Welke meerwaarde kan archeologisch onderzoek betekenen in de analyse van het West-Vlaamse front uit...
Transcript of Welke meerwaarde kan archeologisch onderzoek betekenen in de analyse van het West-Vlaamse front uit...
FACULTEIT LETTEREN EN WIJSBEGEERTE
ACADEMIEJAAR 2013 – 2014
Welke meerwaarde kan archeologisch onderzoek
betekenen in de analyse van het West-Vlaamse front uit
de Eerste Wereldoorlog?
De casus van Sint-Elooi.
Bram VERMEULEN
Onder leiding van
Prof. Birger Stichelbaut
Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad:
Master in de Archeologie
FACULTEIT LETTEREN EN WIJSBEGEERTE
ACADEMIEJAAR 2013 – 2014
Welke meerwaarde kan archeologisch onderzoek
betekenen in de analyse van het West-Vlaamse front uit
de Eerste Wereldoorlog?
De casus van Sint-Elooi.
Bram VERMEULEN
Onder leiding van
Prof. Birger Stichelbaut
Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad:
Master in de Archeologie
i
VOOR- EN DANKWOORD
Eerst en vooral wil ik graag een aantal mensen bedanken. In de eerste plaats is dat professor
Birger Stichelbaut, die mij de kans gaf om mijn Masterproef over dit onderwerp te schrijven.
Meestal wordt er door studenten die de Masteropleiding Archeologie van Noordwest-Europa
volgen een eindwerk geschreven over uiteenlopende vraagstellingen die kaderen in een
tijdslijn van het Paleolithicum tot aan de Late Middeleeuwen. Voor de periode vanaf de Eerste
Wereldoorlog is er echter veel minder onderzocht wegens te recent of door vele academici
nog niet erkend als een echte onderzoekstak binnen de discipline van de archeologie. Van
kinds af aan ben ik al altijd sterk geïnteresseerd geweest in beide Wereldoorlogen. Die
interesse werd opnieuw aangewakkerd na een gastles van archeoloog Marc De Wilde voor het
vak ‘Middeleeuwse Archeologie van Noordwest-Europa’, gedoceerd door Prof. Dr. Wim De
Clercq. Bij aanvang van dit academiejaar maakte ik een afspraak met Prof. Stichelbaut en
Marc De Wilde.
Na Yannick Van Hollebeeke kreeg ik de kans om een Masterproef te schrijven die aanknoopt
bij Archeologie van de Eerste Wereldoorlog. Ik zou mijn thesis schrijven in het kader van een
proefsleuvenonderzoek dat vanaf 2008 tot 2011 door het Agentschap Onroerend Erfgoed
uitgevoerd werd in Sint-Elooi, ten zuiden van Ieper. Bijgevolg zou ik ook graag Marc De
Wilde willen bedanken. Hij werkte samen met Prof. Stichelbaut een aantal voorstellen uit die
het uitgangspunt van mijn onderzoek zouden kunnen vormen. Na de keuze van het onderwerp
en de site, verschafte het Agentschap mij de nodige gegevens (archeologische grondplannen,
fotomateriaal en dergelijke meer) en het bijhorende vondstmateriaal. Voor de verdere
uitwerking van de archeologische plannen, de interpretatie van de foto’s en het
vondstmateriaal wil ik ook graag Franky Wyffels bedanken. Hij is Ploegverantwoordelijke
Registratie en Documentatie en Technisch Medewerker bij het Agentschap. Ik kon steeds bij
hem terecht met vragen en kreeg ook de kans om gebruik te maken van zijn persoonlijke
collectie aan literatuur over de Eerste Wereldoorlog. Ook via Marc De Wilde heb ik een
aantal interessante boeken kunnen ontlenen. Het luchtfotografische materiaal dat relevant was
voor mijn onderzoek kreeg ik van mijn promotor. Voor het kaartmateriaal wens ik ook
Yannick Van Hollebeeke te bedanken. Van hem kreeg ik de beschikbare loopgravenkaarten
voor de regio rond Ieper. Tot slot bedank ik ook nog mijn familie, wiens steun en hulp zeer
belangrijk geweest zijn bij het schrijven van deze masterpaper.
ii
INLEIDING
Traditioneel wordt het jaar 2002 erkend als beginpunt voor professioneel archeologisch
onderzoek van erfgoed uit de Eerste Wereldoorlog. In dat jaar voerde het Instituut voor het
Archeologisch Patrimonium (IAP) in het kader van een uitbreiding van de A19 autoweg een
preventief onderzoek uit op een site met erfgoed uit de Eerste Wereldoorlog. Sindsdien zijn er
tal van projecten opgestart en wordt vrijwel op elke site die gelegen is in de oude frontzone
van de Westhoek archeologisch erfgoed uit deze periode doelbewust opgegraven en in de
mate van het mogelijke gedocumenteerd. In deze masterproef zal ik trachten te achterhalen of
archeologisch onderzoek een meerwaarde kan betekenen bij wetenschappelijke
kennisverwerving over de Eerste Wereldoorlog. Hierbij zal ik mij toespitsen op de Ieperboog
en meer specifiek het dorp Sint-Elooi, dat ten zuiden van Ieper ligt. Het centrum van dit dorp
lag vanaf het voorjaar van 1915 tot en met september 1918 tussen de geallieerde en Duitse
frontlinies, in niemandsland. Het dorp werd het decor van een zware mijnenoorlog.
In een poging om Vlaams erfgoed van de Eerste Wereldoorlog voor te dragen als UNESCO
Werelderfgoed werden er langs de oude frontzone systematisch peilingen gedaan naar de
archeologische conservatiegraad van dit erfgoed. Ook in Sint-Elooi gebeurde dit. Rond de
dorpskern werden in totaal vijf proefsleuven uitgezet om inzicht te krijgen in het
archeologisch potentieel dat zich hier in het bodemarchief bevindt. In deze masterproef zal ik
een uitgebreide bespreking geven van de geattesteerde archeologische sporen en het
vondstmateriaal dat in deze proefsleuven aangetroffen is. Deze data zal ik trachten te
vergelijken met luchtfotografische en cartografische bronnen. Een aantal vragen die ik in dit
onderzoek zal pogen te beantwoorden zijn: wat vertellen archeologische restanten ons en hoe
verhouden ze zich tot de historische bronnen? Zijn de archeologische vondsten coherent aan
het verhaal dat zich hier heeft afgespeeld of worden er aspecten aangebracht die voorheen nog
onbekend waren? Hoe verhouden structuren in de bodem zich ten opzichte van
gedocumenteerde structuren op loopgravenkaarten en luchtfoto’s? Lopen beide
informatiebronnen parallel of zijn er zaken die slechts via archeologie geattesteerd kunnen
worden? En tot slot: is het nuttig en interessant om archeologisch onderzoek naar WOI-
erfgoed uit te breiden over de volledige regio of is haar bijdrage in het algemeen verhaal
slechts beperkt?
Kernwoorden: Sint-Elooi, Eerste Wereldoorlog, WO I-archeologie, conflictarcheologie,
luchtfotografie.
iii
ABSTRACT
The year 2002 is traditionally recognized as the start of professional archaeological research
of World War One heritage. During that year, the first preventive archaeological investigation
on a World War One site was carried out by the Flemish Institute for Archaeological
Patrimony (Instituut voor het Archeologisch Patrimonium or IAP in Dutch) within the context
of the extension of the A19 highway. Ever since that investigation, plenty of similar projects
were launched and on almost every site that is located around the old front lines in the
province of West-Flanders archaeological heritage from the Great War has been excavated
and registered as well as possible. The main objective of this masterpaper is to determine if
archaeological research could add extra value and knowledge to the general study of the
West-Flemish front zone from the First World War. I will focus on the geographic area of the
Ypres Salient, more specifically the village of St. Eloy, which is located south of Ypres. Since
spring 1915 until September 1918, the centre of the village of Sint-Elooi was located between
the Allied and German front Lines, in no man’s land. The village became the scene of heavy
mine warfare.
In an attempt to nominate the Flemish World War One remains as UNESCO World Heritage,
systematic surveys to determine the level of preservation of the subterranean structures were
conducted along the old front zone. This research was also conducted in St. Eloy. Five testing
trenches were laid out at three different locations around the center of the village, to gain
insight into the archaeological potential of the surrounding subsoil. In this masterpaper, I will
give a comprehensive overview of the archaeological structures and finds that have been
excavated in the testing trenches. This set of information, gained from archaeological
research, will be compared with aerial photographic and cartographic data. As a result, I will
attempt to answer the following questions: what do the archaeological remains tell us and how
do they relate to the historical sources? Are both stories coherent or are there archaeological
identified aspects that were previously unknown? How do the excavated subterranean
structures relate to documented structures on various trench maps and aerial photo’s? Are
there certain aspects that can only be attested through archaeological research? And finally, is
it useful and interesting to extend archaeological research of World War One heritage across
the entire region? Or is the archaeological contribution to the overall story limited?
Key Words: St. Eloy, World War One, Battlefield Archaeology, Great War Archaeology,
Aerial Photography.
iv
RESUMÉ
L’année 2002 est traditionnellement reconnue comme point de départ de la recherche
archéologique professionnelle du patrimoine de la Première Guerre mondiale. Dans cette
année, une investigation préventive archéologique dans le cadre d’une extension de
l’autoroute A19 a été effectué sur un site au patrimoine de la Première Guerre mondiale par
L’institut du Patrimoine Archéologique (IAP). A partir de ce moment, de nombreux projets
ont été lancés et l’ héritage de cette période est retrouvé et documenté sur presque chaque site
qui se situe dans la zone du front dans la province de Flandre Occidentale. Dans cette thèse, je
vais essayer de découvrir si la recherche archéologique peut ajouter une valeur
supplémentaire aux connaissances scientifiques de la Première Guerre mondiale. En outre, je
vais me concentrer sur le saillant d’Ypres et plus particulièrement sur le village Saint-Eloi, qui
se trouve au sud d’Ypres. A partir du printemps 1915 jusqu’à septembre 1918, le centre du
village était localisé entre le front Allemand et le front des Alliés. Il était le décor de la guerre
des mines.
Dans un effort d’usure le patrimoine Flamand de la Première Guerre mondiale est reconnu
comme patrimoine mondial de l’UNESCO, des sondages systématiques à l’égard du niveau
de la conservation ont été réalisés sur la ligne du front. Cela était aussi appliqué à Saint-Eloi.
Cinq tranchées archéologiques ont été tracés autour du village pour mieux comprendre le
potentiel archéologique du sol. Dans cette thèse, je donnerai une analyse détaillée des vestiges
archéologiques attestées et les trouvailles qui ont été excavés dans ces tranchées. Ces données
seront comparés avec des sources cartographiques et photographiques aériennes. Quelques
questions auquelles je tenterai de répondre dans cette etude: quelle histoire raconte les
vestiges archéologiques et comment se rapportent-ils à des sources historiques? Les
découvertes archéologiques, sont-ils en accord avec l’histoire qui a eu lieu ici ou est-ce qu’ils
révèlent des aspects qui étaient inconnu auparavant? Comment les structures trouvés dans le
sol se rapportent par rapport aux structures documentés sur des photos aériennes et des cartes
historiques de tranchées? Les deux sources d’informations courent parallèles ou est-ce qu’il
ya des choses qui peut être attestées seulement par l’archéologie? Et finalement: est-il utile et
intéressant d’étendre la recherche archéologique de l’héritage de la Première Guerre mondiale
sur toute la région ou est sa contribution assez limitée?
Mots-clés: Saint-Eloi, la Première Guerre mondiale, archéologie de la Grande Guerre,
archéologie des conflits, la photographie aérienne.
INHOUDSTAFEL
Voor- en Dankwoord ........................................................................................................................................ i
Inleiding .............................................................................................................................................................. ii
Abstract ............................................................................................................................................................. iii
Resumé ............................................................................................................................................................... iv
Deel 1: Archeologie van de Eerste Wereldoorlog ................................................................................. 1
Hoofdstuk 1. Ontstaan van de discipline in België .......................................................................................... 1
Hoofdstuk 2. De situatie in Frankrijk .................................................................................................................... 4
Hoofdstuk 3. Het specifieke van ‘Great War Archaeology’ ........................................................................... 5
Hoofdstuk 4. De antropologische dimensie........................................................................................................ 7
Hoofdstuk 5. De link met luchtfotografie ............................................................................................................ 8
Deel 2: De casus Sint-Elooi ......................................................................................................................... 10
Hoofdstuk 1. Voorbeschouwing ........................................................................................................................... 10
Hoofdstuk 2. Geografische en bodemkundige situering van het onderzoeksgebied ..................... 11
Hoofdstuk 3. Historiek van de opgraving ......................................................................................................... 13
Hoofdstuk 4. Zonering .............................................................................................................................................. 13
Hoofdstuk 5. Korte historische voorbeschouwing ....................................................................................... 14
Deel 3: Resultaten van Sint-Elooi 1 ......................................................................................................... 18
Hoofdstuk 1. STE 1 Proefsleuf 1 ........................................................................................................................... 18
I. Voorbeschouwing .................................................................................................................................. 18
II. Archeologische sporen en structuren ............................................................................................ 19
A. Grondplan 1 (Spoor 1001 en 1002) ............................................................................................... 20
B. Grondplan 1 (Spoor 1003 en 1004) ............................................................................................... 20
C. Grondplan 2 (Spoor 1005, 1006 en 1007) ................................................................................... 21
D. Grondplan 3 (Spoor 1007) ................................................................................................................. 29
III. Vergelijking met historische data .................................................................................................... 32
IV. Neerslag in het vondstmateriaal ...................................................................................................... 44
Hoofdstuk 2. STE 1 Proefsleuf 2 ........................................................................................................................... 46
I. Voorbeschouwing .................................................................................................................................. 46
II. Archeologische sporen en structuren ............................................................................................ 46
I. Grondplan 1 (Spoor 2001 - spoor 2008) ...................................................................................... 47
V. Grondplan 2 (Spoor 2002, 2003 en 2005) ................................................................................... 51
VI. Grondplan 3 (Spoor 2002) ................................................................................................................. 56
III. Vergelijking met historische data .................................................................................................... 58
IV. Neerslag in het vondstmateriaal ...................................................................................................... 64
Hoofdstuk 3. Conclusie............................................................................................................................................. 66
Deel 4: Resultaten van Sint-Elooi 2 ......................................................................................................... 68
Hoofdstuk 1. STE 2 Proefsleuf 1 ........................................................................................................................... 68
I. Voorbeschouwing .................................................................................................................................. 68
II. Archeologische sporen en structuren ............................................................................................ 68
A. Grondplan 1 .............................................................................................................................................. 70
B. Spoor 005 en spoor 004 ...................................................................................................................... 72
C. Spoor 003 .................................................................................................................................................. 73
D. Spoor 002 .................................................................................................................................................. 81
III. Vergelijking met historische data .................................................................................................... 85
IV. Neerslag in het vondstmateriaal ...................................................................................................... 94
Hoofdstuk 2. STE 2 Proefsleuf 2 ........................................................................................................................... 96
I. Voorbeschouwing .................................................................................................................................. 96
II. Archeologische sporen en structuren ............................................................................................ 97
A. Grondplan 1 (Spoor 001 – Spoor 005) .......................................................................................... 98
B. Grondplan 2 (Spoor 002 en spoor 004) ..................................................................................... 100
C. Grondplan 3 (Spoor 004) ................................................................................................................. 107
D. Grondplan 4 (Spoor 004) ................................................................................................................. 109
III. Vergelijking met historische data ................................................................................................. 112
IV. Neerslag in het vondstmateriaal ................................................................................................... 120
Hoofdstuk 3. Conclusie.......................................................................................................................................... 121
Deel 5: Resultaten van Sint-Elooi 3 ....................................................................................................... 125
Hoofdstuk 1. Proefsleuf 1 ..................................................................................................................................... 125
I. Voorbeschouwing ............................................................................................................................... 125
II. Archeologische sporen en structuren ......................................................................................... 126
A. Grondplan 1 ........................................................................................................................................... 127
B. Grondplan 2 ........................................................................................................................................... 131
C. Grondplan 3 ........................................................................................................................................... 134
D. Grondplan 4 ........................................................................................................................................... 142
E. Grondplan 5 ........................................................................................................................................... 146
III. Vergelijking met historische data ................................................................................................. 149
IV. Neerslag in het vondstmateriaal ................................................................................................... 163
Hoofdstuk 2. Conclusie.......................................................................................................................................... 165
Deel 6: Algemeen Besluit .......................................................................................................................... 168
Literatuurlijst ............................................................................................................................................... 173
Bijlagen ........................................................................................................................................................... 175
Bijlage vondstmateriaal Sint-Elooi................................................................................................................... 175
1
DEEL 1: ARCHEOLOGIE VAN DE EERSTE WERELDOORLOG
HOOFDSTUK 1. ONTSTAAN VAN DE DISCIPLINE IN BELGIË
Professionele archeologie van de Eerste Wereldoorlog is een relatief nieuw fenomeen binnen
de archeologie. Het is een vertakking die zich gedurende een eeuw op een complexe manier
ontwikkeld heeft en voer was voor vele discussies en interne conflicten. In het algemeen kan
men vier fasen onderscheiden in deze ontwikkeling. De eerste fase is de periode van de oorlog
zelf. Het Westelijke Front was een evenwijdige verzameling van de twee langste loopgraven
ooit gegraven. Deze linies strekten zich uit van aan de Belgische kust in Nieuwpoort tot aan
de Zwitserse grens. Hier was een aparte vorm van archeologie aan de gang. Enorme
hoeveelheden aarde werden weggegraven waardoor veel archeologische sites aan het licht
kwamen. Veel tot voorheen onbekende archeologische zones kwamen daarboven op ook vrij
te liggen door artillerievuur. In deze eerste fase ging het niet om archeologie van de
aanhoudende oorlog, het was eerder een opeenstapeling van archeologische toevalsvondsten
uit verschillende periodes die ontdekt werden tijdens het aanleggen van defensieve structuren.
Men kan ze beschouwen als een soort bijproduct van het conflict. Voor het eerst ontstond er
een relatie tussen oorlog en archeologie (Saunders 2007, 3-5).
De tweede fase speelt zich af in de nasleep van de Groote Oorlog. Verschillende oorlogszones
van het Westelijke Front werden geregenereerd. De stratigrafische oorlogslaag werd overdekt
met een nieuwe dunne laag bewoningslaag. Het slagveld werd systematisch afgezocht naar
gesneuvelden door de Imperial War Graves Commission. Deze werden geïdentificeerd en
nadien begraven. Vandaag zouden we een dergelijke activiteit klasseren als forensische
archeologie. Veel vluchtelingen keerden terug naar hun vernietigde huizen en verwoeste
landerijen. Zij gingen op zoek naar alternatieve manieren om geld te verdienen zoals het
verzamelen en verkopen van militair schroot. Maar ook bedrijven werden ingeschakeld voor
de opruiming van metalen op het slagveld. Daarnaast ontstond er ook een souvenirhandel in
‘trench-art’, voorwerpen die verkocht werden aan pelgrims en toeristen. Het opgraven en
verzamelen van oorlogsvoorwerpen werd als een traditie doorgegeven van vader op zoon. Een
dergelijke activiteit werd toen nog niet geassocieerd met archeologie, maar het heeft wel de
funderingen gelegd voor de moderne conflictarcheologie. Ook vandaag de dag zijn er nog
steeds veel Wereldoorlog I-fanatici uit zowel binnen- als buitenland die zoeken naar militaria
om hun collectie uit te breiden. Tot 1990 was het doelbewust zoeken naar oorlogsrelicten
2
vooral een activiteit van de Fransen en de Belgen. Gedurende deze fase werd de materiële
cultuur afkomstig van de Eerste Wereldoorlog door professionele en academische
archeologen niet erkend als archeologisch erfgoed. Een uitzondering daarop was Frankrijk.
Bij de aanleg van de TGV-tracés werden vaak sites uit de Eerste Wereldoorlog opgegraven
door amateurs gedreven door hun expertise in militaire geschiedenis eerder dan door hun
interesse in archeologie. Het was rond deze periode dat de term ‘slagveldarcheologie’ opgang
maakte (Saunders 2007, 9-11). Ook in België was dit het geval. De belangrijkste opruimacties
van hinderlijke bunkers vonden plaats vanaf 1929 tot 1931 met als doel de gronden opnieuw
landbouwklaar te maken. Restanten van de wereldoorlog werden namelijk als hinderlijk
ervaren. Een uitzondering waren de speciale plaatsen van herinnering zoals de Menenpoort in
Ieper. Deze werden plichtsgetrouw in stand gehouden ter ere van de gesneuvelden (Dewilde
2010, 50-51).
De voorlaatste fase in de ontwikkeling van archeologie van de Eerste Wereldoorlog ging van
start in de vroege jaren 1990 wanneer een aantal gemotiveerde groepen amateuropgravers in
Vlaanderen een meer formele identiteit gingen aannemen. De motivaties van de opgravers
waren verschillend: sommige groeven op uit interesse voor militaire geschiedenis, anderen
vonden het hun plicht. Het was een vrije markt. Het opgraven kon overal plaatsvinden en het
was vooral afhankelijk van de toelating van de landeigenaar, mankracht, financiën en
enthousiasme. In de regio rond Ieper ontstond een dergelijke groep: The Diggers. Voor
sommige projecten kregen zij een vergunning van het IAP (het Instituut voor het
Archeologisch Patrimonium), die als een soort van controleorgaan fungeerde. Ze
onderhielden een goed contact met het Flanders Fields museum in Ieper inzake
vondstmateriaal en met de Commenwealth War Graves Commission in verband met
herbegraving. Naast The Diggers was er ook nog andere organisatie actief: de Association for
Battlefield Archaeology in Flanders of ABAF. Deze organisatie heeft een aantal aparte
opgravingen gedaan rond Ieper: in Bayernwald, Wijtschate en ‘Beecham Dugout’. Beide
organisaties verzamelden en nummerden hun vondsten, hielden een fotoarchief bij, maakten
gedetailleerde plannen van hun opgravingen en publiceerden. Ondanks hun gestructureerde
onderzoek ontstonden er tal van discussies tussen The Diggers, ABAF en andere instellingen.
Het betrof kwesties omtrent wie er gemachtigd was om wat op te graven en op welke manier,
de behandeling van de doden en dergelijke meer. Dit getouwtrek en de uiteindelijke
veroordeling van The Diggers voor het opgraven zonder vergunning in 2008 lag aan de basis
3
van de officiële erkenning van restanten uit de Eerste Wereldoorlog als archeologisch erfgoed
(Saunders 2007, 12-15).
De laatste fase ging van start in het jaar 2001. In België werd archeologie van de Eerste
Wereldoorlog in de vorige fase een halt toegeroepen door negatieve publiciteit omtrent de
amateurarcheologen. Maar het is vanaf het jaar 2002 dat er een professionalisering van Eerste
Wereldoorlogarcheologie optrad in België en Frankrijk. Er was sprake van zogenaamde
‘televisie-archeologie’ (Saunders 2007, 17-18). Het kantelmoment kwam er op 6 februari
2002. Toenmalig minister van Onroerend Erfgoed, Paul van Grembergen, besloot om het IAP,
later het Vlaams Instituut voor Onroerend Erfgoed (VIOE), een prospectie met ingreep in de
bodem te laten uitvoeren in het verlengde van de autoweg A19 om een evaluatie te krijgen
van het resterende erfgoed uit de Eerste Wereldoorlog. Er waren voorheen slechts een aantal
uitzonderlijke gevallen waarbij professionele
archeologen in aanraking kwamen met WOI-
erfgoed, ondermeer tijdens de opgravingen in de
Augustijnenabdij van Zonnebeke in 1989 (Dewilde
2006, 137-138). Vanaf 2002 startte men ook met
een inventaris van de zichtbare relicten uit de
Eerste Wereldoorlog in de Westhoek. Daarbij ging
het om een samenwerking tussen de Vlaamse
Gemeenschap en de Provincie West-Vlaanderen.
Tenslotte liet de minister ook nog een aantal
monumenten en begraafplaatsen beschermen en
lanceerde hij het idee om de volledige West-
Vlaamse frontzone te beschermen en erkennen als
Unesco-Werelderfgoed (Dewilde 2010, 53).
Daarmee was het startschot gegeven voor onderzoek
naar WOI-erfgoed op tal van andere sites zoals Boezinge, nabij Ieper.
De tweede belangrijke ontwikkeling binnen deze fase was het ontstaan van de zogenaamde
‘televisie-archeologie’ van de oorlog in België en Frankrijk. Voorheen was er al interesse in
de ‘Groote Oorlog’ van de media uit, maar vanaf 2003 ontstond er een heel andere situatie. Zo
gingen diverse televisiemaatschappijen opgravingen sponsoren. Archeologische projecten
werden als het ware opgezet door de media. Deze opgravingen werden beïnvloed door geld en
FIGUUR 1: ENKELE A-FRAMES KOMEN AAN HET
LICHT BIJ EEN OPGRAVING TE BOEZINGE ‘HELM
TRENCH’. BRON: MARC DE WILDE
4
uitzendschema’s. Ze waren vooral gefocust op dramatische ontdekkingen voor de kijker thuis.
Dit fenomeen ging gepaard met de algemene opkomst van de commerciële archeologie, een
praktijk waarin vooral tijd en opbrengst het hoogste belang genieten, vaak ten nadele van de
kwaliteit van de opgraving. Professionele archeologen en militaire historici zijn
desalniettemin toch dankbaar voor de opkomst van ‘televisie-archeologie’ om goed
gefinancierd onderzoek te kunnen uitvoeren. Met het oog op de toekomst is het daarom ook
van groot belang om gebruik te maken van de expertise van verschillende wetenschapstakken;
zowel archeologen als antropologen, militaire historici, geologen en geografen om zo
uiteindelijk tot een uitgesproken identiteit te komen (Saunders 2007, 19-21).
HOOFDSTUK 2. DE SITUATIE IN FRANKRIJK
In Frankrijk stonden de eerste archeologische confrontaties met restanten uit de Eerste
Wereldoorlog in een slecht daglicht. Men was er niet op voorbereid en meestal werden oudere
sites erdoor verstoord en/of vernietigd. Een bijkomstig probleem was de kwantiteit van het
materiaal. Enorme hoeveelheden munitie en ander materiaal werden als aanwezig vastgesteld.
Het zou enorm veel kosten om deze te onderzoeken. Niet alleen liet de oorlog sporen na, maar
het was ook een schandvlek. Dit kon de veiligheid van de archeologen die actief waren op
dergelijke sites in gevaar brengen. Archeologisch onderzoek van gesneuvelden riep daarnaast
ook tal van vragen op waar archeologie nog niet mee geconfronteerd was. In deze periode
werden verschillende ontdekkingen dan ook verborgen gehouden. Dat was buiten een aantal
nieuwsgierige archeologen gerekend. Zij wouden dit debat echter nog niet afsluiten. Er
werden een aantal zorgvuldige onderzoeken uitgevoerd waarvan men zeker was dat de
analyse een belangrijk resultaat zou opleveren en een aantal mensen zou interesseren.
Daarnaast ontstond er discussie omtrent het lot van de gesneuvelden indien men wereldoorlog
I-sites frequent zou gaan opgraven. Wat moest er met de overblijfselen gebeuren? De
archeologische discipline kwam onvrijwillig in contact met erfgoed van een periode die nog
in ieders geheugen gegrift stond, maar was eerder terughoudend om er rekening mee te
houden (Desfossés 2008, 16-23).
Het duurde bijna twintig jaar om richtlijnen op te stellen. De archeologische wereld vroeg
zich nog steeds af waarom men sites zou moeten opgraven die niet echt de moeite leken en
waarover er al relatief veel documentatie beschikbaar was. Het was nodig om een aantal
opgravingen op WOI-erfgoed uit te voeren om te laten zien dat er een kloof was tussen wat
historische bronnen vertelden en wat er in de realiteit waargenomen werd ter plaatse.
5
Bovendien, als men ging kijken naar de diversiteit, de kwaliteit en kwantiteit van de bronnen
die de Eerste Wereldoorlog behandelden, moest men vaststellen dat deze eerder gelimiteerd
waren in vergelijking met literatuur voor de oudere perioden. Tijdens een symposium in 1997
omtrent het thema ‘L’Archéologie du passé récent et plus particulièrement de la Grande
Guerre’ in Peronne bood zich een gelegenheid aan om in onderlinge samenwerking tussen
historici en archeologen de eerste pistes van deze nieuwe discipline te verkennen. Helaas
draaide dit op niets uit en bleef het slechts bij reflecties ten opzichte van het WOI-erfgoed. De
behandeling van restanten uit de Eerste Wereldoorlog werd sindsdien steeds geëvalueerd met
een belangrijke vraag: wat is de bijdrage van de opgraving tot de bijhorende periode? Het
antwoord daarop is voor de oudere periodes vanzelfsprekend. Voor de meer recente periodes
is het minder evident. De structuren van de Franse WOI-archeologie zijn de laatste tien jaar
gebaseerd op dit postulaat. Het aantal onderzoeken nam steeds meer toe en ook de
oppervlakte van de sites vergrootte. Daarmee gepaard, nam het aandeel structuren uit de
Eerste Wereldoorlog exponentieel toe. Slechts een aantal sites werden apart behandeld, met
specifieke criteria. Deze werden vastgesteld als maatstaf voor veldwerkonderzoek. Deze
manier van werken en het trage onderzoeksproces heeft vandaag de dag geleid tot grote
verschillen inzake documentatie en registratie binnen de archeologische discipline (Desfossés
2008, 16-23).
HOOFDSTUK 3. HET SPECIFIEKE VAN ‘GREAT WAR ARCHAEOLOGY’
Great War Archaeology is een discipline die apart staat van alle andere informatiebronnen. Ze
kan ons meer informatie verschaffen omtrent de ellende die heerste in de loopgraven en biedt
een andere kijk op het dagelijkse leven aan het front. Ze tracht vooral verder te gaan dan
herdenking en meer de focus te leggen op de beleving van dit gebeuren. Hoe beleefden
soldaten de Groote Oorlog? Deze focus is tweedelig. Het eerste belangrijke luik is de
informatie die er uit voortvloeit. Archeologie kan ons, naast oorlogsdagboeken en andere
persoonlijke literaire bronnen, informeren over het leven van de soldaten aan de linies. Ook
in Sint-Elooi is dit het geval. Een opgraving kan het verhaal vertellen over een bepaalde
soldaat tot op een zekere mate van intimiteit. Op de site zijn tal van persoonlijke spullen
aangetroffen. Een tweede luik aan de focus op ervaring is het belang van de opgraving zelf.
Volgens Andrew Robertshaw en David Kenyon gaat het bij beleving van het verleden
vandaag vaak om een verkapte vorm van erfgoed marketing. Bij een archeologische
opgraving op WOI-erfgoed daarentegen krijgt de bezoeker een andere dimensie te zien van de
6
oorlog. Men kan in sommige gevallen letterlijk in de voetstappen treden van de soldaten.
Mensen krijgen als het ware bevroren momentopnamen te zien uit de oorlog. Great War
Archaeology zorgt voor een evolutie van collectieve herdenking door middel van tal van
monumenten en gedenktekens naar een meer individuele focus waarbij de onbekende soldaat
een gezicht krijgt. Natuurlijk levert archeologie van de Eerste Wereldoorlog ook informatie
op. Voor sommige archeologen en historici is deze periode echter te recent voor
archeologisch onderzoek en is deze reeds goed gedocumenteerd waardoor archeologisch
onderzoek geen enkel nut heeft (Robertshaw 2008, 16-17). Maar er zijn natuurlijk ook
argumenten die het belang van Great War Archaeology aantonen. Zoals reeds vermeld, is
archeologische informatie anders dan historische informatie. Ze is gedetailleerder en accurater
dan wat men kan afleiden uit luchtfoto’s en trench maps. Dergelijk onderzoek geeft ons
nieuwe inzichten, omdat de situatie er in realiteit meestal anders uitziet dan wat beschreven is.
Met andere woorden: het is enigszins mogelijk om beide disciplines met elkaar te vergelijken
(Dewilde 2006, 140).
Er zijn nog een aantal specifieke aspecten gebonden aan Great War Archaeology waardoor
het duidelijk te onderscheiden is van andere periodes. Eerst en vooral hebben we te maken
met zeer specifieke vondsten, structuren en contexten. Het gaat om kogels, granaten,
verschillende types loopgraven, flessen, wapens, leer, uniformen, obustrechters en noem maar
op. Dit zijn de artefacten die men aantreft bij dergelijke opgravingen en waar men allerlei
expertise moet over opbouwen. Gelukkig is er een groot arsenaal aan literatuur beschikbaar,
van militaire kaarten tot handleidingen voor loopgraafconstructies. Ten tweede dient er op
nauwe voet samengewerkt te worden met DOVO (Dienst voor Opruiming en Vernietiging
van Ontploffingstuigen). Deze dienst is regelmatig aanwezig op de sites. Zij staan in voor de
ontruiming van de aangetroffen bommen en explosieven. Ook zij kunnen belangrijke
informatie verschaffen omtrent de gebruikte springtuigen. Een derde belangrijk aspect is de
behandeling van menselijke resten. Dit is waarschijnlijk is het meest significante verschil.
Alle gesneuvelden die aangetroffen worden op een archeologische site worden gelokaliseerd,
getekend, antropologisch onderzocht en gefotografeerd. Wanneer al die stadia doorlopen zijn
worden de restanten meegegeven met de lokale politie. In Vlaanderen zijn er zo’n 100.000
vermisten die meestal onbekend achterblijven. Door slechte bewaring of door het ontbreken
van identificatieplaatjes, uitrustingsstukken en persoonlijke bezittingen kan slechts een klein
percentage van de soldaten geïdentificeerd worden (Dewilde 2006, 138-139).
7
HOOFDSTUK 4. DE ANTROPOLOGISCHE DIMENSIE
Great War Archaeology is een soort van ‘sociale archeologie’. Het is immers sterk verbonden
met een aantal antropologische kwesties waarbij het vooral gaat om aspecten zoals identiteit,
ras, religie, behandeling van de doden, kunst, landschap en noem maar op. Het archeologische
bestand vandaag is multi-etnisch en multireligieus door het feit dat er veel verschillende
nationaliteiten vertegenwoordigd waren in de geallieerde troepenmacht. Naast Europese
nationaliteiten streden enorm veel volkeren van verschillende origine mee aan het front. Hun
betrokkenheid in de oorlog toont aan dat archeologie van de Eerste Wereldoorlog een
complexe en multidisciplinaire inspanning is. Antropologische studie van de materiële cultuur
heeft vandaag dan ook een zeer grote invloed op de studie van opgegraven menselijke
restanten en voorwerpen die gerelateerd zijn aan de Eerste Wereldoorlog. Beide disciplines
onderzoeken de relatie tussen het landschap, de mens en de materiële cultuur zowel vandaag
als in het verleden. Moderne archeologie krijgt als het ware vorm door antropologie. De
materiële cultuur beperkt zich niet enkel tot wapens, uniformen en militaire architectuur maar
omvat ook de studie van naoorlogse objecten en memorabilia. Het belangrijkste element van
de materiële cultuur is het landschap. Het is op zichzelf een cultureel artefact dat het product
is van een veranderende houding met betrekking tot oorlog en herinnering. De
antropologische dimensie van Great War Archaeology behandelt dus topics die zich bevinden
tussen vier disciplines met name: archeologie, geschiedenis, politiek en antropologie
(Saunders 2007, 22-26).
We kunnen stellen dat Great War Archaeology twee eigenschappen heeft die ervoor zorgen
dat archeologie opgenomen moet worden in een bredere bestudering van het conflict. Ten
eerste is het vandaag mogelijk om via gesofisticeerde forensische analyses (ontwikkeld door
antropologen en archeologen) de doden te identificeren. Men kan ze daardoor schrappen uit
de lijst van vermiste personen en voor eeuwig terug herenigen met hun familie. Deze techniek
zorgt er voor dat identificatie van gesneuvelden mogelijk wordt. Ten tweede is de relatie
tussen antropologie en archeologie ook belangrijk. Zoals hierboven reeds vermeld, werd is de
bestudering van de materiële cultuur en het landschap de link tussen deze twee disciplines.
Het is deze coalitie die de studie van het zogenaamde social life van elk artefact mogelijk
maakt. Hierbij gaat men artefacten niet enkel bekijken als een doorsnee kogel of granaat maar
gaat men ook aandacht besteden aan hun sociale origine, aan hun meerdere doeleinden en
mogelijk hergebruik. Maar vooral kan men door deze interdisciplinaire samenwerking
8
ontdekken welke (culturele) relevantie artefacten nog bevatten nadat hun oorspronkelijke doel
bereikt was (Saunders 2007, 27-28).
HOOFDSTUK 5. DE LINK MET LUCHTFOTOGRAFIE
Restanten uit de Eerste Wereldoorlog staan vandaag de dag onder constante dreiging door
modern landgebruik. Luchtfotografie is een nieuwe non-destructieve bron van informatie die
gebruikt kan worden ter ondersteuning van historisch en archeologisch onderzoek. Na de slag
om de Marne, die op 5 september 1914 startte en op 11 september 1914 eindigde, kreeg de
oorlog een ander en meer statisch karakter. Tussen de Noordzee en de Frans-Zwitserse grens,
over een front van ongeveer 800 kilometer lang, gingen beide mogendheden zich ingraven.
De oorlog transformeerde naar een stellingenoorlog. Al snel werd een nieuwe manier van
informatiewinning ontdekt: de militaire luchtvaart. Er werden verkenningsvluchten uitgevoerd
om de manoeuvres van de vijand te registreren. Voorheen werd deze rol uitsluitend bekleed
door cavaleristen. Tijdens 1914 werden tijdens verkenningsvluchten rapporten op het zicht
opgemaakt door observatoren die in het vliegtuig zaten. Op dat moment werden er nog geen
luchtfoto’s gemaakt. Dit nieuwe fenomeen startte aan Britse en Belgische zijde pas op 15 en
23 september 1914. Luchtfotografie begon dat jaar als een soort hobby van een aantal
enthousiastelingen. Vanaf 1915 groeide het uit tot een nieuwe discipline (Stichelbaut 2006,
162).
Vandaag gebruikt men deze foto’s onder meer
om zicht te krijgen op de ligging en
ontwikkelingen van de frontlijn en de
verspreiding van militaire infrastructuur. Voor
de Belgische sector van het front werden meer
dan duizend luchtfoto’s verzameld uit
verschillende collecties, bestudeerd en
gedigitaliseerd naar GIS-formaat. Daarna heeft
men een inventaris opgesteld met relevante
locaties uit de Eerste Wereldoorlog.
Luchtfotografie is dus een handig hulpmiddel
voor archeologische opgravingen aangezien
men verschillende elementen kan lokaliseren op
FIGUUR 2: DENSITEIT EN VERSPREIDING VAN MILITAIRE INFRASTRUCTUUR OP BASIS VAN
LUCHTFOTOGRAFISCHE INFORMATIE. BRON: STICHELBAUT 2009, FIGUUR 3.
9
de site aan de hand van luchtfoto’s. Daarnaast kan men ook ontwikkelingen of verschuivingen
van militaire infrastructuur afleiden door luchtfoto’s chronologisch te bekijken. Men kan
soms dag per dag verschuivingen van verschillende loopgraven gaan waarnemen op
luchtfoto’s. Uiteindelijk kan men dan vergelijkingen maken tussen archeologische data,
historische kaarten (loopgravenkaarten) en luchtfotografisch materiaal om tot nieuwe
inzichten te komen (Stichelbaut 2006, 161).
10
DEEL 2: DE CASUS SINT-ELOOI
HOOFDSTUK 1. VOORBESCHOUWING
In het kader van een proefsleuvenonderzoek om een archeologische evaluatie te maken van
het aanwezige bodemarchief uit de Eerste Wereldoorlog, uitgaande van het Agentschap voor
Onroerend Erfgoed, werden op verschillende locaties in de Westhoek zo’n dertigtal
proefsleuven getrokken. Ook in Sint-
Elooi, een gehucht van Voormezele,
trok men een aantal proefsleuven. Dat
gebeurde op drie verschillende locaties
(weergegeven op figuur 3). Er werden
twee proefsleuven getrokken op de
Duitse linie en één op de Britse linie.
Die beslissing kwam er na de
vaststelling dat het terrein zwaar
gebombardeerd was, verschillende
malen bestormd was en onder diverse
mijnontploffingen had geleden tijdens de oorlog. Overgebleven sporen en vondsten zullen dus
zwaar aangetast zijn. Bijgevolg nam men het besluit om meerdere proefsleuven te nemen om
zo een optimale kijk te hebben op de bewaringsgraad van het WOI-erfgoed. Drie plaatsen
kwamen uiteindelijk in de aanmerking voor het trekken van proefsleuven.
FIGUUR 3: TOPOGRAFISCHE KAART VAN SINT-ELOOI. DE
LOCATIE VAN DE DRIE PROEFSLEUVEN STAAT IN HET ROOD
AANGEDUID. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED
11
HOOFDSTUK 2. GEOGRAFISCHE EN BODEMKUNDIGE SITUERING VAN HET
ONDERZOEKSGEBIED
Het gehucht Sint-Elooi is gelegen nabij het dorp
Voormezele, in de regio Westhoek. Het is een
deelgemeente van de stad Ieper, die meer noordelijk
gelegen is. Figuur 4 is een topografische kaart uit
het Grootschalig Referentie Bestand (GRB) voor de
zone ten zuiden van Ieper, rond Voormezele en
Sint-Elooi. Daarbij merken we op dat Sint-Elooi op
de verbindingsas ligt tussen Wijtschate (en meer
zuidelijk Mesen) en Ieper. De dorpskern van Sint-
Elooi is gelegen op het kruispunt tussen de
Armentierseweg, de Rijselseweg en de Sint-
Elooisweg.
Figuur 5 en figuur 6 zijn reliëfkaarten van
diezelfde zone rondom Voormezele. De
eerste hoogtekaart heeft een schaal van
1:68026. Deze kaart geeft ons een breder
beeld van de hoogteverschillen in het
landoppervlak voor de zuidelijke zone
rondom de stad Ieper. Opvallend is dat er
een heuvelketen zichtbaar is die zich
uitstrekt van het noordoosten tot het
zuidwesten. Deze heuvelkam omvat de
dorpen Zillebeke in het noordoosten,
Hollebeke en Wijtschate. Ter hoogte van
Wijtschate splitst de heuvelkam zich enerzijds naar Kemmel in het zuidwesten en anderzijds
naar Mesen, dat direct ten zuiden van Wijtschate ligt. Die laatste afsplitsing wordt de
Heuvelrug van Mesen of de Mesenkam genoemd.
FIGUUR 4: TOPOGRAFISCHE KAART MET SCHAAL 1:144.448
VOOR DE REGIO TEN ZUIDEN VAN IEPER. BRON: AGIV EN
GEOPUNT.
FIGUUR 5: HOOGTEKAART VOOR DE ZUIDELIJKE REGIO
ROND IEPER. BRON: GISWEST.
12
Op deze kaart kunnen we vaststellen dat Sint-Elooi, aangeduid met een rood venster op de
kaart, zich bevindt op de Hoogte van Wijtschate-Zillebeke, zij het dan meer als uitloper op de
westelijke flank ervan.
Een beter zicht daarop krijgen we als we
nog meer gaan inzoomen op het dorp. Op
figuur 6 is de vorige schaal gehalveerd
(huidige niveau 1:34013). Daarop is te zien
dat Sint-Elooi zich op een plaatselijk
plateau bevindt, een soort zijwaartse
afsplitsing van de Hoogte van Wijtschate-
Zillebeke. Het plateau waarop de
dorpskern ligt is hoger dan de nabije
omgeving maar lager dan de oostelijke
heuvelketen.
Tot slot bekijken we nog figuur 7. Dit is een bodemkundige kaart van de regio. De
ondergrond van het plateau waarop Sint-Elooi zich bevindt kan getypeerd worden als
vochtige klei met een aantal antropogeen geroerde zones. De hellende flanken van het plateau
daarentegen bestaan hoofdzakelijk uit droge leem die overgaat naar droge zandleem in de
vlakkere uitlopende zones. Een aantal zones op de heuvelflank hebben een ondergrond uit
natte zandleem die plaatselijke overgaat naar een meer vochtige zandleem.
FIGUUR 6: HOOGTEKAART MET SCHAAL 1:34.013. BRON: GISWEST.
FIGUUR 7: BODEMKUNDIGE KAART VAN SINT-ELOOI. BRON: AGIV.
13
HOOFDSTUK 3. HISTORIEK VAN DE OPGRAVING
Het proefsleuvenonderzoek in Sint-Elooi maakte deel uit van een grootschalig onderzoek naar
erfgoed uit de Eerste Wereldoorlog in een poging om het als UNESCO Werelderfgoed voor te
kunnen dragen. Een inventaris van dit erfgoed in de Westhoek was daarbij het centrale
uitgangspunt. Het rapport werd in het jaar 2012 gepubliceerd door Hilde Verboven en Marc
Dewilde en kreeg als titel: ‘Syntheserapport over de aanpak, methodiek, resultaten en
aanbevelingen van het WOI-erfgoedonderzoek’. In het kader van deze inventaris wou men
ook de archeologische kant van het verhaal belichten. Men wou informatie verkrijgen over de
aanwezigheid en conservatiegraad van deze specifieke categorie erfgoed in onze bodem.
Daarom werden er op achttien verschillende locaties van Diksmuide tot aan Mesen
proefsleuven gegraven, dus ook in Sint-Elooi. Men koos deze specifieke locaties na
consultatie van luchtfotografisch en cartografisch materiaal en in overleg met
terreindeskundigen. Alle proefsleuven werden archeologisch onderzocht.
Het archeologisch onderzoek werd uitgevoerd door het Agentschap Onroerend Erfgoed. Het
team werd tijdelijk versterkt door Frederik Demeyere van de Provincie West-Vlaanderen.
Ook een aantal vrijwilligers uit Groot-Brittannië waren van de partij. Onder hen Rod Scott,
een explosievendeskundige die werkzaam is bij de Explosive Ordnance Disposal. In Sint-
Elooi 2 vonden de werken plaats van 20 tot 28 september 2008. Van 30 september tot en met
5 oktober 2010 werd er gewerkt in Sint-Elooi 1. De laatste zone, Sint-Elooi 3, werd in twee
periodes onderzocht: op 29 en 30 november 2010 en van 21 tot en met 24 februari 2011. Het
veldwerk in Sint-Elooi 3 werd helaas door slechte weersomstandigheden onderbroken.
HOOFDSTUK 4. ZONERING
Zoals reeds vermeld, werden er in drie zones rondom de dorpskern van Sint-Elooi
proefsleuven getrokken. De exacte locatie van die drie zones staat aangeduid op figuur 3 (zie
supra). De eerste zone kreeg logischerwijs de naam ‘Sint-Elooi 1’. Ze is gelegen aan de Oude
Mesensestraat, een doodlopende straat die parallel loopt met de Armentierseweg (N365).
‘Sint-Elooi 2’ ligt westelijk van de Sint-Elooisweg, die noordwestelijk gelegen is in het dorp.
De laatste zone waar men proefsleuven getrokken heeft, noemt men logischerwijs ‘Sint-Elooi
3’. Deze zone bevindt zich tussen de Armentierse en Rijselseweg (N336). De proefsleuf werd
getrokken ter hoogte van de Eekhofstraat maar westelijk van de Rijselseweg.
14
Als we de vroegst beschikbare loopgravenkaart voor Sint-Elooi ter hand nemen en deze met
figuur 1 vergelijken zien we dat er twee proefsleuven getrokken zijn op de Duitse linies (Sint-
Elooi 1 en Sint-Elooi 3) en één op de voormalige Britse linie (Sint-Elooi 2). De onderstaande
figuur is een Duitse loopgravenkaart uit 21 april 1915. De blauwe figuren geven de Duitse
stellingen aan terwijl de rode lijnen en kruisjes een voorstelling zijn van de Britse linies. De
situering van de loopgraven en andere militaire structuren op de kaarten zijn gebaseerd op
observatiepraktijken van op de grond als in de lucht.
FIGUUR 8: FOCUS OP SINT-ELOOI OP EEN DUITSE LOOPGRAVENKAART. BRON: BAYERISCHES
HAUPTSTAATSARCHIV MÛNCHEN.
HOOFDSTUK 5. KORTE HISTORISCHE VOORBESCHOUWING
Sint-Elooi bevond zich tijdens de Eerste Wereldoorlog samen met Hill 60 en de Bluff op
eenzelfde heuvelrug: de Hoogte van Wijtschate-Zillebeke. Wegens haar lagere ligging had ze
een zeer belangrijke, strategische plaats. (Barton 2008, 142). Het dorp, dat ten zuiden ligt van
Voormezele, was tevens het meest vooruitgeschoven punt in de Duitse frontlinie rond Ieper.
Sint-Elooi was het tafereel van een hevige ondergrondse oorlogsvoering tijdens de Eerste
Wereldoorlog (Chielens 2006, 186).
Het dorp ligt aan de noordelijke kant van de Heuvelrug van Mesen, een verhoging die ook
deel uitmaakt van de Hoogte van Wijtschate-Zillebeke. Net als de naburige dorpen Mesen en
15
Wijtschate beschikte Sint-Elooi over een goed uitzicht over de Vlaamse vlakte, zowel naar het
westen als naar het noorden toe. Loopgraven lagen in deze sector niet ver van de dorpskernen
en de meeste huizen werden na langdurige beschietingen gedegradeerd tot puinhopen. Mesen
en Wijtschate werden door de Duitsers omgevormd tot versterkte forten. De noordelijke grens
van de kam werd destijds afgebakend door weelderige bossen, de meeste daarvan zijn
vandaag verdwenen, met uitzondering van Wijtschate bos, Grand Bois en Petit Bois. De
zuidelijke grens ligt aan de Douvebeek. Aan het begin van de oorlog behoorde de Mesenkam
toe aan het vijfde korps van het Tweede Leger met bevelhebber generaal Herbert Plumer. De
gebeurtenissen en veldslagen in deze sector van het front werden allemaal achteraf officieel
benoemd en precies gedateerd. Vanaf 10 oktober tot en met 2 november 1914 vond de Eerste
Slag om Mesen plaats. Op 14 december 1914 vond de Aanval op Wijtschate plaats. In 1915
werd Sint-Elooi pas echt belangrijk (Oldham 2000, 8-9). Bij Sint-Elooi lag een heuvel die
door veel oorlogsschrijvers The Mound genoemd werd. Het was evident dat wie deze heuvel
kon bezetten in het voordeel was en over een goed uitzicht zou beschikken over het front
(Barton 2008, 142). Sedert februari 1915 was The Mound echter in Duitse handen. Voor de
Britten leek deze heuvel de ideale uitvalsbasis voor een aanval (Chielens 2006, 186). Op 14
en 15 maart 1915 vond de Actie van Sint-Elooi plaats (Oldham 2000, 8-9). Daarbij kwam de
eerste Duitse mijn in deze regio tot ontploffing. Dit markeerde het begin van een
ondergrondse oorlogsvoering (Barton 2008, 142).
Vanaf eind mei 1915 strekten de loopgraven aan beide zijden van het front zich
ononderbroken uit van aan de Noordzee tot aan de Zwitserse grens. De frontlijn bestond uit
kilometers loopgraven met zandzakken, schuttersposten, bunkers, prikkeldraadversperringen
en dergelijke meer. Het was een landschap waar observatie de sleutel tot militair succes was.
Al snel ontwikkelden zich ook nieuwe vormen van artillerie. Na negen maanden vechten,
bevonden de Britten zich nog steeds in erg ongunstige posities. Ze hadden de oorlog
onderschat. Door hun slechte positionering moest de aanvoer van constructiemateriaal dan
ook voornamelijk ’s nachts gebeuren, in alle heimelijkheid en onder het oog van vijandelijke
schutters. De Duitsers, aan de andere kant van het niemandsland, genoten van sterk
uitgebouwde transportroutes die via wegen en spoorlijnen liepen. Zij konden ook overdag
materiaal laten leveren en dat soms tot aan de verste punten van de frontlinie omdat ze op de
meeste posities beschermd werden door heuvelruggen. Het is geen geheim dat Duitse
loopgraven veel beter uitgebouwd zijn die van de geallieerden. Er werden immers ook burgers
gebruikt om militaire infrastructuur op te bouwen, soms zelf binnen het bereik van vijandelijk
16
vuur. Iets wat onmogelijk was aan Britse zijde. Zij zaten als het ware vastgepind (Barton
2010, 25-26).
Na de Tweede Slag om Ieper waren kleine raids en invallen schering en inslag in de
Ieperboog. De plaatsen met de grootste waarde inzake observatie, met name Hill 60, The
Bluff, Hooge en Sint-Elooi werden echte hotspots aangezien deze locaties vijandige linies
dichter naar elkaar toe dreven. De meeste van die lage heuvels werden zoals reeds gezegd
door Duitse troepen bezet. Van daaruit hadden zij een goed zicht op elke beweging achter de
vijandige linies. Om deze bezetters uit hun bolwerken te verdrijven was een nieuwe tactiek
nodig. Het was in deze gebieden dat de ondergrondse oorlogsvoering of militaire mijnbouw
haar oorsprong vond (Barton 2010, 25-26). De allereerste mijnen werden op 21 december
1914 in Givenchy door de Duitsers ontstoken. Door dit voorval moesten de Britten wel in
actie komen. Op 13 februari 1915 kreeg de Britse Luitenant-kolonel John Norton-Griffiths
toestemming om een afdeling van tunnelgravers samen te stellen, de zogenaamde Moles. Het
was op 6 mei 1915 dat het eerste belangrijke doel gerealiseerd werd langs Britse zijde in
verband de tunneloorlog. De 170th
Tunnelling Company slaagde er die dag in om een zandige
laag van twee meter diep te overbruggen en een houten schacht te construeren tot op de
onderliggende laag met droge klei. Hiermee had men aangetoond dat het mogelijk was om in
het geheim een diep netwerk van tunnels aan te leggen. Op dat moment hadden de Britten een
groot voordeel ten opzichte van de Duitse troepen die het Schwimmsand nog niet overwonnen
hadden. Ondergrondse oorlogsvoering door middel van tunnels was een techniek die zich snel
zou verspreiden over de volledige Ypres Salient (Barton 2010, 147-148).
Ongeveer een jaar na de Actie van Sint-Elooi, van 27 maart tot 16 april, volgde de Actie van
de kraters van Sint-Elooi (Oldham 2000, 8-9). Daarbij wisten Britse tunnelgravers een aantal
mijnen te plaatsen onder Duitse loopgraven. Zes ladingen werden op 27 maart tot ontploffing
gebracht. Daarop volgde een grondoffensief door de Britse 3e divisie en de 7
de Belgian Field
Artillery. Aanvankelijk won men terrein maar twintig dagen later werd de Canadese 2e divisie
teruggedreven naar hun oorspronkelijke stellingen. Ondanks het feit dat men terug bij af was,
had de Slag om Sint-Elooi een hoge tol geëist: 480 doden, 600 gewonden en 490
krijgsgevangenen aan Duitse zijde en 634 doden, 1750 gewonden en 160 vermisten aan de
zijde van de geallieerden (Chielens 2006, 186).
Op 7 juni 1917 vond de Tweede Slag om Mesen of The Battle of Messines Ridge plaats. Die
slag betekende het definitieve einde van de mijnenoorlog. Negentien grote mijnen werden
17
toen tot ontploffing gebracht in combinatie met het grootste artilleriebombardement dat de
wereld tot op die dag ooit gezien had. De heuvelrug viel in handen van de geallieerden in
slechts enkele uren, wat uitzonderlijk snel was bij deze manier van oorlogsvoering. Het werd
bestempeld als de eerste echte Britse overwinning in de oorlog (Barton 2010, 26). Achter Le
Chalet de la Mine aan de Rijselseweg, ligt vandaag de Victoria Crater. Dit is het resultaat van
de mijnenslag op 7 juni 1917 (Chielens 2006, 186). De acties in maart 1916 en juni 1917
waren de belangrijkste militaire gebeurtenissen in het oorlogsverloop in Sint-Elooi. In april
1918 volgde de Derde Slag om Mesen en op 28 september 1918 werd het geallieerde
slotoffensief uiteindelijk ingezet. Dit offensief eindigde op 11 november 1918,
Wapenstilstand (Oldham 2000, 8-9).
18
DEEL 3: RESULTATEN VAN SINT-ELOOI 1
HOOFDSTUK 1. STE 1 PROEFSLEUF 1
I. VOORBESCHOUWING
Zoals reeds aangehaald, ligt de zone van Sint-Elooi 1 aan de Oude Mesensestraat, die parallel
ligt met de Armentierseweg. De proefsleuf werd gegraven in een hobbelig akkergebied.
Topografisch bevindt deze zone zich aan de zuidwestelijke rand van het plateau. De bodem
bestaat hier vooral uit vochtige klei. Via luchtfotografie had men reeds voorspeld dat deze
sleuf zich zou bevinden binnen de Duitse linies. In deze sector lagen immers zes loopgraven
met een noordoost-zuidwest oriëntatie. Een grotere structuur is ook af te leiden uit de
luchtfoto’s (zie infra).
De proefsleuf bracht verschillende sporen aan het licht vanaf 20 centimeter diep. De meeste
daarvan liepen tot op een diepte van 40 centimeter. Op sommige plaatsen moest men echter
nog dieper graven, tot op een diepte van 50 centimeter. Daarbij ging het meer om structurele
sporen. De proefsleuf bestaat uit twee delen: Trench 1 en Trench 2. Beiden liggen volgens een
noordwest-zuidoostelijke oriëntatie achter elkaar. Deze oriëntatie werd uitgekozen omdat
deze een optimale kijk biedt op de ligging van de verscheidene loopgraven die daar volgens
historische en fotografische bronnen aanwezig waren. De sleuf werd als het ware haaks op de
loopgraven gezet. Er is een uitsparing tussen beide voorzien. Voor de bespreking van de
sporen beginnen we in de noordwestelijke sector en schuiven we steeds meer op in
zuidoostelijke richting. De hoogtemetingen die afgenomen zijn in Trench 1 en Trench 2 zijn
georiënteerd op een paaltje dat de landmeter zuidoostelijk van de sleuf heeft uitgezet. Het
paaltje heeft een TAW-hoogte van 44,874 meter.
19
II. ARCHEOLOGISCHE SPOREN EN STRUCTUREN
Trench 1 is in totaal 32 meter lang en gemiddeld 1,85 meter breed. Op het archeologisch
grondplan zijn alle sporen handmatig ingetekend op schaal 1:50. Tevens werden ze ook
gefotografeerd. Bij aanvang werd er tot een eerste niveau afgegraven. Dit niveau noemt men
grondplan 1. Op sommige plaatsen heeft men dieper gegraven, tot grondplan 2 of zelfs
grondplan 3. De aangetroffen vondsten werden gecollecteerd, apart genummerd en
gefotografeerd. In totaal werden er drie coupes uitgezet op Trench 1. Grondplan 1 van Trench
1 is in verschillende sporen uitgegraven.
Deze kregen een identificatienummer
lopende van nummer 1001 tot nummer
1004. De hoogte van het noordpiket voor
Trench 1 is 43,020 meter. Het zuidpiket zit
op een hoogte van 44,291 meter. Voor
grondplan 1 van Trench 1 heeft men per
meter een hoogtemeting gedaan in het
midden van de sleuf. Die hoogtes zijn
bepaald ten opzichte van het totaalstation
en dienen nog verrekend te worden met de
dagwaarde en de TAW-hoogte van het
paaltje dat door de landmeter werd
uitgezet. Er is een hoogte opgemeten van
3,62 meter bij aanvang van de sleuf. Van dit
getal moet men de dagwaarde van 0,64 meter aftrekken. Dit geeft een uitkomst van 2,98
meter. Dit getal moet men aftrekken van de hoogte die door de landmeter is uitgemeten ter
hoogte van het paaltje (44,874). De uitkomst is 41,894 meter. Dit is de hoogte van grondplan
1 bij het begin van Trench 1. In het midden van de sleuf, op een afstand van 17 meter, is de
TAW-hoogte 42,444 meter. Aan het zuidoostelijke einde, waar de zuidpiket van de sleuf
geplaatst is, bedraagt de hoogte 43,184. Er is dus een geleidelijke stijging merkbaar als men
naar het zuidoosten gaat.
FIGUUR 9: AANGEPAST GRONDPLAN SITE 1 PROEFSLEUF
1. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED
20
A. GRONDPLAN 1 (SPOOR 1001 EN 1002)
In het spoor 1001 heeft men geen
structuren of losse vondsten
aangetroffen. Dit spoor loopt over de
hele lengte van de sleuf, in totaal zo’n 32
meter, aan de zuidelijke kant van Trench
1. Bij spoor 1002 daarentegen zijn tal
van losse vondsten aan het licht
gekomen. Deze worden in het volgende
onderdeel besproken. Het spoor ligt
helemaal in het zuidoosten van Trench 1.
Het betreft een achteruitliggende zone. Spoor 1002 zal dus geen loopgraven doorsnijden die
in de frontlinie liggen. Het vlak ligt meer naar het hinterland toe. Het spoor is zes meter lang
en fluctueert van een hoogte van 42,794 meter op het noordelijkste punt tot een hoogte van
43,184 meter op het meest zuidelijke punt van het spoor.
B. GRONDPLAN 1 (SPOOR 1003 EN 1004)
Spoor 1003 ligt in het noordwesten van de sleuf op grondvlak 1. Het omvat als het ware de
voorste linies in het loopgravennetwerk van de Duitse troepen. Het spoor is 18 meter lang en
ongeveer een halve meter breed. Ter hoogte
van piket 18 is de hoogte ten opzichte van
het totaalstation 3,01 meter. Aangezien de
daghoogte 0,64 was en het paaltje van de
landmeter zich op een hoogte van 44,938
meter boven de zeespiegel bevond,
bedraagt de TAW-hoogte 42,568 meter op
het zuidelijkste punt van het spoor. Ter
hoogte van spoor 1003 heeft men tweemaal
dieper gegraven, een eerste keer tot op
grondvlak 2 (spoor 1005, 1006 en 1007) en
later heeft men spoor 1007 nogmaals
verdiept tot grondvlak 3. Op dit niveau zijn
er geen structuren aangetroffen. Op de twee
FIGUUR 10: SITE 1 PROEFSLEUF 1 SPOOR 1002 OP
GRONDPLAN 1. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.
FIGUUR 11: SITE 1 PROEFSLEUF 1 SPOOR 1003 OP
GRONDPLAN 1. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND
ERFGOED.
21
diepere niveaus voor deze zone is dat wel het geval. Deze structuren zullen bij de bespreking
van spoor 1007 aan bod komen.
Spoor 1004 bevindt zich tussen spoor 1003 en spoor 1002. Het spoor begint aan piket 18 en
loopt door tot piket 26. Het spoor is dus min of meer acht meter lang, in de wetenschap dat er
om de meter een piket werd uitgezet. De TAW-hoogte aan piket 18 is 42,568 meter terwijl het
meest zuidoostelijke punt van het spoor
op een hoogte van 42,794 meter boven de
zeespiegel ligt. Later heeft men een
gedeelte in de zuidoostelijke hoek van
spoor 1004 en de noordwestelijke hoek
van spoor 1002 verdiept tot grondplan 2.
Deze plaatselijke uitdieping kreeg geen
spoornummer. Op de bovenstaande figuur
staat dit reeds aangegeven (ten
zuidwesten van ‘TAW 42,794’). De
structuur kwam aan het licht tussen piket
25 en piket 26, meer specifiek op lengte
25,65 meter, en verdween uit de sleuf
rond 27,35 meter. Deze aparte structuur zal later meer in detail besproken worden.
C. GRONDPLAN 2 (SPOOR 1005, 1006 EN 1007)
Op sommige plaatsen in Trench 1 heeft men dus dieper moeten graven tot grondplan 2. Het
verdiepen op sommige plaatsen dient om een beter zicht te krijgen op structuren, of
fragmenten daarvan, die men al dan niet volledig aangetroffen heeft op hogere niveaus. Vanaf
het moment dat er indicaties zijn van een dieper gelegen structuur zal men dus plaatselijk
dieper gaan graven. Bij aangetroffen structuren heeft men afzonderlijke hoogtes afgenomen
op elk fragment dat zich in de bodem bevindt en dat deel uitmaakt van deze structuur. Die
hoogtes heeft men genummerd en opgelijst in een apart boekje. Later kan men de TAW-
hoogtes berekenen aan de hand van de gemeten daghoogte en het paaltje met specifieke
hoogte die de landmeter heeft uitgezet in de nabijheid van de sleuf.
Een eerste spoor dat zich bevindt op grondplan 2 is spoor 1005. Het spoor is een plaatselijke
verdieping in spoor 1003. Men heeft dieper gegraven vanaf 12,3 meter in de lengte van de
FIGUUR 12: SITE 1 PROEFSLEUF 1 SPOOR 1004 OP
GRONDPLAN 1. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND
ERFGOED.
22
sleuf. Het uitgediepte stuk is in totaal 5
meter en 70 centimeter lang. Spoor 1005
gaat dus op 18 meter terug over in spoor
1004 op grondplan 1. De eerste structuur
wordt zichtbaar tussen piket 12 en 13,
meer bepaald op 12,55 meter. Ze
verdwijnt uit de sleuf ter hoogte van
13,25 meter. Het gaat om 4 houten
plankjes op de bodem van het vlak. Drie
plankjes liggen naast elkaar. Onder de
twee zuidelijkste plankjes bevindt zich
het vierde. Het meeste noordelijke
plankje is het best bewaard. De twee andere plankjes zijn gedeeltelijk gebroken en/of
gespleten. Er zijn twee houtstalen of wood samples (zie S3 en S4 op figuur) afgenomen op de
twee meest zuidelijk gelegen plankjes van deze structuur. Tevens zijn er ook twee
hoogtemetingen uitgevoerd. Deze hoogtemetingen, op punt 39 en punt 40, gaven allebei een
meting van 4,55 aan. Met een daghoogte van 0,85 meter en een uitgezette landmeetkundige
hoogte van 44,874 meter bekomen we een TAW-hoogte van 41,174 meter voor beide punten.
Als we de TAW-hoogte op
grondplan 1 (spoor 1003)
berekenen aan piket 13, dat zich
ongeveer in het midden van
deze structuur in spoor 1005
bevindt, bekomen we een
hoogte van 42,264 meter. Deze
vier houten fragmenten
bevinden zich dus 1,09 meter
dieper dan de bodem van spoor
1003 aan piket 13.
Een tweede structuur in spoor 1005 wordt zichtbaar vanaf 15,15 meter en verdwijnt op 15
meter 65 centimeter. De structuur is dus over een lengte van ongeveer 50 centimeter aanwezig
in de sleuf. Het gaat om twee afzonderlijke houten blokken die schuin in de sleuf insnijden.
Vanop de houten planken zijn twee houtstalen genomen (sample 1 en sample 2 op
FIGUUR 13: SITE 1 PROEFSLEUF 1 SPOOR 1005 OP GRONDPLAN
2. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.
FIGUUR 14: SPOOR 1005 OP GRONDPLAN 2. BRON: AGENTSCHAP
ONROEREND ERFGOED.
23
bovenstaande figuur). Een hoogtemeting (nummer 37) op het grootste houtfragment geeft een
TAW-hoogte van 41,994 meter aan. Als we de hoogte berekenen van spoor 1003 aan piket 15
bekomen we 42,374 meter. De houtrestanten van deze structuur liggen dus 38 centimeter
lager dan de bodem van spoor 1003. Op spoor 1005 heeft men ook een coupe uitgezet, althans
tot achter de eerste structuur, vlak voor piket 14. Daarbij heeft men ook spoor 1006
geïncorporeerd. De doorsnede van beide sporen zal bij de bespreking van spoor 1006
hieronder behandeld worden.
Op vlak van interpretatie kan men dit spoor met haar twee houten structuren identificeren als
restanten van een Duitse loopgraaf of trench. Op het opgravingsplan staat immers ook
aangegeven dat er zich mogelijk een trench bevond tussen piket 14 en piket 16. Deze kon men
oriënteren na luchtfotografisch en cartografisch onderzoek. Toch vermoed ik dat die
befaamde loopgraaf in de praktijk iets meer noordelijk moet hebben gelegen dan aangegeven
in de historische bronnen. De eerste structuur van spoor 1005 kan hiervoor zeker doorgaan.
Deze loopgraaf lag aan de frontlinie maar was zeker niet de voorste loopgraaf. In dit geval
gaat het eerder om een ondersteuningsloopgraaf. Ondersteuningsloopgraven werden via
verbindingsloopgraven verbonden met de voorste linie. Vooral de vier houten plankjes van de
meeste noordelijke structuur op de bodem van spoor 1005 vertonen grote gelijkenissen met
duck-boards of vlonders. Vlonders werden ingezet tegen wateroverlast in de loopgraven. De
tweede en meer zuidelijke structuur is moeilijker te interpreteren. Ze beschikt over twee
houten balken die mooi op elkaar aansluiten. Het kan hier gaan om twee stukken hout die
verspreid geraakt zijn door een inslag.
Het tweede spoor op diepte grondplan 2 is
spoor 1006. Dit spoor bevindt zich in het
centrum van spoor 1003. De plaatselijke
verdieping vangt aan op 8,55 meter en stopt
rond 11,3 meter. Vanaf dat punt is er
opnieuw sprake van spoor 1003. De
aangetroffen structuur in spoor 1006 bestaat
uit twee houten fragmenten. Deze houten
fragmenten verschijnen vanaf 9,05 meter en
verdwijnen uit het verdiept gedeelte op
10,15 meter in de lengte van Trench 1. Het FIGUUR 15: SITE 1 PROEFSLEUF 1 SPOOR 1006 OP
GRONDPLAN 2. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND
ERFGOED.
24
ene fragment is een lange houten balk die schuin in de lengte van de proefsleuf ligt. Haaks
daarop bevindt zich een kleiner houten latje dat uit de wand van de proefsleuf loopt. Op deze
twee fragmenten zijn er geen individuele hoogtemetingen uitgevoerd. Tevens zijn er in dit
spoor geen houtstalen afgenomen.
Zoals reeds aangegeven heeft men op een deel van spoor 1005 en het volledige spoor 1006
een coupe uitgezet (aangegeven met ‘a’ en ‘b’ op bovenstaande en onderstaande figuur). Deze
coupe geeft ons een mooie ruimtelijke inzicht van beide sporen. Een doorsnede kan ook van
belang zijn voor de identificatie van het spoor. Vooral in deze zone is het interessant om een
coupe uit te zetten aangezien er cartografische en luchtfotografische indicaties zijn dat er een
loopgraaf in de nabijheid van spoor 1006 lag. Deze loopgraaf startte bij benadering een
dertigtal centimeter voor piket 8 en liep min of meer door tot aan piket 10.
De coupe start bij piket 8 (punt A) en loopt tot vlak voor piket 14, ter hoogte van 13,7 meter
(punt B). Bij het uitzetten van coupe A-B zijn er twee hoogten afgemeten onder de laag
teelaarde aan het begin en het einde van de coupewand. Aan de eerste nagel, punt A op
bovenstaande figuur of hoogtepunt 41, bedraagt de TAW-hoogte 42,154 meter. Ter hoogte
van punt B, waar de tweede nagel (of hoogtepunt 38) zich bevindt is de TAW-hoogte 42,174
meter.
FIGUUR 16: PROFIELWAND COUPE AB. BRON: EIGEN TEKENING.
Als we de doorsnede van de coupe bekijken, kunnen we een vijftal verschillende opvullingen
onderscheiden. De bovenste laag, met nummer één, is de teelaarde. Nummer twee is een kuil
25
met grijsbruine opvulling bestaande uit fijne zandleem en grijze klei. Er komen meerdere
roestige inclusies in voor. Bij cijfer drie is er sprake van een fijne zandleem bodem met
bruinoranje inclusies afkomstig van een granaatinslag. Bodemtype vier heeft ongeveer
dezelfde vulling als nummer drie maar loopt over in een donker, grijzer type klei. Nog iets
dieper spreken we van een blauwere zandige klei. De grootste structuur is nummer vijf. Deze
krater heeft dezelfde vulling als nummer drie. Hier zijn echter meer ijzerfragmenten en
onderdelen van een ingeslagen shrapnelgranaat aangetroffen. Op de bodem van de kuil heeft
men zwarte textielresten gevonden.
Het is nu echt duidelijk geworden dat de noordelijkste structuur van spoor 1005 een restant
van een loopgraaf is. Deze had een breedte van ongeveer 60 centimeter. De houten planken op
de bodem van het spoor zijn restanten van een duckboard. Het diepste fragment ligt op een
diepte van ongeveer 1,54 meter onder het maaiveld. De loopgraaf zelf is gemiddeld 56
centimeter breed. De bovenliggende kuil met cijfer twee is a posteriori gevormd. Bij spoor
1006 gaat het om een bomkrater die ontstaan is door de inslag van een Toffee Apple (‘TA’ op
bovenstaande figuur). De aanwezige houten fragmenten zijn ofwel door de explosie in deze
kuil terecht gekomen, ofwel zijn ze afkomstig van een structuur die daar lag voor de impact.
Op diepte grondplan 2 komt er in het zuidoosten van Trench 1 nog een ongenummerd spoor
voor. Het is een verdiept vlak dat gelegen is op drie sporen op grondplan 1: spoor 1004, spoor
1002 en spoor 1001. Het spoor vangt aan op
25,65 meter en verdwijnt op 27,35 meter. In
totaal heeft men op Trench 1 drie coupes
uitgezet. De tweede coupe heeft men op dit
spoor gezet. Deze kreeg de naam coupe C-D.
De coupe begint op lengte 25,55 meter en
loopt tot vlak achter piket 28, op 28,2 meter.
Voorheen was er al via luchtfotografie
voorspeld dat er in de nabijheid een loopgraaf
lag. Na de waarneming van een kuilstructuur
in de sleufwand heeft men besloten het
oppervlak plaatselijk te verdiepen om inzicht
te krijgen in de opgevulde greppel en om eventuele losse vondsten te documenteren. In spoor
1002 heeft men het oppervlak dus verdiept tot grondplan 2 om een mooie doorsnede te krijgen
FIGUUR 17: SITE 1 PROEFSLEUF 1 ONGENUMMERD
SPOOR OP GRONDPLAN 2. BRON: AGENTSCHAP
ONROEREND ERFGOED.
26
van de greppel. Op de greppel heeft men twee hoogtemetingen uitgevoerd. Zuidwestelijk van
de coupe heeft men de eerste hoogtemeting, met nummer 34, afgenomen. Men kwam uit op
een hoogte van 42,204 meter. Daarna heeft men op spoor 1001 door de greppel gegraven tot
op de bodem van de trench om zo een goede aflijning tussen enerzijds de moederbodem en
anderzijds de opgevulde greppel te bekomen. Daar heeft men een tweede hoogtepunt (59)
gekozen. Dit punt ligt op een hoogte van 42,499 meter.
Op onderstaande figuur staat de ingetekende coupewand van coupe C-D afgebeeld. De eerste
nagel (hoogtepunt 36, C) zit op een hoogte van 42,894 meter, vlak op de grens tussen
teelaarde en moederbodem. De tweede nagel (hoogtepunt 35, D) bevindt zich op 42,874
meter, een achttal centimeter onder de teelaarde. Onder de toplaag zien we een mooi
afgelijnde greppelstructuur. Dankzij het fotografisch materiaal en door de beschrijving
kunnen we noteren dat de opvulling van deze greppel bestond uit grijsbruine zandige klei met
fragmenten baksteen, houtskool en roestige inclusies. Bovenaan is de greppel ongeveer 1,16
meter breed. Onderaan is dat slechts 54 centimeter. Met de laag teelaarde erbij is de greppel
op zijn diepste punt zo’n 109 centimeter diep. Zonder teelaarde is de greppel 75 centimeter
diep.
FIGUREN 18 EN 19: PROFIELWAND COUPE CD. BRON: EIGEN TEKENING EN FOTOMATERIAAL AGENTSCHAP
ONROEREND ERFGOED.
Historische bronnen geven aan dat ter hoogte van dit spoor een loopgraaf aanwezig was. Deze
kuil heeft ook de dimensies om een loopgraaf te zijn maar in feite gaat het hier om een krater
of bomkuil. Er ontbreken immers houten fragmenten en constructiematerialen die in de andere
trenches wel frequent aanwezig waren. Bovendien is de greppel opgevuld met bakstenen en
ijzeren granaatfragmenten, een vulling die sterk parallel loopt met nummer vijf uit spoor
1006, waarbij het ook ging om een bomput. Deze veronderstelling werd bevestigd na het
verdiepen van een rechthoekige zone in spoor 1001 in het verlengde van coupe C-D.
27
De meest noordelijk aangetroffen
structuur op grondplan 2 verschijnt in
de sleuf vanaf 1,5 meter en verdwijnt
vanaf 5,75 meter. Deze structuur
kreeg het spoornummer 1007. In het
spoor zijn verschillende houten
fragmenten aangetroffen. Men heeft
een gedeelte in spoor 1003 en spoor
1001 verdiept om tot deze structuren
te komen. Spoor 1003 werd lokaal
verdiept tot grondplan 2 vanaf piket 1
tot halverwege piket 9 (8,55 meter om
precies te zijn). In spoor 1001 heeft
men een rechthoekige zone verdiept
vanaf 2,35 meter tot 5,65 meter. Met
betrekking tot de breedte van de
volledige proefsleuf heeft men in het
midden een piket ingepland (piket II).
Vanaf piket II tot de westelijke rand
van de sleuf heeft men het
rechthoekige vlak (in het
oorspronkelijke spoor 1001 en waarin spoor 1007 ligt) later nogmaals verdiept tot grondplan
3. Nadien heeft men nog een coupe uitgezet (coupe F-E) aan de tegenoverstaande sleufwand.
Deze coupe zal besproken worden samen de aangetroffen structuren van met spoor 1007 op
grondplan 3.
In het spoor zelf en op de houten structuren zijn tal van hoogtes afgenomen. Deze metingen
zijn genummerd van hoogtepunt 42 tot en met hoogtepunt 50 (zie figuur 20). Na het
omrekenen bekomen we volgende resultaten:
Nummer hoogtepunt Tweede Algemene Waterpassing (m)
42 41,764
43 41,974
FIGUREN 20 EN 21: SITE 1 PROEFSLEUF 1 SPOOR 1007 OP
GRONDPLAN 2. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.
28
44 41,864
45 41,704
46 41,744
47 41,534
48 41,544
49 41,564
50 41,994
Men heeft een lange smalle strook van ongeveer vijftig centimeter breed uitgegraven tegen de
oostelijke sleufwand in de zone waar oorspronkelijk spoor 1003 lag. In deze strook heeft men
een klein houten fragment aangetroffen dat min of meer in de lengte van de proefsleuf
georiënteerd ligt. Het betreft een houten latje van 90 centimeter lang. Achter het latje bevond
zich een langwerpige balkachtige structuur. Het lijkt alsof het latje bevestigd was tegen deze
structuur. De houten balk ligt over de hele lengte van de uitgegraven strook en komt uit de
bodem van het uitgegraven oppervlak ter hoogte van het rechtopstaande latje. De balk is
ongeveer 4,25 meter lang en een dertigtal centimeter breed. De structuur verschijnt in de
proefsleuf in het midden van piket 1 en piket 2. Vermoedelijk zijn deze balk en bijhorend latje
onderdelen van de wandbekleding/wandversteviging van een loopgraaf. Ongeveer evenwijdig
met de langwerpige houten balk lag een kleinere houten balk. Op haar meest noordoostelijke
punt ligt de kleinere balk zo’n 15 centimeter westelijker dan haar grotere tegenhanger. Op het
zuidoostelijke punt is dat 25 centimeter. Helemaal evenwijdig liggen de fragmenten dus niet.
Een tweede cluster van houten fragmenten bevindt zich meer naar de westelijke sleufwand, in
het uitgegraven rechthoekige vlak in spoor 1001. Het gaat om een zevental fragmenten van
houten balken en latten. Vijf fragmenten liggen volgens ZW-NO oriëntatie terwijl de overige
twee fragmenten daar haaks opliggen (NW-ZO oriëntatie), in de richting van de proefsleuf.
Hieronder zal ik de dieper gelegen fragmenten (op grondplan drie) bespreken. Een voorlopige
conclusie is dat dit restanten zijn van een Duitse loopgraaf. De greppel liep van west naar
oost. Dit was één van de voorste linies langs Duitse zijde, al dan niet de frontlinie. In Trench 1
is dit de grootste cluster van houtfragmenten. Dit kan een indicatie zijn van de kwaliteit van
de loopgraaf. Met andere woorden: het lijkt erop dat deze loopgraaf breder en beter
uitgebouwd was. Niet alleen de archeologische vaststellingen ondersteunen de
29
loopgravenhypothese voor spoor 1007 maar ook historische bronnen geven aan dat er vanaf
piket twee tot piket drie een loopgraaf aanwezig moet zijn geweest.
D. GRONDPLAN 3 (SPOOR 1007)
Het enige spoor in Trench 1 dat
verdiept is tot grondplan 3 is spoor
1007. Het meest westelijke stuk van
het spoor, de uitgegraven rechthoek in
het oorspronkelijke spoor 1001, heeft
men verdiept. De uitgegraven zone
loopt in de lengte opnieuw vanaf 2,35
meter tot 5,65 meter. Met betrekking
tot de breedte heeft men niet de
volledige breedte van de proefsleuf
verdiept maar slechts de helft, vanaf
piket II tot aan de westelijke
sleufwand. Piket II is op de bijhorende
figuur in het rood aangeduid.
Opnieuw heeft men een aantal houten structuren
aangetroffen. Centraal, waar hoogtepunt 56 genomen is
bevindt zich een grote, rechtopstaande houten balk. Het
object is zo’n 55 centimeter lang. Links daarvan zijn drie
kleinere, versplinterde houten fragmenten aangetroffen.
Centraal voor de balk en rechts tegen de balk bevinden
zich nog twee kleine houten blokken. Iets verderop ligt
nog een rechtopstaande balk met ongeveer dezelfde
lengte. Dit fragment is iets meer noord-zuid georiënteerd.
Deze fragmenten steken uit de westelijke sleufwand.
Zoals reeds vermeld heeft men op dit spoor aan de
westelijke sleufwand ook een coupe uitgezet (coupe F-E).
De aangetroffen houtfragmenten komen als het ware uit het onderste gedeelte van de
gecoupeerde greppel. Dit is duidelijk te zien op de ingetekende coupewand (zie infra).
FIGUUR 23: SITE 1 PROEFSLEUF 1 SPOOR
1007. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND
ERFGOED.
FIGUUR 22: SITE 1 PROEFSLEUF 1 SPOOR 1007 OP GRONDPLAN 3.
BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.
30
Samenvattend kunnen we stellen dat het op dit niveau vooral gaat om een aantal verschoven
rechtopstaande balken die omgeven zijn door gespleten, versnipperde houtfragmenten. In dit
spoor zijn er zowel op grondplan 2 als op grondplan 3 geen duidelijke en/of mooi
geconserveerde constructies aangetroffen. De aanwezige restanten liggen niet meer op hun
oorspronkelijke plaats maar zijn grotendeels verschoven door diverse factoren.
Op een aantal punten zijn opnieuw hoogtemetingen uitgevoerd. Deze metingen zijn
genummerd van hoogtepunt 51 tot en met hoogtepunt 58. Punten 51 en 52 zijn metingen die
afgenomen zijn alvorens het intekenen van coupe F-E. Zij bevinden zich elk op een uitgezette
nagel in de coupewand (zie infra). Punt 51 heeft een TAW-hoogte van 42,074 meter en
hoogtepunt 52 ligt op een hoogte van 42,154 meter. De resterende hoogtepunten zien er na
berekening als volgt uit:
Nummer hoogtepunt Tweede Algemene Waterpassing (m)
53 41,234
54 41,524
55 41,594
56 41,504
57 41,544
58 41,544
De aangetroffen structuren op grondplan 3 bevinden zich niet veel dieper dan de
houtfragmenten die men op grondplan 2 gevonden heeft, soms zelf niet dieper. In spoor 1005
lagen de duckboard-restanten van de aangetroffen loopgraaf op een hoogte van 41,174 meter.
Dit is gemiddeld dertig centimeter hoger, wat merkwaardig is als we ervan uit gaan dat spoor
1007 meer naar de frontlinie toe lag. In principe zouden deze stellingen dieper moeten liggen.
De verklaring ligt in de hellingsgraad van het terrein. De noordpiket van Trench 1 (op het
maaiveld) ligt 43,020 meter hoog. De zuidpiket daarentegen ligt op een TAW-hoogte van
44,291 meter. Daaruit kunnen we concluderen dat het terrein over 32 meter ongeveer 1,27
meter stijgt. Het logische gevolg is dat men de meer zuidoostelijk gelegen trenches dieper
heeft moeten ingraven dan die aan de frontlinie in het noordwesten.
Coupe F-E werd uitgezet op dit spoor. In tegenstelling tot de twee andere coupes werd deze
uitgezet op de westelijke in plaats van oostelijke sleufwand. De coupe zelf is 3,3 meter lang.
31
De volledige lengte van het uitgediepte vlak werd dus doorsneden. Hoogtepunt 52 bevindt
zich op 42,154 meter boven de zeespiegel. De tweede nagel zit op 42,074 meter. Na het
couperen werd coupewand gefotografeerd en ingetekend. Hieronder staat de ingetekende
coupewand afgebeeld.
FIGUUR 24 EN 25: PROFIELWAND COUPE FE. OP FIGUUR 25 IS ENKEL HET RECHTSE GEDEELTE VAN DE
PROFIELWAND ZICHTBAAR. BRON: EIGEN TEKENING EN FOTOMATERIAAL AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.
De bovenste laag (nummer 1) is de laag teelaarde. Daaronder komen twee structuren aan het
licht. Deze kregen het nummer 2. De linkse structuur op deze doorsnede is waarschijnlijk een
restant van een bomkuil of een krater. De rechtse structuur is zonder twijfel een deel van een
loopgraaf. De vulling in beide sporen is een grijze fijne zandige klei. Op verschillende
plaatsen zijn er opnieuw roest- en houtskoolfragmenten aangetroffen. Ook houten fragmenten
komen meermaals voor. De vullingen met nummer 2 zijn op vlak van kleur duidelijk te
onderscheiden van de omgevende moederbodem.
De eerste kuil die geïdentificeerd is als een krater heeft een breedte van 1,20 meter bovenaan
de kuil en 66 centimeter op een diepte van 50 centimeter. Het diepste punt ligt 68 centimeter
dieper dan het maaiveld. Het tweede spoor heeft net onder de laag teelaarde een breedte van
1,92 meter. Een twintigtal centimeter dieper is dat nog 1,76 meter. De breedte blijft dus min
of meer behouden tot aan de houten fragmenten op de bodem van de greppel. Daar is de
breedte ongeveer 1,3 meter. Het diepste fragment in dit spoor zit op 1 meter en 6 centimeter
onder de teelaarde. Niet alleen dankzij de afgenomen TAW-hoogtes op de houten fragmenten
maar ook dankzij deze ingemeten coupes, kunnen we besluiten dat deze loopgraaf, die dichter
naar de frontlinie toe lag, ondieper was dan de meer achteruitliggende loopgraaf uit spoor
1005 (waar de vlonders op een diepte van 1,54 meter liggen). Er is wel een zeer duidelijk
verschil in breedte. De breedte van de loopgraaf in spoor 1005 bedroeg gemiddeld een halve
meter. Hier is de greppel ongeveer drie keer zo breed. Natuurlijk moet men wel in achting
houden dat de oorspronkelijk loopgraaf op deze plaats misschien uitgebreid is door een
32
bominslag. Het is wel merkwaardig hoe mooi schuin uitgestoken de rechterzijde van de
loopgraaf is. Indien het achteraf uitgebreid is door een inslag van een projectiel zouden er
waarschijnlijk twee mooie kuilvormen te onderscheiden zijn die elkaar enigszins oversnijden.
III. VERGELIJKING MET HISTORISCHE DATA
In dit onderdeel tracht ik te onderzoeken welke van de hierboven vermelde archeologische
structuren voorkomen (en in welke mate) op de beschikbare historische informatie. Is er een
verschil tussen beide bronnen of lopen deze parallel? Ik heb alle proefsleuven met hun interne
archeologische sporen vergeleken met de structuren en informatie van trench maps en
luchtfotografisch materiaal.
Op archeologisch vlak werden in de proefsleuf dus twee loopgraven met grote zekerheid
vastgesteld. De eerste loopgraaf bevindt zich in het noorden van de sleuf, in spoor 1007. De
tweede loopgraaf is vastgesteld in archeologisch spoor 1005. Ze zijn allebei geflankeerd door
een bomkrater. Spoor 1005 werd gedetermineerd als een ondersteuningsloopgraaf terwijl
spoor 1007 vermoedelijk een bredere gevechtsloopgraaf was. Spoor 1006 tot slot werd
archeologisch geïdentificeerd als een krater die gevormd werd door de inslag van een Britse
Toffee Apple. Een ongenummerd spoor in het zuiden van de proefsleuf werd ook
geïdentificeerd als krater. In welke mate stemmen deze identificaties overeen met
onderstaande bronnen?
De bijhorende figuur is een shapefile van
alle geattesteerde sporen en structuren rond
de zone van Sint-Elooi 1 die afgelezen zijn
op verschillende luchtfoto’s voor de periode
vanaf 1915 tot en met 1918. De aangelegde
militaire structuren staan in een oranje kleur
weergegeven. De gele lijn stelt de twee
proefsleuven voor. De relevante sporen die
de proefsleuf doorsnijden, zullen hieronder
meer in detail besproken en indien mogelijk
gedateerd worden. In totaal zijn er zes
loopgraven met een oriëntatie van noordoost naar zuidwest.
FIGUUR 26: SHAPEFILE VAN DE GEATTESTEERDE
STRUCTUREN ROND SITE 1 VAN OP
LUCHTFOTOGRAFISCHE BRONNEN. BRON: FRANKY
WYFFELS EN BIRGER STICHELBAUT.
33
1915
De vroegst beschikbare loopgravenkaart die ons een idee geeft van de aanwezige loopgraven
in en rond Sint-Elooi is een Duitse kaart van 21 april 1915 waar men zowel de Duitse als
geallieerde stellingen in de volledige Wijtschateboog weergeeft. De kaart werd bewaard in het
Bayerisches Hauptstaatsarchiv in München. In het zuiden van proefsleuf 1 wordt een Duitse
loopgraaf aangesneden. Meer gedetailleerd kunnen we hier niet op in gaan aangezien de kaart
te wazig wordt als we inzoomen. Ten zuiden van Proefsleuf 2 bevonden zich mogelijk
obstakels. Deze worden door middel van kruisjes aangeduid op de kaart. De Duitse linie die
aangesneden wordt door de proefsleuf is een gevechtsloopgraaf aan de frontlinie en geen
ondersteuningsloopgraaf. De aangesneden loopgraaf bevindt zich volgens de kaart in sector H
van de frontzone.
De vroegst beschikbare luchtfoto daarentegen
dateert van 4 februari 1915. De sporen daarop
stemmen overeen met de hierboven vermelde
structuren. In het zuidelijke uiteinde van
proefsleuf 1 of net daarbuiten bevindt zich een
gevechtsloopgraaf. In het westen loopt er een
benaderingsloopgraaf parallel met de proefsleuf.
Een luchtfoto van 28 februari vertoont dezelfde
situatie. Al lijkt de fire trench daar iets meer naar
het zuiden te zijn opgeschoven.
In totaal zijn zes loopgravenkaarten beschikbaar voor het jaar 1915. De eerstvolgende kaart is
opnieuw Duits en geeft een beeld weer van de situatie op 20 juli 1915, circa drie maand later
dan de vorige kaart. De aanwezige Duitse loopgraaf is meer in noordwestelijke richting
opgeschoven. Deze wordt nu aangesneden in het noorden van proefsleuf 1, waar spoor 1007
zich bevindt. Voor de frontlinie werden obstakels uitgezet, zoals bijvoorbeeld iets ten zuiden
van proefsleuf 2.
FIGUUR 27: SITE 1 OP EEN DUITSE LUCHTFOTO
UIT 4 FEBRUARI 1915. BRON: BAYERISCHES
HAUPTSTAATSARCHIV MÜNCHEN.
34
Voor de maand mei zijn er wel een aantal
luchtfoto’s beschikbaar. De eerste bruikbare foto
dateert van 10 mei. De brede gevechtsloopgraaf
heeft zich hier verplaatst naar proefsleuf 2. Een
meer duidelijke foto van de situatie werd
genomen op 23 mei. Op die foto is het duidelijk
zichtbaar dat proefsleuf 1 nu tussen twee
gevechtsloopgraven ligt, waarvan de meest
zuidelijke proefsleuf 2 doorsnijdt. Dit is tevens
de laatste relevante luchtfoto van proefsleuf 1 uit
het jaar 1915.
Voor 27 juli 1915 beschikken we over een
Britse loopgravenkaart. Daarop staan enkel de
vijandige Duitse stellingen afgebeeld. De
kaart is minder gedetailleerd. Vanaf het
zuiden van proefsleuf 1 tot aan het midden
van proefsleuf 2 wordt een brede
gevechtsloopgraaf afgebeeld. Helemaal in het
noorden van proefsleuf 1 zou een
benaderingsloopgraaf aangesneden kunnen
zijn ter hoogte van spoor 1007. Dit archeologisch spoor kan dateren uit juli 1915. Hetzelfde
verhaal tekent zich af op een Britse kaart van 7 september 1915 uit Western Front
Association. De brede loopgraaf zou nu wel iets meer naar het noordwesten opgeschoven zijn.
Parallel met de proefsleuven liep er een verbindingsloopgraaf van de frontlinie naar een
ondersteuningsloopgraaf in het zuidwesten, achter de huidige Oude Mesenseweg. Wederom is
dit slechts een figuratieve benadering van de complexe realiteit.
De laatste twee kaarten dateren van 2 en 26 oktober
1915. In beide gevallen gaat het om een Britse kaart
afkomstig uit het Trench Map Atlas. De brede fire
trench loopt nu ter hoogte van spoor 1006 en spoor
1005 in proefsleuf 1. Een verbindingsloopgraaf uit
deze linie snijdt proefsleuf 2 aan. Ook op een kaart van
FIGUUR 29: TRENCH MAP UIT 27 JULI 1915. SITE 1
STAAT IN HET GROEN AFGEBEELD. BRON: TRENCH
MAP ATLAS.
FIGUUR 28: SITE 1 (GEEL) OP EEN BRITSE
LUCHTFOTO UIT 23 MEI 1915. BRON: IMPERIAL WAR
MUSEUM.
FIGUUR 30: LIGGING SITE 3 OP EEN BRITSE TRENCH MAP UIT 2
OKTOBER 1915. BRON: TRENCH MAP ATLAS.
35
26 oktober staat de fire trench aangeduid. De zuidelijke verbindingsloopgraaf is hier meer
opgeschoven naar het zuidwesten en ligt niet meer op de proefsleuven.
Voor het jaar 1915 kunnen we dus stellen dat de linies ten noorden van Piccadilly Farm
gedurende het volledig jaar min of meer op dezelfde plaats bleven. In zone Sint-Elooi 1 werd
in dat jaar met grote zekerheid een Duitse fire trench aangesneden maar waarschijnlijk
gebeurde dit eerder in proefsleuf 2 dan in proefsleuf 1. Als we de shapefile van proefsleuf 1
op loopgravenkaarten uit 1915 uitleggen, zou er dus een benaderingsloopgraaf de sleuf ter
hoogte van spoor 1007 doorkruisen en zou de brede gevechtsloopgraaf op een bepaald tijdstip
ter hoogte van spoor 1006 of 1005 liggen. Toch willen we voorzichtig zijn bij het dateren van
deze archeologische sporen aangezien dit niet luchtfotografisch aangetoond is. Bovendien zijn
loopgravenkaarten maar nauwkeurig tot op een bepaalde schaal.
1916
Voor het jaar 1916 zijn er twaalf foto’s beschikbaar die lopen van 1 februari tot 28 december.
De brede gevechtsloopgraaf die zichtbaar was op de kaarten uit 1915 is ook hier zichtbaar op
een Britse kaart van 1 februari. De structuur beschikt over rechthoekige traversen. Ook hier
snijdt ze de proefsleuf ter hoogte van spoor 1005. Deze brede loopgraaf wordt op Britse
kaarten de Obet trench genoemd. Opnieuw
loopt een verbindingsloopgraaf evenwijdig met
de proefsleuven naar een meer zuidoostelijk
gelegen ondersteuningsloopgraaf. Negentien
dagen later is de situatie opnieuw iets
veranderd. De Duitse frontlinie is verder
opgeschoven naar het noordwesten. De brede
gevechtsloopgraaf uit de vorige kaart ligt nog
steeds op dezelfde plek maar dit is niet meer de
frontlinie. Er is een verbindingsloopgraaf die
van daaruit naar de voorste linie met aanvalsloopgraven loopt. Deze scheert aan de proefsleuf.
Tot 29 juli blijft de situatie in deze zone dezelfde op het cartografisch materiaal. In de andere
zones, vooral dan zone 3, vonden er gedurende deze periode wel belangrijke historische
gebeurtenissen plaats (zie infra).
De eerste bruikbare luchtfoto voor deze zone dateert van 12 maart 1916. Daarop is een
gevechtsloopgraaf zichtbaar die het noorden van proefsleuf 1 doorsnijdt. Op onderstaande
FIGUUR 31: DUITSE TERREINWINST EN SITE 1
(GROEN) OP EEN BRITSE TRENCH MAP UIT 20
FEBRUARI 1916. BRON: TRENCH MAP ATLAS.
36
foto is zichtbaar dat dit ter hoogte van spoor
1007 in plaats van spoor 1005 gebeurt. Het gaat
om de tweede linie in plaats van de frontlinie.
De proefsleuven liggen hier iets zuidelijker dan
op bovenstaande loopgravenkaart uit februari.
De aangesneden gevechtsloopgraaf beschikt
over rechthoekige traversen. De
verbindingsloopgraaf naar de frontlinie wordt
niet doorkruist of begrensd door de proefsleuf.
De kans is groot dat het archeologisch spoor 1007 uit het voorjaar van 1916 dateert. De
oriëntatie en aard van de structuur komt immers beter overeen met deze gevechtsloopgraaf
dan met de benaderingsloopgraaf uit 1915.
We beschikken over drie luchtfoto’s van 1
april 1916 die nog steeds dezelfde situatie
beschrijven. Door spoor 1007 loopt nog steeds
een brede gevechtsloopgraaf. Het is
onduidelijk of de linie daarvoor (tussen de
twee gele lijnen) nog in gebruik is. Meer naar
het noordoosten is de linie wel teruggetrokken
tot achter de Armentierseweg. De stippellijn
duidt een mogelijk actieve loopgraaf aan. Uit
diezelfde maand beschikken we nog over een
bruikbare luchtfoto van het Imperial War
Museum van 28 april (figuur 34). Het is
overduidelijk dat spoor 1007 wel degelijk het
overblijfsel is van de toenmalige fire trench
aan de frontlinie. Ter hoogte van spoor 1006
werd archeologisch een bomkrater vastgesteld.
Die krater is op deze foto zichtbaar (rode
cirkel). Tevens loopt er een
verbindingsloopgraaf net ten zuiden van spoor
1005 door de sleuf.
FIGUUR 32: LOCATIE SITE 1 (GEEL) OP EEN
LUCHTFOTO UIT 12 MAART 1916. BRON: IN FLANDERS
FIELDS MUSEUM.
FIGUUR 33: LOCATIE SITE 1 OP EEN LUCHTFOTO UIT 1
APRIL 1916. BRON: IN FLANDERS FIELDS MUSEUM.
FIGUUR 34: SITE 1 OP EEN BRITSE LUCHTFOTO UIT 28
APRIL 1916. BRON: IMPERIAL WAR MUSEUM.
37
Op een Duitse luchtfoto van 16 mei is hetzelfde zichtbaar. De verbindingsloopgraaf is daar
wel verdwenen maar parallel met de twee sleuven lopen er zowel in het noorden als in het
zuiden nog twee andere verbindingsloopgraven van de ondersteuningslinie naar de frontlinie,
die nog steeds op spoor 1007 ligt. De volgende luchtfoto die te gebruiken valt voor deze zone
is van 22 juni. Op die figuur lijkt de frontlinie
iets naar het zuiden te zijn opgeschoven. Het is
mogelijk dat deze nu ter hoogte van spoor 1005
de sleuf doorsneed. Voor juli 1916 zijn er
verschillende foto’s beschikbaar. Figuur 35 is
een Duitse luchtfoto van 20 juli. Daarop is
duidelijk te zien dat er nu meer dan één
structuur de sleuf doorsnijdt. Ter hoogte van
spoor 1007 loopt nog steeds de voorste
gevechtslinie. Ten zuiden van spoor 1005 loopt
de 2e ondersteuningslinie. Beide structuren staan met een gele pijl aangeduid. Van deze
ondersteuningslinie, die een knooppunt maakt in de sleuf, werd er niets archeologisch
vastgesteld.
Voor augustus 1916 beschikken we over drie Duitse kaarten uit het archief van de Western
Front Association van 10, 20 en 27 augustus. Op die kaarten zien we een lichte terugtrekking
van de Duitse frontlinie. De voorste
gevechtsloopgraaf bevindt zich nog steeds in
het noorden van proefsleuf 1. De aanvals- en
benaderingsloopgraven zijn nu ook op het
kaartmateriaal verdwenen. Achter de frontlinie
ligt een tweede ondersteuningsloopgraaf die
men de Neuer Bauerweg noemt. Deze
structuur is via verbindingsloopgraven
aangesloten op de frontlinie. De Alte Bauerweg
is één van die verbindingsloopgraven. Deze ligt
zich ten zuidwesten van de proefsleuven.
Voor augustus beschikken we ook over luchtfoto’s. De foto met de beste kwaliteit komt uit
het Imperial War Museum en werd genomen op 5 augustus. De situatie op deze foto is
compleet dezelfde als die van april en juli. Ten zuiden van spoor 1005 is er een knooppunt
FIGUUR 36: LIGGING VAN ZONE 1 OP EEN DUITSE
LOOPGRAVENKAART UIT 27 AUGUSTUS 1916. BRON:
WESTERN FRONT ASSOCIATION.
FIGUUR 35: SITE 1 OP EEN DUITSE LUCHTFOTO UIT 20
JULI 1916. BRON: BAYERISCHES
HAUPTSTAATSARCHIV MÜNCHEN.
38
van twee ondersteuningsloopgraven. In het noorden van de sleuf bevindt zich nog steeds een
fire trench aan spoor 1007 en ook de krater bij spoor 1006 staat afgebeeld. Een Duitse
luchtfoto van 12 augustus geeft een gelijkaardig beeld weer.
De laatste twee relevante luchtfoto’s dateren
van 15 september en 21 oktober 1916. De
bijhorende figuur is de Britse luchtfoto van 15
september. Op de luchtfoto van 12 augustus
loopt de voorste gevechtslinie nog door spoor
1007. Ten zuiden van spoor 1005 loopt een
tweede linie door de proefsleuf. Op deze figuur
is te zien dat de frontlinie iets zuidelijker is
komen te liggen. Ter hoogte van spoor 1006
maakt de loopgraaf een hoek, waardoor ze een
noordwest-zuidoostoriëntatie heeft. In het archeologisch spoor heeft men een paar houten
planken gevonden met dezelfde oriëntatie. Deze opgegraven structuren zijn dus mogelijk te
dateren uit het najaar van 1916.
Tot slot beschikken we nog over twee loopgravenkaarten van 16 oktober 1916 en één kaart
van 28 december 1916. Het zijn Britse kaarten waarop de Duitse frontlinie weer meer
noordelijk afgebeeld wordt, net als op de kaarten vanaf februari tot en met juli 1916. Dat is
ook te zien op de laatste luchtfoto, van 21 oktober. De loopgraaf die op bovenstaande figuur
nog een hoek maakte ter hoogte van spoor 1006 ligt nu aan spoor 1007. Op de Britse kaart
van 28 december uit de Trench Map Atlas staat er voor het eerst ook een vermelding van de
naam Obey Trench bij de desbetreffende loopgraaf die proefsleuf 1 doorsnijdt. De naam Obet
behoort tot een apart onderdeel van de Obey Trench. De zuidoostelijke parallel lopende
ondersteuningsloopgraaf (die tussen de Oude Mesenseweg en de Armentierseweg lag) kreeg
de naam Obey Support.
Als conclusie kan men stellen dat de frontlinie (de Obey en/of Obet Trench) doorheen het hele
jaar 1916 hoofdzakelijk op dezelfde locatie bleef maar dat de ligging van de frontlinie
regelmatig verschoven is. De aanleg van verschillende aanvals- en benaderingsloopgraven
noordelijk van de aangesneden Obey Trench (in augustus en oktober) wijzen op Duitse
terreinwinst.
FIGUUR 37: LOCATIE SITE 3 OP EEN BRITSE TRENCH
MAP UIT 15 SEPTEMBER 1916. BRON: IMPERIAL WAR
MUSEUM.
39
1917
Voor het jaar 1917 beschikken we over heel wat kaartmateriaal. In totaal gaat het om twintig
zowel Duitse als Britse loopgravenkaarten voor de periode vanaf begin januari tot en met
begin november. De eerste kaart dateert van 1 januari 1917. Het is een Duitse kaart waarop
enkel de eigen frontlinie wordt weergegeven. Door het noordelijke uiteinde van proefsleuf 1
loopt nog steeds een brede gevechtsloopgraaf. Datzelfde beeld komt voor op een Duitse
artilleriekaart van 27 januari en blijft minimum tot 23 maart behouden.
Vanaf 5 januari 1917 beschikken we ook over
luchtfotografisch materiaal. Figuur 38 is een weergave van
een Duitse luchtfoto van 5 januari. Het beeld is helaas niet zo
scherp, waardoor de frontlinie moeilijk zichtbaar is. Het lijkt
erop dat er geen loopgraaf meer aanwezig is ter hoogte van
proefsleuf 1. Door het noorden van proefsleuf 2 loopt er
daarentegen wel een loopgraaf (zie infra). De overige foto’s
van januari zijn niet te gebruiken voor Sint-Elooi 1. Dit is ook
het geval voor één foto uit februari en voor vier uit maart.
Op een loopgravenkaart van 1 april voor de
volledige regio rond Wijtschate merken we een
lichte verandering op. In tegenstelling tot de
loopgravenkaarten uit januari valt nu op dat de
brede gevechtsloopgraaf (Obey Trench) nu
meer naar het zuiden opgeschoven is.
Noordelijk hiervan wordt de ligging van de
vorige frontlinie in stippellijn weergegeven.
Een andere Britse kaart van 1 april uit het
archief van de Western Front Association
vertoont hetzelfde beeld.
De eerstvolgende luchtfoto die relevant is voor
deze zone dateert van 24 april. Deze Britse
luchtfoto geeft een mooi overzicht van het
volledige dorp en bevestigt wat zich aftekent
FIGUUR 39: LOCATIE SITE 3 (GROEN) OP EEN BRITSE TRENCH MAP UIT 1 APRIL 1917. BRON: TRENCH MAP
ATLAS. FIGUUR 40: BRITSE LUCHTFOTO UIT 24 APRIL 1917. BRON: IMPERIAL WAR MUSEUM.
FIGUUR 38: LUCHTFOTO UIT 5
JANUARI 1917. BRON: BAYERISCHES
HAUPTSTAATSARCHIV MÜNCHEN.
40
op de loopgravenkaarten. Zoals we reeds vermoedden bij de luchtfoto van 5 januari is de
frontlinie meer naar het zuiden gezakt (aangeduid met de rode pijl). Hier is wel te zien dat de
gevechtsloopgraaf niet uit de proefsleuf verdwenen is zoals voorheen gedacht werd. In plaats
van in het noorden van proefsleuf 2 ligt de loopgraaf nu recht op het ongenummerd
archeologisch spoor in het zuiden van proefsleuf 1. Ook de richting is perfect gelijklopend.
Na archeologisch onderzoek in het ongenummerd spoor werd vermoed dat het om een
bomkrater ging. Nu zijn er aanwijzingen dat het toch om de restanten van een loopgraaf zou
kunnen gaan.
Op een Duitse kaart van 12 april 1917
is iets heel interessant op te merken. In
de bijlage over het aangetroffen
vondstmateriaal heb ik een Duitse
gamel uit spoor 2003 van proefsleuf 2
in Sint-Elooi 1 besproken. Op de gamel
stond een inscriptie waarvan vermoed
wordt dat ze verwijst naar een
legereenheid. Dit vermoeden wordt op
figuur 41 bevestigd. Op deze kaart
staan de Duitse militaire sectoren
aangeduid. Proefsleuf 1 en 2 vallen net
buiten de sector van het 139ste
Infanterie Regiment. Dit getal komt voor in de inscriptie.
Tevens komt in de zone van het 139ste
ook het Romeinse cijfer III voor. Waarschijnlijk staat
dit voor de 3e Infanterie Brigade nummer 47, een onderdeel van de 24
ste Divisie. Op de
inscriptie kwam echter het Romeins getal II voor. Dit is een voorbeeld van hoe historische en
archeologische bronnen parallel kunnen lopen. Tot eind april (25 april) blijft de linie volgens
Duitse kaarten op deze manier behouden.
Op een Duitse luchtfoto van 9 mei is de frontlinie
zichtbaar opnieuw opgeschoven naar het zuiden. In
plaats van aan het ongenummerd spoor loopt ze nu ter
hoogte van de sporen 2004 en 2005 in proefsleuf 2.
Het is zeer moeilijk om uit te maken of er op deze
datum nog structuren door de eerste proefsleuf lopen.
FIGUUR 41: SITE 3 (GROEN) OP EEN DUITSE TRENCH MAP UIT 12
APRIL 1917. DE ROMEINSE CIJFERS STELLEN MILITAIRE
SECTOREN EN BIJHORENDE REGIMENTEN VOOR. BRON:
BAYERISCHES HAUPTSTAATSARCHIV MÜNCHEN.
FIGUUR 42: LIGGING SITE 1 OP EEN LUCHTFOTO UIT 24 MEI
1917. BRON: IN FLANDERS FIELDS MUSEUM.
41
Dezelfde ligging is te zien op een foto van 24 mei.
Het kaartmateriaal uit mei vertelt een ander verhaal. Op 22 mei is de Duitse frontlinie
opnieuw opgeschoven naar de noordelijke sector van proefsleuf 1 om elf dagen later terug te
vallen tot vlak achter proefsleuf 2, aan de Oude Mesense Weg. Dit berust op kaarten van het
Koninklijk Legermuseum en In Flanders Fields. Een Duitse kaart van diezelfde dag plaatst de
voorste gevechtsloopgraaf in het zuidelijk gedeelte van proefsleuf 2. De ligging van die
loopgraaf fluctueert de volgende dagen nog over allebei proefsleuven. Met betrekking tot juni
1917 zijn er geen bruikbare foto’s of kaartmateriaal beschikbaar.
Het kaartmateriaal vanaf 1 juli 1917 geeft aan dat het Duitse front ver teruggedrongen is. Dit
heeft alles te maken met het Geallieerde offensief van 7 juni 1917: De Tweede Slag om
Mesen. Op een Duitse loopgravenkaart
van 1 juli 1917 staan de verschuivingen
van de Britse frontlinie mooi
aangeduid. De zone Sint-Elooi 1 staat
met een geel vierkant aangeduid. Op 8
juni 1917 ligt het Britse front achter
Oosttaverne (brede rode lijn). Drie
dagen later is de linie nog verder
opgeschoven, voorbij Warneton in het
zuiden en Houthem in het noorden
(groene lijn). Zeven dagen daarna
wisten de Duitsers een deel te heroveren. Op dat moment ligt de frontlinie ten westen van
Hollebeke en in het zuiden wist men Warneton te heroveren (fijne rode lijn). De saillant was
om dat moment grotendeels terug ingenomen. Vanaf 1 juli 1917 beschikken we nog over zes
Britse en Duitse loopgravenkaarten tot op 20 juli 1917. Deze vertonen dezelfde situatie. Enkel
de Duitse kaarten vertonen sporadisch de loopgravenstructuren die we hierboven besproken
hebben in de zone van Sint-Elooi 1. De aanwezige linies zijn niet gemodificeerd gedurende
deze hele periode. De laatste kaart uit 1917 dateert van 1 november. Op dat moment liggen de
frontlinies nog steeds aan Hollebeke en Wambeke en is er wederom niets nieuws te vertellen
voor de zone van Sint-Elooi 1. Het Duitse tegenoffensief zal nog vijf maand op zich laten
wachten.
FIGUUR 43: VERSCHUIVING VAN DE BRITSE FRONTLINIE
VANAF 1 JULI 1917. BRON: BAYERISCHES HAUPTSTAATSARCHIV
MÛNCHEN.
42
Voor de periode vanaf juli tot en met het najaar van 1917 beschikken we over negen
luchtfoto’s. Daarvan zijn er slechts drie bruikbaar: één
van 17 augustus en twee van 8 oktober. Gedurende
deze periode blijft deze oude Duitse frontlinie min of
meer op dezelfde positie liggen en wordt ze niet meer
aangesneden door proefsleuf 1.
1918
De eerste beschikbare loopgravenkaart uit
het jaar 1918 dateert van 10 maart. Het is
een Britse kaart. Zowel proefsleuf 1 als
proefsleuf 2 zijn niet gelegen op militaire
structuren. De Britse frontlinie ligt op dit
moment nog steeds achter Hollebeke,
Wambeke en sector rond Green Wood. Ook
de volgende kaarten zijn niet representatief
voor het onderzoeksgebied en vertonen
hetzelfde beeld. Het betreft twee Duitse
loopgravenkaarten van 3 en 4 april en één Britse van 8 april. Ook hier ligt het front nog steeds
een viertal kilometer naar het zuidoosten. Op de ochtend van 10 april vond het Duitse
tegenoffensief plaats na een hele nacht van bombardementen. In de namiddag werd Mesen
veroverd. Daarna richtten de Duitsers hun focus op Wijtschate. Op 11 april lag de frontlinie
voor het dorp en boog het af naar Oosttaverne Wood. Op 16 april wisten de Duitse troepen de
vallei tussen Wijtschate en Spanbroekmolen in te nemen. Ze zouden daar een week
standhouden om nadien terug te plooien. Op 6 september 1918 lag de Duitse eerste linie terug
op de Mesenkam (Oldham 2000, 115-118).
De eerste luchtfoto uit 1918 die ook zone 1 beslaat is een Britse luchtfoto van 17 februari
1918. Het is een relatief wazige foto waarop de aanwezige structuren moeilijk te zien zijn. We
krijgen de indruk dat er geen militaire sporen meer op de proefsleuven liggen. De
FIGUUR 45: LOCATIE SINT-ELOOI (GELE KADER) OP EEN
DUITSE LOOPGRAVENKAART UIT 4 APRIL 1918.
HOLLEBEKE IS AANGEDUID IN HET GROEN. BRON:
WESTERN FRONT ASSOCIATION.
FIGUUR 44: BRITSE LUCHTFOTO UIT 8 OKTOBER 1917 MET DE
LIGGING VAN SITE 1. BRON: IMPERIAL WAR MUSEUM.
43
eerstvolgende bruikbare foto dateert van 17 juli.
Buiten een reusachtig kraterlandschap zijn er
geen duidelijke loopgraven te bespeuren op
proefsleuf 1. Enkel ten zuiden van het
ongenummerd spoor zou er misschien nog een
verlaten en grotendeels opgevulde greppel
aanwezig kunnen zijn.
We beschikken over twee kaarten van 17 en 19
juli 1918 en twee kaarten van 18 en 19
september. Op alle vier de kaarten zijn geen
structuren zichtbaar op de locatie van de
proefsleuven uit Sint-Elooi 1. Op de Duitse kaart
van 18 september ligt Sint-Elooi opnieuw tussen
beide frontlinies. De Britse kaart van 19
september toont aan dat Duitsers nu ook het
dorpscentrum ingenomen hebben en dat de Britse
frontlinie opgeschoven is tot aan een oude Franse
loopgraaf vlak achter Crater Lane en in de omgeving van Bus House, aan de huidige Sint
Elooisweg.
De laatste luchtfoto die relevant is voor zone 1
dateert van 16 augustus 1918. Daarop is één
enkele greppelstructuur te zien ter hoogte van
spoor 2005 in proefsleuf 2. Dit beeld sluit aan op
wat er zichtbaar is vanaf juli op de trench maps:
geen nieuwe structuren en sporadisch een indicatie
met zwarte stippellijn van een oude, niet meer
gebruikte loopgraaf. In dit geval gaat het om een
oude greppel in proefsleuf 2.
FIGUUR 47: LOCATIE SITE 1 OP EEN BRITSE
TRENCH MAP UIT 19 SEPTEMBER 1918. BRON:
TRENCH MAP ATLAS.
FIGUUR 48: LOCATIE SITE 1 OP EEN LUCHTFOTO
UIT 16 AUGUSTUS 1918. BRON: KONINKLIJK
LEGERMUSEUM.
FIGUUR 46: LIGGING VAN SITE 1 OP EEN LUCHTFOTO UIT 17 JULI 1918. BRON: IMPERIAL WAR MUSEUM.
44
Het tegenoffensief van de Geallieerden kwam er uiteindelijk op 28 september. Dat is tevens
de dag waarop Sint-Elooi definitief heroverd werd door de Britten. Op 29 september trokken
de Geallieerden Wijtschate binnen en de volgende ochtend was ook Mesen opnieuw in Britse
handen. Twee dagen later waren de Duitsers uit de streek verdwenen en werden de slagvelden
rond de Heuvelrug stelselmatig opgeruimd (Oldham 2000, 118-123).
IV. NEERSLAG IN HET VONDSTMATERIAAL
In het onderdeel ‘vondstmateriaal’ zal ik telkens een beknopte samenvatting geven van het
opgegraven materiaal uit de desbetreffende proefsleuf. Alle archeologische objecten die uit de
proefsleuven gehaald zijn, heb ik uitgebreid bekeken en beschreven. De gedetailleerde
beschrijving van het aangetroffen materiaal per spoor is te vinden in de bijlage. In dit
hoofdstuk wordt er een eerder algemeen beeld geschetst.
In het algemeen zijn er een aantal categorieën die vaak vertegenwoordigd zijn in het
vondstmateriaal. De eerste categorie heb ik zelf als munitie en granaatonderdelen bestempeld.
In deze proefsleuf heeft men uit deze categorie de volgende elementen opgegraven: Duitse
Spitzgeschoss patroonhulzen en kogelpunten, onderdelen van Britse 18 ponder granaten
(granaatscherven, ontstekingsmechanismen of onderdelen ervan, kartetskogels, drijfplaatjes,
drijfband- of forceerbandfragmenten), een paar vervormde Britse kogelpunt van .303 Lee-
Enfield-patronen en een buisfragment van een Toffee Apple mortar of 2-inch Trench Mortar.
De tweede categorie zijn de werktuigen. Uit proefsleuf 1 zijn verschillende
loopgravenschoppen of Feldspaten opgegraven. Ook twee pikhouwelen, een beitel,
prikkeldraadfragmenten en sterk gecorrodeerde kepernagels werden geattesteerd. In de
proefsleuf kwamen ook verschillende ijzeren piketten voor. Deze werden in de grond of in
zandzakken geslagen en werden als ‘kapstok’ gebruikt voor het plaatsen van prikkeldraad.
De derde categorie is glas en keramiek. Zowel groen- als bruinkleurig glas werd gevonden. In
een paar gevallen gaat het om de bodem van een fles. Dergelijke fragmenten kunnen
afkomstig zijn van bier-, limonade- of wijnflessen. Ook een bodem- en wandfragment van een
doorzichtige fles werd opgegraven. Inscripties op de fles geven aan dat het stuk in Bad
Driburg gemaakt werd. Daarnaast werd ook een keramisch oorfragment van een kruik en een
steengoed wandfragment van een drinkbeker gevonden. Een voorlopig laatste categorie aan
vondsten die frequent aangetroffen worden in een loopgravencontexten zijn
textielfragmenten. In de meeste gevallen zijn deze afkomstig van camouflagedekens ofwel
45
van kledingsstukken. Het identificeren van textielresten is geen sinecure. Ook in deze
proefsleuf werden verschillende zwarte textielfragmenten aangetroffen. Daarnaast werden er
ook verschillende bruine tot zwartkleurige stukken leer in combinatie met een schoenzool
gevonden. Beide zijn afkomstig van Duitse Marschstiefel. Een knoop en button uit mat koper,
afkomstig van een Duitse veldtuniek, werden tevens opgegraven.
In dit geval is er niet echt sprake van vrij uitzonderlijke vondsten. De aangetroffen
archeologische vondsten liggen allemaal binnen het verwachtingspatroon en worden ook
frequent opgegraven op andere sites. Unieke of zeldzame, persoonlijke objecten werden in
deze proefsleuf niet opgegraven. Desalniettemin zijn er een aantal conclusies die we kunnen
trekken uit deze assemblage. Eerst en vooral is het opmerkelijk dat er relatief weinig ‘afval’
aanwezig is in de sporen. Er zijn slechts een paar glasfragmenten aangetroffen. Van ander
materiaal met betrekking tot voedselvoorziening of persoonlijke bezittingen is weinig tot geen
sprake. Ten tweede kan er worden opgemerkt dat de meeste patroonhulzen uit de sporen
gemaakt zijn in het jaar 1915, wat een terminus post quem kan betekenen voor de aanwezige
structuren in het spoor. Slechts een paar patroonhulzen werden vroeger gemaakt. Ten derde
wijst de grote kwantiteit aan granaatonderdelen erop, net als de talrijke kraters, dat de
aanwezige linies in deze sleuf hevig onder vuur gelegen hebben. Het voorkomen van een
aantal Britse kogelpunten wijst enerzijds ook op close combat. In het vondstenmateriaal zijn
geen verwijzingen naar Regimenten of individuen gevonden maar het materiaal wijst
natuurlijk wel op een Duitse occupatie. Dit was vooraf voorspeld aan de hand van
cartografisch en luchtfotografisch materiaal.
Belangrijk om te vermelden is dat het materiaal een uitsluitend Duitse occupatie indiceert. Er
zijn met andere woorden geen Britse hulzen, flessen, werktuigen of andere vondsten
gevonden die gelieerd zijn aan een mogelijke Geallieerde bezetting van deze zone. Zoals we
in het vorige deel gezien hebben zijn de aanwezige sporen in proefsleuf 1 namelijk nooit
geoccupeerd door de Britten tot aan het moment van opvulling. Aan de valavond van De
Tweede Slag om Mesen was er enkel een brede gevechtsloopgraaf aanwezig in proefsleuf 2
(zie infra). Enkel daar, in spoor 2005 en 2006, is er mogelijk sprake geweest van een
geallieerde occupatie van de aanwezige militaire structuren.
46
HOOFDSTUK 2. STE 1 PROEFSLEUF 2
I. VOORBESCHOUWING
In het verlengde van Trench 1 bevindt zich een
tweede bijhorende proefsleuf. De uitgespaarde
ruimte tussen beide sleuven bedraagt 82
centimeter. Piket I van Trench 1 (aangeduid met
het Romeinse cijfer I op de bijhorende figuur)
ligt op een hoogte van 43,164 meter. Deze piket
ligt op niveau grondplan 1. Op dit niveau, aan het
begin van Trench 2, heeft men piket II ingepland
(Romeinse cijfer II op de figuur). Deze piket
werd gemarkeerd als hoogtepunt 225 en ligt
43,374 meter boven het zeeniveau. Piket I van
Trench 2 ligt 43,644 meter hoog. De noordpiket
die zich op het maaiveld bevindt aan de
noordelijke grens van deze proefsleuf ligt even hoog als de zuidpiket van Trench 1, namelijk
44,291 meter hoog. Het valt dus op te merken dat men hier 91 centimeter diep heeft gegraven
om tot het eerste niveau (grondplan 1) te geraken. De zuidpiket van Trench 2 ligt op een
hoogte van 44,761 meter. Piket I op grondplan 1 ligt dus 1,11 meter dieper dan de zuidpiket.
Zoals reeds aangegeven hebben we te maken met een licht hellend terrein naar het zuiden.
II. ARCHEOLOGISCHE SPOREN EN STRUCTUREN
Trench 2 is in totaal 23,96 meter lang en ongeveer 1,8 meter breed. Opnieuw heeft men de
sleuf in drie niveaus afgegraven: grondplan 1, grondplan 2 en grondplan 3. De volledige sleuf
werd afgegraven tot grondplan 1 en waar het gunstig leek, heeft men dieper gegraven tot
grondplan 2 of zelfs grondplan 3. Elke structuur/spoor in de sleuf kreeg een apart nummer. In
totaal zijn er zeven sporen. Spoor 2002 tot en met spoor 2008 werden tot op niveau
grondplan 1 afgegraven. Bij spoor 2002, 2003 en 2005 heeft men een niveau dieper moeten
graven. Spoor 2002 is het enige spoor waar men tot grondplan 3 heeft afgegraven. Op niveau
grondplan 1 heeft men om de meter een piket uitgezet en een hoogtemeting uitgevoerd. Het
kan gebeuren dat men in een bepaald spoor meerdere hoogtemetingen heeft afgenomen op
bijvoorbeeld aanwezige structuren. Alle extra hoogtemetingen zijn genummerd en opgelijst in
FIGUUR 49: AANGEPAST GRONDPLAN SITE 1
PROEFSLEUF 2. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND
ERFGOED.
47
een notitieboek. Dergelijke metingen worden later aan de hand van de dagwaarde en de
hoogte van het landmeetkundig paaltje omgezet naar hoogtes volgens de Tweede Algemene
Waterpassing. Van de volledige sleuf werd een opgravingsplan getekend op een schaal van
1:50. In totaal heeft men twee coupes (coupe A-B en coupe C-D) uitgezet op Trench 2. Coupe
A-B werd uitgezet op spoor 2003 en coupe C-D op spoor 2002. Net als in Trench 1 werden er
foto’s genomen van de sleuf, de aangetroffen vondsten en de coupes.
I. GRONDPLAN 1 (SPOOR 2001 - SPOOR 2008)
De eerste bodemverkleuring op grondplan 1 bevindt zich in de zuidoostelijke hoek van
Trench 2. Het gaat om spoor 2001. In dit vlak zijn geen vaste archeologische structuren of
sporen aangetroffen maar wel verschillende mobiele vondsten. Deze worden uitgebreid
besproken in de bijlage. Het spoor loopt van aan piket I (in de zuidelijke sleufwand) een
viertal meter ver in de proefsleuf.
Het eerste spoor waar men wel archeologische structuren heeft aangetroffen is spoor 2002.
Dit spoor ligt tussen spoor 2001 en spoor 2003. Aan de oostelijke sleufwand vangt het spoor
op 4,2 meter in de lengte van de sleuf aan en loopt het tot 5,9 meter ver. Naar de westelijke
sleufwand toe is het spoor al veel breder geworden. Zo start het spoor op 3,3 meter en loopt
het door tot net achter het zevende piket, op 7,05 meter om precies te zijn. De TAW-hoogte
aan piket 5, dat in het midden van het spoor
ligt, is 43,594 meter. In het spoor zijn
houten fragmenten aangetroffen. De
structuur ligt haaks op de ligging van de
sleuf en heeft een maximale breedte van 80
centimeter (van 5,6 meter tot 6,4 meter in
de sleuf). Op het opgravingsplan is
duidelijk te zien dat het gaat om restanten
van duck-boards of vlonders. Deze werden
op de bodem van een loopgraaf aangebracht
als remedie tegen wateroverlast. Na de twee
loopgraven die aangesneden zijn in spoor
1005 en spoor 1007 is dit het derde exemplaar voor de site Sint-Elooi 1. De structuur bestaat
uit vijftien plankjes die mooi naast elkaar geordend liggen. Ze zijn aangebracht op twee lange
onderliggende latten. Naast deze structuur ligt er nog een houten plank van 20 centimeter
FIGUUR 50: SITE 1 PROEFSLEUF 2 SPOOR 2002 OP
GRONDPLAN 1. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND
ERFGOED.
48
breed en 65 centimeter lang. Deze is mogelijk afkomstig van de wandbekleding van de
loopgraaf. Een soortgelijke plank ligt ook nog in het verlengde van de aangetroffen vlonder en
loopt tot aan de oostelijke sleufwand. De vlonder zelf is ongeveer 40 a 50 centimeter breed en
1,25 meter lang. Aangezien er verschillende aanwijzingen waren van dieper gelegen
structuren heeft men dit spoor verdiept tot grondplan 2 en later ook tot grondplan 3. Van deze
structuur zijn helaas geen foto’s beschikbaar.
Een loopgraaf bestond uit verschillende onderdelen. De borstwering aan de voorzijde van de
loopgraaf, naar het Niemandsland en de vijandelijke linies toe, noemt men het parapet. Voor
een betere dekking werden daar verschillende zandzakken geaccumuleerd zodanig dat de
parapet hoger uitkwam dan de omgeving. De achterwand noemde men de parados. Op die
plek gooide men vaak de opgegraven aarde en werden er ook soms zandzakken geplaatst. De
parados was hoger dan de parapet en de omgeving, of dat was toch de bedoeling. Dit
overzicht bood tevens de mogelijkheid om er een mitrailleursnest te installeren. Voor de
loopgraaf werd meestal een prikkeldraadversperring aangelegd. Dat gebeurde op een redelijke
afstand van de loopgraaf om de vijand te verhinderen granaten te gooien. De overvloedige
regen in Frankrijk en België zorgden vaak voor instorting van de zijwanden van de
loopgraven. Daarom diende iedere loopgraaf in een V-vorm of in een bepaalde hellingsgraad
gegraven te worden en werden de zijwanden bekleed met houten planken, vlechtwerk,
metalen platen, golfplaten of zandzakken. De bodem was vaak bekleed met houten
loopplanken of vlonders om water- en modderaccumulatie tegen te gaan. Onder deze houten
constructies werd een afvoerkanaal voor het water aangebracht. De diepte van de loopgraaf
zorgde voor de nodige dekking tegen vijandelijke vuur maar maakte het tevens onmogelijk
voor de soldaten om een overzicht te verkrijgen over het slagveld en om te schieten. Daarom
werd er een firing step of firing stool voorzien. Dat was een klein verhoog in de greppel waar
soldaten op konden staan om te vuren door kleine openingen (loopholes) in de parapet naar
de vijandelijke linies. Dit platform werd meestal gemaakt met houten planken die men liet
rusten op houten paaltjes. In de zijwanden van de loopgraaf was er ook de mogelijkheid om
kleine, individuele dugouts of schuilplaatsen aan te leggen. (Fernández-Mayoralas 2009, 47-
48).
Zowel langs Duitse als Britse zijde gebruikte men verschillende types duck-boards en soorten
wandbekleding in de loopgraven. Dat is ook archeologisch zichtbaar. Inzake wandbekleding
gebruikten de Duitse troepen meestal gevlochten houten twijgen. Een techniek die voor meer
49
stabiliteit zorgde. Langs geallieerde zijde maakte men meer gebruik van kippengaas, metalen
platen en houten platen (Dewilde 2006, 140). De bodem van loopgraven werd niet altijd
bedekt met houten planken. Zo zijn de oudste loopgraven op de site van Cross Roads niet
voorzien van duck-boards en stonden de soldaten met hun voeten in natte klei. Zoals reeds
gezegd, voerde men het systeem van vlonders in tegen de wateroverlast in de loopgraven.
Maar dit was niet de beste oplossing aangezien er zich nog steeds een grote hoeveelheid
modder en water accumuleerde op de houten borden. Na verloop van tijd stapelden soldaten
reeksen van duck-boards op elkaar om zo hun voeten droog te houden (Dewilde 2006, 140).
Het was pas later dat men langs Duitse zijde de Britse A-frame-techniek zou overnemen en
gebruiken. Dit model hield in dat men een houten A-vorm ondersteboven in een greppel ging
plaatsen. Daarop werden loopplanken geplaatst. Het onderste gedeelte van de A-frames
voorzag een afvoergoot voor het overvloedige water. Dat water werd gecollecteerd in een
lager gelegen pompruimte: de sump (Van Baelen 2004, 25). Men kwam tot deze inzichten na
opgravingen op de sites van Forward Cottage en Cross Roads. Op vlak van duck-boards
bestond er een hele typologie. Het ging vooral om standaardmodellen die in het hinterland
gefabriceerd werden en daarna getransporteerd werden naar het front. Op sommige plaatsen in
de loopgraven werden vernielde loopgraven hersteld met baksteenfragmenten (Dewilde 2006,
140).
Tussen spoor 2002 en spoor 2003 heeft men
een impactplaats van een Britse Toffee Apple
aangetroffen (zie figuur). Deze projectielen
werden afgevuurd met een 51mm mortier of
2-inch Trench Mortar (Westwell 2011, 19).
De impactzone betreft een verkleurde
cirkelvormige zone ter hoogte van piket 8 en
piket 9. Verderop naar het noordwesten
bevindt zich spoor 2003. Dit spoor loopt van
halverwege piket 10 tot aan piket 15. Spoor
2003 loopt van een hoogte van 43,564 meter
aan piket 10 tot een hoogte van 43,489 meter
aan piket 15. Op grondplan 1 werd hier niet
veel aangetroffen. Men trof een deel van een
FIGUUR 51 EN 52: BOVENAAN: SITE 1 PROEFSLEUF 2 SPOOR 2003 OP GRONDPLAN 1. ONDERDAAN:
AANGETROFFEN MAUSER IN SPOOR 2003. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.
50
Duitse Mauser Gewehr 1898 aan (zie figuur 52). Het fragment ligt ter hoogte van piket 11, op
43,509 meter boven het zeeniveau. Enkel de bovenste 25 centimeter van de loop was
zichtbaar boven het oppervlak van grondplan 1. De rest van het wapen liep schuin in de
bodem. Van de opgegraven Mauser Karabiner 98k zijn de volgende onderdelen nog intact: de
ijzeren loop, voorzicht met bijhorende houder en schroef, de reinigingsstaaf met bijhorende
houder, de bovenste bevestigingsring en het vizier. Spoor 2003 heeft men ook verdiept tot
grondplan 2. Daarna heeft men een gedeelte van het spoor gecoupeerd (Coupe A-B). Deze
twee aspecten zal ik samen met het aangetroffen vondstmateriaal uit deze sector in een
volgend onderdeel bespreken. Een interpretatie van dit spoor is dan ook pas mogelijk.
Spoor 2004 is een smalle strook die zich bevindt tussen spoor 2003 en spoor 2005. Het spoor
vangt aan rond piket 15 en loopt over in spoor 2005 op 16,2 meter. De TAW-hoogte in deze
zone, aan piket 16, is 43,484 meter. In spoor 2004 zijn geen structuren of mobiele vondsten
aangetroffen. Daarnaast ligt spoor 2005. Dit spoor is iets uitgebreider. Gerekend aan de hand
van de piketten die midden van de breedte van de proefsleuf opgelijnd staan, is dit spoor zo’n
4,8 meter lang. Het spoor vangt aan op 16,2 meter en loopt uit in spoor 2006 ter hoogte van
piket 21. De hoogte bij aanvang van dit spoor (in de omgeving van piket 16) is 43,484 meter.
Bij piket 21, aan het uiteinde van spoor 2005 is dat 43,374 meter. Net als in spoor 2003 heeft
men hier op diepte grondplan 1 niet veel aangetroffen. Twee houten fragmenten bevinden
zich tussen piket 17 en piket 18 op een TAW-hoogte van 43,524 meter. Het ene fragment is
zo’n 55 centimeter lang en 5 centimeter breed. Het andere fragment is ongeveer 50 centimeter
lang en iets breder. Allebei liggen ze min of meer van west naar oost georiënteerd. Deze
planken kunnen afkomstig zijn van wandbekleding, onderdelen van een shelter, planken van
duck-boards en noem maar op. Door granaatinslagen kunnen deze echter uit hun
oorspronkelijke context verplaatst zijn want
er is geen directe indicatie dat er hier een
loopgraaf lag. Daarom heeft men dieper
gegraven om meer inzicht te verkrijgen (zie
infra).
De drie laatste sporen zijn spoor 2006,
spoor 2007 en spoor 2008. Alle drie de
sporen bevinden zich vanaf piket 21 tot het
aan het noordwestelijke uiteinde van de
FIGUUR 53: SITE 1 PROEFSLEUF 2 SPOOR 2004 T.E.M. SPOOR 2008 OP GRONDPLAN 1. BRON: AGENTSCHAP
ONROEREND ERFGOED.
51
proefsleuf, aan piket II. In totaal staan er in deze zones drie piketten waarop hoogtemetingen
zijn uitgevoerd. Overal werd er even diep afgegraven (tot op grondplan 1) aangezien alle
piketten, inclusief piket II, zich 43,374 meter hoog bevinden. In geen enkel spoor zijn er vaste
structuren aangetroffen. Ook mobiele vondsten ontbreken.
V. GRONDPLAN 2 (SPOOR 2002, 2003 EN 2005)
Er zijn drie sporen in Trench 2 die men verdiept heeft tot niveau grondplan 2. Het eerste spoor
daarvan is spoor 2002. Op grondplan 1 heeft men in dit spoor een grote cluster van houten
balkjes aangetroffen die van een vlonder
of duckboard afkomstig zijn. De
verdieping van dit spoor gebeurde niet
over het hele vlak. Vanaf piket vijf tot op
6,8 meter in de lengte van de sleuf (de
stippellijn op de bijhorende figuur) werd
er dieper gegraven. Daarbij heeft men in
totaal nog twee houten balkjes, twee
stukken ijzer (oranje kleur op bijhorende
figuur) en 4 paalfragmenten/paalgaten
gevonden. Drie paaltjes liggen aan één zijde van het langwerpige ijzeren fragment. Volgens
hun ligging maakte de loopgraaf daar een lichte bocht naar het noordwesten. Het ander paaltje
ligt geïsoleerd aan de andere zijde. Het grootste opgegraven ijzeren fragment is zo’n 150
centimeter lang en ligt haaks op de richting van de proefsleuf. Het tweede fragment heeft
dezelfde oriëntatie als de sleuf en is slechts 35 centimeter lang. Deze twee objecten maakten
waarschijnlijk deel uit van een ijzeren golfplaat die gebruikt werd als wandbekleding van een
trench. Een argument dat deze veronderstelling kan staven, is dat het grootste ijzerfragment in
exact dezelfde richting ligt als het duckboard dat men op grondplan 1 heeft aangetroffen.
Bovendien is het geweten dat ijzeren platen gebruikt werden om erosie van de wanden tegen
te gaan. De twee houten planken maakten op hun beurt deel uit van een duckboard (of
meerdere duck-boards) dat oorspronkelijk naast deze wandbekleding lag. Op grondplan 2 zijn
er vijf hoogtemetingen uitgezet in spoor 2002. Deze staan opnieuw in het groen aangegeven
op de bijhorende figuur. Als we deze punten vergelijken met de metingen die afgenomen zijn
op grondplan 1 (piket 5 en 6 als referentiepunten) merken we op dat deze ijzeren en houten
structuren slechts 10 tot 20 centimeter dieper liggen dan de bovenliggende structuren.
FIGUUR 54: SITE 1 PROEFSLEUF 2 SPOOR 2002 OP GRONDPLAN
2. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.
52
Op spoor 2002 heeft men van op grondplan 2 een coupe uitgezet (Coupe C-D) tegen de
oostelijke sleufwand. Het punt D, waar men de eerste nagel geplaatst heeft, zit op 4,3 meter in
de lengte van de sleufwand. Punt C zit op 6,4 meter. De coupe zelf is dus 2 meter en 10
centimeter lang. Punt D heeft men als hoogtepunt 254 aangeduid en punt C is hoogtepunt 253.
Beide metingen staan aangegeven op bovenstaande figuur. De figuren hieronder zijn de
ingetekende en gefotografeerde coupewand. De bovenste laag, waar cijfer 1 staat, is opnieuw
de laag teelaarde. Daaronder zien we twee kuilen die elkaar oversnijden. De kuil met cijfer 2
is bovenaan 1,6 meter breed en versmalt tot 45 centimeter onderaan. Deze kuil is
geïdentificeerd als een granaattrechter of krater die opgevuld is met grijsbruin kleiig zand en
voorzien is van meerdere roestige inclusies. De linkergreppel met cijfer 3 is na het couperen
geïdentificeerd als een loopgraaf. De vulling is merkbaar donkerder dan de vulling uit de
bomkrater. Het gaat om een soepele grijze vulling van kleiig zand met oranjebruine tinten. Tal
van houtskoolresten zijn aanwezig in de trench, net als hout- en roestfragmenten. Onder de
loopgraaf bevindt zich nog een houtfragment in de bodem, op 100 cm in de lengte van de
coupewand.
FIGUUR 55 EN 56: PROFIELWAND VAN COUPE CD. BRON: EIGEN TEKENING EN FOTOMATERIAAL AGENTSCHAP
ONROEREND ERFGOED.
Een hypothese die ik wil stellen, is dat er een oudere loopgraaf aanwezig was die ondersteund
werd door verschillende houten paaltjes in de onderbodem en geflankeerd werd door ijzeren
platen. Deze loopgraaf maakte een lichte bocht naar het noordwesten. Dit wordt bevestigd
door de ligging van de houten paaltjes op grondplan 2 en de verkleuring in de bodem, die
afgelijnd werd door de archeologen ter plaatse. Op een later tijdstip vond er op deze plek een
granaatinslag plaats. Die zorgde ervoor dat er een krater ontstond die de greppel van de
loopgraaf, die zichtbaar is in de coupewand, gedeeltelijk oversneed. Dit was de aanleiding
53
voor de modificatie en heraanleg van de oorspronkelijke brede trench. Ze werd iets smaller
gemaakt, lichtjes in noordwestelijke richting opgeschoven en voorzien van een nieuw
duckboard. Het feit dat het ijzeren fragment op grondplan 2 zich vandaag onder de vlonder
op grondplan 1 bevindt en dat de houten paaltjes op een redelijke afstand liggen van de
huidige loopgraaf heeft misschien te maken met de hellingsgraad van de wanden van de
trench. Zoals we weten werden loopgraven in een V-vorm aangelegd. Dit betekent dat het
onderste gedeelte van de wandpalen en golfplaten zich gedeeltelijk en schuin onder de duck-
boards bevond terwijl het bovenste gedeelte ervan verder uitliep. De bovenstaande hypothese
is dus onder voorbehoud.
Het tweede spoor dat men verdiept heeft tot grondplan 2 is spoor 2003. Op grondplan 1 heeft
men buiten een fragment van een Mausergeweer geen structuren aangetroffen. Toen men
dieper ging graven kwamen er meerdere structuren en vondsten aan het licht. Achteraf werd
spoor 2003 gecoupeerd (Coupe A-B). Spoor
2003 loopt op haar breedste punt vanaf
halverwege piket 10 tot aan piket 15. Vanaf
10,55 meter tot 13,8 meter heeft men dieper
gegraven. Deze zone staat aangeduid met
stippellijn op de bijhorende figuur. Langs de
westelijke sleufwand loopt de verdieping tot
grondplan 2 verder tot aan spoor 2005.
Verschillende houten fragmenten werden
blootgelegd. Naar de oostelijke sleufwand
toe bevinden zich twee brede houten
planken, elk zo’n 35 centimeter breed en 70
centimeter lang. Noordwestelijk en
zuidwestelijk daarvan bevinden zich
verscheidene houten balken. De structuur in
het noordwesten bestaat uit een viertal
houten balkjes/plankjes en een gamel. De
vier houten fragmenten flankeren de
centrale twee houten planken en lopen uit de
oostelijke sleufwand 1,10 meter in de
proefsleuf. In het zuidwesten ligt een tiental langwerpige houten fragmenten naast elkaar in
FIGUUR 57 EN 58: SITE 1 PROEFSLEUF 2 SPOOR 2003 OP
GRONDPLAN 2. IN DE STRUCTUUR WERD EEN GAMEL
GEVONDEN (AANGEDUID MET RODE CIRKEL). BRON:
AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.
54
dezelfde richting. Deze lopen uit de westelijke sleufwand. Ze strekken zich uit tot aan het
midden van de proefsleuf. In het spoor zijn vier hoogtepunten uitgezet: 231, 232, 233 en 234.
Piket 12 in spoor 2003 op grondplan 1 bevindt zich recht boven de structuren op grondplan 3.
Deze piket staat 43,344 meter boven het zeeniveau. Men heeft dus als het ware een 35-tal
centimeter dieper moeten graven voor het blootleggen van deze structuren. De houten
fragmenten uit dit spoor zitten ook een vijftig centimeter dieper dan de houten structuren op
grondplan 1 (en grondplan 2 aangezien het beperkte hoogteverschil) uit spoor 2002. Dit is
vreemd aangezien het terrein naar het zuiden toe helt. Het zou met andere woorden eerder
omgekeerd moeten zijn. Een mogelijke verklaring ligt misschien in de functie van de
structuren. Zo werden grotere structuren dieper ingegraven. Waarbij het in spoor 2002 om een
doorsnee loopgraaf ging, gaat het hier om een trench die uitloopt in een aanbouw. Dit had
men ook aan de hand van luchtfotografisch materiaal voorspeld (zie infra). Die aanbouw
bleek op het terrein een shelter te zijn. Tal van vondsten zijn in de nabijheid van deze
structuur gevonden. Deze worden ruim besproken in de bijlage. De vloer van de schuilplaats
is met planken bekleed. De houten fragmenten in het noordwesten zijn resten
constructiemateriaal van de schuilplaats terwijl de fragmenten in het zuidwesten balkjes en
planken zijn die behoren tot de bodembedekking van een loopgraaf.
Trench shelters werden in de zijwanden van loopgraven aangelegd om meer bescherming en
comfort te voorzien voor de soldaten. Het verschil met de in grote getalen aanwezige dugouts
in het loopgravennetwerk is dat dugouts dieper onder de grond ingegraven werden en door
middel van een trap toegankelijk waren (Westwell 2011, 16). Shelters worden in de literatuur
ook vaak dugouts genoemd terwijl men de diepere structuren dan deep-dugouts noemt. De
functie van deze schuilplaatsen was om een nog betere dekking voor de soldaten te voorzien
tegen inkomende projectielen. Daarnaast waren het ook rustplaatsen. Shelters werden vooral
gebruikt om te rusten. Ook kon men op die plaatsen het snelst dekking zoeken tegen
granaatinslagen. Het waren gaten van ongeveer één persoon hoog die uitgegraven werden in
de zijwanden van de loopgraven. De vloer van de shelter lag meestal op hetzelfde niveau als
de duck-boards in de loopgraven en werd bekleed met houten planken. De ingang werd
verstevigd met een houten frame en in sommige gevallen bedekt met een deken. De grootte
varieerde, maar meestal ging het om relatief kleine, onstabiele constructies. Shelters werden
ook voor andere doeleinden gebruikt: als munitiedepot of opslagplaats, als een ziekenboog
voor het toedienen van eerste hulp of als een exclusieve plek voor officieren. Bovenaan
werden ze afgedekt door een dunne laag aarde die soms verstevigd was met metalen platen,
55
houtblokken of zandzakken. Deze materialen garandeerden echter geen bescherming tegen
zware projectielen (Fernández-Mayoralas 2009, 48-49).
Toen grondplan 2 bereikt was, heeft men op spoor 2003 een coupe uitgezet tegen de
oostelijke sleufwand (Coupe A-B). De coupewand is 2,85 meter lang en vangt aan bij punt b
op 10,95 meter in de lengte van de proefsleuf. De nagel op punt a (hoogtepunt 252) ligt
43,654 meter boven het zeeniveau. Punt B of hoogtepunt 251 ligt exact even hoog. De
coupewand werd gefotografeerd en ingetekend op schaal 1:20. Op de onderstaande doorsnede
zien we drie cijfers. Het cijfer 1 staat opnieuw voor de bovenste laag teelaarde. Bij cijfer 2
gaat het, net als in Coupe C-D, om een bomkrater. Deze kuil is gevuld met grijsbruin kleiig
zand. Op verschillende plaatsen zijn er roestige inclusies waarneembaar. Op de doorsnede
heeft men de ligging van een 18 ponder obus en een gevonden pikhouweel in deze kuil
aangegeven. Beide voorwerpen zaten in de oostelijke sleufwand (en dus coupewand) ingebed.
Onder deze bomkuil ligt een kleinere kuil, aangeduid met cijfer 4. Deze kuil heeft een andere
vulling. Het gaat om een blauwgrijze zandige klei waarin men houten, metalen en organische
elementen heeft aangetroffen. Op het niveau waar het entrenching tool aangeduid staat, heeft
men bovenstaande houten fragmenten gevonden, zo’n 65 centimeter dieper dan de uitgezette
nagels in de coupewand.
FIGUUR 59 EN 60: PROFIELWAND VAN COUPE AB. BRON: EIGEN TEKENING EN FOTOMATERIAAL AGENTSCHAP
ONROEREND ERFGOED.
De onderste kuil met donkere vulling is het resultaat van de aanwezige schuilplaats aan de
oostelijke sleufwand die aansloot op een loopgraaf die uit de westelijke sleufwand kwam. De
aangetroffen houten vloerfragmenten van de shelter bevinden zich bovendien op de diepte
van deze kuil. Haar dimensies komen overeen met de breedte van de aangetroffen houten
56
structuren op grondplan 2. Deze schuilplaats is later gebombardeerd door een Brits 18-ponder
projectiel. Daardoor werd een grote krater gevormd die de onderste kuil oversnijdt.
Het laatste spoor op grondplan 2 is een cirkelvormige bodemverkleuring die men in het vlak
van spoor 2005 heeft aangetroffen. Men heeft een langwerpig gedeelte tegen de westelijke
sleufwand verdiept in het verlengde van grondplan 2 op spoor 2003. Het verdiept gedeelte
begint op 15,9 meter en loopt tot aan piket 21. Voor de eerste drie meter is het verdiept vlak
zo’n 90 centimeter breed. Vanaf piket 19 tot
piket 21 is dat slechts minder dan de helft.
Vanaf piket 16 tot 17,65 meter is er een
donkergrijze bodemverkleuring aanwezig. Het
gaat opnieuw om een kuil die gevormd is door
een Toffee Apple-granaat. Centraal op het
bodemspoor heeft men een hoogtepunt
uitgezet. Dit spoor toont nogmaals aan hoe
hevig deze linies onder vuur gelegen hebben.
De Britse 2-inch trench mortar werd in de
loopgraven vaak ingezet wegens haar goede
wendbaarheid en dodelijke precisie.
VI. GRONDPLAN 3 (SPOOR 2002)
Er is slechts één spoor in trench 2 die men tot
op grondplan 3 heeft verdiept, namelijk spoor
2002. In dit spoor werd op grondplan 1 een
groot fragment van een duckboard met
oostwestelijke oriëntatie blootgelegd. Deze
houten planken zijn goed geconserveerd en
liggen ter hoogte van piket 6 op een hoogte van
43,634 meter. Op grondplan twee zijn nog een
tweetal houten planken gevonden, twee ijzeren
fragmenten en vier paaltjes. Beide houten
plankjes liggen slechts een tiental centimeter
dieper dan het bovenliggende duckboard, op
43,514 meter en 43,454 meter boven het zeeniveau. Toen men vanaf dit niveau spoor 2002
FIGUUR 61: SITE 1 PROEFSLEUF 2 SPOOR 2005 OP
GRONDPLAN 2. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND
ERFGOED.
FIGUUR 62: SITE 1 PROEFSLEUF 2 SPOOR 2002 OP
GRONDPLAN 3. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND
ERFGOED.
57
coupeerde werd het snel duidelijk dat het spoor een overblijfsel is van een loopgraaf die
oversneden wordt door een bomkrater.
Aangezien het plausibel was dat er nog dieper gelegen structuren aanwezig konden zijn, heeft
men spoor 2002 vanaf grondplan 2 nog verder verdiept. Opnieuw werd het vlak tussen piket 5
en piket 7 verdiept. Tussen piket 5 en piket 6 werden 13 houten paaltjes en 1 plankje
gevonden. Op 6,1 en 6,3 meter werden nog twee paaltjes vastgesteld. Op ieder paaltje werd
een hoogtepunt uitgezet. Deze meetpunten staan allen aangegeven op de bijhorende figuur.
De palencluster ligt in dezelfde richting als de houten en ijzeren structuren uit bovenliggende
niveaus. Ingeheide paaltjes werden gebruikt om vloerbedekking op te plaatsen. Het is ook
mogelijk dat deze palen deel uitmaakten van de wandbekleding. Palen werden tegen de wand
geplaatst en daar achter werden horizontale planken of ijzeren golfplaten aangebracht. Uit de
vorige niveaus konden we al afleiden dat hier minstens één loopgraaf moet hebben gelegen.
Aanvankelijk dacht men dat deze loopgraaf op een later tijdstip gemodificeerd werd. Tot voor
het couperen van dit spoor was echter onduidelijk wat hiertoe de oorzaak was. Nu kunnen we
echter concluderen dat hier oorspronkelijk een bredere loopgraaf lag waarvan de vloer (die uit
planken bestond) zich bevond op ingeheide paaltjes. Deze palen bevinden zich nu op
grondplan 3. De wanden van de loopgraaf werden door middel van ijzeren platen beschermd
tegen erosie en inzakking. Deze structuur werd op een later tijdstip getroffen door een
artilleriegranaat. Deze veroorzaakte een grote krater die zichtbaar is in Coupe C-D. Daarom
werd de oorspronkelijke loopgraaf in een latere fase heraangelegd. Ze werd smaller, iets meer
naar het noorden verschoven en voorzien van een nieuw duckboard, dat vandaag op niveau
grondplan 1 ligt. De wijde verspreiding van de palen kan ook te maken hebben met de schuine
hellingsgraad van de wandversteviging.
Het is mogelijk dat al deze structuren slechts tot één loopgraaf (uit één fase) behoren. Maar
dan is het vreemd dat de ijzeren wandbekleding zich vandaag centraal onder de houten
vlonder op niveau 1 bevindt in plaats van aan de flanken ervan. Tevens is er verschil in de
spreiding van de palen en ligging van de houten vlonder. De houten paaltjes liggen veel te
breed verspreid om enkel voor het duckboard op grondplan 1 ondersteuning te bieden.
Volgens mij zijn deze afkomstig van een oudere structuur, die teloor is gegaan door een
bominslag. Een ander argument dat deze hypothese kan staven, is het feit dat de houten
vlonder op niveau 1 vandaag gemiddeld 30 cm hoger ligt dan de aanwezige paaltjes. Tevens
is het frappant dat spoor 2002 de enige trench is waar men gebruik heeft gemaakt van
58
paaltjes. In alle andere gevallen (spoor 2003, 1005 en 1007) zijn er louter planken en balken
aangetroffen zonder dieper liggende ‘funderingen’. Dit heeft mogelijk te maken met de
functie en datering van de loopgraaf.
III. VERGELIJKING MET HISTORISCHE DATA
Archeologisch werden er dus opnieuw twee loopgraven aangetroffen in de proefsleuf. De
eerste loopgraaf bevindt zich in spoor 2002. In de coupewand was zichtbaar dat de loopgraaf
grotendeels oversneden wordt door een bomkrater. Zoals hierboven vermeld, zou deze
structuur in twee fasen opgetrokken zijn: een oudere loopgraaf op ingeheide paaltjes die na
een granaatimpact vernietigd is waarop men een nieuwe, smallere variant aangelegd heeft. De
tweede loopgraaf is vastgesteld in spoor 2003. Daar loopt de trench uit in een shelter die
achteraf ook vernield is door een Britse 18 ponder granaat. Spoor 2005 is een krater die
gevormd is door impact van een Toffee Apple. Daarnaast is er nog een soortgelijke
impactzone vastgesteld tussen spoor 2002 en 2003.
1915
Zoals reeds vermeld, bevond proefsleuf 2 zich net
als proefsleuf 1 vlak achter de Duitse frontlinie in het
jaar 1915. De bijhorende figuur is een luchtfoto uit 4
februari 1915. Daarop is te zien dat er vanaf dat
moment een gevechtsloopgraaf op het noordelijke
uiteinde van proefsleuf 2 lag. Waarschijnlijk ter
hoogte van de sporen 2005, 2006 en 2007. Van een
verbindingsloopgraaf naar het zuidoosten toe is hier
nog geen sprake. We hebben ook beeldmateriaal van
28 februari. Dit vertoont dezelfde situatie.
De vroegste loopgravenkaart dateert van 21 maart
1915. Daarop worden er echter nog geen structuren
vastgesteld die de proefsleuf doorsnijden. Op een
luchtfoto uit 10 mei 1915 zien we dat er een nieuwe
frontlinie gecreëerd is en dat de vorige
gevechtsloopgraaf nu een 2e linie geworden is. Die
FIGUUR 63: SITE 1 OP EEN DUITSE LUCHTFOTO UIT 4
FEBRUARI 1915. BRON: BAYERISCHES
HAUPTSTAATSARCHIV MÜNCHEN.
FIGUUR 64: SITE 1 OP EEN BRITSE LUCHTFOTO UIT 23 MEI 1915.
BRON: IMPERIAL WAR MUSEUM.
59
gevechtsloopgraaf op de 2e linie loopt mogelijk door spoor 2003 in proefsleuf 2. Op een
luchtfoto van 23 mei (zie bovenstaande figuur) is hetzelfde te zien.
Pas vanaf 27 juli is er volgens cartografische
bronnen in het zuiden van proefsleuf 2 een
verbindingsloopgraaf aanwezig en ligt de
hierboven vermelde gevechtsloopgraaf over het
midden van de sleuf. De zuidelijke
verbindingsloopgraaf verbindt de frontlinie met
een achterliggende ondersteuningsloopgraaf. Dit
beeld duidt aan dat de twee linies die zichtbaar
waren op de luchtfoto’s uit mei nu meer naar het zuidoosten opgeschoven zijn. Daardoor ligt
proefsleuf 2 terug op de voorste gevechtsloopgraaf en op een verbindingsloopgraaf met de
ondersteunende linie. Op een loopgravenkaart is het echter moeilijk om gedetailleerd te
bepalen welke archeologische sporen deze structuren voorstellen.
Volgens het cartografisch materiaal uit het najaar van
1915 zou er enkel nog een verbindingsloopgraaf, die
afkomstig is van de frontlinie, door proefsleuf 2 lopen
(zie figuur 66). De beide proefsleuven zijn als het ware
iets meer naar het zuidoosten opgeschoven, of de
frontlinie wederom iets meer naar het noorden.
Deze situatie is gelijkaardig aan wat (gedeeltelijk) te zien
is op een luchtfoto van 26 oktober 1915. Op de foto liggen
de proefsleuven echter nog iets zuidelijker dan op de
kaart. Vermoedelijk ligt spoor 2003 op het knooppunt van
de noord-zuid lopende verbindingsloopgraaf en de
ondersteuningsloopgraaf (die min of meer evenwijdig
loopt met de gevechtsloopgraaf aan de frontlinie en een
boog maakt naast de Armentierseweg). Spoor 2003 dateert
dus mogelijk uit oktober 1915.
FIGUUR 65: LOCATIE SITE 1 OP EEN BRITSE KAART
UIT 27 JULI 1915. BRON: TRENCH MAP ATLAS.
FIGUUR 67: LOCATIE SITE 1 OP EEN
BRITSE LUCHTFOTO UIT 26 OKTOBER
1915. BRON: IMPERIAL WAR MUSEUM.
FIGUUR 66: LOCATIE SITE 1 OP EEN BRITSE TRENCH MAP UIT 2 OKTOBER 1915. BRON: TRENCH MAP ATLAS.
60
1916
Voor het jaar 1916 is de situatie min of meer gelijk gebleven. Bij aanvang van dat jaar, in
februari, lag de brede gevechtsloopgraaf (de Obey Trench) nog steeds in het noordelijk
gedeelte van proefsleuf 1. Op de plaats van proefsleuf twee zijn er op dat moment geen
structuren te vermelden.
Toen er terreinwinst geboekt was voor de Duitsers op 20
februari staat de Obey Trench afgebeeld over het
zuidelijke uiteinde van proefsleuf 1 en noordelijke begin
van proefsleuf 2. Dat is ook het geval voor Britse kaarten
van maart, juni en juli. Op de Duitse loopgravenkaarten
uit augustus staat dit anders afgebeeld. Daar ligt de
frontlinie opnieuw in het noorden van proefsleuf 1.
Natuurlijk is het wel mogelijk dat men de eigen
loopgraven minder gedetailleerd ging intekenen in
vergelijking met kaarten van de vijandelijke stellingen.
Een luchtfoto van 12 maart vertoont een ander
beeld. Daar ligt proefsleuf 2 op de derde linie. De
oorspronkelijk eerste linie, de Obey Trench, is nu
een ondersteuningslinie geworden. Ze ligt nog
steeds in het noorden van proefsleuf 1. Door
proefsleuf 2 loopt één duidelijk zichtbare
ondersteuningsloopgraaf, mogelijk ter hoogte van
spoor 2002. Op deze figuur is het moeilijk te zien
maar op de luchtfoto’s van begin april wordt het
duidelijk dat het in feite om twee parallel lopende
linies gaat. De noordelijke linie snijdt de proefsleuf
FIGUUR 68: LOCATIE SITE 1 OP EEN BRITSE TRENCH MAP UIT 20
FEBRUARI 1916. BRON: TRENCH MAP ATLAS.
FIGUUR 69: LOCATIE SITE 1 OP EEN DUITSE KAART UIT 27 AUGUSTUS
1916. BRON: WESTERN FRONT ASSOCIATION.
FIGUUR 70: LOCATIE SITE 1 OP EEN LUCHTFOTO UIT 12 MAART
1916. BRON: IN FLANDERS FIELDS MUSEUM.
FIGUUR 71: SITUATIE OP 1 APRIL 1916. BRON: IN FLANDERS
FIELDS MUSEUM.
61
ter hoogte van spoor 2003, de zuidelijke loopgraaf ter hoogte van spoor 2002. Spoor 2002
dateert met grote waarschijnlijkheid dus uit maart 1916.
Spoor 2003 werd waarschijnlijk hergebruikt sinds
haar eerste occupatiefase in oktober 1915.
Daarnaast is er nog steeds geen indicatie van een
shelter op de luchtfoto’s of het cartografisch
materiaal. De loopgraaf in spoor 2003 blijft
minstens actief tot eind april. Op een luchtfoto uit
16 mei is deze structuur niet echt zichtbaar maar
vanaf 22 juni verschijnt ze opnieuw. Dat is ook op
figuur 72 te zien. Beide loopgraven zijn minstens
tot 5 augustus aanwezig op het luchtfotografisch
materiaal. Vanaf 12 augustus verdwijnt echter de
noordelijke loopgraaf. Waarschijnlijk werd ze in
die periode dichtgegooid. De zuidelijke
boogvormige loopgraaf (spoor 2002) blijft
zichtbaar aanwezig tijdens het najaar. Verder
beschikken we nog over twee Britse
loopgravenkaarten van 16 oktober. Daarop staat ook
de zuidelijke loopgraaf uit spoor 002 afgebeeld.
1917
Begin 1917 lag de Obey Trench nog steeds in het noorden
van proefsleuf 1. Tot april 1917 komen er volgens het
cartografisch materiaal geen structuren voor op de locatie
van proefsleuf 2. Op een relatief onduidelijke luchtfoto uit
5 januari 1917 valt er wel een loopgravenstructuur op te
merken. Deze ligt in het noorden van proefsleuf 2, ter
hoogte van de sporen 2006, 2007 en 2008. Van eind januari
en februari hebben we geen bruikbare informatie maar op
een luchtfoto uit 24 maart is dit beeld opnieuw zichtbaar.
FIGUUR 72: SITE 1 OP EEN DUITSE FOTO UIT 20
JULI 1916. BRON: BAYERISCHES
HAUPTSTAATSARCHIV MÜNCHEN.
FIGUUR 73: DUITSE LUCHTFOTO UIT 12
AUGUSTUS 1916. BRON: BAYERISCHES
HAUPTSTAATSARCHIV MÜNCHEN.
FIGUUR 74: DUITSE LUCHTFOTO UIT 5
JANUARI 1917. BRON: BAYERISCHES
HAUPTSTAATSARCHIV MÜNCHEN.
62
Op een Britse kaart van 1 april voor de volledige
regio rond Wijtschate zien we dat er vanuit de
brede gevechtsloopgraaf, die nog steeds in
proefsleuf 1 ligt, een oude loopgraafstructuur
vertrekt die het noordelijke uiteinde van
proefsleuf 2 oversnijdt ter hoogte van de sporen
2006, 2007 en 2008. Deze loopgraafstructuur is
een smallere verbindingsloopgraaf tussen de
front- en ondersteuningslinie, die mogelijk niet
meer in gebruik is. Vanaf 12 april tot begin juli verschuift de ligging van de Duitse voorlinie
regelmatig over de verschillende beschikbare Duitse kaarten. Op 12 april ligt ze in het midden
van proefsleuf 1, ter hoogte van spoor 1005. Twee dagen later wordt ze in het zuiden van
proefsleuf 2 afgebeeld, bij spoor 2002. Op 25 april schuift ze weer op naar het zuiden van
proefsleuf 1 en eind mei bevindt ze zich weer bij spoor 1005 van proefsleuf 1. Deze trend zet
zich nog even verder tot begin juni.
Voor 24 april 1917 beschikken we over een duidelijk
luchtfoto. Zoals hierboven vermeld lag de voorste
gevechtsloopgraaf op 25 april in het zuiden van
proefsleuf 1. Dit is conform aan wat een dag vroeger
werd gefotografeerd. Op 24 april ligt er geen
militaire structuur op proefsleuf 2 maar bevindt de
Obey Trench zich ter hoogte van het ongenummerd
spoor in proefsleuf 1.
Op 9 mei is deze frontlinie opgeschoven naar het
zuiden. Op dit moment doorkruist ze opnieuw
proefsleuf 2. Dit gebeurt vermoedelijk ter hoogte
van de sporen 2005 en 2006. Ook op een luchtfoto
uit 24 mei is dit beeld te zien.
FIGUUR 75: LOCATIE SITE 1 (GROEN) OP EEN BRITSE
TRENCH MAP UIT 1 APRIL 1917. BRON: TRENCH MAP
ATLAS.
FIGUUR 76: SITE 1 OP EEN BRITSE LUCHTFOTO
UIT 24 APRIL 1917. BRON: IMPERIAL WAR
MUSEUM.
FIGUUR 77: SITUATIE IN ZONE 1 OP 9 MEI 1917.
BRON: IN FLANDERS FIELDS MUSEUM.
63
We beschikken over twee kaarten voor 2 juni 1917. De vroegst beschikbare kaart na De
Tweede Slag om Mesen dateert van 1 juli. Zoals reeds vermeld in het vorige hoofdstuk is het
front ver teruggetrokken is naar oosten. Voor proefsleuf 2 valt er niets nieuws te vermelden
voor de zes kaarten uit de maand juli. Op de laatste kaart uit dat 1917 (1 november) zijn er
geen verdere ontwikkelingen zichtbaar voor de volledige zone van Sint-Elooi 1.
De eerstvolgende luchtfoto die bruikbaar is voor zone 1 is een Britse luchtfoto uit 8 oktober.
Ook daarop is hetzelfde beeld af te lezen als in begin mei 1917. De positie van de
aangesneden loopgraaf bleef ongewijzigd, wat logisch is aangezien de strijd zich sinds juni
een aantal kilometers verplaatst heeft naar het oosten.
1918
Wat het jaar 1918 betreft, is het verhaal compleet hetzelfde als dat van proefsleuf 1. Tot aan
het begin van september 1918 bevond de frontlinie zich een aantal kilometer naar het
zuidwesten. Pas vanaf 6 september wisten de Duitsers hun oorspronkelijke positie op de
Heuvelrug terug in te nemen. Dit is ook te zien op twee loopgravenkaarten van 18 en 19
september. Op zowat alle loopgravenkaarten uit 1918 zijn er geen militaire structuren te
vermelden op de locatie van proefsleuf 2. Sporadisch worden er wel oude, niet meer gebruikte
loopgraven weergegeven door middel van stippellijnen. Ook de jongste kaart, van 19
september, vertoont de aanwezigheid van een oude loopgraaf die proefsleuf 2 doorsnijdt.
De bijhorende figuur is een luchtfoto van 16 augustus
1918. Op de foto is een loopgraafstructuur zichtbaar
die de proefsleuf oversnijdt nabij spoor 2005.
Waarschijnlijk gaat het, zoals het kaartmateriaal
suggereert, om een oude greppel die niet meer
functioneel is. Bovendien werden deze voormalige
Duitse linies pas begin september, weliswaar voor een
kort periode, heroverd.
FIGUUR 78: SITE 1 OP EEN LUCHTFOTO UIT
16 AUGUSTUS 1918. BRON: KONINKLIJK
LEGERMUSEUM.
64
IV. NEERSLAG IN HET VONDSTMATERIAAL
Ook in deze proefsleuf kwam er veel materiaal naar boven. Wederom geef ik hier slechts een
algemene kijk op het aangetroffen vondstenspectrum. Een meer gedetailleerd overzicht en
bespreking van elk afzonderlijk object is terug te vinden in de bijlage.
De grootste categorie is opnieuw munitie en granaatonderdelen. Alle opgesomde elementen
die aangetroffen zijn in proefsleuf 1 zijn ook hier goed vertegenwoordigd.
Drijfbandfragmenten, granaatscherven, kartetskogels, kruitbuisjes en allerlei verschillende
types fuzen zijn opnieuw in zo goed als elk spoor vastgesteld. Merkwaardig is de vondst van
een Franse 8 x 50 Lebel-kogelhuls. Het impactpunt op het slaghoedje wijst erop dat het
patroon afgevuurd is. De overige patronen zijn hoofdzakelijk de standaard 7,92 x 57 mm
Mauserpatronen. Ook komen er voor het eerst patroonhouders of clips voor. In spoor 2003
werd een grote kwantiteit aan kogelhulzen gevonden in zowel de loopgraaf als schuilplaats. In
de loopgraaf aan de schuilplaats werd een vervormde Britse kogelpunt en twee Franse Lebel-
patroonhulzen gevonden. Ook in spoor 2005 werd een Lebel-huls opgegraven. Tevens is er
ook een oranjebruin bolvormig fragment opgegraven dat sterk doet denken aan een Stokes-
granaat. Ook een onderdeel van een N°27 of N°34 egg grenade werd gevonden. Voor het
eerst werd ook een bodemrestant van een lichtkogel gevonden, geproduceerd door ‘FABRIK
BISCHWEILER’ uit de Elzas. Uniek is de vondst van een grendelsysteem van een Mauser
Karabiner 98 Gewehr in spoor 2003. Het fragment is zeer goed bewaard. Er zijn geen andere
resten van het wapen in de buurt gevonden dus vermoedelijk gaat het om een wisselstuk. In
datzelfde spoor werden tevens de restanten van een Duitse bajonet gevonden. Tot slot werd er
ook nog een ontsteker van een Britse Mills Grenade gevonden.
Verspreide donkergroene glasscherven komen wederom frequent voor, zij het in een lagere
kwantiteit als in proefsleuf 1. In de categorie werktuigen en constructiemateriaal is opnieuw
een ijzeren blad van een Feldspaten gevonden. In spoor 2003 zijn verder ook twee
loopgravenschoppen gevonden. Opmerkelijk is de vondst van een houten A-frame in spoor.
Fragmenten telefoonkabel en prikkeldraad, restanten van een batterij en een houten tentharing
werden ook bovengehaald. Voor het eerst werd er ook menselijk botmateriaal geattesteerd.
Daarbij ging het om een afgebroken botfragment dat oorspronkelijk deel uitmaakte van het os
coxae (het heupbeen) of het os sacrum (het heiligbeen). In de categorie van de
kledingselementen en textiel zijn er verschillende lappen stof gevonden (van zwarte tot
donkergroene lappen gehaakte stof) en knoop- en ringfragmenten. Die laatste zijn afkomstig
65
van een tentzeil. Uit de vulling van de schuilplaats kwam ook nog een zwartbruine button met
langs de binnenzijde de initialen van de fabrikant. Textielfragmenten van een
verduisteringsdoek, een bruine lap leer, zwarte gehaakte lappen stof en dergelijke meer
werden verder ook opgegraven.
In spoor 2003 heeft men ook een aantal voorwerpen gevonden die behoren tot de
basisuitrusting van een Duitse soldaat. Het gaat om een Duitse gamel type M1910. Op de
gamel staat de volgende inscriptie: ‘139.R5.C.II.11’. Een ijzeren dopje van een
conservendoos werd in de omgeving van de gamel gevonden. Ook een zilverkleurige
drinkbeker (Trinkbecher type 1893) werd uit het spoor gehaald. Op het metalen plaatje aan
het handvat staat de naam van de fabrikant: ‘WILH. BERG BERLIN’.
Wat de variabiliteit en kwantiteit van het materiaal betreft, is er dus niet echt een verschil met
de vorige proefsleuf. Ook deze zone werd zwaar beschoten en de linies die in deze proefsleuf
aangesneden zijn, bevatten wederom weinig afvalresten. De meeste kogelpatronen in de sleuf
zijn gemaakt in het jaar 1914. Slechts een aantal zijn ouder. Of dit als indicator voor het
jaartal van gebruik kan gelden is onzeker. Het voorkomen van Franse kogelhulzen
daarentegen is wel een belangrijke marker. De vondst hiervan impliceert niet noodzakelijk
een Franse occupatie van deze linie maar wijst sowieso op een strijdtoneel tussen de Fransen
en de Duitsers die zich in deze zone afgetekend heeft. Een bepalende factor is dat er iets meer
naar het noorden oude Franse geweersnesten lagen.
De meerderheid van de vondsten wijst dus op een continue Duitse bezetting van deze linies.
Ook op de loopgravenkaarten zien we dat deze zone pas na de aanval in juni 1917 in
geallieerde handen kwamen. De meeste van de archeologische sporen waren toen al terug
dichtgegooid. Enkel de aanwezigheid van een gevechtsloopgraaf ter hoogte van spoor 2005
(en misschien een deel van het naburige spoor 2006) werd geattesteerd vooraf aan De Tweede
Slag om Mesen. Ook nadien bleef deze structuur aanwezig.
66
HOOFDSTUK 3. CONCLUSIE
Uit zowel het bodemarchief als luchtfotografische data blijkt dat de aangesneden linies in
zone Sint-Elooi 1 zwaar onder vuur gelegen hebben. Dit is logisch aangezien de proefsleuven
een aantal voormalige Duitse loopgraven aan de frontlinie aansnijden. Tal van kraters werden
vastgesteld en in proefsleuf 2 werden ook impactzones van Toffee Apples geattesteerd.
Als we per sleuf kijken naar de
luchtfotografische voorspellingen en
archeologische attestaties valt op te
merken dat beide informatiebronnen
min of meer synchroon lopen. Op de
meeste archeologische sporen, of in
hun dichte nabijheid, werd de
aanwezigheid van een structuur
voorspeld met behulp van historische
bronnen. Daarnaast zijn er wel nog een
aantal cartografische en
luchtfotografische indicaties die geen
archeologische neerslag hebben. Hier is het oorspronkelijke spoor mogelijk door een
granaatinslag verdwenen of is het onmogelijk om het te identificeren.
Volgens luchtfotografische bronnen zou proefsleuf 1 vier militaire structuren moeten
aansnijden. Op het veld werden slechts twee sporen aangetroffen waarvan we met zekerheid
kunnen zeggen dat ze afkomstig zijn van een militaire structuur: een gevechtsloopgraaf door
spoor 1007 en een ondersteuningsloopgraaf door spoor 1005. De loopgraaf ter hoogte van
spoor 1007 werd mogelijk aangelegd in de periode van mei tot juli 1915. Er is met zekerheid
te zeggen dat deze structuur gebruikt werd in het voorjaar van 1916. In het najaar van 1916
werd ze waarschijnlijk dichtgegooid aangezien ze op het fotografisch materiaal uit januari
1917 niet meer voorkomt. De ondersteuningsloopgraaf die door spoor 1005 liep, werd
vermoedelijk aangelegd in juli 1916 en verlaten in het najaar van datzelfde jaar. Verder is er
nog een ongenummerd spoor in het zuiden van de sleuf. Op die plek werd ook een loopgraaf
voorspeld. Deze wordt zichtbaar vanaf april 1917.
Door proefsleuf twee lopen normaliter twee militaire structuren. Archeologisch werden er ook
twee structuren aangesneden: spoor 2002 en spoor 2003. Spoor 2003 is waarschijnlijk een
FIGUUR 79: GEOGRAFISCHE LIGGING VAN DE PROEFSLEUVEN
VAN SITE 1 (ORANJE) OP EEN VERSPREIDINGSMODEL VAN DE
LUCHTFOTOGRAFISCH GEATTESTEERDE STRUCTUREN
(GROEN). BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.
67
restant van een gevechtsloopgraaf die mogelijk in mei 1915 reeds aangelegd werd. Haar
aanwezigheid in oktober 1915 is zo goed als zeker. In maart 1916 werd de structuur mogelijk
hergebruikt. Dan werd er iets ten zuiden nog tweede ondersteuningslinie aangelegd, ter
hoogte van spoor 2002. De linie ter hoogte van spoor 2003 zal verdwijnen in de periode voor
12 augustus 1916 terwijl spoor 2002 nog aanwezig blijft in het najaar van 1916, waarna ze
ook zal verdwijnen.
Op het terrein is het verschil tussen brede en smalle loopgraven ook duidelijk merkbaar. Zo
zijn de twee loopgraven uit spoor 1005 en spoor 2002 iets smaller en de structuren uit spoor
2003 en spoor 1007 iets breder. Dit heeft te maken met de functie van de structuur. Waar
spoor 1005 eerder een ondersteuningsloopgraaf was, werd spoor 1007 gebruikt als
gevechtsloopgraaf. De aangetroffen loopgraaf in spoor 2003 mondt uit in een schuilplaats
waarvan de vloer bekleed is met brede houten planken. Het is logisch dat dit spoor dus breder
is dan de ondersteuningslinie uit spoor 2002. In en rond de structuur werden tal van vondsten
opgegraven. De schuilplaats werd zowel op cartografisch als luchtfotografisch materiaal niet
vastgesteld.
Met betrekking tot de constructiemethode van de loopgraven kunnen we aangeven dat deze
sober uitgewerkt zijn. De meeste loopgraven waren voorzien van houten duck-boards op de
bodem. In slechts één geval (spoor 2002) was de vloer bevestigd op ingeheide houten paaltjes.
In dat spoor heeft men ook nog een metalen stuk wandbekleding aangetroffen. Het feit dat er
nog een heel aantal structuren bewaard zijn en dat er tevens een relatief grote kwantiteit aan
vondstmateriaal naar boven gekomen is, is te danken aan de huidige functie van het perceel.
De proefsleuven zijn namelijk gelegen in een weiland, een zone die niet gediepgrond werd
voor bewerking. Het feit dat er nog spanbanden aanwezig waren op de opgegraven
explosieven wijst hier op.
Zoals reeds vermeld, ligt het vondstmateriaal in de lijn van de verwachtingen. Er zijn geen
uitzonderlijke vondsten te vermelden en al het materiaal wijst op een continue Duitse
bezetting van de aangesneden linies. De loopgraven die hier aan het licht kwamen, waren
immers dichtgegooid voor het geallieerde offensief van juni 1917. Ze werden nooit bezet door
Britse troepen. Sporadisch komen er hier en daar wel een aantal Franse patroonhulzen voor.
Het merendeel van het materiaal betreft munitie en granaatonderdelen, werktuigen en een
aantal uniformonderdelen.
68
DEEL 4: RESULTATEN VAN SINT-ELOOI 2
HOOFDSTUK 1. STE 2 PROEFSLEUF 1
I. VOORBESCHOUWING
De site Sint-Elooi 2 is gelegen ten zuidwesten van de Sint-Elooisweg, die naar Voormezele
loopt, en ten westen van de Armentierseweg, in de richting van Wijtschate. Opnieuw werden
twee proefsleuven getrokken, ditmaal in weidegrond. Als we de zone topografisch gaan
situeren kan men opmerken dat deze zich aan de noordwestelijke voet van de heuvelrug
bevindt. In tegenstelling tot de kleiige bodem in Sint-Elooi 1 bestaat de ondergrond hier uit
natte zandleem en veel mangaaninclusies. Historisch en luchtfotografisch gezien, ligt deze
zone gesitueerd op Britse linies (zie infra). Luchtfotografisch stelde men een negental
structuren vast die zich groeperen in twee clusters. Opnieuw hebben de loopgraven een
noordoost-zuidwest oriëntatie. De twee getrokken proefsleuven hebben dezelfde oriëntatie als
de vorige twee proefsleuven uit Sint-Elooi 1. Ze lopen vanuit het noordwesten naar het
zuidoosten.
In de proefsleuf kwamen verscheidene archeologische sporen bloot te liggen vanaf 20 tot 25
centimeter onder het maaiveld. Er zijn verschillende structuren aangetroffen vanaf een diepte
van 30 centimeter. Sommigen daarvan lopen tot 70 centimeter diep. In deze zone werden
opnieuw twee opeenvolgende sleuven getrokken: Trench 1 en Trench 2. Dit zijn twee
proefsleuven die men haaks op de twee luchtfotografisch vastgestelde clusters heeft
ingepland. Trench 1 werd uitgezet op de noordelijke cluster. Daar zijn aanwijzingen gevonden
voor drie loopgraven. Alle drie zijn ze van dezelfde makelij. Ook hier zijn sporen van zware
bombardementen aangetroffen. De hoogtemetingen zijn bepaald aan de aan de hand van
paaltjes die door een landmeter uitgezet zijn. Er zijn drie landmeterpaaltjes gebruikt voor het
bepalen van de hoogtepunten in proefsleuf 1: een paaltje ten noordoosten van de sleuf (TAW:
40,557 meter), de noordpiket van Trench 1 (TAW: 37,057 meter) en de noordpiket van
Trench 2 (TAW 39,387 meter).
II. ARCHEOLOGISCHE SPOREN EN STRUCTUREN
De totale lengte van proefsleuf 1 of Trench 1 is 26,4 meter. De breedte van de sleuf is
ongeveer 1,8 meter. Alle archeologische structuren zijn opnieuw ingetekend op schaal 1:50 op
het archeologisch grondplan. Mobiele vondsten zijn gecollecteerd, grotendeels gefotografeerd
69
en geïnventariseerd. Zelf heb ik de vondsten
achteraf genummerd, net als in Sint-Elooi 1.
De nummering en uitgebreide bespreking
hiervan zijn te vinden in de bijlage. Men
heeft de sleuf in verschillende niveaus
uitgegraven. Onder de bovenste laag
teelaarde bevond zich een tweede laag: de
onderlaag. Voorwerpen en objecten die tot
nummer 001 behoren zijn uit deze laag
afkomstig. Men heeft al het materiaal uit deze
laag verzameld en gecategoriseerd onder dit
nummer. Spoor 001 is dus geen apart spoor.
De volledige sleuf werd nadien afgegraven
tot het eerste niveau: grondplan 1. Op dat
niveau werden vier vondsten aan het
oppervlak gevonden. Men noemt deze oppervlaktevondsten of surface finds. Zij werden als
volgt genummerd: SF01, SF02, SF03 en SF04. Daarnaast heeft men ook verschillende
bodemverkleuringen aangetroffen. Deze zijn genummerd van spoor 002 tot en met spoor 005.
Slechts twee bodemsporen (002 en 003) beschikken over dieperliggende structuren. Die
sporen zijn afgegraven tot diepere niveaus. Spoor 002 werd afgegraven tot grondplan 3 terwijl
men spoor 003 verdiept heeft tot grondplan 6. In de sleuf heeft men op zowel de oostelijke als
westelijke sleufwand coupes uitgezet. Ter hoogte van spoor 004 werd op de westelijke
sleufwand een coupe uitgezet. Bij spoor 002 en spoor 003 heeft men zowel de oostelijke als
de westelijke sleufwand gecoupeerd. Deze zijn niet bepaald aan de hand van uitgezette
piketten zoals dat het geval was in Sint-Elooi 1, maar volgen de grootte van het spoor. Aan het
noordwestelijke begin van de sleuf werd een eerste piket (piket A) uitgezet. Deze ligt op een
TAW-hoogte van 37,057 meter. Men noemt deze piket ook wel de noordpiket. De zuidpiket
(piket B) ligt op 37,097 meter. We stellen dus vast dat het terrein relatief vlak is.
Waar ik voorheen grondplan per grondplan behandelde, zal ik nu eerst volledig grondplan 1
bespreken en daarna bij spoor 003 en spoor 002 niveau per niveau beschrijven.
FIGUUR 80: AANGEPAST GRONDPLAN SITE 2
PROEFSLEUF 1. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND
ERFGOED.
70
A. GRONDPLAN 1
De eerste twee sporen, in het noordwestelijk gedeelte van de proefsleuf, zijn twee
bodemverkleuringen. Het eerste spoor, spoor 005, is 75 cm breed. De verkleuring loopt uit de
westelijke sleufwand en vangt aan bij tien centimeter. Het spoor loopt 90 centimeter diep in
de proefsleuf. De tweede bodemverkleuring is spoor 004. Het spoor begint op 2,5 meter en
loopt tot 3,25 meter. Opnieuw komt het spoor uit de westelijke sleufwand en loopt het zo’n
1,5 meter ver in de proefsleuf. Verder in de proefsleuf zijn er vier hoogtemetingen afgenomen
(01, 02, 03 en 04). De uitgerekende hoogtes hiervan zijn: 36,547 m bij punt 01, 36,567 m bij
punt 02 en 36,537 m bij punten 03 en 04. Deze zijn berekend met de afgemeten dagwaarde
ten opzichte van de noordpiket (piket A). Men heeft deze hoogtepunten uitgezet op de plek
waar een vondst aan het oppervlak zichtbaar was. Men noemt een dergelijke vondst een
‘surface find’.
FIGUUR 81: SITE 2 PROEFSLEUF 1 GRONDPLAN 1. BRON: EIGEN TEKENING.
In totaal is er dus een vijftigtal centimeter afgegraven tot het eerste niveau. Van aan het begin
van de proefsleuf tot 8,75 meter ver heeft men een zone van 80 centimeter breed verdiept aan
de westelijke sleufwand. Dit dient als een soort van kijkvenster om de aard van de
bovenliggende sporen in te schatten. In het centrum van deze rechthoekige structuur ligt de
bodem een 80-tal centimeter dieper dan de laag teelaarde. Langs de randen van de kuil is dat
slechts 65 centimeter. In de westelijke sleufwand is een langwerpig grijsbruin spoor zichtbaar.
Het bevindt zich rechtstreeks onder de laag teelaarde. De laag heeft op het meest centrale punt
een maximale dikte van 50 centimeter. Ter hoogte van deze twee sporen was via
luchtfotografische informatie al voorspeld dat hier mogelijk een loopgraaf zou kunnen liggen.
Na het bekijken van de westelijke sleufwand in het kijkvenster is, kan men dat archeologisch
niet echt bevestigen. Er ontbreken houten of ijzeren archeologische structuren, die wel
aanwezig zijn in de twee andere gevallen. De sporen 005 en 006 zijn twee verkleuringen die
zich in een grote kuil bevinden. Die kuil is een impactzone.
71
De volgende sporen in de proefsleuf vangen aan vanaf 8,55 meter. Deze drie opeenvolgende
bodemverkleuringen spreiden zich over de volledige breedte van de sleuf. Ze komen als het
ware uit de westelijke sleufwand en lopen door in de oostelijke sleufwand. Het eerste spoor
loopt van 8,55 meter tot 9,6 meter. Na een kleine uitsparing vangt het tweede spoor op 10,1
meter aan en loopt het zo’n 4 meter door. Tussen die twee eerste sporen heeft men in het
midden piket D ingepland. Deze piket bevindt zich op een hoogte van 37,097 meter. De
laatste structuur van de drie onderscheidt zich van de moederbodem vanaf 13,15 meter. Ze
loopt door tot 14,65 meter in de lengte van de proefsleuf.
Terwijl het bij de eerste twee sporen louter om bodemverkleuringen gaat zijn er in het derde
spoor van deze cluster ook een tweetal structuren aangetroffen. Daarom heeft men aan de
oostelijke sleufwand een kijkvenster aangebracht. Het venster loopt van piket 11 tot en met
piket 15 en is zestig centimeter breed. De sporen die zichtbaar waren op grondplan 1 tekenden
zich hierin ook af. Net na piket 12 stak een houten fragment uit de sleufwand. Hierop heeft
men hoogtepunt K uitgezet. Het houten fragment zit op een TAW-hoogte van 36,117 meter.
Iets verderop, rond 13,15 meter, trof men een zone aan die donkerder gekleurd was dan het
omgevend spoor. Deze zone is 80 centimeter breed en is een opgevulde zone die men
interpreteert als restanten van een parapet. Bij aanvang van die zone heeft men hoogtepunt L
uitgezet. Dat punt ligt 35,987 meter hoog. Het laatste hoogtepunt (M) bevindt zich op 14,35
meter. Aan dit punt eindigt het diepste gedeelte van het kijkvenster en heeft men een trap
aangelegd richting niveau grondplan 1. Hoogtepunt M ligt 36,027 meter hoog. De punten K,
L en M zijn dus alle drie uitgezet in het kijkvenster. Tegen de westelijke sleufwand heeft men
vlak na piket 14 twee kleinere bodemsporen aangetroffen. Daarop zijn twee hoogtepunten
uitgezet: hoogtepunt N en hoogtepunt P. Na berekening met de dagwaarde (2,38) ten opzichte
van de noordpiket (37,057) bekomen we de volgende hoogtes: 36,327 meter en 36,387 meter.
Zeventig centimeter lager dan piket A, B en D en dertig centimeter hoger dan het kijkvenster
in datzelfde spoor. Dit volledige spoor (003) zal later in verschillende niveaus verdiept
worden en zowel aan de oostelijke als westelijke sleufwand gecoupeerd worden.
Het voorlaatste spoor op grondplan 1 vangt vlak voor piket 16 aan, op 15,9 centimeter om
precies te zijn. Op die plek heeft men hoogtepunt C (met TAW-hoogte 36,937 meter) uitgezet.
Het gaat zoals bij alle vorige sporen om een verkleuring die vanuit de ene sleufwand in de
andere overloopt. Net als alle voorgaande sporen kleurt ook dit spoor grijzer en donkerder ten
opzichte van de omliggende moederbodem. Na het afschaven van grondplan 1 worden
72
dergelijke verkleuringen omlijnd. Dit spoor wordt oversneden door een tweede spoor ter
hoogte van piket 17. Daarna lopen ze allebei uit tot op 19,2 meter. Het spoor heeft een soort
omgekeerde laarsvorm en maakt duidelijk een rechte hoek aan hoogtepunt C. Men heeft dit
spoor nummer 002 gegeven. Later zal men dit spoor verder verdiepen.
Als laatste structuur op grondplan 1 is opnieuw een plaatselijke halfcirkelvormige verkleuring
in de bodem te melden. Het spoor komt uit de westelijke sleufwand op 22,2 meter. Het loopt
niet door tot in de oostelijke sleufwand maar slecht 1,45 meter ver. Aan de westelijke as reikt
het spoor tot op 24,05 meter. Ook dit spoor is net als de twee sporen aan het noordelijke begin
van de proefsleuf niet verdiept. Het spoor kreeg ook geen nummer. Waarschijnlijk gaat het
om een bomkrater die later opgevuld is met jonger materiaal. Dat is het geval bij al deze
sporen. Meestal zijn het kraters of loopgraven die opgevuld zijn. De opvulling heeft meestal
een grijzere kleur en een andere textuur dan de omgevende moederbodem. Daardoor kan men
deze gemakkelijk onderscheiden.
B. SPOOR 005 EN SPOOR 004
Om te achterhalen wat de aard van de eerste twee verkleuringen in de proefsleuf was, heeft
men hierop een coupe uitgezet. Dit venster staat aangeduid door middel van een stippellijn op
het bovenstaand archeologisch grondplan van proefsleuf 1. De coupe werd uitgezet aan de
westelijke sleufwand en loopt van aan het begin van de proefsleuf tot op 9,4 meter. Aan het
zuidelijke uiteinde heeft men bij de piket hoogtepunt Z uitgezet. Dit punt ligt op een TAW-
hoogte van 37,187 meter. Net als bij de voorgaande coupes werd de coupewand ingetekend
op schaal 1:20. Die ingetekende plannen (zowel de coupes als de verschillende grondplannen)
heb ik telkens via Adobe Illustrator verder uitgewerkt.
FIGUUR 82: WESTELIJKE PROFIELWAND SPOOR 004. BRON: EIGEN TEKENING.
73
De bovenste laag is de toplaag of de laag teelaarde. Zo’n tiental centimeter daaronder bevindt
zich een grote kuil die opgevuld is met grijsgroene klei. Centraal in de kuil bevindt zich een
aparte context. Het gaat om een spoor van ongeveer 1,5 meter breed dat bestaat uit met klei
gevulde zandzakresten. Naar het noorden van de proefsleuf toe, vanaf 5,4 meter in de
coupelengte, tekent er zich een andere spoor af onder de grijsgroene kuil met nummer 2. Deze
laag kreeg nummer 4 en is opgevuld met grijs homogeen lemig zand. Spoor 004 valt dus te
interpreteren als een met zandzakken opgevulde kuil of bomkrater. Ondanks het feit dat er via
luchtfotografisch informatie een oost-west lopende loopgraaf in het noorden van de proefsleuf
voorspeld werd, is er geen enkele indicatie aanwezig dat het hier om een loopgraaf zou gaan.
In de kuil zijn er op uitzondering van zandzakfragmenten op de rug geen
constructiematerialen van een trench aangetroffen. Men kan met zekerheid stellen dat het hier
om een shellhole gaat.
C. SPOOR 003
Na het aantreffen van een duidelijke verkleuring op grondplan 1 besloot men dit spoor verder
uit te graven. Eerst werd de verkleuring nauwkeurig afgelijnd (volgens kleur en textuur van de
massa) en daarna heeft men de
zone tussen deze lijnen
uitgeschept. Aan de westelijke
sleufwand is het spoor op
grondplan 2 zo’n 70 centimeter
breed (van 12,55 meter tot 13,25
meter). Naar de oostelijke
sleufwand toe blijft het even breed
maar maakt het wel een bocht naar
piket 12 toe. Daar is spoor 003 op grondplan 2 net 1 meter breed. Daarna werd er tegen die
sleufwand nog een extra vak aangelegd vanaf 13,1 meter (zie stippellijn op bijhorende figuur).
Het vak is 60 centimeter breed en loopt tot aan 13,9 meter. Als we kijken naar de dimensies
van het spoor en de aangetroffen structuren is het duidelijk dat het hier om een restant van een
loopgraaf gaat. Wat de aangetroffen structuren betreft gaat het om een aantal houten
fragmenten tegen de westelijke sleufwand. Het zijn vooral rechtopstaande houten paaltjes die
uit het oppervlak steken. Tegen de oostelijke sleufwand zijn de restanten van één houten
paaltje aangetroffen. Aan de zuidelijke grens van het spoor zijn duidelijk roestsporen
FIGUUR 83: SITE 2 PROEFSLEUF 1 SPOOR 003 OP GRONDPLAN 2.
BRON: EIGEN TEKENING.
74
aanwezig. Wederom zijn deze afkomstig van de oorspronkelijke wandbekleding. Twee
paaltjes bij hoogtepunt S maakten hier ook deel van uit. Naast S zijn er nog vier andere
hoogtepunten uitgezet (zie figuur 83): Q, R, T en U. Op het einde van het spoor, waar het punt
R ligt, zijn ook houtfragmenten aangetroffen. Naast dit volledig spoor heeft men op grondplan
1 nog een andere structuur gevonden. Op die structuur zijn hoogtepunten N en P uitgezet,
zoals reeds vermeld. Tevens heeft men hier ook een vondst aangetroffen (zie infra).
Waarschijnlijk hebben we te maken met de bovenste, verspreide houtresten van een
loopgraaf. Dit spoor moet echter verder verdiept worden om meer inzicht te krijgen. Tevens
werden er op spoor 003 ook twee coupes uitgezet: op de westelijke en oostelijke sleufwand.
Op grondplan 3 krijgen we de
eerste duidelijke structuren te
zien. Men heeft het uitgegraven
vak verder uitgebreid. Aan de
oostelijke sleufwand loopt het
uitgegraven vak vanaf piket 11
tot op 14,25 meter. Naar de
westelijke sleufwand wordt het
smaller (van 12,6 meter tot 14,5
meter). De stippellijnen geven
de verschillende uitgegraven
secties aan. Centraal zien we
verschillende houten structuren.
In totaal werden er 16
hoogtepunten uitgezet op dit
niveau. Hun bijhorende TAW-
waarden staan weergegeven
naast de figuur. Tussen piket 12
en 13 aan de oostelijke sleufwand lopen houten fragmenten uit de wand. Het gaat om twee
lange balken met haaks daarop een tiental kleinere plankjes. Deze houten structuur vertoont
duidelijk het patroon van een loopplank. Links en rechts daarvan zijn nog twee aparte houten
fragmenten blootgelegd (hoogtepunten Ac en Al). In het midden van de proefsleuf stopt de
structuur. Aan de westelijke sleufwand heeft men nog een achttal kleinere houten fragmenten
FIGUUR 84 EN 85: SITE 2 PROEFSLEUF 1 SPOOR 003 OP GRONDPLAN 3.
BRON: EIGEN TEKENING EN FOTOMATERIAAL AGENTSCHAP
ONROEREND ERFGOED.
75
gevonden. Daarbij gaat het om afgebroken houten planken die schuin uit de bodem komen.
Centraal tussen deze fragmenten bevindt zich een donkergekleurde plek. Langs de zuidelijke
zijde van de proefsleuf bevinden zich roestplekken en overblijfselen van een ijzeren golfplaat
die deel uitmaakte van de wandversterking van de trench. Op dit niveau is daar slechts het
bovenste gedeelte van te zien. Naast deze wand steekt er een houten paalfragment (bij
hoogtepunt Ah) uit het oppervlak. Dergelijke houten palen werden aangewend om de metalen
platen op hun plaats te houden. Zuidelijk van de metalen plaat (oranje op de figuur 84) ligt er
nog een zone die men achteraf (op grondplan 5) verdiept heeft. Deze zone kreeg
spoornummer 005. Centraal in het vak bevindt zich een grote grijze bodemverkleuring
(hoogtepunt Au) geflankeerd door één houten afgebroken plankje (hoogtepunt Ax) die uit het
oppervlak steekt. Tevens heeft men een mobiele vondst aangetroffen op de plek waar
hoogtepunt Aw uitgezet werd (zie infra). Ten slotte werden er in deze zone aan de westelijke
sleufwand overblijfselen van zandzakjes waargenomen. Zandzakken werden gebruikt als
camouflage en om dekking en versteviging te bieden. Op niveau grondplan 3 heeft men ook
een houtstaal afgenomen. De sample werd uitgezet op één van de twee lange ondersteunende
balken die de basis van de vlonder vormden. De archeologische vondsten op grondplan 2
deden ons vermoeden dat het hier om een loopgraaf ging. Ook luchtfotografische informatie
gaf dat aan. Na het aantreffen van deze structuren blijken deze vermoedens dus correct te zijn.
Door de aanwezige bodemverkleuringen en uitstekende houten fragmenten op grondplan 3
heeft men beslist nog dieper te graven. Grondplan 4 is een plaatselijke verdieping van het
linkergedeelte van spoor 003. Bij grondplan 5 daarentegen heeft men dezelfde zone verdiept
maar daar liggen de aangetroffen restanten iets meer zuidelijk. Grondplan 4 ligt gemiddeld 15
tot 20 centimeter dieper dan grondplan 3. Dit niveau bracht de best bewaarde houten structuur
uit proefsleuf 1 aan het licht.
Men heeft dieper gegraven
vanaf 12,1 meter tot 14,25
meter aan de oostelijke
sleufwand en vanaf 12,5 meter
tot 14,5 meter aan de westelijke
sleufwand. Opnieuw kwam er
een loopplank aan het licht.
FIGUUR 86: SITE 2 PROEFSLEUF 1 SPOOR 003 OP GRONDPLAN 4. BRON: EIGEN TEKENING.
76
Deze lag op dezelfde locatie als het fragment op grondplan 3. Wederom heeft men twee lange
balken van circa 1 meter lang gebruikt als ondersteuning. Daarop werden negen korte houten
planken van gemiddeld 40 centimeter genageld. Vele van die planken zijn door
omstandigheden verschoven uit hun oorspronkelijke plaats. Het duckboard bevindt zich
opnieuw meer naar de oostelijke wand en heeft dezelfde oriëntatie als die uit grondplan 3.
Naar de westelijke sleufwand toe bevinden zich rechts drie bredere en langere planken. Deze
lopen zo’n 70 centimeter uit de sleufwand naar het midden toe. Wat merkwaardig is, is dat de
overgang naar de noordelijke
wand van de trench nog zo goed
zichtbaar is. Deze wordt immers
aangeduid door de ligging van
drie paaltjes, gemarkeerd met
een rode stip op bijhorende
figuur. De palen lopen volgens
dezelfde hellingsgraad schuin uit
het oppervlak naar het noorden
toe. Zoals reeds aangegeven,
waren dit onderdelen van de
wandbekleding. Hun functie was het vasthouden van houten of ijzeren platen (of vlechtwerk).
Ook vlak voor de roestafdrukken van de wandplaat is er nog een dergelijke paal aanwezig
(rode stip). De hellingsgraad van deze palen geeft ons een idee over de dimensies van de
loopgraaf. Loopgraven werden in een V-vorm uitgegraven, maar er was geen algemene
richtlijn omtrent de breedte ervan. Er werden ten slotte ook vier hoogtepunten uitgezet en
twee houtstalen afgenomen: sample 1 en sample 2. Deze samples zijn nog niet geanalyseerd.
De analyse ervan kan ons een idee geven over welke houtsoort men aangewend heeft.
Uit het fotomateriaal is af te leiden dat de
zone achter de ijzeren golfplaat tijdens het
uitgraven van grondplan 4 nog meer dan 60
centimeter hoger lag. Op grondplan drie was
hier een grijze verkleuring en een schuine
afgebroken balk zichtbaar. Toen men spoor
003 tot grondplan 5 verdiepte, heeft men ook
een deel van het op grondplan 3 gelegen
FIGUUR 87: SITE 2 PROEFSLEUF 1 SPOOR 003 OP GRONDPLAN 4. BRON:
FOTOMATERIAAL AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.
FIGUUR 88: SITE 2 PROEFSLEUF 1 SPOOR 003 OP
GRONDPLAN 5. BRON: EIGEN TEKENING.
77
gedeelte, dat achter de ijzeren wandplaat ligt, daarbij betrokken. Deze zone werd op
grondplan 3 spoor 005 genoemd. In feite gaat het hier dus om een verdieping van spoor 005.
Zoals zichtbaar is op de bijhorende figuur zijn hier enkel houten fragmenten aangetroffen.
Afdrukken van de ijzeren wandplaat zijn niet meer zichtbaar. De wandplaat lag oorspronkelijk
waar een zwarte lijn uitloopt uit een houten balk op de figuur. Men heeft dus vooral het
zuidelijke gedeelte afgegraven. In het algemeen gaat het om verspreide houten balken van
verschillende breedte en dikte die zich bevinden in een plaatselijke grijze bodemverkleuring.
Twee paaltjes staan nog rechtop. De drie wandpalen uit niveau grondplan 4 zijn tevens nog
zichtbaar. Deze bevinden zich in het uiterste noorden van de structuur. Op deze figuur zijn ze
niet weergegeven. De uitgezette hoogtepunten tonen aan dat deze fragmenten op dezelfde
hoogte liggen als de iets meer noordelijk gelegen fragmenten op grondplan 4. Op basis van de
afmetingen van de balken vermoed ik dat het om elementen van de wandbekleding gaat, in
plaats van latjes van de loopplank of funderingsbalken. Waar de noordelijke loopgraafwand
(hier parados) relatief goed weergegeven is door de nog rechtstaande wandpalen in het
noorden zijn dit overblijfselen van de zuidelijke loopgraafwand, hier de parapet. Deze wand
heeft mogelijk een granaatinslag te verduren gehad. Dat zou althans een verklaring zijn voor
de grote fragmentatie. Het feit dat er in deze zone, weliswaar op niveau grondplan 3, ook
zandzakfragmenten aangetroffen zijn ondersteund deze hypothese. De twee balken met
hoogtepunten Ay en Az kunnen als uitzondering wel behoren tot de fundering.
Het diepste niveau is grondplan
6. Het gaat om een kadersysteem
uit houten balken en latten. Het
kader bestaat langs weerszijden
uit twee balken. Deze liggen
schuin tegen flankerende,
afgebroken wandpalen (diezelfde
wandpalen die zichtbaar zijn op
grondplan 4 en 5). Een dergelijke constructie werd
aangebracht op de bodem van een loopgraaf.
Achteraf werden daar loopplanken op uitgelegd.
Mijn hypothese is dat dit de basis was voor de
duck-boards op grondplan 3 en 4 deel uit.
Vlonders werden vaak op elkaar gestapeld tegen
FIGUUR 89 EN 90: SITE 2 PROEFSLEUF 1 SPOOR 003 OP GRONDPLAN 6. BRON: EIGEN TEKENING EN
FOTOMATERIAAL AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.
78
wateroverlast. Ook deze structuur is dus minstens tweemaal heraangelegd. Er werden zeven
hoogtepunten uitgezet. De meeste balken zitten op een hoogte van 35,8 meter. Op twee
plaatsen heeft men ook een houtstaal afgenomen.
Zoals eerder vermeld, werden er op dit spoor ook twee coupes uitgezet. De eerste coupe die ik
zal bespreken is de westelijke doorsnede of west section. De ingetekende coupewand bevindt
zich onder deze alinea. Zowel aan de oostelijke als westelijke sleufwand heeft men de
maximale breedte van spoor 003 gevolgd bij het couperen. De coupe op de westelijke
sleufwand ter hoogte van
spoor 003 is ongeveer 4,36
meter breed. Ze loopt van
piket B tot aan piket C.
Piket B en C zijn samen met
piket A en D uitgezet ten
opzichte van de
landmeterpaal aan een
naburige poort (TBM by
Gate). Hun hoogteligging
werd verrekend met de
daghoogte om een TAW-waarde te verkrijgen. Piket B bevindt zich op een hoogte van 37,097
meter. Van daaruit werd een horizontale meetas getrokken naar piket C voor het intekenen
van het spoor. Dat hoogtepunt ligt 36,937 meter hoog. De bovenste laag is opnieuw de
toplaag of de laag teelaarde. Daaronder werd een homogene laag lemig zand aangesneden.
Deze laag heeft een oranjegrijze tot gelige kleur en bevat sporen van roest. Naar punt C toe
komt er een onderliggende laag naar het oppervlak. Bij punt B daarentegen bevindt zich onder
de oranjegrijze zandlaag (3) een andere structuur. Ook hier gaat het om een homogene laag
lemig zand maar deze heeft een iets grijzere kleur (laag 2). Op twee verschillende plaatsen
centraal in de zandlaag met nummer 3 bevinden zich aparte bodemstructuren met resten van
zandzakken. Deze zijn vervat in bruingrijze zandige klei. Ook roestige inclusies, houtskool en
lichtgekleurd zand werden in deze contexten opgemerkt. Onder de oranjegrijze zandlaag met
nummer 3 bevinden zich, buiten laag 2 in het zuiden, nog twee andere lagen. Nummer 5
betreft een oranjebruine laag van kleiig zand waarin roestige fragmenten in vervat zitten. Het
diepste spoor is laag 6. Daarbij gaat het om een blauwgroene zandige leemlaag.
FIGUUR 91: WESTELIJKE PROFIELWAND SPOOR 003. BRON: EIGEN
TEKENING.
79
Vanaf de bodem van de greppel met
nummer 3 zijn er houten blokken en één
ijzeren wandplaat zichtbaar in de
coupewand. Deze fragmenten komen
bloot te liggen in de sleuf vanaf diepte
grondplan 4, 5 en 6. Het zijn fragmenten
die afkomstig zijn van ofwel
bodembekleding ofwel wandbekleding
van een loopgraaf. De balken op de
bodem van greppel 5 zijn zo goed als
zeker afkomstig van de bodembekleding van de loopgraaf. Zij maakten deel uit van het
aangetroffen houten kader op grondplan 6. De aanwezigheid van de zandzakresten in de
coupe is eerst en vooral een extra aanwijzing dat het hier gaat om een loopgraaf. In het tweede
geval kunnen ze een aanwijzing vormen voor de exacte ligging van de parapet en de
parados. De onderste en bovenste zandzakstructuren bekleedden waarschijnlijk de voorwand
van de loopgraaf aangezien de frontlinie naar punt B (het zuiden) toe lag en het hinterland in
de richting van punt C (het noorden) lag. Deze wand is relatief goed bewaard in tegenstelling
tot de noordelijke wand, de achterwand. Deze loopt veel verder uit. Dit is echter vreemd want
bij het opgraven van het vlak op grondplan 4 werden in het noorden drie afgebroken
wandpalen aangetroffen die mooi opgelijnd stonden. Zuidelijk werd er amper één
wandstructuur, aan de ijzeren golfplaat, gevonden. Een impactstructuur zoals we die verwacht
hadden is ook niet echt zichtbaar in de coupewand. Het is ook opmerkelijk dat de zuidelijke
wandplaat zich centraal in de greppel bevindt en niet op de rand ervan. De greppel is een heel
pak breder dan waar we aannemen dat de loopgraaf moet hebben gelegen, zijnde tussen de
ijzeren golfplaat en de noordelijke greppelwand. Naar mijn opinie waren de drie onderste en
tevens grootste greppels (3, 5 en 6) al aanwezig voor de aanleg van de loopgraaf. Zij kunnen
gevormd zijn door bominslagen of andere omstandigheden. Bovendien kwam het meermaals
voor dat men kraters ging ombouwen tot loopgraven of shelters. Toen er zich een onderste
laag (6) in de greppel geaccumuleerd heeft, werd de loopgraaf aangelegd.
Zoals verwacht werden dezelfde vullingen in oostelijke doorsnede aangetroffen, zij het in
andere formaten. Deze coupe is 4,3 meter breed en loopt van onbekende piket tot op piket Bh,
die op 37,097 meter hoogte zit. Naast houten balken komen er een achttal lagen voor met een
verschillende vulling (korrelgrootte of textuur). Ook in de oostelijke coupe is laag 3 de eerste
FIGUUR 92: WESTELIJKE PROFIELWAND SPOOR 003. BRON:
FOTOMATERIAAL AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.
80
grote structuur die zich onder de
toplaag bevindt. Het gaat opnieuw
om een laag lemig zand met een
oranjegrijze kleur. Daarin werden
verschillende roestbrokken
opgemerkt. In laag 3 hebben we
opnieuw te maken met een
geïsoleerde zandige kleistructuur met
resten van zandzakken, houtskool en
roest (nummer 4). Ook hier zijn er
sporen van zand gevonden waarmee deze oorspronkelijk opgevuld werden. Onder de eerste
laag bevinden zich drie andere lagen. De grootste daarvan kreeg nummer 7. Het betreft een
grijsbruine laag die dezelfde textuur heeft als laag nummer 4 maar iets donkerder kleurt. Naar
het zuiden van de proefsleuf toe, naar punt Bh toe, ligt een tweede laag. Deze laag kreeg
nummer 2 en is gevuld met grijs lemig zand. Tussen laag 7 en laag 2 komt er een andere
structuur naar boven. Het gaat om een structuur met een lichtere, oranjebruine kleur. Met
betrekking tot de korrelgrootte gaat het om kleiig zand waarin roestinclusies vervat zitten.
Deze laag (met nummer 5) loopt tot tussen de houten duck-boards uit grondplan 3 en 4 die
zichtbaar zijn in de coupewand. Onder laag 5 werd opnieuw een zandzakspoor aangetroffen in
een oudere laag. Deze oudere laag heeft een blauwgroene kleur en bestaat uit zandige leem.
Dit is net als bij de westelijke coupe de diepste laag. Ook hier nemen we aan dat deze laag al
aanwezig was voordat de loopgraaf aangelegd werd. De laatste structuur die ik nog niet
besproken heb, is laag 8. Deze bevindt zich onder de laag grijsbruine zandige klei (7) en rond
een wandpaal. De vulling van de kuilstructuur bestaat uit homogeen grijskleurig lemig zand.
Vermoedelijk is dit de eerste laag die de loopgraaf bedekt heeft na gebruik. Net als in de
westelijke coupe was er al een grote kuilstructuur aanwezig of heeft men deze gegraven. Na
het accumuleren van een onderste laag heeft men de loopgraaf aangelegd. Er werd een
vlonder op laag 6 geplaatst en ook de wanden werden toen verstevigd. Deze liggen als volgt
gesitueerd: in feite kunnen we een denkbeeldige lijn trekken van de rechtopstaande houten
wandpaal tot aan de scheidingslijn van laag 7 met laag 3. Dat was de toenmalige achterwand
of parados van de trench. De loopgraafwand die naar de frontlinie in het zuiden lag, is
waarschijnlijk de scheidingslijn tussen laag 5 en laag 7. Bovenaan laag 5 zien we dat er ook
zandzakken geplaatst zijn. Dit was oorspronkelijk de parapet.
FIGUUR 93: OOSTELIJKE PROFIELWAND SPOOR 003. BRON: EIGEN
TEKENING.
81
In de eerste fase lag het duckboard van de trench dus op laag 6. De grenzen van de voorste
wand zijn in deze fase niet echt duidelijk. Ze geven aan dat de parapet niet zo hoog moet
gelegen hebben. Ofwel was deze wand aangetast door een impact van een projectiel. In de
tweede fase werd er een tweede duckboard op het vorige gestapeld en werd de greppel iets
verhoogt. De zuidelijke wand werd heraangelegd en bovenaan werden zandzakken gestapeld
ter beschutting. Toen de loopgraaf buiten gebruik geraakte, werd de greppel stelselmatig
opgevuld. Eerst vulde zich de noordelijke kant gedeeltelijk op. Daarna kwam er een brede
laag zandige klei over de hele greppel. Uiteindelijk werd de hele structuur afgedekt met een
oranje laag lemig zand. Die laatste laag is intentioneel aangelegd. Dat valt af te lezen aan het
mooi vlak oppervlak ervan.
D. SPOOR 002
Al op grondplan 1 waren er duidelijk bodemverkleuringen te bekennen. Daarom heeft men
hier dieper gegraven tot grondplan 2. Men heeft de verkleuringen op grondplan 1 afgelijnd
en gevolgd tijdens het uitscheppen. Tegen de oostelijke sleufwand stopt het bodemspoor
normaal op 18,9 meter. Bij aanvang heeft men slechts tot op 17,25 meter gegraven. Toen men
opmerkte dat de aanwezige loopgraaf mogelijk verder zou kunnen uitlopen, heeft men het
verdiept gedeelte uitgebreid. Er werd een rechthoekig vak van 80 cm breed uitgeschept tot aan
19,3 meter. Dit vak staat met een stippellijn afgebeeld op de bijhorende figuur. Tegen de
westelijke sleufwand heeft men ook een klein gedeelte uitgebreid ten opzichte van het
oorspronkelijke spoor. Opnieuw werd een rechthoekig venster aangelegd. Normaal liep het
eerste spoor daar van 16,25 meter tot 16,95 meter. Deze zone werd verlengd tot op 17,25
meter. Het een vak is 35 cm breed.
Al snel werd duidelijk dat men met
restanten van een Britse loopgraaf te
maken had. Dat vermoedde men
eerder ook al door luchtfoto’s. De
structuur is 80 tot 95 centimeter breed.
De twee noordelijke wanden van de
greppel, die een rechte hoek maken,
waren bekleed met ijzeren golfplaten
of corrugated iron (licht oranje aangegeven op figuur 94). Daarvan zijn de roestige afdrukken
nog steeds goed zichtbaar.
FIGUUR 94: SITE 2 PROEFSLEUF 1 SPOOR 002 OP GRONDPLAN 2.
BRON: EIGEN TEKENING.
82
De bodem van de volledige loopgraaf is bekleed met verschillende houten balkjes. Het betreft
een systeem van haaks op elkaar liggende houten latjes. Acht daarvan hebben een oost-
westelijke oriëntatie. De andere liggen van noordoost naar zuidwest. Onderaan werden
meestal twee lange smalle balken
neergelegd. Haaks daarop
bevestigde men dan de kleinere
fragmenten. De dikte van de
individuele houten fragmenten
varieert van 5 tot 20 centimeter. In
totaal werden er een 28-tal
houtfragmenten op dit niveau
gevonden. Op de aangetroffen
structuur werden vijf hoogtepunten
uitgezet: E, F, G, H en J. Deze
punten staan aangeduid op de bijhorende figuur. De eerste vier van die hoogtepunten zijn
uitgezet op de houten structuren. Hoogtepunt J werd in de meest zuidelijke uithoek van het
spoor zelf geplaatst.
Aan het noordelijk gelegen hoekpunt van de loopgraaf heeft men tijdens de opgraving de baak
uitgezet. De bodem van grondplan 2 ligt op die plek 45 cm dieper dan grondplan 1. Aan de
zuidelijke wand van het verdiepte stuk was dat eerder 50 cm. Daar heeft men tevens twee
houten rechtopstaande balken in de wand aangetroffen, mogelijke restanten van
wandbekleding. Vanaf dit niveau heeft men zowel de oostelijke als de westelijke sleufwand
gecoupeerd.
In spoor 002 werd er na grondplan 2
nog dieper gegraven tot grondplan 3.
Ook daar kwamen structuren aan het
licht. Het betreft houten balken
waarmee men een soort van kader
aangelegd heeft. Dit kader diende
waarschijnlijk als basis voor de
bovenliggende planken op grondplan
2. De houten structuren lopen in de lengte van de sleuf van aan piket 14 tot op 18,4 meter.
FIGUUR 95: SITE 2 PROEFSLEUF 1 SPOOR 002 OP GRONDPLAN 2.
BRON: FOTOMATERIAAL AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.
FIGUUR 96: SITE 2 PROEFSLEUF 1 SPOOR 002 OP GRONDPLAN 3.
BRON: EIGEN TEKENING.
83
Opnieuw heeft men iets verder naar het zuiden uitgegraven, tot op 18,75 meter. Aan de twee
noordelijke loopgraafwanden zijn nog steeds sporen van golfplaten terug te vinden. Op
verschillende plaatsen zijn nog houten balkfragmenten aanwezig die deze platen op hun plaats
moesten houden: op 17,25 meter, 16,15 meter en 16,6 meter. Dit betreft de vierkante
ingekleurde vakjes op de figuur. Het gaat om één rechtopstaand balkfragment van zeker 60
centimeter hoog (op 17,25 meter). De overige wandbalken zijn slechts nog afgeknotte
fragmenten of paalgaten.
De hypothese van hierboven in verband met de
methode van aanleg klopt. Er werden lange balken
onderaan uitgelegd en haaks daarop waren kleinere
latjes genageld. Zo’n lang type balk is hier nog
aanwezig. Deze loopt van 16,25 meter tot 18,35 meter
in oostwestelijke richting. Aan de andere zijde ligt een
tweede lange parallelle balk. Haaks op deze twee
balken liggen een vijftal kleinere houten latjes. Op deze
fragmenten werden hoogtepunten W, X en Y uitgezet
(zie bijhorende figuur). Dit wat betreft het oostelijk
gedeelte van het spoor. In het westelijke gedeelte is de
situatie hetzelfde. Tegen de noordelijke wand die
verstevigd was met een golfplaat ligt een lange balk
van 1,25 meter lang. Zestig centimeter evenwijdig
hiervan bevindt zich een tweede, kortere balk. Twee
overlappende houten latjes liggen op beide balken. Hierop heeft men hoogtepunt V uitgezet.
Men heeft ook twee houtstalen genomen op dit niveau: STE/10/1/Sample 7 en
STE/10/1/Sample 3. Deze worden momenteel nog verwerkt.
Zoals reeds aangegeven, heeft men spoor 002 ook twee keer gecoupeerd: aan de oostelijke
sleufwand (of east cut) en aan de westelijke sleufwand (of west section). De breedtes van de
coupes zijn bepaald volgens de breedte van het spoor. Allebei de coupewanden werden
gefotografeerd en ingetekend op schaal 1:20.
De oostelijke doorsnede is 3,25 meter breed. Aan de X-as in de coupewand werd hoogtepunt
Aa uitgezet. De hoogte ervan heeft men bepaald ten opzichte van de Noordpiket van Trench
2. Die bevindt zich 39,387 meter hoog. Punt Aa ligt op een hoogte van 37,097 meter. Op de
FIGUUR 97: SITE 2 PROEFSLEUF 1 SPOOR 002
OP GRONDPLAN 3. BRON: FOTOMATERIAAL
AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.
84
coupe zijn verschillende structuren
zichtbaar. Bovenaan bevindt zich de laag
teelaarde (1). Het cijfer twee betreft een
homogene laag zandige leem. Deze heeft
een grijsgele tot oranje kleur. De kuil met
cijfer 2 wordt verstoord door een andere
kuil met een aparte vulling (3). Het gaat
om een kuil met dezelfde substantie
(oranje zandige leem) maar zit vervat met
fragmenten uit de toplaag (teelaarde). Ook laag 4 heeft dezelfde inhoud maar daar
overheersen vooral roestige inclusies. De onderste laag (5) van spoor 002 betreft een grijze
zandige leem met roestbrokken. De onderste twee lagen zijn iets donkerder dan de kuil met
nummer 2. Tussen laag 4 en 5 bevinden zich in de sleufwand een aantal houten fragmenten.
Op de bodem van laag 5 komt een houten balk zichtbaar uit de sleufwand. Aan de linkerkant
wordt de greppel geflankeerd door resten wandbekleding: een ijzeren golfplaat met een
houten kader. Boven de ijzeren plaat bevindt zich nog een kleine context. Deze kreeg nummer
6. Deze structuur beschikt over dezelfde soort vulling als in laag 2 maar hier is de substantie
iets grijzer en zijn er meer fragmenten teelaarde in aanwezig. Het is duidelijk en tevens
logisch dat hoe dieper het spoor loopt, hoe donkerder de vulling ervan kleurt. Toen de
loopgraaf in gebruik was, was laag 5 waarschijnlijk de basis waarop de vlonders steunden.
Kort daarna is de zuidelijke loopgravenwand verdwenen. Vanaf laag vier loopt deze schuin
omhoog naar het oppervlak toe. Het is onduidelijk of de loopgraaf toen nog in gebruik was.
Wel zijn er bovenop deze laag nog houten resten aangetroffen. Maar deze kunnen ook door
een inslag verplaatst zijn. Uiteindelijk werd de trench dan stelselmatig opgevuld door twee
nieuwe lagen.
De westelijke doorsnede werd logischerwijs
uitgezet aan de westelijke wand van de
proefsleuf. Via fotografisch materiaal wordt het
meteen duidelijk dat de vulling van spoor 002
langs deze zijde heel wat donkerder is. De
coupe zelf is iets meer dan twee meter breed.
Op de plek waar de toplaag over gaat in de
eerste archeologische laag heeft men een
FIGUUR 99: WESTELIJKE PROFIELWAND SPOOR 002. BRON: EIGEN TEKENING.
FIGUUR 98: OOSTELIJKE PROFIELWAND SPOOR 002. BRON:
EIGEN TEKENING.
85
hoogtepunt bepaald (hoogtepunt Ab). Dat punt ligt 37,057 meter hoog. De eerste laag is
opnieuw de laag teelaarde. Vanaf dan tekenen zich aan beide zijden van de coupe twee
structuren af. Aan de linkerzijde gaat het om verticale roestsporen. Deze zijn afgetekend in de
moederbodem. Aan de rechterzijde is er nog zo’n fragment aanwezig. Tussen deze twee
elementen bevindt zich een homogene grijsgroene laag zandige klei (8). Aan de rechterkant
van de rechtse ijzerplaat ligt een aparte kuil met een vulling van gele zandleem (9). Onder de
context met cijfer 8 bevinden zich nog drie aparte vullingen. Het eerste daarvan is de laag met
nummer 4. Net als in de oostelijke coupe betreft het hier een donkere laag zandleem met
roestfragmenten. Daaronder, tegen de bodem van de loopgraaf toe, ligt een fijnere laag (5)
met dezelfde substantie als laag 4 maar met iets grijzere, donkerdere kleur. Dit spoor wordt
geflankeerd door twee houten balkfragmenten die uit de
sleufwand lopen. Dit waren de onderste fragmenten van
een duckboard. Tegen de linkerwand van de loopgraaf
(waar de roestsporen zich aftekenen) is een klein spoor
aangetroffen dat bestaat uit gele zandige leem met oranje
inclusies. We kunnen stellen dat deze loopgraaf prachtig
afgelijnd is. Beide wanden lopen mooi verticaal naar het
oppervlak. De verschillende type vullingen tonen aan dat
de loopgraaf in de loop der jaren langzaam aan opgevuld
is.
III. VERGELIJKING MET HISTORISCHE DATA
Samengevat kunnen we stellen dat er op archeologisch vlak twee belangrijke structuren
aangesneden werden in proefsleuf 1. In spoor 003 werd een loopgraaf geïdentificeerd. De
structuur is zichtbaar tot op grondplan 6 en werd na een eerste gebruiksfase gedeeltelijk
heraangelegd. Op dat moment heeft men op de oorspronkelijke vloerbekleding een nieuwe
vlonder uitgelegd en ook de dimensies van de greppel werden gewijzigd. Na de tweede
gebruiksfase geraakte de loopgraaf in spoor 003 stelselmatig opgevuld. Iets zuidelijker van
deze structuur bevond zich een tweede loopgraaf. Deze werd vastgesteld in het archeologisch
spoor 002. Hier werden structuren gevonden tot op grondplan 3. In het noorden van de
proefsleuf werd nog een derde spoor aangetroffen: spoor 004. Het betreft een krater die
gedeeltelijk opgevuld is met zandzakrestanten.
FIGUUR 100: WESTELIJKE PROFIELWAND SPOOR 002. BRON: FOTOMATERIAAL AGENTSCHAP ONROEREND
ERFGOED.
86
De bijhorende figuur is een shapefile van alle
geattesteerde sporen rond zone 2 die men
afgelezen heeft op verschillende luchtfoto’s
daterend uit de periode vanaf 1915 tot en met
1918. De aangelegde militaire structuren
staan in een rode kleur weergegeven. De gele
lijnen stellen de twee proefsleuven voor. De
sporen die relevant zijn zullen hieronder meer
in detail besproken en indien mogelijk
gedateerd worden. Zoals reeds vermeld,
werden de proefsleuven uitgelegd op een
cluster van negen noordoost-zuidwest lopende Britse loopgraven.
1915
De eerste beschikbare historische bron is een
Duitse luchtfoto uit 4 februari 1915. Van die
specifieke dag zijn er vier luchtfoto’s beschikbaar
voor deze zone. Op de foto valt te zien dat er geen
structuren door proefsleuf 1 lopen maar door het
zuiden van proefsleuf 2 wel (zie infra). Deze
situatie is ook te zien op een Duitse luchtfoto uit
28 februari en blijft behouden tot 10 mei 1915.
Op de eerste twee beschikbare kaarten, van 21
april en 20 juli 1915, worden ook geen structuren
aangesneden door proefsleuf 1. Wel bevindt er
zich aan het noordelijke uiteinde van de proefsleuf
een gevechtsloopgraaf. Spoor 004 met de
zandzakresten zou dus mogelijk een restant van
deze structuur kunnen zijn maar waarschijnlijk
zijn de twee geattesteerde loopgravensporen in
FIGUUR 103: LIGGING VAN PROEFSLEUF 1 EN 2 (PAARS) OP EEN DUITSE LOOPGRAVENKAART UIT 20 JULI
1917. BRON: BAYERISCHES HAUPTSTAATSARCHIV MÜNCHEN.
FIGUUR 101: SHAPEFILE VAN DE GEATTESTEERDE
SPOREN ROND SITE 2 VAN OP LUCHTFOTOGRAFISCHE
BRONNEN. BRON: FRANKY WYFFELS EN BIRGER
STICHELBAUT
FIGUUR 102: LIGGING SITE 2 OP EEN DUITSE
LUCHTFOTO UIT 4 FEBRUARI 1915. BRON:
BAYERISCHES HAUPTSTAATSARCHIVE MÜNCHEN.
87
proefsleuf 1 later dan 1915 aangelegd. Voor de overige vier Britse kaarten uit het jaar 1915
zijn er geen gegevens over deze zone. De eigen achterlinies worden hier niet op weergegeven.
De laatste luchtfoto uit 1915 dateert uit 11 augustus. Daarop is hetzelfde beeld te zien als in
februari en mei. De gevechtsloopgraaf die volgens bovenstaande loopgravenkaart
aangesneden zou worden in het noorden van proefsleuf 1, is vanaf nu wel aanwezig op het
fotomateriaal, maar ligt meer opgeschoven naar het noorden en komt niet in aanraking met de
locatie van de proefsleuf.
1916
De eerste luchtfoto uit het jaar 1916 die
relevant is voor de volledige zone van Sint-
Elooi 2 werd genomen op 12 maart. Daarop
is duidelijk te zien dat proefsleuf 1 nog
altijd in een zone tussen twee
gevechtsloopgraven ligt. Oostelijk van de
proefsleuf bevindt zich een
verbindingsloopgraaf. Door proefsleuf 2
lopen wel structuren.
De volgende drie luchtfoto’s dateren allemaal
van 1 april. Daarop komt een nieuwe structuur
voor. Het gaat om een ondersteuningsloopgraaf
die een honderdtal meter noordelijk van en
parallel met de frontlinie loopt. De greppel
loopt iets ten zuiden van spoor 002 door de
proefsleuf. Typologisch gaat het om een fire
trench met regelmatige vierkante traversen.
Vermoedelijk is het archeologisch spoor 002
een overblijfsel van deze linie. Deze hypothese
is vooral gebaseerd op de vorm. Het archeologische spoor bracht een hoekstructuur aan het
licht die sterk overeenstemt met de zichtbare rechthoekige traversen van deze fire trench.
Spoor 002 dateert dus hoogstwaarschijnlijk uit april 1916.
FIGUUR 104: LIGGING SITE 2 OP EEN LUCHTFOTO UIT 12
MAART 1916. BRON: IN FLANDERS FIELDS MUSEUM.
FIGUUR 105: LOCATIE SITE 2 OP EEN LUCHTFOTO UIT
1 APRIL 1916. BRON: IN FLANDERS FIELDS MUSEUM.
88
De twee volgende foto’s zijn van 16 april.
Daarop is nog steeds dezelfde situatie te zien.
Zeven dagen later, op 23 april, wordt de
situatie geschetst door een nieuwe foto. Op
deze foto zijn de linies zeer scherp
weergegeven. De hypothese die we gesteld
hebben bij de figuur uit 1 april wordt op deze
afbeelding bevestigd. Er loopt wel degelijk een
gevechtsloopgraaf door de proefsleuf met een
travers ter hoogte van spoor 002. Tal van
kraters zijn zichtbaar op de figuur en zowel voor als achter de linie werd een aarden berm
aangelegd.
Voor de maand mei is er geen data beschikbaar voor zone Sint-Elooi 2. Op een luchtfoto van
22 juni en 1 juli 1916 is de situatie nog steeds dezelfde: beide proefsleuven liggen nog steeds
elk op een gevechtsloopgraaf. Daarnaast is er
een nieuw element bijgekomen dat van belang
is voor proefsleuf 2. Het betreft een
verbindingsloopgraaf die de Britse frontlinie
met de ondersteuningslinie verbindt. Voor
proefsleuf 1 is het moeilijk te zien of er nog
een tweede linie voorkomt ten noorden van
spoor 002. Die kans bestaat, maar op
luchtfoto’s uit begin juli werd dit niet
vastgesteld. De eerstvolgende duidelijke
luchtfoto dateert uit 20 juli. Daarop is te zien dat de gevechtsloopgraaf in proefsleuf 1 precies
iets naar het noorden opgeschoven is en dus nu op spoor 003 ligt.
FIGUUR 106: LOCATIE SITE 2 OP EEN BRITSE
LUCHTFOTO UIT 23 APRIL 1916. BRON: IMPERIAL WAR
MUSEUM.
FIGUUR 107: LIGGING SITE 2 OP EEN DUITSE
LUCHTFOTO UIT 20 JULI 1916. BRON: BAYERISCHES
HAUPTSTAATSARCHIV MÜNCHEN.
89
Op een tweede foto van 20 juli wordt
het duidelijk. De gevechtsloopgraaf is
inderdaad opnieuw heraangelegd en
opgeschoven naar het noorden.
Sporen van de voormalige
gevechtsloopgraaf zijn zichtbaar ten
zuiden van de huidige
ondersteuningslinie. Zij staan
aangeduid met een rode pijl op de
bijhorende figuur. De huidige linie
staat met een gele pijl aangeduid. We
kunnen dus concluderen dat spoor 002 op de eerste locatie van de ondersteuningslinie lag, op
april 1916. Eind juli werd deze linie meer naar het noorden opgeschoven, waardoor ze op het
archeologisch spoor 003 kwam te liggen. Deze situatie blijft aangehouden tot en met 15
september 1916. Er is geen relevant luchtfotografisch materiaal beschikbaar na deze datum.
Cartografisch materiaal is voor dit jaartal
pas beschikbaar vanaf augustus. De kaarten
uit de voorafgaande periode (februari, april,
juni en juli) zijn allemaal van Britse makelij
en vertonen weinig tot geen eigen militaire
structuren. Zoals vermeld bij Sint-Elooi 1
beschikken we voor augustus 1916 over drie
Duitse loopgravenkaarten. Op een kaart van
10 oktober zien we de twee
gevechtsloopgraven van hierboven. Deze
doorkruisen wel amper de proefsleuven. Dit heeft alles te maken met de nauwkeurigheid van
de loopgravenkaart. In realiteit zouden beide sleuven iets meer naar het zuidoosten moeten
liggen. Vanaf 20 oktober staat er wel een loopgravenstructuur (met rechthoekige tot afgeronde
traversen) afgebeeld door het zuiden van proefsleuf 1. Hierbij gaat het nog steeds om
diezelfde gevechtsloopgraven die we vastgesteld hebben op de bovenstaande luchtfoto’s sinds
begin 1916. Ook op een kaart uit 27 augustus staat hetzelfde verhaal afgebeeld.
FIGUUR 108: LOCATIE SITE 2 OP EEN DUITSE LUCHTFOTO UIT 20
JULI 1916. BRON: BAYERISCHES HAUPTSTAATSARCHIV MÜNCHEN.
FIGUUR 109: LOCATIE SITE2 OP EEN DUITSE
LOOPGRAVENKAART UIT 20 AUGUSTUS 1916. BRON:
WESTERN FRONT ASSOCIATION.
90
De kaarten uit het najaar van 1916 bieden
wederom weinig informatie over deze zone.
Het gaat om twee Britse kaarten uit oktober
en één uit december waar enkel de frontlinie
op afgebeeld staat. Enkel bij de kaart uit
december staan er Britse loopgraven
afgebeeld die gelijkaardig zijn aan de
structuren die geobserveerd zijn door de
Duitsers in augustus. Het enige verschil is
dat deze cluster circa dertig meter
zuidelijker ligt dan voorheen en dus niet overlapt met de proefsleuven (zie bijhorende figuur).
De twee gevechtsloopgraven en de verbindingsloopgraaf ertussen hebben wel dezelfde vorm
als de waargenomen structuren uit het Duits kaartmateriaal en de luchtfoto’s. Het gaat dus zo
goed als zeker om dezelfde structuren. Via luchtfoto’s hadden we reeds achterhaald dat de
situatie van juli gelijk bleef doorheen het hele najaar. Dit wordt hier nogmaals bevestigd.
1917
De situatie van het najaar van 1916 blijft
aangehouden tot minstens 14 april 1917. Op
het kaartmateriaal komen er op allebei de
proefsleuven geen structuren gedurende het
hele voorjaar. Luchtfotografisch materiaal
bewijst dat de realiteit anders was.
De eerste beschikbare luchtfoto uit het jaar 1917 voor
zone Sint-Elooi 2 dateert van 5 januari. Daarop is nog
steeds hetzelfde te zien: een gevechtsloopgraaf die door
het zuiden van proefsleuf 1 loopt, ter hoogte van spoor
003. Hetzelfde beeld komt voor op een luchtfoto van 24
maart.
FIGUUR 111: LOCATIE SITE 2 (GEEL VENSTER) OP EEN DUITSE
TRENCH MAP UIT 14 APRIL 1917. BRON: CAPTURED GERMAN TRENCH
MAPS.
FIGUUR 110: LOCATIE SITE 2 OP EEN BRITSE
LOOPGRAVENKAART UIT 28 DECEMBER 1916. BRON:
TRENCH MAP ATLAS.
FIGUUR 112: LOCATIE SITE 2 OP EEN DUITS
LUCHTFOTO UIT 24 MAART 1917. BRON: BAYERISCHES
HAUPTSTAATSARCHIV MÜNCHEN.
91
Voor de periode na januari zijn dezelfde militaire structuren nog steeds aanwezig maar zijn er
talloze verschuivingen van de sleuven merkbaar op zowel het kaartmateriaal als op de
luchtfoto’s. De hieronder vermelde verschuivingen hebben alles te maken met de ruimtelijke
oriëntatie van de proefsleuven op het documentatiemateriaal en niet met de aanleg van nieuwe
structuren. Bovendien werd er na 7 juni geen strijd meer gevoerd in Sint-Elooi.
Op een luchtfoto van 24 april 1917 zijn beide
proefsleuven in zuidelijke richting opgeschoven
waardoor de noordelijke loopgraaf door het noorden
van proefsleuf 1 komt te liggen. Op een kaart van 25
april 1917 gaat het nog steeds om dezelfde linies
(waarbij de proefsleuven allebei achter een
gevechtsloopgraaf liggen) maar nu ligt de meest
noordelijke gevechtsloopgraaf over het zuidelijke
uiteinde van proefsleuf 1. Op 1 mei zijn beide
proefsleuven nog verder naar het noorden afgebeeld.
Daardoor ligt de noordelijke gevechtsloopgraaf niet
meer door de eerste proefsleuf maar de
verbindingsloopgraaf wel. Deze loopt naar een aantal
schuilplaatsen, die ook op de trench map hierboven
afgebeeld staan.
Later die maand, op 22 mei 1917, worden de twee
gevechtsloopgraven meer noordelijk afgebeeld dan
voorheen. Het gaat om een Duitse kaart voor de
volledige regio Ieper-Kemmel.
FIGUUR 113: LOCATIE SITE 2 (PAARS) OP EEN
DUITSE LOOPGRAVENKAART UIT 25 APRIL
1917. BRON: WESTERN FRONT ASSOCIATION.
FIGUUR 114: LOCATIE SITE 2 OP EEN LUCHTFOTO
UIT 1 MEI 1917. BRON: AUSTRALIAN WAR
MEMORIAL.
FIGUUR 115: LOCATIE SITE 2 (PAARS) OP EEN DUITSE TRENCH MAP
UIT 22 MEI 1917. BRON: WESTERN FRONT ASSOCIATION.
92
Ook in juni 1917 is de situatie veranderd. Op een Duitse kaart van 2 juni 1917 valt op te
merken dat er nu twee loopgraven door proefsleuf 1 lopen. Bij die eerste structuur gaat het om
de brede gevechtsloopgraaf van op bovenstaande figuur uit eind mei 1917. De tweede
loopgraaf is een kleiner model dat uitloopt naar
een dug-out ten westen van de sleuf. Deze
structuur was ook al te zien op de trench map van
25 april. In totaal liggen er op dit moment drie
schuilplaatsen ten westen van de proefsleuf en
één in het zuidoosten. Bij de drie westelijke
schuilplaatsen staat de letter ‘U’, van Unterstand.
Een luchtfoto uit juni weerlegt dit en plaatst de
twee proefsleuven meer naar het westen.
Op 1 juli liggen de twee gevechtsloopgraven opnieuw zuidelijker. De frontlinie lag op dit
moment niet meer in deze omgeving maar is opgeschoven naar het oosten, bij het dorp
Hollebeke. Proefsleuf 1 wordt op dit moment nog enkel ten zuiden van spoor 002 oversneden
door een smalle loopgraaf die uitloopt van de gevechtsloopgraaf in het zuiden. Aan deze
loopgraaf lag ook een schuilplaats, ten oosten van de proefsleuf. De ligging van de twee brede
gevechtsloopgraven ten zuiden van de proefsleuven blijft minstens behouden tot 16 juli 1917.
Op 20 juli loopt de noordelijke gevechtsloopgraaf
opnieuw door proefsleuf 1, ten zuiden van spoor
002. Voor het najaar van 1917 is er geen bruikbare
cartografische data beschikbaar. Pas op een
luchtfoto van 17 augustus 1917 krijgen we terug een
beeld met de correcte ligging van de proefsleuven
ten opzichte van de aanwezige militaire structuren.
Hier liggen beide sleuven opnieuw op de plek waar
ze zich in 1916 en in januari 1917 bevonden. Er zijn
geen wijzigingen uitgevoerd aan de aanwezige
infrastructuur. Op de luchtfoto zijn ook de verbindingsloopgraven naar de schuilplaatsen
zichtbaar. De locatie van de schuilplaatsen (S) heb ik proberen aan te duiden door middel van
gele pijlen. Op een luchtfoto van 8 oktober staan de gevechtsloopgraven opnieuw noordelijker
afgebeeld.
FIGUUR 116: LOCATIE SITE 2 (PAARS) OP EEN
DUITSE TRENCH MAP UIT 2 JUNI 1917. BRON: IN
FLANDERS FIELDS, KONINKLIJK LEGERMUSEUM.
FIGUUR 117: LIGGING VAN SITE 2 OP EEN
LUCHTFOTO UIT 17 AUGUSTUS 1917. BRON: IN
FLANDERS FIELDS MUSEUM.
S
S
S S
93
In het algemeen kunnen we dus stellen dat de situatie op en rond proefsleuf 1 in het jaar 1917
identiek dezelfde blijft als die van eind 1916. In de volledige zone rond de proefsleuven
werden geen nieuwe structuren aangelegd. De infrastructuur die aanwezig was, blijft in
gebruik. Enkel in de maand april worden een aantal nieuw geplaatste schuilplaatsen
aangegeven. Door een afwijkende oriëntatie van de ene bron ten opzichte van de andere
verschuift de locatie van de twee proefsleuven regelmatig over de aanwezige militaire
structuren maar in werkelijkheid bleef de situatie dus gelijk. Toen het front in juni 1917
opschoof naar het oosten was dit zeker het geval. Sint-Elooi lag toen ver in het Britse
hinterland dus modificaties van deze linies waren overbodig. Het is belangrijk om te
vermelden dat de aangetroffen loopgraaf in spoor 003 op dit moment nog in gebruik was en
open lag terwijl spoor 004 in de periode na juli 1916, waarin ze verlaten werd, dichtgegooid
is.
1918
Voor het jaar 1918 beschikken we slechts over
drie luchtfoto’s van januari en februari die de
informatie geven over de zone Sint-Elooi 2. Alle
drie foto’s zijn van Britse makelij en vertonen
dezelfde structuren zoals die sinds 1916
aanwezig zijn: twee gevechtsloopgraven met
daartussen een verbindingsloopgraaf. Deze drie
structuren zijn zichtbaar aanwezig maar minder
uitgesproken dan in de vorige jaren. Mogelijk is
dit te wijten aan de lage resolutie van de foto’s. De meest noordelijke gevechtsloopgraaf
loopt waarschijnlijk nog steeds door spoor 003 in proefsleuf 1. Na 17 februari is er geen
luchtfotografische documentatie meer voor proefsleuf 1. We vermoeden dus dat het
archeologisch spoor 003 open heeft gelegen tot minstens 17 februari 1918.
Relevante loopgravenkaarten verschijnen vanaf de maand maart. Op een Britse kaart van 10
maart staan dezelfde drie structuren weergegeven als hierboven op de luchtfoto. Het gaat om
de structuren die aangelegd werden in 1916. Opmerkelijk is dat de ligging van de
proefsleuven en de aangelegde militaire structuren op deze kaart opnieuw afwijken van de
realiteit. Beide proefsleuven zijn als het ware in noordelijke richting opgeschoven. Op de
locatie van de proefsleuven liggen daarom geen structuren.
FIGUUR 118: LIGGING SITE 2 OP EEN BRITSE
LUCHTFOTO UIT 17 FEBRUARI 1918. BRON:
IMPERIAL WAR MUSEUM.
shelters
Fire trench
94
Vanaf 3 april wordt proefsleuf 1 in het zuidelijke
uiteinde door een smallere loopgraaf doorsneden.
Aan die verbindingsloopgraaf liggen een aantal
shelters, ten zuiden en westen van de proefsleuf.
Op een Duitse kaart uit 4 april staat dit ook
afgebeeld. Deze smalle loopgraaf met bijhorende
schuilplaatsen wordt al weergegeven op trench
maps sinds april 1917 (zie supra). Daar bevindt
ze zich ten noorden van de proefsleuf. Op
bovenstaande luchtfoto uit februari 1918 is de verbindingsloopgraaf naar de schuilplaatsen
min of meer zichtbaar maar doorkruiste ze de ligging van proefsleuf 1 niet.
De twee gevechtsloopgraven die normaliter op de proefsleuven liggen, staan ook afgebeeld.
Zij beschikken op deze figuur over rechthoekige traversen. Zoals hierboven vermeld, liggen
de proefsleuven normaliter elk op één van deze fire trenches. Tot en met het najaar van 1918
blijven deze structuren afgebeeld. Samengevat kunnen we stellen dat net als in 1917 er geen
modificaties gebeurd zijn aan de aanwezige militaire infrastructuur ter hoogte van de eerste
proefsleuf.
IV. NEERSLAG IN HET VONDSTMATERIAAL
Zoals reeds vermeld, werden beide proefsleuven uit zone 2 uitgezet op voormalige Britse
linies. Er werd dus hoofdzakelijk Brits materiaal verwacht in de sporen. Voor een uitgebreide
bespreking van het vondstmateriaal per spoor verwijs ik u graag naar de bijlage.
In de proefsleuf is een opmerkelijke kwantiteit aan flessen en glazen objecten zoals bokalen
gevonden. Bij de flessen gaat het om: cilindrische limonade of bierflesjes, Hamilton-flessen,
torpedoflessen, sausflesjes, melkflesjes, fruitflessen, champagneflessen en noem maar. Op
verscheidene flessen zijn inscripties in reliëf aanwezig die verwijzen naar de fabrikant of naar
de aard en oorsprong van het product. Op één fles werd ook de Britse Koninklijke Zegel
aangetroffen (zie bijlage). Bijhorend werden er in afzonderlijke context zegel- en
kurkfragmenten opgegraven. Men heeft ook glazen sluitstukken van sausflesjes gevonden en
ronde glazen schijfjes afkomstig van een gasmaker of van traangasbrillen. Naast glas is er ook
keramiek aanwezig. Daarbij gaat het meestal om wand- of randfragmenten van kommen. Ook
FIGUUR 119: LOCATIE SITE 2 (GEEL) OP EEN DUITSE
TRENCH MAP UIT 3 APRIL 1918. BRON: IN FLANDERS
FIELDS.
95
zalfpotjes uit porselein zijn aanwezig. Inzake steengoed gaat het vooral om scherven van
Britse rum- of SRD-kruiken.
In de categorie kleding- en uitrustingselementen en textiel zijn verschillende voorwerpen aan
te halen. De meerderheid van de aangetroffen uniformelementen zijn gespen of metalen
onderdelen van een gordel. Zo heeft men een gordelgesp gevonden van een draagzak van een
small box respirator, een gesp van een broodzak of haversack van het Pattern 1914 Leather
Equipment, een B-vormig riemuiteinde of een riemtong, gespen van schouderriemen
enzovoort. Maar ook leren fragmenten van verschillende riemen of van een rugzak,
drukknoppen en buttons werden bovengehaald. Bij één van die knopen ging het om een
koperen button afkomstig van een tuniek van een soldaat uit The Corps of Royal Engineers.
Verder heeft men ook verschillende elementen gevonden die dienen ter ondersteuning van de
gordel. Er zijn textielfragmenten gevonden van uniformen, maar ook van een broodzak, een
Mills Hand Grenade bag of een SMLE Cover. Ook meer persoonlijke items zoals een lepel,
een Britse drinkbus model 1915, een haarkam uit bakeliet, een Franse frank, een afgebroken
kleipijpensteel, een pen en een Zwitserse horloge werden bovengehaald.
Ook werktuigen en constructiemateriaal werd aangetroffen. Zo zijn er verscheidene
elektrische draadfragmenten gevonden net als prikkeldraadrestanten, batterij-onderdelen,
porseleinen stopcontactfragmenten, ringen van dekzeilen, een houten handvat van een schop
en een giettuit van een jerrycan. Het is logisch dat er voornamelijk Britse patroonhulzen
opgegraven zijn in de proefsleuf. De meeste daarvan zijn in 1914, 1915 of 1916 gemaakt en
zijn van het model Mark VII. Sporadisch komen echter ook Duitse en Franse kogelhulzen
voor, maar eerder aan de oppervlakte in plaats van in de diepere loopgraafstructuren. Duitse
granaatonderdelen daarentegen komen heel frequent voor. Daarbij gaat het wederom vooral
om volledige obussen of scherven ervan, kartetskogel, allerlei ontstekingsmechanismen of
onderdelen daarvan, kartetskogels enzovoort. Verder zijn er ook onderdelen van een Duitse
geweergranaat en base plates opgegraven evenals bodemfragmenten van afgevuurde Britse
Eley lichtkogels.
In deze sleuf is er botmateriaal aanwezig. Een eerste fragment was dierlijk van aard en
vermoedelijk afkomstig van een opperarmbeen. Ook een dierlijk ribfragment werd gevonden.
De twee andere fragmenten zijn vermoedelijk antropogeen. Hierbij gaat het om een fragment
van een menselijk dijbeen en een stuk schouderblad.
96
De variabiliteit aan opgegraven objecten in deze proefsleuf is groot. Het gaat hier om een
bredere range aan voorwerpen die een goed inzicht biedt in het dagelijkse leven van een
Britse soldaat aan het front. Zoals reeds vermeld, is het opmerkelijk hoeveel voedsel- of
drankcontainers in deze sporen aanwezig zijn in vergelijking met de Duitse stellingen. De
aanwezigheid van Franse patroonhulzen in de onderlaag van proefsleuf 1 is niet verwonderlijk
aangezien er oude Franse stellingen iets meer naar het zuidwesten langsheen de Britse
frontlinie liggen. Dit wordt weergegeven op een loopgravenkaart uit 29 juli 1916. De
aanwezigheid van een Franse munt in de krater van spoor 004 hoeft niet noodzakelijk te
wijzen op aanwezigheid van Franse soldaten. Ook Geallieerde soldaten of burgers hadden dit
mogelijk op zak. Het gaat hier dus uitsluitend om materiaal dat gelieerd is aan de Britten en
Canadezen, op een aantal Duitse patroonhulzen uit de onderlaag na. Zoals we op de
loopgravenkaarten gezien hebben, is er in deze zone nooit sprake geweest van een Duitse
occupatie. Op geen enkel tijdstip kwam de Duitse frontlinie tot hier. De materiële bronnen
lopen dus parallel aan het historisch voorbeeld.
HOOFDSTUK 2. STE 2 PROEFSLEUF 2
I. VOORBESCHOUWING
Trench 2 van Sint-Elooi 2 bevindt zich opnieuw in het verlengde van de eerste proefsleuf.
Ook deze proefsleuf ligt van noordwest naar zuidoost georiënteerd, evenwijdig met de Sint-
Elooisweg. Zoals reeds vermeld, werden in deze zone negen loopgraven op luchtfoto’s
vastgesteld. Deze lopen van noordoost naar zuidwesten en zijn in twee clusters gegroepeerd.
Trench 2 is uitgezet op de zuidelijke cluster loopgraven en licht dus dichter bij de frontlinie.
De loopgraven die vastgesteld zijn in Trench 1 liggen meer naar het hinterland. Ook in deze
proefsleuf werden verscheidene sporen zichtbaar vanaf een diepte van 20 centimeter. Houten
structuren werden op een diepte van 30 tot 70 centimeter onder het maaiveld aangetroffen.
Met betrekking tot de zuidelijke cluster waren er luchtfotografische indicaties voor meerdere
loopgraven.
In proefsleuf 2 zijn de volgende structuren en sporen achtereenvolgens vastgesteld: een grote
kuil die gevuld is met zandzakken, vervolgens een dubbel geknikte loopgraaf met een
raamwerk dat opgebouwd is met verticale palen en horizontale planken en waarvan de
wanden met ijzeren golfplaten bekleed zijn. Op de bodem bevonden zich duck-boards.
Vervolgens werd ook een loopgraaf vastgesteld die meermaals hersteld is. Deze werd volgens
97
dezelfde techniek aangelegd. Op de achterwand werden sporen van zandzakken vastgesteld.
Deze behoorden tot de parados van de loopgraaf. Deze sporen worden in dit hoofdstuk
gedetailleerd besproken. Voor het bepalen van de hoogtes in proefsleuf 2 werden de
noordpiket of North Peg gebruikt. Die ligt 39,387 meter boven het zeeniveau.
II. ARCHEOLOGISCHE SPOREN EN STRUCTUREN
Proefsleuf 2 is in totaal 39,3 meter lang. Zoals bij de drie voorgaande proefsleuven fluctueert
de breedte rond 1,8 meter. Na het vaststellen van bodemverkleuringen werden deze
gefotografeerd en ingetekend op schaal 1:50 op het archeologische grondplan. Mobiele
vondsten werden opnieuw spoor per spoor verzameld en gefotografeerd. De volledige
proefsleuf werd afgegraven tot op grondplan 1. Op drie aparte plaatsen op dit niveau(in het
latere spoor 003) werden er objecten zichtbaar aan het oppervlak. Men noemt deze surface
finds. Deze objecten werden apart genummerd: SF01, SF02 en SF03. Daarna heeft men de
aanwezige bodemverkleuringen afgelijnd en gefotografeerd.
De figuur hiernaast toont een totaalbeeld van alle
aangetroffen sporen en structuren uit alle niveaus van de
proefsleuf. In totaal heeft men na het afgraven van de
sleuf tot niveau grondplan 1 een vijftal sporen kunnen
onderscheiden. Deze kregen een nummer van spoor 001
tot en met spoor 005. Al deze sporen waren zichtbaar op
het eerste niveau. De meeste waren echter ondiep. Twee
sporen hebben structuren die dieper lopen dat niveau
grondplan 1: spoor 002 en spoor 004. Spoor 002 loopt
tot op diepte grondplan 2 terwijl spoor 004 afgegraven
is tot en met grondplan 4. Op grondplan 2 kwam in het
spoor 004 een nieuw spoor aan het licht. Dit spoor
bestond hoofdzakelijk uit gecorrodeerde ijzeren
golfplaten. Het kreeg spoornummer 006 toegewezen. Op grondplan 3 was dit ook het geval.
Daar kreeg het extra spoor nummer 007.
Op Trench 2 zijn in totaal twee coupes uitgezet. De eerste coupe werd uitgezet op de
westelijke sleufwand of west section ter hoogte van spoor 002. De tweede coupe betreft de
FIGUUR 120: AANGEPAST GRONDPLAN SITE
2 PROEFSLEUF 2. BRON: AGENTSCHAP
ONROEREND ERGOED.
98
oostelijke doorsnede van spoor 004. De dimensies van deze coupes werden bepaald door de
afmetingen van de bodemsporen en –structuren.
In Trench 2 werden ook verschillende piketten uitgezet. Piket A bevindt zich aan het
noordelijk begin van de proefsleuf. Ze ligt op een hoogte van 39,387 meter. Op 3,5 meter ten
noordoosten van piket A bevindt zich de Noordpiket. Deze piket werd gebruikt om
hoogtemetingen in Trench 1 en Trench 2 uit te voeren. Piket B ligt aan het zuidelijk uiteinde
van de sleuf. Deze ligt op een hoogte van 38,137 meter. Waar het terrein in de omgeving van
Trench 1 relatief vlak was, hebben we hier te maken met een aflopend oppervlak. De
Zuidpiket bevindt zich opnieuw op 3,5 meter ten noordoosten van piket B. Tevens werd er
vanaf piket A een rechte lijn van piketten doorheen de sleuf uitgezet op een interval van
telkens één meter. Om de twee piketten of twee meter werd een hoogtemeting uitgevoerd. De
waarden voor hoogtepunt 1 (aan piket A) tot en met hoogtepunt 21 (aan piket B) werden
genoteerd.
Bij de bespreking van de archeologische sporen zal ik eerst volledig grondplan 1 en grondplan
2 bespreken. Daarna worden de diepere structuren op grondplan 3 en grondplan 4 apart
behandeld.
A. GRONDPLAN 1 (SPOOR 001 – SPOOR 005)
Op niveau grondplan 1 werden uitsluitend bodemverkleuringen aangetroffen. Pas van op
grondplan 2 is er sprake van houten structuren. Op onderstaande figuur staan de
grondverkleuringen in het grijs aangeduid. Op deze plaatsen heeft de bodem dus een andere
kleur afkomstig door dieper gelegen structuren. De sporen waarin de letter ‘N’ staat zijn
plaatsen waar de moederbodem al terug zichtbaar werd. De ‘N’ staat voor ‘natuurlijke
bodem’. Na het vaststellen en aflijnen van de grondsporen werd de proefsleuf verdeeld in
verschillende spoornummers, al is deze verdeling nog relatief. Op dit niveau wou men al min
of meer een opdeling vastleggen. Ook al bleef het in de meeste gevallen bij oppervlakkige
verkleuringen in plaats van verkleuringen met diepere structuren.
Spoor 001 is het eerste spoor. Dit spoor loopt van aan het begin van de proefsleuf tot aan de
scheidingslijn met het eerste natuurlijke spoor. In het spoor heeft men aan de westelijke
sleufwand een kijkvenster aangelegd vanaf het begin van de proefsleuf tot aan piket 6. De
eerste zone waar de moederbodem terug zichtbaar is, vangt aan tussen piket 2 en piket 3. Ze
99
loopt over de gehele breedte van de sleuf. Aan de oostelijke sleufwand loopt deze zone tot op
4,1 meter terwijl ze aan de zuidelijke sleufwand tot op 4,25 meter loopt. Vanaf piket 5 tot op
8,15 meter tekent er zich een nieuwe organische zone af tegen de westelijke sleufwand. Recht
tegenover dit spoor ligt er nog een tweede, kleiner organisch spoor dat start aan piket 6 en
stopt op 6,8 meter.
Deze laatste twee organische sporen liggen aan het begin van spoornummer 002. In deze
zone zullen op grondplan 2 de eerste structuren aangetroffen worden. Het archeologisch spoor
loopt hier tot op 8,9 meter aan de westelijke sleufwand (en 7,5 meter aan de oostelijke
sleufwand). Vanaf dan tekent er zich een breed, natuurlijk spoor af tot op 12,25 meter.
FIGUUR 121: SITE 2 PROEFSLEUF 2 GRONDPLAN 1 DEEL 1. BRON: EIGEN TEKENING.
Een paar meter verder werd in deze grote organische zone de volgende archeologische, grijze
verkleuring in de bodem aangetroffen. Het betreft een halfcirkelvormig spoor dat uit de
westelijke sleufwand loopt vanaf 10,3 meter. Het spoor heeft een breedte van anderhalve
meter. Ter hoogte van piket 12 heeft men een tweede kijkvenster (of rechthoekige verdieping
in de proefsleuf) aangelegd aan de oostelijke sleufwand. Dit venster loopt tot aan zuidelijke
uiteinde van de sleuf. Net als het eerste kijkvenster is het ongeveer 60 centimeter breed. Op
12,25 meter tekent zich een nieuwe verkleuring af. Het spoor heeft de vorm van een kwart
van een cirkel en stopt op 13,6 meter. Vlak daarnaast ligt een zeer groot archeologisch
bodemspoor.
Deze enorme verkleuring start op 13,55 meter. Aan de oostelijke sleufwand bevindt zich
echter nog een klein natuurlijk spoor. Dat stuk start in het midden van de proefsleuf en loopt
tussen 14,8 meter en 15,25 meter in de oostelijke sleufwand. Vanaf 13,55 meter spreken we
van spoornummer 003. Iets verder, rond piket 19, zijn er verschillende metalen voorwerpen
aangetroffen. Het gaat om ijzeren golfplaatfragmenten. Zoals reeds vermeld, werden deze als
wandbekleding gebruikt. Op de bovenstaande figuur staan ze in het oranje weergegeven.
100
FIGUUR 122: SITE 2 PROEFSLEUF 2 GRONDPLAN 1 DEEL 2. BRON: EIGEN TEKENING.
Vlak na piket 20 en tussen spoor 003 en spoornummer 004 ligt opnieuw een stuk
moederbodem. Het is gelegen tussen piket 20 en 21 en overspant opnieuw de volledige
breedte van de sleuf. Vanaf haar zuidelijke grens kunnen we stellen dat spoor 004 begint. Net
als spoor 003 betreft dit een grote, grijze archeologische zone. De grenzen van deze sporen
zijn voorlopig nog betwistbaar. Pas vanaf niveau grondplan 2 wordt de aflijning van bepaalde
sporen pas echt goed zichtbaar. In het archeologische spoor 004 kwamen drie
oppervlaktevondsten aan het licht: SF01, SF02 en SF03. Deze surface finds worden
besproken samen met het andere vondstmateriaal uit proefsleuf 2. Vanaf 28,75 meter in de
lengte van de sleuf tekenen er zich opnieuw vier organische zones af in het archeologisch
spoor: twee afkomstig uit de oostelijke sleufwand met een interval van 45 centimeter tussen
beide en twee afkomstig uit de westelijke sleufwand met onderlinge afstand van 1,20 meter.
De twee zuidelijkste zones stoppen rond piket 32. De laatste sector van proefsleuf 2 heeft men
spoor 005 genoemd. Dit antropogeen gevormde spoor start op 33,35 meter en loopt tot aan
het einde van de sleuf. Deze zone werd niet oversneden door natuurlijk gevormde sporen.
B. GRONDPLAN 2 (SPOOR 002 EN SPOOR 004)
Een groot deel van de bodemsporen op grondplan 1 zijn oppervlakkige verkleuringen. Na
inspectie van de twee uitgezette kijkvensters en het afgraven van de proefsleuf tot grondplan 2
kwam men tot de conclusie dat slechts twee sporen overgaan in dieper gelegen structuren:
spoor 002 en spoor 004.
Tijdens het uitgraven van spoor 002 heeft men ook het kijkvenster van op grondplan 1,
gelegen aan de westelijke sleufwand, mee verdiept. Men heeft spoor 002 uitgegraven vanaf
6,25 meter tot op 8,95 meter. Dit staat mooi aangeduid door stippellijnen op de onderstaande
figuur. Een grote houten structuur werd zichtbaar. Het meest noordelijke punt van de structuur
ligt op 6,5 meter. De houten fragmenten hebben een oriëntatie van het noordoosten naar het
zuidwesten. Zowel langs de noordelijke als zuidelijke kant van de houten structuur wordt de
101
moederbodem al lichtjes zichtbaar in het spoor (aangeduid met ‘N’). Op basis van uiterlijke
kenmerken kunnen we nu al concluderen dat dit de restanten van een loopgraaf zijn.
FIGUUR 123: SITE 2 PROEFSLEUF 2 DEEL 1 (MET SPOOR 002) OP GRONDPLAN 2. BRON: EIGEN TEKENING.
Luchtfotografische voorspelden al dat er hier mogelijk greppels met eenzelfde oriëntatie
lagen. In totaal werden er voor de noordelijke proefsleuf (Trench 1) drie loopgraven
voorspeld. Twee daarvan werden archeologisch aangetoond. Voor de zuidelijke proefsleuf
zouden er zes greppels aanwezig moeten zijn. Twee daarvan bevinden zich volgens
loopgravenkaarten meer noordelijk in proefsleuf 2. We kunnen stellen dat dit waarschijnlijk
één van die twee loopgraven is. In een volgend hoofdstuk zal deze vergelijking met de
luchtfotografische informatie verder bestudeerd worden.
Bij deze structuur gaat het dus om een houten
kader van een loopgraaf. Het schuin gelegen
kader is ongeveer 2,5 meter lang en ongeveer
40 tot 45 centimeter breed. De noordelijke
zijde (naar piket A toe) van het houten kader
is opgebouwd uit drie opeenvolgende balken.
De eerste twee balken hebben een dikte van
ongeveer tien centimeter terwijl de laatste
balk iets breder is (20-30 centimeter aan de
sleufwand) en tot in de westelijke sleufwand
loopt. De andere zijde, naar het zuiden, bestaat uit één lange balk van een tiental centimeter
breed. Deze balk loopt ook tot in de westelijke sleufwand. Aan het noordoostelijke uiteinde
van het kader is er tussen beide parallelle balken een kleinere balk aangebracht. Langs zowel
de noordelijke als de zuidelijke zijde wordt het kader geflankeerd door afgebroken palen en/of
paalgaten. Aan de noordelijke zijde zijn dat er drie. Daar heeft men hoogtepunt 24 op één van
de palen uitgezet. Langs zuidelijke kant zijn er daarentegen slechts twee zichtbaar, met op één
FIGUUR 124: SITE 2 PROEFSLEUF 2 SPOOR 002
GRONDPLAN 2. BRON: FOTOMATERIAAL AGENTSCHAP
ONROEREND ERFGOED.
102
daarvan hoogtepunt 23. Op het houten kader zelf zijn er ook hoogtepunten uitgezet:
hoogtepunt 22 en hoogtepunt 25 tot en met 30. De Tweede Algemene Waterpassing van deze
punten staan aangegeven op bovenstaande figuur. Om een idee te geven van de diepte van de
sporen: de gemiddelde hoogte van het houten kader is 38,618 meter.
De aard van deze structuur is duidelijk af te lezen. Het betreft een houten raamwerk dat
afkomstig is van de bodem van een loopgraaf. Op dit frame werden loopplanken geplaatst of
horizontale plankjes genageld. Een argument dat deze redenering ondersteunt, is het feit dat
de moederbodem aan verschillende zijden al lichtjes zichtbaar wordt. Dat wil zeggen dat deze
structuur zich op bodem van het archeologisch spoor bevindt. Oorspronkelijk werd ze
geflankeerd door verstevigde wanden. De huidige paalgaten en paalresten rondom de
structuur zijn afkomstig van wandbekleding. Houten palen werden in de grond geslagen naast
de loopplanken. Tussen de palen werden ijzeren golfplaten of houten planken bevestigd. Vaak
gebruikte men ook vlechtwerk uit houten twijgen. Wandversteviging werd ingezet om het
afkalven van de parapet en parados (door regenval, inslagen en dergelijke meer) tegen te
gaan. Het is merkwaardig dat enkel het houten raamwerk van de onderkant van de loopgraaf
bewaard is gebleven. Wandfragmenten of duckboard-onderdelen zijn afwezig in het spoor.
Ter hoogte van spoor 002
werd er op de westelijke
sleufwand ook een coupe
uitgezet. Ook hier heeft men
de coupewand ingetekend op
het archeologisch grondplan
op schaal 1:20. Die
doorsnede heb ik met Adobe
Illustrator CS6
gedigitaliseerd. De doorsnede is ongeveer 3,3 meter lang, iets breder dan de bodemsporen uit
spoor 002. Opnieuw werd een nagel in de coupewand gestoken. Die kreeg hoogtepunt 66
toegewezen. De nagel bevindt zich op 39,017 meter boven zeeniveau. Aan de andere zijde
werd een tweede nagel op dezelfde hoogte gestoken, zonder individueel hoogtenummer.
Onder de bovenste donkere laag teelaarde zijn verschillende sporen zichtbaar. Een eerste
verkleuring met nummer 1 betreft een homogene grijsbruine laag zandig leem. In deze laag is
een houten fragment aanwezig dat uit de coupewand steekt. Aan de zuidelijke zijde van de
FIGUUR 125: WESTELIJKE PROFIELWAND SPOOR 002. BRON: EIGEN
TEKENING.
103
coupe, waar hoogtepunt 66 ligt loopt de
laag uit het profiel. Hier bevond zich
waarschijnlijk de parapet van de
loopgraaf. Naast laag 1 liggen nog drie
andere verkleuringen: laag 2, laag 3 en
laag 7. Ook deze sporen lopen tot onder
de teelaarde. Nummer 3 en 7 zijn
kuilstructuren die apart zijn uitgegraven,
aan de noordelijke zijde van de
loopgracht. Ze zijn allebei opgevuld met
homogeen bruin zandig leem. Laag 2
daarentegen behoort tot dezelfde structuur als laag 1: de loopgracht. In deze structuur lopen
laag 6 en laag 5 tot op de bodem. De identificatie van de greppel als zijnde een loopgraaf
berust op de informatie uit de vlakdekkende opgraving op spoor 002 waarbij houten
loopgraafstructuren aan het licht kwamen (zie supra). Tevens zijn er nog steeds verschillende
houten fragmenten aanwezig in de coupewand. De vulling van laag 2 bestaat uit zandige leem
met een grijze kleur. Onder deze verkleuring ligt laag 4. Deze structuur strekt zich over de
volledige breedte van de greppel uit en is opgevuld met grijsbruin lemig zand. Zoals vermeld,
bedekken laag 6 en laag 5 elk een stuk van de bodem van de loopgraaf. In beide lagen zijn
houten balken van oorspronkelijke loopplanken aanwezig. Laag 5 bestaat uit homogene
bruine zandige leem met grijsgroene inclusies. Laag 6 heeft dezelfde vulling als die van de
kuilstructuren 3 en 7. Ze kleurt dus iets bruiner. De twee aangrenzende kuilen werden
waarschijnlijk uitgegraven op het moment dat de loopgracht aangelegd werd. Dit wordt
vermoed op basis van de vulling van beide structuren. De kuil met nummer 3 (en
waarschijnlijk een stuk van nummer 7) bekleedde de functie van parados. Een deel van de
bodem van de loopgraaf werd opgevuld op het moment dat de kuilen 3 en 7 dichtgegooid
werden. Nadien kwam er nog een tweede dunne laag boven laag 6. Deze liep tot op de hoogte
van de loopplanken. Achteraf is de loopgraaf stelselmatig opgevuld.
De tweede context met sporen en structuren op grondplan 2 is spoor 004. Het spoor vangt aan
op 21,3 meter vanuit de westelijke sleufwand. De bodemverkleuringen op dit niveau zijn
zichtbaar tot op 27,7 meter. Men heeft dieper gegraven vanaf 21,15 meter tot aan 27,3 meter.
Later werd die zuidelijke grens opgeschoven naar 28,1 meter. Het uitgegraven vlak is
opnieuw met een stippellijn aangeduid op de bijhorende figuur. De aangetroffen
FIGUUR 126: WESTELIJKE PROFIELWAND SPOOR 002. BRON:
FOTOMATERIAAL AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.
104
archeologische structuren doen ons opnieuw vermoeden dat het om een loopgraaf gaat. In het
zuidelijk gedeelte van proefsleuf 2 werd immers de aanwezigheid van vier greppels
verondersteld.
FIGUUR 127: SITE 2 PROEFSLEUF 2 DEEL 2 (MET SPOREN 004 EN 006) OP GRONDPLAN 2. BRON: EIGEN TEKENING.
Op grondplan 2 bevat spoor 004 een aantal verschillende elementen: bodemverkleuringen,
houten balkfragmenten, golfplaatrestanten en een aantal mobiele vondsten. Allereerst zal ik de
bodemsporen behandelen. Tussen 21,3 meter en 21,8 meter komt een bodemspoor uit de
westelijke sleufwand. Het spoor loopt schuin over de volledige breedte van de proefsleuf, in
de oostelijke sleufwand vanaf 21,65 meter tot 24 meter. Op drie plaatsen in deze vulling heeft
men hoogtepunt 31, 32 en 34 geplaatst. Het bodemspoor bevat een donkerdere en grijzere
vulling dan de iets lichtere omliggende moederbodem. Westelijk van dit spoor, aan het begin
van het verdiept gedeelte, tekent de moederbodem zich geleidelijk opnieuw af (‘N’ op de
figuur). Op 24,9 meter loopt een opgevulde structuur opnieuw in de proefsleuf via de oostelijk
wand om daarna op 26,4 meter definitief te verdwijnen in de westelijke sleufwand. Zuidelijk
daarvan tekent zich opnieuw de natuurlijk gevormde bodem af. In het westen van dit tweede
deel werd hoogtepunt 35 uitgezet. Onder dit brede spoor loopt een tweede spoor schuin naar
het zuidoosten. Op 26 meter loopt dit onderliggend spoor in de oostelijke sleufwand. In het
oosten van dit secundair spoor heeft men hoogtepunt 38 geplaatst. Het heeft een donkerbruine
tot grijze vulling.
105
Centraal in spoor
004 hebben we
dus twee aparte
sporen die elkaar
oversnijden. Op
de onderstaande
figuur heb ik
getracht de algemene richting van beide sporen met rode markering af te lijnen. Ze lopen
allebei in een verschillende richting: één spoor loopt van oost naar west terwijl het andere
spoor vanuit het noordwesten naar het zuidoosten loopt. Aangezien het bovenliggende spoor
groter is, kunnen we natuurlijk enkel maar het zuidoostelijke uiteinde van het onderliggend
spoor waarnemen. Deze lijnen zijn wel interpretatief. De linkse contour van het onderliggend
spoor zou mogelijk ook meer noordelijk kunnen liggen, waar de blauwe lijn ligt.
Vaststellingen op de diepere niveaus kunnen in dit opzicht meer duidelijkheid bieden.
Daarnaast is het zo dat in het zuidelijk gedeelte van spoor 004 er nog een derde bodemspoor
aanwezig is. Dit spoor loopt in dezelfde richting als het onderliggend spoor, namelijk van
noordwest naar zuidoost. Het gaat om een grote oranje verkleuring die opgevuld is met
bakstenen en roestige ijzerfragmenten. Het is duidelijk dat dit restanten en afdrukken zijn van
een ijzeren golfplaat. Men heeft deze bodemverkleuring het spoornummer 006 gegeven.
Vooral de contouren van dit bodemspoor hebben een oranje, roestige kleur terwijl de rest van
de vulling eerder donkerbruin is. Het spoor verschijnt uit het midden van de proefsleuf op
25,3 meter. Van daaruit loopt het schuin in de oostelijke sleufwand vanaf 5,15 meter tot aan
6,7 meter. Het spoor heeft een maximale breedte van 80 à 90 centimeter. Op de bovenstaande
figuur heb ik deze verkleuring aangeduid met een oranjebruine kleur. In het oranje spoor werd
in het westen één hoogtepunt (39) uitgezet. Zuidelijk van deze bodemverkleuring stopt het
archeologisch spoor geleidelijk aangezien dat de moederbodem zich daar terug begint te
manifesteren (aangeduid met ‘N’ op bovenstaande figuur).
Dit wat betreft de bodemverkleuringen. Er zijn ook houten balken en planken op de bodem
van het spoor op te merken. Een eerste afgebroken balkfragment bevindt zich in het midden
van de proefsleuf ter hoogte van piket 23. Het fragment is 40 centimeter lang en 15 centimeter
breed. Op dit afgebroken balkfragment heeft men hoogtepunt 33 uitgezet. Vlak naast het
object werd een vondst aangetroffen (zie infra). Iets meer naar het zuiden (circa 50
FIGUUR 128: SITE 2 PROEFSLEUF 2 SPOOR 004 OP GRONDPLAN 2. BRON: EIGEN TEKENING.
106
centimeter) liggen er drie grotere balkfragmenten. Allen liggen ze min of meer in dezelfde
richting: van noord naar zuid. De twee grootste fragmenten zijn 90 en 125 centimeter lang.
Het kleine balkje is 40 centimeter lang. Vermoedelijk lag het uiterst dikke fragment van 90
centimeter lang oorspronkelijk in het verlengde van het kleine fragment bij piket 23. Dit
aangezien zij ongeveer dezelfde breedte hebben. Het brede balkfragment van 90 centimeter
lang werd tweemaal gebruikt voor het afnemen van een hoogte: hoogtepunt 36 en 37. Op het
iets smallere type van 125 centimeter, vermoedelijk een onderbalk van een vlonder, werd
hoogtepunt 43 uitgezet. Nog meer naar het zuiden toe, vanaf 5,15 meter, liggen er nog een
drietal houten balkjes. Twee afgebroken balkfragmenten van circa 35 centimeter lang liggen
gedeeltelijk op elkaar. Op het bovenste balkfragment werd een hoogtepunt uitgezet:
hoogtepunt 41. Veertig centimeter verder bevindt zich het derde balkje, op het uiteinde van
het roestspoor. Deze heeft ongeveer dezelfde afmetingen. Hoogtepunt 42 werd van hieruit
afgemeten.
Ten slotte zijn er ook mobiele vondsten aangetroffen in combinatie met de bovenstaande
structuren. Al deze objecten staan afgebeeld op bovenstaande figuur. Naast het kleine
balkfragment van 40 centimeter (bij piket 23) lag er een glazen fles. Op het eerste zicht betreft
het een groenkleurige wijn- of bierfles. Tevens ter hoogte van piket 23, maar volledig tegen
de oostelijke sleufwand, heeft men een lieslaars gevonden. Aan het begin van de oorlog
gebruikten Britse soldaten vaak wollen beenwindsels. Naarmate de omstandigheden in de
trenches slechter werden, door wateraccumulatie, maakte men steeds meer gebruik van
rubberen lieslaarzen of waders. Ook vesten uit dierenhuiden of leer werden gebruikt ter
bescherming. Daarnaast beschikten de soldaten ook nog over een groundsheet, een
waterafstotend zeil dat soms gedragen werd als een cape ter bescherming tegen de regenval
(Chappell 2003, 39). Het volgende object ligt tussen piket 24 en 25. Het betreft een zwaar
aangetast houten kistje van circa 45 centimeter lang en 30 centimeter breed. Het heeft een
rechthoekige vorm en centraal iets dat lijkt op een scheidingsplank (of een fragment van de
bodem). Op het fotografisch materiaal zijn er verschillende patroonhulzen zichtbaar in en
rond het object. Vermoedelijk gaat het dus om een houten munitiekistje. Perforaties in de
zijwanden (waar meestal koorden aangebracht werden voor het dragen) zijn niet zichtbaar.
Het laatste object is gevonden in de oostelijke sleufwand tussen piket 26 en 27. Het gaat om
een metalen emmer. De emmer werd aan het uiteinde van het roestspoor aangetroffen. Het
voorwerp is grotendeels versteend. Emmers werden voor allerlei toepassingen aangewend
maar vooral voor het wegscheppen van overtollig water of als latrine.
107
Grondplan 2 onthult dus in het algemeen twee grote bodemsporen die elkaar schuin
oversnijden en waaruit allerlei archeologisch materiaal opgegraven is. Het kleinste en schuin
oplopend spoor wordt geflankeerd door een roestspoor. Tevens kwamen de eerste vaste
structuren ook bloot te liggen. De voorlopige conclusie is dat het om twee verschillende
greppels gaat die op dit punt een aansluiting maken. Er is nog te weinig informatie om al
uitsluitsel te bieden over de functie van beide bodemsporen.
C. GRONDPLAN 3 (SPOOR 004)
Op grondplan 3 wordt de ligging en
aard van de aanwezige sporen al iets
duidelijker. Het spoor werd
uitgegraven vanaf 21,15 meter tot
achter piket 27. Aangezien men
vooral moederbodem aansneed in de
eerste decimeters heeft men de
noordelijke grens van het
uitgegraven vak opgeschoven naar
21,7 meter. Het uitgegraven vak
staat opnieuw aangeduid met stippellijn op de bijhorende figuur. De eerste 30 tot 65
centimeter van het vlak bestaat nog uit moederbodem. Vanaf 22,1 centimeter aan de oostelijke
sleufwand en 21,9 meter aan de westelijke sleufwand wordt het archeologisch spoor
zichtbaar. In het midden van de sleuf start dit spoor op 22,35 meter in de lengte van de
proefsleuf. Het spoor lijkt te stoppen op 23,65 meter. Maar dit is enkel het geval voor het
meer oostelijk gedeelte van het spoor (als we de oriëntatie van de proefsleuf volgen). Het
meer westelijk gelegen gedeelte van de bodemverkleuring loopt verder tot op 24,75 meter aan
de westelijke sleufwand en in het midden loopt het spoor zelfs schuin verder tot in de
oostelijke sleufwand. Dat gebeurt tussen piket 26 en vermoedelijk piket 28.
Wat vermoed werd op grondplan 2 wordt hier bevestigd. Er is wel degelijk sprake van twee
greppels/sporen die samenkomen. De eerste greppel loopt van oost naar west. Ze heeft op dit
niveau een breedte van 1,5 meter naar de oostelijke sleufwand toe en 2,8 meter aan de
westelijke sleufwand. Het tweede spoor loopt naar gelang de verwachtingen: van noordwest
naar zuidoost. De breedte van dit grondspoor varieert van 1,3 meter bij aanvang van de geul
(rond piket 24) tot 40 centimeter ter hoogte van piket 25. In de linkergreppel heeft men twee
FIGUUR 129: SITE 2 PROEFSLEUF 2 SPOOR 004 OP GRONDPLAN 3.
BRON: EIGEN TEKENING.
108
hoogtepunten uitgezet (44 en 45). In de rechtgreppel werden hoogtepunten 46 en 47 uitgezet
aan het begin en einde van de greppel. In het oosten en westen van de rechtergreppel (volgens
de oriëntatie van de proefsleuf) werd de moederbodem terug zichtbaar. Dit is aangeduid met
de letter ‘N’ op de bovenstaande figuur.
Wat de aangetroffen houten structuren
betreft, heeft men in de linkergreppel
de restanten van een houten loopplank
gevonden. Het betreft twee lange
houten balken van circa 1 meter en
1,25 meter lang die uit de westelijke
sleufwand lopen (op 23,1 meter en
23,6 meter). De linkerbalk heeft een
breedte van meer dan 10 centimeter
terwijl de rechtse balk ongeveer 6 cm
breed is. Rond het midden van deze
twee balken liggen er twee houten plankjes. Beide plankjes zijn ongeveer 40 centimeter lang
en 8 cm breed. Ze liggen haaks op de richting van de twee onderbalken met een interval van
25 centimeter tussen beide. Oorspronkelijk zullen deze waarschijnlijk op de onderbalk
genageld zijn. Er werden vier hoogtepunten uitgezet op de twee lange onderbalken:
hoogtepunt 49 tot en met 52. Tevens werd er ook één houtstaal afgenomen van één van beide
fragmenten: STE/10/2/S9. Op de twee haaks liggen latjes werden hoogtepunten 53 en 54
aangebracht. Deze vier fragmenten heeft men ondergebracht in een nieuw spoornummer:
spoor 007.
Naar de oostelijke sleufwand bevinden zich nog twee afgebroken houten fragmenten. Allebei
liggen ze in het midden van piket 22 en 23, op 22,5 meter. Eén van beide fragmenten komt uit
de oostelijke sleufwand en staat schuin in het oppervlak. Dit fragment heeft een lichte
noordwest – zuidoostelijke oriëntatie, in contrast met de noordoost - zuidwestelijke oriëntatie
die het duckboard heeft. Ofwel is het fragment verplaatst, ofwel was hier oorspronkelijk een
lichte knik of een richtingsverandering in de greppel. De onderliggende bodemverkleuring
levert hier wel geen bewijs voor.
Van de twee laatste clusters met houtfragmenten bevindt de eerste zich aan (en in) de
westelijke sleufwand vanaf 24,25 meter tot op 25,25 meter. Twee planken komen schuin uit
FIGUUR 130: SITE 2 PROEFSLEUF 2 SPOOR 004 OP GRONDPLAN 3.
BRON: FOTOMATERIAAL AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.
109
de westelijke sleufwand. Het gaat om iets brede planken dan de voorgaande types. De best
zichtbare plank heeft een breedte van ongeveer 20 centimeter. Daarop werd hoogtepunt 48
uitgezet. Naar mijn mening zou dit eerder een plank of balk uit de vloer van een schuilplaats
kunnen zijn dan plank afkomstig van een duckboard. De oriëntatie van beide planken
verschilt ook volledig met de vorige structuren. De laatste cluster bevindt zich aan het
uiteinde van de rechtergreppel. Het betreft één lange plank van 20 tot 25 centimeter breed en
90 centimeter lang. Hoogtepunt 55 werd in het midden van dit fragment uitgezet. Langs één
van de flanken van die plank bevinden er zich twee kleinere types (van 20-25 centimeter
lang). Volgens hoogtepunt 57 liggen deze twintig centimeter dieper dan de plank. Dit is ook
duidelijk zichtbaar op het fotografisch materiaal. Naar de functie van deze laatste twee
clusters is het voorlopig gissen. Een voorlopige veronderstelling is dat het in allebei de
gevallen gaat om (brede) wandplanken die in de loop der tijd verplaatst zijn. Een andere
hypothese is dat ze misschien deel uitgemaakt hebben van de vloer van een dugout.
D. GRONDPLAN 4 (SPOOR 004)
De diepste structuren in
proefsleuf 2 bevinden zich in
spoor 004 op grondplan 4. Het
spoor werd uitgegraven vanaf
piket 23. De noordelijke grens
van het spoor heb ik
overgenomen van grondplan 3.
De bodemsporen op dit niveau
hebben dezelfde richting als de
aangetroffen verkleuringen op grondplan 2 en 3. De linkergreppel loopt van voor piket 23
(over de volledige breedte van de sleuf) tot op 23,65 meter aan de oostelijke sleufwand en
24,7 meter aan de westelijke sleufwand. Rond piket 24, in het midden van de proefsleuf,
vangt de rechtergreppel aan. Dit archeologisch bodemspoor loopt verder in zuidoostelijke
richting. Het spoor verdwijnt in de oostelijke sleufwand vanaf 25,7 meter. Waar de greppel in
de sleufwand verdwijnt, is niet gekend. De lichtbruine zones die deze bodemsporen omgeven,
zijn wederom natuurlijk gevormde delen moederbodem. De rechtergreppel is opnieuw een
stuk smaller dan de linkergreppel. Het rechter bodemspoor is slechts 25 centimeter breed bij
aanvang. Ook op dit niveau werden hoogtepunten uitgezet. In het linkerspoor heeft men
FIGUUR 131: SITE 2 PROEFSLEUF 2 SPOOR 004 OP GRONDPLAN 4. BRON:
EIGEN TEKENING.
110
hoogtepunten 59 en 60 uitgezet. Hoogtepunt 64 werd in het midden van de rechtergreppel
geplaatst.
Zowel in de linker- als rechtergreppel heeft men houten structuren gevonden. In de
linkergreppel gaat het om twee houten balken die van noordoost naar zuidwest georiënteerd
liggen, net als het duckboard uit grondplan 3. De linkerbalk is 95 centimeter lang en 5 tot 7
centimeter breed terwijl de rechterbalk 80 centimeter lang en 10 tot 15 centimeter breed is.
Aangezien beide balken dezelfde oriëntatie hebben en min of meer recht onder de houten
vlonder op grondplan 3 liggen kunnen we stellen dat ze behoorden tot de fundering van de
loopgraaf ofwel tot de wandbekleding. Ik vermoed dat ze eerder tot de bodemonderdelen
behoorden. Op de linkerbalk werd hoogtepunt 58 uitgezet. Als we dit punt gaan vergelijken
met de hoogtepunten van de vlonder op grondplan 3 valt op te merken dat deze maar tien
centimeter lager liggen. Verder werden er ook twee wood samples afgenomen op beide
balken: STE/10/2/S11 en STE/10/2/S10.
Aan het einde van de rechtergreppel heeft
men een houten balk aangetroffen. Na het
uitbreiden van het uitgegraven vak vond
men drie grote balken die in de oostelijke
sleufwand vervat zaten. Alle drie de
balken zijn goed geconserveerd. De eerste
balk ligt in het verlengde van het
rechterspoor. De balk is 1,8 meter lang en
minstens 10 centimeter breed en heeft een
noord-zuidoriëntatie. De balk loopt vanaf
25,8 meter tot in de oostelijke sleufwand.
Hoogtepunt 62 werd er op uitgezet. De twee andere balken hebben een andere ligging: van
noordoost naar zuidwest (volgens de algemene oriëntatie van de proefsleuf). Hun geschatte
lengte buiten de sleuf wordt aangeduid met stippellijnen op de bijhorende figuur. Naar het
uiteinde toe zouden beide balken elkaar moeten oversnijden. In de sleuf zijn ze allebei slechts
25 tot 30 centimeter zichtbaar. Op de uiteinden van beide balken werden hoogtemetingen
afgenomen (punten 63 en 64). De ligging van deze balken verraadt voorlopig weinig tot niets
over hun aard en functie. Wel kunnen we vermoeden dat ze misschien afkomstig zijn van een
iets grotere structuur, bijvoorbeeld een shelter.
FIGUUR 132: HOUTEN BALKEN UIT DE SCHUILPLAATS IN
SPOOR 006 (SPOOR 004). BRON: FOTOMATERIAAL
AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.
111
Na het afgraven van spoor 004 tot grondplan 4 heeft men het spoor gecoupeerd aan de
oostelijke sleufwand. De oostelijke coupewand werd ingetekend en de gedigitaliseerde
doorsnede bevindt zich hieronder.
De oostelijke doorsnede
op spoor 004 is iets meer
dan 7 meter breed. De
coupe volgt de breedte
van spoor 004. Aan het
begin van de doorsnede
heeft men in de wand een
nagel gestoken. Op die
nagel werd hoogtepunt 57
uitgezet. Dat punt heeft
een TAW-waarde van 39,027 meter. De andere nagel ligt aan het zuidelijke uiteinde. Daar ligt
hoogtepunt 65 zeven centimeter hoger, op een hoogte van 39,097.
Onder de bovenste laag teelaarde bevindt zich in deze coupe een onderlaag. De greppel
daaronder bestaat uit homogeen lemig zand met een grijsbruine kleur. In die laag komen er
ook grijsgroene kleifragmenten voor en sporen van roest. Zoals we zien, overspant deze laag
de volledige breedte van de coupe rechtstreeks onder de onderlaag. Het vult tevens een
greppel in het zuiden op. Op de bodem van die greppel liggen verschillende houtfragmenten.
Dit zijn de houtfragmenten die men op grondplan 4 aangetroffen heeft in de oostelijke
sleufwand nabij het rechtse bodemspoor. De laag met nummer 4 kunnen we identificeren als
de greppel (of loopgraaf) die van oost naar west liep. Dit bodemspoor was zichtbaar vanaf
grondplan 2 en kreeg op grondplan 3 spoornummer 007. De greppel is ook opgevuld met
lemig zand maar hier komt er meer oranjekleurige leem in voor. Op de bodem van de greppel
is een stuk hout zichtbaar in de sleufwand. Dit is het houtfragment dat te zien was in de
linkergreppel op grondplan 3. Aangezien laag 3 deze structuur overdekt, is het logisch dat
deze laag 4 eerst opgevuld is, dan pas de andere structuur. Met andere woorden, de zuidelijke
greppel is jonger dan de noordelijke loopgraaf of was simpelweg langer in gebruik. Dit neemt
niet weg dat beide structuren op hetzelfde moment kunnen gegraven zijn. Voor de greppel
met cijfer 4 bevinden er zich twee kleinere lagen. Deze kregen laagnummer 5 en 6
toegeschreven. Laag 5 bevat ook grijsbruin lemig zand maar er zijn minder klei-inclusies
FIGUUR 133: OOSTELIJKE PROFIELWAND SPOOR 004. BRON: EIGEN TEKENING.
112
aanwezig. Laag 6 heeft exact dezelfde samenstelling als de loopgraaf (4). Ook deze twee
lagen worden door laag 3 overdekt. Laag 4 en 6 werden tegelijkertijd aangelegd. Laag vijf zal
iets later aangebracht zijn ter versteviging van de achterwand. De laatste laag kreeg
laagnummer 7. Deze laag valt samen met het roestspoor dat men vastgesteld heeft op
grondplan 2. Dat spoor kreeg toen spoornummer 006. Het is een oranje laag zandige leem met
roestige fragmenten en afdrukken. Deze structuur, die op het einde van spoor 006 ligt op
grondplan 2, wordt gezien als het plafond van een ondergrondse structuur. Het zou kunnen
gaan om de ingang van een deep dugout maar deze structuur zou mogelijk ook deel kunnen
uitmaken van een ondiepe, ondergrondse mijngang.
De roestafdrukken die afkomstig zijn van ijzeren golfplaten zouden dus niet als
wandbekleding maar als plafond gediend hebben. Een dergelijk plafond werd gestut met
houten staanders. De balken op de bodem van kuil 3 (en op grondplan 4) zouden hiervoor dus
gebruikt kunnen zijn. De kuil met cijfer 3 kan dus in het algemeen geïnterpreteerd worden als
een ondergrondse constructie (schuilplaats, tunnel of iets dergelijks).
Dit verklaart ook de aard van de
bodemverkleuringen die zich aftekenen vanaf
grondplan 2. De bijhorende figuur tracht dit
schematisch aan te tonen. De linkergreppel is een
loopgraaf die een lichte knik maakt ter hoogte van
de oostelijke sleufwand. Rond piket 24 is een
aansluiting tussen de noord-zuid lopende loopgraaf
(007) en de schuilplaats (006). De verbinding loopt vanuit het noordwesten (uit de loopgraaf)
naar de structuur in het zuidoosten. Het bodemspoor van deze greppel is slechts 20 à 25
centimeter breed maar als deze verbindingsgreppel in een V-vorm uitgegraven werd, kan deze
veronderstelling zeker kloppen.
III. VERGELIJKING MET HISTORISCHE DATA
Archeologisch zijn er dus twee belangrijke sporen aangesneden in de proefsleuf: spoor 002 in
het noorden van de sleuf en spoor 004 in het zuidelijk gedeelte. In spoor 002 heeft men tot op
grondplan 2 restanten van een loopgraaf vastgesteld. In spoor 004 waren er structuren
zichtbaar tot op grondplan 4. Daarbij ging het om een loopgraaf die uitloopt in een deep
FIGUUR 134: SCHEMATISCH OVERZICHT VAN
SPOOR 004. BRON: EIGEN TEKENING.
113
dugout in het zuidoosten. Allebei de loopgraven uit proefsleuf twee hebben een oriëntatie van
noordoost naar zuidwest.
1915
Wat de trench maps uit het jaar 1915 betreft, is het verhaal hetzelfde als dat van de eerste
proefsleuf. Voor het volledige jaar zijn er geen structuren zichtbaar op de loopgravenkaarten
die kruisen met de locatie van deze sleuf. Op alle beschikbare kaarten is te zien dat beide
proefsleuven zich tussen twee loopgraven bevinden die afkomstig zijn van de Sint-Elooisweg.
Het luchtfotografisch materiaal vertelt wel een
ander verhaal. Al op de vroegst beschikbare foto,
uit 4 februari 1915, is te zien dat er ten zuiden van
spoor 004 een loopgravenstructuur loopt. Het gaat
om een brede gevechtsloopgraaf die aanwezig blijft
tot de laatste relevante luchtfoto (11 augustus) voor
deze zone uit dit jaar. Deze loopgraaf is aanwezig
op de loopgravenkaarten maar staat op elke kaart
meer naar het zuiden afgebeeld. Op de laatste
luchtfoto loopt de gevechtsloopgraaf over spoor
004. Deze loopgraaf met schuilplaats zou dus kunnen dateren uit augustus 1915.
1916
Op een luchtfoto van 12 maart is te zien hoe
een aantal structuren het zuidelijk gedeelte
van de proefsleuf doorsnijden. Het gaat om
gevechtsloopgraaf of fire trench die aan de
frontlinie ligt, net ten zuiden van spoor 004.
Iets verder loopt deze uit in twee evenwijdig
lopende greppels. De voorste linie aan
proefsleuf 2 bestaat uit onregelmatige
vierkante traversen. Door deze
onregelmatige vorm lijkt het alsof het om
twee parallel lopende linies gaat. Achter deze donkerkleurige structuren liggen nog twee
andere lichtere greppels met opnieuw rechthoekige traversen. Deze identificeer ik als
FIGUUR 135: LIGGING SITE 2 OP EEN DUITSE
LUCHTFOTO UIT 4 FEBRUARI 1915. BRON:
BAYERISCHES HAUPTSTAATSARCHIV MÜNCHEN.
FIGUUR 136: LIGGING SITE 2 OP EEN LUCHTFOTO UIT 12
MAART 1916. BRON: IN FLANDERS FIELDS MUSEUM.
114
ondersteuningsloopgraven of als de voormalige frontlinie die men nu verlaten heeft. Op één
van die twee structuren ligt spoor 004. Er is dus een grote kans dat dit archeologisch spoor uit
maart 1916 dateert in plaats van uit augustus 1915. Op de luchtfoto is de schuilplaats uit spoor
004 niet te identificeren. In het westen loopt wel een communicatieloopgraaf met
zigzagpatroon. Deze loopt uit in de frontlinie. Vlak voor de frontlinie is een witte strook
zichtbaar. Dit is de parapet.
Zoals vermeld bij proefsleuf 1 werden de
volgende foto’s, die relevant zijn voor deze
zone, genomen op 1 april. De situatie voor
proefsleuf 2 blijft op die foto’s dezelfde. Ten
zuiden van spoor 004 loopt nog steeds de
frontlinie zoals die er in maart lag. De twee
achterliggende linies die op spoor 004 lagen
zijn minder goed zichtbaar. De twee
volgende relevante foto’s dateren van 16
april. Deze vertonen nog steeds dezelfde
situatie. Op een luchtfoto uit 23 april is te zien dat de frontlinie die deze proefsleuf aansnijdt
wel degelijk bestaat uit twee parallel lopende gevechtsloopgraven die elk beschikken over
zowel regelmatige als onregelmatige rechthoekige traversen. Allebei de structuren lopen nog
steeds ten zuiden van spoor 004.
Zoals reeds vermeld, is er geen luchtfotografische informatie voor de maand mei en is de
situatie eind juni (22 juni) en begin juli (1 juli) nog steeds dezelfde als de voorgaande periode,
waarbij er door elke proefsleuf nog steeds een gevechtsloopgraaf loopt. Door proefsleuf 2
loopt er nu wel een tweede, nieuwe structuur.
Het gaat om een verbindingsloopgraaf die vanuit
de voorste linie naar de achterliggende
ondersteuningslinie loopt. De
verbindingsloopgraaf snijdt de proefsleuf iets
ten zuiden van spoor 002 maar aangezien de
oriëntatie van beide perfect overeenstemt
vermoeden we toch dat spoor 002 een
FIGUUR 137: LIGGING SITE 2 OP EEN LUCHTFOTO UIT 1
APRIL 1916. BRON: IN FLANDERS FIELDS MUSEUM.
FIGUUR 138: LIGGING SITE 2 OP EEN DUITSE LUCHTFOTO UIT 1 JULI 1916. BRON: BAYERISCHES
HAUPTSTAATSARCHIV MÜNCHEN.
115
overblijfsel is van deze greppel. Het archeologisch spoor 002 zou dus haar oorsprong vinden
rond begin juli 1916.
Gedurende de volledige maand juli bleef de
situatie gelijk. Van 20 juli 1916 beschikken we
over een relatief duidelijke foto die wel degelijk
aangeeft dat de verbindingsloopgraaf die recent
aangelegd werd haar neerslag vind in spoor 002.
Deze loopgraaf is iets minder breed dan de
gevechtsloopgraven in Sint-Elooi 2.
Bij de bespreking van de vorige proefsleuf heb ik
al vermeld dat er pas vanaf augustus 1916
loopgravenkaarten verschijnen die te gebruiken
zijn voor de volledige zone van Sint-Elooi 2.
Voorheen zijn er verschillende Britse
loopgravenkaarten beschikbaar, maar telkens
wordt de frontlinie aangeduid door slechts één
blauwe (stippel-)lijn. Alle structuren die zich
hierachter bevinden worden niet weergegeven (zie
figuur 140). Ook voor de Britse kaarten uit het
najaar van 1916 is dit het geval.
Zoals we gezien hebben op de luchtfoto’s valt
proefsleuf 2 net als proefsleuf 1 op een
gevechtsloopgraaf. Sinds begin juli is er een
verbindingsloopgraaf hier aan toegevoegd.
Zoals reeds vermeld, loopt deze waarschijnlijk
door spoor 002 terwijl spoor 004 meer zuidelijk
lag, aan of op de gevechtsloopgraaf. Wederom
staat de proefsleuf hier iets te veel naar het
noordwesten afgebeeld, waardoor de
FIGUUR 140: LOCATIE ZONE 2 OP EEN BRITSE
TRENCH MAP UIT 22 JUNI 1916. BRON: TRENCH
MAP ATLAS.
FIGUUR 141: LOCATIE ZONE 2 OP EEN DUITSE
TRENCH MAP UIT 27 AUGUSTUS 1916. BRON:
WESTERN FRONT ASSOCIATION.
FIGUUR 139: LIGGING SITE 2 OP EEN DUITSE LUCHTFOTO UIT 20 JULI 1916. BRON: BAYERISCHES
HAUPTSTAATSARCHIV MÜNCHEN.
116
verbindingsloopgraaf niet op de locatie van spoor 002 ligt maar het zuiden van de sleuf
oversnijdt. Voor de frontlinie lag waarschijnlijk nog een lint van obstakels. De ruimte tussen
de eerste en de tweede linie omvat ook het dorpscentrum van Sint-Elooi, dat nog steeds in
handen van de Britten en Canadezen was.
Voor het najaar van 1916 zijn er dus geen Duitse of Britse bronnen beschikbaar die ons meer
informatie geven over de aanwezige structuren ter hoogte van proefsleuf 1 en 2. Zoals reeds
vermeld bij proefsleuf 1 staan beide proefsleuven op het kaartmateriaal vanaf september 1916
tot 14 april 1917 elk achter een brede gevechtsloopgraaf afgebeeld waar ze deze in de realiteit
oversneden.
Wat de luchtfoto’s betreft blijft de situatie uit eind juli aangehouden tot aan de relevante
laatste bron uit dit jaar (15 september 1916). De gevechtsloopgraven en verbindingsloopgraaf
blijven aanwezig in allebei de sleuven.
Proefsleuf 1 verschuift meermaals over de
aanwezige structuren. Dit heeft met de
oriëntatie van de foto’s te maken. Spoor 004
(met afzonderlijke sporen 006 en 007) is in
deze periode vermoedelijk gelegen in de zone
tussen de van oost naar west lopende
gevechtsloopgraaf en de van noord naar zuid
lopende verbindingsloopgraaf. Die zone staat
op figuur 142 aangeduid met een gele cirkel.
De proefsleuf moet op deze luchtfoto waarschijnlijk iets meer naar het zuidoosten
opgeschoven worden. Waarschijnlijk maakt dit spoor onderdeel uit van de zuidelijke
gevechtsloopgraaf. De deep dugout is moeilijk tot niet herkenbaar.
1917
Voor het jaar 1917 is de situatie op en rond proefsleuf 2 gelijkaardig aan die van proefsleuf 1.
Er zijn met andere woorden weinig tot geen modificaties vast te stellen aan de aangelegde
loopgraafstructuren uit 1916. Als we de proefsleuven boven het kaartmateriaal en de
beschikbare luchtfoto’s uit dit jaar leggen, worden er net als bij de eerste proefsleuf nieuwe
verschuivingen van de linies gesuggereerd. In realiteit bleven de loopgraven op hun
oorspronkelijke plek liggen en werden er in 1917 geen modificaties uitgevoerd.
FIGUUR 142: LOCATIE SITE 2 OP EEN DUITSE
LUCHTFOTO UIT 9 AUGUSTUS 1916. BRON: BAYERISCHES
HAUPTSTAATSARCHIV MÜNCHEN.
117
Net zoals bij proefsleuf 1 dateert de eerste
beschikbare luchtfoto van 5 januari 1917. Hierop
zijn dezelfde stelling te zien als in het jaar 1916. De
proefsleuven zijn op deze luchtfoto iets noordelijker
gelegen dan voorheen, wat niet helemaal klopt. Op
een paar foto’s van 12 maart is identiek hetzelfde te
zien. Op 24 april 1917 zijn de proefsleuven zoals
reeds vermeld zuidelijker afgebeeld dan normaal.
Begin mei vertoont zich dan weer het omgekeerde
beeld terwijl de ligging van de proefsleuven op een
luchtfoto uit 9 mei opnieuw gelijkaardig is als de beelden uit januari 1917.
Het kaartmateriaal tot aan de maand mei geeft een
weergave zoals we die gezien hebben op het einde
van 1916: twee gevechtsloopgraven met daartussen
een verbindingsloopgraaf en elke proefsleuf ligt
achter een gevechtsloopgraaf en oversnijdt geen
structuren. Vanaf 22 mei verschuift de ligging en
weergave. Op deze figuur kruisen de proefsleuven
wel opnieuw met de loopgraven. Dit stemt overeen
met de luchtfoto’s. Het is een correcte weergave van
de situatie zoals ze echt was. De loopgraven snijden de proefsleuf nog steeds op dezelfde
plaats: de verbindingsloopgraaf ter hoogte van spoor 002 en de gevechtsloopgraaf ter hoogte
van spoor 004. Op al het kaartmateriaal is nog steeds geen indicatie van een shelter in dit
laatste spoor aanwezig.
Op 2 juni wordt de gevechtsloopgraaf op proefsleuf 2
meer naar het zuiden afgebeeld. Ook de
verbindingsloopgraaf tussen de eerste en de tweede
fire trench is opgeschoven in westelijke richting,
waardoor het de proefsleuf zou snijden in het
noorden.
FIGUUR 144: LOCATIE SITE 2 (PAARS) OP EEN
DUITSE LOOPGRAVENKAART UIT 22 MEI 1917.
BRON: WESTERN FRONT ASSOCIATION.
FIGUUR 145: LOCATIE SITE 3 OP EEN DUITSE TRENCH MAP UIT 2 JUNI 1917. BRON: IN FLANDERS FIELDS EN
KONINKLIJK LEGERMUSEUM.
FIGUUR 143: DUITSE LUCHTFOTO UIT 5
JANUARI 1917 MET DE LIGGING VAN SITE 2.
BRON: BAYERISCHES HAUPTSTAATSARCHIV
MÜNCHEN.
118
Vanaf 1 juli 1917 zijn er geen veranderingen meer zichtbaar op het kaartmateriaal. De kaarten
geven geen structuren meer weer die snijden met de tweede proefsleuf. Dit blijft aangehouden
tot op de laatste kaart uit dit jaar (1 november). Het dorp van Sint-Elooi lag die hele periode
ver in het Britse hinterland. Het Duitse tegenoffensief zal er pas komen in april 1918.
Op het luchtfotografisch materiaal vanaf augustus tot
december zijn er ook geen wijzigingen aan de
voorgaande situatie op te merken. Het kaart- en
luchtfotografisch materiaal uit het jaar 1917 toont
aan dat historische bronnen een nuttig hulpmiddel
kunnen zijn in de studie van militaire structuren aan
het front voor een bepaalde zone maar wijzen er
vooral op dat dit met enige voorzichtigheid dient te
gebeuren. Zelfs na georectificatie van het materiaal
is de precieze ligging of schaal niet altijd nauwkeurig. Dit zorgt ervoor dat bepaalde objecten,
in dit geval proefsleuven met uitgezette coördinaten, verschuiven over de afbeeldingen en een
andere ligging krijgen dan oorspronkelijk het geval was.
Op dit moment, aan het einde van het jaar 1917, is zowel de verbindingsloopgraaf als de
gevechtsloopgraaf nog zichtbaar aanwezig op de historische bronnen. Dit betekent dat de
archeologische sporen 002 en 004, die hun oorsprong kennen in het voorjaar van 1916,
minstens tot op dit moment open gelegen hebben.
1918
Op een Britse luchtfoto uit 17 februari 1918 zijn
dezelfde structuren te zien als het jaar voordien.
Proefsleuf 2 ligt nog steeds in de buurt van de
gevechtsloopgraaf aan de voormalige Britse
frontlinie ten westen van de Armentierseweg.
Ook de verbindingsloopgraaf die van deze linie
naar een ondersteuningslinie in het noorden
loopt, is nog aanwezig en snijdt de proefsleuf.
Op deze datum zijn de archeologische sporen
002 en 004 nog in gebruik.
FIGUUR 146: LIGGING SITE 2 OP EEN
LUCHTFOTO UIT 17 AUGUSTUS 1917. BRON: IN
FLANDERS FIELDS MUSEUM.
FIGUUR 147: LIGGING SITE 2 OP EEN BRITSE
LUCHTFOTO UIT 17 FEBRUARI 1918. BRON:
IMPERIAL WAR MUSEUM.
119
Pas vanaf 8 april 1918 is er een structuur
zichtbaar op het kaartmateriaal ter hoogte van
proefsleuf 2. De structuren zijn gelijkaardig aan
de loopgraven uit 1916 en 1917 maar opnieuw is
hun positie verschoven ten opzichte van de
proefsleuven of andersom. Dezelfde structuren
staan ook afgebeeld op een kaart uit 17 juli, zij
het opnieuw anders georiënteerd.
De laatste foto die min of meer bruikbaar is voor
deze proefsleuf dateert van 16 augustus 1918.
Natuurlijk krijgen we hier slechts een kleine
fractie van het landschap te zien maar het lijkt
alsof de gevechtsloopgraaf (die door spoor 004
loopt) verdwenen is van het toneel. Moest de
structuur toch nog aanwezig geweest zijn dan
werd ze alleszins niet onderhouden of bezet. Het
lenteoffensief van de Duitsers ging in april 1918
van start. Pas op 6 september wisten ze hun voormalige stellingen van voor de aanval op 7
juni 1917 terug in te nemen. Ze gingen zelfs nog verder en namen ook Voormezele in. Deze
foto toont aan dat spoor 004 mogelijk al dichtgegooid was voor de herovering van dit gebied
door de Duitsers. Deze gevechtslinie is wellicht nooit geoccupeerd door de Duitse troepen.
Dit is conform aan het vondstmateriaal uit het spoor.
Op een Britse loopgravenkaart uit 19 september
staat de gevechtsloopgraaf ter hoogte van spoor
004 wel nog aangeduid als een actieve linie. We
moeten dus voorzichtig zijn met bovenstaande
hypothese. Op dit moment was dit Duits
grondgebied. De verbindingsloopgraaf die ter
hoogte van spoor 002 liep, wordt op deze figuur
aangeduid als een oude en mogelijk niet meer
gebruikte loopgraaf (stippellijn). Spoor 002 werd
FIGUUR 149: LIGGING SITE 2 OP EEN LUCHTFOTO
UIT 16 AUGUSTUS 1918. BRON: KONINKLIJK
LEGERMUSEUM.
FIGUUR 148: LOCATIE SITE 2 (GEEL) OP EEN BRITSE
TRENCH MAP UIT 8 APRIIL 1918. BRON: WESTERN
FRONT ASSOCIATION.
FIGUUR 150: BRITSE LOOPGRAVENKAART UIT 19
SEPTEMBER 1918. BRON: TRENCH MAP ATLAS.
120
misschien niet meer gebruikt maar was in het najaar van 1918 wel nog aanwezig. Het
geallieerde tegenoffensief kwam er op 28 september. Van die periode hebben we geen foto- of
kaartmateriaal.
IV. NEERSLAG IN HET VONDSTMATERIAAL
Er zijn geen grote verschillen op te merken tussen de vondsten uit deze proefsleuf en die uit
proefsleuf 1. Het gaat grotendeels om kogelhulzen en onderdelen van projectielen afgewisseld
met glas, keramiek, kledingsfragmenten en/of textiel en werktuigen of ander
constructiemateriaal. Voor een uitgebreide beschrijving van het vondstmateriaal (aard van de
objecten, herkomst, inscripties, functie, materie en dergelijke meer) verwijs ik opnieuw naar
de bijlage.
In de categorie persoonlijke voorwerpen, uitrusting en kledingfragmenten zijn er wederom
een heel aantal objecten gevonden. In de onderlaag heeft men een zwarte haarkam uit bakeliet
gevonden. Ook een luizenkam werd bovengehaald in één van de sporen. Er werd een Britse
General Service Button opgegraven met de Koninklijke Zegel. Verder trof men ook nog
drukknoppen met of zonder canvasresten van Pattern 1908 Webbing equipment, B-vormige
riemtongen, hemdknopen, een geëmailleerde drinkbeker, een plooibaar scheermes, een blik
corned beef, zeven fragmenten van een Britse gamel, draaghendels van een gamellen, een
witkleurig gedecoreerd stuk kleipijp. In beide proefsleuven van Sint-Elooi 2 werden ook vaak
textielresten gevonden. Deze zijn moeilijker te identificeren. Ze kunnen afkomstig zijn van
camouflagedekens of allerlei onderdelen van een uniform (overjas, tuniek, kousen en
dergelijke meer).
Bij de patronen gaat het wederom vooral om Britse .303 kogelpunten en Mark VII-
kogelhulzen, patroonhouders, Mark V lichtkogelrestanten en onderdelen van Duitse
projectielen zoals we die in de vorige proefsleuf vastgesteld hebben. De patroonhulzen
dateren van 1912 tot 1916 en zijn in verschillende ateliers in zowel Groot-Brittannië als de
Verenigde Staten gemaakt. In de categorie werktuigen en constructiemateriaal zijn volgende
voorwerpen te vermelden: spiraalvormige schroefpiketten, gecorrodeerde nagels, ijzeren
bladen en soms steelrestanten van loopgravenschoppen, een entrenching tool met
schildvormig blad en houweel, stukken telefoondraad, houtsnippers en dergelijke meer.
Zowel volledige als gefragmenteerde flessen zijn frequent aanwezig. In deze proefsleuf zijn er
echter minder volledige flessen gevonden dan in proefsleuf 1. In deze contexten zijn meer
121
scherven gevonden. Ook een bodemfragment van een reukwaterfles of medicinale fles met
een geregistreerde vorm werd opgegraven. Een glazen confituurpotje werd gevonden aan het
oppervlak en een soortgelijk doorzichtig potje met versiering en lotnummer werd ook in een
afzonderlijk spoor gevonden. Net als in de vorige proefsleuf werd ook een zalfpotje uit
porselein blootgelegd, evenals talloze steengoedscherven afkomstig van rumkruiken.
Het grootste botfragment uit de drie sites is gevonden in deze proefsleuf. Het betreft een
volledig menselijk rechterdijbeen of femur dat in drie afzonderlijke delen gebroken is. Men
heeft twee stukken gevonden ex situ en één deel aan de oppervlakte van het eerste grondplan.
Daarnaast werd ook nog een stuk onderbeen van een dier aangetroffen.
HOOFDSTUK 3. CONCLUSIE
Zoals reeds vermeld, lag site 2 gedurende de volledige oorlog in Brits gebied. Ook in deze
zone hebben de linies zwaar onder vuur gelegen maar toch valt het op dat hoe verder de
aangesneden loopgraven van de frontlinie verwijderd liggen, hoe beter ze bewaard zijn. Tot
deze conclusie komen we als we de aangesneden loopgraven uit proefsleuf 1 met die van
proefsleuf 2 gaan vergelijken. Ook deze zone werd nooit gediepgrond. Wederom is dit
voordelig voor de bewaring van de sporen. Enkel het oppervlak werd lichtjes genivelleerd in
de periode na de oorlog.
In Sint-Elooi 1 hebben we gezien dat de
luchtfotografische voorspellingen relatief
goed overeenkomen met wat aangetroffen
werd in de proefsleuven. Ook hier is dat het
geval. Voor proefsleuf 1 werd voorspeld dat
men twee loopgraven zou aansnijden (zie
figuur 151). In de proefsleuf werden
inderdaad twee structuren aangesneden:
spoor 002 en spoor 003. Spoor 002 is een
gevechtsloopgraaf met rechthoekige
traversen die volgens luchtfotografische
bronnen zou dateren uit april 1916. Deze
FIGUUR 151: GEOGRAFISCHE LIGGING VAN DE
PROEFSLEUVEN VAN SITE 2 (ORANJE) OP EEN
VERSPREIDINGSMODEL VAN DE LUCHTFOTOGRAFISCH
GEATTESTEERDE STRUCTUREN (GROEN). BRON:
AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.
122
structuur werd slechts kortstondig bezet aangezien ze in juli 1916 al niet meer zichtbaar was.
De linie was toen opgeschoven naar het noorden, waardoor spoor 003 in die periode ontstond.
Spoor 003 bleef in gebruik tot minstens februari 1918.
Bij proefsleuf 2 ligt de situatie iets anders. Daar zouden in principe zes loopgraven door de
proefsleuf moeten lopen. In realiteit werden slechts twee duidelijke structuren geattesteerd:
een verbindingsloopgraaf in spoor 002 en een gevechtsloopgraaf en deep dugout in spoor 004.
Volgens cartografisch en luchtfotografisch bronmateriaal zou dat eerste spoor aangelegd zijn
voor juli 1916. De structuur werd met grote zekerheid nog gebruikt in het jaar 1917 en bleef
aanwezig tot het najaar van 1918, al werd deze toen waarschijnlijk niet meer gebruikt. Spoor
004 is ouder. Het is een brede fire trench die vermoedelijk voor augustus 1915 aangelegd
werd. De bijhorende schuilplaats is jonger. Deze werd vermoedelijk tussen februari en
augustus 1916 aangelegd. Beide structuren in spoor 004 blijven aanwezig doorheen het jaar
1917 en werden dichtgegooid voor augustus 1918. Belangrijk om te vermelden is dat er op
geen enkele loopgravenkaart of luchtfoto een duidelijke indicatie is van de aangesneden
schuilplaats.
Dat de locatie van de militaire structuren een groot aandeel heeft in de bewaringsgraad van de
archeologische sporen vertaalt zich in de kwantiteit en kwaliteit van de bewaarde resten. In
vergelijking met de Duitse loopgraven uit Sint-Elooi 1 zijn de vier aangesneden loopgraven
iets beter geconserveerd. Meestal zijn ze volledig tot op de bodem bewaard. Dit is mooi
zichtbaar in de coupes. Ten tweede zijn de houten constructiematerialen veel minder
gefragmenteerd dan in Sint-Elooi 1. Daar liggen de loopgraven ook net iets dichter bij het
front. Ten derde zijn deze aangesneden loopgraven in site 2 ook minder oversneden door
andere sporen of kuilen en is er een betere conservatie van de wandbekleding. Zo werden
verschillende wandpalen geattesteerd en kwam er in de sporen regelmatig een ijzeren
golfplaat voor. Dit was minder het geval in de eerste site. Daardoor zijn de parados en
parapet beter te onderscheiden.
Langs Britse zijde was de uitwerking van de loopgraven en de aard van de
constructiematerialen min of meer hetzelfde. Een gracht met een V-vorm, houten of ijzeren
wandbekleding en houten vlonders op de bodem van de loopgraaf. In Sint-Elooi 2 zijn meer
ijzeren wandplaten gevonden dan in Sint-Elooi 1. Een mogelijke verklaring ligt in het feit dat
de Duitse troepen vaak houten vlechtwerk als wandversteviging gebruikten en de conservatie
van ijzeren platen beter is dan die van houten twijgen. Het zuidelijkste spoor van de site
123
vertoont houten plafondresten van een schuilplaats. In het algemeen is er in Sint-Elooi 2 niet
echt een breedteverschil tussen de loopgraven merkbaar. Alle trenches zijn relatief uitgebreid
aangelegd.
Wat de relatie tussen conservatie en geografische ligging betreft, zijn er ook wel interne
verschillen merkbaar. De loopgraaf uit spoor 004 van proefsleuf 2 is het meest zuidelijkst
gelegen van alle structuren in site 2. Zij ligt het dichtst tegen de frontlinie. Als we de
conservatie van dit spoor vergelijken met die van de meer noordelijk gelegen structuren is het
duidelijk dat de houten structuren hier veel meer gefragmenteerd en verspreid zijn. De impact
van vijandelijk vuur in deze zone, gelegen aan de frontlinie, was veel groter dan de structuren
die meer naar het hinterland toe liggen. De twee loopgraven uit proefsleuf 1 liggen allebei
ongeveer 36 meter boven de zeespiegel. In proefsleuf 2 is dat voor beiden circa 38 meter. Er
is dus een hoogteverschil van ongeveer twee meter tussen beide clusters. Dit verschil kan
verklaard worden door het oplopend niveau van het terrein. Vanaf de noordpiket van
proefsleuf 1 blijft de hoogte min of meer constant tot aan haar zuidpiket. Vanaf daar stijgt het
oppervlak om een maximum te bereiken rond de noordpiket van proefsleuf 2. Daarna daalt het
terrein opnieuw.
Dat ook deze loopgraven onder vuur gelegen hebben, valt niet te betwijfelen. Zo is er in het
noorden van proefsleuf 1 aan de hand van een coupe op de westelijke sleufwand een grote,
diepe bomkrater aangetroffen. In de krater lagen zandzakresten. Het feit dat er archeologisch
minder structuren gevonden zijn dan luchtfotografisch aangegeven is, heeft waarschijnlijk met
het groot aantal granaatinslagen te maken. Ook aan het zuidelijke uiteinde van de proefsleuf
werd een potentiële bomkuil op grondplan 1 aangesneden. In proefsleuf 2 zijn er veel
potentiële impactzones aanwezig op het eerste niveau (spoor 001, rond spoor 003 en spoor
005) maar geen enkel daarvan is geattesteerd op een dieper niveau. Hier gaat het meer om
oppervlakkige sporen.
In Sint-Elooi 2 is het grootste percentage aan materiaal gevonden. Die collectie wordt ruim
besproken in de bijlage. Het belangrijkste verschil met Sint-Elooi 1 is de brede variëteit aan
vondstmateriaal. In tegenstelling tot het materiaal dat uit de Duitse linies komt werden hier
veel meer keramische en glazen objecten gevonden, containers van dranken en voedsel. Dit
volgt de stelling van Marc Dewilde, archeoloog aan het Agentschap Onroerend Erfgoed.
Daarin neemt hij aan dat er aan Duitse zijde veel meer gerecycleerd werd en men netter leefde
dan in de Britse loopgraven. Verder werden er ook meer elementen gevonden die behoren tot
124
het legeruniform van de soldaten. Ook persoonlijke spullen werden frequent aangetroffen in
beide proefsleuven: een scheermes, een horloge, kamfragmenten, een vulpen,
kleipijponderdelen en dergelijke meer. Er zijn geen objecten gevonden die wijzen op een
Duitse occupatie van deze linies. Deze is er ook nooit geweest. Door het vondstmateriaal van
Sint-Elooi 2 krijgen we een veel bredere kijk op het dagelijkse leven van de soldaat aan het
front.
125
DEEL 5: RESULTATEN VAN SINT-ELOOI 3
HOOFDSTUK 1. PROEFSLEUF 1
I. VOORBESCHOUWING
De laatste proefsleuf die men aangelegd heeft, bevindt zich ten zuiden van de Rijselseweg die
vanuit Ieper door de dorpskern van Sint-Elooi richting Warneton loopt. Ditmaal werd er
slechts één proefsleuf gegraven. Het noordelijke uiteinde ervan vangt aan ter hoogte van de
Eekhofstraat en loopt in zuidelijke richting verder. Waar de
proefsleuven van Sint-Elooi 1 en Sint-Elooi 2 eerder vanuit
het noordwesten naar het zuidoosten liepen, heeft deze
greppel een bijna volstrekte noord-zuidoriëntatie. Net als de
twee sleuven uit Sint-Elooi 2 werd ook deze sleuf
uitgegraven op een hobbelig weideterrein. Topografisch
gezien ligt deze zone aan de oostelijke zijde van het lokale
plateau dat zich vanuit het noordoosten richting het
zuidwesten over de dorpskern heen aftekent. Bodemkundig
heeft men in deze zone vooral vochtige klei geattesteerd.
Net als bij Sint-Elooi 1 werd deze proefsleuf haaks op een
aantal Duitse loopgraven uitgezet. Door de analyse van
verschillende luchtfoto’s van deze zone van de periode 1914
tot en met 1918 heeft men geconstateerd dat er
oorspronkelijk zeven Duitse loopgraven de aangelegde
proefsleuf zouden moeten doorkruisen. Vijf tot zes daarvan
liepen van west naar oost, één loopgraaf liep van noord naar
het zuid. In dat laatste geval ging het om een
verbindingsloopgraaf.
In Sint-Elooi 3 werden archeologische bodemsporen en verkleuringen zichtbaar vanaf een
diepte van 25 tot 30 centimeter. Structurele sporen werden geattesteerd vanaf een diepte van
40 à 50 centimeter. Van de zeven voorspelde loopgraven werden er vier effectief gevonden.
In de meeste gevallen zijn ze opnieuw bekleed met loopplanken, die rusten op ingeheide
FIGUUR 152: AANGEPAST GRONDPLAN SITE 3 MET INDICATIE VAN DE
VERSCHILLENDE OPGRAVINGSCAMPAGNES. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND
ERFGOED.
126
paaltjes. Ook verticale wandpalen en wandplanken werden blootgelegd. Naast loopgraven
heeft men ook een zware plankenvloer opgegraven. Die wordt verondersteld afkomstig te zijn
van een shelter. De plankenvloer heeft een zware impact te verduren gekregen. Voor het eerst
zijn er ook duidelijke skeletresten aangetroffen. Deze bevonden zich in de nabijheid van de
plankenvloer. Tot slot werden er ook sporen een plafond van een tunnelstructuur of subway
geattesteerd. Net als de vorige twee sites wijzen zowel de bodem- en structurele sporen als de
mobiele vondsten uit de sleuf op hevige beschietingen die hier plaatsgevonden hebben. Met
betrekking tot de hoogtemetingen die uitgevoerd werden in de sleuf heeft men gebruik
gemaakt van één landmeterpaaltje (nummer 9003) ten noorden van de sleuf. Het paaltje heeft
een TAW-hoogte van 46,657 meter. Op het archeologisch grondplan is er geen noord- of
zuidpiket zichtbaar. Alle hoogtemetingen in de proefsleuf werden verricht ten opzichte van
landmeterpaal 9003. Deze metingen worden hieronder per spoor of structuur weergegeven op
de getekende figuren. Om de TAW-waarden van deze getallen te bekomen moet men eerst de
meetwaarde van een bepaald punt (bijvoorbeeld 2,47) verrekenen met de dagwaarde. De
uitkomst daarvan moet men aftrekken van de hoogte van het landmeterpaaltje (46,657 meter).
II. ARCHEOLOGISCHE SPOREN EN STRUCTUREN
In Sint-Elooi 3 werd er slechts één proefsleuf aangelegd. De
lengte van de sleuf is circa 53 meter en haar breedte bedraagt
1,8 tot 1,9 meter. Hier heeft men op twee verschillende
momenten opgegraven: in november 2010 en in januari 2011.
Tijdens het opgraven werden de mobiele vondsten
gecollecteerd en later gewassen, gefotografeerd en
geïnventariseerd. Aangetroffen structuren werden ook
gefotografeerd en ingetekend op het grondplan, op schaal 1:50.
Na het afgraven van de teelaarde kwam men op het eerste
niveau terecht: grondplan 1. De volledige proefsleuf werd in
2010 tot dit eerste niveau afgegraven. Plaatselijk werd er toen
ook één spoor (spoor 5) verdiept naar grondplan 2. In 2011 is
men opnieuw begonnen aan het zuidelijk gedeelte van de
proefsleuf (zie figuur 152). Plaatselijk heeft men daar opnieuw
grondplan 1 ingetekend. De diepere niveaus werden onderzocht
van aan de stippellijn aan de letter A van coupe AB (op 28
FIGUUR 153: AANGEPAST
GRONDPLAN SITE 3 MET
INDICATIE VAN DE SPOREN EN
VERSCHILLENDE PIKETTEN.
BRON: AGENTSCHAP ONROEREND
ERFGOED.
127
meter) tot aan het uiteinde van de sleuf.
Soms kwamen een aantal losse, geïsoleerde vondsten aan het licht. Voor het opgegraven
gedeelte van 2011 werden deze vondsten gegroepeerd onder spoor 2000, een nummer dat
staat voor de opruiming van de sleuf. Voor de opgegraven sector uit 2011 kwamen
verschillende oppervlaktevondsten aan het licht. Deze werden geïncorporeerd in
spoornummer 2000 ofwel in het spoornummer waar men het gevonden heeft. Op grondplan 1
betreft het voornamelijk bodemverkleuringen. Deze verkleuringen werden gedeeltelijk
genummerd. Voor de noordelijke zone loopt die nummering van spoor 1 tot en met spoor 10.
De verkleuringen uit de zuidelijke sector (vanaf 28 meter) kregen een nummer vanaf spoor
2001 tot en met spoor 2008.
Zo goed als de volledige zuidelijke sector van de sleuf werd nadien tot grondplan 2
afgegraven. Zoals reeds gezegd, heeft men dit ook plaatselijk in de noordelijke sector gedaan
(spoor 5). Het verdiepen naar niveau 2 gebeurde dus vooral in het jaar 2011. Er kwamen een
aantal duidelijke houten structuren aan het licht die men achteraf nog verder verdiept heeft.
Deze structuren kregen een nummer van spoor 2001 tot spoor 2008. De meerderheid van de
sporen lopen tot grondplan 3. Sommige lopen echter dieper (spoor 2006). In totaal werden er
in de zuidelijke sectie van de sleuf vier coupes uitgezet: op spoor 2005, 2006, 2004 en 2007.
Dit gebeurde op zowel de oostelijke als westelijke sleufwand. De coupes volgen de breedte
van de sporen. In de noordelijke sector werd één coupe uitgezet vanaf grondplan 2 op spoor 5.
Op het archeologisch grondplan is er geen duidelijke indicatie van een noord- of zuidpiket. De
noordpiket, aan de straatkant, heeft een TAW-waarde van 45,257 meter aangezien de
hoogtemeting daar het getal 1,99 opleverde en de dagwaarde op 30 november 2010 0,59
meter bedroeg. Van de zuidelijke piket (piket 2 op grondplan 1 van 29 november 2011 of
piket 18 op grondplan 1 van januari 2011) hebben we geen hoogte-indicatie. Voor de diepere
niveaus beschikken we wel over data.
Voor de bespreking zal ik aanvangen met de behandeling van het eerste niveau voor de
volledige proefsleuf. Nadien zal ik de diepere niveaus spoor per spoor bespreken.
A. GRONDPLAN 1
Zoals reeds gezegd, werd het eerste niveau van de proefsleuf op twee verschillende tijdstippen
opgegraven: in november 2010 en in januari 2011. Ik zal eerst een korte bespreking geven van
128
de aangetroffen verkleuringen en sporen van het onderzoek in 2010. Ik heb het volledige
grondplan van de sleuf in twee delen opgesplitst: vanaf 0 tot 23 meter en vanaf 23 tot 53
meter. Hieronder ziet u een weergave van het eerste deel:
FIGUUR 154: SITE 3 GRONDPLAN 1 DEEL 1 (2010). BRON: EIGEN TEKENING.
In het eerste deel gaat het vooral om bodemverkleuringen. De rode kaders stellen uitgegraven
vensters of werkputten voor. Deze kregen een specifiek nummer naargelang het aangrenzende
spoor. Ik neem aan dat werkput 10 dus het venster aan spoor 10 is. Het eerste spoor tekent
zich af aan de westelijke sleufwand vanaf 0,5 meter tot 1,3 meter. Het gaat om een heterogeen
spoor. Na dit spoor wordt een inslagzone zichtbaar. Het start vanaf 2,10 meter en loopt schuin
verder in de westelijke sleufwand. De TAW-hoogte van het vlak rondom dit spoor bedraagt
45,197 meter. Vanaf het heterogene spoor tot op 4,6 meter heeft men een venster aangelegd
aan de westelijke sleufwand. Dit venster noemt men werkput 5. Hieruit werd heel wat
vondstmateriaal gerecupereerd. Na het verdiepen van spoor 5 tot grondplan 2 (zie infra) werd
er een coupe uitgezet op de westelijke sleufwand (profiel 1). Dit wordt in het volgende
onderdeel ‘Grondplan 2’ besproken.
Vanaf 4,35 meter tekenen zich een aantal verkleuringen af aan de oostelijke sleufwand. De
eerste verkleuring kreeg nummer 8. De structuur heeft een grijsbruine vulling met zandig
leem. Daarnaast werden in dit spoor ook kogelfragmenten, roestbrokken en houten
balkfragmenten aangetroffen. Het spoor wordt geflankeerd door spoor 7. Hier gaat het om een
grijze zandlemen vulling. Opnieuw werden er verschillende roestfragmenten geattesteerd. De
hoogte tussen beide sporen is 45,127 meter. Deze twee grijze verkleuringen worden door een
klein spoor (nummer 6) gescheiden van een derde grote verkleuring. De vulling van spoor 6 is
niet gekend maar wijkt wel af van de vorige twee. Het spoor ligt drie centimeter lager. De
grote verkleuring met nummer 1 is een zwartbruin spoor opgevuld met lemig zand. In dit
bodemspoor werden ook textielresten, baksteenfragmenten en roestige inclusies opgegraven.
De verkleuring loopt van 6,75 tot op 8,6 meter. Op alle vier de sporen (8, 7, 6 en 1) werd een
venster uitgezet aan de oostelijke sleufwand. Ten westen van spoor 1 ligt spoor 10. Het gaat
129
om een min of meer cirkelvormig spoor dat in de westelijke sleufwand uitloopt. Het spoor
wordt zichtbaar vanaf 7 meter en heeft een maximale breedte van 1,5 meter. Ook op dit spoor
werd een venster uitgezet. Spoor 10 ligt min of meer even hoog als spoor 6 (45,097 meter).
Vanaf 8,9 meter tekent zich een volgend spoor af. Hier gaat het nogmaals om een circulair
spoor met daarachter een spoor dat de volledige breedte van de sleuf beslaat. Die laatste
verkleuring heeft geen apart spoornummer gekregen. Aan de westelijke sleufwand is het
spoor meer dan 1,5 meter breed terwijl het aan de oostelijke sleufwand slechts 80 centimeter
bedraagt. Ook op dit spoor werd een venster uitgezet om een idee te krijgen van haar
potentieel.
Vanaf 12,15 meter tekenen er zich twee bomkraters af. De twee kraters overlappen elkaar
gedeeltelijk. Ze lopen tot vlak voor piket 14. Hier heeft men in de breedte een venster
aangelegd (op 13,15 meter). Vanaf dat punt werd ook aan de westelijke wand een venster
uitgegraven. Dat venster loopt tot in spoor 4, dat zich net achter de kraters bevindt. Spoor 4
heeft een grijsbruine vulling die hoofdzakelijk bestaat uit zandleem in combinatie met
roestbrokken. Het spoor loopt tot op 16,75 meter aan de oostelijke sleufwand en 18,10 meter
aan de westelijke sleufwand. Vanaf 16,75 meter tekent zich een tweede heterogeen spoor af
met daarachter twee aparte verkleuringen. Aan de westelijke sleufwand werd vanaf die twee
sporen een venster getrokken tot over spoor 2. Spoor 2 is een halfcirkelvormig spoor aan de
westelijke wand. Het spoor ligt op een hoogte van 45,077 meter. Het spoor loopt van 20,25 tot
22,4 meter. Ten oosten daarvan ligt een derde krater.
Het tweede deel van de proefsleuf ziet er als volgt uit:
FIGUUR 155: SITE 3 GRONDPLAN 1 DEEL 2 (2010). BRON: EIGEN TEKENING.
Hier gaat het enkel om bodemverkleuringen. Op dit niveau zijn nog geen duidelijke houten
structuren aangetroffen. Vanaf 23 meter zijn over een lengte van meer dan tien meter
verschillende sporen zichtbaar. Eén van die sporen kreeg nummer drie toegewezen. Tussen
twee plussymbolen (die piketten voorstellen), vanaf 43 meter, werden skeletresten
aangetroffen. Het gaat om de resten van een Duitse soldaat die in een bomtrechter is gevallen
na een ontploffing. Men heeft allerlei stukken textiel en leer gevonden in combinatie met
130
knoopsfragmenten, patronen en een kolfplaat. Deze context en haar materiaal zullen later
meer in detail behandeld worden. Vanaf 46 meter komen de verkleuringen opnieuw iets
frequenter voor. Al bij al geeft het archeologisch grondplan voor dit deel van de sleuf niet
zoveel informatie. Noch met betrekking tot de types of vulling van de sporen, noch met de
hoogtes waarop ze zich bevinden.
In januari 2011 heeft men een deel van de bovenstaande zuidelijke sectie van de proefsleuf
opnieuw onderzocht. Daarbij ging het om een zone die loopt vanaf piket I tot aan het
zuidelijke uiteinde van de sleuf. Piket I bevindt zich op 35 meter in de lengte van de sleuf.
Hieronder zien we een weergave van deze zone op niveau grondplan 1.
FIGUUR 156: SITE 3 GRONDPLAN 1 (GEDEELTE UIT 2011). BRON: EIGEN TEKENING.
Een heel aantal sporen kwam aan het licht. De eerste houten structuren werden vastgesteld in
spoor 2001 vanaf 2,85 meter (37,85 meter in de volledige proefsleuf). Daarbij ging het om
een houten balk die in de oostelijke sleufwand liep en een paalgat dat zich in het centrum van
de sleuf bevindt. Die eerste structuur heeft een TAW-waarde van 45,487 meter. De
paalrestant ligt 45,617 boven het zeeniveau. Vanaf 3,4 meter tekent zich een natuurlijk spoor
af over de volledige breedte van de sleuf. Na een interval van minimaal 30 centimeter tot
maximaal 90 centimeter (aan de westelijke sleufwand) is een tweede natuurlijk spoor
zichtbaar. Hierna liggen de aangrenzende sporen 2002 en 2003. Beiden leverden heel wat
structuren en materiaal op. Vanaf 7,5 meter heeft men in spoor 2002 verspreide houten resten
vastgesteld in combinatie met textielfragmenten en een sterk gehavende Duitse veldfles. Op
deze individuele houten structuren werden hoogtes afgemeten, ze variëren van 1,82 tot 1,96
meter ten opzichte van het landmeterpaaltje. Vanaf 9 meter komt er aan de westelijke
sleufwand een groter houten fragment voor. Ook aan de oostelijke sleufwand werd een meer
balkachtige structuur waargenomen, zij het daar tussen 10 en 11 meter. Tussen beide houten
balken, die uit de wanden lopen, ligt spoor 2003. Centraal in dit spoor heeft men skeletresten
opgegraven in combinatie met textiel, patronen en ander vondstmateriaal. Het skelet werd
zichtbaar vanaf 10,15 meter. Het aangetroffen botmateriaal lag op dit niveau op een hoogte
van 45,547 meter. Vlak achter spoor 2003 werd piket II uitgezet. Dit punt ligt op 10,95 meter
131
in dit gedeelte of 45,95 meter in de lengte van de volledige sleuf. Vanaf piket II tot het
zuidelijke uiteinde van de sleuf werden buiten bodemverkleuringen geen verdere houten
structuren geattesteerd. Na het afgraven van dit gedeelte tot grondplan 1 werd er een
voorlopige hypothese gesteld omtrent de aard van de sporen. Zoals reeds vermeld, staat spoor
2000 voor de opruiming van dit gedeelte van de proefsleuf. Spoor 2001 werd gezien als een
archeologisch spoor maar is nog niet verder gedetermineerd. Van spoor 2002 vermoedde men
dat het een shelter zou zijn en spoor 2003 was de context (een krater) van het aangetroffen
skelet.
B. GRONDPLAN 2
Op grondplan 2 dienen we twee delen uit de proefsleuf te bespreken: de sector rond spoor 5
en de sector van piket I tot piket II.
De verdieping van spoor 5 tot grondplan 2 is
gebeurd tijdens de eerste periode van opgraving:
november 2010. De verdiepte zone loopt vanaf
piket A tot piket B. Piket A bevindt zich op 2
meter en piket B op 5,4 meter van de straatkant
ten noorden van de sleuf . Helaas zijn er geen
hoogtemetingen aangeduid op het opgravingsplan.
Een aantal houten planken kwam aan het licht in
combinatie met verschillende paalgaten. Uit de oostelijke sleufwand komen twee parallel
lopende planken. De ene plank is 65 centimeter lang en circa 25 centimeter breed. De
flankerende plank is 1,3 meter lang en slechts 10 centimeter breed. Beide planken hebben
dezelfde oriëntatie: van oost naar west met lichte afwijking naar het zuiden. Links en rechts
worden de twee fragmenten geflankeerd door een paalrestant/paalgat. Links van het uiteinde
van het lange smalle fragment ligt een cluster van vier paalgaten. Uit de westelijke wand
komen ook twee houten fragmenten. Het meest noordelijke fragment daarvan loopt 70
centimeter uit de wand en is 15-20 centimeter breed. Het andere fragment betreft een zeer
smalle variant. Deze houten restanten bevinden zich min of meer in de lijn van het
inslagspoor dat hier op grondplan 1 zichtbaar was. Iets verder in de sleuf aan de oostelijke
wand heeft men een vierkant vak verdiept waarin verschillende roestbrokken, textielresten en
patronen gevonden zijn. Aan het venster lag een houten plank en een paalgat tegen de
oostelijke sleufwand.
FIGUUR 157: SITE 3 SPOOR 5 OP GRONDPLAN 2.
BRON: EIGEN TEKENING.
132
Spoor 5 werd ook gecoupeerd, vanaf piket
A tot piket B. De bijhorende figuur stelt de
ingetekende coupewand van het
zogenaamde profiel 1 voor. Onder de laag
teelaarde (die reeds verwijderd was en er
achteraf bijgetekend werd) bevindt zich een
laag met heterogene samenstelling. In de
laag zijn verschillende houtfragmenten
gevonden in combinatie met roestbruine vlekken. De stukken hout zitten verspreid in de
coupewand. Er is met andere woorden geen sprake van een echte structuur. Ook brokken ijzer
komen verspreid voor. In deze laag zijn nog twee andere lagen geattesteerd. Laag 3 is een
plaatselijke grijze vulling met witte vlekken en laag 4 is een dunne heterogene donkergrijze
laag met ijzerinclusies. Deze laag bevindt zich in het midden van laag 2 en loopt vanaf 1
meter tot uit de coupewand.
De interpretatie van dit spoor is niet echt simpel. Aangezien een duidelijk zichtbare, diepe en
opgevulde greppel- of kuilstructuur ontbreekt in de coupewand gaat het hier niet om een
loopgraaf. De aanwezige lage greppel waarvan laag 4 de bodem bekleedt zou wel afkomstig
kunnen zijn van een impact. Ook de vele ijzer- en houtfragmenten en witte sporen wijzen hier
mogelijk op. Natuurlijk is een coupewand slechts één doorsnede van het spoor, het bevat
helaas niet alle informatie die nodig is. Het vlakdekkend onderzoek in spoor 5 geeft
daarentegen wel een aantal horizontaal gelegen planken en een cluster van paalgaten aan.
Bovendien heeft de linkse plank die uit de oostelijke sleufwand komt de vorm en het uiteinde
van een dekbalk. De aanwezigheid van een oudere loopgraaf wordt hier dus niet volledig
afgeschreven.
De tweede zone die verdiept werd tot grondplan 2 is de sector in de sleuf vanaf piket I tot en
met piket II. Aangezien deze laatste piket op 49,95 meter ligt, gaat het over een zone van circa
elf meter. De eerste echte duidelijk constructie uit hout is zichtbaar vanaf 2,15 meter of 37,15
meter in de lengte van de volledige sleuf, naast het voormalige spoor 2001. Het gaat om tegen
elkaar uitgelegde houten planken die oorspronkelijk de bodem van een loopgraaf bekleedden.
FIGUUR 158: PROFIELWAND SPOOR 5. BRON: EIGEN
TEKENING.
133
FIGUUR 159: SITE 3 GRONDPLAN 2 (GEDEELTE UIT 2011). BRON: EIGEN TEKENING.
Deze context kreeg spoornummer 2006. De houten structuur loopt over de volledige breedte
van de proefsleuf en beschikt over een twintigtal planken. De langere planken hebben een
maximale lengte van ongeveer 1,20 meter. De smallere varianten zijn ongeveer 50 tot 60
centimeter lang. Aan beide uiteinden loopt de vloerstructuur in de sleufwand. Dit is aangeduid
door de grijzere zones. Aan de oostelijke sleufwand steken er ook twee fragmenten van
wandplanken uit (hoogtes 2,30 en 2,09).
Aan de zuidelijke zijde wordt de
plankenvloer van de loopgraaf geflankeerd
door een aantal paalgaten. Eén van de
palen is nog grotendeels bewaard en staat
rechtop (met hoogtemeting 1,86). De
breedte en lengte van de planken is
variabel. Ze hebben geen standaardmodel.
Alle planken hebben wel een zwarte kleur
door de verweringstoestand.
Oorspronkelijk werden deze planken mooi
horizontaal achter elkaar geschikt op twee lange onderliggende dwarsbalken. Eén van die
dwarsbalken is nog gedeeltelijk te zien aan het zuidwestelijke uiteinde van de structuur. Op de
structuur werden verschillende hoogtepunten uitgezet. De hoogte van de plankenvloer
schommelt rond de 45,087 meter. Drie van de vier palen liggen een paar centimeter onder die
hoogte. De rechtopstaande paal heeft een TAW-waarde van 45,617 meter en steekt dus
ongeveer een halve meter boven de plankenvloer uit.
Van het op grondplan 1 vastgestelde spoor 2002 is op deze diepte structureel niet echt iets
zichtbaar. Daar zal verandering in komen op grondplan 3 (zie infra). Het volgend
archeologisch spoor dat wel structureel zichtbaar is op grondplan 2 is spoor 2003. Het spoor
strekt zich uit vanaf 7,45 meter tot 10,45 meter. In dit spoor waren reeds houten restanten,
FIGUUR 160: SITE 3 SPOOR 2006 OP GRONDPLAN 2. BRON:
FOTOMATERIAAL AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.
134
botmateriaal en dergelijke gevonden op
grondplan 1. In het noorden van het spoor
liggen een viertal gestapelde houten balken
die schuin uit het oppervlak lopen. Naast
een houten lat die net boven het oppervlak
uitsteekt (op de niet verrekende hoogte
2,08) liggen textiel- en skeletresten. Het
betreft een menselijk onderbeen of dijbeen.
Er zijn verschillende gefragmenteerde
botresten gevonden. De aanwezige stukken
textiel zijn afkomstig van het uniform (de
broek) van de soldaat. Ook een zwarte leren laars werd aangetroffen. Rond de menselijke
overblijfselen liggen verschillende brede houten balken. Het gaat om één fragment van 1,15
meter lang en 15 à 20 centimeter breed (georiënteerd van noordwest naar zuidoost), een balk
van één meter lang en tien centimeter breed (georiënteerd van oost naar west) en nog een
aantal kleinere fragmenten die iets dieper zitten. In de buurt hiervan zijn ook krantfragmenten
gevonden, die waarschijnlijk toebehoorden aan de gesneuvelde soldaat. De laars heeft een
TAW-hoogte van 45,357 meter. De textielresten liggen een viertal centimeter lager. De twee
grote balken zuidelijk van de laars liggen 45,307 meter en 45,337 meter hoog. De
oorspronkelijke functie van spoor 2003 valt voorlopig moeilijk te achterhalen. De willekeurig
verspreide balkfragmenten en skeletresten zouden wel kunnen wijzen op een impactzone maar
de definitieve determinatie van het spoor zal gebeuren naar behandeling van de
archeologische resten op grondplan 3.
C. GRONDPLAN 3
Bij het verdiepen naar grondplan 3 werd de uitgegraven sector nog iets verder uitgebreid naar
het noorden. Nu heeft men de zone vanaf 28 meter tot op het uiteinde van de sleuf (53 – 54
meter) uitgegraven.
FIGUUR 161: SITE 3 SPOOR 2003 OP GRONDPLAN 2. BRON:
FOTOMATERIAAL AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.
FIGUUR 162: SITE 3 GRONDPLAN 3. BRON: EIGEN TEKENING.
135
Voor de duidelijkheid heb ik de bovenstaande figuur, die een volledige weergave is van
grondplan 3, opgedeeld in twee aparte figuren. De eerste figuur geeft de aanwezige sporen
tussen piket 28 en piket 40 weer terwijl de tweede figuur de sporen vanaf piket 40 tot het
uiteinde van de sleuf afgebeeld.
De eerste zichtbare structuur op grondplan 3 is een ijzeren lat van een tiental centimeter breed
en een aantal centimeter dik. De lat loopt schuin uit de ene sleufwand in de andere over. Op
28,8 meter (in de lengte van de volledige proefsleuf) komt ze uit de oostelijke sleufwand. Aan
de westelijke zijde loopt ze op 28,5 meter in de wand. Deze structuur was oorspronkelijk een
hoekvormige ijzeren kabelgoot. Tijdens het opgraven van het spoor, dat spoornummer 2005
kreeg, lag er nog steeds een telefoonkabel rechts van de ijzeren lat. Achteraf werd er op de
westelijke sleufwand een coupe uitgezet (Coupe AB) aangezien er een duidelijk spoor
herkenbaar was aan beide sleufwanden. Dit spoor liep dieper dan het uitgegraven oppervlak
van grondplan 3.
FIGUUR 163: SITE 3 GRONDPLAN 3 DEEL 1. BRON: EIGEN TEKENING.
De ingetekende coupewand staat hiernaast
afgebeeld. Deze werd door Franky Wyffels
gedigitaliseerd. Coupe AB is ongeveer 3,7
meter lang en 2 meter diep. De bovenste
bruine laag is de donkere laag teelaarde die
het spoor bedekt. Daaronder zien we een
duidelijke kuilstructuur verschijnen in de
coupewand. Op het beschikbare fotomateriaal
FIGUUR 164: PROFIELWAND SPOOR 2005 (COUPE AB). BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.
136
zien we dat het om een kuil met donkergrijze vulling gaat. Deze staat in contrast met de
omgevende lichtbruine moederbodem. In de vulling van de kuil bevinden zich ook meerdere
roestbrokken en -inclusies. Over de textuur van de vulling is er geen data beschikbaar. De
linkse nagel is punt B. Deze ligt aan het zuidelijke uiteinde van de coupewand. De rechtse,
noordelijke nagel is punt A. Met een dagwaarde van 0,97 werd de TAW-waarde van punt B
berekend op 45,847 meter. Punt A ligt iets lager, op 45,777 meter. De stippellijn aan de
rechtse kant van de kuil geeft de oorspronkelijke breedte van het spoor aan. Nadien is de
greppel iets breder gemaakt. Rechts van de
stippellijn op figuur 164 zien we ook een
hoekvormige structuur met een oranje kleur. Dit
is de exacte plaats waar de ijzeren lat met
telefoonkabel in de coupewand loopt. Nu weten
we meteen waarom de oorspronkelijke greppel
op een later tijdstip met een dertigtal centimeter
verbreed werd. Op figuur 165 staat deze
kabelgoot aangeduid met een gele pijl.
Met betrekking tot de aard van de aanwezige kuil zou het om een bomkrater kunnen gaan die
men nadien gemodificeerd (lees: iets verbreed) heeft om een telefoonkabel te plaatsen. Een
telefoonkabel ligt best in een greppel maar niet zo diep als de aanwezig structuur. Daarom
werd een iets vlakker verlengstuk uitgegraven. Argumenten die deze hypothese ondersteunen
zijn de volgende: eerst en vooral komen er veel roestbrokken voor in de vulling van het
volledige spoor die mogelijk afkomstig zijn van projectielen. Ten tweede heeft men op deze
locatie in het jaar 2010 reeds een cirkelvormige spoor vastgesteld op grondplan 1 dat de vorm
heeft van een granaattrechter. Het harde bewijs wordt geleverd door het vondstmateriaal dat
men uit dit spoor heeft gehaald. Daarbij gaat het vooral om fuzen, drijfbandfragmenten en
granaatscherven.
Het volgende spoor op grondplan 3 is spoor 2006. Houten structuren van dit spoor waren
reeds zichtbaar op grondplan 2. Bovenaan het spoor bevinden zich een drietal lange balken
die bijna de volledige breedte van de sleuf beslaan. De fragmenten zijn alle drie tussen 10 en
15 centimeter breed en langer dan één meter. Vermoedelijk zijn dit fragmenten van de
oorspronkelijke wandbekleding van de loopgraaf. Onder deze lange balken ligt een duckboard
FIGUUR 165: WESTELIJKE PROFIELWAND SPOOR 2005
(COUPE AB). BRON: FOTOMATERIAAL AGENTSCHAP
ONROEREND ERFGOED.
137
(van 1,1 meter lang). Zowel op het fotografisch
materiaal als op het grondplan is dit duidelijk
zichtbaar. Een zestal horizontale plankjes liggen
haaks op verschillende langwerpige steunbalken.
Die steunbalken hebben dezelfde oriëntatie als
de wandbalken/wandplanken en logischerwijs de
loopgraaf: van oost naar west. Aan de westelijke
sleufwand ligt nog een aparte, korte maar brede
balk. Deze loopt schuin van aan het oppervlak
naar een dieper niveau. Aan de oostelijke
sleufwand, achter de bovenliggende wandbalken, zijn restanten van een metalen kabel
gevonden. De volledige breedte van alle houten structuren bedraagt circa 75 centimeter.
Op de wandbalken werden twee hoogtemetingen uitgevoerd: 2,38 (TAW 45,217) en 2,45
meter (TAW 45,147). Het onderliggende duckboard gaf de volgende waarden aan: 2,54
(TAW 45,067), 2,63 (TAW 44,967) en 2,49 (TAW 45,107). De aangetroffen houten restanten
van dit niveau liggen dus vlak onder de houten loopplanken uit grondplan 2, die zich op een
gemiddelde hoogte van 45,087 meter bevinden. De wandbalken liggen een tiental centimeter
hoger. Het betreft dus een opeenstapeling van verschillende loopplanken in combinatie met
houten balken uit de loopgraafwand. In de volgende onderdelen zullen we zien dat de houten
structuren in spoor 2006 doorlopen tot op grondplan 5. Nadien werd er aan de oostelijke
sleufwand een coupe uitgezet en ingetekend (coupe CD).
FIGUUR 167: SITE 3 GRONDPLAN 3 DEEL 2. BRON: EIGEN TEKENING.
Op figuur 2 zijn de sporen tussen piket 40 en piket 53 op grondplan 3 te zien. Ook van deze
sporen waren er op de hoger gelegen niveaus reeds indicaties. De aanwezige verkleuringen
kregen toen nummer 2002 en 2003. In spoor 2003 waren een aantal houten fragmenten en een
FIGUUR 166: SITE 3 SPOOR 2006 OP GRONDPLAN 3.
BRON: FOTOMATERIAAL AGENTSCHAP ONROEREND
ERFGOED.
138
Duitse veldfles gevonden op grondplan 1. Op grondplan 2 werden er in datzelfde spoor
menselijke resten gevonden in combinatie met verspreid liggende balken. Van spoor 2002
heeft men op allebei de niveaus geen structurele restanten gevonden.
Op de plaats waar men op grondplan 1 spoor 2002 gemarkeerd heeft, verschijnen nu de eerste
archeologische restanten. Vanaf piket 40 werd er aan de westelijke sleufwand een rechthoekig
venster uitgehaald. In het venster kwamen geen structuren aan het licht. Vanaf 41,25 meter
wel. Het gaat om twee houten dieper liggende houten fragmenten. Eén daarvan is een plank
van circa 25 centimeter breed die een meter ver uit de westelijke sleufwand loopt. Ze heeft
een oriëntatie van noordwest naar zuidoost. Een tweede fragment ligt er haaks op. Dit latje
loopt een dertigtal centimeter uit de sleufwand en is slechts tien centimeter breed. Het grootste
fragment ligt op een hoogte van 45,147 meter.
De context ernaast kreeg spoornummer 2004. Het spoor bevat verschillende elementen:
houten balken en latjes, een stuk beton, een klomp patronen, een buisfragment en aantal losse
vondsten. Ik zal aanvangen met de houten elementen. De eerste houten latjes worden
zichtbaar rond piket 43. Het gaat om drie naast elkaar liggen plankjes met een oriëntatie van
oost naar west. In het westen hiervan ligt
een vierde afgebroken plank met een
andere oriëntatie. Deze vier planken zijn
opmerkelijk minder breed dan het grote
fragment dat hierboven vermeld is. Aan de
westelijke sleufwand heeft men een grote
brok beton aangetroffen van ongeveer 40
centimeter lang. Daarnaast werd een klomp
Duitse patronen gevonden met daarachter
opnieuw een houtfragment. Eveneens aan
de westelijke wand werd een ijzeren
buisfragment gevonden en een obus van een Britse 18 ponder shrapnell-granaat. De houten
fragmenten aan piket 43 hebben een hoogte van 45,277 meter.
De grootste structuur van de proefsleuf ligt op de plek waar men op grondplan 1 en 2 spoor
2003 aangeduid heeft. Het is meteen duidelijk dat het hier om een houten vloer gaat,
opgebouwd uit parallel naast elkaar gelegde brede, zware balken. Een dergelijke stevige
constructie werd niet aangelegd in een doorsnee loopgraaf dus gaat men dit spoor omschrijven
FIGUUR 168: SPOOR 2004 EN 2003 OP GRONDPLAN 3. BRON:
FOTOMATERIAAL AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.
2003
2004
139
als een schuilplaats of shelter. De vloer is
zichtbaar vanaf 43,2 tot 45,8 meter. Ze is
opgebouwd uit vijf naast elkaar liggende balken.
Deze balken liggen van noordwest naar zuidoost.
Haaks daarop ligt er een minder brede balk die op
55,1 meter uit de oostelijke sleufwand loopt. Op
de meest westelijke van de vijf vloerbalken ligt
een tweede kleinere balk. Aan het uiteinde van de
meest oostelijke vloerbalk, die tevens de langste
is, ligt een afgebroken fragment van een
vloerbalk. De maximale lengte van de vloer is 1,8
meter. De maximale breedte bedraagt 1,45 meter.
Op de houten vloer heeft men een Duitse
geweergranaat uit 1914 of 1915 gevonden en aan
het noordelijke uiteinde van de meest westelijke
vloerbalk zijn er verschillende stukken stof gevonden. Op deze structuur werden opnieuw
verschillende hoogtepunten uitgezet. Centraal bedroeg de waarde 2,47 meter. Omgezet naar
een TAW-waarde wordt dat 45,127 meter.
De interpretatie van al deze archeologische restanten is relatief duidelijk geworden na
inspectie van spoor 2003. De brede plank die in spoor 2002 op grondplan 3 gevonden is,
behoorde oorspronkelijk tot de vloer uit spoor 2003. Op het fotomateriaal is te zien dat deze
perfect in het verlengde ervan ligt. Spoor 2004 is een onderbreking van zowel spoor 2002 als
spoor 2003. In dit spoor heeft men verschillende gefragmenteerde en verspreidde
balkfragmenten gevonden in combinatie met menselijk botmateriaal en vondsten die
misschien behoorden tot de gesneuvelde soldaat (krantfragmenten, gebroken veldfles,
kledingresten, patronen en dergelijke meer) of in de schuilplaats gestockeerd werden. De
aangetroffen Britse obus midden in dit spoor (2004) verklaart wat hier gebeurd is. Spoor 2002
was oorspronkelijk een oost-west georiënteerde loopgraaf die uit de aangesneden shelter (in
spoor 2003) liep. Net op de verbinding tussen beide structuren (spoor 2004) heeft er een
granaatinslag plaatsgevonden. Deze heeft het leven gekost aan een Duitse soldaat die op dat
moment op die plek stond. Van die soldaat is enkel een onderbeen op deze specifieke plek
gevonden. De overige menselijke resten zijn vermoedelijk elders terecht gekomen. De
granaatinslag heeft er ook voor gezorgd dat een groot deel van de vloer van de schuilplaats
FIGUUR 169: SITE 3 SPOOR 2003 (EN 2004) OP
GRONDPLAN 3. BRON: FOTOMATERIAAL
AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.
140
opengebroken is waardoor haar fundering uit beton en een stuk leiding bloot kwamen te
liggen.
Er werd ook een coupe uitgezet op de sporen 2002, 2003 en 2004. Deze werd uitgezet op de
westelijke sleufwand en kreeg de naam Coupe FE. De coupe is zes meter lang. Punt F ligt ter
hoogte van piket II (46 meter)
en punt E bevindt zich op de
buitenste stippellijn op de
voorgaande figuur (40 meter).
De coupe is tot op twee meter
diep uitgegraven. Rond de
twee meter zat men net door de
diepste greppelstructuur. Aan
de zuidelijke zijde van de
coupewand, bij punt F, heeft
men een nagel uitgezet. Deze nagel zit op een hoogte van 45,487 meter. De nagel aan punt E
zit twee centimeter hoger. Onder de bovenste laag teelaarde zien verschillende
greppelstructuren met dezelfde vulling. De diepste greppel is spoor 2002. In deze loopgraaf is
een accumulatie van houten planken en balken op te merken vanaf diepte 1,5 tot 2 meter. De
twee houtfragmenten aan de linker wand van de greppel zijn mogelijk nog restanten van
wandbekleding. De meeste zuidelijk gelegen greppel maakt waarschijnlijk deel uit van spoor
2002. Ik vermoed dat daar oorspronkelijk de parados van de loopgracht lag. Centraal zien we
een uitgegraven overgang van de loopgracht naar de schuilplaats (rechts op de coupewand).
De houten balken die op de bodem van deze greppel liggen zijn zichtbaar op grondplan 2 rond
de aangetroffen menselijke restanten. Boven deze twee kuilstructuren (de loopgracht en
overgang) zien we een aantal lijnen (en deels stippellijnen). Deze duiden de oversnijdende
bomkrater van spoor 2004 aan. Op de bodem van deze brede krater lag een obus. De rechtse
structuur op de ingetekende coupewand is de schuilplaats van spoor 2003. Deze is
gekenmerkt door een vlak uitgegraven bodem met daarboven een aantal brede vloerbalken die
ook in het profiel duidelijk zichtbaar zijn. Er zijn geen verdere gegevens met betrekking tot de
textuur van opvullingen.
Na piket II tekent zich een eerste van twee nieuwe sporen af: spoor 2007. De
bodemverkleuring van dit spoor start op 46,3 meter aan de westelijke wand en 47,75 meter
FIGUUR 170: WESTELIJKE PROFIELWAND SPOOR 2002, 2003 EN 2004. BRON:
AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.
141
aan de oostelijke wand (in de
lengte van de volledige proefsleuf).
In het midden van de proefsleuf
ligt de grens tussen de
moederbodem en het opgevulde
spoor rond 47,4 meter. In de
verkleuring zijn verschillende
houten fragmenten aanwezig. Het gaat om plankfragmenten en paalgaten. Uit de westelijke
sleufwand lopen twee naast elkaar liggende houten planken vanaf 47,9. Deze liggen op een
hoogte van 45,257 meter. Meer naar het centrum van de sleuf en iets zuidelijker liggen drie
verspreide plankjes en een drietal paalgaten. De paalgaten clusteren rond een TAW-hoogte
van 45,107 meter. Het meest oostelijke, uit het oppervlak stekende plankje ligt op diezelfde
hoogte. De andere twee liggen vijf en zes centimeter lager. Vlak achter deze twee planken ligt
een iets hoger gelegen gedeelte dat niet afgegraven is. Vanaf piket 49 heeft men enkel aan de
oostelijke en westelijke sleufwand twee stroken verdiept. Aan de westelijke sleufwand loopt
die strook door tot op spoor 2008. In spoor 2007 werden tevens verschillende restanten van
Britse 18 ponder projectielen gevonden. Dit verklaart mogelijk de fragmentatie van de houten
elementen in het spoor.
Van spoor 2008 is op grondplan 3 maar weinig te zien. Enkel het westelijke gedeelte van het
spoor werd verdiept. Daar kwam een houten plank aan het licht. De plank heeft een noord-
zuidoriëntatie, is 30 centimeter breed en zichtbaar over een lengte van circa 80 centimeter.
Aan het noordelijke uiteinde van de plank is een rechthoekige inkeping of insprong
uitgezaagd. Van dit model zullen er nog meerdere aangetroffen worden op grondplan 4. De
plank op dit niveau ligt op een hoogte van 44,877 meter. De zone in het spoor die niet
verdiept is, aan de oostelijke sleufwand, ligt twintig centimeter hoger.
Wat de aard en de functie van deze twee sporen was, is voorlopig nog onduidelijk. Op dit
niveau zijn er niet genoeg structurele resten aanwezig om daarover een definitieve hypothese
te stellen. Vanaf grondplan 4 zijn er voor beide sporen meerdere structuren aanwezig die ons
meer informatie opleveren.
FIGUUR 171: SITE 3 SPOOR 2007 EN 2008 OP GRONDPLAN 3. BRON:
EIGEN TEKENING.
142
D. GRONDPLAN 4
Op niveau grondplan 4 dienen er drie sporen besproken te worden: spoor 2006, spoor 2007 en
spoor 2008. Van dat eerste spoor is sinds grondplan 2 geweten dat het om een loopgraaf gaat.
Diezelfde hypothese werd voorzichtig gesteld voor spoor 2007. Bij spoor 2008 was er nog
geen hypothese vooropgesteld. Daar gaat het om dieper lopende structuren.
Het meest noordelijke spoor op deze diepte is spoor 2006. Bij het verdiepen naar grondplan 4
heeft men de zone vanaf piket I (op 35 meter) tot op 39 meter uitgegraven. Spoor 2006
bevindt zich tussen piket 37 en 38. Op
grondplan 2 en 3 werden hier reeds
loopplanken en paalgaten aangetroffen.
De locaties van twee rechtopstaande
paalfragmenten uit hoger gelegen
niveaus heb ik op deze figuur ook
aangegeven. Uit de oostelijke
sleufwand komen verschillende houten
fragmenten. Het gaat om een viertal horizontaal achter elkaar uitgelegde plankjes. Daarboven
en iets meer zuidelijker liggen nog een aantal andere kleine plankfragmenten. Deze komen
gedeeltelijk uit de wand en hebben allemaal dezelfde oriëntatie als de onderliggende planken:
van noord naar zuid. Meer naar het centrum van het spoor toe bevinden zich twee lange
balkfragmenten met oost-westoriëntatie. De meeste zuidelijke van de twee ligt op haar korte
zijde tegen de paalfragmenten. De noordelijke balk is ongeveer 90 centimeter lang en ligt op
haar vlakke zijde. Voor deze balk steken er twee houtfragmenten schuin uit het oppervlak.
Westelijk ervan liggen twee balken van min of
meer dezelfde lengte maar georiënteerd van
noord naar zuid. Gedeeltelijk op deze balken
liggen twee houten platen. Ze hebben allebei een
rechthoekige vorm en lopen in de westelijke
sleufwand. De meest zuidelijke plaat ligt 45,007
meter hoog. De twee lange oost-westbalken
liggen ongeveer even hoog. De onderliggende
noord-zuid georiënteerde balken liggen dieper:
op 44,917 en 44,947 meter boven het zeeniveau.
FIGUUR 172: SITE 3 SPOOR 2006 OP GRONDPLAN 4. BRON: EIGEN
TEKENING.
FIGUUR 173: SITE 3 SPOOR 2006 OP GRONDPLAN 4.
BRON: FOTOMATERIAAL AGENTSCHAP ONROEREND
ERFGOED.
143
Het hoogste punt van het spoor is afgemeten op een aantal loopplanklatjes aan de oostelijke
sleufwand.
De balk op diepte 2,52 was vermoedelijk een wandplank. Het fragment ligt immers op haar
korte kant en leunt tegen één van de twee wandpalen. De flankerende balk, op diepte 2,58, is
mogelijk een ondersteuningsbalk van de houten vlonder op grondplan 3. Alle houtfragmenten
die min of meer haaks op deze twee fragmenten georiënteerd liggen behoorden tevens tot de
vloerbekleding van de loopgraaf. De vier houten plankjes aan de oostelijke sleufwand zijn zo
goed als zeker restanten van een loopplank. De houten platen aan de westelijke sleufwand zijn
vermoedelijk stukken uit de wand aangezien het ongebruikelijk was om platen als
vloerbekleding te gebruiken.
Iets verderop, voorbij piket II, ligt
spoor 2007. De bodemverkleuring
op deze diepte vangt aan op 47,35
meter en strekt zich uit tot op 50,5
meter aan de oostelijke sleufwand.
In de verkleuring zijn opnieuw een
aantal houten structuren aanwezig.
Een eerste cluster van tien houten planken ligt ter hoogte van piket 48 aan de westelijke wand
van de proefsleuf. Het betreft twee naast elkaar liggende planken die 40 centimeter uit de
westelijke wand steken, een aantal verspreide en uit het oppervlak stekende fragmenten en
een lange plank die op haar korte zijde ligt. Dit laatste fragment loopt op 47,5 centimeter uit
de westelijke wand en loopt circa 1,4 meter ver in oostelijke richting. Ten zuiden van deze
cluster ligt een lange en bredere plank. Deze loopt uit de westelijke sleufwand tussen 49 en
49,25 meter en in de oostelijke sleufwand tussen 48,5 en 48,7 meter. Aan beide zijden van de
wandplank zijn een aantal paalgaten geattesteerd: zes in het noorden en vijf in het zuiden. Op
een paar uitschieters na liggen de meeste hiervan min of meer op een lijn. Op de lange, brede
plank in het zuiden is een hoogtepunt uitgezet. Deze plank ligt op een hoogte van 44,967
meter (2,56 meter ten opzichte van de landmeterpaal). De twee planken die uit de westelijke
wand steken liggen 45,227 meter hoog. De hoogte van de paalgaten schommelt rond de 2,6
meter (of 44,927 meter boven zeeniveau).
FIGUUR 174: SITE 3 SPOOR 2007 EN 2008 OP GRONDPLAN 4. BRON:
EIGEN TEKENING.
144
Door de aanwezigheid van een duidelijke verkleuring, verschillende houten elementen en
omringende paalgaten in het vlak interpreteren we spoor 2007 voorlopig als een loopgraaf, die
van oost naar west liep. De houten restanten in het vlak worden als volgt gedetermineerd: de
kleinere plankjes waren waarschijnlijk loopplankjes. Het langere fragment dat op haar korte
zijde ligt, is vermoedelijk een wandplank of een ondersteuningsbalk die onder de loopplankjes
lag. De meest zuidelijke en langste plank van het spoor is naar mijn mening een wandplank.
De aanwezige paalgaten werden gebruikt om loopplanken op te leggen of zijn restanten van
wandpalen. Na het archeologisch onderzoek van het spoor op dit niveau werd er aan de
westelijke sleufwand een coupe uitgezet. De informatie daarvan zou uitsluitsel moeten geven
omtrent de oorspronkelijke functie van het spoor.
Coupe GF is 4,65 meter lang en sluit aan op Coupe FE (op spoor 2002, 2003 en 2004). Aan
beide uiteinden van de coupewand werden opnieuw nagels gestoken. In het zuiden was dat
punt G. Aan noordelijke zijde werd punt F van de vorige coupe gekozen. Die nagel ligt op een
hoogte van 45,487 meter. Nagel G
werd op dezelfde hoogte uitgezet.
Op de profielwand is te zien dat
men uitgegraven heeft tot vlak
boven een diepte van 2 meter. Het is
duidelijk dat het spoor hier niet
stopt maar dieper doorloopt. Een
dergelijke vlakke bodem zou anders
wel zeer ongebruikelijk zijn voor dit
type spoor. Maar men heeft dus
beslist niet dieper te graven tot
onder het spoor. Onder de laag
teelaarde is er een greppel zichtbaar
met slechts één type vulling. Het
gaat om een breed uitgegraven
greppelstructuur. Aan noordelijke
zijde, naar punt F toe, heeft men de
greppel lichtjes uitgebreid en
vlakker afgegraven. De zuidelijke
wand daarentegen is veel steiler FIGUUR 175 EN 176: PROFIELWAND SPOOR 2007. BRON:
AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.
145
uitgegraven. In het centrum van de greppel heeft men met een lijn aangeduid dat de greppel
op twee momenten uitgegraven is. De lijn vertegenwoordigt de grens tussen de
oorspronkelijke greppel en de uitbreiding. Uit deze profielwand kan dus al zeker
geconcludeerd worden dat het gaat om een loopgraaf, die misschien in twee fasen aangelegd
en gebruikt is. Aan de noordelijke zijde (bij punt F) lag oorspronkelijk de parapet van de
loopgraaf. Hier werd een lichte greppel uitgegraven. Het is onduidelijk of dit intentioneel
gebeurd is of door een inslag. Er zijn immers een aantal elementen van Britse projectielen
teruggevonden in het spoor. De parados is steiler afgegraven.
Wat de houten elementen in de coupewand betreft, zien we dat het gaat om twee clusters die
zich elk in één greppel bevinden. In allebei de gevallen gaat het om houten loopplanken die
uitgelegd zijn op ingeheide paaltjes. Verschillende van die ingeheide paaltjes waren ook
zichtbaar in het vlakdekkend onderzoek (grondplan 4). Verschillende houten planken die
zichtbaar waren op grondplan 4 en die in de westelijke sleufwand liepen, zijn ook goed te
zien op de profielweergave. Hierbij gaat het om drie horizontale planken die telkens boven
een paaltje liggen. Bovenaan liggen twee zwartgekleurde elementen. Het linkse object is een
gebroken blauwe geëmailleerde veldfles die in de coupewand zat (zie onderdeel
vondstmateriaal). Aan de rechterkant liggen glasfragmenten.
Persoonlijk vermoed ik dat de zuidelijke greppel eerst werd aangelegd aangezien de houten
structuren daar een pak lager liggen dan in de noordelijke greppel. Bovendien wordt dit ook
min of meer aangetoond door de aflijning tussen beide greppels. Na gebruik werd de
loopgraaf naar het noorden toe verbreed. De bodem van de linkse greppel was toen al een
twintigtal centimeter opgehoogd. Er werden nieuwe paaltjes ingeslagen en daarop werd een
duckboard geplaatst. Merk ook op dat de hoogte van de vloerbekleding van de nieuwe
structuur overeenstemt met de hoogte van de noordelijke wand.
Het laatste spoor op dit niveau is opnieuw spoor 2008. Het ligt tussen piket III op 51 meter en
piket IV op 53,25 meter. Op deze diepte zijn veel meer structurele resten aanwezig dan op het
vorige grondplan. De bodemverkleuring begint aan de oostelijke sleufwand ter hoogte van
piket III en loopt schuin naar de westelijke wand waar het op 52 meter in verdwijnt. De zone
vanaf deze lijn tot op het einde van de proefsleuf noemt men spoor 2008. De eerste houten
fragmenten liggen aan de net omschreven grens (of lijn) waar de moederbodem plaats maakt
voor een opgevulde zone. Een drietal fijne houten latjes liggen aan het begin van de zone: één
aan de oostelijke sleufwand (op 2,65 meter diep) en twee meer centraal in de sleuf. Iets
146
verderop liggen er grotere houten fragmenten. Het betreft vijf achter elkaar uitgelegde
planken uit de westelijke sleufwand en één individuele plank die in de oostelijke sleufwand
loopt.
De eerste vijf planken zijn in een lichte boogvorm achter elkaar uitgelegd. Ze zijn elk
ongeveer 1,2 meter lang en 7 tot 25 centimeter breed. Alle vijf planken zijn aan beide
uiteinden voorzien van een uitgezaagde rechthoekige insprong. Men noemt dit model een
dekbalk. Zoals reeds gezegd, loopt deze structuur uit de westelijke sleufwand, over een
afstand van maximaal 1,9 meter. Op de laatste dekbalk, in het midden van de sleuf, werd een
hoogtepunt uitgezet. Het verschil ten opzichte van de landmeterpaal is daar 2,67 meter wat de
TAW-waarde op 44,857 meter brengt. De eerste dekbalk aan de westelijke sleufwand ligt
vijftien centimeter hoger en de plank in de oostelijke sleufwand elf. Het laagste punt in de
zone is afgemeten op de derde dekbalk (TAW 44,747 meter).
Om tot een definitieve conclusie te komen met betrekking tot de aard van het spoor wachten
we tot na de bespreking van de aangetroffen structuren op grondplan 5. Vanaf dat niveau
werd er ook een coupe uitgezet. Het is wel zo dat de aanwezigheid van netjes uitgelegde
dekbalken wijst op een bijzondere en wellicht ondergrondse structuur. Dit model balken werd
namelijk niet gebruikt als basis voor een loopgraaf of schuilplaats.
E. GRONDPLAN 5
De diepste structuren uit de volledige
proefsleuf liggen in spoor 2006 en spoor
2008. Bij spoor 2006 gaat het om twee
houten latjes die in het midden van het
spoor aan het oppervlak zichtbaar
worden. Ze hebben allebei een breedte
van circa 15 centimeter en een lengte
van 45 centimeter. Stratigrafisch gezien,
liggen ze vlak onder de duck-boards van grondplan 2 en 3. Beide fragmenten hebben een
oriëntatie van oost naar west. Vormelijk zouden we ze kunnen identificeren als latjes van op
een houten loopplank, maar daar hebben ze de juist oriëntatie niet voor. Aangezien we de
totale lengte van de fragmenten niet kennen, is het moeilijk om hun oorspronkelijke functie te
FIGUUR 177: SITE 3 SPOOR 2006 OP GRONDPLAN 5. BRON:
EIGEN TEKENING.
147
achterhalen. Er is geen hoogtemeting op dit niveau aangegeven. Vanaf dat moment werd er op
de oostelijke sleufwand ook een coupe gezet: Coupe CD.
Deze coupe werd ingetekend door Franky Wyffels,
Verantwoordelijke Registratie en Documentatie en
Technisch Medewerker bij het Agentschap
Onroerend Erfgoed. De coupe wand is 2,3 meter
breed en het spoor loopt tot op een diepte van 2,5
meter. Aan de noordelijke kant van de coupewand
ligt punt C. Daar werd een nagel uitgezet op een
TAW-hoogte van 45,777 meter (1,75 meter ten
opzichte van het landmeterpaaltje). De nagel aan
punt D, in het zuiden van de profielwand, ligt op
een hoogte van 45,747 meter boven de zeespiegel.
Beide nagels zijn wederom aangeduid door middel van een oranje vierkant met intern kruis.
De bovenste, donkere laag bestaat uit teelaarde. Deze laag is wederom een tiental centimeter
dik. Daaronder tekent zich een duidelijke greppel af. Op de bodem van de greppel liggen
verschillende houten fragmenten. De twee rechthoekjes helemaal op de bodem van het spoor
heb ik zojuist besproken. Deze liggen op grondplan 5. Daarboven zien we een vlakke structuur
met links en rechts een paaltje. Die rechterpaal loopt door bijna bovenaan de greppel. Hier
wordt nogmaals duidelijk gemaakt dat de meeste duck-boards of loopplanken gefundeerd
werden door brede balken ofwel ingeheide paaltjes. De horizontale rechthoekige structuur met
noord-zuid ligging en tussen de twee palen stelt de loopplanken van de loopgracht voor. Een
achttal centimeter hierboven liggen nog verschillende planken die net als de twee planken uit
grondplan 5 een oost-west oriëntatie hebben. De greppel werd in één keer uitgegraven en in
één keer opgevuld. Er zijn geen oversnijdende vullingen zichtbaar. Het is duidelijk merkbaar
dat de noordelijke zijde, die naar de frontlinie toe lag, scherper tot bijna loodrecht afgegraven
is ten opzichte van de schuin oplopende achterwand of parados.
Het verder afgraven van spoor 2008 tot grondplan 5 leverde een heel aantal structuren op. Het
spoor tekent zich in haar totaliteit af tussen piket III (op 51 meter) en piket IV (op 53,25
meter), waar het oorspronkelijke uiteinde van de proefsleuf lag. Men heeft de proefsleuf
nadien ongeveer een meter uitgebreid in zuidelijke richting. Het verdiept gedeelte staat
FIGUUR 178: OOSTELIJKE PROFIELWAND SPOOR
2006. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.
148
aangeduid met stippellijn. Aan de
oostelijke sleufwand vangt het iets voor
piket III aan. Aan de westelijke
sleufwand is dat rond 51,6 meter.
Vandaar strekt de uitgegraven zone zich
uit tot op 53,3 meter aan de oostelijke
sleufwand schuin tot op 53,5 meter aan
de westelijke sleufwand. In het centrum
ligt een structuur die van de ene
sleufwand in de andere overloopt. Aan
de oostelijke wand is de structuur 1,4
meter breed. In het westen is dat net iets
minder dan een meter, met uitzondering
van de noord-zuid lopende plank (met
hoogtemeting 2,52) die zich in de wand
bevindt. Aan beide zijden van de
structuur zijn rechtopstaande houten
planken aanwezig die mooi op een lijn
aansluiten. Bovenaan deze
rechtopstaande planken is een soort van
kanteelmotief uitgezaagd met telkens in
het midden één uitspringende rechthoekige vorm. Op elke aparte plank werd een
hoogtemeting uitgevoerd. Deze worden aangegeven op onderstaande figuur. Deze waarden
zijn nog niet verrekend met de dagwaarde en het landmeterpaaltje. Naar de westelijke
sleufwand toe zien we dat er een aantal planken uit hun oorspronkelijke plaats verschoven
zijn (bijvoorbeeld de plank met hoogtemeting 2,61 meter).
Tussen deze twee wandachtige structuren, die over de volledige breedte van de sleuf lopen,
liggen een aantal planken. In het geval van de plank met hoogtemeting 2,81 gaat het om een
zeer breed model (circa 45 centimeter breed). De plank ligt min of meer volgens dezelfde
oriëntatie van de volledige structuur: van (zuid)west naar (noord)oost. Ze heeft een lengte van
1,2 meter. Onder de plank liggen nog een drietal planken van een kleiner formaat volgens een
andere oriëntatie. Tot slot steken er ook nog twee planken uit de oostelijke sleufwand,
waarvan één een dertigtal centimeter hoger (zie 2,40) ligt dan de meeste structuren op dit
FIGUUR 179 EN 180: SITE 3 SPOOR 2008 OP GRONDPLAN 5.
BRON: EIGEN TEKENING EN FOTOMATERIAAL AGENTSCHAP
ONROEREND ERFGOED.
149
niveau. De balk in de westelijke sleufwand hebben we reeds vermeld. Deze is ongeveer 1,25
meter lang en overdekt allebei de wandstructuren. De planken en vulling tussen de twee
wandstructuren (planken met kanteelmotieven) heeft een zeer donkere, zwarte kleur.
Als we de aangetroffen structuren van dit spoor gaan interpreteren wordt het snel duidelijk dat
het in dit spoor gaat om een ondergrondse verbindingsloopgraaf of subway. Hierop wijzen de
rechtopstaande wandplanken van op grondplan 5 en de dekbalken van op grondplan 4.
Daarnaast is deze structuur ook een stuk dieper ingegraven dan de doorsnee loopgraven uit de
proefsleuf. De verschillende planken die tussen de twee wanden van de tunnel liggen kunnen
afkomstig zijn van de vloerbekleding of van het plafond. De mooi achter elkaar uitgelegde
dekbalken van op grondplan 4 zijn afkomstig van het plafond van de structuur. Zoals reeds
vermeld beschikken deze dekbalken aan beide uiteinden over een inkeping die perfect aansluit
op de uitsprongen van de rechtopstaande wandplanken. Door middel van deze bouwtechniek
kon men vierkante kokers maken uit hout, die men achteraf bedekte met aarde. Dit spoor is
een archeologisch vastgesteld voorbeeld van de hevige tunneloorlog die gewoed heeft in de
streek rond Mesen.
III. VERGELIJKING MET HISTORISCHE DATA
Samengevat komen volgende sporen archeologisch voor in de proefsleuf: in het noordelijke
spoor 5 zijn verschillende houten structuren aangetroffen maar wijst de uitgezette coupe niet
op de aanwezigheid van een loopgraaf of greppel. In het zuidelijke gedeelte zijn er wel een
aantal sporen geattesteerd. In spoor 2005 werd een kabelgoot in een krater aangesneden. In
spoor 2006 wijzen de structuren vanaf grondplan 2 overduidelijk op de aanwezigheid van een
loopgraaf. Iets zuidelijker daarvan liggen drie sporen kort bij elkaar. In spoor 2002 lag een
loopgraaf die aansluit op een schuilplaats die gevonden is in spoor 2003. Spoor 2004 is een
impactzone op de overgang van spoor 2002 naar spoor 2003. Daar zijn tevens menselijke
resten gevonden. Nog meer naar het zuiden van de proefsleuf ligt spoor 2007. Daar werd
opnieuw een loopgraaf aangesneden. In de laatste structuur, spoor 2008, werd een
ondergrondse verbindingsloopgraaf of subway archeologisch vastgesteld. Zijn deze
archeologische vaststellingen coherent aan de historische bronnen en observaties?
De onderstaande figuur is een shapefile van alle geattesteerde militaire structuren rond de
zone van Sint-Elooi 3 afgelezen van luchtfoto’s uit de periode vanaf 1915 tot en met 1918. De
sporen staan in het groen weergegeven. De gele lijn stelt opnieuw de proefsleuf voor. De
150
sporen die relevant zijn en die de proefsleuf
doorsnijden, zullen hieronder meer in detail
besproken en indien mogelijk gedateerd
worden.
1915
De vroegste foto’s uit dit jaar die bruikbaar zijn voor zone 3 dateren van februari. Voor 4
februari beschikken we over vier Duitse luchtfoto’s. Op één van die foto’s zijn twee Duitse
gevechtslinies zichtbaar die van uit zuidwestelijke richting naar het noordoosten lopen. Deze
worden door middel van zwarte stippen geaccentueerd. Tussen beide linies zijn verschillende
verbindingsloopgraven te zien. Deze
structuren hebben min of meer een
oriëntatie van noord naar zuid. Net als bij
Sint-Elooi 1 en 2 hebben we de shapefile
van de proefsleuf over de luchtfoto’s gelegd
om te kijken of er luchtfotografisch
zichtbare structuren matchen met
archeologische geattesteerde sporen. Op
deze foto valt op dat één van de
verbindingsloopgraven tussen de frontlinie
en de eerste ondersteuningslinie de
proefsleuf snijdt ter hoogte van spoor 2005 (gele pijl). In spoor 2005 werden resten van
telefoondraad in een ijzeren kabelgoot teruggevonden. In de sleufwand was ook een
greppelstructuur zichtbaar. Spoor 2005 dateert naar alle waarschijnlijkheid dus uit het
voorjaar van 1915.
FIGUUR 181: SHAPEFILE VAN DE GEATTESTEERDE
SPOREN ROND SITE 3 VAN OP LUCHTFOTOGRAFISCH
MATERIAAL. BRON: FRANKY WYFFELS EN BIRGER
STICHELBAUT.
FIGUUR 182: LIGGING SITE 3 OP EEN DUITSE LUCHTFOTO
UIT 4 FEBRUARI 1915. BRON: BAYERISCHES
HAUPTSTAATSARCHIV MÜNCHEN.
151
Net achter het zuidelijke uiteinde van de
proefsleuf ligt een tweede
verbindingsloopgraaf. Deze wordt niet
aangesneden. Op de foto van begin februari is
ook te zien dat spoor 5, het meest noordelijke
spoor uit de proefsleuf, zich vlak achter een
gevechtsloopgraaf bevindt. Ondanks het feit
dat beide sporen op dit beeld niet perfect over
elkaar liggen veronderstellen we toch dat dit
spoor afkomstig is van deze gevechtsloopgraaf. Een eerste argument daarvoor is dat de
oriëntatie van de aangetroffen loopgraaf perfect overeenstemt met die van de
gevechtsloopgraaf op het luchtfotografisch- en cartografisch materiaal. Ten tweede ligt spoor
5 op een luchtfoto van eind maart wel recht op de aanwezige gevechtloopgraaf. Op dat beeld
is ook te zien dat de Duitse frontlinie meer naar het noorden opgeschoven is. Dit toont
opnieuw aan dat men de ligging van de gegeorectifieerde luchtfotografische beelden kritisch
moet behandelen. We vermoeden dus dat spoor 5 net als spoor 2005 reeds aangelegd werd
voor februari 1915 en dus 4 februari 1915 als terminus ante quem kan dienen voor de aanleg
van beide structuren.
Na maart 1915 zijn de luchtfotografische
bronnen beperkt. Er kan wel gezegd worden
dat de structuren die zichtbaar zijn op het
beeldmateriaal uit februari en maart aanwezig
blijven in het landschap tot minstens 23
december 1915. Op de bijhorende figuur zien
we een weergave van de aanwezige structuren
op 26 oktober. Hierop zijn er wel een aantal
modificaties van de structuren uit maart
zichtbaar. Deze zijn met kaders aangeduid op
de bovenstaande figuur. Op dit beeld staat ook de proefsleuf meer in westelijke richting
afgebeeld dan normaal het geval was. Aan het zuidelijke uiteinde van de proefsleuf is iets heel
opmerkelijks te zien. Het gaat om een soort uitbouw die zich ten oosten van een knooppunt
van loopgraven bevindt. De uitbouw staat aangeduid met een gele pijl en zou kunnen
overeenstemmen met de shelter uit spoor 2003.
FIGUUR 183: LIGGING SITE 3 OP EEN DUITSE
LUCHFOTO UIT 31 MAART 1915. BRON: BAYERISCHES
HAUPTSTAATSARCHIV MÜNCHEN.
FIGUUR 184: LIGGING SITE 3 OP BRITSE LUCHTFOTO
UIT 26 OKTOBER 1915. BRON: IMPERIAL WAR MUSEUM.
152
De situatie zou er dus als volgt kunnen uitzien: de
proefsleuf wordt in het noorden in spoor 5
aangesneden door een ondersteuningslinie. Ter
hoogte van spoor 2005 loopt er een
verbindingsloopgraaf naar achtergelegen linies.
Nog zuidelijker, in de oostelijke hoek van een
knooppunt waar drie loopgraven samenkomen,
ligt een gang die naar een schuilplaats loopt. Die
schuilplaats is spoor 2003 en de verbindingsweg
daar naartoe is spoor 2002. Helemaal ten zuiden
loopt een verbindingsloopgraaf die ter hoogte van spoor 2007 de sleuf snijdt. Dit zorgt meteen
voor een plausibele datering van de sporen. Spoor 5 en spoor 2005 werden voor februari 1915
aangelegd terwijl spoor 2002, 2003 en 2007 pas zichtbaar worden vanaf het najaar van 1915.
De vroegste trench map die we kunnen gebruiken
voor deze zone dateert van 21 april 1915. Daarop
zijn dezelfde structuren te zien als diegene die
zichtbaar zijn op het fotomateriaal maar opnieuw is
de oriëntatie anders. Waar de proefsleuf normaal
achter de eerste ondersteuningsloopgraaf zou
moeten liggen, bevindt deze zich hier tussen de
frontlinie en de ondersteuningsloopgraaf. Daar
kruist ze een van noord naar zuid lopende
verbindingsloopgraaf. Deze structuur loopt naar een
ronde structuur in het noorden die we interpreteren
als een heuvel. Ze bevindt zich net achter de Duitse
frontlinie aan de Rijselseweg. Waarschijnlijk is dit The Mound.
Hetzelfde wordt herhaaldelijk weergegeven op
kaartmateriaal tot en met 26 oktober 1915. Net
als bij Sint-Elooi 1 en 2 blijven dezelfde
militaire structuren het hele jaar aanwezig maar
verschuift de ligging van de proefsleuf er een
aantal keer over. Op die laatste kaart, uit eind
FIGUUR 187: LIGGING VAN SINT-ELOOI 3 OP EEN BRITSE LOOPGRAVENKAART UIT 26 OKTOBER 1915.
BRON: TRENCH MAP ATLAS.
FIGUUR 186: LIGGING SITE 3 OP EEN DUITSE
TRENCH MAP UIT 21 APRIL 1915. BRON:
BAYERISCHES HAUPTSTAATSARCHIV
MÜNCHEN.
Spoor 5
Spoor 2005
Shelter + spoor 2002
Spoor 2007
FIGUUR 185: BRITSE LUCHTFOTO UIT 26 OKTOBER
1915 IN DETAIL. BRON: IMPERIAL WAR MUSEUM.
153
oktober, wordt er zelfs een tweede verbindingsloopgraaf aangesneden in het zuiden van de
proefsleuf ter hoogte van sporen 2007 en 2008. Dit stemt niet overeen met het fotomateriaal.
Ten noorden van de frontlinie zijn verschillende mijnkraters aangegeven. De kleine puntjes
wijzen op een zone waar de grond open gehaald is door artilleriebeschietingen.
De afgebeelde structuren uit het jaar 1915 stemmen overeen met de geschreven bronnen. De
Duitsers voerden op 14 maart 1915 een verrassingsaanval uit. Daarbij wisten ze een deel ten
zuiden van het dorp en vooral The Mound te veroveren. De aanwezige Britse
mitrailleursnesten, die op de heuvels gelegen waren, werden door Duitse pioniers
ondergraven. Na een korte tegenaanval op 15 maart was een groot stuk van het dorp door de
Geallieerden heroverd maar de Duitsers wisten The Mound en de zone ten zuiden daarvan te
behouden. Gedurende het volledige jaar 1915 hadden de Duitsers ondergronds de overmacht
(Oldham 2000, 33-35).
1916
Een Britse loopgravenkaart van 1 februari 1916
vertoont exact dezelfde structuren als de vorige
kaart uit 26 oktober. Een verbindingsloopgraaf
die de proefsleuf in het noordelijk gedeelte
doorkruist en een tweede die over het zuidelijke
uiteinde loopt ter hoogte van spoor 2007 en 2008.
De structuren op deze kaart zijn gelijkaardig met
diegene die zichtbaar zijn op het fotomateriaal,
alleen de ligging van de proefsleuf klopt opnieuw
niet. Op deze kaart had ze meer naar het oosten
moeten liggen. Voor het eerst ook duidelijk zichtbaar zijn de verschillende kraters die rond
het centrum van het dorp verspreid liggen.
Negentien dagen later is de situatie anders
weergegeven. De frontlinie ligt nog steeds op
dezelfde plaats maar in de achterliggende linies
zijn een aantal zaken veranderd. Vooral in de
ruimte tussen de frontlinie en de eerste
ondersteuningslinie zijn er verschuivingen te
FIGUUR 188: LOCATIE SITE 3(GEEL) OP EEN BRITSE
TRENCH MAP UIT 1 FEBRUARI 1916. BRON:
WESTERN FRONT ASSOCIATION.
FIGUUR 189: LOCATIE SITE 3 (GEEL) OP EEN BRITSE
TRENCH MAP UIT 20 FEBRUARI 1916. BRON: TRENCH
MAP ATLAS.
154
melden. Achter de eerste ondersteuningslinie, waar de proefsleuf normaal zou moeten liggen,
is de situatie min of meer gelijk gebleven aan die uit het jaar 1915. De aangesneden sporen uit
dat jaar zijn hier nog steeds in gebruik. De blauwe stippellijn bovenaan de figuur stelt het
Britse front voor op 20 februari. De dikke donkerblauwe lijn daarentegen stelt de terreinwinst
voor die de Britten geboekt hadden na afloop van de gebeurtenissen op 27 maart (zie infra).
In 1916 werd het Geallieerde front van de Douvebeek tot aan Sint-Elooi versterkt met
Canadese troepen. Terwijl de Canadezen stelselmatig aanvallen uitvoerden op de Duitsers
groeven Britse ondermijners van de 172ste
Tunnelling Company Royal Engineers verder aan
een diep netwerk van tunnels. Op dit moment was
The Mound nog steeds door de Duitsers bezet. Er
werd een Britse verrassingsaanval gepland
waarbij men eerst de Duitse ondersteuningslinies
wou innemen en dan pas focussen op de kraters.
De zone waar The Mound lag zou men als het
ware via een omtrekbeweging afsnijden. Er
werden zes mijnen geplaatst onder de Duitse
linies. Op 27 maart was het zo ver. Om kwart na vier ontploften de Britse mijnen onder de
Duitse stellingen. Op onderstaande Britse loopgravenkaart van 9 april 1916 zijn deze
aangegeven met gele kleur. Om kwart voor vijf was het doel bereikt. De Britten wisten de
tweede Duitse linie achter The Mound te bezetten. Na de verovering van krater 5 op 3 april
waren alle kraters veroverd en was de Duitse saillant veroverd door de Geallieerden. Een dag
later werd de sector overgelaten aan de Canadese 6de
infanteriebrigade. Op 5 en 6 april kwam
er een Duits tegenoffensief. De Duitse troepen hadden na drie uur al het volledige terrein
heroverd dat ze sinds 27 maart verloren hadden en de frontlinie lag terug waar ze lag voor het
Geallieerde offensief (Oldham 1989, 43-54).
Pas vanaf de maand maart is er fotomateriaal
beschikbaar. De eerste bruikbare foto dateert van
12 maart 1916. Bovenaan de figuur zijn de
kraters zichtbaar die aangeduid staan op de
Britse loopgravenkaart uit 20 februari 1916 (zie
supra). Vlak daarachter bevindt zich de Duitse
FIGUUR 190: LOCATIE SITE 3 EN BIJGEKOMENDE
KRATERS SINDS 27 MAART AANGEDUID OP EEN
BRITSE TRENCH MAP UIT 9 APRIL 1916. BRON:
TRENCH MAP ATLAS.
FIGUUR 191: LIGGING SITE 3 OP EEN LUCHTFOTO UIT 12 MAART 1916. BRON: IN FLANDERS FIELDS
MUSEUM.
155
frontlinie: een fire trench met regelmatige vierkante traversen. Op deze figuur is de proefsleuf
uit site 3 gelegen op een ondersteuningsloopgraaf die volgens het kaartmateriaal achter een
tweede gevechtsloopgraaf zou liggen. Waarschijnlijk was spoor 2005 op dit moment niet
meer in gebruik, net zoals spoor 2002 en spoor 2003 (shelter). Spoor 5 en spoor 2007
daarentegen wel. In 1915 lag op dit spoor een ondersteuningsloopgraaf. In maart 1916 is deze
structuur nog steeds aanwezig.
Vooral op een luchtfoto van 24 maart is de
desbetreffende loopgraaf goed te zien. Op deze
foto krijgen we voor het eerst terug een correct
weergave van de ligging van de proefsleuf. Er is
ook een tweede structuur zichtbaar. Die loopt
door het zuiden van de proefsleuf ter hoogte van
spoor 2007. Dat spoor bracht verschillende
restanten van een loopgraaf aan het licht. Vooral
aan de westelijke sleufwand werden houten
restanten aangetroffen en deze blijken dezelfde oriëntatie te hebben als de
loopgravenstructuur die hier op het fotografisch materiaal zichtbaar is. Het gaat om een stuk
verbindingsloopgraaf die afkomstig is van de ondersteuningsloopgraaf die de proefsleuf in
spoor 5 snijdt. Deze structuur is al aanwezig op fotografisch materiaal van maart 1915 maar
lag op sommige foto’s toen nog niet op de proefsleuf.
Voor de volgende maanden zijn er weinig
bruikbare of duidelijke foto’s voor handen. Een
foto van 1 april vertoont hetzelfde beeld als
hierboven. Een tweede foto van diezelfde dag
geeft een mooi overzicht van de verschuivende
linies na de gebeurtenissen van 26 maart. De rode
lijnen zijn een indicatie van de Britse frontlinie
terwijl de blauwe op deze figuur de Duitse
voorste stellingen indiceert. Er is een lichte
uitsprong te zien in de Britse frontlinie tussen de Rijselseweg en Armentierseweg. Met
betrekking tot de aanwezige militaire structuren is er niets aangepast. De loopgraven van in
maart zijn nog steeds zichtbaar aanwezig. Belangrijk om op te merken is dat de structuren die
aangesneden worden door de proefsleuf, ter hoogte van spoor 5 en spoor 2007, nu tijdelijk in
FIGUUR 193: LIGGING SITE 3 OP EEN LUCHTFOTO
UIT 1 APRIL 1916. BRON: IN FLANDERS FIELDS
MUSEUM.
The Mound
FIGUUR 192: LIGGING SITE 3 OP EEN LUCHTFOTO
UIT 24 MAART 1916. BRON: IN FLANDERS FIELDS
MUSEUM.
156
Britse handen gekomen zijn. Dit is ook merkbaar in het vondstmateriaal. In spoor 2007 werd
namelijk een fragment van een Britse veldfles en een Britse patroonhuls gevonden. Vijf tot
zes dagen later werd deze structuur terug door de Duitsers bezet.
De eerstvolgende relevante foto brengt ons naar
eind april. Op deze foto zijn geen duidelijke
structuren waar te nemen ter hoogte van de
proefsleuf. We zien dat de frontlinie op dit
moment terug ten noorden van The Mound en de
andere kraters ligt. Het gaat om een
gevechtsloopgraaf met onregelmatige traversen.
Ten zuiden hiervan zijn talloze kraters te zien. De
volledige zone tussen de Rijselseweg en de
Armentierseweg vertoont geen sporen van infrastructuur. Dus niet enkel de zone rond de
proefsleuf. We kunnen aannemen dat de loopgraven die door spoor 2007 en vooral spoor 5
liepen op dit moment verlaten en/of dichtgegooid zijn.
De volgende foto vertoont een aantal nieuw
aangelegde structuren. De foto werd genomen
door de Duitse luchtmacht op 9 juni 1916. Door
de proefsleuf lopen op dit moment twee
structuren. Door het noorden van de proefsleuf,
iets ten zuiden van spoor 5, loopt een kleine en
smalle loopgraaf. Die structuur loopt door tot aan
The Mound. Door het zuidelijke gedeelte van de
proefsleuf ligt een tweede loopgraaf. Het betreft
een zigzag lopende communicatieloopgraaf. Vermoedelijk snijdt deze structuur de proefsleuf
ter hoogte van spoor 2006. Iets ten zuiden van dit spoor zou er een shelter moeten liggen.
Deze is niet zichtbaar op de figuur. De communicatieloopgraaf loopt naar een tweede krater
aan de Armentierseweg.
De hierboven beschreven situatie wordt zeer mooi weergegeven op kaart. De eerstvolgende
bruikbare kaart dateert van 22 juni 1916. Vrijwel de volledige zone tussen de Armentierseweg
en Rijselseweg is omgeploegd door artilleriebeschietingen. De frontlinie is aan de oostelijke
zijde (vanuit Duits perspectief) licht verschoven en clustert zich vooral rond de mijnkraters uit
FIGUUR 194: LOCATIE SITE 3 OP EEN BRITSE
LUCHTFOTO UIT 28 APRIL 1916. BRON: IMPERIAL
WAR MUSEUM.
The Mound
The Mound
FIGUUR 195: LIGGING SITE 3 OP EEN DUITSE
LUCHTFOTO UIT 9 JUNI 1916. BRON: BAYERISCHES
HAUPTSTAATSARCHIV MÜNCHEN.
157
de Actie van de kraters van Sint-Elooi. Door de
proefsleuf lopen nu twee kleinere loopgraven.
Deze structuren zijn veel kleiner dan de vorige
structuren en zijn niet ingericht als
gevechtsloopgraven. Zoals reeds vermeld, is de
meest zuidelijke loopgraaf afkomstig van een
grote krater aan de Armentierseweg. De
noordelijke loopgraaf is op haar beurt afkomstig
van de structuren rond de krater van The Mound
en ligt iets ten zuiden van spoor 5. Deze situatie
staat ook afgebeeld op een Britse loopgravenkaart uit 29 juli.
Zoals reeds vermeld, zijn er voor augustus 1916 drie Duitse loopgravenkaarten ter
beschikking (en één rasterkaart). Deze figuren geven op drie verschillende tijdstippen (10, 20
en 27 augustus) nog steeds dezelfde situatie weer sinds 22 juni. De zuidelijke
verbindingsloopgraaf die overlapt met de proefsleuf is een verlengde van de Neuer Bauerweg
die we bij de bespreking van Sint-Elooi 1 gezien hebben.
Op het fotomateriaal is wel te zien dat er een
aantal verbindingsloopgraven bijkomen zijn ten
zuiden van de frontlinie. Op bijhorende luchtfoto
van 12 augustus zijn deze aangeduid met zwarte
pijlen. Op dit beeld staat de proefsleuf wel
zuidelijker afgebeeld dan in de realiteit. Op dit
moment lopen er waarschijnlijk nog steeds twee
verbindingsloopgraven door de sleuf. Diezelfde
structuren zijn ook zichtbaar op luchtfoto’s van 25
en 31 augustus. Al lijkt de meest noordelijke
verbindingsloopgraaf gedeeltelijk te vervagen
vanaf 31 augustus. Vanaf dat moment zal ze steeds
minder zichtbaar worden op de volgende bronnen.
De plek waar dit tracé de sleuf doorkruiste werd
nooit archeologisch aangetroffen. Aan de hand van
luchtfotografisch materiaal werd geconstateerd dat
FIGUUR 196: LOCATIE SITE 3 (GEEL)OP EEN BRITSE
TRENCH MAP UIT 22 JUNI 1916. BRON: TRENCH
MAP ATLAS.
The Mound
The Mound
FIGUUR 197: LOCATIE SITE 3 OP EEN DUITSE
LUCHTFOTO UIT 12 AUGUSTUS 1916. BRON:
BAYERISCHES HAUPTSTAATSARCHIV MÜNCHEN.
FIGUUR 198: LIGGING SITE 3 OP EEN LUCHTFOTO
UIT 31 AUGUSTUS 1916. BRON: IN FLANDERS
FIELDS MUSEUM.
158
deze situatie behouden bleef tot minstens 15 september 1916.
Vanaf 20 oktober 1916 wordt een nieuwe structuur
zichtbaar. Zuidelijk van de verbindingsloopgraaf
die normaliter door spoor 2006 loopt is er nieuwe
loopgraaf aangelegd. Beide structuren lopen min
of meer parallel. De nieuwe structuur zou de
proefsleuf mogelijk kunnen doorkruisen ter hoogte
van spoor 2008, waar een ondergrondse subway
geattesteerd werd. Naast deze structuur is enkel
spoor 2006 op dit moment nog in gebruik.
In oktober blijven de aangesneden structuren uit juni zichtbaar aanwezig op de Britse kaarten
die voor handen zijn. De noordelijke verbindingsloopgraaf is hier, in tegenstelling tot de
luchtfoto’s, wel nog aanwezig en is afkomstig van de krater van The Mound. Ze maakt tevens
een aanknoping met een andere verbindingsloopgraaf ten zuiden van de heuvel. Ook de
zuidelijke loopgraaf is weergegeven. Deze is nog steeds afkomstig uit het westen, waar ze
aanknoopt met twee andere verbindingsloopgraven ten zuidoosten van een krater aan de
Armentierseweg.
De laatste loopgravenkaart dateert van 28
december. Op die kaart krijgen we de nieuwe
ondersteuningsloopgraaf te zien die zichtbaar
werd op de luchtfoto uit 20 oktober. Het gaat om
de Oaten Support Trench. Voorheen dachten we
dat deze structuur ter hoogte van spoor 2008 liep.
Maar het is weinig waarschijnlijk dat een tunnel
fungeerde als de eerste en belangrijkste
ondersteuningsloopgraaf ten zuiden van de Duitse
frontlinie in Sint-Elooi. In de coupewand van
spoor 2007 is wel te zien dat naast de loopgraaf er een tweede structuur opduikt, meer naar
het noorden toe. Misschien ging het hierbij om de desbetreffende ondersteuningsloopgraaf.
De frontlinie ligt nog steeds aan de kraters. Die fire trench wordt de Oaten trench genoemd.
Tevens valt op te merken dat een groot deel van de kraters versterkt werd en dat er in de
nabijheid van de proefsleuf, aan de andere zijde van de Rijselseweg een dugout opgemerkt is.
FIGUUR 200: LOCATIE SITE 3 (GEEL) OP EEN
BRITSE TRENCH MAP UIT 28 DECEMBER 1916.
BRON: TRENCH MAP ATLAS.
FIGUUR 199: LIGGING SITE 3 OP EEN LUCHTFOTO
UIT 20 OKTOBER 1916. BRON: AUSTRALIAN WAR
MEMORIAL.
159
1917
Vanaf 1 april 1917 beschikken we over bruikbare
kaarten voor de proefsleuf van Sint-Elooi 3. De
reden daarvoor is dat we enkel over Duitse kaarten
beschikken voor de maanden januari, februari en
maart. Die vertonen enkel de Duitse frontlinie. Van
1 april beschikken we over twee Britse kaarten
afkomstig van twee aparte bronnen: Trench Map
Atlas en Western Front Association. Op de kaart is
nog steeds dezelfde situatie te zien als in december
1916. In het noorden wordt de proefsleuf oversneden door een verbindingsloopgraaf die rond
The Mound loopt. Deze staat in stippellijn weergegeven, dus mogelijk gaat het om een oude
en mogelijk niet meer gebruikte structuur. Op bovenstaande kaart uit december 1916 was ze
nog actief in gebruik. In het zuiden doorkruist een tweede loopgraaf de sleuf ter hoogte van
spoor 2008 (de Oaten Support Trench). De Oaten Support Trench ten zuiden van The Mound
kreeg op die kaarten de naam Trichter. Het verlengde daarvan, ten zuiden van de twee kraters
in het oosten, kreeg de naam Riegel. Dezelfde structuren zijn zichtbaar op drie Duitse kaarten
uit 12, 14 en 25 april. Voor mei is er geen data van deze zone maar voor 2 juni krijgen we
hetzelfde beeld als in april 1917 (zie figuur 201).
Ook het luchtfotografisch materiaal vertoont
hetzelfde beeld als dat van eind 1916: een
verbindingsloopgraaf die normaliter door spoor
2006 loopt en een ondersteuningsloopgraaf die
door spoor 2008 zou moeten lopen. Vanaf
augustus 1916 dachten we dat spoor 2006
gedicht werd. Hier wordt bewezen dat dit niet zo
is. De ligging van de proefsleuf op dit beeld is
wederom niet accuraat. Normaal lag deze iets
meer naar het noordoosten. Deze situatie blijft
minstens behouden tot 9 mei 1917.
Tot vlak voor De Tweede Slag om Mesen bleef de situatie hier gelijk. Sinds 1916 was er
opnieuw sprake van een grootschalig offensief om de Duitse troepenmacht te verdrijven van
FIGUUR 201: LOCATIE SITE 3 (GEEL) OP EEN
DUITSE KAART UIT 25 APRIL 1917. BRON:
WESTERN FRONT ASSOCIATION.
FIGUUR 202: LOCATIE SITE 3 OP EEN BRITSE
LUCHTFOTO UIT 24 APRIL 1917. BRON: IMPERIAL
WAR MUSEUM.
160
de Heuvelrug van Mesen. Generaal Herbert Plumer was ervan overtuigd dat de techniek van
ondermijning het middel voor succes was. Men had geleerd dat een mijnenaanval op een
beperkte zone een moeilijk verdedigbare salient opleverde en dus werden er over een
frontzone van vijftien kilometer breed (van het bos van Ploegsteert in het zuiden tot aan Hill
60 in het Noorden) 24 mijnen ingegraven (Koch 2007, 90-92). Nadat men de Duitsers van op
de Heuvelkam verdreven zou hebben, zou er een aanval vanuit Ieper opgezet worden in
combinatie met een landing nabij Middelkerke (Oldham 2000, 56). Door een Duitse aanval op
Verdun en de bijhorende Slag bij de Somme kon de aanval echter niet doorgaan (Fierens
2006, 101). Op 7 juli 1916 werd de aanval op Mesen officieel door Generaal Haig afgeblazen.
Op dat moment lag er ruim een miljoen pond aan ammonal, blastine en schietkatoen klaar
voor ontsteking. De meeste van die mijnen zouden ruim een jaar blijven liggen en
bovengronds bleven de Duitsers een stevige verdediging uitbouwen (Oldham 2000, 56-59).
Het Tunnelling Corps voor deze actie bestond uit Welshe, Nieuw-Zeelandse, Canadese en
Australische mijnwerkers. Wegens hun ervaring met het graven van tunnels werden deze
mannen naar het front gebracht. In Sint-Elooi
ging het vooral om Canadese mijnwerkers. Hier
gaan de ondergrondse werkzaamheden voor de
nieuwe aanval van start op 16 augustus 1916.
Men begon aan de voorbereidingen van de
‘grote diepe mijn’. Dit is de grootste mijnkamer
in de geschiedenis met de zwaarste springlading
ooit. De mijnkamer lag zo’n 38 meter diep en
was bereikbaar via een toegangsgalerij van 380
meter lang. Deze heeft men ettelijke keren
moeten herstellen omwille van Duitse ontplofte camouflets. Het begin van de tunnel lag
ergens in de Casenettedreef. De tunnel werd Queen Victoria genoemd door het 1st
Canadian
Tunnelling Company en staat afgebeeld op de bovenstaande figuur. Op 27 mei 1917 waren de
werken afgerond en was het wachten op uur ‘H’, in tweede instantie gepland op 7 juni 1917.
Vanaf 28 mei vuurden 8.200 kanonnen onafgebroken naar de Duitse linies (Fierens 2006,
101-104).
In de nacht van 7 juni 1917 was het belangrijke moment aangebroken. Er ontploften negentien
Britse mijnen onder de Duitse linies. De schok was voelbaar tot in Londen. Nadien volgde er
een langdurig bombardement en twintig seconden na de ontsteking van de mijnen volgde ook
FIGUUR 203: LOCATIE VAN DE QUEEN VICTORIA
TUNNEL IN SINT-ELOOI. BRON: BARTON 2008,
PAGINA 143.
161
het grondoffensief van de infanterie. De zwaarste explosie vond in Sint-Elooi plaats. Onder de
oorspronkelijke locatie van The Mound werd een lading van 95.600 pond ammonal
ontstoken. Na de ontploffing werd het dorp door het 21ste
en 32ste
King’s Royal Rifle Corps
ingenomen. Rond de ochtend van 7 juni waren alle doelstellingen van Generaal Plumer
bereikt. Twee uur na de mijnexplosies waren alle Duitse stellingen aan de westelijke zijde van
de Heuvelrug in Britse handen. Daardoor werd de frontlinie veel korter en gemakkelijker te
verdedigen. De Duitse terugtrekking uit Oosttaverne op 11 juni 1917 betekende het einde van
De Tweede Slag om Mesen (Oldham 2000, 94-107). De explosie van 7 juni liet in Sint-Elooi
een krater met een diameter van 54 meter en een diepte van 6 meter achter. Ze kreeg de naam
Victoria’s Crater (Fierens 2006, 104).
De verschuiving van de Britse frontlinie in juni 1917 is te zien op figuur 43 bij de bespreking
van proefsleuf 1 in Sint-Elooi 1. Vanaf 3 juli 1917 is er geen cartografische data meer voor
zone Sint-Elooi 3. Zowel Duitse als Britse loopgravenkaarten vertonen geen structuren meer
aangezien het onderzoeksgebied tijdens deze periode ver in het Britse hinterland lag. Dat blijft
minstens zo tot 1 november 1917.
Op een luchtfoto uit 17 augustus 1917 zien we een
ander beeld dan in april. Vooral de wegen hebben
nu een gewijzigde ligging. Zowel de
Armentierseweg als de Rijselseweg lopen vanaf
het midden van hun oorspronkelijke ligging nu in
oostelijke richting. Het oude tracé van de
Rijselseweg is nog min of meer zichtbaar en ook
de kraters zijn nog vertegenwoordigd. De zone
rond Sint-Elooi 3 is volledig omgevormd tot een
maanlandschap waardoor het moeilijk wordt om
structuren te identificeren. De voormalige Duitse
frontlinie achter de kraters is wel nog zichtbaar,
net als de Britse frontlinie. De twee greppels die
door de sleuf liepen vanaf eind 1916 (door spoor
2006 en spoor 2008) zijn op deze figuur nog
relatief zichtbaar. Ze zijn aangeduid met gele
pijlen op bovenstaande figuur. Op dat moment zijn FIGUUR 204 EN 205: LIGGING SITE 3 OP EEN
LUCHTFOTO UIT 17 AUGUSTUS 1917. BRON: IN
FLANDERS FIELDS MUSEUM.
Victoria’s
Crater
Britse linie
Duitse linie
162
deze niet meer in gebruik, net als de Duitse gevechtslinie ten noorden van de kraters.
1918
Op een Britse loopgravenkaart van 10 maart
1918 staat Sint-Elooi 3 ten zuiden van twee
grote kraters tussen de Rijselseweg en
Armentierseweg afgebeeld. De vier kraters op
deze figuur zijn al aanwezig sinds 27 maart
1916 maar de linkerkrater aan The Mound is
uitgebreid. Dit is de Victoria’s Crater, een
restant van het offensief uit 7 juni 1917. De
nieuwe ligging van de straten, die we hierboven
te zien kregen, wordt hier ook afgebeeld. Door
de proefsleuf lopen er op dit moment geen
structuren. Dat blijft zo tot het voorjaar van 1918. Vanaf 17 juli staan er drie dug-outs
afgebeeld ten oosten van de sleuf. Op 18 september ligt de site in no man’s land, tussen beide
frontlinies. Dat geeft een Duitse kaart uit het Koninklijk Legermuseum weer. Een dag later, op
19 september, bevindt het zuidelijke uiteinde van de sleuf zich op een lint met obstakels en
sinds 7 juni 1917 ligt de site opnieuw in Duits gebied. Zoals reeds vermeld begint het Britse
tegenoffensief op 28 september. Dit is tevens de dag waarop Sint-Elooi definitief heroverd
werd door de Geallieerden.
Voor het jaar 1918 en site 3 beschikken we slechts
over één duidelijke en relevante foto. Het is een
luchtfoto die genomen werd op 16 augustus 1918.
Op het beeld zijn er geen structuren zichtbaar ter
hoogte van de proefsleuf. De greppels die door
spoor 2006 en spoor 2008 lopen waren al sinds
juni 1917 uit gebruik en zijn op deze figuur
zichtbaar volledig dichtgegooid.
FIGUUR 206: LOCATIE SITE 3 (GEEL) OP EEN BRITSE
TRENCH MAP UIT 10 MAART 1918. TEN WESTEN VAN
DE PROEFSLEUF LIGT VICTORIA’S CRATER. BRON:
TRENCH MAP ATLAS.
Victoria’s
Crater
FIGUUR 207: LIGGING SITE 3 OP EEN LUCHTFOTO
UIT 16 AUGUSTUS 1918. BRON: KONINKLIJK
LEGERMUSEUM.
163
IV. NEERSLAG IN HET VONDSTMATERIAAL
In deze zone gaat het voornamelijk om Duits materiaal. Dit is logisch aangezien het gebied
ten zuiden van de grote kraters van 1915 tot september 1918 in Duitse handen was. Toch zou
er een kleine fractie aan Brits materiaal aanwezig kunnen zijn aangezien de Britten de
frontlinie op 7 juni 1917 wisten op te schuiven naar Hollebeke. Ongeveer vier maand lang lag
site 3 in het Britse hinterland.
Het vondstenspectrum uit site 3 is gelijkaardig aan dat van site 1. Er werden een aantal
keramische scherven gevonden van drinkbekers, kommen en ook een porseleinen
afsluitdeksel van een beugelfles werd opgegraven. Daarnaast werd er ook glas gevonden. De
meeste scherven zijn afkomstig van flessen. Sporadisch komen er ook doorzichtige glazen
objecten voor zoals een ammoniak- of morfineflesje en een container voor kersen of
confituur.
Wat kledingselementen betreft, werd een sluitgesp van een broek gevonden net als
verschillende leerresten en een gesp van een Y-vormige schouderriem. Verder werden er ook
een aantal gehaakte lappen stof gevonden en zwarte leren resten van een schoen. Opmerkelijk
is de vondst van een paar leren banden die aan de achterzijde van een Duitse rugzak of
Kalbfell Tornister bevestigd werden. Er werden ook resten van canvas gevonden. Deze zijn
afkomstig van een broodzak. Ook twee U-vormige support buttons en een paar stukken textiel
van een Duitse tuniek werden opgegraven. In deze categorie gaat het hoofdzakelijk om zwarte
stukken stof, hemd- of tentknopen en leerresten. Er werden ook twee oogkleppen gevonden
van een Duits gasmasker. Ook een Duitse veldfles M1893 werd gedeeltelijk opgegraven. De
grootste kwantiteit aan kledingmateriaal werd gevonden in spoor 2003, de context waar een
gesneuvelde soldaat gevonden werd. Daar heeft men het volgende aangetroffen: zwarte
kousfragmenten, veldgrijze stukken wol van een tuniek, rode bandfragmenten van een tuniek,
veldgrijze stukken textiel van een overjas, een hoes van een veldfles, een drukknop, stukken
leer, schoenresten, een gesp van een schouderriem enzovoort. Bij het lichaam werden ook
verschillende krantenknipsels gevonden en een kolfplaat van een Mauser. Zoals reeds
vermeld, werd er in spoor 2007 een stuk van een blauwe geëmailleerde Britse veldfles
gevonden. Ook verschillende botfragmenten werden aangetroffen. Vanwege de grote
fragmentatie zijn deze zeer moeilijk te identificeren. Een aantal kleinere botfragmenten zijn
dierlijk van aard.
164
Bij de werktuigen gaat het opnieuw om loopgravenschoppen, nagelrestanten, een
beitelfragment, een kop van een hamer, piketten, elektrische draadfragmenten of stukken
Feldkabel en noem maar op.
De grootste kwantiteit aan vondsten komt opnieuw uit de laatste categorie: de munitie- en
patroonsonderdelen. Hiervan werden hoofdzakelijk patroonhulzen, kogelpunten,
patroonhouders, lichtkogels en fragmenten van Britse shrapnell-granaten (kartetskogels,
kruitbuizen, drijfbandfragmenten, ontstekingsmechanismen of onderdelen ervan, scherven en
dergelijke meer) gevonden. Opmerkelijk was de vondst van een aantal stukken van cardboard
ammo boxes. In de kartonnen plaatjes staan nog steeds de indrukken van de patronen die het
oorspronkelijk bevatte. Daarnaast werd ook een wrijfonstekingsmechanisme van een Kugel
Granate gevonden. Een paar patroonhulzen zijn Frans of Brits van aard. Er werd ook een
Franse kogelpunt gevonden waarop men voor het eerst een markering heeft aangetroffen.
165
HOOFDSTUK 2. CONCLUSIE
Zowel het vondstmateriaal als de
aangetroffen structuren uit de proefsleuf
van Sint-Elooi 3 lagen binnen het
verwachtingspatroon. Ook deze zone
werd niet gediepgrond maar enkel
genivelleerd kort na de oorlog, wat
positief is voor de bewaringsgraad.
Luchtfotografisch werden er vijf
loopgraven voorspeld die van oost naar
west liepen. Daarnaast zou er ook een
verbindingsloopgraaf aanwezig kunnen
zijn. Deze liep van noord naar zuid.
Wat archeologisch vastgesteld is, komt relatief overeen met deze voorspelling. Er werden in
totaal vier structuren geïdentificeerd als zijnde een loopgraaf. Van noord naar zuid zijn dit:
spoor 5, spoor 2006, spoor 2002 en spoor 2007. Van spoor 5 is deze identificatie nog onzeker.
Er zijn houten structuren aangetroffen aan de ligging van het spoor. Dit stemt perfect overeen
met een luchtfotografisch geattesteerde greppel maar in de coupewand ontbreekt elk bewijs
van een loopgraaf. Verder werd er ook een dieper gelegen structuur aangesneden ter hoogte
van spoor 2008. Hierbij ging het om een subway of een verbindingstunnel. In één spoor heeft
men restanten van een communicatielijn opgegraven. Daarbij ging het om een kabelgoot met
telefoondraad. Iets ten zuiden van de loopgraaf in spoor 2002 lag een schuilplaats. De zware
plankenvloer van de schuilplaats sloot mooi aan op de loopgraaf. Spoor 2004 was een
impactzone tussen de schuilplaats en de loopgraaf. Daarin werden menselijke skeletresten in
situ aangetroffen. Op de vorige twee sites werd ook botmateriaal gevonden, maar vaak sterk
gefragmenteerd en verplaatst uit de oorspronkelijke context.
Spoor 5 is gelegen op een gevechtsloopgraaf die al aanwezig was sinds het voorjaar van 1915.
Op verschillende foto’s van februari en maart is er een loopgraaf zichtbaar ten zuiden van The
Mound die de proefsleuf ter hoogte van dit spoor doorsnijdt. In februari 1915 was dit de
frontlinie. In maart lag deze meer naar noordelijk. Deze loopgraaf is zichtbaar aanwezig tot
maart 1916. In april 1916 was deze gevechtsloopgraaf (en dus spoor 5) nog in gebruik maar
lag ze in Britse handen. Aan het einde van die maand is de loopgraaf niet meer zichtbaar op
FIGUUR 208: GEOGRAFISCHE LIGGING VAN DE PROEFSLEUF
VAN SITE 3 (ORANJE) OP EEN VERSPREIDINGSMODEL VAN
DE LUCHTFOTOGRAFISCH GEATTESTEERDE STRUCTUREN
(GROEN). BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.
166
luchtfotografisch materiaal. We vermoeden dat spoor 5 toen dichtgegooid werd. Iets meer
naar het zuiden ligt spoor 2005. Hier bevindt zich een greppel die zichtbaar is vanaf februari
1915. Naast de greppel heeft men een apart tracé aangelegd voor een kabelgoot. Spoor 2005
kan als verbindingsloopgraaf gebruikt zijn. Deze zou afkomstig zijn uit de voorste linie aan
spoor 5. Het spoor is aanwezig tot eind maart 1916. Nog meer naar het zuiden van de
proefsleuf ligt spoor 2006. Deze structuur is samen met spoor 2008 de jongste van de sleuf.
Begin juni 1916 werd een zigzag lopende communicatieloopgraaf aangelegd die door spoor
2006 loopt. Deze structuur is aanwezig tot augustus 1917. Op dat moment was ze reeds buiten
gebruik door de verschuiving van de frontlinie. Ten zuiden van spoor 2006 ligt een cluster
van drie sporen: spoor 2002, 2003 en 2004. We vermoeden dat deze sporen aangelegd worden
voor oktober 1915. Het is moeilijk om de exacte locatie van de schuilplaatsen met behulp van
luchtfoto’s te achterhalen. Op het cartografisch materiaal staan ze niet aangeduid. Spoor 2002
en 2003 komen voor tot maart 1916. Spoor 2007 en spoor 2008 zijn moeilijker te dateren.
Spoor 2007 zou een deel van een verbindingsloopgraaf kunnen beslaan die een bocht maakt
ten zuiden van de proefsleuf. Deze structuur is aanwezig vanaf het voorjaar van 1915 en
verdwijnt in midden april 1917. Spoor 2007 zou echter ook een overblijfsel van de Oaten
Support Trench kunnen zijn, tenzij dit een ondergrondse verbindingsloopgraaf was. In dat
geval gaat het om spoor 2008. De Oaten Support Trench is zichtbaar vanaf oktober 1916 en
blijft actief gebruikt tot augustus 1917.
In Sint-Elooi 3 wordt duidelijk dat als het over meerdere militaire structuren gaat die
samenkomen, er best een vlakdekkend onderzoek gebeurt. In een proefsleuf heeft men slechts
een beperkt zicht. De sleuf is drie meter breed en er zijn verschillende sporen die elkaar
oversnijden. Daardoor wordt het zeer moeilijk om uit te maken welk spoor afkomstig is van
welke loopgraaf. Als men een groot vlak kan blootleggen wordt de individuele identificatie
gemakkelijker.
Net als in de vier vorige proefsleuven zijn ook hier talloze bewijzen van zware beschietingen
gevonden. En net als in Sint-Elooi 1 is het treffend dat er minder afvalresten gevonden zijn. In
deze site werden naast munitie ook vooral kledingsfragmenten gevonden. De meeste zijn
afkomstig van de gesneuvelde soldaat in spoor 2004. Bij die restanten werden een heel aantal
persoonlijke objecten gevonden: laders en patronen, laarzen, een zeepdoosje, een
tandenborstel, een kam, knopen en textiel, leer, een kolfplaat en noem maar op. Opmerkelijk
is ook de vondst van een Britse geëmailleerde veldfles in een spoor (spoor 2007). Zoals
vermeld in het onderdeel ‘de oorlogsontwikkelingen in Sint-Elooi’ schoven de linies
167
regelmatig eens op. Hier wordt archeologisch aangetoond dat op een bepaald moment in de
oorlog, de Britten hier intrek genomen hebben, om nadien opnieuw een paar honderd meters
in noordwestelijke richting verdreven te worden.
168
DEEL 6: ALGEMEEN BESLUIT
Het is archeologisch vastgesteld dat er in het bodemarchief rond de dorpskern van Sint-Elooi
nog steeds talloze relicten aanwezig zijn van de stellingenoorlog die hier ooit heeft
plaatsgevonden. De hobbelige aard van de weidegronden waarin men de proefsleuven
aangelegd heeft is hiervan een overblijfsel. Depressies in het terrein wijzen op de potentiële
aanwezigheid van ondergrondse structuren. Ondanks de hevige strijd zijn een groot aantal van
die archeologische structuren goed bewaard gebleven, mede dankzij het feit dat deze
weidegronden minimaal gediepgrond zijn. Men kan met enige voorzichtigheid aannemen dat
deze casus een representatief beeld geeft over de bewaringsgraad van het WOI-erfgoed in de
bodem op andere plaatsen langs de West-Vlaamse frontzone. Dit vergt wel enige nuancering
aangezien er bij het proefsleuvenonderzoek van het Agentschap Onroerend Erfgoed zeventien
sleuven aangelegd werden die slechts een kijk geven op een paar tientallen meters
loopgraven. Dit aandeel is minimaal ten opzichte van het totale kilometeraantal aan
loopgraven in West-Vlaanderen.
Volgens archeoloog Marc De Wilde is een verdere opdeling van weidegronden in deze regio
onverstandig. In deze casus hebben we gezien dat het meestal gaat om structuren met een
relatief hoge graad van bewaring. Met dit in gedachten zou het dus nefast zijn om op grote
schaal percelen, die ingeschreven zijn als weidegrond, om te zetten naar akkergronden. Het
diepploegen van die arealen zal immers desastreuze gevolgen hebben voor de archeologische
record die zich hier in de bodem bevindt. Men zou nieuwe bouwprojecten in dit gebied
moeten laten voorafgaan door een archeologisch onderzoek. Daarvoor kan het volgens Marc
De Wilde handig zijn om dergelijke plaatsen aan te duiden als ‘afgebakende archeologische
zones’.
De centrale vraagstelling van deze masterproef is of archeologisch onderzoek echt een
meerwaarde kan betekenen in de studie van loopgravenstructuren uit de Eerste Wereldoorlog
die ingepland werden in de Westhoek. Het antwoord daarop is niet eenvoudig. Zoals altijd
zijn er voor- en nadelen aan verbonden. In totaliteit kunnen we stellen dat het archeologisch
verhaal dat hier verteld wordt, gelijklopend is met wat we kunnen afleiden uit de historische
bronnen.
De structuren die aanwezig zijn op loopgravenkaarten en luchtfoto’s werden grotendeels
geattesteerd in de proefsleuven. Op de plaats waar een structuur verwacht werd, heeft men
169
meestal iets opgegraven. Toch zijn er een aantal uitzonderingen die archeologisch niet
vastgesteld werden. De potentiële redenen daarvoor zijn: slechte conservatie, vernietigd of
gefragmenteerd door artillerievuur tijdens de oorlog zelf, verwijderd tijdens de opruimactie na
de oorlog of oversneden door een andere spoor waardoor identificatie moeilijk wordt. Maar in
het algemeen loopt het historisch verhaal synchroon met het archeologisch verhaal. Op
kaartmateriaal wordt een onderscheid gemaakt tussen verschillende types loopgraven. Ook op
het terrein was dit onderscheid goed te merken. Zo is er een duidelijk verschil tussen brede en
smalle loopgraven. Meestal houden deze afmetingen verband met de functie van de structuur.
Brede loopgraven zijn meestal gevechtsloopgraven terwijl de smallere types eerder gebruikt
werden voor communicatie of de verbinding vormen tussen fire trenches. Ook het
vondstmateriaal is coherent aan de historische gebeurtenissen die hier plaatsvonden. Het
materiaal vertelt ons welke structuur door welke mogendheid bezet werd. Soms kan men zelf
tot in detail gaan en bepaalde regimenten of individuen identificeren. Zo heeft men hier, in
Sint-Elooi 1, door middel van een inscriptie op een drinkbeker de gestationeerde eenheid
kunnen achterhalen. In spoor 2007 in Sint-Elooi 3 werd een Britse geëmailleerde drinkbeker
gevonden. Deze wijst op een kortstondige Britse occupatie van de loopgraaf die hier lag na de
gebeurtenissen van 26 maart 1916. Twee voorbeelden die er op wijzen hoe twee disciplines
elkaar kunnen ondersteunen en verifiëren.
Een onderdeel waar archeologie wel een meerwaarde kan betekenen, betreft de ondergrondse
structuren. In totaal werden drie schuilplaatsen aangesneden: een shelter in spoor 2003 van
Sint-Elooi 1 (proefsleuf 2), een deep dugout in spoor 004 van Sint-Elooi 2 (proefsleuf 2) en
een shelter in spoor 2003 van Sint-Elooi 3. Bij alle drie de schuilplaatsen was geen indicatie
te bespeuren op het kaartmateriaal, zowel aan Britse als aan Duitse zijde. Ook de identificatie
van deze structuren op de luchtfoto’s is extreem moeilijk. Enkel de schuilplaats uit Sint-Elooi
3 kon min of meer herkend worden. De overige zijn niet zichtbaar. Daar heeft ook de resolutie
van het fotomateriaal mee te maken. Via archeologisch onderzoek is het dus mogelijk om
voorheen niet gekende ondergrondse structuren aan te snijden. Dit is al meermaals
voorgevallen op verschillende sites.
Verder is er ook een groot verschil in nauwkeurigheid. Tijdens het onderzoek werd duidelijk
dat loopgravenkaarten gebruikt kunnen worden om een algemeen beeld te krijgen van de
ligging van de verschillende militaire structuren maar dat dit beeld zeker niet nauwkeurig is.
Als men een proefsleuf met een aantal vaste coördinaten wil vergelijken met dergelijke
170
kaarten treedt er vaak een verschuiving op van de aanwezige structuren. Een ander nadeel van
het cartografisch materiaal is dat de eigen stellingen vaak niet getekend worden. Vooral op
Britse loopgravenkaarten is dit zo, wat nefast is voor zone Sint-Elooi 2. Ook luchtfoto’s zijn
na georectificatie niet altijd accuraat genoeg om ruimtelijke informatie over een lokale zone te
vergaren. Bovendien is er ook niet altijd fotomateriaal voor handen. Meestal werden de
belangrijkste hotspots gefotografeerd. Dit resulteert in een ongelijke verdeling van luchtfoto’s
over het volledige gebied. Dit staat in contrast met archeologische data, waar elk punt
nauwkeurig uitgezet is ten opzichte van uitgezette landmeterpalen en elk spoor accuraat
uitgemeten is. Het is dus geen simpele taak om beide informatiepakketten met elkaar te
verzoenen.
Ik ben ervan overtuigd dat archeologie een extra dimensie kan geven aan het onderzoek van
erfgoed uit de Eerste Wereldoorlog. Ondanks de grote kwantiteit aan literatuur is er geen
enkele discipline buiten archeologisch onderzoek die geschreven geschiedenis ook werkelijk
tastbaar en zichtbaar kan laten maken. Het publiek krijgt een idee over hoe de situatie er in
echt uitzag en in welk decor de soldaten dagelijks leefden. Ook voor historici en militair
geschiedkundigen is het een manier om een beeld te krijgen van hoe constructies in de
realiteit werden uitgewerkt. Loopgravenconstructie en andere aspecten van militaire
architectuur zijn beschreven in boeken maar toch is er nog een extra factor waarmee men
rekening dient te houden: het terrein. De topografie, hydrografie en samenstelling van de
bodem heeft doorheen de eeuwen altijd al een beslissende invloed gehad op de installatie van
militaire structuren. Dat was tijdens de Eerste Wereldoorlog niet anders. Er werden
bijvoorbeeld maar tunnels aangelegd vanaf 6 mei 1915: het moment waarop men doorheen
een zandige laag geraakt was die op twee meter diep lag. Daarnaast had men bij de initiële
constructieplannen van de loopgraven geen rekening gehouden met wateroverlast, waardoor
modificaties op het terrein verreist waren en verschillen van regio tot regio. Archeologisch
onderzoek kan deze zaken belichten.
Wat de datering van het erfgoed betreft, hebben beide disciplines hun voordeel. Zowel
loopgravenkaarten als luchtfoto’s zijn een handig hulpmiddel bij de datering van militaire
structuren. Bovendien zijn deze gekoppeld aan een exacte datum. Daarnaast kan ook
archeologisch vondstmateriaal een datering opleveren. Handig daarbij zijn patroonhulzen,
krantenknipsels, brieven, inscripties op persoonlijke voorwerpen, insignes enzovoort. Bij
patroonhulzen is wel enige voorzichtigheid aangewezen. Het productiejaar op de backstamp
171
van de hulzen reflecteert niet noodzakelijk het jaar van gebruik. Meestal gaat het ook om een
verzameling van hulzen van verschillende fabrikanten uit verschillende productiejaren, zoals
hier het geval was. De patroonhulzen dateren van 1909 tot en met 1916. Vanaf het jaar 1915
is er wel een omschakeling te merken van het typische S-patroon naar het S67-patroon,
waarbij de huls gemaakt werd uit 67 in plaats van 72 procent koper. Voor de datering van een
individueel spoor is deze categorie dus niet echt aangewezen. Vooral persoonlijke items zijn
hierbij van belang.
Tot slot kunnen we ons afvragen of het nuttig en interessant is om een dergelijk archeologisch
onderzoek uit te breiden over de volledige regio. Of is haar bijdrage in het algemene verhaal
eerder beperkt? Uit dit onderzoek is gebleken dat archeologisch onderzoek op een site zoals
die van Sint-Elooi geen grote kwantiteit aan nieuwe informatie geproduceerd heeft. De rol die
het dorp in de Grote Oorlog gespeeld heeft was reeds goed gedocumenteerd in historische
bronnen. Ik ben er wel van overtuigd dat archeologisch onderzoek een relevante aanvulling
kan zijn op dit hele verhaal. De meest kwalitatieve informatie komt immers uit een
multidisciplinair onderzoek. Archeologie van de Eerste Wereldoorlog biedt een ruimtelijk
inzicht in de situatie en kan nieuwigheden aan het licht brengen die nog niet gedocumenteerd
zijn. Het is een discipline die goed geïntegreerd is in de omgeving en verbanden kan leggen
tussen historische data en het landschap. Vaak zijn er bij verschillende opgravingen ook
overblijfselen van gesneuvelde soldaten teruggevonden. Antropologisch en archeologisch
onderzoek heeft dus ook een informatieve rol naar de nabestaanden van een vermiste soldaat
toe.
Natuurlijk mag archeologisch onderzoek van erfgoed uit de Eerste Wereldoorlog ook geen
bodemsanering worden. Het heeft nog steeds een informatief en wetenschappelijk doel.
Vanuit het informatieve aspect denk ik dat het niet noodzakelijk is om archeologisch
onderzoek van dit type erfgoed uit te breiden over de volledige regio. De situatie zoals ze zich
voltrok in de Ieperboog is uitgebreid beschreven en de literatuur breidt zich steeds verder uit.
Er kunnen enkel nog details toegevoegd of gewijzigd worden. Daarnaast is het aandeel aan
nieuwe informatie die gewonnen werd uit het archeologisch onderzoek te klein ten opzichte
van het totale kostenplaatje. Desalniettemin is er vandaag een groot maatschappelijk
draagvlak, omwille van de herdenking van de Groote Oorlog. Samengevat kunnen we dus
stellen dat archeologisch onderzoek van WOI-sites in goed gedocumenteerde regio’s dus
172
eerder optioneel is en naar mijn mening uitsluitend toegepast moeten worden in een preventief
kader.
173
LITERATUURLIJST
Barton P., 2008. De slagvelden van Wereldoorlog I. Van de Eerste Slag om Ieper tot
Passendale, Tielt: Uitgeverij Lannoo nv.
Barton P., Doyle P., Vandewalle J., 2010. Beneath Flanders Fields. The Tunnellers’ War
1914-18, Stroud: Spellmount Limited.
Chielens P., Dendooven D., Decoodt H., 2006. De Laatste Getuige. Het landschap van
Wereldoorlog I in Vlaanderen, Tielet: Uitgeverij Lannoo nv.
Desfossés Y., Jacques A., Prilaux G., 2008. L’archéologie de la Grande Guerre, Rennes:
Éditions Ouest-France.
Dewilde M., Degryse J., De Meyer M., Demeyere F., Lammens W., Pype P., Wyffels F.,
2004. Slagveldarcheologie, een nieuw en uitdagend onderzoeksthema voor het VIOE, in:
Militair Erfgoed. Verslagboek van de elfde VCM-ontmoetingsdag in Brussel op zaterdag
13 maart 2004, Antwerpen: VCM.
Dewilde M., 2006. De Eerste Wereldoorlog en archeologie, in: Chielens P., Dendooven D.,
Decoodt H., De laatste getuige. Het landschap van Wereldoorlog I in Vlaanderen, Tielt:
Uitgeverij Lannoo nv.
Dewilde M., 2010. Het onroerend erfgoed van de ‘Groote Oorlog’ in de Westhoek: Verleden
en toekomst, in: Fortengordels Nu! Actuele omgang met forten, gordels en
verdedigingslinies, Verslagboek van het colloquium Antwerpen 25-26 september 2009,
Antwerpen: Provincie Antwerpen.
Fierens E., 2004. De grote diepe mijn van Sint-Elooi 7 juni 1917, Iepers Kwartier 42/4, 101-
108.
Fernández-Mayoralas A., 2009. The Trench War on the Western Front, 1914-1918, Alpedrete
(Madrid): Andrea Press.
Oldham P., 2000. De Heuvelrug van Mesen: Mesen. Wijtschate. Sint-Elooi, Slagveld België 4,
Erpe: Uitgeverij De Krijger.
Robertshaw A., Kenyon D., 2008. Digging the Trenches: the Archaeology of the Western
Front, Barnsley: Pen & Sword Books Limited.
174
Saunders N. J., 2007. Killing Time: Archaeology and the First World War, Stroud: Sutton
Publishing Limited.
Stichelbaut B., 2006. The application of First World War aerial photography to archaeology:
the Belgian images, Antiquity 80, 161-172.
Stichelbaut B., 2011. The First Thirty Kilometres of the Western Front 1914-1918: an Aerial
Archaeological Approach with Historical Remote Sensing Data, Archaeological
Prospection 18/1, 57-66.
Van Baelen A., 2004. De structuur van de loopgraven, in: Studentenkring Alfa, Loop!graven,
een archeologisch zoektocht naar de Eerste Wereldoorlog, Leuven: Universitaire Pers.
Van Clemen S., 2008. Reisgids naar de Eerste Wereldoorlog, Antwerpen: Standaard
Uitgeverij nv.
175
BIJLAGEN
BIJLAGE VONDSTMATERIAAL SINT-ELOOI
Inhoudstafel
Deel 1: Sint-Elooi 1 ...................................................................................................................................... - 1 -
1.1 Proefsleuf 1......................................................................................................................................................... - 1 -
II. Spoor 1001 ............................................................................................................................................. - 1 -
III. Spoor 1002 ............................................................................................................................................. - 1 -
IV. Spoor 1003 ............................................................................................................................................. - 8 -
V. Spoor 1004 ........................................................................................................................................... - 11 -
VI. Spoor 1005 ........................................................................................................................................... - 12 -
VII. Spoor 1006 ........................................................................................................................................... - 12 -
VIII. Spoor 1007 ........................................................................................................................................... - 15 -
1.2 Proefsleuf 2....................................................................................................................................................... - 16 -
A. Spoor 2001 ........................................................................................................................................... - 16 -
IX. Spoor 2002 ........................................................................................................................................... - 17 -
X. Spoor 2003 ........................................................................................................................................... - 19 -
XI. Spoor 2004 ........................................................................................................................................... - 24 -
XII. Spoor 2005 ........................................................................................................................................... - 25 -
XIII. Spoor 2006, 2007 en 2008 ............................................................................................................ - 25 -
Deel 2: Sint-Elooi 2 ................................................................................................................................... - 26 -
2.1 Proefsleuf 1....................................................................................................................................................... - 26 -
XIV. Oppervlaktevondsten (surface finds) ........................................................................................ - 26 -
XV. Spoor 001 ............................................................................................................................................. - 28 -
XVI. Spoor 002 ............................................................................................................................................. - 29 -
XVII. Spoor 003 ............................................................................................................................................. - 33 -
XVIII. Spoor 004 ............................................................................................................................................. - 37 -
XIX. Spoor 005 ............................................................................................................................................. - 51 -
2.2 Proefsleuf 2....................................................................................................................................................... - 53 -
XX. Oppervlaktevondsten ...................................................................................................................... - 53 -
XXI. Spoor 002 ............................................................................................................................................. - 54 -
XXII. Spoor 003 ............................................................................................................................................. - 54 -
XXIII. Spoor 004 ............................................................................................................................................. - 56 -
XXIV. Spoor 005 ............................................................................................................................................. - 59 -
XXV. Spoor 006 ............................................................................................................................................. - 60 -
Deel 3: Sint-Elooi 3 ................................................................................................................................... - 65 -
176
3.1 Proefsleuf 1....................................................................................................................................................... - 65 -
XXVI. Spoor 000 ............................................................................................................................................. - 65 -
XXVII. Spoor 001 ............................................................................................................................................. - 65 -
XXVIII. Spoor 002 ............................................................................................................................................. - 66 -
XXIX. Spoor 004 ............................................................................................................................................. - 66 -
XXX. Spoor 006 ............................................................................................................................................. - 67 -
XXXI. Spoor LV ................................................................................................................................................ - 67 -
XXXII. Werkput 1 ............................................................................................................................................. - 68 -
XXXIII. Werkput 2 of II (naam: FD) ........................................................................................................... - 68 -
XXXIV. Werkput 5 ............................................................................................................................................. - 69 -
XXXV. Werkput 6 ............................................................................................................................................. - 71 -
XXXVI. Werkput 8 ............................................................................................................................................. - 71 -
XXXVII. Spoor 2000 (Werkput 1 – Vlak 1) ...................................................................................... - 73 -
XXXVIII. Spoor 2002 (Werkput 1 – Vlak 1 en 2) ............................................................................ - 75 -
XXXIX. Spoor 2003 (Vlak 2) ......................................................................................................................... - 76 -
XL. Spoor 2004 (Vlak 3) ......................................................................................................................... - 78 -
XLI. Spoor 2005 (Vlak 2) ......................................................................................................................... - 80 -
XLII. Spoor 2006 ........................................................................................................................................... - 80 -
XLIII. Spoor 2007 ........................................................................................................................................... - 81 -
XLIV. Spoor 2008 ........................................................................................................................................... - 82 -
Tabellen ....................................................................................................................................................... - 84 -
Bibliografie ................................................................................................................................................. - 91 -
- 1 -
DEEL 1: SINT-ELOOI 1
1.1 PROEFSLEUF 1
II. SPOOR 1001
In spoor 1001 zijn geen losse archeologische objecten aan het licht gekomen.
III. SPOOR 1002
In spoor 1002 vond men een sterk geoxideerde loopgravenschop van Duitse makelij, een
zogenaamde Feldspaten. Dit voorwerp kreeg vondstnummer 1. In plaats van een rechthoekig
blad heeft de schop een schildvormig blad. De Schop is met 5 klinknagels bevestigd aan een
houten steel. Er zitten nog steeds houtfragmenten in de huls van de schop. Een dergelijke
pioniersschop werd gebruikt voor het graven van loopgraven. Een korte of lange spade
maakte deel uit van de standaarduitrusting van Duitse pioniers en grenadiers. De M98 en
M1874 short spade werd in 1899 geïntroduceerd. Vanaf dat moment behoorde ze tot de
basisuitrusting van de Sturmtruppen of aanvalstroepen. De schop werd meestal in een zwarte
lederen hoes gestopt die bevestigd was aan de riem van de Duitse soldaat. Een long spade
werd meestal ook nog eens met een schouderriem verbonden om de mobiliteit en
wendbaarheid van de soldaat te optimaliseren (Thomas 2004A, 17-19).
Restanten van een Britse 18-ponder shrapnel shell of shrapnelgranaat zijn ook gevonden. Het
gaat om 14 loden balletjes (vondstnummer 2). Deze balletjes of kartetskogels werden
oorspronkelijk in een magazijn in het bovenste uiteinde van de granaat gestopt. Op een
tweede, aparte locatie in het spoor 1002 zijn nog 9 andere kartetskogels gevonden
(vondstnummer 3). Daarvan heeft één kogel grotere afmetingen dan alle andere. Het gaat om
een kogel met een diameter van 2 centimeter. Oorspronkelijk zaten er 210 tot 360 loden
balletjes in een 3-inch shrapnell shell (7,6 centimeter). In de meeste gevallen hadden deze
balletjes een diameter van 1,25 centimeter. De balletjes zaten in een matrijs en werden door
middel van hars vastgehouden. Het maximale bereik van een dergelijke granaat was 5943
meter en de snelheid kon oplopen tot 2118 km/h. Dat was althans het geval bij de Russische
variant (Hamilton 1915, 6).
Een scherf afkomstig van het granaatlichaam (vondstnummer 4) werd in de nabijheid van
deze balletjes gevonden. Het omhulsel of de obus zelf bestond uit gesmeed staal. Britse en
- 2 -
Duitse shrapnelgranaten werden altijd gesmeed, in tegenstelling tot Franse en Amerikaanse
types. Smeden zorgt voor een meer homogeen oppervlak. Onderaan in de huls werd de lading
aangebracht, meestal was dit buskruit omgeven door een tinnen schaaltje. Daarboven zaten de
magazijnen met loden balletjes (Hamilton 1915, 5).
Er werd ook een Britse shrapnelfuze gevonden in spoor 1002. Oorspronkelijk waren
ontstekingen die gebruikt werden voor veldmunitie korte ijzeren of koperen buisjes die
opgevuld werden met een traag brandbare stof. Deze werden in een ontstekingsholte
geschroefd in de obus en afgevuurd. Maar bij dit type was er geen garantie op vlak van de
ontbrandingstijd. Pas in 1799 kwam men tot ontwikkeling van een zogenaamde percussie- of
drukontsteking (percussion fuze). De meest voorkomende ontsteking is de ‘combinatie tijds-
en percussie-ontsteking’ van het type met twee ringen. Dat is ook hier het geval. Het voordeel
van een dubbele compositiering is dat het ontstekingsmechanisme langer wordt waardoor de
verbranding nauwkeuriger wordt (Hamilton 1915, 7-9).
Een fuze bestaat uit heel wat onderdelen. De aangetroffen fuze-onderdelen zijn afkomstig van
een Britse 2 inches time- and percussionfuze N°83 (Fierens 2004, 62). Het gaat om twee
aparte fragmenten van een top cap dat oorspronkelijk voorzien was van een stelschroef
(vondstnummer 6 en 7) en een combinatie van drie opvolgende onderdelen: de first mobile
disk, second mobile disc en fuze body (vondstnummer 5). Er zijn geen markeringen af te lezen
op de fragmenten. Van de twee fragmenten afkomstig van het bovenste dopje is er bij één nog
een koperglans aan de gladde onderkant zichtbaar. Ook valt het nog op te merken dat er
onderaan in het midden van het dopje een cirkelvormige opening was, waar de schroef in
terecht kwam. Deze twee fragmenten passen mooi op het onderliggende onderdeel. Onderaan
de fuze body zijn nog cijfers en een meetindicatie zichtbaar, men noemt dit gedeelte een
graduated disc. Dit toont aan dat het zeker gaat om een type met tijdsontsteking. Langs de
binnenkant van de first mobile disc bevindt zich nog wit poeder, dit zijn mogelijk restanten
van buskruit. Onder dit stuk werd een fuze base geplaatst en dan kon men de volledige fuze in
een holte bovenaan de obus schroeven. Bovenaan in de obus werden ringen met ribbels
aangebracht. Zo’n ring van een obuskop is nog bewaard gebleven (vondstnummer 8). Hij is
gefragmenteerd gevonden. De twee stukken sluiten mooi aan en langs de binnenkant zijn de
ribbels nog goed zichtbaar. Er is geen lettercode aangetroffen. Deze ring behoort ook tot de
Britse 18-ponder shrapnelgranaat.
- 3 -
Een ander fragment dat deel uitmaakte van deze granaat is een rond schijfje met een perforatie
in het centrum (vondstnummer 9). Het stalen schijfje heeft een doorsnede van 6,5 centimeter
en een dikte van 1 centimeter. Op de plaats van de perforatie zat oorspronkelijk een holle
buis. Het plaatje werd onderaan in een shrapnelgranaat geplaatst. De tijdbus of drukbuis
bovenaan gaf een impuls door via die centrale buis naar de springlading, die zich helemaal
onderaan de granaat bevond. Bij explosie werd het cirkelvormig plaatje naar boven gestuwd
en duwde het met een grote snelheid alle loden of antimoonballetjes naar buiten.
Shrapnelgranaten kan men dus beschouwen als enorme shotguns. Ze hadden een dodelijk
effect op troepen die in open veld stonden maar waren minder effectief tegen soldaten die zich
ingroeven in de loopgraven (Chappell 2003, 19).
Twee afzonderlijke drijfband- of forceerbandfragmenten (rotation band) werden ook
opgegraven. Onderaan een obus werd een dergelijke koperen ring met groeven bevestigd. Die
moest ervoor zorgen dat het projectiel tijdens de vlucht rond zijn as ging draaien. Deze twee
stukken krijgen het vondstnummer 10 en 11. Er heeft zich een groene patina gevormd op wat
oorspronkelijk koperen fragmenten waren. Aan beide zijden van de twee fragmenten zijn
kleine groeven en/of ribbels zichtbaar. Deze ribbels zijn vervormd. Daaruit valt af te leiden
dat deze twee fragmenten als het ware uitgerekt en opgescheurd geweest zijn. Zoals reeds
vermeld zijn alle bovenstaande vondsten afkomstig van een Britse 18-ponder High Explosive
artilleriegranaat. Het aantreffen van een dergelijke grote kwantiteit aan vondsten dat
afkomstig is van één enkel object op een klein oppervlakte als spoor 1002 is een indicatie van
de enorme kracht die vrijkomt als een shrapnel ontploft en tevens een weergave van de
hoeveelheid materiaal ze daarbij verspreidt.
Het meest gebruikte kanon door de Royal Regiment of Artillery in de Eerste Wereldoorlog
was het 18-ponder veldkanon. Van dit type produceerden de Britten voor 1914 er al ongeveer
1.500. Tot het einde van de oorlog zouden er nog 9.000 volgen. Deze kanonnen waren
ontworpen voor een open oorlog. Het was dit type kanon dat shrapnelgranaten afvuurde, zoals
hierboven besproken. Het 18-ponder veldkanon was het ideale wapen door zijn wendbaarheid,
mobiliteit, dodelijke en accurate munitie en dankzij het feit dat hij een groot aantal
projectielen kon afvuren op korte tijd. Doch was het zo dat deze kanonnen niet ontworpen
waren om enorme hoeveelheden munitie af te vuren, ook al was dit een noodzaak in trench
warfare. Een toenemend aantal mankementen was het gevolg. Het overgebruik zou niet lang
duren. Vanaf het begin van de oorlog was er al een tekort aan munitie voor de artillerie.
- 4 -
Vooral High Explosive granaten waren schaars. Munitie werd gerantsoeneerd. Onder meer in
de regio rond Ieper beperkte men eind 1914 de salvo’s tot 20 per kanon per dag. Later werden
dat er 10 en uiteindelijk slechts 2 (Chappell 2003, 18-19).
In het spoor 1002 werd ook een ijzeren staaf
met een viervlakkig aangepunt uiteinde
gevonden. Op het eerste zicht lijkt dit object
sterk op een beitel. Beitels werden net als
pikhouwelen vaak gebruikt bij het aanleggen
van loopgraven. Het object heeft een lengte
van 5 centimeter en een maximale breedte van
3 centimeter. Het kreeg vondstnummer 12.
Nog vondst uit het spoor 1002 is een ijzeren
staafje van ongeveer 9 centimeter lang. Aan beide uiteinde van het zitten er verdikkingen. Het
ziet er naar uit dat het fragment langs weerskanten afgebroken, afgeknipt is. Op het eerste
zicht lijkt dit op een sterk verweerd stuk prikkeldraad. Prikkeldraad werd frequent gebruikt bij
de aanleg van loopgraven, zowel langs Britse als Duitse zijde. Na verder onderzoek kan ik
echter concluderen dat deze vondst een aangetaste restant is van een kepernagel.
Opmerkelijk is ook de vondst van een stukje groen glas (vondstnummer 14). Vermoedelijk
gaat het om een fragment afkomst van de bodem van een fles. Dat is op te merken aan een
restant van het bolle gedeelte dat zich onderaan de fles bevindt. Er zijn geen stempels of
indicaties op het fragment aangetroffen. Een identificatie van het merk en het type drank dat
deze fles bevatte is dus moeilijk.
Op vlak van munitie werden er twee afgevuurde hulzen gevonden. De eerste huls is afkomstig
van een patroon dat afgevuurd werd met een Mauser. Het fragment heeft vondstnummer 15.
Het gaat om een 7,92 x 57 mm mauserpatroon. Men noemt dit ook wel een SmK-patroon. Het
werd geladen met een kegelvormige kogelspiegel van 11,5 gram. Het patroon had een stalen
mantel en verliet de geweersloop aan een snelheid van 1347 km/h (Holmes 2007, 338). In
1888 was het standaardpatroon van de Mauser de Patrone 8, genaamd naar het jaartal. In
1905 echter werden er verbeteringen aangebracht en kwam de S Patrone tot stand, naar de
naam Spitzgeschoss. Deze huls behoort tot die laatste categorie. Het Mauser Gewehr Model
1898 was het standaardwapen van de Duitse troepen tijdens Wereldoorlog I. Het was het
populairste geweer in de 20e eeuw. Dit wapen wordt door experts beschouwd als het beste
FIGUUR 1: VONDST 12. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.
- 5 -
wapen in zijn klasse. Het heeft een kaliber van 7,92 millimeter. De Mauser beschikte over een
intern magazijn die gevoed kon worden door een patroonhouder met een capaciteit van vijf
patronen. Tevens kon het geweer ook patroon per patroon geladen worden. Het geweer werd
geprezen om zijn veiligheid en accuraatheid. Enkel op vlak van vuurtempo moest de Mauser
de duimen leggen voor de Lee Enfield (Fernández-Mayoralas 2009, 91).
Op de huls staat de volgende backstampcode: ‘15 S DM 1’. Deze letters en cijfers geven ons
voldoende informatie om de plaats van productie te achterhalen. Voor de Mauser S Patrone
zijn er twee verschillende periodes van productie. Verschillende fabrieken produceerden S
Patronen vanaf het jaar 1903 tot 1915. Een aantal van die fabrieken veranderden van naam in
het jaar 1915 en er kwamen ook verschillende productieplaatsen, en dus letters op de
backstampcodes, bij. Voor de periode van 1903 tot 1915 bestonden de hulzen van deze
patronen voor 72 procent uit koper en voor 28 procent uit zink, vanaf 1915 was de
verhoudingen 67 procent op 33 procent. De ‘S’ op de backstampcode staat voor S Patrone.
Indien er een tweede ‘S’ zou voorkomen dan stond dit voor de fabriek Königliches Arsenal in
Spandau. Vanaf 1915 tot 1918 heette deze fabriek Königliches Munitionsfabrik. Op deze huls
komt echter maar één ‘S’ voor en dus betekent dat Spitzgeschoss Patrone. De ‘DM’ staat voor
Deutsche Munitionsfabriken, een fabriek die vestigingen had in Karlsruhe en Berlijn. Deze
vestigingen produceerden in het jaar 1904 en in de periode vanaf 1906 tot 1915. Vanaf 1915
veranderde deze fabriek haar naam naar Deutsche Waffen-u Munitionsfabriken (Jorion 1994,
79). De resterende cijfers ‘15’ en ‘1’ zijn een indicatie met betrekking tot het jaartal van
productie. In dit geval zou het patroon in januari 1915 geproduceerd zijn geweest.
Het tweede munitiefragment is ook huls van een 7,92 x 57 mm mauserpatroon. Ook deze
kogelhuls beschikt over een backstampcode op de bodem. Slechts drie van de vier tekens zijn
leesbaar. Er staat: ’14 10 S’. Het gaat dus om een S Patrone dat geproduceerd werd in oktober
1914. De productieplaats is echter niet te achterhalen. De kogelpunt en buskruitlading zijn
logischerwijs verdwenen, alleen de huls met bodem en slaghoedje zijn achter gebleven.
In de nabijheid van één van de koperen forceerbandfragmenten die hierboven besproken zijn
is een sterk vervormde kogelpunt (vondstnummer 16) teruggevonden. Vermoedelijk gaat het
om een Britse kogelpunt van een .303 Lee-Enfield-patroon. Door de impact is hij sterk
vervormd. De aanwezige groeven langs één zijde van de kogel wijzen erop dat hij is
afgevuurd. De determinatie van dit object is gebeurd door Maarten Bracke en Simon
Verdegem. Het standaardwapen van de British Expeditionary Forces (BEF) was de 0.303
- 6 -
‘Short Rifle, Magazine, Lee-Enfield’ of in het kort SMLE. Tijdens de Eerste Wereldoorlog
kwam het wapen vooral voor in zijn Mark III-vorm (of Mk III). Het wapen werd in 1889
ontwikkeld uit zijn rechtstreekse voorganger, het Lee-Metford geweer. Tot 1914 onderging
het wapen tal van aanpassingen en modificaties. Het was in gebruik tot in de late jaren ’50. De
grendel van de SMLE is gemaakt naar Amerikaans ontwerp. Vooraleer de Zwitserse 0.303
inch Rubin kogel gekozen werd als standaardpatroon heeft men tal van patroontypes uitgetest
met de SMLE. Het Rubin-patroon, waarvan de aangetroffen kogelpunt afkomstig is, was ten
opzichte van de vijandelijke munitie zowel op vlak van materiaal als ontwerp inferieur. Het
ontwerp van de patroonhuls zorgde regelmatig voor opstoppingen in machinegeweren (zoals
bij de Maxim Gun) en de doorsnee repeteergeweren. Aan Duitse zijde had men dit probleem
niet. De Duitsers gebruikten randloze patronen. Oorspronkelijk werden Rubin-kogels zoals
vondst 16 afgevuurd door middel van buskruit. Later gebruikt men Kordiet om de
hoeveelheid rook bij ontsteking te verminderen. Deze stof was echter nadelig voor de loop
van het geweer, aangezien zij erosie en roest veroorzaakte. In het beginjaar van de oorlog
werd de .303-kogel voor de tiende keer aangepast. De kogelpunt werd verkleind en de
hoeveelheid springstof in de kogel werd opgevoerd. Deze aanpassingen zorgden voor een
hogere mondingssnelheid en een vlakkere baan van de kogel. Daarmee was het Rubin-patroon
bij aanvang van de oorlog een heel pak accurater geworden (Chappell 2003, 13-15).
In het spoor 1002 zijn ook twee obussen gevonden. Deze kregen vondstnummer 29. Het gaat
om munitiehulzen van Britse 18-ponder projectielen. Beide zijn voorzien van een koperen
forceerband onderaan de shell. Er zijn geen markeringen aangetroffen op beide omhulsels. In
de nabijheid hiervan werd ook nog een tweede fuze aangetroffen (vondstnummer 31). Op vlak
van typologie is dit een 2-inches percussion graze fuze n°100-1. Dit kan men ook afleiden uit
de markeringen op de buitenkant van de fuze. De volgende tekens zijn af te lezen: ‘2G N°100-
I 1915 1/16 P↑L LOT 197’. De vermelding ‘2G’ staat voor de aanwezigheid van een explosief
omhulsel nummer 2 of voor 2-inches graze fuze. De combinatie ‘N°100-I’ slaat op het type
fuze (het serienummer). De daaropvolgende combinatie van vier cijfers ‘1915’ is een
tijdsindicatie met betrekking tot de productie van het ontstekingsmechanisme. De ‘1/16’ geeft
de datum van opvullen weer. Hier heeft men dus in januari 1916 poeder aangebracht in het
ontstekingsmechanisme. De markering ‘P↑L’ zijn de initialen van de fabrikant en ‘LOT 197’
is het specifieke nummer van de fuze. Dit is dus nummer 197 van één bepaald productie-
eenheid. De hanepoot (↑) staat symbol voor Brits materiaal. (Fierens 2004, 73).
- 7 -
Dergelijke ‘graze fuzes’ komen het meest voor tijdens de Eerste Wereldoorlog. Deze werkten
op basis van een klassiek percussiemechanisme in plaats van tijdsmechanisme (Anoniem
2014, Passion & Compassion 1418, internet). De ontstekingen die ontworpen waren voor
High Explosive shells (een categorie waar de aangetroffen shrapnelgranaat uit spoor 1002 ook
toe behoort) maakten allemaal deel uit van de ‘ fuze 100 series’. Voor het type No.100 waren
er exact tien dagen nodig om van ontwerp over te gaan tot productie. Er was echter ook een
keerzijde aan de medaille aangezien de fuze No. 100 mankementen vertoonde. Zo was er vaak
sprake van een te vroege ontsteking, waardoor granaten in de loop van het kanon ontploften.
In eerste instantie was dit het geval voor de 4.5inch Howitzer-kanonnen. De soldaten die deze
kanonnen bedienden werden daarom ook ‘suicide clubs’ genoemd. Toen men later No. 100
fuzes ontwikkelde voor 18-ponder projectielen verschoof dit probleem zich ook naar de 18-
ponder veldkanonnen. Een ander probleem lag in het feit dat de No. 100 fuze meermaals niet
afging op het moment dat het projectiel de grond raakte. Dit zorgde ervoor dat het slagveld
bezaaid lag met blindgangers. Ondanks het feit dat de tijd- en percussieontsteking van
shrapnelgranaten zowel veilig als effectief was, heeft men voor de regio van de Somme
geschat dat ongeveer 1/3 van alle afgevuurde projectielen blindgangers waren (Chappell
2005, 12-13).
De laatste twee objecten uit spoor 1002 zijn vondsten 17 en 18. Object 17 is een langwerpige
holle staaf met een maximale lengte van 38,5 centimeter en een diameter van 5 centimeter. De
staaf is opgevuld met een hout en aarde. Er zijn geen kentekens of perforaties op aangetroffen.
Het gaat om een buisfragment van een Britse 2-inch Medium Trench Mortar. Dit type mortier
is beter bekend onder de naam ‘Toffee Apple mortar’. Deze naam verkreeg het object wegens
uiterlijke kenmerken. Trench mortars waren door de verticale baan van de projectielen die ze
afvuurden van onschatbare waarde. Ook op dit vlak hadden de Britten een achterstand te
verwerken. Toffee Apple mortars waren de eerste Britse mortiermodellen. Ze vuurden grote
bolvormige bommen uit gietijzer af. Die bommen waren bevestigd op een stalen schacht en
wogen ongeveer 27,2 kilogram. Bij het vuren gebeurde het soms dat de schacht onder de bom
brak waardoor het traject van de bom onvoorspelbaar werd. Desalniettemin heeft dit type
mortier wel de aanleiding gegeven tot de ontwikkeling van de bekende en succesvolle Stokes
mortar (Pegler 1996, 20). Vondst 18 ziet er op het eerste zicht uit als een fragment van een
ijzeren ring. In werkelijkheid gaat het om fragmenten van aan elkaar geroeste ijzerdraad.
Verschillende ijzerdraden kwamen op elkaar te liggen en zijn in de loop der jaren aan elkaar
geroest tot een groot halfringvormig fragment ijzer.
- 8 -
IV. SPOOR 1003
In totaal zijn er in spoor 1003 elf losse vondsten aangetroffen bij de opgraving. In de categorie
van de werktuigen heeft men twee verschillende loopgravenschoppen (vondstnummer 19 en
21) en één pikhouweel zonder steel of steelfragment aangetroffen (vondstnummer 22).
Vondst 19 is een loopgravenschop met een rechthoekig blad. Het blad werd met vijf
klinknagels op een ijzeren huls bevestigd waar later de houten steel in terecht kwam. Die
houten steel werd oorspronkelijk met één nagel bevestigd aan de ijzeren steelhouder. Er zijn
nog kleine houtresten bewaard in de steelhouder. Op twee plaatsen zijn er grote stukken
afgebroken van het blad. Het gaat hier om een Spaten 1874. Dit type loopgravenschop werd in
1874 geïntroduceerd en werd frequent gebruikt tijdens de Eerste Wereldoorlog. Samen met
een pikhouweel zijn het de belangrijkste werktuigen voor het aanleggen van loopgraven
(Robertshaw 2008, 62). Naast het type Spaten 1874 was er ook een later type: de Spaten 1898.
Qua bladvorm en bevestiging van het blad aan de steel is er geen verschil op te merken. Enkel
aan de bovenranden van de schop, waar men de voet plaatst bij het graven, verschillen beide
types van elkaar. Het latere type beschikt over twee overhellende randstroken die elk met één
klinknagel verstevigd zijn. Dit was niet het geval bij het type uit 1874 (Anoniem 2014, War
Relics Forum, internet).
Het tweede aangetroffen werktuig, de schop met vondstnummer 21, is opnieuw een Duitse
pioniersschop met schildvormig blad. Aan de hand van de lengte van de steel noemde men dit
in Engelse termen een short spade of een long spade. Vier van de vijf klinknagels op het
verbindingsstuk zijn nog zichtbaar. Er is sprake van een grote perforatie centraal in het blad.
Een stuk van de steel is nog zichtbaar. Eveneens zitten er nog houtresten in de huls van de
schop.
Vondst 22 is een Duits type pikhouweel.
Het object is zo’n 40 centimeter lang. De
huls is volledig vrij, er zitten geen
restanten van de steel in. De breedte aan
het uiteinde van het blad is 5,5
centimeter. De andere kant van het
pikhouweel bestaat uit een scherpe punt.
Zowel Britse als Duitse troepen waren al
FIGUUR 2: VONDST 22: DUITS PIKHOUWEEL. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.
- 9 -
vanaf 1914 vertrouwd met dit type gereedschap. Een pikhouweel werd vanaf 1908 ook deel
van de basisuitrusting van de BEF. Aan Duitse zijde werd het pikhouweel in het jaar 1874 als
militair werktuig ontworpen. Het Duits pikhouweel werd in tegenstelling tot haar Britse
tegenhanger in één stuk gemaakt en had langs één zijde veel weg van een soort smalle spade.
Dat is hier ook duidelijk zichtbaar. Het voorwerp werd ook vaak gebruikt als wapen tijdens
raids (Robertshaw 2008, 62). De Britse infanterist daarentegen beschikte over een houten
steel met ijzeren bekroning waarop men een aparte entrenching tool kon monteren.
Entrenching tools bestonden langs de ene zijde uit een schop en langs de andere uit een
(pik)houweel. Daarmee combineerde men twee types werktuigen in één voorwerp.
Vondst 20 behoort mogelijk ook tot deze klasse. Het gaat om een ijzeren object van 17
centimeter lang, 10,5 centimeter breed. Het oppervlak vertoond een lichte kromming en op
twee plaatsen is er een verdikking merkbaar. Over het algemeen is het plaatje ongeveer 1
centimeter dik. Het is mogelijk dat dit een fragment is van een spade. Dit lijkt mij
onwaarschijnlijk aangezien het blad daarvoor veel te dik is en niet beschikt over een afgevlakt
uiteinde. Een tweede hypothese is dat het een shell-fragment is, een wandstuk van een groot
type obus.
Opnieuw zijn er fragmenten aangetroffen van een
Britse shrapnelgranaat. Het gaat om een
shrapnelfuze (vondstnummer 23) en een loden
balletje (vondstnummer 24). Het
ontstekingsmechanisme is van het type ‘2 inches
percussion graze fuze N° 101 E’ (Fierens 2004,
77). Het object is bijna volledig bewaard gebleven,
van de basis onderaan tot het afsluithoedje
bovenaan, dat nog volledig intact is. Opnieuw zijn
er tal van kentekens aangebracht op het object.
Vlak onder de centrale reeks groeven zijn er twee
clusters van tekens waar te nemen: ‘ N° 101 E H C
G E’ en ‘8 … 3 9 2’. Bovenaan zien we vier
clusters van kentekens: ‘ZC27’, ‘ZF32’, ‘UF83’ en
‘F3 10 /17’. Op een aparte plaats, tussen de
centrale reeks groeven en het bovenste hoedje staat
FIGUUR 3: VONDST 23. BRITSE N°101 PERCUSSIEFUZE. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.
- 10 -
er nog het nummer ‘3332’ gegraveerd. ‘N° 101 E’ is het serienummer van de fuze. Het
ontstekingsmechanisme is gevuld in oktober 1917. De letters die volgen na het serienummer
kunnen initialen zijn van de fabrikant of kunnen verwijzen naar de compositie van het
mechanisme. ‘E’ kan staan voor ‘Bofors Detonating Composition’ (Anoniem 2014, Passion
& Compassion 1418, internet).
In 1915 was het standaard percussie-ontstekingsmechanisme de 2 inches percussion graze
fuze N° 100. Na verloop van tijd werd die vervangen door zijn opvolgers: N°101, N°102,
N°103, N°104, N°108 en N°109. De percussion fuze N°101 werd geïntroduceerd in het jaar
1916. De vernieuwing bestond erin dat het transversale drukmechanisme vervangen werd
door een meer conventioneel drukmechanisme waarbij het ontstekingshoedje gemonteerd
werd op een ronde basis en waarbij de slagpin onder het hoedje aangebracht werd. Tevens
werd er ook een veiligheidsveer ingebouwd nabij de slagpin. De fuze zelf was nog steeds uit
messing gemaakt en het hoedje uit staal. Ook werd er nog steeds dezelfde vorm gehanteerd
als bij de N°100-reeks. Het enige verschil met zijn voorganger zijn de duidelijk zichtbare
reeks groeven die aangebracht zijn op de oppervlakte van de kegelvormige fuze. Een diepere
groef aan de basis van het ontstekingsmechanisme werd aangebracht om het object te
blokkeren nadat men het op de onderliggend shell had vastgeschroefd. Deze verschillende
reeksen groeven zijn op dit object ook aanwezig. Het blokkeren van de fuze gebeurde door het
beslaan van de onderste zone met een hamer en stempel. Wat speciaal is aan de E-reeks uit
1916 is dat het ontstekingsmechanisme uitgerust is met een extra veiligheid. In het centrum
van de fuze werd immers een sluitsysteem aangebracht dat het vuurkanaal kon afsluiten. Ook
deze fuze werd aangebracht op bommen die afgevuurd werden door een 18-ponder veldkanon
of een 2 inch heavy mortar (Anoniem 2014, Passion & Compassion 1418, internet). Het
object met vondstnummer 24 is een loden balletje afkomstig uit een shrapnelgranaat. Soms
werden deze balletjes ook uit antimoon gemaakt.
Net als in spoor 1002 is er opnieuw een glasfragment aangetroffen. Het gaat om een
bruinkleurig fragment dat afkomstig is van de bodem van een fles. Er zijn geen merktekens
aangetroffen dus identificatie is niet mogelijk. Het object kreeg vondstnummer 30.
Er werden in totaal zes lege patroonhulzen aangetroffen in spoor 1003. Alle zes zijn het
Spitzgeschoss Patrone die afgevuurd zijn met een Mauser Gew. 1898. Na de opgraving
werden ze gesorteerd aan de hand van hun backstampcode. In het eerste vondstenzakje
bevinden zich 3 hulzen met kentekens: ‘9 15 S S67’. De ‘S’ staat ook hier voor Spitzgeschoss
- 11 -
Patrone. Deze patronen zijn geproduceerd in september 1915. De ‘S67’ komt voor bij de 88
Patrone en verwijst naar 67% procent koper die in de huls verwerkt zit. In het jaar 1915
werden S67-patronen op verschillende locaties geproduceerd in Duitsland: in de Rheinische
Metallwarenfabrik in Düsseldorf, in de Munitionswerke in Schönebecke-an-der-Elbe, in de
Polte Werke te Magdeburg en in het Königliches Arsenal in Spandau. Aangezien er geen ‘H’,
‘MW’ of ‘P’ voorkomt op de patronen kunnen we ervan uit gaan dat deze in Spandau
gemaakt warden (Jorion 1994, 247). Echter één patroon in dit zakje bevat een andere
markering: ‘9 15 S67 DO (of D0)’. Dit patroon werd ook in september 1915 gemaakt. ‘S67’
wijst opnieuw op het type patroon en het percentage koper in de huls. De gegraveerde ‘DO’
kan verwijzen naar Dresden, waar er een Munitionsfabrik gevestigd was. Het tweede zakje
bevatte één patroon met kentekens: ’10 15 S67 D’. Dit S-patroon is in oktober 1915
gefabriceerd in de Königliches Munitionsfabrik in Dresden (Jorion 1994, 74). Het laatste
vondstenzakje bevat een patroon met de volgende backstampcode: ‘3 15 S DM’. Het patroon
is van hetzelfde type als haar voorgangers en is gemaakt in maart 1915 in de Deutsche
Munitionsfabriken in Karlsruhe (Jorion 1994, 79). Het laatste zakje bevatte een kogelhuls met
kentekens: ‘1 15 S S’. Het is geproduceerd in het Königliches Arsenal in Spandau in januari
1915 (Jorion 1994, 247).
De resterende drie voorwerpen zijn een stuk moeilijker te identificeren. Het gaat om een fijn
ijzeren staafje (vondstnummer 27), een keramisch oorfragment (vondst 25) en
textielfragmenten (vondstnummer 26). Vondst 27 is ongeveer 12,5 centimeter lang. Door zijn
gedraaide vorm lijkt het om een fragment prikkeldraad te gaan. Een andere hypothese is dat
het een restant van een nagel is, maar dit is minder waarschijnlijk. Het is moeilijk in te
schatten van welk voorwerp de aangetroffen textielfragmenten in spoor 1003 afkomstig zijn.
Het is weinig waarschijnlijk dat dit fragmenten zijn van kledij of uniformen. Mogelijk kunnen
het resten zijn van een laken. De vezels hebben een zwarte kleur en zijn zeer soepel uit elkaar
te halen. De laatste vondst uit spoor 1003 is een keramisch object. Het gaat om een
oranjekleurig oorfragment. Vermoedelijk was dit een oorspronkelijk een handvat van een
kruik. Keramische objecten werden frequent gebruikt voor het opslaan van levensmiddelen.
Op het fragment zijn geen sporen van glazuur aangetroffen.
V. SPOOR 1004
In spoor 1004 zijn er geen losse vondsten aangetroffen.
- 12 -
VI. SPOOR 1005
Naast de aangetroffen houten fragmenten op spoor 1005 zijn er nog een viertal vondsten
gedaan. Deze werden genummerd van nummer 31 tot en met vondstnummer 34. Het eerste
object (vondst 31) betreft een vervormde kogelpunt. Het fragment is 3,8 centimeter lang en
heeft een lichtblauw tot lichtgroene kleur die ontstaan is door metaalaantasting. Het is
opnieuw een Lee-Enfield-patroon. Net als bij de vorige kogelpunt zijn er groeven zichtbaar op
het oppervlak die ons erop wijzen dat de kogel wel degelijk afgevuurd geweest is. Achteraan
op het fragment zijn er kentekens af te lezen: ’T E 3 3’. De twee cijfers zijn mogelijk
afkomstig van het type ‘0.303’. De ’T E’ zijn initialen van de fabrikant. Deze kogelpunt is
mogelijk gemaakt door de Eley Brothers, een munitiefabrikant uit Edmonton, Londen. Zij
gebruiken de letter ‘E’ als markering en produceerden tal 0.303-kogels voor de Britten in de
Eerste Wereldoorlog (Anonime 2012, The .303 British Service Cartridge, internet) (Jorion
1994, 84). In de nabijheid van deze kogelpunt zijn opnieuw twee loden shrapnel-balletjes
gevonden (vondst 32). Ook trof men een lege patroonhuls aan. Aan de hand van de kentekens
op de achterkant van de huls kunnen we constateren dat het om een Spitzgeschoss Patrone
gaat die in augustus 1909 in Spandau geproduceerd werd (Anoniem 2014, The German Codes
Pages, internet). Deze vondst kreeg nummer 33. Het laatste object (34) is een koperen
fragment dat afkomstig is van een forceerband/roteerband. Vermoedelijk is het opnieuw
afkomstig van een Britse 18-ponder artilleriegranaat.
VII. SPOOR 1006
Met betrekking tot spoor 1006 bespreek ik eerst kort de vondsten behorende tot de categorie
munitie en projectielen. Opnieuw is er fuze van een shrapnel-granaat aangetroffen
(vondstnummer 36). Het betreft de eerste en tweede schijf (of top en bottom ring) van een
tijd- en percussie-ontstekingsmechanisme. Op dit fragment zijn er helaas geen kentekens
zichtbaar. Ik vermoed dat het om het type N°80 gaat. Dit type werd rond 1905 geïntroduceerd.
Het bedrijf Krupp ontwierp twee tijdsringen die zich op het mechanisme bevinden. De fuzes
in hun geheel werden geproduceerd door Vickers Armament Industries. Ze kenden zestien
vernieuwingen (16 marknumbers) en bleven in gebruik tot het jaar 1943 (Fierens 2004, 58).
In de nabijheid van dit artefact heeft men twee ijzeren granaatscherven aangetroffen. Deze
scherven zijn afgescheurd van het granaatlichaam en verspreid geraakt over het spoor na
ontploffing. Zij kregen vondstnummer 44. Vondst 43 is een ijzeren bodemfragment van een
- 13 -
obus. Ten slotte zijn er ook vier patroonhulzen gevonden. Deze kregen het vondstnummer 39.
Bij alle vier gaat het om Spitzgeschoss Patrone (‘S’). Het eerste patroon is geproduceerd in
december 1913 in Dresden. Een tweede huls werd in Spandau in februari 1915 gemaakt. Het
derde patroon is een S67-patroon. Het is gemaakt in juni 1915 in Karlsruhe/Berlijn (Jorion
1994; 74, 247, 79). In de buurt van dit patroon heeft men ook nog een kogelpunt gevonden.
De kogelpunt is vermoedelijk afkomstig van een Duits S-patroon aangezien het perfect
aansluit op de lege patroonhulzen uit dit spoor. Tevens is hij niet vervormd. De
backstampcode op het vierde patroon is onleesbaar.
Vier vondsten behoren tot de categorie kledij. Vondst 38 betreft een aantal stukken zwart leer,
afkomstig van schoeisel. Vondst 41 is een goed bewaarde schoenzool. Allebei de vondsten
zijn afkomstig van een Duitse Marschstiefel (marcheerlaars). Vier kopspijkers die de hiel
verbinden met de schoenzool zijn nog steeds bewaard gebleven. Door roest zijn ze uitgezet. In
de beginperiode van de oorlog droegen Duitse soldaten halfhoge zwarte laarzen M1866 (die
ontwikkeld waren in 1866). Deze waren gemaakt uit natuurlijk leer. Tijdens de oorlog werd er
echter voortdurend nieuw materiaal aangewend. Vanaf 11 december 1916 werd een houten
hiel toegevoegd aan de laarzen. Het natuurlijke leer werd na verloop van tijd ook bestreken
met een zwarte kleurstof. Het latere type M1893 en de enkellaarzen uit 1914 met een
veldgrijze kleur geraakten verspreid over alle gelederen van het Duitse leger. Het nadeel van
deze twee types was dat ze vaak trench foot, slechte bloedcirculatie in de voeten,
veroorzaakte. Dat dwong de Duitse legertop ze vanaf 18 september 1915 te beperken voor
enkel de luchtmacht, de Jäger in het Alpenkorps en de aanvalseenheden (Thomas 2004A, 17).
Vondst 40 zijn opnieuw zwarte textielresten. Het is onduidelijk of deze echter van een
kledingstuk afkomstig zijn. De kans is groot dat ze net als de zwarte vezels uit spoor 1003
deel uitmaakten van een deken. Een laatste fragment dat behoort tot deze categorie is vondst
45. Het betreft een knoop en een button van een vest. Ze hebben allebei een koperen kleur met
daarboven groene sporen door metaalaantasting. Beiden behoorden tot een Duits uniform: een
overjas of een vest van een gewone veldtuniek. Op de button zijn geen markeringen of
decoraties aangetroffen. Het heeft een diameter van 2,1 centimeter. Aan de binnenzijde
ontbreekt het ijzeren lusje. De button heeft een lichtjes hellend oppervlak dat toeloopt naar
een centrale bolle punt. Beiden voorwerpen zijn waarschijnlijk gemaakt uit mat koper
(messing), hetzelfde materiaal waaruit men patroonhulzen maakt.
- 14 -
Buttons werden naar gelang het soort uniform in messing, zink of nikkelzilver gemaakt. Voor
de periode 1914 tot 1915 was de veldtuniek uit 1907 van gewone Duitse lijninfanterie, wat
hier van toepassing is, voorzien van matte koperen knopen. Matte zilveren knopen werden
vanaf 1 januari 1915 geïntroduceerd om te besparen op schaarse metalen. De overjas voor
onderofficieren uit 1908 beschikte over één rij van zes heldere koperen uit geelkoper. Het
uniform uit 1895 dat gebruikt werd voor hevigere taken (‘fatigue uniform’) had zes vlakke
heldere knopen uit nikkelzilver of geelkoper. De tuniek daaronder beschikte over zes knopen
uit zink (Thomas 2004A 17-18). In de periode 1915-1917 werden er aanpassingen
doorgevoerd aan de uniformen van de dienstsoldaten uit de gewone lijninfanterie. De knopen
van de veldtuniek werden nog steeds uit mat geelkoper of nikkel gemaakt maar vanaf 1915
werd er een kroon op afgebeeld. De knopen op de overjas uit 1915 waren uit hetzelfde
materiaal gemaakt maar zonder decoratie. Het fatigue uniform was nog steeds dat type uit het
jaar 1895. Op 11 juni 1915 kwam er echter wel een nieuw type uniform bij ter vervanging van
het voorgaande: het zomeruniform. Hiervoor werden knopen gebruikt uit staal. Het was zo dat
soldaten aan het front in 1915 de vest van het zomeruniform droegen naar het model van het
fatigue uniform maar met afneembare gekroonde knopen uit mat koper of zilvernikkel
(Thomas 2004A, 16-17). Voor de periode van 1917 tot 1918 bleven de knopen op alle soorten
uniformen van de gewone lijninfanterist hetzelfde als in de voorgaande periode.
In spoor 1006 is ook een deel van een flesje aangetroffen (vondstnummer 35). Het gaat om
een bodemfragment van een fles met een deel van de opstaande voor- en achterkant. Het glas
is doorzichtig en op het flesje is er decoratie in de vorm van een kruis aangebracht. Tevens
zijn er twee letters leesbaar: ‘BD’. Na opzoekwerk vermoed ik dat dit waarschijnlijk een
verwijzing is naar de plaats van productie, zijnde Bad Driburg in Duitsland. Die stad is
namelijk gekend om haar glasproductie. Of dit flesje een medicinaal doel had is niet duidelijk.
Op vlak van keramische objecten is vondst 37 van belang. Het bevat opnieuw een oranje- tot
rooskleurig oorfragment van een kruik. Dit oorfragment heeft echter wel een donkerdere,
bruinere kleur dan het oorfragment uit spoor 1003. Het tweede keramisch object is een
bruingrijs wandfragment van een kan uit steengoed. Het fragment is versierd met drie banden
van afwisselende schuine strepen, puntjes en spiraalvormige strepen. Met behulp van een
rimchart schat ik dat de diameter van de beker 5 a 6 centimeter bedraagt. Beide keramische
fragmenten zijn hoogstwaarschijnlijk gebruikt voor voedselconsumptie.
- 15 -
De laatste vondsten uit spoor 1006 heb ik samen genomen in vondstnummer 42. Deze
vondstcontext bevat twee kleine ijzeren staafjes en drie grotere ijzeren staven met krom
uiteinde (haken). De twee kleinste fragmenten zijn allebei ongeveer tien centimeter lang. Hier
gaat het vermoedelijk om restanten van kepernagels of prikkeldraad. De drie grotere
fragmenten zijn anders van aard. Elk van deze staven bevat een krom uiteinde of haak. Ze
hebben een lengte van 39 centimeter, 22 centimeter en 21,5 centimeter. Dergelijke ijzeren
haken werden gebruikt om prikkeldraad te bevestigen op zandzakken. Prikkeldraad werd
gebruikt om vijandige invallen te vertragen. Er waren allerlei methodes om prikkeldraad te
plaatsen. In het begin van de oorlog werden vooral houten palen gebruikt tussen de
prikkeldraden. Ook cheveaux de frise werden voor de linies uitgezet. Dit waren obstakels van
kruisende palen waartussen verschillende prikkeldraden werden gespannen. Later werden er
in plaats van houten staken vooral ijzeren piketten gebruikt, met een perforatie bovenaan
waardoor de prikkeldraad liep. Deze piketten werden in de grond geschroefd en waren
bovenop voorzien van een ijzeren punt. Ook zogenaamde caltrops werden gebruikt,
stervormige gescherpte ijzeren objecten die in de bodem gestopt werden met de scherpe
punten naar boven toe als doel de zolen van de vijandige soldaten te doorboren (Fernández-
Mayoralas 2009, 52-53). In dit geval ging het om ijzeren cilindervormige piketten met een
kromme haak bovenaan. Dit type werd op zandzakken geplaatst en in de ijzeren haken werd
prikkeldraad aangebracht.
VIII. SPOOR 1007
In spoor 1007 zijn opnieuw een aantal glasfragmenten ontdekt. Het gaat om vondst 50 en
vondst 51. Vondstzakje 50 bevat twee groene scherven glas. Op beide fragmenten zijn geen
inscripties aangetroffen. De beide fragmenten hebben dezelfde kleur als het glasfragment dat
in spoor 1002 aangetroffen is. Mogelijk zijn ze afkomstig van dezelfde fles maar die kans is
eerder klein aangezien spoor 1002 aan de andere kant van de proefsleuf lag. Vondst 51 betreft
vijf kleine doorzichtige scherven. De scherven zijn lichtjes gebogen en zeer dun. Het lijkt mij
hier eerder om fragmenten van een glas te gaan. Ook hier zijn geen merktekens aanwezig.
Vondst 46 betreft drie loden kartetskogels uit een granaat. Vondst 47 zijn twee lange ijzeren
stroken. Beide stroken zijn geplooid en beschikken over ingedrukte groeven om de 8 mm
langs één zijde. Ze zijn ook bovenaan getand. Dit zijn allebei stukken uit de
drijfband/forceerband van een obus. Vondstnummer 48 bevat vijf Duitse patronen. Vier van
de vijf kogelhulzen uit deze context beschikken nog elk over een kogelpunt. Bij drie daarvan
- 16 -
staat deze zelfs nog bovenop de huls en is er dus mogelijk nog kruit aanwezig in het patroon.
Alle vijf hebben zoals de voorgaande patronen een markering op de bodem van het patroon,
rond het slaghoedje. Ze zijn allemaal in 1915 geproduceerd. Twee patronen zijn in augustus
en in oktober in Dresden gemaakt. De overige drie komen uit Karlsruhe, Spandau en
Magdeburg (Jorion 1994; 79, 247, 204). Hiervan zijn de eerste twee gemaakt in de maanden
oktober en november. Van het S67-patroon uit Magdeburg is de datering onbekend.
Vondstenzak 49 bevat in totaal 47 Duitse patroonhulzen. Het zijn allemaal S Patrone. De
meerderheid daarvan bestaat uit 67% koper. Daarom noemt men ze S67 Patrone. In tabel A
staan de patronen opgelijst volgens
productieplaats. De meeste patronen zijn
afkomstig uit Karlsruhe (Jorion 1994, 79).
Slechts twee patronen in spoor 1007 zijn uit het
productiejaar 1914. Dit kan ons een idee geven
over de datering van deze loopgraaf. Van een
aantal kogels zijn de merktekens van de
fabrikant of van de productiedatum niet meer af
te lezen. Twee patronen zijn gemerkt met een
vreemd symbool. Het symbool lijkt op de
gotische letter e. Het staat voor de Königliche
Munitionsfabrik in Erfurt (Jorion 1994, 84). Het
valt ook op dat de meeste patronen in de maand
oktober gemaakt zijn. Naast alle andere S-patronen is er ook een ZS-patroon aanwezig. Dit
patroon is afkomstig uit Dresden (Jorion 1994, 74). Waarvoor de markering ‘ZS’ staat is
voorlopig onduidelijk.
1.2 PROEFSLEUF 2
A. SPOOR 2001
Spoor 2001 bracht geen structuren aan het licht maar wel mobiele vondsten. Zo trof men
opnieuw zwarte textielresten (52) en groene glasfragmenten (53) aan. Op de scherven zijn
geen markeringen aanwezig. Ze lijken sterk op de fragmenten uit spoor 1007. Ze zijn
hoogstwaarschijnlijk afkomstig van een bier-, wijn- of limonadefles. Er zijn opnieuw
verschillende granaatonderdelen blootgelegd. Daarbij gaat het om een brokstuk afkomstig van
FIGUUR 4: VONDST 49: HULZEN VAN DUITSE SPITZGESCHOSS-PATRONEN. BRON: EIGEN FOTOMATERIAAL.
- 17 -
het lichaam. Een deel van de oorspronkelijke koperen drijfband is nog aanwezig op de
granaatscherf. Er werden zeven kartetskogels gevonden. In de nabijheid van deze objecten
werd er opnieuw een fuze of een ontstekingsmechanisme opgegraven. Het gaat om een 2
inches percussion graze fuze van het nummer 101 (Anoniem 2014, Passion & Compassion
1418, internet) (Fierens 2004, 74). Het fragment is als volgt gemarkeerd: ‘N° 101 WG 6-67
12/14’. Daarbij gaat het om het serienummer of type van de fuze, de initialen van de fabrikant,
het individuele lotnummer en de datum van opvulling zijnde december 1914. In de buurt van
deze objecten heeft men een stuk van de gradenschijf behorende tot een graduated time fuze
gevonden. Het cijfer ‘15’ valt af te lezen onder de maatverdeling op het fragment. Het hele
koperen fragment is verwrongen en gehuld in een groene patina.
Ook uit dit spoor is er munitie bovengehaald. Ze hebben allemaal een blauwgroene kleur door
metaalaantasting. In het spoor vond men een stuk huls van een Franse 8 x 50 mm Lebel- of
Berthierkogel. Dat het patroon afgevuurd geweest is, valt te af te leiden uit het impactpunt op
het slaghoedje. De overige patronen zijn opnieuw 7,92 x 57 mm mauserpatronen. Het betreft
8 patroonhulzen. Op de bodem van één patroon staan er kentekens: S E 11 14. Het is een
Spitzgeschoss Patrone dat in november 1914 in Erfurt geproduceerd werd (Jorion 1994, 84).
Bij de overige 7 hulzen zijn de markeringen niet meer af te lezen. Vondst 55 is een scherf
afkomstig van het granaatlichaam. Vondst 58 is nog steeds niet geïdentificeerd. Het gaat om
twee houten objecten van elk ongeveer 12 centimeter lang. Het ene object loopt langs één
uiteinde op een driepotige punt uit. Dit fragment lijkt op een houten zool voorzien van een
hak.
IX. SPOOR 2002
In dit spoor zijn er in totaal een tiental verschillende vondsten blootgelegd. Opnieuw zal ik
trachten deze per categorie te bespreken. In de categorie glas zijn er opnieuw een aantal
donkergroene glasscherven (59) gevonden, net als in spoor 1002, 1007, 2001 en 2003. Alweer
zonder kentekens op het scherfoppervlak. Zoals reeds vermeld is de huidige opvatting
hierover dat deze afkomstig zijn van een limonade- of bierfles.
- 18 -
De volgende vondsten behoren tot de
categorie werktuigen en constructiemateriaal.
Daartoe behoren vondst 61 tot en met vondst
64. De eerste vondst (61) is een Duitse
loopgravenschop of Feldspaten. De
pioniersschop heeft een schildvormig
ontwerp en is met vijf klinknagels bevestigd
aan de metalen steelhouder. De omgeplooide
bovenranden van het blad zijn duidelijk
zichtbaar. De schop is nog volledig intact. Er bevinden zich nog houtresten in de steelhouder.
Het volgende object is een koperen buisje van 11 cm lang met een diameter van 1,3 cm
(vondst 62). Het betreft een kruitbuisje van een schrapnelgranaat. Bovenaan is het buisje
vervormd en opengescheurd. Vondst 63 is een fijn ijzeren staafje van 13,4 cm lang met
bijhorend cirkelvormig ijzeren dopje. Vermoedelijk gaat het om een restant van een groot
type kepernagel. Deze werd waarschijnlijk gebruikt bij de aanleg van de loopgraaf. De laatste
twee fragmenten uit deze categorie zijn twee stukken telefoondraad (64). Intern zitten een
drietal draadjes. Deze zitten in een omhulsel van ijzeren of stalen draadjes. Ze hebben een
lengte van 7,1 cm en 3,5 cm en dezelfde diameter van 1,1 cm.
De overige vondsten uit dit spoor behoren opnieuw tot de categorie munitie en
artillerieprojectielen, of onderdelen daarvan. Vondst 60 is een ijzeren ronde schijf met een
diameter van 8,4 centimeter. Dit fragment lag oorspronkelijk
op de bodem van een 18-ponder granaat. Vondst 65 zijn vier
ijzeren patroonhouders of Mauser clips zoals we die al zagen
in spoor 2003. Ook vondst 66 is een patroonhouder, zij het
een ander type. In plaats van twee perforaties zoals bij de
bovenstaande clips beschikt deze houder over twee
klemmetjes. Oorspronkelijk waren al deze houders 5,9 cm
lang en 1,3 cm breed. Sommigen zijn echter afgebroken.
Vondst 67 betreft wederom granaatfragmenten: een
ontstekingsmechanisme, één loden kartetskogel en één
fragment forceerband van 10,8 cm lang en 2,3 cm breed. In
tegenstelling tot de andere fuzes uit Trench 2 is het type van
dit mechanisme nog niet achterhaald. Op het mechanisme
FIGUUR 5: VONDST 61: FELDSPATEN. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.
FIGUUR 6: VONDST 67: FUZE. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.
- 19 -
ontbreekt de gradenschijf. De top cap, 1st en 2nd mobile disk die zich daarboven bevinden
zijn aanwezig. Ook de fuze base onderaan is nog intact. De fuze bevat volgende inscripties:
‘m.|V nu G|Bz|’. Het merkteken ‘Bz’ heeft waarschijnlijk te maken met het type springstof dat
gehanteerd werd. Waarschijnlijk gaat het om Graze Fuze. Het model werd nog niet
achterhaald.
Alle aangetroffen munitie heb ik ondergebracht in vondstnummer 68. Het omvat drie
vondstzakken. Het eerste vondstenzakje bevat twee kogelpunten. Eén kogelpunt zit nog vervat
in het bovenste gedeelte van een huls. Het tweede fragment is zeer mooi bewaard. Het is 2,5
cm lang en heeft aan de bodem een diameter van 0,8 cm. De punt is niet vervormd en er zijn
geen kentekens waarneembaar. De tweede vondstenzak bevat één volledig bewaard patroon.
Het oppervlak van de kogelpunt is grotendeels afgesleten. Het is een S67-patroon dat in
februari 1916 gemaakt is. De plaats van oorsprong is onbekend. De laatste vondstenzak bevat
vier afgebroken en opengebarsten patroonhulzen. Er zijn verschillende buskruitresten
aangetroffen in de hulzen. Het was niet mogelijk om een backstampcode af te lezen op de
fragmenten. Daarnaast bevatte de vondstenzak nog een andere zak met 26 patronen, uit een
aparte context. Bij negen daarvan was het mogelijk om de kentekens af te lezen. Deze staan in
tabel B opgelijst. Het gaat hoofdzakelijk om patronen die in het jaar 1914 gemaakt zijn. Bij
identificatie van de productieplaats heb ik beroep gedaan op de catalogus van Jorion en
Regenstreif. Ook voor de andere tabellen is dit het geval.
X. SPOOR 2003
In spoor 2003 heeft men zowel in de trench als in de dugout zelf archeologische objecten
bovengehaald. In het volledige spoor (de loopgraaf) heeft men opnieuw tal van munitie en
bijhorende onderdelen gevonden. Het betreft een zestal patroonhouders van 5,9 cm lang en
1,3 cm breed (vondst 69) met klemmetjes aan weerszijden en vier patroonhouders met
dezelfde afmetingen maar voorzien van twee perforaties (vondst 70). Dergelijke houders
hielden vijf patronen vast. Deze werden onderaan in de Mauser-karabijn ingebracht. Alle
gevonden patronen in de loopgraaf zijn ondergebracht in vondstnummer 73. Het betreft drie
vondstzakken. Zak 1 bevat vijftien 7,92 x 57 mm Mauser S-patronen. Deze zijn minder
onderhevig geweest aan metaalaantasting en hebben bijna allemaal over een geelkoperen
oppervlak. De meerderheid van de patronen is geproduceerd in 1914. Een vijftal kogelhulzen
zijn ouder gedateerd. Deze staan opgelijst in Tabel C.
- 20 -
De tweede zak bevat één patroonhuls. Het gaat om een Spitzgeschoss-patroon dat gemaakt is
in december 1914 te Karlsruhe (Jorion 1994, 79). De laatste zak bevat één vervormde .303
kogelpunt van een Lee Enfield en 26 patroonhulzen. Deze hulzen zijn zwaar gecorrodeerd,
waardoor de markeringen achteraan niet af te lezen zijn. Er werd ook een Franse Lebel
kogelhuls aangetroffen.
De overige vondsten behoren niet tot deze categorie. In het spoor heeft men wederom een
donkergroene glasscherf zonder merktekens aangetroffen (vondst 71). Daarnaast zijn er
opnieuw kartetskogels (72) gevonden. Object 74 is een aparte vondst. Het gaat om een
afgebroken stuk bot dat oorspronkelijk deel uitmaakt van het os coxae (het heupbeen) of het
os sacrum (het heiligbeen). Er warden ook kledingelementen gevonden in de loopgraaf van
spoor 2003. Zowel een donkergroene lap gehaakte stof (75) als knoopsfragmenten zijn er
aangetroffen. De lap stof is een restant van een kous. De knoopsfragmenten kregen
vondstnummer 76. Twee grijze knopen met 3 centrale gaatjes en een diameter van 1,6 cm
werden gevonden. Initieel werd vermoed dat dit knopen van een hemd, een broek of een
zeltbahn (regenponcho) zijn. Maar in wezen zijn ze afkomstig van tentzeil. Daarnaast trof
men twee ringetjes aan, ook afkomstig van een zeil. Alle vier de objecten hebben een
witgrijze kleur en zijn gemaakt uit aluminium of zink. Het laatste object uit het volledige
spoor is een bolvormig oranjebruin fragment van 8,8 cm lang (vondst 77). Het lijkt sterk op
een fragment van een Stokes-granaat.
Deze objecten werden allemaal aangetroffen in de loopgraaf voor de schuilplaats. Zij komen
met andere woorden niet uit de vulling van de shelter. De volgende voorwerpen die ik zal
bespreken wel. Vondst 78 en vondst 79 zijn allebei unieke objecten die behoren tot de
velduitrusting van elke soldaat. In het eerste geval gaat het om een Duitse gamel type M1910.
Het object heeft een roestige, oranjebruine kleur. Eén volledige zijde is bewaard. De andere
zijde en de bodem van de gamel zijn afgebroken. Ook het oorspronkelijke deksel is
verdwenen. Aan beide zijkanten van het fragment bevinden zich ringen waaraan telkens een
ijzeren staafje bevestigd is. Dit zijn restanten van de oorspronkelijke ijzeren draagbeugel. De
gamel behoort tot het type gamel uit 1887, ook wel het type M1910 genaamd. Op één van de
wanden is een inscriptie af te lezen: ‘139.R5.C.II.11’. Daarvan wijst ‘R5’ mogelijk op
regimentnummer 5 en ‘CII’ op de 2e compagnie. In de omgeving van deze gamel heeft men
een ijzeren dopje aangetroffen. Dit is mogelijk een afsluitdop van een veldfles (Feldflasche)
uit 1907. Dit type veldfles werd na het type uit 1893 op 28 november 1906 geïntroduceerd.
- 21 -
Na verder onderzoek blijkt dit dopje een ijzeren conservendoosje. Een Duitse gamel van het
type 1887 (ook wel type 1910) werd uit aluminium gemaakt. Vanaf 15 oktober 1914
gebruikte men gegalvaniseerd staal of tin dat achteraf zwart geverfd werd. Vanaf november
kregen ze echter een veldgrijze beschildering en vanaf 10 juni 1915 werden ze definitief uit
staal vervaardigd (Thomas 2003, 19).
Vondst 79 is een zilverkleurige kleine gamel die gebruikt
werd als drinkbeker. Dit type Trinkbecher werd ontworpen
in 1893. Het object is 9,4 cm hoog en 9,5 cm breed. Langs
één zijde is het object geperforeerd. De andere zijde is
volledig intact. Daar bevindt zich een handvat dat bestaat uit
twee metalen, draaibare oren. Het handvat werd op de gamel
bevestigd door middel van een metalen plaatje en zes
klinknagels. Op dit plaatje staat een inscriptie: ‘WILH.
BERG’ met daaronder ‘BERLIN’. Dit is een verwijzing naar
de fabrikant. Een apart fragment van dit object werd
gevonden in de opvulling van de dugout. Oorspronkelijk
werd dit type beker uit aluminium gemaakt. Later werden
dezelfde types uit tin vervaardigd en in 1915 werden ze
vervangen door geglazuurde bekers (Anoniem 2014, Forum Pickelhaubes, internet).
Vondst 80 bevat alle knoop- en ringfragmenten
die gevonden zijn in de dugout in spoor 2003. De
eerste zak bevat opnieuw twee grijze knopen,
ditmaal in combinatie met vier ringetjes. Drie
van die ringen hebben een diameter van 1,9 cm.
De andere heeft een diameter van 3,3 cm. Alle
ringfragmenten hebben een bruine, koperen
kleur. Zowel de knopen als ringen behoorden tot
een tentzeil. In zak twee zitten opnieuw twee
grijze tentknopen. Zak drie bevat
knoopfragmenten die rechtstreeks uit de
opvulling van de aangetroffen dugout komen.
Het betreft 10 tentknopen, 3 tentringen met
FIGUUR 7: VONDST 79. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED
FIGUUR 8 EN 9: VONDST 80: RING- EN KNOOPSFRAGMENTEN. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.
- 22 -
diameter 1,9 cm en 2 grotere tentringen met een diameter van 3,3 cm. Tot deze categorie
behoort ook vondst 92. Het gaat om een zwartbruine button die gevonden is in de dugout fill.
Op de binnenzijde van de button staat een markering: ‘A. Sch’. Dit zijn de initialen van de
fabrikant. De button maakte deel uit van een overjas.
Naast bovenstaande kledingelementen zijn er ook zeer veel textielresten aangetroffen in en
rond de schuilplaats. Alle verschillende textielfragmenten heb ik ondergebracht in
vondstnummer 81. De eerste vondstenzak bevat een groot aantal droge, draadvormige en
donkerbruine textielfragmenten. Het zijn textielresten van een verduisteringsdoek van een
shelter. Daar hebben ze alvast de kleur voor. Vondstenzak twee bevat zes afzonderlijke
zakjes. Hierin zitten: kakigroene/bruine draadjes (85), een bruine lap leer afkomstig van een
zool, een bruinzwarte gehaakte strook textiel die afkomstig is een kous (84), zwartbruine
draadjes en een tweede lap gebreide/gehaakte zwarte stof. Het zesde object is een
cilindervormig voorwerp. Centraal zit een staafje dat omgeven is door gebreid textiel. Het
voorwerp is 4,6 cm lang en is gebreid me donkergroene stof. Tot heden is dit object niet
gedetermineerd. De bruine en groene draadjes in vondstenzak twee zijn waarschijnlijk
afkomstig van een veldtuniek.
In de categorie van de munitie, wapens en projectielen heeft men een onderdeel van een
Britse Stokes-granaat aangetroffen op de locatie van de schuilplaats. Met een 3 inch Stokes
light Mortar werden verschillende projectielen afgevuurd. Dit object (82) behoorde
waarschijnlijk tot een N° 27 of een N°34 egg grenade. De N° 27 was een witte fosforgranaat
die rook produceerde. Men gebruikte ze vooral om schuilplaatsen te ontruimen (Pegler 1996,
61-62). Vondst 82 is in combinatie met twee granaatscherven gevonden. In de schuilplaats
werden ook verschillende kogelfragmenten (83) gevonden. De eerste huls is afkomstig uit
Spandau en werd in oktober 1913 gemaakt. Daarnaast vond men een patroon dat volledig
bewaard was, van bodem tot en met kogelpunt. Het bevat de volgende kentekens: ‘S E 6 13’.
Het patroon heeft een donkerblauwe tot zwarte kleur in plaats van een groene patina. De
kogelpunt is licht vervormd.
Er is één patroonhuls die afwijkt van de vorige twee Duitse patronen. Het betreft een Franse
Lebel-kogelhuls. Op de bodem staan volgende markeringen: ‘|ART.D|12|ATE-BS|2’. De
‘ART.D’ staat voor het type huls. De ‘2’ staat voor het tweede trimester van het jaar 1912,
waar het teken ‘12’ voor staat. De overige merktekens, ‘ATE’ en ‘BS’ zijn verwijzingen naar
de producenten. De fabrikant van de huls is het Franse Atelier de Fabrication de Toulouse
- 23 -
(‘ATE’) en het metaal werd geleverd door het
Atelier de laminage de l’école de pyrotechnie
(‘BS’) (Anoniem 2014, Curio and Relic
Firearms Forum: French Headstamp Codes,
internet) (Jorion 1994, 35-37). Vondst 93 is
het laatste kogelfragment dat men uit de
dugout gehaald heeft. Het is een
bodemfragment van een huls van een
lichtkogel. Op de bodem staat er ‘FABRIK
BISCHWEILER’, een munitiefabriek uit de Elzas
Ook in spoor 2003 is een breed scala van granaatfragmenten gevonden (vondst 91). Men trof
een kartetskogel, twee drijfbandfragmenten en één fuze aan. Het ontstekingsmechanisme is
van top cape (slaghoedje) tot aan de base (bodemfragment dat men op het onderste gedeelte
van de granaat kon schroeven) bewaard. Opnieuw zijn er verschillende kentekens aanwezig.
Deze geven aan dat het om een 2 inches percussion graze fuze N° 101 gaat (Fierens 2004, 74).
‘LOT 10’ geeft het lotnummer van het object aan. De inscriptie ‘8/16’ geeft de datum aan
waarop het projectiel gevuld werd. Ook de initialen van de producent (‘I.S.’) zijn
weergegeven.
Vondst 94 is het laatste object dat tot
deze categorie behoort. Het betreft het
grendelsysteem van een Mauser
Karabiner 98 Gewehr. Het fragment is
zeer goed bewaard en alle onderdelen,
behalve de claw extractor, zijn nog
volledig intact. Van het geweer zijn geen
andere metalen fragmenten
teruggevonden. Het kan zijn dat dit een
wisselstuk was dat hier bewaard werd
indien er een defect optrad. Onderaan het bolvormig handvat van de grendel staat een
serienummer: ‘3925’ en ‘25’.
De overige vondsten kunnen niet echt in een bepaalde categorie ingedeeld worden. Vondst 87
betreft een cilindervormig, zwartkleurig fragment van 4,5 cm lang en met een diameter van
FIGUUR 11: VONDST 94: GRENDELSYSTEEM MAUSER. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED
FIGUUR 10: FRANSE LEBEL-KOGELHULS. BRON: EIGEN FOTOMATERIAAL.
- 24 -
1,6 cm. Het is gemaakt uit een korrelig, roetachtig materiaal dat blinkende inclusies bevat.
Aan één uiteinde bevindt zich centraal een rode cirkel. Het betreft de restanten van een
batterij. De rode cirkel is de positieve pool. Daarnaast werd er in het spoor ook een
nagelachtig voorwerp (88) blootgelegd. Het heeft een paarse kleur met oranje roestvlekken.
Het lijk op een soort van nagel met een brede kop (3,7 cm op 2,2 cm). De functie van dit
object is nog niet achterhaald. Het laatste object uit de dugout in spoor 2003 is een houten
tentharing (89). Het houten voorwerp is 27,9 cm
lang en 1 cm dik. Het is uitstekend bewaard. Dit
type tentharing werd in de bodem geslagen en
gebruikt om de touwen van een tent aan te
bevestigen en op te spannen. Vondst 90 is een
koperen buisje van 8,8 cm lang. Het is deels
vervormd en aangetast. Het buisje is hol en
opengereten aan één uiteinde. Dit is een fragment
van een ontsteker. Het fragment heeft dezelfde
vorm als een ontsteker van een Britse Mills Grenade.
In spoor 2003 zijn ook nog een aantal objecten gevonden van uitzonderlijke grootte. Deze zijn
niet genummerd. Het eerste voorwerp is een restant van een Mauser 98K Gewehr. Daarvan
zijn voornamelijk de ijzeren gedeeltes bewaard gebleven. Het houten omhulsel is bijna overal
verdwenen. In de buurt van het geweer
heeft men ook een bijhorende Duitse
M1898 bajonet gevonden, waarvan het
houten handvat (naast het ijzeren
lemmet) gedeeltelijk bewaard is. Verder
kwamen er ook nog wee Duitse
loopgravenschoppen voor. Het betreft
twee kleine loopgravenschoppen met
korte houten steel en rechthoekig blad.
Verder werd e rook nog een afgebroken
A-frame gevonden.
XI. SPOOR 2004
In dit spoor werden geen structuren of losse vondsten aangetroffen.
FIGUUR 13: DUITSE M1898 BAJONET. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.
FIGUUR 12: VONDST 89: TENTHARING. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.
- 25 -
XII. SPOOR 2005
Ook in spoor 2005 kwamen verschillende objecten aan het licht. Wederom werden
verschillende granaatonderdelen en munitie aangetroffen. Daarnaast zijn er ook twee restanten
prikkeldraadfragmenten (vondst 95) bovengehaald. Met betrekking tot de granaatonderdelen
gaat het om zes loden kartetskogels (96), een stuk forceerband (97) en de basis van een fuze
(98). De meeste van de loden balletjes zijn afgesleten. Zoals reeds vermeld werden deze
oorspronkelijk in magazijnen boven in de granaat gestopt. Het opgegraven stuk forceerband
of drijfband is vervormd en amper 2,3 centimeter lang. Vondst 98 is de ring die behoort tot
het ontstekingsmechanisme van een shrapnel. Het gaat om een fuze basis. Deze wordt
bevestigd aan de onderkant van het fuze-lichaam. De koperen ring is volledig bewaard maar is
verkleurd door metaalaantasting.
De overige vondsten behoren allen tot de categorie van de munitie. Vondst 99 is opnieuw een
patroonhouder (cfr. vondst 66 uit spoor 2002). Dit metalen plaatje van 5,9 cm lang en 1,3
centimeter breed kon vijf patronen vasthouden. Vondst 100 zijn twee vervormde Britse
kogelpunten. Allebei zijn ze 3,1 cm lang. Vondstnummer 102 bevat zes Duitse patroonhulzen
en een patroonhuls van een Franse 8 x 50 mm Lebel. Van deze zeven hulzen zijn er slechts
vier volledig. De overige drie, inclusief het Franse patroon, zijn afgebroken. Slechts één
patroon bevat een volledige backstamp op de bodem. Deze vermeldt dat het om een
Spitzgeschoss-patroon gaat dat in februari 1913 in Erfurt gemaakt is. Op de bodem van het
Franse patroon staat een ‘B’ en een ‘O’ gegraveerd. De ‘B’ zou een verwijzing kunnen zijn
naar Cie Générale d’electricité Usine de Boisthorel, een metaalfabrikant uit het Département
de l’Orne. De ‘O’ zou het cijfer nul kunnen zijn of een afkorting van de metaalfabrikant
Société métallurgique à Bonneville (Eure) (Anoniem 2014, Curio and Relic Firearms Forum:
French headstamp Codes, internet). Daarnaast heeft men ook nog een volledig Duits S-
Patroon gevonden (vondst 101). Het patroon is bewaard vanaf de bodem, met het slaghoedje,
tot en met de kogelpunt. De backstampcode op dit fragment is niet meer af te lezen.
XIII. SPOOR 2006, 2007 EN 2008
Net als in spoor 2004 werden er ook in deze contexten noch mobiele vondsten noch structuren
vastgesteld.
- 26 -
DEEL 2: SINT-ELOOI 2
2.1 PROEFSLEUF 1
XIV. OPPERVLAKTEVONDSTEN (SURFACE FINDS)
In totaal heeft men vier objecten op het oppervlak van grondplan 1 gevonden. Allen bevinden
ze zich in het meer noordelijk gedeelte van Trench 1. De eerste oppervlaktevondst of SF01
betreft een volledig bewaarde glazen fles van 24,8 centimeter hoog. De bodem heeft een
diameter van 6,4 cm. De fles heeft een cilindrische vorm en een lichte groene kleur. Op het
object zijn geen markeringen zichtbaar. Naar alle waarschijnlijkheid was dit een Britse
limonadefles.
Bij de tweede oppervlaktevondst of
SF02 gaat het opnieuw om een glazen
fles, zij het van een ander type. De fles is
opnieuw volledig bewaard en bestaat uit
doorzicht glas. Deze vondst is in de
nabije omgeving van SF01 aangetroffen
op grondplan 1. In dit geval gaat het om
een torpedovormige fles of een
Hamilton-fles. Deze fles is logischerwijs
genoemd naar zijn uitvinder Paul
Hamilton. De Hamilton bestaat in twee standaardmaten: 6oz of 177 ml 10oz of 295 ml. Dit
type werd uitsluitend voor limonade en/of mineraalwater gebruikt en werd vanaf het jaar 1860
tot en met 1920 geproduceerd. Nadien ontstond er een nieuw type: de Codd bottle of
kogelfles. Ook werden er van de torpedofles later varianten gemaakt met een vlakke bodem:
de skittle bottle of kegelfles. Zoals zichtbaar is op de figuur heeft dit type fles een afgerond
uiteinde. Dit om te vermijden dat men de fles ging rechtzetten. Het idee hierachter was dat de
interne vloeistof (limonade) tijdens het liggen in contact zou blijven met de kurk. Daardoor
bleef de kurk vochtig en kromp ze niet. Als de fles recht zou staan was dit wel het geval. Door
het krimpen van de kurk zou het koolzuurgas kunnen ontsnappen. In die periode werd er
immers zeer veel koolzuur toegevoegd aan de frisdrank of soda. Voor de fabrikant was dit
ontwerp een gouden zaak. Eenmaal men de fles geopend had moest je ze uitdrinken vooraleer
FIGUUR 14: SF02: HAMILTONFLES. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.
- 27 -
je ze terug op de grond kon leggen aangezien de kurk vanaf dat moment niet meer perfect
aansluit (De Jong 2012, De flessenloods, internet).
Op de fles staan ook verschillende markeringen: ‘COPELAND & WILSON PORTLAND
WORKS en ‘HANLEY A.12’. De eerste inscriptie geeft de naam van de fabrikant weer
terwijl de tweede het adres van het bedrijf aanduidt. Hanley is een plaats nabij de stad Stoke-
on-Trent in het graafschap Staffordshire in het Verenigd Koninkrijk. Een regio die gekend
was om haar glasproductie. De markering ‘A.12’ is vermoedelijk de straatnaam.
Bij SF03 gaat het opnieuw om een groene cilindrische fles van circa 25 centimeter hoog. De
groene kleur van dit object is iets donkerder dan bij SF01. Ook de vorm is min of meer
hetzelfde buiten het feit dat SF03 een kortere hals heeft. De diameter van de bodem is 6,2
centimeter en ook hier zijn geen inscripties op de fles terug te vinden. De conclusie is dat het
wederom om een limonadefles gaat.
De laatste oppervlaktevondst (SF04) is opnieuw een torpedofles uit doorzichtig glas. Het
bolle onderlichaam van de fles is langs één zijde gebroken. Daardoor zijn de dikke wanden
goed zichtbaar. De nek en mond van de fles zijn identiek aan die van SF02. Een vijftiental
glasscherven van dit object zitten in een apart vondstenzakje. Langs één zijde zijn er nog een
aantal matte letters zichtbaar: ‘…HILLING’ met daaronder ‘…GHTON’. Waarschijnlijk
stond hier oorspronkelijk ‘SCHILLING’, de naam van een glasbedrijf afkomstig uit de
Engelse stad ‘BRIGHTON’. In de direct omgeving werd nog een tweede flesje gevonden. Het
betreft een rechthoekig Brits sausflesje van 21 centimeter hoog. De vierkante bodem heeft
zijden van 4,5 centimeter lang. Het flesje heeft een groenblauwe glaskleur en op de voorkant
staat een inscriptie: ‘Gartons HP sauce’. De
‘HP sauce’ wordt ook wel eens brown sauce
genoemd vanwege haar bruine kleur. Het is
een pittige saus op basis van moutazijn die
haar oorsprong vond in de 19de
eeuw. De
saus werd uitgevonden door Frederick
Gibson Garton en op de markt gebracht
door The Midland Vinegar Company. De
letters ‘HP’ zijn een verwijzing naar de
Houses of Parliament. Deze naam schonk
Garton aan de saus nadat hij vernam dat zijn uitvinding geserveerd werd in één van de
FIGUUR 15: SF04: GARTONS HP SAUSFLESJE. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.
- 28 -
restaurants van het Lagerhuis in Groot-Brittannië. Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd de
saus vooral gebruikt om minder kwaliteitsvolle stukken vlees en restjes smakelijk te maken.
Vanaf 1904 werd het product uitgevoerd over het hele Britse Rijk (Anoniem 2014, The
History of Advertising Trust: HP Foods, internet).
XV. SPOOR 001
Zoals reeds vermeld staat het cijfer 001 niet voor een apart archeologisch spoor in de
proefsleuf maar voor de algemene opruiming van de onderlaag of subsoil van de sleuf. Uit
deze laag kwamen een achttal verschillende objecten. Allereerst heeft men drie fijne
elektrische draadjes (vondst 103) gevonden. De fragmenten hebben een diameter van slechts
een paar millimeter en bevatten fijne koperdraden binnenin de isolator. Vermoedelijk gaat het
om elektrische draadjes afkomstig van een lamp of een ander elektrisch toestel. We kunnen
wel stellen dat het niet om telefoondraad gaat, aangezien deze kabels een veel grotere
diameter hebben. Vondst 104 zijn twee keramische fragmenten. Het eerste object is een
randfragment. Het baksel heeft een bakstenen textuur en oranjerode kleur, en is langs de
binnenzijde voorzien van een lichtbruin tinglazuur. Het tweede fragment is een deels wand-
deels bodemfragment. Opnieuw heeft het een oranje, baksteenachtig baksel en is het langs de
binnenzijde geglazuurd, ditmaal in een zwartgrijze kleur. Beide objecten zijn fragmenten van
een kom. Hiernaast heeft men ook nog verscheidene prikkeldraadfragmenten opgegraven
(vondst 105).
In de categorie munitie en bijhorende onderdelen heeft men zowel kogelfragmenten als
granaatonderdelen blootgelegd: vondsten die in bijna elk spoor opduiken. Met betrekking tot
de kogelfragmenten heeft men twee vervormde kogelpunten gevonden. Eén daarvan is een
kogelpunt die op een spitsige punt oploopt of Spitzer bullet. De andere is moeilijker te
identificeren. Beide zijn vervormd door impact. In een tweede vondstenzakje zaten twee
patroonhulzen waarvan één volledig bewaard is. Op dat patroon is de volgende backstamp af
te lezen: ‘S67 P 11 15’. Het betreft een Spitzgeschoss-patroon dat 67 procent koper bevat en
die in november 1915 in Polte-Werke, Magdeburg gemaakt werd (Jorion 1994, 204). De
tweede huls heeft een grotere diameter en is gedeeltelijk afgebroken. Op de bodem staan de
volgende kentekens: ‘ART.D/03/D ADI 4/’. Het is een Franse Lebel-kogel van het type D
(‘ART. D’) die geproduceerd werd in het Cartoucherie de Saint Douai (‘ADI’) (Jorion 1994,
28). De cijfers op de bodem zijn meestal een verwijzing naar de periode van productie. Deze
huls werd in het vierde kwartaal (cijfer ‘4’) van het jaar 1903 (cijfer ‘03’) gemaakt. Het
- 29 -
metaal voor de huls werd geleverd door de Société Française d’electro métallurgie Usine de
Dives (letter ‘D’) (Anoniem 2014, Curio and Relic Firearms Forum: French headstamp
Codes, internet). Het derde vondstenzakje uit dit onderdeel bevat een patroonhouder. Wat
betreft de granaatonderdelen heeft men uit de onderlaag twee groenblauwe
drijfbandfragmenten (vondst 107) gehaald en vier kartetskogels (vondst 108).
XVI. SPOOR 002
Dit spoor leverde een grote diversiteit aan materiaal op. Het zijn vondsten die afkomstig zijn
uit de vastgestelde loopgraaf die zichtbaar is tot op grondplan 3. De eerste vier vondsten die ik
zal bespreken categoriseer ik onder de noemer divers. Vondst 109 is een stuk botmateriaal.
Het stuk heeft een lengte van 11,2 centimeter. Het ene uiteinde is afgebroken en langs de
andere zijde loopt het been uit op een bolvormig uiteinde. Het botfragment vertoont ook
verschillende barsten. Het is duidelijk dat het in dit geval om een dierlijk bot gaat. Daarbij
baseren we ons vooral op de grootte van het been. Vermoedelijk is het een onderdeel van het
opperarmbeen of de humerus. Dit aangezien de volgende elementen zichtbaar aanwezig zijn:
het hoofd, de anatomische nek, de chirurgische nek, het groter en kleiner knobbeltje/tuberkel
en de intertuberculaire groef. Deze identificatie is berust op de vaststellingen van Prof. Ingrid
Kerckaert, docente anatomie aan de Universiteit Gent. De overige drie vondsten zijn met
elkaar verwant. Het gaat om drie vondstenzakjes met verkoolde objecten van uiteenlopende
aard. Er zijn houtskoolfragmenten, verbrande draadje en verkoolde steenachtige objecten
aangetroffen. Eén van die objecten werd centraal geperforeerd door een cilindervormig object
dat uit zeer korrelige materie gemaakt is. Deze elementen werden gegroepeerd onder het
vondstnummer 110. Na verder onderzoek kan men concluderen dat het om batterijen en
onderdelen ervan gaat.
In de categorie kledingselementen zijn er drie
vondsten te vermelden. De eerste vondst
(object 111) is een gordelgesp. De gesp bevat
een draaiende klem voor het blokkeren van
de riem. Het object heeft groenblauwe kleur,
een hoogte van 6,3 centimeter en een breedte
van 2,5 centimeter in toegevouwen toestand.
De gesp maakte oorspronkelijk deel uit van
FIGUUR 16: VONDST 111. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.
- 30 -
een gordel van een draagzak van een small box respirator. De respirator werd rond het begin
van het jaar 1917 toegevoegd aan de standaarduitrusting van de Britse troepen. Vanaf dat
moment werd het één van de belangrijkste persoonlijke bezittingen van elke soldaat. In een
periode waar gasaanvallen schering en inslag waren bood dit apparaat voldoende
bescherming. De naam small box werd gegeven aan het metalen busje die als luchtfilter van
de respirator fungeerde. Het metalen blik was opgevuld met wol en houtskool en was
verbonden met een mondstuk of masker via een rubberen slang. De cirkelvormige
glasfragmenten die in spoor 004 gevonden zijn (zie infra) zijn afkomstig van een dergelijk
gasmaker. De respirator werd in een kakigroene knapzak gedragen. Meestal hing deze zak ter
hoogte van de borst van de soldaat. De riem, waar de gesp deel van uitmaakte, hing rond de
nek. Men noemt dit de alert position (Chappell 2005, 43).
Het tweede kledingsfragment, vondst 112, is ook een gesp. Ditmaal zonder draaibare klem.
Het object is 3,3 centimeter breed en 5,8 centimeter hoog en bevat net zoals vondst 111 twee
rechthoekige openingen waardoor een riem getrokken werd. Dit type gesp is waarschijnlijk
afkomstig van een broodzak (haversack) of van één van de leren schouderriemen van het
Pattern 1914 Leather Equipment. Er waren verschillende soorten uitrustingen bij de Britse
strijdkrachten. Meestal was het zo dat reguliere bataljons uitgerust werden met het Pattern
1908 Webbing Equipment. Nieuwe eenheden die via het Kitchener volunteer system ingelijfd
waren, werden voorzien van een recenter model: het Pattern 1914 (of P14) Leather
Equipment. Het model uit 1908 bestond uit de volgende elementen: een rugzak met knapzak
of broodzak, verschillende munitietasjes (met 150 .303-patronen), een entrenching tool (zie
supra), een veldfles en een gamel. Een volledige uitrusting woog ongeveer 32 kilogram
(Pegler 1996, 13). In de rugzak bevonden zich volgende elementen: een handdoek, ‘holdall’
(was- en scheergerei, mes, lepel en vork), een overjas of greatcoat, ‘housewife’ (naaigerief),
ondergoed, een hemd en een extra paar kousen. In de broodzak zaten de dagelijkse
rantsoenen, een deken en een iron ration (een blik voedsel voor noodgevallen). Na verloop
van tijd kwamen daar nog verschillende elementen bij: extra munitie, materiaal voor
bescherming tegen gas, meer gereedschap, granaten en dergelijke meer. Vanwege het gewicht
lieten de meeste soldaten hun rugzak in de veilige zones achter het front liggen en droeg men
aan de frontlinie vooral haversacks. Zoals reeds vermeld werd in 1914 de uitrusting van het
model 1908 vervangen. De reden daarvoor was dat de fabrikant niet meer kon voldoen aan de
steeds groter wordende vraag. Er werd een alternatieve uitrusting ontworpen (het Pattern
1914) die massaal bested werd in de USA en Groot-Brittannië. Het 1914 Pattern Equipment
- 31 -
was gemaakt in leer en kreeg een bruine afwerking. De bijhorende rugzak, broodzak en tasjes
werden meestal gemaakt uit canvas (Chappell 2003, 39-40).
Het laatste object is een stuk van een bruine leren riem (vondst 113). In de riem zijn nog drie
centrale perforaties zichtbaar waar men oorspronkelijk een ijzeren pin in bevestigde. Het leren
riempje is slechts 1,9 centimeter breed en afgescheurd. Een dergelijk riempje zou afkomstig
kunnen zijn van de P14 Leather Equipment van Britse soldaten. Die kans is groot aangezien
vondstnummer 112 ook tot deze Britse uitrusting behoort. In dit model werden zowel de
munitiezakjes, de veldfles, de rugzak als de knapzak door middel van dergelijke riempjes
dichtgemaakt of bevestigd aan de schouderriemen of de gordel. Maar ook bij Duitse soldaten
was dit het geval. Ook daar werden de broodzak, gamel, spade en veldfles door middel van
riemen uit natuurlijk leer vastgemaakt aan het ‘harnas’ van de soldaat (Thomas 2003, 19).
Persoonlijk vermoed ik dat het om een stuk riem van een P14 munitietasje gaat. Deze werden
bevestigd aan de gordel ter hoogte van de heupen.
Wederom zijn er patroon- en granaatfragmenten gevonden. Vondst 114 bevat allerlei
granaatonderdelen: een granaatscherf, twee stukken forceerband en twee moeilijker te
identificeren objecten (ondergebracht in vondstnummer 115): een metalen buisfragment met
draairingen bovenaan en een verwrongen stuk ijzer met een schroef in het centrum. Dit object
is vermoedelijk een restant van een geweergranaat. Naast het werpen van granaten met de
hand was het immers ook mogelijk om granaten door middel van een schroef of bout op een
wapen te schroeven en ze met dat geweer af te schieten. Dit gaf twee voordelen. Ten eerste
was het op die manier mogelijk om veel verder te schieten en bovendien was het ook relatief
accuraat. Ten tweede zorgde dit er voor dat soldaten minder blootgesteld werden aan
wegvliegende granaatscherven. Aan Britse zijde werd meestal de No. 3 Rifle Grenade of No.
23 Rifle Grenade gebruikt. Voor het afvuren van dat laatste model werd een metalen apparaat
op het SMLE geweer aangebracht via de bajonetaansluiting (Pegler 1996, 60). Ook aan Duitse
zijde werden Mauser-geweren gebruikt als lanceerplatform voor granaten. Het buisfragment
met draairingen is waarschijnlijk een verwrongen giettuit van een jerrycan of petroleumblik.
Een dergelijk model kon op een blik/emmer brandstof geschroefd worden voor gebruik.
Hiernaast werden er ook zes kogelpunten en zes afgebroken .303 Britse hulzen gevonden.
Aangezien ze in slechte staat waren, zijn de backstamps niet meer leesbaar. Deze
kogelfragmenten werden gegroepeerd onder vondstnummer 116.
- 32 -
In spoor 002 werd ook heel wat glas aangetroffen. Er werden vier verschillende flessen
opgegraven. De eerste fles is een melkflesje (vondst 117). Het flesje is gemaakt uit lichtblauw
glas en is 19,3 centimeter hoog. De diameter van de bodem bedraagt 6,6 centimeter. Aan de
mond is dat slechts 5 centimeter. Op de fles zijn geen merktekens of inscripties aangetroffen.
Ze is relatief breed, beschikt over ronde schouders en heeft een rechtopstaande, korte maar
brede hals. Op vlak van vorm lijkt ze sterk op een uitjesfles. Vondst 118 betreft een
langwerpige donkergroene fles. De fles is 29 centimeter hoog en beschikt over een lange,
smalle hals. De basis heeft een diameter van 6 centimeter. Dit type fles wordt vaak als
fruitfles of rijnwijnfles gecategoriseerd. Er zijn geen inscripties aangetroffen op het
oppervlak. Op twee verschillende plaatsen is er een kleine breuk aanwezig. Het
daaropvolgende object (119) is opnieuw een donkergroene fles. Kenmerkend aan deze fles is
dat ze over een zeer uitgesproken ziel beschikt. De ziel van een fles is het bolvormige
gedeelte aan de voet dat ontstaat door het induwen van de bodem tijdens het glasblazen. Het
heeft verschillende functies: het maakt de fles sterker, het verkleint onopmerkelijk de inhoud
en verzamelt de droesem van de wijn. Bovendien is een platte bodem moeilijker te maken.
Verder heeft de fles een cilindrische vorm met geleidelijk aflopende schouders en een lange
hals. Dit type fles wordt als een champagnefles beschouwd (De Jong 2012, De flessenloods,
internet). In dit geval gaat het om een bouteille (75 centiliter). De fles is ongeveer 25,4
centimeter hoog en de bodem heeft een diameter van 7 centimeter. Er werden geen inscripties
aangetroffen op het flesoppervlak. Het laatste glazen object uit spoor 002 is opnieuw een
lichtblauw of aquakleurig glazen flesje (vondst 120). De fles heeft een lichte ziel, ronde
schouders, een korte en rechtopstaande hals en een wijde mond (diameter 5,2 centimeter). Het
object is 15 centimeter hoog en de bodem heeft een doorsnede van 6,5 centimeter. Het object
heeft de vorm van een melkflesje maar op de
bodem staat een inscriptie die ons doet
afwijken van deze hypothese. Op de bodem
staat vermeld: ‘9311’ en ‘C.S & Co - Ld’.
Vermoedelijk is het getal ‘9311’ het
productienummer. De overige kentekens staan
voor ‘Cannington Shaw & Company Limited’,
een glasbedrijf uit Saint Helens in Lancashire.
Daar werden vooral bierflessen, sodaflessen of
flesjes voor mineraal water geproduceerd.
FIGUUR 17: VONDST 120. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED
- 33 -
XVII. SPOOR 003
Spoor 003 bracht het meeste structuren aan het licht en is tevens het diepste spoor uit
proefsleuf 1. Het is dus niet uitzonderlijk dat hier de meeste mobiele vondsten aangetroffen
zijn. In het spoor werden naast de vaak voorkomende objecten zoals munitie,
granaatonderdelen en metaalvondsten zeer veel glazen objecten gevonden.
Eerst en vooral zal ik een aantal vondsten bespreken die divers van aard zijn en niet direct te
categoriseren vallen. De eerste objecten die daarbij horen kregen vondstnummer 121. Het
betreft twee stukken elektrische draad. Op een andere plek werden er nog eens vier andere
draden gevonden. De aard van de volgende twee objecten is nog niet achterhaald. Het eerste
object is een stuk metaal van 8,1 centimeter lang (vondst 122). Dit object is gebogen naar één
uiteinde toe. Het betreft een sterk verweerd stuk hoefijzer. Het tweede voorwerp is een
cilindrisch staafje dat uitloopt op een afgebroken vlak langs de ene zijde en afgesneden is
langs de andere zijde. Het staafje heeft een witte kleur en een textuur die sterk op ivoor of
bewerkt bot lijkt. Het kreeg vondstnummer 123. Dit voorwerp is tot op heden niet
geïdentificeerd. Vondst 124 bevat twee verbrande bakstenen. De laatste onbekende
fragmenten behoren tot vondst 125. Het betreft twee verroeste ijzeren fragmenten en 2
bolvormige fragmenten ijzer die versteend zijn. Voorlopig worden zij als
prikkeldraadfragmenten beschouwd.
Ook botmateriaal werd in spoor 003 aangetroffen. Het gaat om een ribachtig bot dat langs
beide zijden afgebroken is (vondst 126). Voorlopig is het onzeker of dit bot antropogeen is.
Net als in spoor 002 werd ook in spoor 003 een kledingelement gevonden. Ook hier werd een
gesp gevonden met verdraaibare klem. Deze gesp werd op de riem gemonteerd. Het voorwerp
kreeg vondstnummer 127. Ook steengoed (vondst 128) is vertegenwoordigd in het spoor. Er
werden drie randfragmenten gevonden met een roosgekleurd interieur en grijze buitenkant.
Drie andere fragmenten hebben een lichtgele tot beige kleur aan de binnenzijde en een grijze
buitenzijde. Daarvan zijn er twee afkomstig uit de rand van het oorspronkelijk object. Het
derde fragment is een bodemfragment. Die basis heeft een diameter van 18 centimeter. Deze
is voorzien van een gedeeltelijk bewaarde cirkelvormige stempel met de volgende markering:
‘..LTON ..MTED.. CO.. LAMBETH’. Vermoedelijk is deze kruik gestempeld door de
- 34 -
fabrikant ‘Doulton & Co Limited’ uit Lambeth nabij Londen. Al deze steengoedscherven zijn
afkomstig van kruiken of potten.
In de nabijheid ervan werd een gehalveerde cilinder met een centrale holte teruggevonden.
Het fragment heeft een witte kleur en is uit een porseleinachtige materie gemaakt (vondst
129). Bij dit object gaat het om een isolator. Dit zou de aanwezigheid verklaren van
verschillende elektrische draadjes in spoor 003, waarvan de isolerende huls wel afgebroken is.
De centrale cilindrische holte was bedoeld voor een geleide staaf of elektrische kabel.
Porselein werd in deze periode vaak gebruikt voor de fabricage van stopcontacten. Misschien
wel de belangrijkste vondst van de volledige site werd in proefsleuf 1 van Sint-Elooi 2
gevonden: een pen. Het gaat om een pen met een zwart omhulsel en een verwijderbaar hoedje.
Het kreeg vondstnummer 130 toegewezen. Ook vondst 131 is een voorwerp dat behoorde tot
de persoonlijke bezittingen van een soldaat. Het betreft een zwarte kam. De kam is 17,5
centimeter lang. Op sommige plaatsen zijn er tanden afgebroken. In de nabijheid hiervan werd
een lap bruin leer gevonden (vondst 132) en een ijzeren staaf van 9 centimeter lang (vondst
133) gevonden. Het volgende object is eerder een werktuigonderdeel: een houten handvat van
11,5 centimeter lang en met een diameter van 3,5 centimeter aan beide uiteinden (vondst 133).
Centraal in het handvat zit een ijzeren schroef of bout. Vermoedelijk is dit een handvat dat op
de houten steel van een schop gemonteerd werd. Als laatste object in deze categorie van
diverse vondsten valt vondst 134 te vermelden. Het gaat om een ijzeren ring met een diameter
van 3,5 centimeter met centraal een cirkelvormige opening. Het object heeft een groene kleur
en bevat op drie plaatsen een perforatie. Op de onderzijde van de ring zijn een aantal
uitspringende groeven zichtbaar. In de nabijheid hiervan werd een tweede ringfragment
gevonden. Allebei de fragmenten zijn oogringen van een tentzeil of dekzeil.
Hiernaast zijn er ook tal van kogel- en granaatfragmenten uit het spoor gehaald. Een eerste
vondstenzak (135) bevat naast 7 kartetskogels en een groot stuk forceerband één volledig
patroon van kogelpunt tot bodem met slaghoedje en twee patroonhulzen. Het betreft in alle
drie de gevallen .303 Lee-Enfield-patronen. Bij het volledig patroon is er geen markering af te
lezen. Op de twee patroonhulzen valt het volgende af te lezen: ‘US 15’ en ‘15’ aan de
bovenzijde van het cirkelvormig oppervlak en telkens het Romeins getal ‘VII’ aan de
onderkant. Het kenteken ‘US’ staat voor de fabrikant ‘United States Cartridge Company’ uit
Lowell, Massachusetts (Jorion 1994, 289). De letters ‘15’ staan voor het productiejaar.
Meestal wordt dit aangeduid door twee of vier tekens. Deze twee patronen zijn in het jaar
- 35 -
1915 gemaakt. Het Romeins getal op het patroon staat steeds voor het model, in dit geval is
dit Mark of Mk VII (Anoniem 2012, The .303 British Service Cartridge, internet). Deze drie
voorwerpen worden gegroepeerd onder vondstnummer 135. In een tweede vondstenzak (136)
werden vier loden kartetskogels, twee drijfbandfragmenten en twee scherven van een
shrapnel-granaat ondergebracht. Bij die laatste gaat het om twee gespleten buisachtige
fragmenten.
Aan de derde vondstzak heb ik het nummer 137 toegekend. De zak bevat zeventien Britse
kogelpunten, allemaal spitstypen. Bij sommige patronen hangt er nog een stuk huls vast aan
de punt. De gemiddelde lengte van kogelpunten is 3,2 centimeter. Aangezien de meeste niet
vervormd of afgesleten zijn is het onduidelijk of deze effectief afgevuurd zijn. Daarnaast
behoren er ook 11 volledige .303 patronen tot deze context. De meeste daarvan vertonen een
groenblauwe roestkleur. Van vier fragmenten valt er een backstamp af te lezen: ‘J.16 VII’,
‘K.16 VII’ en op de twee andere patronen is enkel het Romeinse cijfer VII af te lezen. De
letter ‘J’ is het merkteken van de fabriek Birmingham Metal and Munitions Company Limited
uit Birmingham terwijl de letter ‘K’ voor Kynoch & Company (Imperial Chemical Industries
Limited) staat. Ook deze fabriek was in Birmingham gevestigd. Beide patronen werden in het
jaar 1916 geproduceerd. Ook hier gaat het om een Mark VII patroonmodel. Het derde
vondstzakje uit vondstnummer 137 bestaat opnieuw uit kogels. Ditmaal gaat het om een
groepje van drie aan elkaar geroeste (en afgebroken) hulzen, een duo van twee aan elkaar
geroeste (en afgebroken) hulzen en twee volledige, sterk geoxideerde patronen. Hier waren
geen merktekens af te lezen. De laatste zak uit deze context bevat de volgende elementen:
twee afgebroken hulzen met buskruitresten zonder leesbare kentekens, elf afgebroken
patroonhulzen waarvan er slechts één afgevuurd is en één volledige patroonhuls waarvan het
slaghoedje ook aantoont dat het afgevuurd is. Van de elf afgebroken patroonhulzen zijn twee
backstamps duidelijk zichtbaar, deze vermelden: ‘B.14 VII’ en ‘B.16 VII’. Beide Mark VII
patronen zijn afkomstig uit Birmingham, waar ze geproduceerd werden door de Birmingham
Metals & Munitions Company Ltd. in het jaar 1914 en 1916. De volledig bewaarde
patroonhuls werd in 1916 door dezelfde fabrikant uit Birmingham geproduceerd (Jorion 1994;
43, 145, 150).
Vondst 138 betreft een Duits granaatontstekingsmechanisme (of fuze). Vermoedelijk gaat het
om een Double Effect HZ05 Graze Fuze. Dat is een tijd- of percussie-ontstekingsmechanisme
uit 1905 gefabriceerd voor een Howitzer-kanon (Fierens 2003, 31). Bij vondst 139 gaat het
- 36 -
om een wandfragment van een granaat, een stuk forceerband en opnieuw om een
ontstekingsmechanisme. Aangezien er geen inscripties bewaard zijn moet mijn op basis van
de vorm het type proberen te achterhalen. Vormelijk vertoont het grote gelijkenissen met het
type KZ11 Graze Fuze (tijd- en percussiemechanisme uit 1911) (Fierens 2003; 16). De laatste
twee vondsten uit spoor 003 uit de categorie munitie- en granaatonderdelen behoren tot
vondstennummer 140. Dit betreft een afgebroken Mark VII .303 Lee Enfield-patroonhuls
geproduceerd in 1915 door Kynoch & Company (in Birmingham) en de restanten van een
groter patroon (Jorion 1994, 150-151). Enkel een deel van de zijwand en de volledige bodem
van het grotere patroon zijn bewaard gebleven. De doorsnede van de bodem is 4,2 centimeter
en het patroon is tot een hoogte van 9,8 centimeter bewaard. Op de bodem van de kogel staat
een inscriptie die niet volledig af te lezen valt. Enkel de letters ‘ELE’ en ‘LONDO’ zijn
leesbaar. In dit geval gaat het om een lichtkogel die gemaakt is door de fabrikant ‘Eley
Brothers Limited’ uit Londen. In het eerste opzicht werd vermoed dat het om een
hagelpatroon van een shotgun ging. Lichtkogels werden meestal vlak voor een offensief
afgevuurd.
Vondsten 141 tot en met 144 zijn glazen (of keramische) voorwerpen. Vondstnummer 141
bevat drie objecten. De eerste twee zijn twee bruin- of amberkleurige bierflesjes. Beide
objecten zijn aan de hals afgebroken. Ze hebben allebei dezelfde diameter van 6,6 centimeter
aan de bodem en op de voorzijde van de flesjes is er telkens de volgende inscriptie
aangetroffen: ‘HARTMANNS’ en ‘PROSET’, de producenten van deze bierflesjes, die met
lager gevuld werden. Tussen beide woorden bevindt zich een figuur in de vorm van een wijn-
of bierglas waar het schuim van een drank over de randen loopt. Op de bodem of achterzijde
zijn geen merktekens te vinden. Het laatste object behorende tot dit vondstnummer is een
afgebroken mondfragment van een amberkleurige glazen fles en waar het stopsel (kurk) nog
in aanwezig is. Vondstnummer 142 betreft een cilindrisch aquakleurig flesje. Het flesje is
21,5 centimeter hoog en vertoont een grote breuk onder de hals. Op de bodem van de fles
staat ‘C’ en ‘ELOI’ gegraveerd. Waarom men precies de bestemming van deze fles op de
bodem gemarkeerd heeft is voorlopig onduidelijk. Vondst 143 is een randfragment steengoed
met een witte kleur. Het laatste glasfragment is opnieuw een torpedo- of Hamiltonfles (144).
De fles is opnieuw gemaakt uit doorzichtig, dikwandig glas. Centraal op de fles is er één stuk
uit de wand gebroken. De fles heeft een lengte van 24,8 centimeter en loopt naar de bodem uit
op een punt, wat een typisch kenmerk is voor dit model. Centraal op de wand staan de
volgende inscripties: ‘SC…ING’ en ‘BRIGHTON’. Daaruit kunnen we opmaken dat ook
- 37 -
deze torpedofles door fabrikant Schilling uit Brighton gemaakt werd. De fles bevatte soda of,
weliswaar in mindere mate, mineraalwater.
XVIII. SPOOR 004
De eerste categorie vondstmateriaal die ik zal bespreken uit dit spoor is het aangetroffen glas.
In totaal gaat het om een twintigtal glazen voorwerpen (flessen en containers) en
verschillende soorten glasscherven. Deze vondsten werden genummerd vanaf nummer 145 tot
en met nummer 161.
Vondst 145 betreft een rechthoekig, lichtblauw (of aquakleurig) flesje. Het voorwerp is 21,8
centimeter lang en de zijden van het vierkante bodemoppervlak zijn elk 4,5 centimeter lang.
Op het flesje staan twee inscripties: ‘GARTONS HP SAUCE’ op de voorkant en ‘MV2’ op de
bodem. Opnieuw gaat het hier om een container van brown sauce. De inscriptie op de bodem
zou een maateenheid of productienummer kunnen zijn. Bij vondstnummer 146 horen twee
objecten. Het betreft twee glazen stopsels/doppen. Eén daarvan is volledig bewaard, het heeft
een hoogte van 3,2 centimeter en het cirkelvormige plaatje heeft een doorsnede van 2,8
centimeter. Het andere fragment is gedeeltelijk afgebroken, het staafje is nog intact maar een
deel van de cirkelvormige schijf bovenaan is afgebroken. Beide dopjes zijn bovenaan
gegraveerd met het woord: ‘GARTON’S’. Bij het afgebroken fragment waren daar nog
slechts drie letters van te zien. Oorspronkelijk werden deze objecten dus gebruikt om een HP-
sausfles (zie vondst 145) af te sluiten. De laatste vondst uit deze vondstenzak heeft
vondstnummer 147. Het gaat om vijf donkergroene glasscherven. Waarschijnlijk zijn deze
afkomstig van een wijnfles. Op de scherven zijn geen merktekens gevonden.
Zoals vastgesteld werd in de westelijke doorsnede van spoor 004 wordt de oppervlakte van
het spoor vooral ingenomen door een granaattrechter of shellhole. In deze kuil zijn twee
vondstcontexten aangetroffen: vondstnummer 148 en 149. Het eerste ensemble van vondsten
bestaat uit twee cirkelvormige glasschijfjes. De schijfjes zijn zeer fijn en gemaakt uit
doorzichtig, niet gekleurd glas. Eén schijfje is volledig, het andere is gedeeltelijk afgebroken.
De diameter van beide schijfjes is 4,7 centimeter. Persoonlijk vermoed ik dat deze glazen
plaatjes afkomstig zijn van een gasmasker of van tear gas goggles (traangasbril). Beide
glazen objecten zijn niet in combinatie met leer of stof aangetroffen dus het gaat mogelijk om
vervangonderdelen. Vondstnummer 149 beslaat talloze fijne, doorzichtige glasscherven en
één bodemfragment van een klein type glas. Het bodemfragment (met gedeeltelijk aanwezige
- 38 -
wand) is gemaakt uit zeer fijn glas en zou op vormelijk vlak als de bodem van een
borrelglaasje kunnen doorgaan.
Het volgende object uit spoor 004 is een stuk
groter en merkwaardiger dan vondst 149. Het gaat
om een kegelfles van 22,2 centimeter hoog. De
fles heeft een vlakke bodem zonder ziel en is
geblazen uit groenblauw glas. Op de fles zijn tal
van inscripties en versieringen aanwezig. Op de
voorkant bevinden zich de volgende inscripties:
‘BY ROYAL WARRANT’, ‘HONI SOIT QUI
MAL Y PENSE’ en ‘DIEU ET MON DROIT’.
Op de achterzijde staat er in het groot vermeld:
‘IDRIS’. Idris is de producent van een bekend en
populair gemberbier. Het bedrijf was gedurende
vier generaties hofleverancier (vandaar de zegel),
een functie die het bedrijf vandaag niet meer
bekleedt. Op de flessenbodem staat het getal
‘2181’, wat waarschijnlijk slaat op het
productienummer. Dit unieke object kreeg het
nummer 150.
De Koninklijke zegel van de Commonwealth op de voorkant van de fles bevat verschillende
elementen. Centraal op de zegel bevindt zich een wapenschild dat in vier delen onderverdeeld
is. Op twee schuin tegenover elkaar staande kwartieren staan telkens drie leeuwen afgebeeld
(symbool voor Engeland), op de andere kwartieren staat één harp (symbool voor Ierland) en
één leeuw (symbool voor Schotland). Rond het wapenschild bevindt zich een cirkelvormige
riem of gordel met opschrift ‘HONI SOIT QUI MAL Y PENSE‘. Dit opschrift behoort sinds
de middeleeuwen tot de (Ridder)orde van de Kousenband, een hoge Orde uit Groot-
Brittannië. De riem stelt dus de zogenaamde kousenband voor. Boven het wapenschild staat
de Koninklijke helm met vizier afgebeeld met daarboven de keizerlijke kroon en een
gekroonde leeuw. Dit hele ensemble (wapenschild, helm, kroon, gordel met opschrift) wordt
langs de rechterkant geflankeerd door een eenhoorn met ketting en kroon en langs de
linkerkant door een gekroonde leeuw. Deze volledige opstelling bevindt zich op een stuk gras
FIGUUR 18: VONDST 150: KEGELFLES MET ROYAL WARRANT. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.
- 39 -
dat voorzien is van de symbolische klavertjes, de roos (Union Rose) en distels. Onderaan
bevind zich een geopende rol perkament met opschrift ‘DIEU ET MON DROIT’, de spreuk
behorende tot de Britse Monarch (bron: website The British Monarchy).
Vondst 151 is gemaakt door dezelfde ondernemer: Idris.
Ditmaal gaat het om een groenblauwe, cilindrische fles
van 29,8 centimeter hoog en met een doorsnede van 7,6
centimeter aan de bodem. De fles is op haar volledig
oppervlak voorzien van een decoratief patroon in de vorm
van op elkaar aansluitende, losse streepjes. Aan de
voorkant is er een schildvormige open plek uitgespaard.
Het is mogelijk dat daar oorspronkelijk iets op
aangebracht werd (bv. een klever). Er komen ook tal van
kentekens voor. Zo staat er op de voorkant van de fles
‘IDRIS’ terwijl er op de achterzijde ‘LONDON’ staat. Op
de bodem van de fles is het volgende aangebracht: ‘REG.
NOS. 633676 x 633677’. Waarschijnlijk was dit, vanuit
vormelijk perspectief, oorspronkelijk een limonadefles.
Naast gemberbier produceerde Idris immers ook lemon
squash en soda water. Vooral citroenlimonade werd in deze flessen verkocht. Afgeleid van
het opschrift werd deze fles gebotteld in Londen. Het nummer op de bodem van de fles is een
Registered Design Number. Elk bedrijf dat voor commerciële doeleinden glazen flessen of
glaswaar produceerde kreeg een unieke code. Deze code werd op het ontwerp gegraveerd. Zo
is het mogelijk om de fabrikant/importeur/leverancier van verschillende modellen te
achterhalen en ook de datum waarop ze geregistreerd werden. Dat kan helpen bij het dateren
van een bepaald stuk. In dit geval is de fabrikant die ingeschreven is op het nummer 633676 -
633677 niet te achterhalen. Via de website van de Britse overheid is het mogelijk om
Registered Design Numbers op te zoeken in een database. Het is wel gekend dat alle
verschillende modellen met een nummer tussen 630190 en 644935 tussen het jaar 1914 en
1915 ingeschreven zijn. Soms kwam een registratienummer op een object ook voor in de
vorm van een diamond mark. Dat is het geval voor alle modellen die ingeschreven zijn voor
het jaar 1883. Vanaf 1884 hanteerde men uitsluitend een nummer.
FIGUUR 19: VONDST 151: CILINDRISCHE IDRIS-FLES. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.
- 40 -
Het volgende object (152) is een stuk steengoed. Het heeft een beige tot witte kleur en
vertoont geen markeringen op het oppervlak. Qua vorm zou dit wandfragment oorspronkelijk
uit een gemberbierfles (uit steengoed) kunnen komen. Vondstcontext 153 daarentegen bevat
een doorzichtig glasscherf afkomstig uit de wand van een glas of fles. Op het glas zijn een
aantal letters zichtbaar. Ze zijn op het glas gedrukt in plaats van in reliëf gesmolten. Het
betreft de letters ‘ZDA’ en ‘TEN’. Aangezien een groot aantal letters ontbreekt, is het zeer
moeilijk om de oorspronkelijke tekst en herkomst van de fles te achterhalen.
Vondst 154 is een gefragmenteerd sausflesje. Het betreft een vijftiental lichtblauwe
glasscherven die afkomstig zijn van een rechthoekig model met een korte hals. Op een aantal
scherven zijn verschillende letters aanwezig van het merk Garton’s HP Sauce, de
oorspronkelijke tekst die op het flesje aangebracht was.
Vondstnummer 155 bevat verschillende objecten die in elkaars omgeving aangetroffen
werden. Het gaat om één lichtblauwe en één lichtgroene glazen dop met bovenaan de
inscriptie van het merk Garton’s. Beide werden oorspronkelijk gebruikt om een sausflesje af
te sluiten. Het cirkelvormig plaatje bovenaan de dop heeft bij allebei de objecten een diameter
van 2,8 centimeter. Daarnaast heeft men een bodemfragment van een fles gevonden. Het
glasfragment heeft een doorzichtige kleur en bevat een inscriptie waarvan enkel het eerste
deel af te lezen valt: ‘C &…’. Voorlopig is het onduidelijk welke inscriptie hier
oorspronkelijk stond. Een optie is het merkteken ‘C&CO’ van het bedrijf Cunningham and
Company uit Pittsburgh, Pennsylvania. Door middel van een rimchart wordt de diameter van
de flessenbodem geschat op 9 centimeter. Op het eerste zicht lijkt het om een gebroken
bodem van een kegelfles te gaan. Verder werden er ook twaalf lichtblauwe scherven
gevonden. Eén daarvan betreft de helft van een flessenmond. Vermoedelijk zijn ook deze
afkomstig van een sausflesje. In de nabijheid van deze vondst zijn ook twee bruine scherven
teruggevonden. Het volgende object dat behoort tot vondstgroep 155 is opnieuw een
lichtblauwkleurig glazen wandfragment. Dit object is naar alle waarschijnlijkheid afkomstig
uit de buik van een kegel- of torpedofles. Tot slot moeten we nog zeven donkergroene
glasscherven en 43 scherven met een iets lichtere, groene tint in dit vondstnummer vermelden.
De eerste zijn afkomstig van een wijn- of champagnefles terwijl de andere vermoedelijk deel
uitmaakten van een limonade- of bierfles.
Het volgend object is van een andere aard. Hierbij gaat het om een volledige ale-fles. Het is
uit donkergroen glas gemaakt en heeft de volgende afmetingen: een hoogte van 32 centimeter,
- 41 -
een diameter van 7,5 centimeter aan de bodem en een opening van 2,8 centimeter breed aan
de mond van de fles. Op de fles zijn geen inscripties aangetroffen, behalve centraal op de
bodem waar de letter (of het cijfer) ‘O’ kan worden waargenomen. Wat deze fles typeert zijn
haar bolle schouders en haar bolvormige, brede hals. Vormelijk leunt ze sterk aan bij een
dikwandige cilinderfles. Dit pulachtig model werd gebruikt voor het bewaren van Britse ale.
Aan dit object werd vondstnummer 156 gegeven (De Jong 2012, De Flessenloods, internet).
Tot vondstnummer 157 behoren twee vondsten. De eerste vondst is een donkergroene glazen
fles met op vier verschillende plaatsen een ontbrekend fragment. Drie daarvan zijn in de
buikstreek van de fles en daarnaast ontbreekt er ook een fragment uit de flessenhals. De fles is
geblazen volgens cilindrisch model met een hoogte van 23,3 centimeter en een doorsnede van
6,5 centimeter aan de basis. Op de bodem staat het getal ‘810’ en de letter ‘C’. Ik vermoed dat
het in dit geval gaat om een mineraalwaterfles. De tweede vondst is opnieuw een gebroken
fles. De randen van deze fles zijn min of meer gereconstrueerd en de bodem is volledig
bewaard. Aangezien deze fles een gelijkaardige kleur en model heeft in vergelijking met het
vorige object is dit vermoedelijk ook een mineraalwaterfles of een limonadefles. Het
onderscheid tussen beide is echter niet strikt te bepalen.
Een tweede Ale-fles kreeg nummer 158. De fles heeft hetzelfde model als vondst 156 maar is
afgebroken aan de hals. Ditmaal staat de letter ‘N’ centraal op de bodem van de fles. Mogelijk
is dit het merkteken van de glasfabrikant. Twee volledige flessen met groene kleur zijn hierna
te vermelden (ondergebracht in vondstnummer 159). Allebei hebben ze een cilindrisch model
en een hoogte van 24,8 centimeter. Ook de grootte van de flessenbodem is gelijk. Aangezien
er geen merktekens aanwezig zijn, is het opnieuw moeilijk om definitief uit te maken welke
vloeistof deze ooit hebben bevat. Men kan wel stellen dat ze vormelijk sterk aanleunen bij een
limonadefles. Vondstnummer 160 is een Hamiltonfles. Over de volledige lengte van het
flessenlichaam is de volgende tekst aangebracht: ‘V. HODSON’S AERATED WATERS’ en
‘BURSLEM’. Het eerste deel van de inscriptie geeft een indicatie van de producent: Vonrose
Hodson, een producent van mineraalwater. Burslem is een verwijzing naar de gelijknamige
stad gelegen in Stoke-on-Trent, waar het bedrijf van Hodson gevestigd was. Er is een
glasfragment verdwenen uit de hals van de fles. Ook een deel van het mondstuk is verdwenen.
De fles heeft een lengte van 21,2 centimeter.
Het laatste geregistreerde glazen voorwerp uit spoor 004 is een vierkante, doorzichtige bokaal.
De bokaal (161) heeft een hoogte van 10,8 centimeter en de vier zijden van haar bodem
- 42 -
hebben allemaal een lengte van 5,2 centimeter. Op die bodem staat tevens een
productienummer: ‘3380’. De rand van de bokaal is voorzien van draairingen om een deksel
op te schroeven. Het doel van dergelijke bokalen of inlegpotten was om etenswaren in te
conserveren. Dit kon gaan van marmelade tot snoep. In de pot zelf heeft men geen
voedselresidu aangetroffen.
Naast glazen objecten zijn er ook een
heel aantal voorwerpen gevonden die
behoren tot andere categorieën. Eerst
en vooral zal ik persoonlijke
voorwerpen en kledingselementen
bespreken. Vondst 162 behoort zeker
en vast tot deze categorie. Het betreft
een horloge. Vermoedelijk gaat het om
een polshorloge in plaats van een
zakhorloge. Het object is grotendeels
bewaard gebleven, enkel de wijzers en de horlogeband (met bijhorende bevestigingspennen)
zijn afgebroken. Het is voorzien van een witkleurig, porseleinen oppervlak met zwarte letters
dat een diameter van 2,5 centimeter heeft. Het vlak is in de rechteronderzijde gedeeltelijk
afgebroken. Rond het wijzerpunt bevinden zich vier goudkleurige bolletjes. De
oorspronkelijke wijzers konden afgesteld worden met een draaiknop. Die bevindt zich op de
zijkant van de horloge. Ook aan de achterzijde van het uurwerk ontbreekt een fragment.
Daardoor komen er een aantal tandwielen bloot te liggen. Op het koperkleurig achtervlak staat
ook een minuscule inscriptie ‘SWISS MADE’. Initialen van de Zwitserse fabrikant zijn echter
niet teruggevonden op het object.
Het nummer 163 werd gegeven aan een lepel. De lepel is 9,5 centimeter lang, bevat geen
inscripties en is voorzien van een rechtopstaand pinnetje aan het uiteinde. Het feit dat de lepel
relatief kort is en over een dergelijke pin beschikt, doet vermoeden dat het oorspronkelijk ging
om een plooibare lepel die vastgemaakt was aan een vork. Daarnaast werden ook drie
cilindervormige batterijen (164) aangetroffen. Twee daarvan zijn relatief goed geconserveerd.
Eén batterij is in vier stukken gefragmenteerd. Alle vier de voorwerpen hebben een doorsnede
van 2,3 centimeter, een lengte van 4,5 centimeter en beschikken over een elektrisch draadje
aan het uiteinde. Ook een ijzeren bout (165) van 7,6 centimeter lang werd gevonden. De
FIGUUR 20: VONDST 162: ZWITSERSE HORLOGE. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.
- 43 -
bovenste schijf van de bout heeft een diameter van 3,1 centimeter. Waartoe het object
oorspronkelijk behoorde is nog niet geweten. Vondst 166 is een munt. De munt heeft een
groene, geoxideerde kleur. Een deel van de oorspronkelijke tekst op de munt is nog steeds
zichtbaar: ‘FRATERNITE’, ‘BERTE’ en ‘GALITE’. Al snel werd duidelijk dat het om een
Franse munt ging aangezien de spreuk liberté, egalité en fraternité was op verschillende
franse franken te vinden is. Op basis van de overige figuratieve patronen werd dit muntstuk
geïdentificeerd als 5 francs.
In spoor 004 werd ook een zegel van een fles gevonden. Het gaat om een wax seal met witte
kleur (167). Op de zegel was het volgende zichtbaar: ‘WAR & SONS LI’ en ‘TILLERS’. Dit
object werd geïdentificeerd als een zegel van een fles van het merk John Dewar & Sons
distillers limited. Een fabrikant van White label Scotch Whisky uit Schotland. In de nabijheid
hiervan werden ook twee kurken (168) gevonden. Beide kurken zijn sterk gereduceerd in
volume. Eén kurk was voorzien van een roze beschildering terwijl de andere kurk bekroond is
door een zwart schijfje. Vermoedelijk behoorde die laatste tot bovenstaande whiskyfles. Hier
werd tevens een zwartkleurig, gesmolten object gevonden dat over tal van inclusies beschikt.
Het object betreft een pekachtige materie. De aard van dit fragment (vondstnummer 169) is
nog niet achterhaald.
De volgende negen objecten behoren
allemaal tot de categorie
kledingselementen. Vondst 170 is een B-
vormig gordel- of riemuiteinde van het
1908 Pattern Webbing Equipment van
een Britse soldaat. Het is een koperen
plaatje met een hoogte van 5,2
centimeter en een breedte van 2
centimeter ter hoogte van de twee bogen.
Dit object wordt ook wel een riemtong
genoemd. Vondst 171 is een gesp die tevens afkomstig is van bovenstaand type uitrusting
(P1908). Dit model werd gebruikt bij de schouderriemen of bij de draagriem van een
haversack. Men noemt dit ook wel eens een 1,5 duimgesp. Het metalen object is 2,7
centimeter breed en 6 centimeter hoog en beschikt over twee rechthoekige centrale openingen.
Ook het volgende voorwerp is een gesp, maar dit model werd gebruikt bij de latere uitrusting:
de 1914 Pattern Leather Equipment. Het gaat opnieuw om een rechthoekige gesp met twee
FIGUUR 21: VONDST 170: B-VORMIGE RIEMTONG. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.
- 44 -
centrale openingen. Dit type gesp werd bevestigd op de leren schouderriemen van de
uitrusting. De gesp heeft een breedte van 3,5 centimeter en een hoogte van 6,3 centimeter. Het
voorwerp kreeg vondstnummer 172. Het volgende object (173) maakt opnieuw deel uit van de
P1908 Equipment. Het gaat om een riemuiteinde. Het koperen object bevat twee bogen, elk
geperforeerd en later voorzien van een pin om de riem vast te klemmen. Aan de beide
zijkanten van het object is er een krom haakje aanwezig. Dit object (met bijhorende riem)
werd gebruikt voor de bevestiging van de entrenching tool- en/of stokhouder aan het harnas.
Twee rechthoekige gespen van 1,9 centimeter breed en 3,3 centimeter hoog kregen
vondstnummer 174 toegewezen. De gespen zijn intern voorzien van een draaiend vlak. Dat
vlak fungeert als klem voor de riem die door de opening van de gesp wordt gestoken. Aan één
van beide gespen hangt nog een stuk leer. Voorlopig is het nog onduidelijk of deze
fragmenten afkomstig zijn van een P1914 haversack of dat het eerder om een gespen van een
helmriem gaat. Tevens werden er ook drie drukknoppen (175) gevonden met diameter van 1,8
centimeter. Op één van de drukknoppen zijn nog textielresten aanwezig. Het betreft
geelkleurige resten canvas. Deze drukknoppen zijn gebruikt om munitietasjes af te sluiten. Ze
werden ook gebruikt voor het sluiten van een veldfleshouder en een entrenching tool-houder.
Een groot (diameter 3 centimeter) en klein (diameter 1,6 centimeter) ringfragment werden
tevens opgegraven. Deze ringen (met vondstnummer 176) zijn afkomstig van een tentzeil of
grondzeil dat gemaakt werd uit canvas. Vondst 177 zijn drie buttons. De eerste button heeft
een doorsnede van 2,6 centimeter en bevat een gebogen ringetje aan de achterzijde dat dient
voor de bevestiging van de button. De tweede button is 1 centimeter korter in diameter en
bevat ook een ringetje. Beide fragmenten bevatten geen inscripties of figuren. Het grootste
fragment werd gebruikt voor het dichtknopen van een tuniek terwijl de knoop met een
diameter van 1,6 centimeter gebruikt werd voor het sluiten van de zakken. De derde button
heeft opnieuw een diameter van 1,6 centimeter. Op dit exemplaar staat de Koninklijke zegel.
Centraal staat er ‘GVR’ gegraveerd. Dit is een
verwijzing naar Koning George V. Bovenaan
staat de keizerlijke kroon en rondom de initialen
is de Koninklijke spreuk (‘honi soit qui mal y
pense’) afgebeeld. Door een paar zichtbare
letters onder het Koninklijk logo heeft men de
oorspronkelijke tekst kunnen achterhalen:
‘ROYAL ENGINEERS’. Deze koperen button FIGUUR 22: VONDST 177. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.
- 45 -
behoorde tot de tuniek van een soldaat uit The Corps of Royal Engineers. De twee kleinere
knoopsfragmenten werden gebruikt om de flappen van de twee borstzakken en twee lager
gelegen zakken dicht te maken. Het grotere type werd gebruikt om de vest dicht te maken.
Vondst 178 betreft een koperen speld met twee halfringvormige uiteinden. Een dergelijke
speld werd oorspronkelijk vastgemaakt aan de tuniek ter hoogte van de heupen en diende om
de riem op zijn plaats te houden. Een aantal elektrische draadjes (179) werden in de buurt
gevonden, net als een bruin stuk textiel (180). Een andere belangrijke vondst uit spoor 004 is
een Britse drinkbus type 1915. Het object is uit metaal (waarschijnlijk aluminium) gemaakt.
Het oorspronkelijke mondstuk (een cilindervormig uiteinde met afsluitdop) en stoffen
omhulsel zijn verdwenen. De drinkfles of veldfles is zwaar vervormd en op verschillende
plaatsen gebroken. Dit object werd als nummer 181 genummerd. Uit de vulling van de
granaattrechter van spoor 004 werd ook giettuit van een jerrycan of petroleumblik (182)
gehaald. Het cilindervormig object heeft een diameter van 3,7 centimeter en is 2,9 centimeter
hoog. Aan de bovenkant van het fragment zitten draairingen. De andere zijde is afgebroken.
De giettuit is voorzien van een kleine ring aan de zijkant. Vondst 183 betreft een aantal fijne
koperdraadjes en opnieuw twee drukknoppen (diameter 1,7 centimeter) die behoren tot de
zakken van het 1908 Pattern Webbing Equipment. Voor de vijfde maal werd ook een gesp
gevonden. Het betreft een vierkante gesp van 3,7 centimeter op 3,5 centimeter. Een ijzeren
staafje in het midden verdeeld de gesp opnieuw in twee openingen. Vormelijk behoord deze
gesp tot het 1914 Pattern Leather Equipment. Dat valt vooral op te merken aan de cilindrische
(in plaats van platte) vorm van de metalen gespen. Een verhard stuk leer hangt nog steeds aan
de sluiting. Het gaat om een B-vormig riemuiteinde op een leren riem. Twee perforaties met
klinknagels door de riem zijn nog steeds zichtbaar. Dit type gespsluiting behoorde
waarschijnlijk tot één van de materiaalhouders, tot de broodzak of tot de twee rechtopstaande
riemen aan de achterzijde van de gordel.
In de negende vondstenzak van dit spoor is voor deze categorie slechts één voorwerp te
melden: een stuk textiel (vondst 184). Het stuk textiel heeft een leerachtige textuur, is
grijsbruin van kleur en heeft een streepjesmotief. Mogelijk gaat het hierbij om een stuk textiel
van een Mills Hand Grenade bag.
Vondstenzak 10 van spoor 004 bevat materiaal uit de pass trench. Tussen dit materiaal zitten
er ook nog een heel aantal persoonlijke spullen en kledingelementen. Vondst 185 omvat twee
lappen stof en een schoenveter. Het eerste fragment is een soepel, lichtbruin stuk textiel. Of
- 46 -
dit textiel van het uniform of van de uitrusting is blijft voorlopig onduidelijk. De tweede lap
stof is zwart van kleur en heeft een soort bedrukking in witte dunne lijntjes die doet
vermoeden dat het om schoenleer gaat. Met betrekking tot de schoenveter gaat het
waarschijnlijk om een veter die gebruikt werd om een SMLE cover te sluiten. De veter is circa
8,5 centimeter lang, is van leer gemaakt en heeft een zwartbruine kleur. De beschermkap of
cover werd via een veter vastgemaakt aan het geweer en kon gesloten worden met
verschillende drukknoppen. Zijn functie was om het geweer droog en proper te houden. Een
van die drukknoppen werd in de nabijheid gevonden (vondstnummer 186). Ook trof men twee
ijzeren haakjes aan. Het gaat om twee ijzeren staafjes van 8,5 centimeter lang. Elk beschikken
ze over een haak aan beide uiteinden. Deze staafjes (187) maken deel uit van de gordel van
het 1914 Pattern Leather Equipment.
De volgende drie vondstnummers maken op hun beurt weer deel uit van de uitrusting die zijn
oorsprong kent in 1908. Het eerste voorwerp betreft de centrale sluiting of gesp (188) van de
buikgordel van een soldaat. Dit is een ijzeren klem van 8,7 centimeter hoog en 4,7 centimeter
breed. Deze klem werd in het midden van een riem geplaatst. Ze beschikt over vier opstaande
staafjes waarvan de twee buitenste in het midden open zijn (en zo elk twee haken vormen). De
twee riemuiteinden werden aan die open haken vastgemaakt. Eén van de vier haken is
afgebroken en de sluiting is in haar geheel sterk gebogen. Bij Leather Equipment werden
beide riemuiteinden aan elkaar vastgemaakt door midden van een S-vormig element. Het
tweede vondstnummer (189) is een 1908 riemuiteinde. Het object bevat drie bogen met elk
een perforatie. Door die perforaties werden klinknagels bevestigd om de riem op zijn plaats te
houden. Daarnaast bevat het riemuiteinde ook twee open haken. Die waren bedoeld om het
uiteinde van de riem aan een andere riem te bevestigen. Dit gebeurde door twee haken over de
andere riem te plaatsen om te vermijden dat het riemuiteinde los hing. Intern zijn er nog
fragmenten canvas te zien. Vondst 190 is een rechthoekige ijzeren clip. Dit voorwerp had
hetzelfde doel als de twee haken van vondst 189: het losse riemuiteinde vastmaken. De ijzeren
clip werd over de 1908 gordel geschoven en naast het middelste sluitingsstuk geplaatst.
Het voorlaatste fragment dat tot de categorie kledingselementen en persoonlijke voorwerpen
behoort is een klein ivoren cilindrisch staafje (191). Het staafje heeft een witte kleur en is 2,7
centimeter lang. Het heeft een diameter van 6 tot 7 millimeter en beschikt over een intern
kanaaltje van ongeveer één millimeter. Op het object staan de volgende woorden gegraveerd:
‘PETIT MONS’. Voorlopig is het echter onduidelijk wat deze inscriptie inhoudt. Dit object is
- 47 -
geïdentificeerd als fragment van een kleipijpensteel. Het laatste voorwerp uit deze categorie is
wederom een gesp met bijhorend stuk leer (192). De gesp is 2,6 centimeter breed en 3,4
centimeter hoog. Doorheen de gesp zit er nog een bruinkleurig stuk riem. Aan het uiteinde
van de leren riem bevinden zich twee klinknagels. De gesp met vierkante vorm zal deel
uitgemaakt hebben van een knapzak of één van de verschillende houders van een 1914
Leather Equipment.
Met betrekking tot botmateriaal zijn er twee te vermelden vondsten uit spoor 004. Het eerste
fragment is vondst 193. Daarbij zou het kunnen gaan om een deel van een menselijk dijbeen.
Zowel dijbeenkop, dijbeenhals als de trochanter major zijn zichtbaar. Vlak onder de hals is
het been schuin afgebroken. Naast de trochanter major is ook de normaal bolvormige
dijbeenkop hier grotendeels afgebroken. Het tweede botfragment kreeg vondstnummer 194.
Op het eerste gezicht lijkt het om menselijk botmateriaal te gaan. Vermoedelijk zou het om
een fragment van een schouderblad gaan. Het fragment is een achttal centimeter lang.
De volgende categorie die ik zal behandelen omvat de keramische objecten. Het eerste object
uit deze categorie is vondst 195. Het gaat om een witkleurig potje uit steengoed of porselein.
Het potje is 8,2 centimeter hoog en heeft een diameter van 5,1 centimeter aan de bodem. Een
deel van de rand en wand is afgebroken. Als het om porselein gaat zou het een medicinaal of
zalfpotje kunnen zijn terwijl containers uit steengoed eerder voor voedsel gebruikt werden. In
dit geval zou het dan om een mosterdpotje kunnen gaan. Het potje werd oorspronkelijk
afgedekt met een kurk. Vondstnummer 196 betreft verschillende scherven steengoed. Een
eerste zakje bevat twee bruinkleurige wandscherven van een pot. Zak twee betreft drie
wandscherven met beige kleur. Eén van die wandscherven bevat ook de overgang naar een
bruine kleur. Dit doet ons vermoeden dat deze scherven afkomstig zijn van een rumkruik en
dat die laatste scherf zich aan de overgang van wand naar hals bevond aangezien de hals tot
en met de mond van een rumkruik meestal bruin geverfd werd. De volgende twee scherven
zijn iets grijzer van kleur. Het betreft een wandfragment met lichte draairingen aan de
binnenkant en een halsfragment met een deels grijze, deels bruine kleur. Daarnaast zijn er
opnieuw zeven beige scherven steengoed apart gevonden. Daarbij was één groot fragment dat
zowel een deel van de bodem als een deel van de wand omvat. De kleur onderaan de bodem is
rood. Zes kleinere stukken hebben een beige kleur en twee scherven vertonen ook een
bruinzwarte kleur aan de buitenkant. Op al deze fragmenten werden voorlopig geen inscripties
of merktekens gevonden. De laatste scherven uit vondstnummer 196 zijn elf scherven die
- 48 -
waarschijnlijk afkomstig zijn van een SRD rumkruik. Opnieuw vertonen ze een beige
wandkleur (en soms bruine kleur schouder- en halskleur). Van de elf scherven komen er twee
uit de bodem, twee volledig uit de wand, drie zowel uit wand als hals en drie volledig uit de
schuin oplopende hals. Op één halsfragment zijn de zwarte letters ‘S’ en ‘R’ te zien, dit
bevestigt de vooropgestelde hypothese.
Vondstnummer 197 bevat twee zakjes met opnieuw steengoed. In het eerste zakje zitten twee
scherven: een rand- en een wandscherf. Allebei hebben ze een beige kleur. Via een rimchart
en de randscherf heeft men de diameter van het oorspronkelijke object geschat rond 7
centimeter. Allebei de scherven zijn afkomstig van een klein potje dat voor conservatie van
voeding gebruikt werd. Zak twee betreft elf beige scherven. Tien daarvan zijn wandscherven
en één fragment is afkomstig uit de hals en wand. Deze scherf vertoont een bruingekleurde
oppervlakte aan de buitenkant. Vondst 198 betreft één scherf steengoed. Het fragment is
afkomstig van zowel de wand als de bodem. Het heeft een beige tot grijsachtige
standaardkleur en is een stuk fijner dan scherven van steengoed kruiken of potten. Aan de
bodem is er een uitstekende rand merkbaar waarop het object vroeger stond. Vermoedelijk
gaat het om een kom. De voorlaatste voorwerpen uit deze categorie (die tot vondstnummer
199 behoren) zijn wederom scherven van een rumkruik. Eén bodemfragment, drie
wandfragmenten en één wand- en halsfragment werden geïdentificeerd. Opnieuw hebben ze
een lichtgrijze tot beige kleur. Het laatste voorwerp in de categorie keramiek is vondst 200,
een keramisch fragment uit de bodem van een pot. Het stuk heeft een zwarte tot donkergrijze
kleur en bevat draairingen aan de binnenkant. De zwarte kleur is niet afkomstig van een
coating maar door het reducerend bakken van het fragment. Het is nog niet exact duidelijk
van welk voorwerp dit stuk afkomstig is.
De laatste categorie zijn patronen, munitie en granaatonderdelen. Ook in dit spoor zijn deze
talrijk aanwezig. Deze objecten zullen volgens gewoonte per aparte vondstenzak behandeld
en genummerd worden. Vondstnummer 201 betreft een heel aantal voorwerpen: twee loden
kartetskogels, drie afgebroken patroonhulzen, een granaatscherf, een drijfbandfragment, een
zak met negen verbrandde baksteenfragmenten of leembrokken en een zak met een veertiental
versteende en gecorrodeerde ijzeren brokken die niet verder determineerbaar zijn. Op de drie
patroonhulzen zijn volgende backstamps zichtbaar: ‘K.15 VII’ en twee maal ‘D.15 VII’. Alle
drie de .303 Britse patronen zijn van het model Mark VII en zijn in 1915 geproduceerd. Twee
patronen werden in Canada gemaakt door de Dominion Cartridge Company uit Brownsburg,
- 49 -
Quebec. Het andere patroon komt uit Birmingham (Kynoch & Company) (Jorion 1994; 72-73,
150). Vondst 202 is van een andere aard. Het gaat om een base plate of bodemplaat van een
granaat. Het cirkelvormig ijzeren plaatje
heeft een diameter van 3,4 centimeter en een
hoogte van iets meer dan 1 centimeter. Een
dergelijke object werd onderaan op een
granaat geschroefd. Via die base plug was
het mogelijk om de granaat door middel van
een geweer af te schieten. Op het object zijn
de volgende tekens zichtbaar: ‘1/15’, ‘N°5 I’
en ‘H.HOPE & SONS LTD.’. De eerste
markering zou kunnen wijzen op het
productiejaar (januari 1915), terwijl de tweede markering het model of type aanduidt. De
fabrikant was Henry Hope & Sons, een producent van metalen onderdelen uit Birmingham.
Deze bodemplaat behoorde waarschijnlijk tot een Mills grenade.
In de granaattrechter van spoor 004 werd tevens een sterk verweerde obus (203) gevonden.
De obus is 21,8 centimeter hoog, heeft een diameter van 8 centimeter aan de bodem en aan de
bovenkant een diameter van 7 centimeter. Er is een klein fragment van de rand afgebroken.
Op het volledige fragment zijn geen inscripties te zien. Onderaan is de groenkleurige
drijfband of forceerband zeer duidelijk zichtbaar. Hierbij gaat het dus om een Duitse shrapnel
shellcase met een kaliber van 80mm. Vondstnummer 204 omvat patronen en
patroononderdelen. Het zijn allemaal Britse patronen met een kaliber van 7,7 millimeter of
.303 inch. Er werden twaalf volledige, niet afgevuurde patronen gevonden. Bij zes patronen
waren de merktekens op de bodem leesbaar: ‘B.15 VII’, twee maal ‘J.16 VII’, twee maal
‘KN.14 VII’ en ‘RW.16 VII’. Drie patronen werden in 1916 gemaakt, twee patronen in 1914
en één patroon in 1915. Zoals reeds vermeld staat de letter ‘B’ voor het bedrijf Birmingham
Metals & Munitions Company Ltd. uit Birmingham. Ook de letter ‘J’ werd gehanteerd als
merkteken van hetzelfde bedrijf. De markering ‘KN’ is op haar beurt een verwijzing naar het
bedrijf Kings Norton Metal Company Ltd., ook gevestigd in Birmingham. Tot slot is er ook
minstens één patroon afkomstig uit Nottingham. Dat patroon werd gemarkeerd met de letters
‘RW’: Rudge Withworth Company. Naast volledige patronen werden er 17 kogelpunten en 32
patroonhulzen bovengehaald. Van die 32 hulzen zijn er slechts 6 volledig bewaard en 16
afgevuurd. Twaalf backstamps waren af te lezen: vijf maal ‘J.16 VII’, twee maal ‘K.15 VII’,
FIGUUR 23: VONDST 202: BASE PLUG OF BODEMPLAAT. BRON: EIGEN FOTOMATERIAAL.
- 50 -
twee maal ‘K.16 VII’, ‘W.15 VII’, ‘KN.15 VII’ en ‘P… VII’. Vijf patronen werden in het jaar
1916 door Birmingham Metals & Munitions Company Limited. gefabriceerd. Zowel twee
patronen uit 1915 als twee uit 1916 uit deze context werden door Kynoch & Company
gemaakt. Tot slot komen de volgende bedrijven nog elk eenmaal voor: Winchester Repeating
Arms Company (W) uit New Haven (Connecticut, USA), Kings Norton Metal Company
Limited (KN) uit Birmingham en Peters Cartridge Company (P) uit Kings Mills (Ohio, USA).
Daarnaast bevat vondstnummer 204 ook nog zeven groepjes van aan elkaar vastgeroeste
patronen, twintig stuks in totaal (Jorion 1994; 43, 145, 150, 155-156, 244, 298).
Meerdere stukken forceerband en in totaal 35 loden kartetskogels uit een shrapnel-granaat
behoren tot de volgende vondst (205) terwijl vondst 206 drie vervormde patroonsfragmenten
bevat samen met vier bodemfragmenten van patronen van een groter kaliber. Het betreft
opnieuw bodemonderdelen van lichtkogels. Ze hebben allemaal een diameter van 3
centimeter en zijn gestampt met ‘ELEY LONDON’ en de Romeinse letter ‘V’ (type van de
kogel). Vondstnummer 207 is een cirkelvormig ijzeren hoedje met een centrale brede gleuf.
Het hoedje heeft een diameter van 3,6 centimeter en onderaan zijn er langs de binnenzijde van
het hoedje draairingen aanwezig. Vormelijk was al snel duidelijk dat het om een top cap of
afdekkapje van een fuze gaat. Op het voorwerp staan de volgende markeringen: ‘307³³ N°83 H
ZZ 10/1’. Afgeleid van deze merktekens en het model weten we dat het om de top cap van
een Britse N°83 2-inches time & percussion fuze gaat (Fierens 2004, 62). Ook het volgend
object (208) heeft met een ontstekingsmechanisme van een granaat te maken. Het is een
Duitse IWMZdr2 fuze die met een trench mortar afgevuurd werd (Anoniem 2014, Passion &
Compassion 1418, internet). De inscripties op het object zijn hiervoor een indicatie. Enkel het
afsluithoedje van de fuze ontbreekt. Onderaan is de gradenboog (die tot circa 30 loopt)
zichtbaar. Samen met vondst 207 werd deze in de kratervulling gevonden.
De volgende vier vondstnummers zijn wederom uit het volledig spoor gehaald. Er werden elf
patroonbasissen met een diameter van 3 centimeter gevonden en twee met een diameter van
4,3 centimeter. Allemaal zijn het lichtkogelbodems die gefabriceerd zijn door ELEY te
Londen. Deze objecten werden gegroepeerd onder vondstnummer 209. De basis van een fuze
(cilindrische schijf met een diameter van 5,7 centimeter), een afgebroken patroon en een deel
van een ontstekingsbuis van een trench mortar behoren tot vondst 210. Ook vondst 211 bevat
naast een zeer dikwandige granaatscherf en zes stukken forceerband van variërende lengte
ook onderdelen van een fuze. Het betreft twee ringfragmenten. De eerste ring is slechts
- 51 -
minder dan de helft bewaard en bezit fijne, circulaire groefjes aan de bovenzijde. Aan de
onderzijde is er centraal één grote gleuf die doorloopt over de volledige ring. Langs één van
de twee zijkanten staat een gradenboog afgebeeld. Er zijn cijfers zichtbaar vanaf het getal 25
tot en met 40. In dit geval gaat het dus om een graduated disk. Het tweede fragment is eerder
een platte schijf dan een ring, wederom voor slechts een kwartdeel bewaard, die oploopt naar
een centrale perforatie. De functie van dit schijfje is nog niet gekend.
Een patroonhuls met backstamp ‘E.15 VII’, een aantal versteende granaatscherven en een
ijzeren staaf zijn de objecten die behoren tot vondstnummer 212. De opgegraven kogelhuls uit
dit ensemble toont aan dat Eley Brothers Limited uit Edmonton naast lichtkogels en
hagelpatronen ook gewone patronen vervaardigden (Anoniem 2012, The .303 British Service
Cartridge, internet). Deze huls werd in 1915 gemaakt. Het identificeren van de ijzeren staaf is
geen sinecure. De staaf heeft een lengte van 19,8 centimeter. We vermoeden dat het om de
restanten van een beitel of bajonet gaat. Nog niet vermeld is de vondst van een klein, beige
dopje. Het dopje heeft een diameter van 9 millimeter. Eerst werd vermoed dat het om een
drukknopfragment ging. Later werd duidelijk dat het afkomstig is van een kogelpunt.
Dergelijke dopjes werden achteraan een kogelpunt bevestigd om de punt van de springlading
te scheiden.
Vondst 213 bestaat uit drie kartetskogels, een cirkelvormig ijzeren schijfje en een
granaatscherf. Het ijzeren schijfje heeft een doorsnede van 5,1 centimeter en is slechts 3
millimeter dik. Centraal in het schijfje is er een perforatie. Net als het schijffragment uit
vondstnummer 211 is dit object nog niet geïdentificeerd. De aangetroffen granaatscherf is
circa 10 centimeter lang. Vondst 214 betreft een langwerpig ijzerfragment. Ditmaal gaat het
om een ijzeren staaf van 11,5 centimeter lang met een piramidale punt op. Een hypothese is
dat het om het uiteinde van een lans zou gaan. In de Eerste Wereldoorlog werden lansen
gebruikt door Duitse cavaleristen. Tevens zou het om een fragment van een piket kunnen
gaan. Het laatste object uit deze categorie dat gevonden is in spoor 004 is een ijzeren U-
vormig element van 7,3 centimeter lang (215). In beide rechtopstaande zijden van de U-vorm
zijn ovalen gaatjes aanwezig. Dit voorwerp is een ijzeren kogelclip, waarin oorspronkelijk vijf
Lee Enfield-patronen in geklemd zaten.
XIX. SPOOR 005
- 52 -
In spoor 003 komt er vanaf grondplan 3 een nieuwe structuur aan het licht. Het gaat om een
greppel/kuil die spoor 003 oversnijdt. Zoals reeds vermeld heeft men deze structuur spoor 005
genoemd. Ook in grondplan 5 is de structuur duidelijk zichtbaar. Het materiaal dat men uit
deze greppel heeft gehaald, betreft een achttal objecten die opgedeeld zijn in vijf
vondstnummers.
Het eerste vondstnummer (216) bevat twee granaatscherven en één stuk uit de drijfband van
een granaat. Op een van de twee scherven zijn oranje verfresten aanwezig. De volgende drie
objecten behoren tot vondstnummer 217. Het gaat om drie goed geconserveerde .303 Lee
Enfield-patronen. Alle drie de patronen zijn compleet van bodem tot kogelpunt. In twee
gevallen is er een backstamp af te lezen op de bodem. Daarbij werden de volgende inscripties
afgelezen: ‘B.15 VII’ en ‘K.15 VII’. Het gaat allebei om Mark VII-modellen die in het jaar
1915 gefabriceerd zijn. Het eerste patroon werd door de Birmingham Metal and Munitions
Company Limited gemaakt terwijl het andere patroon opnieuw door Kynoch & Company
gemaakt werd. Beide bedrijven waren gevestigd in Birmingham (Jorion 1994; 43, 150-151).
Vondst 218 is een Duits ontstekingsmechanisme. Van de fuze zijn nog drie schijven intact
gebleven. De bovenste schijven zijn verdwenen door de inslag in de loopgraaf. Op de fuze
komen tal van markeringen voor. Centraal staat ‘GRZ. 04 SP17’ vermeld. Dit is een
verwijzing naar het model van het ontstekingsmechanisme. In dit geval gaat het dus om een
type druk- of percussiemechanisme (Graze fuze) dat ontworpen werd in 1904. Dit model werd
volgens de inscriptie gemodificeerd en aangepast in het jaar 1917 (Fierens 2003, 96).
De twee laatste vondsten zijn gemaakt uit steengoed. Het eerste object (219) betreft drie
gelijmde fragmenten uit steengoed. De fragmenten zijn afkomstig uit de bodem en wand van
een pot of kruik. Zowel intern als extern hebben de wandscherven een grijze kleur. Het
bodemfragment van de kruik heeft daarentegen eerder een bruinoranje kleur en de diameter
van het oorspronkelijke stuk wordt geschat op 18 centimeter. Op de scherven zijn geen
stempels aangetroffen. Bij het laatste object uit spoor 005, met vondstnummer 220, gaat het
om de bodem en gedeeltelijke rand van een kruik/fles uit steengoed. De binnenzijde van alle
scherven is roos terwijl de buitenkant een grijze kleur heeft. De diameter van de bodem is
opnieuw 18 centimeter. Op de bodem zijn draairingen geattesteerd. De scherven in dit
vondstnummer kunnen worden gekoppeld aan drie scherven uit vondstnummer 128 (uit spoor
003) aangezien zij over dezelfde beschildering beschikken. Vermoedelijk behoren al deze
- 53 -
scherven tot één kruik die net op de overgang lag tussen spoor 005 en het onderliggende spoor
003.
2.2 PROEFSLEUF 2
XX. OPPERVLAKTEVONDSTEN
In totaal heeft men voor de tweede proefsleuf van Sint-Elooi 2 een drietal
oppervlaktevondsten geattesteerd. Alle drie
lagen ze in de zone die later spoor 004 genoemd
zal worden. De eerste oppervlaktevondst of
SF01 uit proefsleuf 2 is een afgebroken stuk
haarkam. Het voorwerp is 8 centimeter lang en
waarschijnlijk gemaakt uit bakeliet, wat zich
vertaalt in de zwarte kleur van het object. Een
tiental pinnetjes zijn afgebroken. Op de kam
staat een symbool gegraveerd dat lijkt op een
klavertje drie.
SF02 is van een andere aard. Het gaat om een klein potje uit doorzichtig (of niet gekleurd)
glas. De bodem van het potje is 3,6 centimeter in doorsnede. Het potje zelf is 5,7 centimeter
hoog. Op twee plaatsen is er een breuk in de rand en ontbreekt er een scherf. Op de wand van
het potje staat een inscriptie: ‘HANWORTH ORCHARD PRESERVES’. Op de bodem staat
een figuratieve afbeelding van een drietand samen met het nummer ‘6101’. De inscriptie geeft
een indicatie van de functie van het potje: een confituurpotje afkomstig uit Hanworth, een
wijk in Londen. Het nummer op de bodem is waarschijnlijk het productienummer.
De laatste oppervlaktevondst of SF03 is een
uniek object. Het betreft twee vondstzakjes.
In het ene zakje zat één botfragment uit de
proefsleuf en in de andere vondstenzak
zaten drie botfragmenten die men
gerecupereerd heeft uit de dump. Na het in
elkaar puzzelen van alle vier de
FIGUUR 24: SF01: HAARKAM UIT BAKELIET. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.
FIGUUR 25: SF03: ANTROPOGEEN RECHTERDIJBEEN. BRON: EIGEN FOTOMATERIAAL.
- 54 -
botfragmenten bekomen we één groot bot: een menselijk rechterdijbeen of femur. Het bot
heeft een lengte van 43 centimeter en bezit alle kenmerken van een dijbeen: dijbeenkop en –
hals, trochanter major en minor, het lichaam of de schacht en de gewrichtsvlakken.
XXI. SPOOR 002
In spoor 002, dat tot op diepte grondplan 2 loopt, zijn er slechts twee vondsten aan het licht
gekomen. Vondst 221 betreft twee gecorrodeerde ijzeren fragmenten afkomstig van een
shrapnel-granaat. Op één zijde van het grootste fragment staat een streepjespatroon gedrukt.
De fragmenten zijn circa vier centimeter dik. Hun oorspronkelijke context is nog niet
achterhaald. De tweede vondst (222) is een Britse button. De button heeft een diameter van
1,6 centimeter en bezit een klein lusje aan de achterzijde. De voorzijde vertoont een figuur
met bijhorend opschrift, al is deze sterk afgesleten. Na analyse werd duidelijk dat het om een
British General Service Button gaat. Dit type knoop maakte deel uit van een tuniek. Dezelfde
elementen komen voor als op de kegelfles met Koninklijke Zegel uit proefsleuf 1
(vondstnummer 150): centraal het wapenschild dat geflankeerd wordt door een gekroonde
leeuw en eenhoorn, bovenaan de keizerlijke kroon en leeuw, rond het wapenschild de
kousenband met bijhorende zegswijze en onderaan de Britse Koninklijke spreuk geflankeerd
door een aantal symbolen.
XXII. SPOOR 003
Eerst en vooral zal ik de glazen voorwerpen uit deze context bespreken. Bij vondst 223 gaat
het om het bovenste gedeelte van een groenkleurige fles. De bodem van de fles is afgebroken
en verdwenen. Vormelijk is het een cilindrische fles met rechte schouders en een korte in
plaats van een geleidelijke hals. Er zijn geen inscripties gevonden. Op basis van de vorm en
het type van de flessenmond was dit waarschijnlijk oorspronkelijk een bierflesje. Het
volgende glazen object is opnieuw een deel van een fles. Ditmaal is de fles gemaakt uit
doorzichtig glas. Het gaat om een achthoekig bodemfragment (224) waarbij ook nog een deel
van de wanden intact zijn. Deze octagonale vorm is uitzonderlijk. Het stuk is 13,4 centimeter
hoog en beschikt over een platte bodem zonder ziel. Die bodem heeft een doorsnede van 6,5
centimeter. Aan de onderste twee centimeter van de wanden tekent zich een streepjesmotief af
in reliëf. Op de bodem staat een inscriptie: ‘REGD N° 489094’. Het model van de fles is als
het ware nationaal geregistreerd. Helaas is het bedrijf dat gekoppeld is aan dit ontwerp niet te
vinden in de National Archives. Het is wel geweten dat dit model geregistreerd werd in het
- 55 -
jaar 1906. Naar de functie van de fles is het voorlopig gissen. Potentieel kan het om een
reukwaterfles of medicinale fles gaan. De laatste glazen objecten uit spoor 003 zijn
ondergebracht in vondstnummer 225. Het gaat om twee glasfragmenten: enerzijds een
cirkelvormig glazen schijfje en anderzijds een afgebroken, gebogen en relatief dik stuk glas
afkomstig uit de wand van een fles. Van het doorzichtig glazen schijfje is een stuk
afgebroken. Vermoedelijk behoorde dit plaatje tot het masker van een small box respirator of
een traangasmasker of was het een reserveonderdeel ervan.
Er werd ook keramiek gevonden. Vondst 226 is een witkleurig potje uit steengoed. Het potje
is volledig bewaard op één scherf uit de rand na. De bodem heeft een diameter van 8,6
centimeter en de rand 9,2 centimeter. Het potje is 3,5 centimeter hoog. Aan de buitenzijde is
een groef zichtbaar onder de rand. Dit object is een zalfpotje. Hiernaast werden er ook nog
vier aparte beige scherven uit steengoed (227) gevonden, afkomstig van een rumkruik.
In spoor 003 heeft men geen kledingsonderdelen gevonden. Wel een element dat afkomstig is
van de uitrusting van een soldaat. Hierbij gaat het om een ijzeren staafje van 7,3 centimeter
lang en voorzien van een kromme haak aan het uiteinde. Deze vondst (228) is een stuk van de
draaghendel van een gamel. Hierbij werd ook stuk botmateriaal (229) gevonden.
Waarschijnlijk gaat het om een botfragment van een rund of paard. Het been is zeer breed en
is aan de kop gedeeltelijk afgebroken. Vermoedelijk betreft het een afgebroken fragment
dijbeen of onderbeen.
De laatste categorie vondsten zijn opnieuw patroon- en granaatonderdelen. De eerste
vondstenzak (230) bevat 43 Britse kogelpunten en 51 kogelhulzen. Van die patroonhulzen
zijn er slechts acht volledig geconserveerd. Op zes hulzen is een backstamp af te lezen: drie
maal ‘J.16 VII’, twee maal ‘P.14 VII’ en één patroon met inscriptie ‘B.14 VII’. Drie patronen
werden in het jaar 1914 gemaakt in Birmingham en in Kings Mills (USA). De overige drie
patronen werden twee jaar later in Birmingham gemaakt (Jorion 1994; 43, 145). Eén huls zat
apart in de vondstenzak. In de huls zijn de buskruitstaafjes van de lading duidelijk zichtbaar.
Dit patroon werd in 1916 in Edmonton door Eley Brothers geproduceerd (Anoniem 2012, The
.303 British Service Cartridge, internet). In vondstenzak twee zaten twee patroonbodems van
lichtkogels en één stuk forceerband. Op de lichtkogelbodems staat opnieuw ELEY LONDEN
gegraveerd. Beide hebben ze een diameter van 4,2 centimeter. Deze drie objecten behoren tot
vondstnummer 231. Tot slot heeft men nog een platgedrukte patroonhuls, een grote brok aan
elkaar geroeste patronen en een afsluitdopje van een kogelpunt gevonden. Een dergelijk
- 56 -
hoedje scheidt de metalen punt van de springlading van het patroon. Deze vondsten kregen
nummer 232.
XXIII. SPOOR 004
De meeste opgegraven objecten uit proefsleuf twee zijn afkomstig uit dit spoor. Statistisch is
dit logisch omdat spoor 004 bodemverkleuringen en structuren bevat die tot op grondplan 4
doorlopen waardoor dit het diepste spoor van de sleuf is. Zoals hierboven vermeld werd
verschijnen er op grondplan 2 en 3 twee nieuwe structuren en/of verkleuringen in deze
context. Deze structuren kregen spoornummer 006 en 007. De vondsten die behoren tot deze
spoornummers worden apart behandeld (zie infra).
In de aangetroffen loopgraaf met schuilplaats van spoor 004 zijn verschillende categorieën
voorwerpen opgegraven zoals: kledingselementen, patroononderdelen, gereedschap,
persoonlijke bezittingen of uitrustingsonderdelen en keramiek. Aanvangen doen we met de
kledingselementen. Daar is enkel vondst 233 bij te vermelden. Dit vondstnummer omvat vier
voorwerpen: een zwarte lap gehaakte stof, een groenkleurig knoopsfragment met vier centrale
gaatjes en diameter van 1,7 centimeter, een drukknop en een B-vormig riemuiteinde van de
1908 Pattern Webbing Equipment. Het eerste object wordt geïdentificeerd als een stuk kous.
Het knoopsfragment is afkomstig van een hemd. Het B-vormig riemuiteinde beschikt over
twee bogen die elk bovenaan deels afgebroken zijn. Oorspronkelijk waren beide bogen
geperforeerd en voorzien van klinknagels. Van die twee gaatjes is nu slechts nog één
zichtbaar. Canvasresten in de drukknop geven aan dat deze ook deel uitmaakte van de
webbing uitrusting uit 1908.
Wat persoonlijke bezittingen en onderdelen van
de uitrusting betreft zijn er twee opgegraven
voorwerpen te vermelden uit dit spoor: een
geëmailleerde beker (234) en een scheermes
(235). De geëmailleerde beker of enameled mug
is slechts gedeeltelijk bewaard. De beker is
verticaal opgescheurd door een impact.
Oorspronkelijk was de bodem 9,2 centimeter
breed in doorsnede en had de tas een hoogte van
9,2 centimeter. Haar oorspronkelijke witte kleur is volledig verdwenen, net als het handvat.
FIGUUR 26: VONDST 235: SCHEERMES. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.
- 57 -
Het tweede object uit deze categorie is een fragment van een plooibaar scheermes. Tussen een
dubbelwandig houten heft bevinden zich de restanten van een oorspronkelijk verdraaibaar
ijzeren lemmet, dat vastgezet is met een ijzeren pin. Het afgebroken handvat is circa vijf
centimeter lang. Het sterk verweerd lemmet is 4,8 centimeter lang.
Op vlak van gereedschap zijn er een vijftal vondsten aan te halen. Vondstnummer 236 is een
schroefpiket. Het ijzeren voorwerp met een spiraalvorm is 39 centimeter lang. Bovenaan
bevinden zich twee lussen en onderaan maakt de piket drie schroefbewegingen. De ijzeren
staaf heeft een diameter van 1,3 centimeter. Dergelijke piketten werden in de grond
geschroefd en doorheen de bovenste lussen werden prikkeldraden getrokken. In Sint-Elooi 1
hebben we ook Duitse piketten gevonden, weliswaar van een ander type. Ze hebben rechte
vorm en zijn voorzien van een kromme haak aan het uiteinde (vondstnummer 42). Verder
werden er vijf ijzeren nagels (237) gevonden. Op één fragment is de schijfvormige kop nog
duidelijk te zien. Twee fragmenten zijn versteend. Een ijzeren bout is vondst 238. De staaf is
11,2 centimeter lang en heeft een diameter van 9 millimeter. Onderaan zijn draairingen te
zien. Op de kop is een sleuf zichtbaar. Een aantal vervlochten ijzeren draadjes kreeg
vondstnummer 239. Het laatste opgegraven voorwerp van deze categorie is het blad van een
loopgravenschop (240). Het gaat om een afgerond type waarvan de bovenste twee randen en
de steelhouder afgebroken zijn. Ter hoogte van het midden heeft de schop een breedte van
23,3 centimeter. Bij de schop lagen nog twee andere losse bladfragmenten. Naast deze
werktuigen is er nog een aparte vondst te vermelden. Deze werd dankzij haar grote
afmetingen apart bewaard. Het gaat om een schildvormig ijzeren blad van een genie-schop.
Het betreft een redelijk groot model. De steel is afbroken en zit nog gedeeltelijk in de
steelhouder.
Wat keramiek en glas betreft gaat het hoofdzakelijk terug om steengoed. Het eerste
vondstnummer (241) bevat twee glazen scherven: één lichtgroene wandscherf en één
donkergroene wand- en bodemfragment. Dat laatste fragment is mogelijk de bodem van
vondst 223 uit spoor 003. Beiden scherven komen uit de opvulling van de loopgraaf en zijn
niet gemarkeerd. Twee beige wandfragmenten uit steengoed en twee doorzichtige
glasscherven behoren tot vondstnummer 242. De steengoedscherven zijn afkomstig van een
kruik terwijl de glasscherven uit de wand van een fles gebroken zijn. Tot slot werden er ook
nog twee andere steengoedscherven gevonden: een bodemfragment met beige kleur en een
- 58 -
halsfragment met externe bruine kleur en interne beige kleur afkomstig van een SRD-kruik
(243).
De grootste groep bestaat opnieuw uit patroon- en granaatonderdelen. Het eerste
vondstnummer (244) bevat: vier .303 kogelpunten, twee afgevuurde patroonhulzen met
markering ‘K.16 VII’ en ‘B.15 VII’ en een stuk forceerband. De beide hulzen zijn gemaakt in
Birmingham, weliswaar op een verschillend tijdstip en door een verschillende onderneming
(Jorion 1994; 43, 150-151). Een cilindervormig voorwerp kreeg nummer 245. Het voorwerp
is omgeven door een witachtig poeder en heeft een diameter van 3,4 centimeter. Dit object
werd later geïdentificeerd als de vulling van een lichtkogel. Bij het volgend vondstnummer
(246) gaat het opnieuw om een serie van patroononderdelen: vier volledige patronen, één
kogelpunt met paarse beschildering, twee maal twee aan elkaar geroeste patronen en in totaal
27 hulzen van afgevuurde patronen. Vijf van die hulzen zijn volledig intact. Slechts één
backstamp valt duidelijk af te lezen, het betreft een Mark VII patroon van Kynoch & Company
uit 1916 (Jorion 1994, 150-151). De volgende twee vondstnummers zijn Duitse fuzen.
Vondstnummer 247 is een ontstekingsmechanisme waarvan enkel het bovenste hoedje
ontbreekt. Onderaan is een gradenboog (van nummer 7 tot nummer 33) zichtbaar en in het
midden van de fuze staan verschillende inscripties die er op wijzen dat het om een IWMZDr2
Trench Mortar Fuze gaat. Door de inscriptie ‘1916’, die geflankeerd wordt door twee
cirkelvormige symbolen, kennen we het productiejaar
(Anoniem 2014, Passion & Compassion 1418, internet).
Ook op het tweede opgegraven ontstekingsmechanisme
(vondst 248), dat volledig bewaard is, staan inscripties:
‘GrZ.04 Sb15’ en ‘6358’. De ‘GrZ.04’ wijst op het type:
Graze Fuze 04, een percussiemechanisme van 45
millimeter (Fierens 2003, 96). De producent en
productiejaar worden aangeduidt door ‘Sb15’. Daarbij
staat ‘Sb’ voor Strassburg Army Arsenal uit de Elzas en
‘15’ voor het jaar 1915. Naast het productie- of
lotnummer 6358 komt ook een stervormig symbool voor.
Dit symbool geeft aan dat de fuze beschikt over een
ontstekingsmechanisme van hoge kwaliteit. Een tiental
versteende en gecorrodeerde ijzeren objecten behoren tot
FIGUUR 27: VONDST 248. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.
- 59 -
vondst 249. Deze laatste vier vondstnummers zijn allen opgegraven uit het volledige spoor
004.
Tevens aangetroffen in het volledige spoor 004 zijn acht basissen van lichtkogels (250), 25
patroonfragmenten (251), vier drijfbandonderdelen (252), een Britse fuze (253) en een U-
vormig ijzeren element (254). Zeven van de acht lichtkogels hebben een diameter van 3
centimeter. Hierbij gaat het dus opnieuw om het model Mark V van Eley. Alle zeven patronen
zijn afgevuurd. In vijf gevallen is de bodem van het patroon volledig intact. Daarnaast is er
één basis afkomstig van een groter model, met diameter 4,3 centimeter. Ook daar wordt
‘ELEY LONDON’ via een inscriptie rond het slaghoedje vermeld. Bij de patroonresten met
vondstnummer 251 gaat het om: acht kogelpunten, één volledig patroon met backstamp ‘DAG
1914 VII’ en zestien hulzen van afgevuurde patronen. Van slechts één huls kent men de
herkomst en het productiejaar: Peters Cartridge Company uit Kings Mills in het jaar 1916.
Het volledige patroon daarentegen komt uit Montreal of Quebec (Canada). Het werd in 1914
door het bedrijf Dominion Arsenal gemaakt (Anoniem 2012, The .303 British Service
Cartridge, internet). Bij het ontstekingsmechanisme met nummer 253 gaat het om een
volledig bewaarde Britse N80 Fuze. Dit model kon door zowel tijd als impact (percussie)
exploderen. De graduated disk vertoont cijfers van 1 tot en met 22. Normaliter werd een
dergelijk object in haar geheel op het granaatlichaam geschroefd (Fierens 2004, 58). Het U-
vormig element met nummer 254 is opnieuw een kogelclip. Hetzelfde model kwam ook al
voor in spoor 004 in proefsleuf 1 van Sint-Elooi 2. De clip is 6 centimeter lang, 1,7 centimeter
breed en 1,7 centimeter hoog. Beide opstaande zijden beschikken over ovalen perforaties.
Tot slot werden er ook nog verschillende patroononderdelen (255) uit de vulling van de
loopgraaf gehaald. Daarbij ging het om: vijftien kogelpunten en verschillende patroonhulzen.
Een eerste ensemble hulzen bestaat uit 18 afgevuurde patronen (6 volledige en 12
afgebroken). In het tweede ensemble zaten zes afgebroken patroonhulzen. Deze zijn niet
afgevuurd. Het derde ensemble bestaat uit 8 volledige en 21 afgebroken patronen. Deze
kogels werden allemaal afgevuurd. Enkel in deze laatste groep zijn er twee patronen met
bodemmarkeringen. Deze werden in 1914 en 1916 in Leeds gefabriceerd door Greenwood &
Batley (Jorion 1994, 111).
XXIV. SPOOR 005
- 60 -
In het meeste zuidelijke spoor van proefsleuf twee werden slechts twee objecten gevonden.
Het eerste voorwerp is een stuk haarkam uit bakeliet (256). Het gaat om een zwartkleurig
fragment van 4,5 centimeter lang en 3,6 centimeter hoog. Dit object beschikt over zeer fijne
haartjes, waardoor het sterk gelijkt op een
luizenkam. Oorspronkelijk beschikte de kam
over twee vlakken met pinnetjes. Vandaag is
daar nog maar één vlak van te zien aangezien
de haartjes van het andere vlak volledig tot de
bodem afgebroken zijn. In het midden van het
ander kamvlak ontbreekt een fragment. De
kam is in haar geheel in het midden
afgebroken. Daardoor zijn de aanwezige
merktekens (‘THE THISTLE’ en ‘BRITISH’) slechts deels leesbaar en moeilijk te
interpreteren. Verder zijn er drie beige wandfragmenten van een kruik uit steengoed gevonden
samen met een drijfbandfragment van een granaat en een patroonhuls. De huls werd door de
Dominion Cartridge Company uit Quebec in het jaar 1915 gemaakt (Jorion 1994, 72-73).
Deze vijf voorwerpen werden gegroepeerd onder vondstnummer 257.
XXV. SPOOR 006
Dit roestige spoor werd zichtbaar in spoor 004 vanaf
niveau grondplan 2. Naast verschillende
baksteenfragmenten en gecorrodeerde objecten
werd er ook tal van ander materiaal opgegraven. De
eerste categorie die ik zal bespreken is glas en
keramiek. Eerst en vooral werd er een volledige
rumkruik of SRD-kruik gevonden aan de ingang van
de dugout. Dit object kreeg nummer 258. De kruik
is gemaakt uit grijskleurig steengoed, heeft een
bodemdiameter van 17 centimeter en een hoogte
van 31,9 centimeter gemeten van bodem tot mond.
Vanaf de schouders over de hals tot aan de mond is
de kruik bruin gekleurd. Op de hals zijn in het zwart
FIGUUR 29: VONDST 258: SRD-RUMKRUIK. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.
FIGUUR 28: VONDST 256. LUIZENKAM. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.
- 61 -
de letters ‘SRD.’ aangebracht. Deze afkorting stond voor Special Rations Departement maar
werd door de manschappen omgevormd tot Seldom Reaches Destination of Soon Runs Dry
(Weeks 2009, 25). De kruik werd door middel van een kurk gesloten en rond de hals werd een
touw aangebracht. Op de bodem is er een stamp aanwezig waarvan het volgende zichtbaar is:
‘EARSON & CO.’, ‘…ING FOR MOOR’ en ‘POTER…’. Na opzoekwerk werd het duidelijk
dat het om de volgende fabrikant gaat: Pearson & Company, The Potteries, Whittington Moor
near Chesterfield.
Vondstnummer 259 bevat verschillende glazen fragmenten: een groenkleurig limonadeflesje,
een doorzichtig rond schijfje (met diameter 4,8 centimeter) afkomstig van een masker en twee
doorzichtige glasscherven afkomstig van de rand van een mineraalwaterfles. Het volgend
vondstnummer (260) bevat dan weer steengoedresten. Daarbij gaat het om een
bodemfragment, een wandfragment, een schouderfragment en een randfragment. Het
bodemfragment is samen met het wand- en schouderfragment afkomstig van één en dezelfde
kruik. Deze scherven hebben zowel intern als extern een beige kleur. Het schouderfragment
beschikt als uitzondering wel over een bruine kleur aan de buitenzijde. Met een rimchart werd
de diameter van de bodem berekend op 20 centimeter. Het randfragment is afkomstig van een
ander object. Het heeft een witte kleur en een fijnere textuur. Waarschijnlijk gaat het hier
eerder om porselein. De scherf is afkomstig van een kom waarvan de bovenste rand een
diameter van 12 centimeter heeft. Het laatste object uit deze categorie is een glazen potje
(261). Dit voorwerp is volledig bewaard. Het is gemaakt uit doorzichtig glas. De randdiameter
van het potje is 5,7 centimeter terwijl die van de bodem 4,4 centimeter bedraagt. Het potje is
4,2 centimeter hoog en heeft lange parallelle strepen op de rand. Onder de uitspringende rand
zijn korte verticale streepjes in reliëf aangebracht. Op de bodem staat het lotnummer:
‘N°1409’. Dit potje werd voor voedselconservatie (bijvoorbeeld confituur) gebruikt.
De volgende vondsten vallen onder de
categorie gereedschap en
uitrustingsonderdelen. Vondstnummer 262
bevat twee metalen doosjes of blikken. In
het eerste geval gaat het om een
rechthoekig model waarvan enkel de
bovenkant en de wanden gedeeltelijk
bewaard zijn. Het blik heeft een lengte van
FIGUUR 30: VONDST 262: BLIK CORNED BEEF. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.
- 62 -
8,3 centimeter, een breedte van 5,1 centimeter en is tot 7,4 centimeter hoog bewaard. Op één
van de wanden zijn stukken tekst in reliëf aanwezig. Uit de inscriptie werd afgeleid dat het om
een blik corned beef gaat. De naam van de producent is via de aanwezige letters op het blik
niet te achterhalen. De bekendste merken corned beef zijn Libby’s, Fray Bentos en St. George
het meest gekend. Boeuf bouilli is van Napoleontische oorsprong. Het werd vanaf 1860
gebruikt door het Britse leger. Samen met harde koekjes vormde het de basis van de
voedselvoorziening in de loopgraven maar ook meer naar het hinterland toe werd het
geconsumeerd. Zoals reeds vermeld zaten er in de haversack van de Britse soldaat iron
rations, een voedselpakket voor in noodgevallen. Daarin werd er naast thee, suiker en koekjes
ook een blik corned beef in verpakt. Zonder toestemming van een officier was het verboden
voor een soldaat om een iron ration te openen (Weeks 2009, 11-14). Het tweede ijzeren
voorwerp heeft ook met voedsel te maken. Hierbij gaat het om vijf kleine en twee grote
stukken die afkomstig zijn van een Britse gamel.
Een entrenching tool kreeg nummer 263.
Het beschikt over een schop met
schildvormig blad van 14,3 centimeter
lang en een houweel. Zowel aan de
linker- als de rechterzijde van de schop
ontbreekt er een fragment en ook centraal
bevindt er zich een perforatie. Het
houweel aan de overzijde is bijna
volledig intact. Het heeft een lengte van
10,5 centimeter en is 2,5 centimeter breed
aan het uiteinde. In het midden van deze twee elementen bevindt zich een holte waarin
oorspronkelijk een houten steel met ijzeren hoed gemonteerd werd. De steel en het ijzeren
entrenching tool werden apart bevestigd aan de uitrusting.
De drie volgende objecten zijn allemaal loopgravenschoppen. Zij werden gegroepeerd onder
vondstnummer 264. Van de eerste schop is enkel een schildvormig blad met verschillende
perforaties overgebleven. Aan beide flanken van het blad zijn er stukken afgescheurd. Het
fragment is zwaar gecorrodeerd en vervormd. Bovenaan heeft het blad een breedte van 20
centimeter. De lengte van de punt tot aan de plaats waar de steelhechting zat is 25,8
centimeter. Het volgende exemplaar is beter bewaard. Opnieuw gaat het om een schildvormig
FIGUUR 31: VONDST 263: BRITS ENTRENCHING TOOL. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.
- 63 -
blad van een schop. In dit geval is de steelhouder wel nog
aanwezig op het blad. Naast de steelhouder zijn ook de
rechtopstaande randen intact. De houder met bijhorende
houtresten is 21 centimeter lang en loopt geleidelijk over
in het blad. Bovenaan de houder is een klinknagel
zichtbaar. Het blad zelf is aan de top 20,8 centimeter
breed. Dit object is de beter bewaarde versie van het
eerste object. Het laatste voorwerp uit vondstnummer 264
betreft een apart afgebroken stuk steel en een apart
afgebroken, schildvormig blad. Het blad is 23,5
centimeter breed bovenaan en 30,8 centimeter lang.
Bovenaan het blad, waar oorspronkelijk de steelhouder
met klinknagels bevestigd was, is een stuk afgescheurd.
Tevens is het bladoppervlak sterk gebogen. De houten
steel is 31,2 centimeter lang en zit nog gedeeltelijk in de
steelhouder. Ook hier is er bovenaan de steelhouder een perforatie en nagel aanwezig.
Daarnaast was er nog een groter type schop aanwezig (zie figuur 32). Het gaat om een
pioniersschop met lange steel. In tegenstelling tot de vorige gevallen is de steel nog volledig
intact. Het blad heeft een schildachtige vorm met opstaande raanden.
Met betrekking tot uitrustingsonderdelen heeft men twee drukknoppen (265) van webbing
equipment gevonden. De laatste vondsten uit deze categorie zijn een drietal houtsnippers en
vier fragmenten telefoondraad van ongeveer vier millimeter dik. Drie draden zijn voorzien
van een zwart isolerend omhulsel, één draad van een witkleurig omhulsel uit textiel
(vondstnummer 266).
In de categorie van de patroon- en granaatonderdelen zijn twee vondsten te vermelden.
Vondstnummer 267 bevat zeven patroonhulzen en één kogelpunt. Van de zeven hulzen zijn er
vier backstampcodes af te lezen: ‘J.16 VII’, ‘K.13 VII’, ‘G.14 VII’ en ‘B.12 VII’. Zowel het
oudste als het jongste patroon werden door Birmingham Metals & Munitions Company
gemaakt. Eén patroon is in 1913 gemaakt door Kynoch & Company en één patroon in 1914
door Greenwood & Batley (Anoniem 2012, The .303 British Service Cartridge, internet)
(Jorion 1994; 43, 111, 145, 150). Twee lichtkogelbodems van Eley London en één stuk
forceerband behoren tot vondstnummer 268. In verband met de lichtkogels zijn opnieuw de
FIGUUR 32: BRITSE PIONIERSSCHOP. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.
- 64 -
twee voornaamste groottes geattesteerd: diameter 3 centimeter (Mark V) en diameter 4,3
centimeter.
De laatste vondst uit spoor 006 valt onder de
categorie van de persoonlijke bezittingen. Het
gaat om een witkleurig kleipijpfragment (269).
De pijp is uit keramisch materiaal gemaakt en
langs de flanken in reliëf versierd met een
eikenblad en een eikel. In het staafje is een
intern kanaal zichtbaar. Onderaan de pijp
bevindt zich een kleine sculptuur van een eikel.
FIGUUR 33: VONDST 269: KLEIPIJPFRAGMENT. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.
- 65 -
DEEL 3: SINT-ELOOI 3
3.1 PROEFSLEUF 1
XXVI. SPOOR 000
De algemene opkuis van de proefsleuf wordt aangeduid als spoor 000. Daarbij werden enkel
objecten gevonden die behoren tot de categorie van de patroon- en granaatonderdelen.
Vondstnummer 270 omvat onderdelen van Duitse patronen. Het omvat vier fragmenten van
patroonhouders, twee platgedrukte patroonhulzen, twee volledige patronen, twee niet
afgevuurde patroonhulzen en zeven afgevuurde patroonhulzen. Bij alle bovenstaande
patronen was het onmogelijk om een markering op de bodem te onderscheiden. Zes andere
patroonhulzen (waarvan er drie afgevuurd zijn) vertonen wel elk een backstamp. De
aangetroffen markeringen staan opgelijst in tabel D. Drie patronen zijn gemaakt in Karlsruhe
door de Deutsche Munitionsfabriken, twee patronen door Polte-Werke in Magdeburg en één
patroon door het Königliches Arsenal in Spandau (Jorion 1994; 79, 204, 247).
Het tweede vondstnummer (271) omvat de granaatonderdelen uit dit spoor: één stuk
afkomstig uit de drijfbandring van een granaat, een fuze base en een ring uit bruin leer. De
leren band is ongeveer 5 millimeter breed en 3 millimeter dik. De aangetroffen fuze base is
zowel intern als onderaan voorzien van draairingen. Bovenaan bedraagt de diameter van de
koperen ring 6 centimeter. Onderaan is dat 6,2 centimeter. Deze basisring is afkomstig van
een tijdsontstekingsmechanisme.
XXVII. SPOOR 001
De keramische vondsten uit dit spoor werden ondergebracht in vondstnummer 272. Het gaat
om twee objecten. Het eerste voorwerp is een grijskleurig bodem- en wandfragment uit
steengoed. De buitenwand van het fragment heeft een lichtbruine en grijze kleur. Onderaan
bevindt zich een bodemrand die versierd is met vingertopindrukken. De volledige buitenzijde
van het fragment en de bodemrand zijn bedekt met een laag loodglazuur. De bodem zelf is
niet geglazuurd. Door de artistieke aard van de bodemrand is het onmogelijk om de diameter
te berekenen. Vermoedelijk gaat het om een scherf van een drinkbeker of mok uit steengoed.
Het tweede object is gemaakt uit porselein. Het gaat om een cirkelvormig object van 4
centimeter op 3 met twee rechthoekige uitspringende zijden. De ene zijde is geperforeerd door
een ijzeren staafje dat deel uitmaakte van een stalen veer of beugelsysteem om een fles af te
- 66 -
sluiten. Bovenaan het object bevindt zich een handvat in de vorm van een klok. Bij dit
voorwerp gaat het dus om een porseleinen afsluitdeksel van een beugelfles. In deze flessen
werden voornamelijk koolzuurhoudende dranken bewaard. Op de dop kan er mogelijk een
indicatie staan van de naam en locatie van de desbetreffende drankenhandel (De Jong 2012,
De Flessenloods, internet).
Vijf patroonhulzen, een kogelpunt en een afgebroken patroonhouder behoren tot de gevonden
munitie in spoor 001. Deze kregen vondstnummer 273. Van de vijf hulzen zijn er 3 volledig
bewaard en twee afgebroken. Bij vier patronen is het slaghoedje ingedrukt. Naast de letter ‘S’
en het jaartal ‘14’ zijn er slechts twee volledige markeringen aanwezig. Deze wijzen er op dat
één van deze Spitzgeschoss-patronen in december 1914 in Dresden (Munitionsfabrik) gemaakt
werd en één in november 1914 in Karlsruhe (Jorion 1994; 74, 79). Een voor minder dan de
helft afgebroken bottom composition ring kreeg vondstnummer 274. Deze ring behoorde tot
een granaat van een groot kaliber aangezien haar diameter 9,4 centimeter bedraagt.
Een cilindrisch fragment (275) is de laatste vondst uit dit spoor. Dit voorwerp heeft een
diameter van 2,5 centimeter en is 5,4 centimeter lang. Het object heeft een zwartgrijze kleur
en is beslagen met wit poeder. Vermoedelijk gaat het om een overblijfsel van een lichtkogel.
XXVIII. SPOOR 002
Tot dit spoor behoren slechts zes individuele objecten: drie loden kartetskogels en drie kleine,
groene koperen drijfbandfragmenten (276).
XXIX. SPOOR 004
Spoor 004 bracht ook metaalresten (277) aan het licht. Eerst en vooral twee grote koperen
fragmenten drijfband met allebei een dikte
van 4 tot 5 millimeter. In tweede instantie
heeft men ook een gesp gevonden. Het
object heeft een roestbruine kleur, een
hoogte van 3,4 centimeter en een breedte
van 2,6 centimeter. Centraal in de
rechthoekige gesp bevinden zich twee
pinvormige klemmen. Het gaat hier om
FIGUUR 34: VONDST 277: GESP. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.
- 67 -
een sluitgesp die aan de achterzijde van een broek bevestigd was.
XXX. SPOOR 006
De eerste vondst die te vermelden valt in spoor 006 is een glazen wandscherf (278) van een
fles. De scherf heeft een lichtbruine kleur. Op het fragment zijn geen inscripties gevonden.
Vermoedelijk is het object afkomstig van een bierflesje. Wat betreft de munitie zijn er twee
interne bodemfragmenten van lichtkogels (279) en een aantal patroonsfragmenten (280) te
vermelden. De twee lichtkogelfragmenten lijken sterk op de laatste vondst uit spoor 001. Ze
hebben een diameter van 2,6 centimeter en zijn ongeveer 5 millimeter dik. Allebei hebben ze
een zwartgeblakerde kleur en vezelige resten aan de bodem. In beide gevallen gaat het dus om
een stuk vulling van het patroon dat zich oorspronkelijk tegen de bodem van de lichtkogel
bevond. De oorspronkelijke lichtkogels hadden een diameter van 25 millimeter of 1 inch, wat
een standaardafmeting is voor de meeste flares. Twee patroonhouders van een verschillend
type behoren tot de opgegraven patroonsfragmenten. Ook acht patroonhulzen werden
aangetroffen. Van de acht hulzen zijn er zeven afgevuurd en vertoont slechts één volledige
huls een complete bodemmarkering. Dit S-patroon werd in september 1911 gemaakt in
Karlsruhe (DM) (Jorion 1994, 79). Van een ander patroon is slechts de productiedatum,
november 1914, gekend. Tot slot werd in dit spoor ook een loden kartetskogel gevonden.
XXXI. SPOOR LV
Spoor LV betreft de losse vondsten in de proefsleuf. In dit onderdeel zijn er slechts twee
vondsten te vermelden. De eerste vondst (281) is een gesp met een stuk riem. Het gaat om een
bruine leren riem van 2,3 centimeter breed. De riem is gefragmenteerd in twee stukken: één
afgebroken stuk van 4,2 centimeter lang en één stuk van 6,5 centimeter lang dat nog in de
gesp zit. Het fragment van 4,2 centimeter lang is langs één zijde afgescheurd en langs de
andere zijde toegestikt met draad. Daar bevond zich het uiteinde van de riem. Langs de
afgescheurde zijde is een gaatje zichtbaar. In het tweede fragment zijn nog drie gaatjes
zichtbaar. De gesp zelf heeft een schildvormig ontwerp met onderaan een brede haak. De gesp
is 3,6 centimeter breed terwijl de haak slechts 2,7 centimeter breed is. Het volledige element
is zo’n 6 centimeter hoog. Zowel de riemresten als de gesp zelf behoorden tot een Duitse
schouderriem van de zogenaamde Y-strap of Y-vormige riem. Aan de achterzijde van de
munitietasjes, die aan de gordel gemonteerd werden, bevond zich een D-vormige ring. Een
schouderriem werd door middel van de desbetreffende gesp met haak hieraan bevestigd. Tot
- 68 -
vondstnummer 282 behoren verschillende botresten. Vanwege de grote fragmentatie is het
oorspronkelijk bot moeilijk te identificeren. Wel staat vast dat het om menselijk botmateriaal
gaat.
XXXII. WERKPUT 1
In werkput 1 werden textiel- en granaatrestanten gevonden. Daarbij ging het om vier stukken
van een zwartgrijze lap gehaakte stof en een twintigtal hard geworden, zwartkleurige stukken
leer. In het eerste geval gaat het waarschijnlijk om resten van een handschoen of een kous. De
leerfragmenten daarentegen zijn afkomstig van een schoen. Deze textielresten kregen
vondstnummer 283. Drie sterk gecorrodeerde ringfragmenten van een fuze zijn vondst 284.
De breedste ring heeft onderaan een diameter van 5,5 centimeter. Door haar sterk verweerde
toestand is het type van het ontstekingsmechanisme niet te achterhalen.
XXXIII. WERKPUT 2 OF II (NAAM: FD)
Ook in werkput 2 werden textielfragmenten gevonden: leer. Vondst 285 bevat drie
verschillende fragmenten leer. Het eerste fragment is afkomstig van de bovenste leren band
aan de achterzijde van een Duitse rugzak of Kalbfell Tornister. Het stuk is 18,3 centimeter
lang en 5,8 centimeter breed. De band is over de lengte gestikt. Naar het midden toe heeft de
naad een V-vorm. Bovenaan de band bevindt zich een leren lusje waaraan een stuk hout door
middel van twee klinknagels bevestigd is. Tussen het houten blokje en de leren lus bevinden
zich nog resten vacht van het kalfsvel dat oorspronkelijk de tas bekleedde. De band is aan
beide uiteindes afgescheurd. Ter hoogte van de V-naad is de leren band slechts 2 centimeter
breed. Daar bevindt zich de
volgende inscriptie: ‘AWM 9 13 I’.
Het tweede fragment is een stuk
draagriem van de rugzak. Het
fragment is afgescheurd en is nog
bevestigd aan stuk van de bovenste
leren band van de rugzak. Beide
leren riemfragmenten zijn
geperforeerd met een metalen pin
voorzien van een draaiklem langs
één zijde en een cirkelvormig plaatje
FIGUUR 35: VONDST 285: LEERFRAGMENTEN VAN EEN DUITSE KALBFELL TORNISTER. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.
- 69 -
aan het ander uiteinde. De draaiklem zat langs de binnenkant van de tas. Het cirkelvormig
plaatje bevond zich aan de buitenkant van de tas, tegen de rug aan van de soldaat. Het stuk
draagriem is 4,3 centimeter breed en 4,9 lang. Het derde stuk leer is een afgescheurd fragment
van één van beide bovenstaande riemen. Het behoorde met andere woorden tot de
draagriemen of bevestigingsband van de rugzak. Vondst 286 bevat leren fragmenten die
afkomstig zijn van Duitse munitiezakjes.
Verder werd er ook een stuk keramiek (287) opgegraven. Het gaat om een wandscherf met
een oranje oxidatiekleur. Aan de buitenzijde zijn verschillende donkergroene glazuurresten op
te merken, aan de binnenzijde is de glazuurbedekking verdwenen. De scherf is afkomstig van
een kom. Twee ijzeren staafjes kregen vondstnummer 288. Het gaat om twee fijne staafjes.
Het ene fragment is 10,2 centimeter lang en beschikt over een krom haakje aan het uiteinde.
Het tweede fragment maakt een grote rechthoekige haak en is in totaal 25 centimeter lang.
Rond de ijzerdraad bevindt zich op sommige plaatsen een zwartgrijze isolator. Het is
onduidelijk of het in dit geval om Feldkabel gaat of om een draaghendel van een gamel.
Tot slot de gevonden patroononderdelen (289) : één afgevuurde en afgebroken Duitse S-
patroonhuls zonder backstamp, één afgevuurde volledige huls die in december 1914 in
Karlsruhe werd gemaakt en één afgebroken huls van een groter patroon. Het groter patroon
heeft een diameter van 16 millimeter aan de rand van de bodem. Het bodemplaatje zelf is
afgebroken. Vermoedelijk gaat het om een Frans Lebelpatroon.
XXXIV. WERKPUT 5
De aanleg van werkput 5 bracht heel wat vondstmateriaal naar boven. Allereerst bespreken
we de aangetroffen kledingselementen. Vondstnummer 290 zijn twee bruine stukjes fijn
geweven canvas. Canvas werd gemaakt uit katoen of linnen, in dit geval katoen. Allebei de
lapjes zijn waarschijnlijk afkomstig van een broodzak. De broodzak model 1887 werd
gemaakt uit bruinkleurig waterresistent katoen. Dat was ook het geval voor de latere
modellen. De draagriem van de zak was uit katoen vervaardigd en werd versterkt met leer. De
stukken textiel zouden echter ook afkomstig kunnen zijn van een rugzak. Het Duitse
rugzakmodel uit 1895 was een draagtas uit kalfsleer, net als het model uit 1908. Daarbij werd
de afsluitklep van de tas iets ingekort. Vanaf 26 maart 1913 werd de volledige tas, met
uitzondering van de afsluitklep, vervaardigd uit bruin waterafstotend Egyptisch katoen
(Thomas 2003, 19).
- 70 -
Vondst 291 betreft twee stukken groenbruine
tuniek. Het gaat om twee lappen die door
middel van een aantal draadjes aan elkaar
bevestigd zijn. Bij deze vondst hoort ook een
koperen U-vormige support button.
Oorspronkelijk was deze er op gestikt. Dat
geven ook de nog aanwezig draadjes in de
lapjes stof aan. De button bezit langs de ene
zijde een ovalen plaatje met perforaties voor
het bevestigen en langs de andere zijde een
metalen cirkelvormig plaatje waarop een kroon in reliëf afgebeeld staat. De diameter van het
cirkelvormig plaatje is 2,1 centimeter. Het ovalen plaatje meet 2,5 centimeter bij 2,9
centimeter en werd aan de binnenkant van de tuniek aangebracht. Een dergelijk koperen
element noemt men een rear belt support button of een rear button hook. Het werd gebruikt
om de gordel van een soldaat aan de achterzijde van de tuniek te ondersteunen.
De laatste kledingsonderdelen uit werkput 5 kregen vondstnummer 292. Daarbij vallen drie
fijne stukjes zwarte stof en verschillende veldgrijze fragmenten wol te vermelden. De
interpretatie is dat de zwarte lapjes stof afkomstig zijn van kousen en de dikke wollen
fragmenten van een overjas, veldtuniek of veldbroek.
Wat glas betreft werden er twee groene scherven (293) aangetroffen: één wandfragment en
één bodemfragment. Beide fragmenten zijn relatief dik. Hun verschillende groene tint wijst
erop dat ze niet van dezelfde fles afkomstig zijn. Van welk type fles ze afkomstig zijn is niet
duidelijk. Gerelateerd aan deze vondsten is vondst 294 : een kurkfragment. Het fragment heeft
een bruine kleur en is slechts 2,2 centimeter hoog. Onderaan heeft de kurk een diameter van
11 millimeter. Bovenaan is er een stuk uit de rand afgebroken. We nemen aan dat de kurk in
volume sterk gekrompen is.
De volgende drie vondsten zijn divers van aard. Het eerste object (295) is een stuk houten
steel. De maximale lengte van de stok is 10,1 centimeter en de diameter bedraagt twee
centimeter. Het volgend object (296) betreft een lange, gebogen houten snipper met
gedeeltelijk zwarte kleur. Het fragment is circa 15,3 centimeter lang en 6 tot 8 millimeter
breed. Vondstnummer 297 betreft zes stukjes bruin karton. Oorspronkelijk vormden deze een
patroondoosje. In sommige vellen staan cirkelvormige patroonindrukken. De afdrukken
FIGUUR 36: VONDST 291. BRON: EIGEN FOTOMATERIAAL.
- 71 -
hebben een diameter van 9 millimeter.
Tevens heeft men ook een geperforeerd
stuk karton gevonden. Dit vel werd over
reeksen van telkens vijf patronen
gestoken. Deze cardboard ammo boxes
werden met stoffen draadjes dichtgemaakt.
Dat getuigen ook de lineaire perforaties
aan de rand van sommige kartonnen
vellen. Op de stukken karton werden geen
inscripties aangetroffen.
Tot slot de aangetroffen patroononderdelen. Voor werkput 5 werden deze in twee
vondstcontexten onderverdeeld: vondstnummer 298 en 299. Vondstnummer 298 bevat tien
patroonhouders met telkens twee ovalen perforaties (type 1) en 22 patroonhouders met telkens
twee schuine klemmen (type 2). Er werden 97 volledige en 57 afgebroken hulzen gevonden
waarvan de bodemmarkering niet af te lezen valt. Deze patroonhulzen zijn allemaal
afgevuurd. Op één afgebroken huls zijn canvasresten aanwezig. Bij een aantal andere (4
afgebroken hulzen en 29 volledige hulzen) is de markering wel leesbaar (zie tabel E). Ook
deze patronen vertonen een getoucheerd slaghoedje. Hiernaast werd ook één kartetskogel
gevonden. Vondstnummer 299 bevat de volgende elementen: één stuk drijfband, twee
patroonhouders van type 1, één volledige en één afgebroken patroonhouder van type 2 en in
totaal 26 patroonhulzen. Alle 26 patronen werden afgevuurd. Naast het meermaals voorkomen
van de letter ‘S’ waren er slechts twee patronen waar een volledige markering aanwezig was.
Beide patronen werden in Karlsruhe (DM) gemaakt, in juni 1913 en oktober 1914. De
identificatie gebeurde wederom op basis van de catalogus van Jorion en Regenstreif.
XXXV. WERKPUT 6
In werkput 6 werden twee vondsten opgegraven. Daarbij gaat het om een paar fragmenten
textiel (300) en een afgevuurde kogelhuls (301) die gefabriceerd werd in Karlsruhe (DM)
(Jorion 1994, 79). De opgegraven textielresten hebben een zwartgrijze kleur. Het betreft een
soepele, geweven stof uit katoen of linnen die van een kous of een onderhemd lijkt te komen.
XXXVI. WERKPUT 8
FIGUUR 37: VONDST 297. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.
- 72 -
Opnieuw vangen we aan met de aangetroffen glazen objecten in het spoor. In dit geval gaat
het om een bruine wandscherf van een bierflesje en een ovalen doorzichtig bodemfragment
afkomstig van een smal flesje. Mogelijk zou het kunnen gaan om de bodem van een
ammoniak- of morfineflesje. De ovalen bodem van de flask is 2,7 centimeter breed en 5,3
centimeter lang. De opgegraven glasfragmenten uit werkput 008 kregen vondstnummer 302.
De volgende opgegraven vondsten behoren tot de categorie kledingsonderdelen.
Vondstnummer 303 is een Duitse hemdknoop. De knoop heeft een diameter van 15 millimeter
en beschikt over vier gaatjes in het centrum. Vondst 304 zijn twee afgebroken metalen
plaatjes die oorspronkelijk een ondersteuningsbutton (cfr. werkput 5) vormden. Het ene
plaatje heeft een ovalen vorm en beschikt over acht perforaties langs de rand. Dergelijke
gaatjes werden gebruikt om het plaatje aan de achterkant van de tuniek te stikken. Het andere
plaatje is rechthoekig met een cirkelvormige uitloper. Op het cirkelvormig uiteinde stond
oorspronkelijk een kroon in reliëf. Dit gedeelte was
zichtbaar aan de buitenkant van de tuniek. Het
volledige fragment had als het ware een rechthoekige
U-vorm waarbij de ene helft langs de binnenzijde en
de andere helft langs de buitenzijde van het uniform
zat. De button werd achteraan boven de onderste
flappen van de tuniek bevestigd en werd gebruikt om
de gordel van de soldaat te ondersteunen. Het volgend
vondstnummer (305) bevat twee grote stukken
lichtbruin canvas. Aan de lappen textiel zijn nog
touwresten zichtbaar. Ook is er een naad te zien. Op
basis van de afmetingen en vorm lijkt het aannemelijk
dat beide stukken afkomstig zijn van een broodzak
type 1887.
Tot slot de patroon- en granaatonderdelen. Negen patroonhouders (306) werden uit het spoor
gehaald. Drie daarvan zijn van type 1, de overige zes van type 2. Ze hebben allemaal dezelfde
afmetingen: 5,8 centimeter op 1,3 centimeter. Een hele verzameling Duitse hulzen werd
aangetroffen. Het gaat om 74 afgevuurde hulzen zonder bodemmarkering en één afgevuurde
huls met bodemmarkering. Deze patroonhuls is volledig intact en werd in juni 1913 in
FIGUUR 38: VONDST 305. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.
- 73 -
Karlsruhe (DM) gemaakt. Van de 74 andere patronen hebben er nog 70 hun oorspronkelijke
vorm en lengte (Jorion 1994, 79). Tevens werd er ook een Frans patroon gevonden. Het
patroon heeft een diameter van 16 millimeter. Van de backstamp op de bodem resteren enkel
de letters ‘ART. D’. Hierdoor is geweten
dat het om een huls van type D gaat die
gemaakt werd door de Direction de
l’artillerie (Jorion 1994, 35-36). Wederom
werden er verschillende granaatonderdelen
opgegraven. In spoor 008 werden deze
allemaal onder vondstnummer 307
geplaatst. Het betreft 13 loden balletjes, een
versteende granaatscherf en twee fuze-
ringen. De eerste ring is een second mobile
disk van een Britse double effect fuze. Deze
beschikt over fijne groeven aan de
bovenkant en over een centrale gleuf aan de onderzijde. In de flank van de ring is er op twee
plaatsen een ovalen opening. De tweede ring is hoger. Onderaan deze ring bedraagt de
diameter 5,7 centimeter, hetzelfde getal als de diameter bovenaan de second mobile disk.
Daardoor is het duidelijk dat het om de first mobile disk gaat, die bovenop de vorige geplaatst
werd. In de ring werden twee cilinders in een kruisvorm geschroefd. De schroefkoppen van
deze cilinders zijn op vier plaatsen zichtbaar aan de buitenzijde van de ring. De diameter
bovenaan de ring is 4,9 centimeter. Bovenop deze ring werd oorspronkelijk een top cap gezet.
Wat de vorm betreft lijken beide ringen afkomstig te zijn van een Britse N°80 of N°83 fuze
(Fierens 2004; 58, 62). Het laatste object uit werkput 008 is onderdeel van een ontsteker van
een Duitse geweergranaat model 1914. Het gaat om een cilindrisch object uit metaal (308).
De cilinder heeft een diameter van 2 centimeter onderaan en 1,7 centimeter bovenaan en is in
het centrum geperforeerd. De zijkant is voorzien van vier rechthoekige uitspringende vlakken.
XXXVII. SPOOR 2000 (WERKPUT 1 – VLAK 1)
Met betrekking tot de kledingsonderdelen uit spoor 2000 zijn er twee vondstnummers te
vermelden. Vondstnummer 309 bevat één drukknop, een stuk leer en een fragment van een
button. Tussen de drukknop bevinden zich nog een aantal canvasresten. Daardoor wordt
vermoed dat het een Britse oorsprong heeft. Van de button is enkel nog een cirkelvormig
FIGUUR 39: VONDST 307: FIRST- EN SECOND MOBILE DISK. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.
- 74 -
plaatje met diameter 2 centimeter bewaard. Het oorspronkelijke lusje op de achterzijde is ook
verdwenen. Het bruin leerfragment is waarschijnlijk afkomstig van een riem. Vondst 310
bevat twee plastieken ronde schijfjes. Het ene schijfje is geel van kleur en heeft een diameter
van 3,6 centimeter. Het andere is iets groter (diameter 6,6 centimeter) en donkerder van kleur.
In beide gevallen gaat het om oogkleppen die toebehoren aan een Duits gasmasker, zij het van
een verschillend model. Ook bij Duitse soldaten hing het gasmasker rond de nek, klaar voor
gebruik. Het meest gebruikte model vanaf 1915 was het M1915 Gummimaske (Fernández-
Mayoralas 2009, 68).
Keramische fragmenten en glas zijn ook in dit spoor teruggevonden. Vondst 311 bevat twee
groene glazen scherven uit de wand van een fles en een geoxideerd stuk gebakken aardewerk.
Daarbij gaat het om een bodemfragment. Aan de
binnenzijde bevinden zich sporen van bruin tinglazuur.
De buitenzijde en bodem is grijzer van kleur. De
diameter is via een rimchart geschat op 18 centimeter.
Vermoedelijk is dit stuk afkomstig van een bord. De
tweede vondst in deze categorie is een doorzichtig
glazen potje (312). De bodemdiameter bedraagt 4,2
centimeter en het potje is 9,4 centimeter hoog. De rand
en wand van het potje is volledig, enkel uit de
bodemrand ontbreekt een klein fragment. De rand zelf
staat iets meer naar binnen. De wand is versierd met
een reliëf van takken, bladeren en groepjes van telkens
drie kersen. Vermoedelijk gaat het om een container
van kersen of confituur.
De volgende categorie is de aangetroffen munitie. Vondst 313 bevat 25 afgevuurde
patroonhulzen zonder markering, één Britse kogelpunt, één patroonclip van type 1, drie
patroonclips van type 2 en 7 patroonhulzen met backstamp (zie tabel F). De aangetroffen
granaatonderdelen werden in vijf vondstnummers onderverdeeld. Het eerste vondstnummer
(314) bevat één groot en zeven kleine fragmenten forceerband en 17 kartetskogels. Vondst
315 houdt verschillende fuze-ringen in. Daarbij gaat het om een volledige second mobile disk
van een N°80 tijdsontstekingsmechanisme en een platgedrukte brede ring die vermoedelijk
FIGUUR 40: VONDST 312. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.
- 75 -
afkomstig is van de fuze base of graduated disk (Fierens 2004, 58). De ring beschikt over
fijne groeven bovenaan, is 7,2 centimeter breed en is in twee delen gebroken. Een afgebroken
fragment van een fuze base is vondstnummer 316. Een volledige first- en second mobile disk
behoort tot vondstnummer 317. De first mobile disk heeft een diameter van 5,5 centimeter
onderaan en 4 centimeter bovenaan. Intern bevindt zich nog een cilindrisch fragment van de
fuze body dat gehuld is in wit poeder en roetresten. De second mobile disk heeft een diameter
die aansluit op de vorige ring. Ook dit object is gedeeltelijk bedekt met wit poeder. Het laatste
object uit deze categorie (318) is een volledige Duitse percussie-fuze van het type Gr. Z 92,
een granaatontstekingsbuis uit 1892 (Fierens 2003, 91).
De laatste twee objecten uit spoor 2002 kunnen niet duidelijk gecategoriseerd worden. In het
eerste geval gaat het om een ovalen blauwgekleurd steentje (319). De steen heeft een matte
blauwe kleur en meet 2,5 bij 1,7 centimeter. Vermoedelijk is dit een persoonlijk object van
een soldaat. Het tweede object is een ijzeren cilindervormig element (vondst 320) met een
centrale holte van 1,1 centimeter breed en 2,1 centimeter hoog. Vermoedelijk is dit onderdeel
ook afkomstig uit een ontstekingsmechanisme van een Duitse handgranaat. Indien dat het
geval zou zijn, vermoed ik dat het om een wrijfontstekingsmechanisme (model 1917) van een
Duitse eierhandgranate zou gaan.
XXXVIII. SPOOR 2002 (WERKPUT 1 – VLAK 1 EN 2)
Spoor 2002 bevindt zich deels op vlak 1 en deels op vlak 2. Op Vlak 1 zijn een viertal
vondsten in dit spoor te melden. De eerste vondst is een fragment van een Duitse Feldflasche
(321). Het gaat om een bodemfragment en een aantal losse fragmenten met sterke kalkaanslag
van een M1893 veldfles. Dit type werd in aluminium gemaakt en voorzien van een bruingrijze
hoes en leren riem (Thomas 2003, 19). Een afgebroken loopgravenschop kreeg
vondstnummer 322. Het gaat om een schop met afgerond blad waar vooraan een stuk
afgebroken is. De steelhouder is 14,3 centimeter lang en loopt geleidelijk over in het blad van
de schop. Op twee plaatsen in de houder zit nog steeds een ijzeren bout. Vondst 323 betreft
een aantal fijndradige, zwarte stukken textiel. De gevonden munitie werd in vondstnummer
324 ondergebracht. Daarbij werden twee patroonhouders van zowel type 1 als type 2
gevonden, twee volledig open geplooide patroonhulzen, vijf stukken drijfband en 19
patroonhulzen gevonden. Alle 19 patronen zijn afgevuurd geweest. Op de bodem van de
hulzen kon men geen markeringen meer lezen. In combinatie met de hulzen werd ook
buskruit gevonden.
- 76 -
In vlak 2 heeft men een aantal metalen voorwerpen (vondst 325) blootgelegd. We
identificeren ze als: twee nagelrestanten, zeven granaatscherven en een beitelfragment. Dit
laatste object is 10,4 centimeter lang en 2 centimeter breed naar het uiteinde toe. Daarnaast
werd ook een oranje tegelfragment gevonden met een dakpanachtige vorm. Vormelijk gaat
het niet om een stuk bord of kom. Mogelijk is het fragment hier terecht gekomen door
granaatexplosies of werd het hier, in combinatie met andere baksteenresten, gestort tegen de
wateroverlast.
XXXIX. SPOOR 2003 (VLAK 2)
De eerste vondsten die ik zal bespreken zijn afkomstig uit de context waar de menselijke
skeletresten van twee soldaten gevonden werden. Naast een afgevuurde en afgebroken Duitse
patroonhuls zonder backstamp werden hier vooral textielresten (vondst 326) gevonden. In een
eerste zak zaten draadvormige bruingrijze stukken stof en twee stukjes met een kakikleur.
Vermoedelijk zijn dit resten van een tuniek. Twee zwartkleurige geweven lappen stof zaten in
een tweede vondstenzak. Deze hebben dezelfde kleur en textuur als de fragmenten uit spoor
2002. Het zou hierbij om kousfragmenten kunnen gaan. Een klein roodkleurig stuk stof werd
ook gevonden. Dit bordeauxrode stukje is afkomstig van de rode omlijning in een tuniek en
broek. Gaatjes van het stikwerk zijn nog zichtbaar. Zowel de M1907 tuniek als M1907
veldbroek waren voorzien van een 2 millimeter brede rode band (Thomas 2003, 17). Tot slot
werden ook nog verschillende veldgrijze, brozere stofresten teruggevonden. Deze zijn
waarschijnlijk afkomstig van de M1907 veldtuniek of veldbroek van de getroffen soldaat. Een
tweede zak bevat een groot aantal donkergrijze wollen fragmenten. Aangezien deze
fragmenten iets donkerder zijn dan de vorige besproken textielresten wordt vermoed dat deze
misschien afkomstig zijn van een overjas. De M1908 overjas werd in februari 1908
ingevoerd. Deze jas was gemaakt uit een donkergrijze wollen stof en werd met één borstflap
en een rij van zes koperen buttons gesloten (Thomas 2003, 18). Het is echter ook mogelijk dat
de restanten van een veld- of camouflagedeken afkomstig zijn. Vondst 327 bevat lichtbruine
stof van een broodzak en donkergrijze wollen resten die opnieuw van een veldtuniek of –
broek afkomstig kunnen zijn. Een bruin leren riemuiteinde, een lus van button, een stuk van
een drukknop, een stukje hoes van een veldfles en een lap fijngeweven zwartgeverfde katoen
behoren tot vondst 328. De laatste kledingsfragmenten (329) zijn vier stukjes leer. Allen
hebben ze een zwartbruine kleur en zijn ze afkomstig van een riem. De dikte varieert. Er zijn
- 77 -
twee maten: 1,8 centimeter en 2,6 centimeter. Verder van de skeletresten verwijderd heeft
men ook een gespfragment van een schouderriem (330) teruggevonden.
Aan de skeletresten zijn munitiefragmenten gevonden. Vondst 331 omvat een context van
twee kartetskogels, één afgevuurde patroonhuls zonder bodemmarkering en één
forceerbandfragment. Aan het been van één van de gesneuvelden werd een tweede
verzameling munitie aangetroffen. Daarbij ging het om verschillende patronen: twee volledige
patronen met versteende punt, drie afgebroken hulzen zonder backstamp en twee afgebroken
hulzen met gedeeltelijk zichtbare backstamp. Bij de eerste twee patronen is slechts één
bodemmarkering vastgesteld. Het patroon werd september 1915 in Magdeburg (P) gemaakt.
Op één van de twee patronen zijn ook canvasresten gevonden. Van de twee afgebroken hulzen
is geweten dat het allebei S67-patronen zijn en dat één ook afkomstig is uit Magdeburg
(Jorion 1994, 204).
De volgende patroon- en granaatonderdelen werden in het volledige spoor gevonden. Vondst
332 bevat acht afgebroken hulzen zonder zichtbare markering, vijf niet afgevuurde
afgebroken hulzen met markering en negen niet afgevuurde volledige hulzen met markering
(zie tabel G). Een tweede context (333) bevat twee volledige patronen met ver ingeduwd
slaghoedje. In beide gevallen is er ook een scheur in de huls. Vondstnummer 334 bevat vier
volledige patroonhulzen zonder markering, twee afgebroken hulzen met markering en vier
volledige patroonhulzen met markering (zie tabel H). Alle patronen in dit vondstnummer zijn
afgevuurd. De voorlaatste context met patroonhulzen is vondstnummer 335. Opnieuw zijn alle
patronen uit dit vondstnummer afgevuurd. Bij drie volledige en elf afgebroken hulzen was de
bodemmarkering niet meer af te lezen. Bij drie volledige hulzen en vijf afgebroken hulzen
was de backstamp wel te lezen (zie tabel I). Allen vertonen ze een diep ingeduwd slaghoedje.
Dit beeld tekent zich af wanneer er een deel van het slaghoedje na percussie uit de bodem van
het patroon is gevallen. Drie Duitse kogelpunten, één vervormde Britse kogelpunt, een
opengescheurde patroonhuls en twee patroonhouders van type 2 vallen onder vondstnummer
336, net als zes drijfbandfragmenten, 23 kartetskogels en drie cirkelvormige plaatjes die men
als afdekplaatjes van het kruitreservoir van een 18 ponder granaat identificeert. De plaatjes
hebben een doorsnede van 5,2 centimeter en beschikken over een centrale circulaire perforatie
van 16 millimeter breed. Een gecorrodeerde kolfplaat van een Mauser kreeg vondstnummer
337.
- 78 -
Opmerkelijk zijn de aangetroffen
gefragmenteerde resten van een Duitse
krant (338). Het betreft een 26-tal
fragmenten. Aan de achterzijde van één
krantknipsel hangen textielresten. Het is
dus mogelijk dat de krant oorspronkelijk
in een broek- of jaszak van één van de
twee gesneuvelden zat.
De overige vondsten worden niet ingedeeld in categorieën. Vondst 339 bestaat uit zeven sterk
gecorrodeerde nagelfragmenten. Het volgend object is een ijzeren staafje van 7,9 centimeter
lang (340). Het staafje loopt uit op een punt en beschikt in het midden over een aantal
draairingen. Op twee plaatsen is de staaf geperforeerd. Het is duidelijk dat dit een friction fuze
of wrijfontstekingsmechanisme is. Er zijn verschillende types granaten die met dit
mechanisme ontstoken werden: een Duitse Kugel Granate model 1913 alsook de Kugel
Granate met model 1915 en een Eier Granate. Bij de identificatie gaat de voorkeur uit naar
dat eerste model. Vondstnummer 341 betreft een ijzeren buis met diameter 1,2 centimeter. De
buis is 18,2 centimeter lang en beschikt over een uitspringende boord aan het uiteinde. In de
buis is een scheur aanwezig. Dit object is geïdentificeerd als een kruitbuis van een
schrapnellgranaat. Tot slot werd er ook nog een stuk geoxideerd gebakken keramiek
gevonden. Het fragment heeft een oranjerode kleur en vertoont geen sporen van glazuur.
XL. SPOOR 2004 (VLAK 3)
Het merendeel van de vondsten uit dit spoor behoren tot de categorie munitie. De eerste twee
objecten onder de categorie gereedschap en werktuigen. Vondstnummer 342 is een ijzeren
piket. Het object is in totaal circa 64 centimeter lang en is langs beide uiteinden afgebroken.
Het betreft een rechte ijzeren staaf met op twee plaatsen een lus. Door die lussen werd
oorspronkelijk prikkeldraad getrokken. Dit type piket werd in de grond geduwd of geslagen in
plaats van geschroefd. In de shelter in spoor 2004 werd daarnaast nog een kop van een hamer
gevonden. Het voorwerp is uit gietijzer gemaakt. Het is 13,8 centimeter lang. Centraal in de
kop bevindt zich de steelholte, waar nog steeds houtresten in vervat zitten. Vondst 343 is een
FIGUUR 41: VONDST 338. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.
- 79 -
houten latje van 16,3 centimeter lang, 1,6 centimeter dik en rond drie centimeter breed. Het
latje is langs twee zijden gespleten. Het is geen gebruiksvoorwerp an sich maar afkomstig van
de aangetroffen structuren uit het spoor. Wat botmateriaal betreft heeft men een beentje van
circa 10 centimeter lang (344) gevonden. Het bot heeft een doorsnede van 14 millimeter, is
langs één zijde afgebroken en loopt langs de andere zijde uit op een hoofd. Vermoedelijk gaat
het om een dierlijk botfragment.
De bespreking van de opgegraven munitie zal ik opnieuw per vondstnummer doen. Wanneer
er verschillende voorwerpen tot één bepaald vondstnummer behoren wil dat zeggen dat deze
grotendeels in een onderling verband (in dezelfde context of samen) gevonden zijn. Het eerste
vondstnummer is 345. Het bevat twee niet afgevuurde hulzen. Beide S67-hulzen zijn in juli
1915 in Magdeburg (P) gemaakt. De volgende groep vondsten (346) bestaat uit een gebogen
granaatscherf (van 13 millimeter dik) en een volledige fuze. Aan de hand van de aangetroffen
inscripties op het ontstekingsmechanisme is het type gekend: een Britse percussion graze fuze
model N°100 Mark I (Fierens 2004, 73). In de nabijheid van het serienummer bevindt zich
ook het merkteken ‘2G’. Vermoedelijk staat dit voor 2-inches Graze Fuze. Naast de datum
van fabricage of van opvulling van de granaat (‘2/16’) staat er ook nog een productienummer
gegraveerd op het oppervlak (‘LOT 303’). Vondstnummer 347 bevat drie Duitse kogelpunten,
twee granaatscherven die afkomstig zijn van een projectiel met een diameter van acht
centimeter en één volledig S-patroon dat in oktober 1915 in Spandau (S) gemaakt werd
(Jorion 1994, 247).
Waar bovenstaande munitie ontplooid lag over het volledige spoor komt het volgend
materiaal exclusief uit de aangetroffen shelter in spoor 2004. Vondstnummer 348 is een
verzameling van 136 Duitse patroonhulzen. Daarvan werden er 49 afgevuurd. Van die 49
patroonhulzen zijn er 26 volledig bewaard en 23 afgebroken. Van de 87 niet afgevuurde
hulzen zijn er 80 volledig en slechts 7 afgebroken. Dit is logisch aangezien een opgevulde
huls veel steviger is. Bij de niet afgevuurde patronen zijn er negen bodemmarkeringen
zichtbaar. Bij de afgevuurde zijn dat er zestien (zie tabel J). In combinatie met deze
patroonhulzen werden nog vijf patroonhouders van type 1 gevonden. De volgende
vondstengroep (349) betreft vijf patroonhouders (of fragmenten ervan) van type 1, 15
patroonhouders van type 2, een verzameling van 106 Duitse kogelpunten, één Britse
kogelpunt en een aantal patronen die nog in een patroonclips vervat zitten. Daarbij gaat het
om vier patronen in een houder type 1, drie keer vier patronen in een houder van type 2, twee
patronen in een afgebroken houder van type 2 en 3 patronen in een sterk verweerde
- 80 -
patroonhouder. De context bevat ook losse patroonhulzen. Het gaat om tien volledige doch
vervormde patroonhulzen waarvan er twee niet afgevuurd zijn. Op alle tien de exemplaren is
een backstamp aangetroffen (zie tabel K). Vondst 350 bevat verschillende elementen: drie
stukken forceerband, twee loden kartetsballetjes, twee halve ringfragmenten van een fuze, drie
patronen in een patroonhouder van type 1, een afgebroken ijzeren staafje en een sterk
vervormde en afgebroken schouderriemgesp. Het ijzeren staafje is 3,3 centimeter lang,
afgebroken aan de draairingen en heeft een doorsnede van 13 millimeter. Het is opnieuw een
stuk van het wrijfontstekingsmechanisme van een 1913 Kugel Granate. De voorlaatste
vondstenzak uit spoor 2004 bevat opnieuw patroonhulzen (351). Ditmaal gaat het om vier niet
afgevuurde en 18 afgevuurde patroonhulzen. Slechts bij twee hulzen was de bodemmarkering
leesbaar. Beide hulzen werden in oktober 1915 in Karlsruhe (DM) gemaakt. Bij negen
fragmenten is een deel van het slaghoedje opnieuw uit het patroon gevallen na percussie. De
laatste zak met munitie uit spoor 2004 bevat 129 Duitse grotendeels vervormde of geplooide
patroonhulzen die allemaal aan de bodem gemarkeerd zijn (zie tabel L). Van het totaal aantal
hulzen zijn er 79 afgevuurd en 24 gefragmenteerd. Bij 31 patroonhulzen is er opnieuw een
diep ingeduwd slaghoedje geattesteerd (zie supra). Deze groep patronen kreeg vondstnummer
352. Tot slot werd er nog één individueel volledig patroon met vervormde kogelpunt (353)
gevonden dat in het jaar 1915 in Spandau (S) werd gefabriceerd. De identificatie van de
productieplaats berust op opzoekwerk in de catalogus van Jorion en Regenstreif.
XLI. SPOOR 2005 (VLAK 2)
In spoor 2005 zijn enkel patroon- en granaatonderdelen gevonden. Beginnende met de
granaatonderdelen vermelden we eerst vondstnummer 354. Het bevat één lange, geplooide
strook forceerband van 2,5 centimeter breed en 25 centimeter lang, twee langwerpige
granaatscherven en één dikkere en gebogen granaatscherf. Aan de buitenzijde van die scherf
zijn fijne lijntjes zichtbaar. Vondstnummer 355 is een compleet bewaarde fuze van het Brits
type 2-inches Graze Fuze N°100 I (Fierens 2004, 73). Naast lotnummer (‘075’) komen ook de
initialen van de fabrikant (‘P↑L’) voor op het fuze-lichaam. Met betrekking tot de
patroononderdelen (356) heeft men één patroonhouder van type 2 gevonden samen met zes
afgevuurde patroonhulzen zonder leesbare backstamp en vijf afgevuurde hulzen met
backstamp (zie tabel M).
XLII. SPOOR 2006
- 81 -
Hier valt enkel één vondstnummer (357) te vermelden met een achttal ijzeren staafjes en een
fuze base-ring. De ijzeren staafjes zijn afkomstig van ijzerdraad. Het ringfragment behoorde
oorspronkelijk tot een Britse N°80 Tijds- en percussiefuze (Fierens 2004, 58). De
karakteristieke draairingen aan de onderzijde en de binnenkant van de ring zijn aanwezig.
XLIII. SPOOR 2007
Het eerste object uit spoor 2007 is een
afgebroken fragment van een Britse veldfles.
Het gaat om het bovenste gedeelte van de
veldfles, van aan de schouders tot aan de
flessenmond. Het ijzeren plaatje is 11,8
centimeter lang, 5,3 centimeter breed en heeft
een blauwe kleur. De mond en hals zijn
gedeeltelijk afgebroken en in de mond zit nog
een fragment kurk. De zijwanden en bodem
van de fles zijn verdwenen. Aan de hand van de blauwe kleur kan men afleiden dat het een
blauw geëmailleerde veldfles model 1903 is. Vondst 358 betreft daarnaast nog twee
fragmenten van een buis met diameter 13 millimeter. Aan het uiteinde van één buisfragment
bevinden zich draairingen. Deze vondst is vergelijkbaar met vondst 341 uit spoor 2003. Het
gaat om twee fragmenten van een kruitbuis.
Wat granaatonderdelen betreft heeft men een fragment van een second mobile disk gevonden,
twee forceerbandfragmenten, een opengescheurde fuze base, één kartetskogel en een
volledige fuze gevonden in het spoor. De fuze krijgt vondstnummer 359 terwijl de overige
elementen tot vondstnummer 340 toebehoren. Op het ontstekingsmechanisme zijn nog een
aantal merktekens af te lezen: ‘B.S.C. NO 85’ in combinatie met een deel van een
gradenboog. In dit geval gaat het dus om een tijds- en schokontstekingsbuis N°85 (Fierens
2004, 65-66). Tot slot de patroononderdelen (341). Er werden vier patroonhulzen gevonden
waarvan twee Duitse, één Franse en één Brits model. Van de twee Duitse patronen is één aan
de bodem gemarkeerd. Het werd in oktober 1915 in Spandau gemaakt (Jorion 1994, 247). Het
Brits model werd in 1915 door Greenwood & Batley in Leeds gemaakt (Anoniem 2012, The
British .303 Service Cartridge, internet) (Jorion 1994, 111). Op de Franse Lebel-huls werd
geen markering aangetroffen.
FIGUUR 42: VONDST 358: BRITSE VELDFLES M1903. BRON: EIGEN FOTOMATERIAAL.
- 82 -
XLIV. SPOOR 2008
Het laatste spoor uit Sint-Elooi 3 is spoor 2008. In het spoor werden zowel keramiek- en
glasscherven als granaatonderdelen en munitie gevonden. Met betrekking tot keramiek heeft
men twee stukjes porselein (342) gevonden. Het gaat om twee bodemfragmenten van een
bord. De bodemrand van het bord heeft een diameter van 12 centimeter. Op de witte scherven
zijn geen inscripties gevonden. Daarnaast werd ook een geoxideerd gebakken oorfragment
van een kom gevonden. Het baksel heeft een oranje kleur en is plaatselijk bedekt met een
lichtbruine glazuurlaag. Samen met dit fragment werd een klein, gereduceerd gebakken
wandfragment van een andere kom gevonden. Beide voorwerpen kregen vondstnummer 343.
Wat de glasvondsten (vondst 344) betreft gaat het om een mondfragment van een
groenkleurige limonadefles in combinatie met een viertal wand- en halsscherven. Verder werd
ook nog een doorzichtige glasscherf gevonden. Het gaat om een recht stuk dikwandig glas dat
sterk gelijkt op een scherf afkomstig uit een raam.
Wederom zijn er een heel aantal granaatonderdelen opgegraven. Vondstnummer 345 omvat
een fuze base ring, 19 loden kartetsballetjes, zes kleine stukjes drijfband en één groot stuk
drijfband met granaatscherf aan. De base ring heeft
onderaan een diameter van 6,4 centimeter. Bovenaan
bedraagt die 6 centimeter. Het groot stuk drijfband is 18
centimeter lang en 3,1 centimeter breed en uiteraard
opnieuw in koper gemaakt, dat nu een groene aangetaste
kleur vertoont. Vondst 346 omvat twee volledig bewaarde
fuzen. Allebei de fuzen hebben een bodemdiameter van
circa 6,3 centimeter. In het eerste geval gaat het om een
Brits percussiemodel N°101 (Fierens 2004, 74). Naast
allerlei productienummers en merktekens met betrekking
tot de inhoud zijn ook de initialen van de fabrikant
vermeld (‘I.S.’). De tweede fuze behoort tot het Brits type
2-inches percussion Graze Fuze N°100 Mark II (Fierens
2004, 73). De volgende initialen komen voor op het
lichaam: ‘W.G.’ en ‘R↑L’. Ook de opvuldatum ‘3/16’ is
gemarkeerd. Beide ontstekingsmechanisme hebben nog deels de oorspronkelijke koperkleur.
Op de bodem werden geen markeringen gevonden.
FIGUUR 43: VONDST 346: GRAZE FUZE N°100 MK II. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.
- 83 -
Ook elektrische draadjes (347) werden in dit spoor gevonden. Het gaat om een viertal
draadjes met een diameter van 2 millimeter en één breder fragment van 3-4 millimeter. Op
sommige plaatsen is een zwart stuk isolator nog te zien. Een cirkelvormig koperen hoedje
kreeg nummer 348. Het hoedje is 1,4 centimeter hoog en heeft een doorsnede van 1,9
centimeter. Centraal bevindt zich een soort bout. De aard van dit object is voorlopig
ongekend.
Tot slot bespreek ik nog de patroononderdelen uit spoor 2008. Deze werden allemaal
ondergebracht in vondstnummer 349. Men trof één patroonhouder van type 2 aan samen met
drie zwaar aangetaste patroonhulzen zonder zichtbare markering, drie volledige en niet
afgevuurde hulzen, drie wel afgevuurde en volledige hulzen en één kogelpunt. Enkel bij de
drie afgevuurde volledige hulzen werden twee bodemmarkeringen aangetroffen. Eén patroon
werd in juli 1909 in Dresden (D) gemaakt (Jorion 1994, 74). Van het andere patroon is enkel
het productiejaar (1913) en type (S) gekend. Voor het eerst heeft men ook een backstamp
teruggevonden op een waarschijnlijk Franse kogelpunt: ‘ATS D 1 11’. Deze kogelpunt werd
in januari 1911 in het Atelier de Construction in Tarbes, een cartoucherie, gemaakt. De letter
‘D’ is mogelijk en verwijzing naar de metaalleverancier. In dit geval zou het om Société
Francaise d’Electro-Métallurgie Usine de Dives kunnen gaan. (Jorion 1994, 37)
- 84 -
TABELLEN
Tabel A: STE 1 – Proefsleuf 1 – Spoor 1007 – Vondstnummer 49
Fabrikant Type Productiedatum Aantal
C: Munitionsfabrik in Cassel S Juni 1915 1
S67 September 1915 1
D: Königliches Arsenal in Dresden S November 1914 1
S67 Januari 1915 1
S Februari 1915 1
S Maart 1915 1
ZS Maart 1915 1
S67 September 1915 1
S Oktober 1915 1
S67 Oktober 1915 3
DM: Deutsche Waffen- und Munitionsfabriken in
Karlsruhe/Berlijn
S Mei 1914 1
S Maart 1915 1
S April 1915 1
S Mei 1915 2
S67 Juni 1915 1
S67 Oktober 1915 4
S67 / 1915 1
H: Rheinische Metallwarenfabrik in Düsseldorf S67 Juli 1915 1
L: Lindener Zündhütchen- und Thonwarenfabrik in
Hannover
S67 Augustus 1915 1
P: Polte-Werke in Magdeburg S Februari 1915 2
S67 Mei 1915 2
S67 Juni 1915 1
S67 Oktober 1915 3
S: Königliches Munitionsfabrik in Spandau S67 Januari 1915 1
S Februari 1915 1
S67 Juni 1915 1
S67 Augustus 1915 1
S67 Oktober 1915 1
S67 November 1915 1
S67 / 1915 2
E: Königliches Munitionsfabrik in Erfurt (of
Eisenhülsen)
S Juni 1915 1
S Augustus 1915 1
Onbekend S67 Oktober 1915 1
- 85 -
S / 1915 2
/ / 1915 1
Tabel B: STE 1 – Proefsleuf 2 – Spoor 2002 – Vondstnummer 68
Fabrikant Type Productiedatum Aantal
DM: Deutsche Waffen- und Munitionsfabriken in
Karlsruhe/Berlijn
S Juli 1911 1
S Oktober 1914 1
S November 1914 1
S: Königliches Munitionsfabrik in Spandau S September 1914 1
E of SE: Königliches Munitionsfabrik in Erfurt (of
Eisenhülsen)
S November 1911 1
S November 1914 1
D: Königliches Arsenal in Dresden S Februari 1914 1
Onbekend / November / 1
Tabel C: STE 1 – Proefsleuf 2 – Spoor 2003 – Vondstnummer 73
Fabrikant Type Productiedatum Aantal
DM: Deutsche Waffen- und Munitionsfabriken in
Karlsruhe/Berlijn
S Juli 1910 1
S Juli 1911 2
S September 1914 1
S November 1914 1
S: Königliches Munitionsfabrik in Spandau S Oktober 1909 1
S September 1914 2
S Oktober 1914 1
D: Königliches Arsenal in Dresden S Juli 1912 1
E of SE: Königliches Munitionsfabrik in Erfurt (of
Eisenhülsen)
S April 1910 1
S November 1914 4
Tabel D: STE 3 – Proefsleuf 1 – Spoor 000 – Vondstnummer 270
Type Fabrikant Maand Jaar
S DM 6 1913
S P 10 1914
S DM 12 1914
S67 S 10 1915
S67 P / 1915
S DM / 1916
- 86 -
Tabel E: STE 3 – Proefsleuf 1 – Werkput 5 – Vondstnummer 298
Type Fabrikant Maand Jaar
S E 10 1909
S S 2 1911
S I 10 1911
S E 9 1912
S S / 1912
S S / 1912
S DM 6 1913
S S 7 1913
S P 2 1914
S DM 10 1914
S S 10 1914
S I 10 1914
S I 10 1914
S P 10 1914
S D 10 1914
S E 10 1914
S E 10 1914
S / 10 1914
S D 11 1914
S D 11 1914
S E 11 1914
S E 11 1914
S E 11 1914
S E 11 1914
S DM 11 1914
S D 12 1914
S D 12 1914
S D 12 1914
S D 12 1914
S S 1 1915
- 87 -
S DM 1 1915
S DM / /
S E 10 /
Tabel F: STE 3 – Proefsleuf 1 – Spoor 2000 – Vondstnummer 313
Type Fabrikant Maand Jaar
S S 5 1913
S DM 6 1913
S DM 9 1914
S S 1 1915
S DM 1 1915
S E 2 1915
S N D /
Tabel G: STE 3 – Proefsleuf 1 – Spoor 2003 – Vondstnummer 332
Type Fabrikant Maand Jaar
S P 2 1915
S P 3 1915
S S 4 1915
S67 S 9 1915
S67 DM 10 1915
S67 / 10 1915
S / 10 1915
S67 P 10 1915
S67 P 10 1915
S / / 1915
S / / 1915
S / / 1915
S67 DM 10 /
S67 S 10 /
- 88 -
Tabel H: STE 3 – Proefsleuf 1 – Spoor 2003 – Vondstnummer 334
Type Fabrikant Maand Jaar
S / 8 1912
S DM 6 1913
S DM 6 1913
S / / 1913
S67 C 6 1915
S67 P 11 1915
Tabel I: STE 3 – Proefsleuf 1 – Spoor 2003 – Vondstnummer 335
Type Fabrikant Maand Jaar
S67 MW 5 1915
S67 S 10 1915
S67 S 10 1915
S67 P 10 1915
S67 DM 10 1915
S67 DM 11 1915
S67 / / 1915
S67 / / 1915
Tabel J: STE 3 – Proefsleuf 1 – Spoor 2004 – Vondstnummer 348
Type Fabrikant Maand Jaar
S67 S 2 1915
S / 2 1915
S S 8 1915
S67 S 8 1915
S67 DM 9 1915
S C 10 1915
S67 P 10 1915
S67 S 10 1915
S67 DM 10 1915
S67 DM 10 1915
S67 S 11 1915
S67 B 11 1915
S67 UN 11 1915
- 89 -
S67 / 11 1915
S67 S 12 1915
S67 S 12 1915
S67 S 12 1915
S DM / 1915
S67 DM / 1915
S67 MW / 1915
S67 C / 1915
S67 / / 1915
S67 / / 1915
S67 S 10 /
S67 / 10 /
Tabel K: STE 3 – Proefsleuf 1 – Spoor 2004 –Vondstnummer 349
Type Fabrikant Maand Jaar
S P 5 1914
S P 8 1914
S P 8 1914
S P 9 1914
S P 10 1914
S P 11 1914
S P 11 1914
S P 12 1914
S P 12 1914
S67 C 9 1915
Tabel L: STE 3 – Proefsleuf 1 – Spoor 2004 – Vondstnummer 352
Aantal Type Fabrikant Maand Jaar
5 S P 1 1905
1 S E 12 1911
1 S67 E 1 1913
1 S DM 1 1915
1 K67 S 1 1915
1 S67 P 5 1915
1 S67 D 6 1915
1 / / 6 1915
- 90 -
1 S67 S 6 1915
1 S67 D 7 1915
1 S67 Do 7 1915
1 S67 / 8 1915
1 S67 S 8 1915
2 S67 C 8 1915
1 S67 D 9 1915
3 S67 C 9 1915
2 S67 S 9 1915
1 K67 / 10 1915
1 S67 DM 10 1915
20 S67 P 10 1915
18 S67 S 10 1915
1 S67 S 11 1915
1 S67 I 11 1915
6 S67 UN 11 1915
1 S67 H 11 1915
1 S67 MW 11 1915
1 K67 S 11 1915
16 S67 P 11 1915
22 S67 S 11 1915
8 S67 S 12 1915
1 S67 C 12 1915
3 S67 S 12 1915
1 S67 P / 1915
1 S67 S / 1915
1 S / / 1915
Tabel M: STE 3 – Proefsleuf 1 – Spoor 2005 – Vondstnummer 356
Type Fabrikant Maand Jaar
S D 8 1909
S S 10 1910
S DM 6 1913
S P 8 1914
S S 10 1914
- 91 -
BIBLIOGRAFIE
Monografieën
Chappell M., 2003. The British Army in World War I (1). The Western Front 1914-16,
Oxford: Osprey Publishing Limited.
Chappell M., 2005. The British Army in World War I (2). The Western Front 1916-18,
Oxford: Osprey Publishing Limited.
Chappell M., 2005A. The British Army in World War I (3). The Eastern Fronts, Oxford:
Osprey Publishing Limited.
Fernández-Mayoralas A., 2009. The Trench War on the Western Front, 1914-1918, Alpedrete
(Madrid): Andrea Press.
Fierens E., 2002. Duitse artilleriegranaten 1914 – 1918, Onbekend: geen uitgeverij.
Fierens E., 2003. Duitse ontstekingsbuizen 1914 – 1918, Onbekend: geen uitgeverij.
Fierens E., 2004. Engelse ontstekingsbuizen 1914 – 1918, Onbekend: geen uitgeverij.
Hamilton D. T., 1915. Shrapnel Shell Manufacture. A Comprehensive Treatise, New York:
Industrial Press.
Jorion S., Regenstreif P., 1994. Culots de munitions: Atlas. Tome 1: Caractères
Alphabetiques Latins, Toulouse: Cépaduès-éditions.
Pegler M., 1996. British Tommy: 1914-18, Oxford: Osprey Publishing Limited.
Robertshaw A., Kenyon D., 2008. Digging the Trenches. The Archaeology of the Western
Front, Barnsley: Pen & Sword Military.
Thomas N., 2003. The German Army in World War I (1): 1914-15, Oxford: Osprey
Publishing Limited.
Thomas N., 2004A. The German Army in World War I (2): 1915-17, Oxford: Osprey
Publishing Limited.
Thomas N., 2004B. The German Army in World War I (3): 1917-18, Oxford: Osprey
Publishing Limited.
- 92 -
Weeks A., 2009. Tea, rum & fags. Sustaining Tommy 1914 – 18, Stroud: The History Press.
Westwell I., 2011. An illustrated history of the Weapons of World War One. A comprehensive
chronological directory of the military weapons used in World War One, from field
artillery and machine-guns to the rise of U-boats and Allied submarines, Leicestershire:
Anness Publishing Limited.
Wictor T., 2012. German Assault Troops of World War I, Atglen (PA): Schiffer Publishing
Limited.
Internetbronnen
Anoniem, 2012. The .303 British Service Cartridge: WWI and WWII Headstamp markings,
geraadpleegd 15 april 2014 op http://home.scarlet.be/p.colmant/303.htm.
Anoniem, 2014. The History of Advertising Trust: HP Foods, geraadpleegd 5 april 2014 op
http://www.hatads.org.uk/catalogue/corporate-marketing/45/HP-Foods.
Anoniem, 2014. Curio and Relic Firearms Forum: French headstamp Codes, geraadpleegd
24 juni 2014 op http://curioandrelicfirearmsforum.yuku.com/topic/4363/French-
headstamp-codes#.U6vNvLEYt7N.
Anoniem, 2014. The German Codes Pages: German 7,92 x 57 Headstamp markings 1888 -
1945, geraadpleegd 2 mei 2014 op
http://home.scarlet.be/p.colmant/7_92x57_1888_1945.htm.
Anoniem, 2014. Passion & Compassion 1418: Ressentir la Grande Guerre aujourd’hui,
geraadpleegd 23 november 2013 op http://www.passioncompassion1418.com/index.html.
Anoniem, 2014. Forum Pickelhaubes, geraadpleegd 10 februari 2014 op
www.pickelhaubes.com.
De Jong B., Ledegang J., Vermeulen P., Wagter H., 2012. De Flessenloods, geraadpleegd 28
november 2013 op http://www.deoudeflesch.nl/de%20flessenloods.htm.