Welke meerwaarde kan archeologisch onderzoek betekenen in de analyse van het West-Vlaamse front uit...

277
FACULTEIT LETTEREN EN WIJSBEGEERTE ACADEMIEJAAR 2013 2014 Welke meerwaarde kan archeologisch onderzoek betekenen in de analyse van het West-Vlaamse front uit de Eerste Wereldoorlog? De casus van Sint-Elooi. Bram VERMEULEN Onder leiding van Prof. Birger Stichelbaut Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad: Master in de Archeologie

Transcript of Welke meerwaarde kan archeologisch onderzoek betekenen in de analyse van het West-Vlaamse front uit...

FACULTEIT LETTEREN EN WIJSBEGEERTE

ACADEMIEJAAR 2013 – 2014

Welke meerwaarde kan archeologisch onderzoek

betekenen in de analyse van het West-Vlaamse front uit

de Eerste Wereldoorlog?

De casus van Sint-Elooi.

Bram VERMEULEN

Onder leiding van

Prof. Birger Stichelbaut

Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad:

Master in de Archeologie

FACULTEIT LETTEREN EN WIJSBEGEERTE

ACADEMIEJAAR 2013 – 2014

Welke meerwaarde kan archeologisch onderzoek

betekenen in de analyse van het West-Vlaamse front uit

de Eerste Wereldoorlog?

De casus van Sint-Elooi.

Bram VERMEULEN

Onder leiding van

Prof. Birger Stichelbaut

Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad:

Master in de Archeologie

i

VOOR- EN DANKWOORD

Eerst en vooral wil ik graag een aantal mensen bedanken. In de eerste plaats is dat professor

Birger Stichelbaut, die mij de kans gaf om mijn Masterproef over dit onderwerp te schrijven.

Meestal wordt er door studenten die de Masteropleiding Archeologie van Noordwest-Europa

volgen een eindwerk geschreven over uiteenlopende vraagstellingen die kaderen in een

tijdslijn van het Paleolithicum tot aan de Late Middeleeuwen. Voor de periode vanaf de Eerste

Wereldoorlog is er echter veel minder onderzocht wegens te recent of door vele academici

nog niet erkend als een echte onderzoekstak binnen de discipline van de archeologie. Van

kinds af aan ben ik al altijd sterk geïnteresseerd geweest in beide Wereldoorlogen. Die

interesse werd opnieuw aangewakkerd na een gastles van archeoloog Marc De Wilde voor het

vak ‘Middeleeuwse Archeologie van Noordwest-Europa’, gedoceerd door Prof. Dr. Wim De

Clercq. Bij aanvang van dit academiejaar maakte ik een afspraak met Prof. Stichelbaut en

Marc De Wilde.

Na Yannick Van Hollebeeke kreeg ik de kans om een Masterproef te schrijven die aanknoopt

bij Archeologie van de Eerste Wereldoorlog. Ik zou mijn thesis schrijven in het kader van een

proefsleuvenonderzoek dat vanaf 2008 tot 2011 door het Agentschap Onroerend Erfgoed

uitgevoerd werd in Sint-Elooi, ten zuiden van Ieper. Bijgevolg zou ik ook graag Marc De

Wilde willen bedanken. Hij werkte samen met Prof. Stichelbaut een aantal voorstellen uit die

het uitgangspunt van mijn onderzoek zouden kunnen vormen. Na de keuze van het onderwerp

en de site, verschafte het Agentschap mij de nodige gegevens (archeologische grondplannen,

fotomateriaal en dergelijke meer) en het bijhorende vondstmateriaal. Voor de verdere

uitwerking van de archeologische plannen, de interpretatie van de foto’s en het

vondstmateriaal wil ik ook graag Franky Wyffels bedanken. Hij is Ploegverantwoordelijke

Registratie en Documentatie en Technisch Medewerker bij het Agentschap. Ik kon steeds bij

hem terecht met vragen en kreeg ook de kans om gebruik te maken van zijn persoonlijke

collectie aan literatuur over de Eerste Wereldoorlog. Ook via Marc De Wilde heb ik een

aantal interessante boeken kunnen ontlenen. Het luchtfotografische materiaal dat relevant was

voor mijn onderzoek kreeg ik van mijn promotor. Voor het kaartmateriaal wens ik ook

Yannick Van Hollebeeke te bedanken. Van hem kreeg ik de beschikbare loopgravenkaarten

voor de regio rond Ieper. Tot slot bedank ik ook nog mijn familie, wiens steun en hulp zeer

belangrijk geweest zijn bij het schrijven van deze masterpaper.

ii

INLEIDING

Traditioneel wordt het jaar 2002 erkend als beginpunt voor professioneel archeologisch

onderzoek van erfgoed uit de Eerste Wereldoorlog. In dat jaar voerde het Instituut voor het

Archeologisch Patrimonium (IAP) in het kader van een uitbreiding van de A19 autoweg een

preventief onderzoek uit op een site met erfgoed uit de Eerste Wereldoorlog. Sindsdien zijn er

tal van projecten opgestart en wordt vrijwel op elke site die gelegen is in de oude frontzone

van de Westhoek archeologisch erfgoed uit deze periode doelbewust opgegraven en in de

mate van het mogelijke gedocumenteerd. In deze masterproef zal ik trachten te achterhalen of

archeologisch onderzoek een meerwaarde kan betekenen bij wetenschappelijke

kennisverwerving over de Eerste Wereldoorlog. Hierbij zal ik mij toespitsen op de Ieperboog

en meer specifiek het dorp Sint-Elooi, dat ten zuiden van Ieper ligt. Het centrum van dit dorp

lag vanaf het voorjaar van 1915 tot en met september 1918 tussen de geallieerde en Duitse

frontlinies, in niemandsland. Het dorp werd het decor van een zware mijnenoorlog.

In een poging om Vlaams erfgoed van de Eerste Wereldoorlog voor te dragen als UNESCO

Werelderfgoed werden er langs de oude frontzone systematisch peilingen gedaan naar de

archeologische conservatiegraad van dit erfgoed. Ook in Sint-Elooi gebeurde dit. Rond de

dorpskern werden in totaal vijf proefsleuven uitgezet om inzicht te krijgen in het

archeologisch potentieel dat zich hier in het bodemarchief bevindt. In deze masterproef zal ik

een uitgebreide bespreking geven van de geattesteerde archeologische sporen en het

vondstmateriaal dat in deze proefsleuven aangetroffen is. Deze data zal ik trachten te

vergelijken met luchtfotografische en cartografische bronnen. Een aantal vragen die ik in dit

onderzoek zal pogen te beantwoorden zijn: wat vertellen archeologische restanten ons en hoe

verhouden ze zich tot de historische bronnen? Zijn de archeologische vondsten coherent aan

het verhaal dat zich hier heeft afgespeeld of worden er aspecten aangebracht die voorheen nog

onbekend waren? Hoe verhouden structuren in de bodem zich ten opzichte van

gedocumenteerde structuren op loopgravenkaarten en luchtfoto’s? Lopen beide

informatiebronnen parallel of zijn er zaken die slechts via archeologie geattesteerd kunnen

worden? En tot slot: is het nuttig en interessant om archeologisch onderzoek naar WOI-

erfgoed uit te breiden over de volledige regio of is haar bijdrage in het algemeen verhaal

slechts beperkt?

Kernwoorden: Sint-Elooi, Eerste Wereldoorlog, WO I-archeologie, conflictarcheologie,

luchtfotografie.

iii

ABSTRACT

The year 2002 is traditionally recognized as the start of professional archaeological research

of World War One heritage. During that year, the first preventive archaeological investigation

on a World War One site was carried out by the Flemish Institute for Archaeological

Patrimony (Instituut voor het Archeologisch Patrimonium or IAP in Dutch) within the context

of the extension of the A19 highway. Ever since that investigation, plenty of similar projects

were launched and on almost every site that is located around the old front lines in the

province of West-Flanders archaeological heritage from the Great War has been excavated

and registered as well as possible. The main objective of this masterpaper is to determine if

archaeological research could add extra value and knowledge to the general study of the

West-Flemish front zone from the First World War. I will focus on the geographic area of the

Ypres Salient, more specifically the village of St. Eloy, which is located south of Ypres. Since

spring 1915 until September 1918, the centre of the village of Sint-Elooi was located between

the Allied and German front Lines, in no man’s land. The village became the scene of heavy

mine warfare.

In an attempt to nominate the Flemish World War One remains as UNESCO World Heritage,

systematic surveys to determine the level of preservation of the subterranean structures were

conducted along the old front zone. This research was also conducted in St. Eloy. Five testing

trenches were laid out at three different locations around the center of the village, to gain

insight into the archaeological potential of the surrounding subsoil. In this masterpaper, I will

give a comprehensive overview of the archaeological structures and finds that have been

excavated in the testing trenches. This set of information, gained from archaeological

research, will be compared with aerial photographic and cartographic data. As a result, I will

attempt to answer the following questions: what do the archaeological remains tell us and how

do they relate to the historical sources? Are both stories coherent or are there archaeological

identified aspects that were previously unknown? How do the excavated subterranean

structures relate to documented structures on various trench maps and aerial photo’s? Are

there certain aspects that can only be attested through archaeological research? And finally, is

it useful and interesting to extend archaeological research of World War One heritage across

the entire region? Or is the archaeological contribution to the overall story limited?

Key Words: St. Eloy, World War One, Battlefield Archaeology, Great War Archaeology,

Aerial Photography.

iv

RESUMÉ

L’année 2002 est traditionnellement reconnue comme point de départ de la recherche

archéologique professionnelle du patrimoine de la Première Guerre mondiale. Dans cette

année, une investigation préventive archéologique dans le cadre d’une extension de

l’autoroute A19 a été effectué sur un site au patrimoine de la Première Guerre mondiale par

L’institut du Patrimoine Archéologique (IAP). A partir de ce moment, de nombreux projets

ont été lancés et l’ héritage de cette période est retrouvé et documenté sur presque chaque site

qui se situe dans la zone du front dans la province de Flandre Occidentale. Dans cette thèse, je

vais essayer de découvrir si la recherche archéologique peut ajouter une valeur

supplémentaire aux connaissances scientifiques de la Première Guerre mondiale. En outre, je

vais me concentrer sur le saillant d’Ypres et plus particulièrement sur le village Saint-Eloi, qui

se trouve au sud d’Ypres. A partir du printemps 1915 jusqu’à septembre 1918, le centre du

village était localisé entre le front Allemand et le front des Alliés. Il était le décor de la guerre

des mines.

Dans un effort d’usure le patrimoine Flamand de la Première Guerre mondiale est reconnu

comme patrimoine mondial de l’UNESCO, des sondages systématiques à l’égard du niveau

de la conservation ont été réalisés sur la ligne du front. Cela était aussi appliqué à Saint-Eloi.

Cinq tranchées archéologiques ont été tracés autour du village pour mieux comprendre le

potentiel archéologique du sol. Dans cette thèse, je donnerai une analyse détaillée des vestiges

archéologiques attestées et les trouvailles qui ont été excavés dans ces tranchées. Ces données

seront comparés avec des sources cartographiques et photographiques aériennes. Quelques

questions auquelles je tenterai de répondre dans cette etude: quelle histoire raconte les

vestiges archéologiques et comment se rapportent-ils à des sources historiques? Les

découvertes archéologiques, sont-ils en accord avec l’histoire qui a eu lieu ici ou est-ce qu’ils

révèlent des aspects qui étaient inconnu auparavant? Comment les structures trouvés dans le

sol se rapportent par rapport aux structures documentés sur des photos aériennes et des cartes

historiques de tranchées? Les deux sources d’informations courent parallèles ou est-ce qu’il

ya des choses qui peut être attestées seulement par l’archéologie? Et finalement: est-il utile et

intéressant d’étendre la recherche archéologique de l’héritage de la Première Guerre mondiale

sur toute la région ou est sa contribution assez limitée?

Mots-clés: Saint-Eloi, la Première Guerre mondiale, archéologie de la Grande Guerre,

archéologie des conflits, la photographie aérienne.

INHOUDSTAFEL

Voor- en Dankwoord ........................................................................................................................................ i

Inleiding .............................................................................................................................................................. ii

Abstract ............................................................................................................................................................. iii

Resumé ............................................................................................................................................................... iv

Deel 1: Archeologie van de Eerste Wereldoorlog ................................................................................. 1

Hoofdstuk 1. Ontstaan van de discipline in België .......................................................................................... 1

Hoofdstuk 2. De situatie in Frankrijk .................................................................................................................... 4

Hoofdstuk 3. Het specifieke van ‘Great War Archaeology’ ........................................................................... 5

Hoofdstuk 4. De antropologische dimensie........................................................................................................ 7

Hoofdstuk 5. De link met luchtfotografie ............................................................................................................ 8

Deel 2: De casus Sint-Elooi ......................................................................................................................... 10

Hoofdstuk 1. Voorbeschouwing ........................................................................................................................... 10

Hoofdstuk 2. Geografische en bodemkundige situering van het onderzoeksgebied ..................... 11

Hoofdstuk 3. Historiek van de opgraving ......................................................................................................... 13

Hoofdstuk 4. Zonering .............................................................................................................................................. 13

Hoofdstuk 5. Korte historische voorbeschouwing ....................................................................................... 14

Deel 3: Resultaten van Sint-Elooi 1 ......................................................................................................... 18

Hoofdstuk 1. STE 1 Proefsleuf 1 ........................................................................................................................... 18

I. Voorbeschouwing .................................................................................................................................. 18

II. Archeologische sporen en structuren ............................................................................................ 19

A. Grondplan 1 (Spoor 1001 en 1002) ............................................................................................... 20

B. Grondplan 1 (Spoor 1003 en 1004) ............................................................................................... 20

C. Grondplan 2 (Spoor 1005, 1006 en 1007) ................................................................................... 21

D. Grondplan 3 (Spoor 1007) ................................................................................................................. 29

III. Vergelijking met historische data .................................................................................................... 32

IV. Neerslag in het vondstmateriaal ...................................................................................................... 44

Hoofdstuk 2. STE 1 Proefsleuf 2 ........................................................................................................................... 46

I. Voorbeschouwing .................................................................................................................................. 46

II. Archeologische sporen en structuren ............................................................................................ 46

I. Grondplan 1 (Spoor 2001 - spoor 2008) ...................................................................................... 47

V. Grondplan 2 (Spoor 2002, 2003 en 2005) ................................................................................... 51

VI. Grondplan 3 (Spoor 2002) ................................................................................................................. 56

III. Vergelijking met historische data .................................................................................................... 58

IV. Neerslag in het vondstmateriaal ...................................................................................................... 64

Hoofdstuk 3. Conclusie............................................................................................................................................. 66

Deel 4: Resultaten van Sint-Elooi 2 ......................................................................................................... 68

Hoofdstuk 1. STE 2 Proefsleuf 1 ........................................................................................................................... 68

I. Voorbeschouwing .................................................................................................................................. 68

II. Archeologische sporen en structuren ............................................................................................ 68

A. Grondplan 1 .............................................................................................................................................. 70

B. Spoor 005 en spoor 004 ...................................................................................................................... 72

C. Spoor 003 .................................................................................................................................................. 73

D. Spoor 002 .................................................................................................................................................. 81

III. Vergelijking met historische data .................................................................................................... 85

IV. Neerslag in het vondstmateriaal ...................................................................................................... 94

Hoofdstuk 2. STE 2 Proefsleuf 2 ........................................................................................................................... 96

I. Voorbeschouwing .................................................................................................................................. 96

II. Archeologische sporen en structuren ............................................................................................ 97

A. Grondplan 1 (Spoor 001 – Spoor 005) .......................................................................................... 98

B. Grondplan 2 (Spoor 002 en spoor 004) ..................................................................................... 100

C. Grondplan 3 (Spoor 004) ................................................................................................................. 107

D. Grondplan 4 (Spoor 004) ................................................................................................................. 109

III. Vergelijking met historische data ................................................................................................. 112

IV. Neerslag in het vondstmateriaal ................................................................................................... 120

Hoofdstuk 3. Conclusie.......................................................................................................................................... 121

Deel 5: Resultaten van Sint-Elooi 3 ....................................................................................................... 125

Hoofdstuk 1. Proefsleuf 1 ..................................................................................................................................... 125

I. Voorbeschouwing ............................................................................................................................... 125

II. Archeologische sporen en structuren ......................................................................................... 126

A. Grondplan 1 ........................................................................................................................................... 127

B. Grondplan 2 ........................................................................................................................................... 131

C. Grondplan 3 ........................................................................................................................................... 134

D. Grondplan 4 ........................................................................................................................................... 142

E. Grondplan 5 ........................................................................................................................................... 146

III. Vergelijking met historische data ................................................................................................. 149

IV. Neerslag in het vondstmateriaal ................................................................................................... 163

Hoofdstuk 2. Conclusie.......................................................................................................................................... 165

Deel 6: Algemeen Besluit .......................................................................................................................... 168

Literatuurlijst ............................................................................................................................................... 173

Bijlagen ........................................................................................................................................................... 175

Bijlage vondstmateriaal Sint-Elooi................................................................................................................... 175

1

DEEL 1: ARCHEOLOGIE VAN DE EERSTE WERELDOORLOG

HOOFDSTUK 1. ONTSTAAN VAN DE DISCIPLINE IN BELGIË

Professionele archeologie van de Eerste Wereldoorlog is een relatief nieuw fenomeen binnen

de archeologie. Het is een vertakking die zich gedurende een eeuw op een complexe manier

ontwikkeld heeft en voer was voor vele discussies en interne conflicten. In het algemeen kan

men vier fasen onderscheiden in deze ontwikkeling. De eerste fase is de periode van de oorlog

zelf. Het Westelijke Front was een evenwijdige verzameling van de twee langste loopgraven

ooit gegraven. Deze linies strekten zich uit van aan de Belgische kust in Nieuwpoort tot aan

de Zwitserse grens. Hier was een aparte vorm van archeologie aan de gang. Enorme

hoeveelheden aarde werden weggegraven waardoor veel archeologische sites aan het licht

kwamen. Veel tot voorheen onbekende archeologische zones kwamen daarboven op ook vrij

te liggen door artillerievuur. In deze eerste fase ging het niet om archeologie van de

aanhoudende oorlog, het was eerder een opeenstapeling van archeologische toevalsvondsten

uit verschillende periodes die ontdekt werden tijdens het aanleggen van defensieve structuren.

Men kan ze beschouwen als een soort bijproduct van het conflict. Voor het eerst ontstond er

een relatie tussen oorlog en archeologie (Saunders 2007, 3-5).

De tweede fase speelt zich af in de nasleep van de Groote Oorlog. Verschillende oorlogszones

van het Westelijke Front werden geregenereerd. De stratigrafische oorlogslaag werd overdekt

met een nieuwe dunne laag bewoningslaag. Het slagveld werd systematisch afgezocht naar

gesneuvelden door de Imperial War Graves Commission. Deze werden geïdentificeerd en

nadien begraven. Vandaag zouden we een dergelijke activiteit klasseren als forensische

archeologie. Veel vluchtelingen keerden terug naar hun vernietigde huizen en verwoeste

landerijen. Zij gingen op zoek naar alternatieve manieren om geld te verdienen zoals het

verzamelen en verkopen van militair schroot. Maar ook bedrijven werden ingeschakeld voor

de opruiming van metalen op het slagveld. Daarnaast ontstond er ook een souvenirhandel in

‘trench-art’, voorwerpen die verkocht werden aan pelgrims en toeristen. Het opgraven en

verzamelen van oorlogsvoorwerpen werd als een traditie doorgegeven van vader op zoon. Een

dergelijke activiteit werd toen nog niet geassocieerd met archeologie, maar het heeft wel de

funderingen gelegd voor de moderne conflictarcheologie. Ook vandaag de dag zijn er nog

steeds veel Wereldoorlog I-fanatici uit zowel binnen- als buitenland die zoeken naar militaria

om hun collectie uit te breiden. Tot 1990 was het doelbewust zoeken naar oorlogsrelicten

2

vooral een activiteit van de Fransen en de Belgen. Gedurende deze fase werd de materiële

cultuur afkomstig van de Eerste Wereldoorlog door professionele en academische

archeologen niet erkend als archeologisch erfgoed. Een uitzondering daarop was Frankrijk.

Bij de aanleg van de TGV-tracés werden vaak sites uit de Eerste Wereldoorlog opgegraven

door amateurs gedreven door hun expertise in militaire geschiedenis eerder dan door hun

interesse in archeologie. Het was rond deze periode dat de term ‘slagveldarcheologie’ opgang

maakte (Saunders 2007, 9-11). Ook in België was dit het geval. De belangrijkste opruimacties

van hinderlijke bunkers vonden plaats vanaf 1929 tot 1931 met als doel de gronden opnieuw

landbouwklaar te maken. Restanten van de wereldoorlog werden namelijk als hinderlijk

ervaren. Een uitzondering waren de speciale plaatsen van herinnering zoals de Menenpoort in

Ieper. Deze werden plichtsgetrouw in stand gehouden ter ere van de gesneuvelden (Dewilde

2010, 50-51).

De voorlaatste fase in de ontwikkeling van archeologie van de Eerste Wereldoorlog ging van

start in de vroege jaren 1990 wanneer een aantal gemotiveerde groepen amateuropgravers in

Vlaanderen een meer formele identiteit gingen aannemen. De motivaties van de opgravers

waren verschillend: sommige groeven op uit interesse voor militaire geschiedenis, anderen

vonden het hun plicht. Het was een vrije markt. Het opgraven kon overal plaatsvinden en het

was vooral afhankelijk van de toelating van de landeigenaar, mankracht, financiën en

enthousiasme. In de regio rond Ieper ontstond een dergelijke groep: The Diggers. Voor

sommige projecten kregen zij een vergunning van het IAP (het Instituut voor het

Archeologisch Patrimonium), die als een soort van controleorgaan fungeerde. Ze

onderhielden een goed contact met het Flanders Fields museum in Ieper inzake

vondstmateriaal en met de Commenwealth War Graves Commission in verband met

herbegraving. Naast The Diggers was er ook nog andere organisatie actief: de Association for

Battlefield Archaeology in Flanders of ABAF. Deze organisatie heeft een aantal aparte

opgravingen gedaan rond Ieper: in Bayernwald, Wijtschate en ‘Beecham Dugout’. Beide

organisaties verzamelden en nummerden hun vondsten, hielden een fotoarchief bij, maakten

gedetailleerde plannen van hun opgravingen en publiceerden. Ondanks hun gestructureerde

onderzoek ontstonden er tal van discussies tussen The Diggers, ABAF en andere instellingen.

Het betrof kwesties omtrent wie er gemachtigd was om wat op te graven en op welke manier,

de behandeling van de doden en dergelijke meer. Dit getouwtrek en de uiteindelijke

veroordeling van The Diggers voor het opgraven zonder vergunning in 2008 lag aan de basis

3

van de officiële erkenning van restanten uit de Eerste Wereldoorlog als archeologisch erfgoed

(Saunders 2007, 12-15).

De laatste fase ging van start in het jaar 2001. In België werd archeologie van de Eerste

Wereldoorlog in de vorige fase een halt toegeroepen door negatieve publiciteit omtrent de

amateurarcheologen. Maar het is vanaf het jaar 2002 dat er een professionalisering van Eerste

Wereldoorlogarcheologie optrad in België en Frankrijk. Er was sprake van zogenaamde

‘televisie-archeologie’ (Saunders 2007, 17-18). Het kantelmoment kwam er op 6 februari

2002. Toenmalig minister van Onroerend Erfgoed, Paul van Grembergen, besloot om het IAP,

later het Vlaams Instituut voor Onroerend Erfgoed (VIOE), een prospectie met ingreep in de

bodem te laten uitvoeren in het verlengde van de autoweg A19 om een evaluatie te krijgen

van het resterende erfgoed uit de Eerste Wereldoorlog. Er waren voorheen slechts een aantal

uitzonderlijke gevallen waarbij professionele

archeologen in aanraking kwamen met WOI-

erfgoed, ondermeer tijdens de opgravingen in de

Augustijnenabdij van Zonnebeke in 1989 (Dewilde

2006, 137-138). Vanaf 2002 startte men ook met

een inventaris van de zichtbare relicten uit de

Eerste Wereldoorlog in de Westhoek. Daarbij ging

het om een samenwerking tussen de Vlaamse

Gemeenschap en de Provincie West-Vlaanderen.

Tenslotte liet de minister ook nog een aantal

monumenten en begraafplaatsen beschermen en

lanceerde hij het idee om de volledige West-

Vlaamse frontzone te beschermen en erkennen als

Unesco-Werelderfgoed (Dewilde 2010, 53).

Daarmee was het startschot gegeven voor onderzoek

naar WOI-erfgoed op tal van andere sites zoals Boezinge, nabij Ieper.

De tweede belangrijke ontwikkeling binnen deze fase was het ontstaan van de zogenaamde

‘televisie-archeologie’ van de oorlog in België en Frankrijk. Voorheen was er al interesse in

de ‘Groote Oorlog’ van de media uit, maar vanaf 2003 ontstond er een heel andere situatie. Zo

gingen diverse televisiemaatschappijen opgravingen sponsoren. Archeologische projecten

werden als het ware opgezet door de media. Deze opgravingen werden beïnvloed door geld en

FIGUUR 1: ENKELE A-FRAMES KOMEN AAN HET

LICHT BIJ EEN OPGRAVING TE BOEZINGE ‘HELM

TRENCH’. BRON: MARC DE WILDE

4

uitzendschema’s. Ze waren vooral gefocust op dramatische ontdekkingen voor de kijker thuis.

Dit fenomeen ging gepaard met de algemene opkomst van de commerciële archeologie, een

praktijk waarin vooral tijd en opbrengst het hoogste belang genieten, vaak ten nadele van de

kwaliteit van de opgraving. Professionele archeologen en militaire historici zijn

desalniettemin toch dankbaar voor de opkomst van ‘televisie-archeologie’ om goed

gefinancierd onderzoek te kunnen uitvoeren. Met het oog op de toekomst is het daarom ook

van groot belang om gebruik te maken van de expertise van verschillende wetenschapstakken;

zowel archeologen als antropologen, militaire historici, geologen en geografen om zo

uiteindelijk tot een uitgesproken identiteit te komen (Saunders 2007, 19-21).

HOOFDSTUK 2. DE SITUATIE IN FRANKRIJK

In Frankrijk stonden de eerste archeologische confrontaties met restanten uit de Eerste

Wereldoorlog in een slecht daglicht. Men was er niet op voorbereid en meestal werden oudere

sites erdoor verstoord en/of vernietigd. Een bijkomstig probleem was de kwantiteit van het

materiaal. Enorme hoeveelheden munitie en ander materiaal werden als aanwezig vastgesteld.

Het zou enorm veel kosten om deze te onderzoeken. Niet alleen liet de oorlog sporen na, maar

het was ook een schandvlek. Dit kon de veiligheid van de archeologen die actief waren op

dergelijke sites in gevaar brengen. Archeologisch onderzoek van gesneuvelden riep daarnaast

ook tal van vragen op waar archeologie nog niet mee geconfronteerd was. In deze periode

werden verschillende ontdekkingen dan ook verborgen gehouden. Dat was buiten een aantal

nieuwsgierige archeologen gerekend. Zij wouden dit debat echter nog niet afsluiten. Er

werden een aantal zorgvuldige onderzoeken uitgevoerd waarvan men zeker was dat de

analyse een belangrijk resultaat zou opleveren en een aantal mensen zou interesseren.

Daarnaast ontstond er discussie omtrent het lot van de gesneuvelden indien men wereldoorlog

I-sites frequent zou gaan opgraven. Wat moest er met de overblijfselen gebeuren? De

archeologische discipline kwam onvrijwillig in contact met erfgoed van een periode die nog

in ieders geheugen gegrift stond, maar was eerder terughoudend om er rekening mee te

houden (Desfossés 2008, 16-23).

Het duurde bijna twintig jaar om richtlijnen op te stellen. De archeologische wereld vroeg

zich nog steeds af waarom men sites zou moeten opgraven die niet echt de moeite leken en

waarover er al relatief veel documentatie beschikbaar was. Het was nodig om een aantal

opgravingen op WOI-erfgoed uit te voeren om te laten zien dat er een kloof was tussen wat

historische bronnen vertelden en wat er in de realiteit waargenomen werd ter plaatse.

5

Bovendien, als men ging kijken naar de diversiteit, de kwaliteit en kwantiteit van de bronnen

die de Eerste Wereldoorlog behandelden, moest men vaststellen dat deze eerder gelimiteerd

waren in vergelijking met literatuur voor de oudere perioden. Tijdens een symposium in 1997

omtrent het thema ‘L’Archéologie du passé récent et plus particulièrement de la Grande

Guerre’ in Peronne bood zich een gelegenheid aan om in onderlinge samenwerking tussen

historici en archeologen de eerste pistes van deze nieuwe discipline te verkennen. Helaas

draaide dit op niets uit en bleef het slechts bij reflecties ten opzichte van het WOI-erfgoed. De

behandeling van restanten uit de Eerste Wereldoorlog werd sindsdien steeds geëvalueerd met

een belangrijke vraag: wat is de bijdrage van de opgraving tot de bijhorende periode? Het

antwoord daarop is voor de oudere periodes vanzelfsprekend. Voor de meer recente periodes

is het minder evident. De structuren van de Franse WOI-archeologie zijn de laatste tien jaar

gebaseerd op dit postulaat. Het aantal onderzoeken nam steeds meer toe en ook de

oppervlakte van de sites vergrootte. Daarmee gepaard, nam het aandeel structuren uit de

Eerste Wereldoorlog exponentieel toe. Slechts een aantal sites werden apart behandeld, met

specifieke criteria. Deze werden vastgesteld als maatstaf voor veldwerkonderzoek. Deze

manier van werken en het trage onderzoeksproces heeft vandaag de dag geleid tot grote

verschillen inzake documentatie en registratie binnen de archeologische discipline (Desfossés

2008, 16-23).

HOOFDSTUK 3. HET SPECIFIEKE VAN ‘GREAT WAR ARCHAEOLOGY’

Great War Archaeology is een discipline die apart staat van alle andere informatiebronnen. Ze

kan ons meer informatie verschaffen omtrent de ellende die heerste in de loopgraven en biedt

een andere kijk op het dagelijkse leven aan het front. Ze tracht vooral verder te gaan dan

herdenking en meer de focus te leggen op de beleving van dit gebeuren. Hoe beleefden

soldaten de Groote Oorlog? Deze focus is tweedelig. Het eerste belangrijke luik is de

informatie die er uit voortvloeit. Archeologie kan ons, naast oorlogsdagboeken en andere

persoonlijke literaire bronnen, informeren over het leven van de soldaten aan de linies. Ook

in Sint-Elooi is dit het geval. Een opgraving kan het verhaal vertellen over een bepaalde

soldaat tot op een zekere mate van intimiteit. Op de site zijn tal van persoonlijke spullen

aangetroffen. Een tweede luik aan de focus op ervaring is het belang van de opgraving zelf.

Volgens Andrew Robertshaw en David Kenyon gaat het bij beleving van het verleden

vandaag vaak om een verkapte vorm van erfgoed marketing. Bij een archeologische

opgraving op WOI-erfgoed daarentegen krijgt de bezoeker een andere dimensie te zien van de

6

oorlog. Men kan in sommige gevallen letterlijk in de voetstappen treden van de soldaten.

Mensen krijgen als het ware bevroren momentopnamen te zien uit de oorlog. Great War

Archaeology zorgt voor een evolutie van collectieve herdenking door middel van tal van

monumenten en gedenktekens naar een meer individuele focus waarbij de onbekende soldaat

een gezicht krijgt. Natuurlijk levert archeologie van de Eerste Wereldoorlog ook informatie

op. Voor sommige archeologen en historici is deze periode echter te recent voor

archeologisch onderzoek en is deze reeds goed gedocumenteerd waardoor archeologisch

onderzoek geen enkel nut heeft (Robertshaw 2008, 16-17). Maar er zijn natuurlijk ook

argumenten die het belang van Great War Archaeology aantonen. Zoals reeds vermeld, is

archeologische informatie anders dan historische informatie. Ze is gedetailleerder en accurater

dan wat men kan afleiden uit luchtfoto’s en trench maps. Dergelijk onderzoek geeft ons

nieuwe inzichten, omdat de situatie er in realiteit meestal anders uitziet dan wat beschreven is.

Met andere woorden: het is enigszins mogelijk om beide disciplines met elkaar te vergelijken

(Dewilde 2006, 140).

Er zijn nog een aantal specifieke aspecten gebonden aan Great War Archaeology waardoor

het duidelijk te onderscheiden is van andere periodes. Eerst en vooral hebben we te maken

met zeer specifieke vondsten, structuren en contexten. Het gaat om kogels, granaten,

verschillende types loopgraven, flessen, wapens, leer, uniformen, obustrechters en noem maar

op. Dit zijn de artefacten die men aantreft bij dergelijke opgravingen en waar men allerlei

expertise moet over opbouwen. Gelukkig is er een groot arsenaal aan literatuur beschikbaar,

van militaire kaarten tot handleidingen voor loopgraafconstructies. Ten tweede dient er op

nauwe voet samengewerkt te worden met DOVO (Dienst voor Opruiming en Vernietiging

van Ontploffingstuigen). Deze dienst is regelmatig aanwezig op de sites. Zij staan in voor de

ontruiming van de aangetroffen bommen en explosieven. Ook zij kunnen belangrijke

informatie verschaffen omtrent de gebruikte springtuigen. Een derde belangrijk aspect is de

behandeling van menselijke resten. Dit is waarschijnlijk is het meest significante verschil.

Alle gesneuvelden die aangetroffen worden op een archeologische site worden gelokaliseerd,

getekend, antropologisch onderzocht en gefotografeerd. Wanneer al die stadia doorlopen zijn

worden de restanten meegegeven met de lokale politie. In Vlaanderen zijn er zo’n 100.000

vermisten die meestal onbekend achterblijven. Door slechte bewaring of door het ontbreken

van identificatieplaatjes, uitrustingsstukken en persoonlijke bezittingen kan slechts een klein

percentage van de soldaten geïdentificeerd worden (Dewilde 2006, 138-139).

7

HOOFDSTUK 4. DE ANTROPOLOGISCHE DIMENSIE

Great War Archaeology is een soort van ‘sociale archeologie’. Het is immers sterk verbonden

met een aantal antropologische kwesties waarbij het vooral gaat om aspecten zoals identiteit,

ras, religie, behandeling van de doden, kunst, landschap en noem maar op. Het archeologische

bestand vandaag is multi-etnisch en multireligieus door het feit dat er veel verschillende

nationaliteiten vertegenwoordigd waren in de geallieerde troepenmacht. Naast Europese

nationaliteiten streden enorm veel volkeren van verschillende origine mee aan het front. Hun

betrokkenheid in de oorlog toont aan dat archeologie van de Eerste Wereldoorlog een

complexe en multidisciplinaire inspanning is. Antropologische studie van de materiële cultuur

heeft vandaag dan ook een zeer grote invloed op de studie van opgegraven menselijke

restanten en voorwerpen die gerelateerd zijn aan de Eerste Wereldoorlog. Beide disciplines

onderzoeken de relatie tussen het landschap, de mens en de materiële cultuur zowel vandaag

als in het verleden. Moderne archeologie krijgt als het ware vorm door antropologie. De

materiële cultuur beperkt zich niet enkel tot wapens, uniformen en militaire architectuur maar

omvat ook de studie van naoorlogse objecten en memorabilia. Het belangrijkste element van

de materiële cultuur is het landschap. Het is op zichzelf een cultureel artefact dat het product

is van een veranderende houding met betrekking tot oorlog en herinnering. De

antropologische dimensie van Great War Archaeology behandelt dus topics die zich bevinden

tussen vier disciplines met name: archeologie, geschiedenis, politiek en antropologie

(Saunders 2007, 22-26).

We kunnen stellen dat Great War Archaeology twee eigenschappen heeft die ervoor zorgen

dat archeologie opgenomen moet worden in een bredere bestudering van het conflict. Ten

eerste is het vandaag mogelijk om via gesofisticeerde forensische analyses (ontwikkeld door

antropologen en archeologen) de doden te identificeren. Men kan ze daardoor schrappen uit

de lijst van vermiste personen en voor eeuwig terug herenigen met hun familie. Deze techniek

zorgt er voor dat identificatie van gesneuvelden mogelijk wordt. Ten tweede is de relatie

tussen antropologie en archeologie ook belangrijk. Zoals hierboven reeds vermeld, werd is de

bestudering van de materiële cultuur en het landschap de link tussen deze twee disciplines.

Het is deze coalitie die de studie van het zogenaamde social life van elk artefact mogelijk

maakt. Hierbij gaat men artefacten niet enkel bekijken als een doorsnee kogel of granaat maar

gaat men ook aandacht besteden aan hun sociale origine, aan hun meerdere doeleinden en

mogelijk hergebruik. Maar vooral kan men door deze interdisciplinaire samenwerking

8

ontdekken welke (culturele) relevantie artefacten nog bevatten nadat hun oorspronkelijke doel

bereikt was (Saunders 2007, 27-28).

HOOFDSTUK 5. DE LINK MET LUCHTFOTOGRAFIE

Restanten uit de Eerste Wereldoorlog staan vandaag de dag onder constante dreiging door

modern landgebruik. Luchtfotografie is een nieuwe non-destructieve bron van informatie die

gebruikt kan worden ter ondersteuning van historisch en archeologisch onderzoek. Na de slag

om de Marne, die op 5 september 1914 startte en op 11 september 1914 eindigde, kreeg de

oorlog een ander en meer statisch karakter. Tussen de Noordzee en de Frans-Zwitserse grens,

over een front van ongeveer 800 kilometer lang, gingen beide mogendheden zich ingraven.

De oorlog transformeerde naar een stellingenoorlog. Al snel werd een nieuwe manier van

informatiewinning ontdekt: de militaire luchtvaart. Er werden verkenningsvluchten uitgevoerd

om de manoeuvres van de vijand te registreren. Voorheen werd deze rol uitsluitend bekleed

door cavaleristen. Tijdens 1914 werden tijdens verkenningsvluchten rapporten op het zicht

opgemaakt door observatoren die in het vliegtuig zaten. Op dat moment werden er nog geen

luchtfoto’s gemaakt. Dit nieuwe fenomeen startte aan Britse en Belgische zijde pas op 15 en

23 september 1914. Luchtfotografie begon dat jaar als een soort hobby van een aantal

enthousiastelingen. Vanaf 1915 groeide het uit tot een nieuwe discipline (Stichelbaut 2006,

162).

Vandaag gebruikt men deze foto’s onder meer

om zicht te krijgen op de ligging en

ontwikkelingen van de frontlijn en de

verspreiding van militaire infrastructuur. Voor

de Belgische sector van het front werden meer

dan duizend luchtfoto’s verzameld uit

verschillende collecties, bestudeerd en

gedigitaliseerd naar GIS-formaat. Daarna heeft

men een inventaris opgesteld met relevante

locaties uit de Eerste Wereldoorlog.

Luchtfotografie is dus een handig hulpmiddel

voor archeologische opgravingen aangezien

men verschillende elementen kan lokaliseren op

FIGUUR 2: DENSITEIT EN VERSPREIDING VAN MILITAIRE INFRASTRUCTUUR OP BASIS VAN

LUCHTFOTOGRAFISCHE INFORMATIE. BRON: STICHELBAUT 2009, FIGUUR 3.

9

de site aan de hand van luchtfoto’s. Daarnaast kan men ook ontwikkelingen of verschuivingen

van militaire infrastructuur afleiden door luchtfoto’s chronologisch te bekijken. Men kan

soms dag per dag verschuivingen van verschillende loopgraven gaan waarnemen op

luchtfoto’s. Uiteindelijk kan men dan vergelijkingen maken tussen archeologische data,

historische kaarten (loopgravenkaarten) en luchtfotografisch materiaal om tot nieuwe

inzichten te komen (Stichelbaut 2006, 161).

10

DEEL 2: DE CASUS SINT-ELOOI

HOOFDSTUK 1. VOORBESCHOUWING

In het kader van een proefsleuvenonderzoek om een archeologische evaluatie te maken van

het aanwezige bodemarchief uit de Eerste Wereldoorlog, uitgaande van het Agentschap voor

Onroerend Erfgoed, werden op verschillende locaties in de Westhoek zo’n dertigtal

proefsleuven getrokken. Ook in Sint-

Elooi, een gehucht van Voormezele,

trok men een aantal proefsleuven. Dat

gebeurde op drie verschillende locaties

(weergegeven op figuur 3). Er werden

twee proefsleuven getrokken op de

Duitse linie en één op de Britse linie.

Die beslissing kwam er na de

vaststelling dat het terrein zwaar

gebombardeerd was, verschillende

malen bestormd was en onder diverse

mijnontploffingen had geleden tijdens de oorlog. Overgebleven sporen en vondsten zullen dus

zwaar aangetast zijn. Bijgevolg nam men het besluit om meerdere proefsleuven te nemen om

zo een optimale kijk te hebben op de bewaringsgraad van het WOI-erfgoed. Drie plaatsen

kwamen uiteindelijk in de aanmerking voor het trekken van proefsleuven.

FIGUUR 3: TOPOGRAFISCHE KAART VAN SINT-ELOOI. DE

LOCATIE VAN DE DRIE PROEFSLEUVEN STAAT IN HET ROOD

AANGEDUID. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED

11

HOOFDSTUK 2. GEOGRAFISCHE EN BODEMKUNDIGE SITUERING VAN HET

ONDERZOEKSGEBIED

Het gehucht Sint-Elooi is gelegen nabij het dorp

Voormezele, in de regio Westhoek. Het is een

deelgemeente van de stad Ieper, die meer noordelijk

gelegen is. Figuur 4 is een topografische kaart uit

het Grootschalig Referentie Bestand (GRB) voor de

zone ten zuiden van Ieper, rond Voormezele en

Sint-Elooi. Daarbij merken we op dat Sint-Elooi op

de verbindingsas ligt tussen Wijtschate (en meer

zuidelijk Mesen) en Ieper. De dorpskern van Sint-

Elooi is gelegen op het kruispunt tussen de

Armentierseweg, de Rijselseweg en de Sint-

Elooisweg.

Figuur 5 en figuur 6 zijn reliëfkaarten van

diezelfde zone rondom Voormezele. De

eerste hoogtekaart heeft een schaal van

1:68026. Deze kaart geeft ons een breder

beeld van de hoogteverschillen in het

landoppervlak voor de zuidelijke zone

rondom de stad Ieper. Opvallend is dat er

een heuvelketen zichtbaar is die zich

uitstrekt van het noordoosten tot het

zuidwesten. Deze heuvelkam omvat de

dorpen Zillebeke in het noordoosten,

Hollebeke en Wijtschate. Ter hoogte van

Wijtschate splitst de heuvelkam zich enerzijds naar Kemmel in het zuidwesten en anderzijds

naar Mesen, dat direct ten zuiden van Wijtschate ligt. Die laatste afsplitsing wordt de

Heuvelrug van Mesen of de Mesenkam genoemd.

FIGUUR 4: TOPOGRAFISCHE KAART MET SCHAAL 1:144.448

VOOR DE REGIO TEN ZUIDEN VAN IEPER. BRON: AGIV EN

GEOPUNT.

FIGUUR 5: HOOGTEKAART VOOR DE ZUIDELIJKE REGIO

ROND IEPER. BRON: GISWEST.

12

Op deze kaart kunnen we vaststellen dat Sint-Elooi, aangeduid met een rood venster op de

kaart, zich bevindt op de Hoogte van Wijtschate-Zillebeke, zij het dan meer als uitloper op de

westelijke flank ervan.

Een beter zicht daarop krijgen we als we

nog meer gaan inzoomen op het dorp. Op

figuur 6 is de vorige schaal gehalveerd

(huidige niveau 1:34013). Daarop is te zien

dat Sint-Elooi zich op een plaatselijk

plateau bevindt, een soort zijwaartse

afsplitsing van de Hoogte van Wijtschate-

Zillebeke. Het plateau waarop de

dorpskern ligt is hoger dan de nabije

omgeving maar lager dan de oostelijke

heuvelketen.

Tot slot bekijken we nog figuur 7. Dit is een bodemkundige kaart van de regio. De

ondergrond van het plateau waarop Sint-Elooi zich bevindt kan getypeerd worden als

vochtige klei met een aantal antropogeen geroerde zones. De hellende flanken van het plateau

daarentegen bestaan hoofdzakelijk uit droge leem die overgaat naar droge zandleem in de

vlakkere uitlopende zones. Een aantal zones op de heuvelflank hebben een ondergrond uit

natte zandleem die plaatselijke overgaat naar een meer vochtige zandleem.

FIGUUR 6: HOOGTEKAART MET SCHAAL 1:34.013. BRON: GISWEST.

FIGUUR 7: BODEMKUNDIGE KAART VAN SINT-ELOOI. BRON: AGIV.

13

HOOFDSTUK 3. HISTORIEK VAN DE OPGRAVING

Het proefsleuvenonderzoek in Sint-Elooi maakte deel uit van een grootschalig onderzoek naar

erfgoed uit de Eerste Wereldoorlog in een poging om het als UNESCO Werelderfgoed voor te

kunnen dragen. Een inventaris van dit erfgoed in de Westhoek was daarbij het centrale

uitgangspunt. Het rapport werd in het jaar 2012 gepubliceerd door Hilde Verboven en Marc

Dewilde en kreeg als titel: ‘Syntheserapport over de aanpak, methodiek, resultaten en

aanbevelingen van het WOI-erfgoedonderzoek’. In het kader van deze inventaris wou men

ook de archeologische kant van het verhaal belichten. Men wou informatie verkrijgen over de

aanwezigheid en conservatiegraad van deze specifieke categorie erfgoed in onze bodem.

Daarom werden er op achttien verschillende locaties van Diksmuide tot aan Mesen

proefsleuven gegraven, dus ook in Sint-Elooi. Men koos deze specifieke locaties na

consultatie van luchtfotografisch en cartografisch materiaal en in overleg met

terreindeskundigen. Alle proefsleuven werden archeologisch onderzocht.

Het archeologisch onderzoek werd uitgevoerd door het Agentschap Onroerend Erfgoed. Het

team werd tijdelijk versterkt door Frederik Demeyere van de Provincie West-Vlaanderen.

Ook een aantal vrijwilligers uit Groot-Brittannië waren van de partij. Onder hen Rod Scott,

een explosievendeskundige die werkzaam is bij de Explosive Ordnance Disposal. In Sint-

Elooi 2 vonden de werken plaats van 20 tot 28 september 2008. Van 30 september tot en met

5 oktober 2010 werd er gewerkt in Sint-Elooi 1. De laatste zone, Sint-Elooi 3, werd in twee

periodes onderzocht: op 29 en 30 november 2010 en van 21 tot en met 24 februari 2011. Het

veldwerk in Sint-Elooi 3 werd helaas door slechte weersomstandigheden onderbroken.

HOOFDSTUK 4. ZONERING

Zoals reeds vermeld, werden er in drie zones rondom de dorpskern van Sint-Elooi

proefsleuven getrokken. De exacte locatie van die drie zones staat aangeduid op figuur 3 (zie

supra). De eerste zone kreeg logischerwijs de naam ‘Sint-Elooi 1’. Ze is gelegen aan de Oude

Mesensestraat, een doodlopende straat die parallel loopt met de Armentierseweg (N365).

‘Sint-Elooi 2’ ligt westelijk van de Sint-Elooisweg, die noordwestelijk gelegen is in het dorp.

De laatste zone waar men proefsleuven getrokken heeft, noemt men logischerwijs ‘Sint-Elooi

3’. Deze zone bevindt zich tussen de Armentierse en Rijselseweg (N336). De proefsleuf werd

getrokken ter hoogte van de Eekhofstraat maar westelijk van de Rijselseweg.

14

Als we de vroegst beschikbare loopgravenkaart voor Sint-Elooi ter hand nemen en deze met

figuur 1 vergelijken zien we dat er twee proefsleuven getrokken zijn op de Duitse linies (Sint-

Elooi 1 en Sint-Elooi 3) en één op de voormalige Britse linie (Sint-Elooi 2). De onderstaande

figuur is een Duitse loopgravenkaart uit 21 april 1915. De blauwe figuren geven de Duitse

stellingen aan terwijl de rode lijnen en kruisjes een voorstelling zijn van de Britse linies. De

situering van de loopgraven en andere militaire structuren op de kaarten zijn gebaseerd op

observatiepraktijken van op de grond als in de lucht.

FIGUUR 8: FOCUS OP SINT-ELOOI OP EEN DUITSE LOOPGRAVENKAART. BRON: BAYERISCHES

HAUPTSTAATSARCHIV MÛNCHEN.

HOOFDSTUK 5. KORTE HISTORISCHE VOORBESCHOUWING

Sint-Elooi bevond zich tijdens de Eerste Wereldoorlog samen met Hill 60 en de Bluff op

eenzelfde heuvelrug: de Hoogte van Wijtschate-Zillebeke. Wegens haar lagere ligging had ze

een zeer belangrijke, strategische plaats. (Barton 2008, 142). Het dorp, dat ten zuiden ligt van

Voormezele, was tevens het meest vooruitgeschoven punt in de Duitse frontlinie rond Ieper.

Sint-Elooi was het tafereel van een hevige ondergrondse oorlogsvoering tijdens de Eerste

Wereldoorlog (Chielens 2006, 186).

Het dorp ligt aan de noordelijke kant van de Heuvelrug van Mesen, een verhoging die ook

deel uitmaakt van de Hoogte van Wijtschate-Zillebeke. Net als de naburige dorpen Mesen en

15

Wijtschate beschikte Sint-Elooi over een goed uitzicht over de Vlaamse vlakte, zowel naar het

westen als naar het noorden toe. Loopgraven lagen in deze sector niet ver van de dorpskernen

en de meeste huizen werden na langdurige beschietingen gedegradeerd tot puinhopen. Mesen

en Wijtschate werden door de Duitsers omgevormd tot versterkte forten. De noordelijke grens

van de kam werd destijds afgebakend door weelderige bossen, de meeste daarvan zijn

vandaag verdwenen, met uitzondering van Wijtschate bos, Grand Bois en Petit Bois. De

zuidelijke grens ligt aan de Douvebeek. Aan het begin van de oorlog behoorde de Mesenkam

toe aan het vijfde korps van het Tweede Leger met bevelhebber generaal Herbert Plumer. De

gebeurtenissen en veldslagen in deze sector van het front werden allemaal achteraf officieel

benoemd en precies gedateerd. Vanaf 10 oktober tot en met 2 november 1914 vond de Eerste

Slag om Mesen plaats. Op 14 december 1914 vond de Aanval op Wijtschate plaats. In 1915

werd Sint-Elooi pas echt belangrijk (Oldham 2000, 8-9). Bij Sint-Elooi lag een heuvel die

door veel oorlogsschrijvers The Mound genoemd werd. Het was evident dat wie deze heuvel

kon bezetten in het voordeel was en over een goed uitzicht zou beschikken over het front

(Barton 2008, 142). Sedert februari 1915 was The Mound echter in Duitse handen. Voor de

Britten leek deze heuvel de ideale uitvalsbasis voor een aanval (Chielens 2006, 186). Op 14

en 15 maart 1915 vond de Actie van Sint-Elooi plaats (Oldham 2000, 8-9). Daarbij kwam de

eerste Duitse mijn in deze regio tot ontploffing. Dit markeerde het begin van een

ondergrondse oorlogsvoering (Barton 2008, 142).

Vanaf eind mei 1915 strekten de loopgraven aan beide zijden van het front zich

ononderbroken uit van aan de Noordzee tot aan de Zwitserse grens. De frontlijn bestond uit

kilometers loopgraven met zandzakken, schuttersposten, bunkers, prikkeldraadversperringen

en dergelijke meer. Het was een landschap waar observatie de sleutel tot militair succes was.

Al snel ontwikkelden zich ook nieuwe vormen van artillerie. Na negen maanden vechten,

bevonden de Britten zich nog steeds in erg ongunstige posities. Ze hadden de oorlog

onderschat. Door hun slechte positionering moest de aanvoer van constructiemateriaal dan

ook voornamelijk ’s nachts gebeuren, in alle heimelijkheid en onder het oog van vijandelijke

schutters. De Duitsers, aan de andere kant van het niemandsland, genoten van sterk

uitgebouwde transportroutes die via wegen en spoorlijnen liepen. Zij konden ook overdag

materiaal laten leveren en dat soms tot aan de verste punten van de frontlinie omdat ze op de

meeste posities beschermd werden door heuvelruggen. Het is geen geheim dat Duitse

loopgraven veel beter uitgebouwd zijn die van de geallieerden. Er werden immers ook burgers

gebruikt om militaire infrastructuur op te bouwen, soms zelf binnen het bereik van vijandelijk

16

vuur. Iets wat onmogelijk was aan Britse zijde. Zij zaten als het ware vastgepind (Barton

2010, 25-26).

Na de Tweede Slag om Ieper waren kleine raids en invallen schering en inslag in de

Ieperboog. De plaatsen met de grootste waarde inzake observatie, met name Hill 60, The

Bluff, Hooge en Sint-Elooi werden echte hotspots aangezien deze locaties vijandige linies

dichter naar elkaar toe dreven. De meeste van die lage heuvels werden zoals reeds gezegd

door Duitse troepen bezet. Van daaruit hadden zij een goed zicht op elke beweging achter de

vijandige linies. Om deze bezetters uit hun bolwerken te verdrijven was een nieuwe tactiek

nodig. Het was in deze gebieden dat de ondergrondse oorlogsvoering of militaire mijnbouw

haar oorsprong vond (Barton 2010, 25-26). De allereerste mijnen werden op 21 december

1914 in Givenchy door de Duitsers ontstoken. Door dit voorval moesten de Britten wel in

actie komen. Op 13 februari 1915 kreeg de Britse Luitenant-kolonel John Norton-Griffiths

toestemming om een afdeling van tunnelgravers samen te stellen, de zogenaamde Moles. Het

was op 6 mei 1915 dat het eerste belangrijke doel gerealiseerd werd langs Britse zijde in

verband de tunneloorlog. De 170th

Tunnelling Company slaagde er die dag in om een zandige

laag van twee meter diep te overbruggen en een houten schacht te construeren tot op de

onderliggende laag met droge klei. Hiermee had men aangetoond dat het mogelijk was om in

het geheim een diep netwerk van tunnels aan te leggen. Op dat moment hadden de Britten een

groot voordeel ten opzichte van de Duitse troepen die het Schwimmsand nog niet overwonnen

hadden. Ondergrondse oorlogsvoering door middel van tunnels was een techniek die zich snel

zou verspreiden over de volledige Ypres Salient (Barton 2010, 147-148).

Ongeveer een jaar na de Actie van Sint-Elooi, van 27 maart tot 16 april, volgde de Actie van

de kraters van Sint-Elooi (Oldham 2000, 8-9). Daarbij wisten Britse tunnelgravers een aantal

mijnen te plaatsen onder Duitse loopgraven. Zes ladingen werden op 27 maart tot ontploffing

gebracht. Daarop volgde een grondoffensief door de Britse 3e divisie en de 7

de Belgian Field

Artillery. Aanvankelijk won men terrein maar twintig dagen later werd de Canadese 2e divisie

teruggedreven naar hun oorspronkelijke stellingen. Ondanks het feit dat men terug bij af was,

had de Slag om Sint-Elooi een hoge tol geëist: 480 doden, 600 gewonden en 490

krijgsgevangenen aan Duitse zijde en 634 doden, 1750 gewonden en 160 vermisten aan de

zijde van de geallieerden (Chielens 2006, 186).

Op 7 juni 1917 vond de Tweede Slag om Mesen of The Battle of Messines Ridge plaats. Die

slag betekende het definitieve einde van de mijnenoorlog. Negentien grote mijnen werden

17

toen tot ontploffing gebracht in combinatie met het grootste artilleriebombardement dat de

wereld tot op die dag ooit gezien had. De heuvelrug viel in handen van de geallieerden in

slechts enkele uren, wat uitzonderlijk snel was bij deze manier van oorlogsvoering. Het werd

bestempeld als de eerste echte Britse overwinning in de oorlog (Barton 2010, 26). Achter Le

Chalet de la Mine aan de Rijselseweg, ligt vandaag de Victoria Crater. Dit is het resultaat van

de mijnenslag op 7 juni 1917 (Chielens 2006, 186). De acties in maart 1916 en juni 1917

waren de belangrijkste militaire gebeurtenissen in het oorlogsverloop in Sint-Elooi. In april

1918 volgde de Derde Slag om Mesen en op 28 september 1918 werd het geallieerde

slotoffensief uiteindelijk ingezet. Dit offensief eindigde op 11 november 1918,

Wapenstilstand (Oldham 2000, 8-9).

18

DEEL 3: RESULTATEN VAN SINT-ELOOI 1

HOOFDSTUK 1. STE 1 PROEFSLEUF 1

I. VOORBESCHOUWING

Zoals reeds aangehaald, ligt de zone van Sint-Elooi 1 aan de Oude Mesensestraat, die parallel

ligt met de Armentierseweg. De proefsleuf werd gegraven in een hobbelig akkergebied.

Topografisch bevindt deze zone zich aan de zuidwestelijke rand van het plateau. De bodem

bestaat hier vooral uit vochtige klei. Via luchtfotografie had men reeds voorspeld dat deze

sleuf zich zou bevinden binnen de Duitse linies. In deze sector lagen immers zes loopgraven

met een noordoost-zuidwest oriëntatie. Een grotere structuur is ook af te leiden uit de

luchtfoto’s (zie infra).

De proefsleuf bracht verschillende sporen aan het licht vanaf 20 centimeter diep. De meeste

daarvan liepen tot op een diepte van 40 centimeter. Op sommige plaatsen moest men echter

nog dieper graven, tot op een diepte van 50 centimeter. Daarbij ging het meer om structurele

sporen. De proefsleuf bestaat uit twee delen: Trench 1 en Trench 2. Beiden liggen volgens een

noordwest-zuidoostelijke oriëntatie achter elkaar. Deze oriëntatie werd uitgekozen omdat

deze een optimale kijk biedt op de ligging van de verscheidene loopgraven die daar volgens

historische en fotografische bronnen aanwezig waren. De sleuf werd als het ware haaks op de

loopgraven gezet. Er is een uitsparing tussen beide voorzien. Voor de bespreking van de

sporen beginnen we in de noordwestelijke sector en schuiven we steeds meer op in

zuidoostelijke richting. De hoogtemetingen die afgenomen zijn in Trench 1 en Trench 2 zijn

georiënteerd op een paaltje dat de landmeter zuidoostelijk van de sleuf heeft uitgezet. Het

paaltje heeft een TAW-hoogte van 44,874 meter.

19

II. ARCHEOLOGISCHE SPOREN EN STRUCTUREN

Trench 1 is in totaal 32 meter lang en gemiddeld 1,85 meter breed. Op het archeologisch

grondplan zijn alle sporen handmatig ingetekend op schaal 1:50. Tevens werden ze ook

gefotografeerd. Bij aanvang werd er tot een eerste niveau afgegraven. Dit niveau noemt men

grondplan 1. Op sommige plaatsen heeft men dieper gegraven, tot grondplan 2 of zelfs

grondplan 3. De aangetroffen vondsten werden gecollecteerd, apart genummerd en

gefotografeerd. In totaal werden er drie coupes uitgezet op Trench 1. Grondplan 1 van Trench

1 is in verschillende sporen uitgegraven.

Deze kregen een identificatienummer

lopende van nummer 1001 tot nummer

1004. De hoogte van het noordpiket voor

Trench 1 is 43,020 meter. Het zuidpiket zit

op een hoogte van 44,291 meter. Voor

grondplan 1 van Trench 1 heeft men per

meter een hoogtemeting gedaan in het

midden van de sleuf. Die hoogtes zijn

bepaald ten opzichte van het totaalstation

en dienen nog verrekend te worden met de

dagwaarde en de TAW-hoogte van het

paaltje dat door de landmeter werd

uitgezet. Er is een hoogte opgemeten van

3,62 meter bij aanvang van de sleuf. Van dit

getal moet men de dagwaarde van 0,64 meter aftrekken. Dit geeft een uitkomst van 2,98

meter. Dit getal moet men aftrekken van de hoogte die door de landmeter is uitgemeten ter

hoogte van het paaltje (44,874). De uitkomst is 41,894 meter. Dit is de hoogte van grondplan

1 bij het begin van Trench 1. In het midden van de sleuf, op een afstand van 17 meter, is de

TAW-hoogte 42,444 meter. Aan het zuidoostelijke einde, waar de zuidpiket van de sleuf

geplaatst is, bedraagt de hoogte 43,184. Er is dus een geleidelijke stijging merkbaar als men

naar het zuidoosten gaat.

FIGUUR 9: AANGEPAST GRONDPLAN SITE 1 PROEFSLEUF

1. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED

20

A. GRONDPLAN 1 (SPOOR 1001 EN 1002)

In het spoor 1001 heeft men geen

structuren of losse vondsten

aangetroffen. Dit spoor loopt over de

hele lengte van de sleuf, in totaal zo’n 32

meter, aan de zuidelijke kant van Trench

1. Bij spoor 1002 daarentegen zijn tal

van losse vondsten aan het licht

gekomen. Deze worden in het volgende

onderdeel besproken. Het spoor ligt

helemaal in het zuidoosten van Trench 1.

Het betreft een achteruitliggende zone. Spoor 1002 zal dus geen loopgraven doorsnijden die

in de frontlinie liggen. Het vlak ligt meer naar het hinterland toe. Het spoor is zes meter lang

en fluctueert van een hoogte van 42,794 meter op het noordelijkste punt tot een hoogte van

43,184 meter op het meest zuidelijke punt van het spoor.

B. GRONDPLAN 1 (SPOOR 1003 EN 1004)

Spoor 1003 ligt in het noordwesten van de sleuf op grondvlak 1. Het omvat als het ware de

voorste linies in het loopgravennetwerk van de Duitse troepen. Het spoor is 18 meter lang en

ongeveer een halve meter breed. Ter hoogte

van piket 18 is de hoogte ten opzichte van

het totaalstation 3,01 meter. Aangezien de

daghoogte 0,64 was en het paaltje van de

landmeter zich op een hoogte van 44,938

meter boven de zeespiegel bevond,

bedraagt de TAW-hoogte 42,568 meter op

het zuidelijkste punt van het spoor. Ter

hoogte van spoor 1003 heeft men tweemaal

dieper gegraven, een eerste keer tot op

grondvlak 2 (spoor 1005, 1006 en 1007) en

later heeft men spoor 1007 nogmaals

verdiept tot grondvlak 3. Op dit niveau zijn

er geen structuren aangetroffen. Op de twee

FIGUUR 10: SITE 1 PROEFSLEUF 1 SPOOR 1002 OP

GRONDPLAN 1. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.

FIGUUR 11: SITE 1 PROEFSLEUF 1 SPOOR 1003 OP

GRONDPLAN 1. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND

ERFGOED.

21

diepere niveaus voor deze zone is dat wel het geval. Deze structuren zullen bij de bespreking

van spoor 1007 aan bod komen.

Spoor 1004 bevindt zich tussen spoor 1003 en spoor 1002. Het spoor begint aan piket 18 en

loopt door tot piket 26. Het spoor is dus min of meer acht meter lang, in de wetenschap dat er

om de meter een piket werd uitgezet. De TAW-hoogte aan piket 18 is 42,568 meter terwijl het

meest zuidoostelijke punt van het spoor

op een hoogte van 42,794 meter boven de

zeespiegel ligt. Later heeft men een

gedeelte in de zuidoostelijke hoek van

spoor 1004 en de noordwestelijke hoek

van spoor 1002 verdiept tot grondplan 2.

Deze plaatselijke uitdieping kreeg geen

spoornummer. Op de bovenstaande figuur

staat dit reeds aangegeven (ten

zuidwesten van ‘TAW 42,794’). De

structuur kwam aan het licht tussen piket

25 en piket 26, meer specifiek op lengte

25,65 meter, en verdween uit de sleuf

rond 27,35 meter. Deze aparte structuur zal later meer in detail besproken worden.

C. GRONDPLAN 2 (SPOOR 1005, 1006 EN 1007)

Op sommige plaatsen in Trench 1 heeft men dus dieper moeten graven tot grondplan 2. Het

verdiepen op sommige plaatsen dient om een beter zicht te krijgen op structuren, of

fragmenten daarvan, die men al dan niet volledig aangetroffen heeft op hogere niveaus. Vanaf

het moment dat er indicaties zijn van een dieper gelegen structuur zal men dus plaatselijk

dieper gaan graven. Bij aangetroffen structuren heeft men afzonderlijke hoogtes afgenomen

op elk fragment dat zich in de bodem bevindt en dat deel uitmaakt van deze structuur. Die

hoogtes heeft men genummerd en opgelijst in een apart boekje. Later kan men de TAW-

hoogtes berekenen aan de hand van de gemeten daghoogte en het paaltje met specifieke

hoogte die de landmeter heeft uitgezet in de nabijheid van de sleuf.

Een eerste spoor dat zich bevindt op grondplan 2 is spoor 1005. Het spoor is een plaatselijke

verdieping in spoor 1003. Men heeft dieper gegraven vanaf 12,3 meter in de lengte van de

FIGUUR 12: SITE 1 PROEFSLEUF 1 SPOOR 1004 OP

GRONDPLAN 1. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND

ERFGOED.

22

sleuf. Het uitgediepte stuk is in totaal 5

meter en 70 centimeter lang. Spoor 1005

gaat dus op 18 meter terug over in spoor

1004 op grondplan 1. De eerste structuur

wordt zichtbaar tussen piket 12 en 13,

meer bepaald op 12,55 meter. Ze

verdwijnt uit de sleuf ter hoogte van

13,25 meter. Het gaat om 4 houten

plankjes op de bodem van het vlak. Drie

plankjes liggen naast elkaar. Onder de

twee zuidelijkste plankjes bevindt zich

het vierde. Het meeste noordelijke

plankje is het best bewaard. De twee andere plankjes zijn gedeeltelijk gebroken en/of

gespleten. Er zijn twee houtstalen of wood samples (zie S3 en S4 op figuur) afgenomen op de

twee meest zuidelijk gelegen plankjes van deze structuur. Tevens zijn er ook twee

hoogtemetingen uitgevoerd. Deze hoogtemetingen, op punt 39 en punt 40, gaven allebei een

meting van 4,55 aan. Met een daghoogte van 0,85 meter en een uitgezette landmeetkundige

hoogte van 44,874 meter bekomen we een TAW-hoogte van 41,174 meter voor beide punten.

Als we de TAW-hoogte op

grondplan 1 (spoor 1003)

berekenen aan piket 13, dat zich

ongeveer in het midden van

deze structuur in spoor 1005

bevindt, bekomen we een

hoogte van 42,264 meter. Deze

vier houten fragmenten

bevinden zich dus 1,09 meter

dieper dan de bodem van spoor

1003 aan piket 13.

Een tweede structuur in spoor 1005 wordt zichtbaar vanaf 15,15 meter en verdwijnt op 15

meter 65 centimeter. De structuur is dus over een lengte van ongeveer 50 centimeter aanwezig

in de sleuf. Het gaat om twee afzonderlijke houten blokken die schuin in de sleuf insnijden.

Vanop de houten planken zijn twee houtstalen genomen (sample 1 en sample 2 op

FIGUUR 13: SITE 1 PROEFSLEUF 1 SPOOR 1005 OP GRONDPLAN

2. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.

FIGUUR 14: SPOOR 1005 OP GRONDPLAN 2. BRON: AGENTSCHAP

ONROEREND ERFGOED.

23

bovenstaande figuur). Een hoogtemeting (nummer 37) op het grootste houtfragment geeft een

TAW-hoogte van 41,994 meter aan. Als we de hoogte berekenen van spoor 1003 aan piket 15

bekomen we 42,374 meter. De houtrestanten van deze structuur liggen dus 38 centimeter

lager dan de bodem van spoor 1003. Op spoor 1005 heeft men ook een coupe uitgezet, althans

tot achter de eerste structuur, vlak voor piket 14. Daarbij heeft men ook spoor 1006

geïncorporeerd. De doorsnede van beide sporen zal bij de bespreking van spoor 1006

hieronder behandeld worden.

Op vlak van interpretatie kan men dit spoor met haar twee houten structuren identificeren als

restanten van een Duitse loopgraaf of trench. Op het opgravingsplan staat immers ook

aangegeven dat er zich mogelijk een trench bevond tussen piket 14 en piket 16. Deze kon men

oriënteren na luchtfotografisch en cartografisch onderzoek. Toch vermoed ik dat die

befaamde loopgraaf in de praktijk iets meer noordelijk moet hebben gelegen dan aangegeven

in de historische bronnen. De eerste structuur van spoor 1005 kan hiervoor zeker doorgaan.

Deze loopgraaf lag aan de frontlinie maar was zeker niet de voorste loopgraaf. In dit geval

gaat het eerder om een ondersteuningsloopgraaf. Ondersteuningsloopgraven werden via

verbindingsloopgraven verbonden met de voorste linie. Vooral de vier houten plankjes van de

meeste noordelijke structuur op de bodem van spoor 1005 vertonen grote gelijkenissen met

duck-boards of vlonders. Vlonders werden ingezet tegen wateroverlast in de loopgraven. De

tweede en meer zuidelijke structuur is moeilijker te interpreteren. Ze beschikt over twee

houten balken die mooi op elkaar aansluiten. Het kan hier gaan om twee stukken hout die

verspreid geraakt zijn door een inslag.

Het tweede spoor op diepte grondplan 2 is

spoor 1006. Dit spoor bevindt zich in het

centrum van spoor 1003. De plaatselijke

verdieping vangt aan op 8,55 meter en stopt

rond 11,3 meter. Vanaf dat punt is er

opnieuw sprake van spoor 1003. De

aangetroffen structuur in spoor 1006 bestaat

uit twee houten fragmenten. Deze houten

fragmenten verschijnen vanaf 9,05 meter en

verdwijnen uit het verdiept gedeelte op

10,15 meter in de lengte van Trench 1. Het FIGUUR 15: SITE 1 PROEFSLEUF 1 SPOOR 1006 OP

GRONDPLAN 2. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND

ERFGOED.

24

ene fragment is een lange houten balk die schuin in de lengte van de proefsleuf ligt. Haaks

daarop bevindt zich een kleiner houten latje dat uit de wand van de proefsleuf loopt. Op deze

twee fragmenten zijn er geen individuele hoogtemetingen uitgevoerd. Tevens zijn er in dit

spoor geen houtstalen afgenomen.

Zoals reeds aangegeven heeft men op een deel van spoor 1005 en het volledige spoor 1006

een coupe uitgezet (aangegeven met ‘a’ en ‘b’ op bovenstaande en onderstaande figuur). Deze

coupe geeft ons een mooie ruimtelijke inzicht van beide sporen. Een doorsnede kan ook van

belang zijn voor de identificatie van het spoor. Vooral in deze zone is het interessant om een

coupe uit te zetten aangezien er cartografische en luchtfotografische indicaties zijn dat er een

loopgraaf in de nabijheid van spoor 1006 lag. Deze loopgraaf startte bij benadering een

dertigtal centimeter voor piket 8 en liep min of meer door tot aan piket 10.

De coupe start bij piket 8 (punt A) en loopt tot vlak voor piket 14, ter hoogte van 13,7 meter

(punt B). Bij het uitzetten van coupe A-B zijn er twee hoogten afgemeten onder de laag

teelaarde aan het begin en het einde van de coupewand. Aan de eerste nagel, punt A op

bovenstaande figuur of hoogtepunt 41, bedraagt de TAW-hoogte 42,154 meter. Ter hoogte

van punt B, waar de tweede nagel (of hoogtepunt 38) zich bevindt is de TAW-hoogte 42,174

meter.

FIGUUR 16: PROFIELWAND COUPE AB. BRON: EIGEN TEKENING.

Als we de doorsnede van de coupe bekijken, kunnen we een vijftal verschillende opvullingen

onderscheiden. De bovenste laag, met nummer één, is de teelaarde. Nummer twee is een kuil

25

met grijsbruine opvulling bestaande uit fijne zandleem en grijze klei. Er komen meerdere

roestige inclusies in voor. Bij cijfer drie is er sprake van een fijne zandleem bodem met

bruinoranje inclusies afkomstig van een granaatinslag. Bodemtype vier heeft ongeveer

dezelfde vulling als nummer drie maar loopt over in een donker, grijzer type klei. Nog iets

dieper spreken we van een blauwere zandige klei. De grootste structuur is nummer vijf. Deze

krater heeft dezelfde vulling als nummer drie. Hier zijn echter meer ijzerfragmenten en

onderdelen van een ingeslagen shrapnelgranaat aangetroffen. Op de bodem van de kuil heeft

men zwarte textielresten gevonden.

Het is nu echt duidelijk geworden dat de noordelijkste structuur van spoor 1005 een restant

van een loopgraaf is. Deze had een breedte van ongeveer 60 centimeter. De houten planken op

de bodem van het spoor zijn restanten van een duckboard. Het diepste fragment ligt op een

diepte van ongeveer 1,54 meter onder het maaiveld. De loopgraaf zelf is gemiddeld 56

centimeter breed. De bovenliggende kuil met cijfer twee is a posteriori gevormd. Bij spoor

1006 gaat het om een bomkrater die ontstaan is door de inslag van een Toffee Apple (‘TA’ op

bovenstaande figuur). De aanwezige houten fragmenten zijn ofwel door de explosie in deze

kuil terecht gekomen, ofwel zijn ze afkomstig van een structuur die daar lag voor de impact.

Op diepte grondplan 2 komt er in het zuidoosten van Trench 1 nog een ongenummerd spoor

voor. Het is een verdiept vlak dat gelegen is op drie sporen op grondplan 1: spoor 1004, spoor

1002 en spoor 1001. Het spoor vangt aan op

25,65 meter en verdwijnt op 27,35 meter. In

totaal heeft men op Trench 1 drie coupes

uitgezet. De tweede coupe heeft men op dit

spoor gezet. Deze kreeg de naam coupe C-D.

De coupe begint op lengte 25,55 meter en

loopt tot vlak achter piket 28, op 28,2 meter.

Voorheen was er al via luchtfotografie

voorspeld dat er in de nabijheid een loopgraaf

lag. Na de waarneming van een kuilstructuur

in de sleufwand heeft men besloten het

oppervlak plaatselijk te verdiepen om inzicht

te krijgen in de opgevulde greppel en om eventuele losse vondsten te documenteren. In spoor

1002 heeft men het oppervlak dus verdiept tot grondplan 2 om een mooie doorsnede te krijgen

FIGUUR 17: SITE 1 PROEFSLEUF 1 ONGENUMMERD

SPOOR OP GRONDPLAN 2. BRON: AGENTSCHAP

ONROEREND ERFGOED.

26

van de greppel. Op de greppel heeft men twee hoogtemetingen uitgevoerd. Zuidwestelijk van

de coupe heeft men de eerste hoogtemeting, met nummer 34, afgenomen. Men kwam uit op

een hoogte van 42,204 meter. Daarna heeft men op spoor 1001 door de greppel gegraven tot

op de bodem van de trench om zo een goede aflijning tussen enerzijds de moederbodem en

anderzijds de opgevulde greppel te bekomen. Daar heeft men een tweede hoogtepunt (59)

gekozen. Dit punt ligt op een hoogte van 42,499 meter.

Op onderstaande figuur staat de ingetekende coupewand van coupe C-D afgebeeld. De eerste

nagel (hoogtepunt 36, C) zit op een hoogte van 42,894 meter, vlak op de grens tussen

teelaarde en moederbodem. De tweede nagel (hoogtepunt 35, D) bevindt zich op 42,874

meter, een achttal centimeter onder de teelaarde. Onder de toplaag zien we een mooi

afgelijnde greppelstructuur. Dankzij het fotografisch materiaal en door de beschrijving

kunnen we noteren dat de opvulling van deze greppel bestond uit grijsbruine zandige klei met

fragmenten baksteen, houtskool en roestige inclusies. Bovenaan is de greppel ongeveer 1,16

meter breed. Onderaan is dat slechts 54 centimeter. Met de laag teelaarde erbij is de greppel

op zijn diepste punt zo’n 109 centimeter diep. Zonder teelaarde is de greppel 75 centimeter

diep.

FIGUREN 18 EN 19: PROFIELWAND COUPE CD. BRON: EIGEN TEKENING EN FOTOMATERIAAL AGENTSCHAP

ONROEREND ERFGOED.

Historische bronnen geven aan dat ter hoogte van dit spoor een loopgraaf aanwezig was. Deze

kuil heeft ook de dimensies om een loopgraaf te zijn maar in feite gaat het hier om een krater

of bomkuil. Er ontbreken immers houten fragmenten en constructiematerialen die in de andere

trenches wel frequent aanwezig waren. Bovendien is de greppel opgevuld met bakstenen en

ijzeren granaatfragmenten, een vulling die sterk parallel loopt met nummer vijf uit spoor

1006, waarbij het ook ging om een bomput. Deze veronderstelling werd bevestigd na het

verdiepen van een rechthoekige zone in spoor 1001 in het verlengde van coupe C-D.

27

De meest noordelijk aangetroffen

structuur op grondplan 2 verschijnt in

de sleuf vanaf 1,5 meter en verdwijnt

vanaf 5,75 meter. Deze structuur

kreeg het spoornummer 1007. In het

spoor zijn verschillende houten

fragmenten aangetroffen. Men heeft

een gedeelte in spoor 1003 en spoor

1001 verdiept om tot deze structuren

te komen. Spoor 1003 werd lokaal

verdiept tot grondplan 2 vanaf piket 1

tot halverwege piket 9 (8,55 meter om

precies te zijn). In spoor 1001 heeft

men een rechthoekige zone verdiept

vanaf 2,35 meter tot 5,65 meter. Met

betrekking tot de breedte van de

volledige proefsleuf heeft men in het

midden een piket ingepland (piket II).

Vanaf piket II tot de westelijke rand

van de sleuf heeft men het

rechthoekige vlak (in het

oorspronkelijke spoor 1001 en waarin spoor 1007 ligt) later nogmaals verdiept tot grondplan

3. Nadien heeft men nog een coupe uitgezet (coupe F-E) aan de tegenoverstaande sleufwand.

Deze coupe zal besproken worden samen de aangetroffen structuren van met spoor 1007 op

grondplan 3.

In het spoor zelf en op de houten structuren zijn tal van hoogtes afgenomen. Deze metingen

zijn genummerd van hoogtepunt 42 tot en met hoogtepunt 50 (zie figuur 20). Na het

omrekenen bekomen we volgende resultaten:

Nummer hoogtepunt Tweede Algemene Waterpassing (m)

42 41,764

43 41,974

FIGUREN 20 EN 21: SITE 1 PROEFSLEUF 1 SPOOR 1007 OP

GRONDPLAN 2. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.

28

44 41,864

45 41,704

46 41,744

47 41,534

48 41,544

49 41,564

50 41,994

Men heeft een lange smalle strook van ongeveer vijftig centimeter breed uitgegraven tegen de

oostelijke sleufwand in de zone waar oorspronkelijk spoor 1003 lag. In deze strook heeft men

een klein houten fragment aangetroffen dat min of meer in de lengte van de proefsleuf

georiënteerd ligt. Het betreft een houten latje van 90 centimeter lang. Achter het latje bevond

zich een langwerpige balkachtige structuur. Het lijkt alsof het latje bevestigd was tegen deze

structuur. De houten balk ligt over de hele lengte van de uitgegraven strook en komt uit de

bodem van het uitgegraven oppervlak ter hoogte van het rechtopstaande latje. De balk is

ongeveer 4,25 meter lang en een dertigtal centimeter breed. De structuur verschijnt in de

proefsleuf in het midden van piket 1 en piket 2. Vermoedelijk zijn deze balk en bijhorend latje

onderdelen van de wandbekleding/wandversteviging van een loopgraaf. Ongeveer evenwijdig

met de langwerpige houten balk lag een kleinere houten balk. Op haar meest noordoostelijke

punt ligt de kleinere balk zo’n 15 centimeter westelijker dan haar grotere tegenhanger. Op het

zuidoostelijke punt is dat 25 centimeter. Helemaal evenwijdig liggen de fragmenten dus niet.

Een tweede cluster van houten fragmenten bevindt zich meer naar de westelijke sleufwand, in

het uitgegraven rechthoekige vlak in spoor 1001. Het gaat om een zevental fragmenten van

houten balken en latten. Vijf fragmenten liggen volgens ZW-NO oriëntatie terwijl de overige

twee fragmenten daar haaks opliggen (NW-ZO oriëntatie), in de richting van de proefsleuf.

Hieronder zal ik de dieper gelegen fragmenten (op grondplan drie) bespreken. Een voorlopige

conclusie is dat dit restanten zijn van een Duitse loopgraaf. De greppel liep van west naar

oost. Dit was één van de voorste linies langs Duitse zijde, al dan niet de frontlinie. In Trench 1

is dit de grootste cluster van houtfragmenten. Dit kan een indicatie zijn van de kwaliteit van

de loopgraaf. Met andere woorden: het lijkt erop dat deze loopgraaf breder en beter

uitgebouwd was. Niet alleen de archeologische vaststellingen ondersteunen de

29

loopgravenhypothese voor spoor 1007 maar ook historische bronnen geven aan dat er vanaf

piket twee tot piket drie een loopgraaf aanwezig moet zijn geweest.

D. GRONDPLAN 3 (SPOOR 1007)

Het enige spoor in Trench 1 dat

verdiept is tot grondplan 3 is spoor

1007. Het meest westelijke stuk van

het spoor, de uitgegraven rechthoek in

het oorspronkelijke spoor 1001, heeft

men verdiept. De uitgegraven zone

loopt in de lengte opnieuw vanaf 2,35

meter tot 5,65 meter. Met betrekking

tot de breedte heeft men niet de

volledige breedte van de proefsleuf

verdiept maar slechts de helft, vanaf

piket II tot aan de westelijke

sleufwand. Piket II is op de bijhorende

figuur in het rood aangeduid.

Opnieuw heeft men een aantal houten structuren

aangetroffen. Centraal, waar hoogtepunt 56 genomen is

bevindt zich een grote, rechtopstaande houten balk. Het

object is zo’n 55 centimeter lang. Links daarvan zijn drie

kleinere, versplinterde houten fragmenten aangetroffen.

Centraal voor de balk en rechts tegen de balk bevinden

zich nog twee kleine houten blokken. Iets verderop ligt

nog een rechtopstaande balk met ongeveer dezelfde

lengte. Dit fragment is iets meer noord-zuid georiënteerd.

Deze fragmenten steken uit de westelijke sleufwand.

Zoals reeds vermeld heeft men op dit spoor aan de

westelijke sleufwand ook een coupe uitgezet (coupe F-E).

De aangetroffen houtfragmenten komen als het ware uit het onderste gedeelte van de

gecoupeerde greppel. Dit is duidelijk te zien op de ingetekende coupewand (zie infra).

FIGUUR 23: SITE 1 PROEFSLEUF 1 SPOOR

1007. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND

ERFGOED.

FIGUUR 22: SITE 1 PROEFSLEUF 1 SPOOR 1007 OP GRONDPLAN 3.

BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.

30

Samenvattend kunnen we stellen dat het op dit niveau vooral gaat om een aantal verschoven

rechtopstaande balken die omgeven zijn door gespleten, versnipperde houtfragmenten. In dit

spoor zijn er zowel op grondplan 2 als op grondplan 3 geen duidelijke en/of mooi

geconserveerde constructies aangetroffen. De aanwezige restanten liggen niet meer op hun

oorspronkelijke plaats maar zijn grotendeels verschoven door diverse factoren.

Op een aantal punten zijn opnieuw hoogtemetingen uitgevoerd. Deze metingen zijn

genummerd van hoogtepunt 51 tot en met hoogtepunt 58. Punten 51 en 52 zijn metingen die

afgenomen zijn alvorens het intekenen van coupe F-E. Zij bevinden zich elk op een uitgezette

nagel in de coupewand (zie infra). Punt 51 heeft een TAW-hoogte van 42,074 meter en

hoogtepunt 52 ligt op een hoogte van 42,154 meter. De resterende hoogtepunten zien er na

berekening als volgt uit:

Nummer hoogtepunt Tweede Algemene Waterpassing (m)

53 41,234

54 41,524

55 41,594

56 41,504

57 41,544

58 41,544

De aangetroffen structuren op grondplan 3 bevinden zich niet veel dieper dan de

houtfragmenten die men op grondplan 2 gevonden heeft, soms zelf niet dieper. In spoor 1005

lagen de duckboard-restanten van de aangetroffen loopgraaf op een hoogte van 41,174 meter.

Dit is gemiddeld dertig centimeter hoger, wat merkwaardig is als we ervan uit gaan dat spoor

1007 meer naar de frontlinie toe lag. In principe zouden deze stellingen dieper moeten liggen.

De verklaring ligt in de hellingsgraad van het terrein. De noordpiket van Trench 1 (op het

maaiveld) ligt 43,020 meter hoog. De zuidpiket daarentegen ligt op een TAW-hoogte van

44,291 meter. Daaruit kunnen we concluderen dat het terrein over 32 meter ongeveer 1,27

meter stijgt. Het logische gevolg is dat men de meer zuidoostelijk gelegen trenches dieper

heeft moeten ingraven dan die aan de frontlinie in het noordwesten.

Coupe F-E werd uitgezet op dit spoor. In tegenstelling tot de twee andere coupes werd deze

uitgezet op de westelijke in plaats van oostelijke sleufwand. De coupe zelf is 3,3 meter lang.

31

De volledige lengte van het uitgediepte vlak werd dus doorsneden. Hoogtepunt 52 bevindt

zich op 42,154 meter boven de zeespiegel. De tweede nagel zit op 42,074 meter. Na het

couperen werd coupewand gefotografeerd en ingetekend. Hieronder staat de ingetekende

coupewand afgebeeld.

FIGUUR 24 EN 25: PROFIELWAND COUPE FE. OP FIGUUR 25 IS ENKEL HET RECHTSE GEDEELTE VAN DE

PROFIELWAND ZICHTBAAR. BRON: EIGEN TEKENING EN FOTOMATERIAAL AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.

De bovenste laag (nummer 1) is de laag teelaarde. Daaronder komen twee structuren aan het

licht. Deze kregen het nummer 2. De linkse structuur op deze doorsnede is waarschijnlijk een

restant van een bomkuil of een krater. De rechtse structuur is zonder twijfel een deel van een

loopgraaf. De vulling in beide sporen is een grijze fijne zandige klei. Op verschillende

plaatsen zijn er opnieuw roest- en houtskoolfragmenten aangetroffen. Ook houten fragmenten

komen meermaals voor. De vullingen met nummer 2 zijn op vlak van kleur duidelijk te

onderscheiden van de omgevende moederbodem.

De eerste kuil die geïdentificeerd is als een krater heeft een breedte van 1,20 meter bovenaan

de kuil en 66 centimeter op een diepte van 50 centimeter. Het diepste punt ligt 68 centimeter

dieper dan het maaiveld. Het tweede spoor heeft net onder de laag teelaarde een breedte van

1,92 meter. Een twintigtal centimeter dieper is dat nog 1,76 meter. De breedte blijft dus min

of meer behouden tot aan de houten fragmenten op de bodem van de greppel. Daar is de

breedte ongeveer 1,3 meter. Het diepste fragment in dit spoor zit op 1 meter en 6 centimeter

onder de teelaarde. Niet alleen dankzij de afgenomen TAW-hoogtes op de houten fragmenten

maar ook dankzij deze ingemeten coupes, kunnen we besluiten dat deze loopgraaf, die dichter

naar de frontlinie toe lag, ondieper was dan de meer achteruitliggende loopgraaf uit spoor

1005 (waar de vlonders op een diepte van 1,54 meter liggen). Er is wel een zeer duidelijk

verschil in breedte. De breedte van de loopgraaf in spoor 1005 bedroeg gemiddeld een halve

meter. Hier is de greppel ongeveer drie keer zo breed. Natuurlijk moet men wel in achting

houden dat de oorspronkelijk loopgraaf op deze plaats misschien uitgebreid is door een

32

bominslag. Het is wel merkwaardig hoe mooi schuin uitgestoken de rechterzijde van de

loopgraaf is. Indien het achteraf uitgebreid is door een inslag van een projectiel zouden er

waarschijnlijk twee mooie kuilvormen te onderscheiden zijn die elkaar enigszins oversnijden.

III. VERGELIJKING MET HISTORISCHE DATA

In dit onderdeel tracht ik te onderzoeken welke van de hierboven vermelde archeologische

structuren voorkomen (en in welke mate) op de beschikbare historische informatie. Is er een

verschil tussen beide bronnen of lopen deze parallel? Ik heb alle proefsleuven met hun interne

archeologische sporen vergeleken met de structuren en informatie van trench maps en

luchtfotografisch materiaal.

Op archeologisch vlak werden in de proefsleuf dus twee loopgraven met grote zekerheid

vastgesteld. De eerste loopgraaf bevindt zich in het noorden van de sleuf, in spoor 1007. De

tweede loopgraaf is vastgesteld in archeologisch spoor 1005. Ze zijn allebei geflankeerd door

een bomkrater. Spoor 1005 werd gedetermineerd als een ondersteuningsloopgraaf terwijl

spoor 1007 vermoedelijk een bredere gevechtsloopgraaf was. Spoor 1006 tot slot werd

archeologisch geïdentificeerd als een krater die gevormd werd door de inslag van een Britse

Toffee Apple. Een ongenummerd spoor in het zuiden van de proefsleuf werd ook

geïdentificeerd als krater. In welke mate stemmen deze identificaties overeen met

onderstaande bronnen?

De bijhorende figuur is een shapefile van

alle geattesteerde sporen en structuren rond

de zone van Sint-Elooi 1 die afgelezen zijn

op verschillende luchtfoto’s voor de periode

vanaf 1915 tot en met 1918. De aangelegde

militaire structuren staan in een oranje kleur

weergegeven. De gele lijn stelt de twee

proefsleuven voor. De relevante sporen die

de proefsleuf doorsnijden, zullen hieronder

meer in detail besproken en indien mogelijk

gedateerd worden. In totaal zijn er zes

loopgraven met een oriëntatie van noordoost naar zuidwest.

FIGUUR 26: SHAPEFILE VAN DE GEATTESTEERDE

STRUCTUREN ROND SITE 1 VAN OP

LUCHTFOTOGRAFISCHE BRONNEN. BRON: FRANKY

WYFFELS EN BIRGER STICHELBAUT.

33

1915

De vroegst beschikbare loopgravenkaart die ons een idee geeft van de aanwezige loopgraven

in en rond Sint-Elooi is een Duitse kaart van 21 april 1915 waar men zowel de Duitse als

geallieerde stellingen in de volledige Wijtschateboog weergeeft. De kaart werd bewaard in het

Bayerisches Hauptstaatsarchiv in München. In het zuiden van proefsleuf 1 wordt een Duitse

loopgraaf aangesneden. Meer gedetailleerd kunnen we hier niet op in gaan aangezien de kaart

te wazig wordt als we inzoomen. Ten zuiden van Proefsleuf 2 bevonden zich mogelijk

obstakels. Deze worden door middel van kruisjes aangeduid op de kaart. De Duitse linie die

aangesneden wordt door de proefsleuf is een gevechtsloopgraaf aan de frontlinie en geen

ondersteuningsloopgraaf. De aangesneden loopgraaf bevindt zich volgens de kaart in sector H

van de frontzone.

De vroegst beschikbare luchtfoto daarentegen

dateert van 4 februari 1915. De sporen daarop

stemmen overeen met de hierboven vermelde

structuren. In het zuidelijke uiteinde van

proefsleuf 1 of net daarbuiten bevindt zich een

gevechtsloopgraaf. In het westen loopt er een

benaderingsloopgraaf parallel met de proefsleuf.

Een luchtfoto van 28 februari vertoont dezelfde

situatie. Al lijkt de fire trench daar iets meer naar

het zuiden te zijn opgeschoven.

In totaal zijn zes loopgravenkaarten beschikbaar voor het jaar 1915. De eerstvolgende kaart is

opnieuw Duits en geeft een beeld weer van de situatie op 20 juli 1915, circa drie maand later

dan de vorige kaart. De aanwezige Duitse loopgraaf is meer in noordwestelijke richting

opgeschoven. Deze wordt nu aangesneden in het noorden van proefsleuf 1, waar spoor 1007

zich bevindt. Voor de frontlinie werden obstakels uitgezet, zoals bijvoorbeeld iets ten zuiden

van proefsleuf 2.

FIGUUR 27: SITE 1 OP EEN DUITSE LUCHTFOTO

UIT 4 FEBRUARI 1915. BRON: BAYERISCHES

HAUPTSTAATSARCHIV MÜNCHEN.

34

Voor de maand mei zijn er wel een aantal

luchtfoto’s beschikbaar. De eerste bruikbare foto

dateert van 10 mei. De brede gevechtsloopgraaf

heeft zich hier verplaatst naar proefsleuf 2. Een

meer duidelijke foto van de situatie werd

genomen op 23 mei. Op die foto is het duidelijk

zichtbaar dat proefsleuf 1 nu tussen twee

gevechtsloopgraven ligt, waarvan de meest

zuidelijke proefsleuf 2 doorsnijdt. Dit is tevens

de laatste relevante luchtfoto van proefsleuf 1 uit

het jaar 1915.

Voor 27 juli 1915 beschikken we over een

Britse loopgravenkaart. Daarop staan enkel de

vijandige Duitse stellingen afgebeeld. De

kaart is minder gedetailleerd. Vanaf het

zuiden van proefsleuf 1 tot aan het midden

van proefsleuf 2 wordt een brede

gevechtsloopgraaf afgebeeld. Helemaal in het

noorden van proefsleuf 1 zou een

benaderingsloopgraaf aangesneden kunnen

zijn ter hoogte van spoor 1007. Dit archeologisch spoor kan dateren uit juli 1915. Hetzelfde

verhaal tekent zich af op een Britse kaart van 7 september 1915 uit Western Front

Association. De brede loopgraaf zou nu wel iets meer naar het noordwesten opgeschoven zijn.

Parallel met de proefsleuven liep er een verbindingsloopgraaf van de frontlinie naar een

ondersteuningsloopgraaf in het zuidwesten, achter de huidige Oude Mesenseweg. Wederom is

dit slechts een figuratieve benadering van de complexe realiteit.

De laatste twee kaarten dateren van 2 en 26 oktober

1915. In beide gevallen gaat het om een Britse kaart

afkomstig uit het Trench Map Atlas. De brede fire

trench loopt nu ter hoogte van spoor 1006 en spoor

1005 in proefsleuf 1. Een verbindingsloopgraaf uit

deze linie snijdt proefsleuf 2 aan. Ook op een kaart van

FIGUUR 29: TRENCH MAP UIT 27 JULI 1915. SITE 1

STAAT IN HET GROEN AFGEBEELD. BRON: TRENCH

MAP ATLAS.

FIGUUR 28: SITE 1 (GEEL) OP EEN BRITSE

LUCHTFOTO UIT 23 MEI 1915. BRON: IMPERIAL WAR

MUSEUM.

FIGUUR 30: LIGGING SITE 3 OP EEN BRITSE TRENCH MAP UIT 2

OKTOBER 1915. BRON: TRENCH MAP ATLAS.

35

26 oktober staat de fire trench aangeduid. De zuidelijke verbindingsloopgraaf is hier meer

opgeschoven naar het zuidwesten en ligt niet meer op de proefsleuven.

Voor het jaar 1915 kunnen we dus stellen dat de linies ten noorden van Piccadilly Farm

gedurende het volledig jaar min of meer op dezelfde plaats bleven. In zone Sint-Elooi 1 werd

in dat jaar met grote zekerheid een Duitse fire trench aangesneden maar waarschijnlijk

gebeurde dit eerder in proefsleuf 2 dan in proefsleuf 1. Als we de shapefile van proefsleuf 1

op loopgravenkaarten uit 1915 uitleggen, zou er dus een benaderingsloopgraaf de sleuf ter

hoogte van spoor 1007 doorkruisen en zou de brede gevechtsloopgraaf op een bepaald tijdstip

ter hoogte van spoor 1006 of 1005 liggen. Toch willen we voorzichtig zijn bij het dateren van

deze archeologische sporen aangezien dit niet luchtfotografisch aangetoond is. Bovendien zijn

loopgravenkaarten maar nauwkeurig tot op een bepaalde schaal.

1916

Voor het jaar 1916 zijn er twaalf foto’s beschikbaar die lopen van 1 februari tot 28 december.

De brede gevechtsloopgraaf die zichtbaar was op de kaarten uit 1915 is ook hier zichtbaar op

een Britse kaart van 1 februari. De structuur beschikt over rechthoekige traversen. Ook hier

snijdt ze de proefsleuf ter hoogte van spoor 1005. Deze brede loopgraaf wordt op Britse

kaarten de Obet trench genoemd. Opnieuw

loopt een verbindingsloopgraaf evenwijdig met

de proefsleuven naar een meer zuidoostelijk

gelegen ondersteuningsloopgraaf. Negentien

dagen later is de situatie opnieuw iets

veranderd. De Duitse frontlinie is verder

opgeschoven naar het noordwesten. De brede

gevechtsloopgraaf uit de vorige kaart ligt nog

steeds op dezelfde plek maar dit is niet meer de

frontlinie. Er is een verbindingsloopgraaf die

van daaruit naar de voorste linie met aanvalsloopgraven loopt. Deze scheert aan de proefsleuf.

Tot 29 juli blijft de situatie in deze zone dezelfde op het cartografisch materiaal. In de andere

zones, vooral dan zone 3, vonden er gedurende deze periode wel belangrijke historische

gebeurtenissen plaats (zie infra).

De eerste bruikbare luchtfoto voor deze zone dateert van 12 maart 1916. Daarop is een

gevechtsloopgraaf zichtbaar die het noorden van proefsleuf 1 doorsnijdt. Op onderstaande

FIGUUR 31: DUITSE TERREINWINST EN SITE 1

(GROEN) OP EEN BRITSE TRENCH MAP UIT 20

FEBRUARI 1916. BRON: TRENCH MAP ATLAS.

36

foto is zichtbaar dat dit ter hoogte van spoor

1007 in plaats van spoor 1005 gebeurt. Het gaat

om de tweede linie in plaats van de frontlinie.

De proefsleuven liggen hier iets zuidelijker dan

op bovenstaande loopgravenkaart uit februari.

De aangesneden gevechtsloopgraaf beschikt

over rechthoekige traversen. De

verbindingsloopgraaf naar de frontlinie wordt

niet doorkruist of begrensd door de proefsleuf.

De kans is groot dat het archeologisch spoor 1007 uit het voorjaar van 1916 dateert. De

oriëntatie en aard van de structuur komt immers beter overeen met deze gevechtsloopgraaf

dan met de benaderingsloopgraaf uit 1915.

We beschikken over drie luchtfoto’s van 1

april 1916 die nog steeds dezelfde situatie

beschrijven. Door spoor 1007 loopt nog steeds

een brede gevechtsloopgraaf. Het is

onduidelijk of de linie daarvoor (tussen de

twee gele lijnen) nog in gebruik is. Meer naar

het noordoosten is de linie wel teruggetrokken

tot achter de Armentierseweg. De stippellijn

duidt een mogelijk actieve loopgraaf aan. Uit

diezelfde maand beschikken we nog over een

bruikbare luchtfoto van het Imperial War

Museum van 28 april (figuur 34). Het is

overduidelijk dat spoor 1007 wel degelijk het

overblijfsel is van de toenmalige fire trench

aan de frontlinie. Ter hoogte van spoor 1006

werd archeologisch een bomkrater vastgesteld.

Die krater is op deze foto zichtbaar (rode

cirkel). Tevens loopt er een

verbindingsloopgraaf net ten zuiden van spoor

1005 door de sleuf.

FIGUUR 32: LOCATIE SITE 1 (GEEL) OP EEN

LUCHTFOTO UIT 12 MAART 1916. BRON: IN FLANDERS

FIELDS MUSEUM.

FIGUUR 33: LOCATIE SITE 1 OP EEN LUCHTFOTO UIT 1

APRIL 1916. BRON: IN FLANDERS FIELDS MUSEUM.

FIGUUR 34: SITE 1 OP EEN BRITSE LUCHTFOTO UIT 28

APRIL 1916. BRON: IMPERIAL WAR MUSEUM.

37

Op een Duitse luchtfoto van 16 mei is hetzelfde zichtbaar. De verbindingsloopgraaf is daar

wel verdwenen maar parallel met de twee sleuven lopen er zowel in het noorden als in het

zuiden nog twee andere verbindingsloopgraven van de ondersteuningslinie naar de frontlinie,

die nog steeds op spoor 1007 ligt. De volgende luchtfoto die te gebruiken valt voor deze zone

is van 22 juni. Op die figuur lijkt de frontlinie

iets naar het zuiden te zijn opgeschoven. Het is

mogelijk dat deze nu ter hoogte van spoor 1005

de sleuf doorsneed. Voor juli 1916 zijn er

verschillende foto’s beschikbaar. Figuur 35 is

een Duitse luchtfoto van 20 juli. Daarop is

duidelijk te zien dat er nu meer dan één

structuur de sleuf doorsnijdt. Ter hoogte van

spoor 1007 loopt nog steeds de voorste

gevechtslinie. Ten zuiden van spoor 1005 loopt

de 2e ondersteuningslinie. Beide structuren staan met een gele pijl aangeduid. Van deze

ondersteuningslinie, die een knooppunt maakt in de sleuf, werd er niets archeologisch

vastgesteld.

Voor augustus 1916 beschikken we over drie Duitse kaarten uit het archief van de Western

Front Association van 10, 20 en 27 augustus. Op die kaarten zien we een lichte terugtrekking

van de Duitse frontlinie. De voorste

gevechtsloopgraaf bevindt zich nog steeds in

het noorden van proefsleuf 1. De aanvals- en

benaderingsloopgraven zijn nu ook op het

kaartmateriaal verdwenen. Achter de frontlinie

ligt een tweede ondersteuningsloopgraaf die

men de Neuer Bauerweg noemt. Deze

structuur is via verbindingsloopgraven

aangesloten op de frontlinie. De Alte Bauerweg

is één van die verbindingsloopgraven. Deze ligt

zich ten zuidwesten van de proefsleuven.

Voor augustus beschikken we ook over luchtfoto’s. De foto met de beste kwaliteit komt uit

het Imperial War Museum en werd genomen op 5 augustus. De situatie op deze foto is

compleet dezelfde als die van april en juli. Ten zuiden van spoor 1005 is er een knooppunt

FIGUUR 36: LIGGING VAN ZONE 1 OP EEN DUITSE

LOOPGRAVENKAART UIT 27 AUGUSTUS 1916. BRON:

WESTERN FRONT ASSOCIATION.

FIGUUR 35: SITE 1 OP EEN DUITSE LUCHTFOTO UIT 20

JULI 1916. BRON: BAYERISCHES

HAUPTSTAATSARCHIV MÜNCHEN.

38

van twee ondersteuningsloopgraven. In het noorden van de sleuf bevindt zich nog steeds een

fire trench aan spoor 1007 en ook de krater bij spoor 1006 staat afgebeeld. Een Duitse

luchtfoto van 12 augustus geeft een gelijkaardig beeld weer.

De laatste twee relevante luchtfoto’s dateren

van 15 september en 21 oktober 1916. De

bijhorende figuur is de Britse luchtfoto van 15

september. Op de luchtfoto van 12 augustus

loopt de voorste gevechtslinie nog door spoor

1007. Ten zuiden van spoor 1005 loopt een

tweede linie door de proefsleuf. Op deze figuur

is te zien dat de frontlinie iets zuidelijker is

komen te liggen. Ter hoogte van spoor 1006

maakt de loopgraaf een hoek, waardoor ze een

noordwest-zuidoostoriëntatie heeft. In het archeologisch spoor heeft men een paar houten

planken gevonden met dezelfde oriëntatie. Deze opgegraven structuren zijn dus mogelijk te

dateren uit het najaar van 1916.

Tot slot beschikken we nog over twee loopgravenkaarten van 16 oktober 1916 en één kaart

van 28 december 1916. Het zijn Britse kaarten waarop de Duitse frontlinie weer meer

noordelijk afgebeeld wordt, net als op de kaarten vanaf februari tot en met juli 1916. Dat is

ook te zien op de laatste luchtfoto, van 21 oktober. De loopgraaf die op bovenstaande figuur

nog een hoek maakte ter hoogte van spoor 1006 ligt nu aan spoor 1007. Op de Britse kaart

van 28 december uit de Trench Map Atlas staat er voor het eerst ook een vermelding van de

naam Obey Trench bij de desbetreffende loopgraaf die proefsleuf 1 doorsnijdt. De naam Obet

behoort tot een apart onderdeel van de Obey Trench. De zuidoostelijke parallel lopende

ondersteuningsloopgraaf (die tussen de Oude Mesenseweg en de Armentierseweg lag) kreeg

de naam Obey Support.

Als conclusie kan men stellen dat de frontlinie (de Obey en/of Obet Trench) doorheen het hele

jaar 1916 hoofdzakelijk op dezelfde locatie bleef maar dat de ligging van de frontlinie

regelmatig verschoven is. De aanleg van verschillende aanvals- en benaderingsloopgraven

noordelijk van de aangesneden Obey Trench (in augustus en oktober) wijzen op Duitse

terreinwinst.

FIGUUR 37: LOCATIE SITE 3 OP EEN BRITSE TRENCH

MAP UIT 15 SEPTEMBER 1916. BRON: IMPERIAL WAR

MUSEUM.

39

1917

Voor het jaar 1917 beschikken we over heel wat kaartmateriaal. In totaal gaat het om twintig

zowel Duitse als Britse loopgravenkaarten voor de periode vanaf begin januari tot en met

begin november. De eerste kaart dateert van 1 januari 1917. Het is een Duitse kaart waarop

enkel de eigen frontlinie wordt weergegeven. Door het noordelijke uiteinde van proefsleuf 1

loopt nog steeds een brede gevechtsloopgraaf. Datzelfde beeld komt voor op een Duitse

artilleriekaart van 27 januari en blijft minimum tot 23 maart behouden.

Vanaf 5 januari 1917 beschikken we ook over

luchtfotografisch materiaal. Figuur 38 is een weergave van

een Duitse luchtfoto van 5 januari. Het beeld is helaas niet zo

scherp, waardoor de frontlinie moeilijk zichtbaar is. Het lijkt

erop dat er geen loopgraaf meer aanwezig is ter hoogte van

proefsleuf 1. Door het noorden van proefsleuf 2 loopt er

daarentegen wel een loopgraaf (zie infra). De overige foto’s

van januari zijn niet te gebruiken voor Sint-Elooi 1. Dit is ook

het geval voor één foto uit februari en voor vier uit maart.

Op een loopgravenkaart van 1 april voor de

volledige regio rond Wijtschate merken we een

lichte verandering op. In tegenstelling tot de

loopgravenkaarten uit januari valt nu op dat de

brede gevechtsloopgraaf (Obey Trench) nu

meer naar het zuiden opgeschoven is.

Noordelijk hiervan wordt de ligging van de

vorige frontlinie in stippellijn weergegeven.

Een andere Britse kaart van 1 april uit het

archief van de Western Front Association

vertoont hetzelfde beeld.

De eerstvolgende luchtfoto die relevant is voor

deze zone dateert van 24 april. Deze Britse

luchtfoto geeft een mooi overzicht van het

volledige dorp en bevestigt wat zich aftekent

FIGUUR 39: LOCATIE SITE 3 (GROEN) OP EEN BRITSE TRENCH MAP UIT 1 APRIL 1917. BRON: TRENCH MAP

ATLAS. FIGUUR 40: BRITSE LUCHTFOTO UIT 24 APRIL 1917. BRON: IMPERIAL WAR MUSEUM.

FIGUUR 38: LUCHTFOTO UIT 5

JANUARI 1917. BRON: BAYERISCHES

HAUPTSTAATSARCHIV MÜNCHEN.

40

op de loopgravenkaarten. Zoals we reeds vermoedden bij de luchtfoto van 5 januari is de

frontlinie meer naar het zuiden gezakt (aangeduid met de rode pijl). Hier is wel te zien dat de

gevechtsloopgraaf niet uit de proefsleuf verdwenen is zoals voorheen gedacht werd. In plaats

van in het noorden van proefsleuf 2 ligt de loopgraaf nu recht op het ongenummerd

archeologisch spoor in het zuiden van proefsleuf 1. Ook de richting is perfect gelijklopend.

Na archeologisch onderzoek in het ongenummerd spoor werd vermoed dat het om een

bomkrater ging. Nu zijn er aanwijzingen dat het toch om de restanten van een loopgraaf zou

kunnen gaan.

Op een Duitse kaart van 12 april 1917

is iets heel interessant op te merken. In

de bijlage over het aangetroffen

vondstmateriaal heb ik een Duitse

gamel uit spoor 2003 van proefsleuf 2

in Sint-Elooi 1 besproken. Op de gamel

stond een inscriptie waarvan vermoed

wordt dat ze verwijst naar een

legereenheid. Dit vermoeden wordt op

figuur 41 bevestigd. Op deze kaart

staan de Duitse militaire sectoren

aangeduid. Proefsleuf 1 en 2 vallen net

buiten de sector van het 139ste

Infanterie Regiment. Dit getal komt voor in de inscriptie.

Tevens komt in de zone van het 139ste

ook het Romeinse cijfer III voor. Waarschijnlijk staat

dit voor de 3e Infanterie Brigade nummer 47, een onderdeel van de 24

ste Divisie. Op de

inscriptie kwam echter het Romeins getal II voor. Dit is een voorbeeld van hoe historische en

archeologische bronnen parallel kunnen lopen. Tot eind april (25 april) blijft de linie volgens

Duitse kaarten op deze manier behouden.

Op een Duitse luchtfoto van 9 mei is de frontlinie

zichtbaar opnieuw opgeschoven naar het zuiden. In

plaats van aan het ongenummerd spoor loopt ze nu ter

hoogte van de sporen 2004 en 2005 in proefsleuf 2.

Het is zeer moeilijk om uit te maken of er op deze

datum nog structuren door de eerste proefsleuf lopen.

FIGUUR 41: SITE 3 (GROEN) OP EEN DUITSE TRENCH MAP UIT 12

APRIL 1917. DE ROMEINSE CIJFERS STELLEN MILITAIRE

SECTOREN EN BIJHORENDE REGIMENTEN VOOR. BRON:

BAYERISCHES HAUPTSTAATSARCHIV MÜNCHEN.

FIGUUR 42: LIGGING SITE 1 OP EEN LUCHTFOTO UIT 24 MEI

1917. BRON: IN FLANDERS FIELDS MUSEUM.

41

Dezelfde ligging is te zien op een foto van 24 mei.

Het kaartmateriaal uit mei vertelt een ander verhaal. Op 22 mei is de Duitse frontlinie

opnieuw opgeschoven naar de noordelijke sector van proefsleuf 1 om elf dagen later terug te

vallen tot vlak achter proefsleuf 2, aan de Oude Mesense Weg. Dit berust op kaarten van het

Koninklijk Legermuseum en In Flanders Fields. Een Duitse kaart van diezelfde dag plaatst de

voorste gevechtsloopgraaf in het zuidelijk gedeelte van proefsleuf 2. De ligging van die

loopgraaf fluctueert de volgende dagen nog over allebei proefsleuven. Met betrekking tot juni

1917 zijn er geen bruikbare foto’s of kaartmateriaal beschikbaar.

Het kaartmateriaal vanaf 1 juli 1917 geeft aan dat het Duitse front ver teruggedrongen is. Dit

heeft alles te maken met het Geallieerde offensief van 7 juni 1917: De Tweede Slag om

Mesen. Op een Duitse loopgravenkaart

van 1 juli 1917 staan de verschuivingen

van de Britse frontlinie mooi

aangeduid. De zone Sint-Elooi 1 staat

met een geel vierkant aangeduid. Op 8

juni 1917 ligt het Britse front achter

Oosttaverne (brede rode lijn). Drie

dagen later is de linie nog verder

opgeschoven, voorbij Warneton in het

zuiden en Houthem in het noorden

(groene lijn). Zeven dagen daarna

wisten de Duitsers een deel te heroveren. Op dat moment ligt de frontlinie ten westen van

Hollebeke en in het zuiden wist men Warneton te heroveren (fijne rode lijn). De saillant was

om dat moment grotendeels terug ingenomen. Vanaf 1 juli 1917 beschikken we nog over zes

Britse en Duitse loopgravenkaarten tot op 20 juli 1917. Deze vertonen dezelfde situatie. Enkel

de Duitse kaarten vertonen sporadisch de loopgravenstructuren die we hierboven besproken

hebben in de zone van Sint-Elooi 1. De aanwezige linies zijn niet gemodificeerd gedurende

deze hele periode. De laatste kaart uit 1917 dateert van 1 november. Op dat moment liggen de

frontlinies nog steeds aan Hollebeke en Wambeke en is er wederom niets nieuws te vertellen

voor de zone van Sint-Elooi 1. Het Duitse tegenoffensief zal nog vijf maand op zich laten

wachten.

FIGUUR 43: VERSCHUIVING VAN DE BRITSE FRONTLINIE

VANAF 1 JULI 1917. BRON: BAYERISCHES HAUPTSTAATSARCHIV

MÛNCHEN.

42

Voor de periode vanaf juli tot en met het najaar van 1917 beschikken we over negen

luchtfoto’s. Daarvan zijn er slechts drie bruikbaar: één

van 17 augustus en twee van 8 oktober. Gedurende

deze periode blijft deze oude Duitse frontlinie min of

meer op dezelfde positie liggen en wordt ze niet meer

aangesneden door proefsleuf 1.

1918

De eerste beschikbare loopgravenkaart uit

het jaar 1918 dateert van 10 maart. Het is

een Britse kaart. Zowel proefsleuf 1 als

proefsleuf 2 zijn niet gelegen op militaire

structuren. De Britse frontlinie ligt op dit

moment nog steeds achter Hollebeke,

Wambeke en sector rond Green Wood. Ook

de volgende kaarten zijn niet representatief

voor het onderzoeksgebied en vertonen

hetzelfde beeld. Het betreft twee Duitse

loopgravenkaarten van 3 en 4 april en één Britse van 8 april. Ook hier ligt het front nog steeds

een viertal kilometer naar het zuidoosten. Op de ochtend van 10 april vond het Duitse

tegenoffensief plaats na een hele nacht van bombardementen. In de namiddag werd Mesen

veroverd. Daarna richtten de Duitsers hun focus op Wijtschate. Op 11 april lag de frontlinie

voor het dorp en boog het af naar Oosttaverne Wood. Op 16 april wisten de Duitse troepen de

vallei tussen Wijtschate en Spanbroekmolen in te nemen. Ze zouden daar een week

standhouden om nadien terug te plooien. Op 6 september 1918 lag de Duitse eerste linie terug

op de Mesenkam (Oldham 2000, 115-118).

De eerste luchtfoto uit 1918 die ook zone 1 beslaat is een Britse luchtfoto van 17 februari

1918. Het is een relatief wazige foto waarop de aanwezige structuren moeilijk te zien zijn. We

krijgen de indruk dat er geen militaire sporen meer op de proefsleuven liggen. De

FIGUUR 45: LOCATIE SINT-ELOOI (GELE KADER) OP EEN

DUITSE LOOPGRAVENKAART UIT 4 APRIL 1918.

HOLLEBEKE IS AANGEDUID IN HET GROEN. BRON:

WESTERN FRONT ASSOCIATION.

FIGUUR 44: BRITSE LUCHTFOTO UIT 8 OKTOBER 1917 MET DE

LIGGING VAN SITE 1. BRON: IMPERIAL WAR MUSEUM.

43

eerstvolgende bruikbare foto dateert van 17 juli.

Buiten een reusachtig kraterlandschap zijn er

geen duidelijke loopgraven te bespeuren op

proefsleuf 1. Enkel ten zuiden van het

ongenummerd spoor zou er misschien nog een

verlaten en grotendeels opgevulde greppel

aanwezig kunnen zijn.

We beschikken over twee kaarten van 17 en 19

juli 1918 en twee kaarten van 18 en 19

september. Op alle vier de kaarten zijn geen

structuren zichtbaar op de locatie van de

proefsleuven uit Sint-Elooi 1. Op de Duitse kaart

van 18 september ligt Sint-Elooi opnieuw tussen

beide frontlinies. De Britse kaart van 19

september toont aan dat Duitsers nu ook het

dorpscentrum ingenomen hebben en dat de Britse

frontlinie opgeschoven is tot aan een oude Franse

loopgraaf vlak achter Crater Lane en in de omgeving van Bus House, aan de huidige Sint

Elooisweg.

De laatste luchtfoto die relevant is voor zone 1

dateert van 16 augustus 1918. Daarop is één

enkele greppelstructuur te zien ter hoogte van

spoor 2005 in proefsleuf 2. Dit beeld sluit aan op

wat er zichtbaar is vanaf juli op de trench maps:

geen nieuwe structuren en sporadisch een indicatie

met zwarte stippellijn van een oude, niet meer

gebruikte loopgraaf. In dit geval gaat het om een

oude greppel in proefsleuf 2.

FIGUUR 47: LOCATIE SITE 1 OP EEN BRITSE

TRENCH MAP UIT 19 SEPTEMBER 1918. BRON:

TRENCH MAP ATLAS.

FIGUUR 48: LOCATIE SITE 1 OP EEN LUCHTFOTO

UIT 16 AUGUSTUS 1918. BRON: KONINKLIJK

LEGERMUSEUM.

FIGUUR 46: LIGGING VAN SITE 1 OP EEN LUCHTFOTO UIT 17 JULI 1918. BRON: IMPERIAL WAR MUSEUM.

44

Het tegenoffensief van de Geallieerden kwam er uiteindelijk op 28 september. Dat is tevens

de dag waarop Sint-Elooi definitief heroverd werd door de Britten. Op 29 september trokken

de Geallieerden Wijtschate binnen en de volgende ochtend was ook Mesen opnieuw in Britse

handen. Twee dagen later waren de Duitsers uit de streek verdwenen en werden de slagvelden

rond de Heuvelrug stelselmatig opgeruimd (Oldham 2000, 118-123).

IV. NEERSLAG IN HET VONDSTMATERIAAL

In het onderdeel ‘vondstmateriaal’ zal ik telkens een beknopte samenvatting geven van het

opgegraven materiaal uit de desbetreffende proefsleuf. Alle archeologische objecten die uit de

proefsleuven gehaald zijn, heb ik uitgebreid bekeken en beschreven. De gedetailleerde

beschrijving van het aangetroffen materiaal per spoor is te vinden in de bijlage. In dit

hoofdstuk wordt er een eerder algemeen beeld geschetst.

In het algemeen zijn er een aantal categorieën die vaak vertegenwoordigd zijn in het

vondstmateriaal. De eerste categorie heb ik zelf als munitie en granaatonderdelen bestempeld.

In deze proefsleuf heeft men uit deze categorie de volgende elementen opgegraven: Duitse

Spitzgeschoss patroonhulzen en kogelpunten, onderdelen van Britse 18 ponder granaten

(granaatscherven, ontstekingsmechanismen of onderdelen ervan, kartetskogels, drijfplaatjes,

drijfband- of forceerbandfragmenten), een paar vervormde Britse kogelpunt van .303 Lee-

Enfield-patronen en een buisfragment van een Toffee Apple mortar of 2-inch Trench Mortar.

De tweede categorie zijn de werktuigen. Uit proefsleuf 1 zijn verschillende

loopgravenschoppen of Feldspaten opgegraven. Ook twee pikhouwelen, een beitel,

prikkeldraadfragmenten en sterk gecorrodeerde kepernagels werden geattesteerd. In de

proefsleuf kwamen ook verschillende ijzeren piketten voor. Deze werden in de grond of in

zandzakken geslagen en werden als ‘kapstok’ gebruikt voor het plaatsen van prikkeldraad.

De derde categorie is glas en keramiek. Zowel groen- als bruinkleurig glas werd gevonden. In

een paar gevallen gaat het om de bodem van een fles. Dergelijke fragmenten kunnen

afkomstig zijn van bier-, limonade- of wijnflessen. Ook een bodem- en wandfragment van een

doorzichtige fles werd opgegraven. Inscripties op de fles geven aan dat het stuk in Bad

Driburg gemaakt werd. Daarnaast werd ook een keramisch oorfragment van een kruik en een

steengoed wandfragment van een drinkbeker gevonden. Een voorlopig laatste categorie aan

vondsten die frequent aangetroffen worden in een loopgravencontexten zijn

textielfragmenten. In de meeste gevallen zijn deze afkomstig van camouflagedekens ofwel

45

van kledingsstukken. Het identificeren van textielresten is geen sinecure. Ook in deze

proefsleuf werden verschillende zwarte textielfragmenten aangetroffen. Daarnaast werden er

ook verschillende bruine tot zwartkleurige stukken leer in combinatie met een schoenzool

gevonden. Beide zijn afkomstig van Duitse Marschstiefel. Een knoop en button uit mat koper,

afkomstig van een Duitse veldtuniek, werden tevens opgegraven.

In dit geval is er niet echt sprake van vrij uitzonderlijke vondsten. De aangetroffen

archeologische vondsten liggen allemaal binnen het verwachtingspatroon en worden ook

frequent opgegraven op andere sites. Unieke of zeldzame, persoonlijke objecten werden in

deze proefsleuf niet opgegraven. Desalniettemin zijn er een aantal conclusies die we kunnen

trekken uit deze assemblage. Eerst en vooral is het opmerkelijk dat er relatief weinig ‘afval’

aanwezig is in de sporen. Er zijn slechts een paar glasfragmenten aangetroffen. Van ander

materiaal met betrekking tot voedselvoorziening of persoonlijke bezittingen is weinig tot geen

sprake. Ten tweede kan er worden opgemerkt dat de meeste patroonhulzen uit de sporen

gemaakt zijn in het jaar 1915, wat een terminus post quem kan betekenen voor de aanwezige

structuren in het spoor. Slechts een paar patroonhulzen werden vroeger gemaakt. Ten derde

wijst de grote kwantiteit aan granaatonderdelen erop, net als de talrijke kraters, dat de

aanwezige linies in deze sleuf hevig onder vuur gelegen hebben. Het voorkomen van een

aantal Britse kogelpunten wijst enerzijds ook op close combat. In het vondstenmateriaal zijn

geen verwijzingen naar Regimenten of individuen gevonden maar het materiaal wijst

natuurlijk wel op een Duitse occupatie. Dit was vooraf voorspeld aan de hand van

cartografisch en luchtfotografisch materiaal.

Belangrijk om te vermelden is dat het materiaal een uitsluitend Duitse occupatie indiceert. Er

zijn met andere woorden geen Britse hulzen, flessen, werktuigen of andere vondsten

gevonden die gelieerd zijn aan een mogelijke Geallieerde bezetting van deze zone. Zoals we

in het vorige deel gezien hebben zijn de aanwezige sporen in proefsleuf 1 namelijk nooit

geoccupeerd door de Britten tot aan het moment van opvulling. Aan de valavond van De

Tweede Slag om Mesen was er enkel een brede gevechtsloopgraaf aanwezig in proefsleuf 2

(zie infra). Enkel daar, in spoor 2005 en 2006, is er mogelijk sprake geweest van een

geallieerde occupatie van de aanwezige militaire structuren.

46

HOOFDSTUK 2. STE 1 PROEFSLEUF 2

I. VOORBESCHOUWING

In het verlengde van Trench 1 bevindt zich een

tweede bijhorende proefsleuf. De uitgespaarde

ruimte tussen beide sleuven bedraagt 82

centimeter. Piket I van Trench 1 (aangeduid met

het Romeinse cijfer I op de bijhorende figuur)

ligt op een hoogte van 43,164 meter. Deze piket

ligt op niveau grondplan 1. Op dit niveau, aan het

begin van Trench 2, heeft men piket II ingepland

(Romeinse cijfer II op de figuur). Deze piket

werd gemarkeerd als hoogtepunt 225 en ligt

43,374 meter boven het zeeniveau. Piket I van

Trench 2 ligt 43,644 meter hoog. De noordpiket

die zich op het maaiveld bevindt aan de

noordelijke grens van deze proefsleuf ligt even hoog als de zuidpiket van Trench 1, namelijk

44,291 meter hoog. Het valt dus op te merken dat men hier 91 centimeter diep heeft gegraven

om tot het eerste niveau (grondplan 1) te geraken. De zuidpiket van Trench 2 ligt op een

hoogte van 44,761 meter. Piket I op grondplan 1 ligt dus 1,11 meter dieper dan de zuidpiket.

Zoals reeds aangegeven hebben we te maken met een licht hellend terrein naar het zuiden.

II. ARCHEOLOGISCHE SPOREN EN STRUCTUREN

Trench 2 is in totaal 23,96 meter lang en ongeveer 1,8 meter breed. Opnieuw heeft men de

sleuf in drie niveaus afgegraven: grondplan 1, grondplan 2 en grondplan 3. De volledige sleuf

werd afgegraven tot grondplan 1 en waar het gunstig leek, heeft men dieper gegraven tot

grondplan 2 of zelfs grondplan 3. Elke structuur/spoor in de sleuf kreeg een apart nummer. In

totaal zijn er zeven sporen. Spoor 2002 tot en met spoor 2008 werden tot op niveau

grondplan 1 afgegraven. Bij spoor 2002, 2003 en 2005 heeft men een niveau dieper moeten

graven. Spoor 2002 is het enige spoor waar men tot grondplan 3 heeft afgegraven. Op niveau

grondplan 1 heeft men om de meter een piket uitgezet en een hoogtemeting uitgevoerd. Het

kan gebeuren dat men in een bepaald spoor meerdere hoogtemetingen heeft afgenomen op

bijvoorbeeld aanwezige structuren. Alle extra hoogtemetingen zijn genummerd en opgelijst in

FIGUUR 49: AANGEPAST GRONDPLAN SITE 1

PROEFSLEUF 2. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND

ERFGOED.

47

een notitieboek. Dergelijke metingen worden later aan de hand van de dagwaarde en de

hoogte van het landmeetkundig paaltje omgezet naar hoogtes volgens de Tweede Algemene

Waterpassing. Van de volledige sleuf werd een opgravingsplan getekend op een schaal van

1:50. In totaal heeft men twee coupes (coupe A-B en coupe C-D) uitgezet op Trench 2. Coupe

A-B werd uitgezet op spoor 2003 en coupe C-D op spoor 2002. Net als in Trench 1 werden er

foto’s genomen van de sleuf, de aangetroffen vondsten en de coupes.

I. GRONDPLAN 1 (SPOOR 2001 - SPOOR 2008)

De eerste bodemverkleuring op grondplan 1 bevindt zich in de zuidoostelijke hoek van

Trench 2. Het gaat om spoor 2001. In dit vlak zijn geen vaste archeologische structuren of

sporen aangetroffen maar wel verschillende mobiele vondsten. Deze worden uitgebreid

besproken in de bijlage. Het spoor loopt van aan piket I (in de zuidelijke sleufwand) een

viertal meter ver in de proefsleuf.

Het eerste spoor waar men wel archeologische structuren heeft aangetroffen is spoor 2002.

Dit spoor ligt tussen spoor 2001 en spoor 2003. Aan de oostelijke sleufwand vangt het spoor

op 4,2 meter in de lengte van de sleuf aan en loopt het tot 5,9 meter ver. Naar de westelijke

sleufwand toe is het spoor al veel breder geworden. Zo start het spoor op 3,3 meter en loopt

het door tot net achter het zevende piket, op 7,05 meter om precies te zijn. De TAW-hoogte

aan piket 5, dat in het midden van het spoor

ligt, is 43,594 meter. In het spoor zijn

houten fragmenten aangetroffen. De

structuur ligt haaks op de ligging van de

sleuf en heeft een maximale breedte van 80

centimeter (van 5,6 meter tot 6,4 meter in

de sleuf). Op het opgravingsplan is

duidelijk te zien dat het gaat om restanten

van duck-boards of vlonders. Deze werden

op de bodem van een loopgraaf aangebracht

als remedie tegen wateroverlast. Na de twee

loopgraven die aangesneden zijn in spoor

1005 en spoor 1007 is dit het derde exemplaar voor de site Sint-Elooi 1. De structuur bestaat

uit vijftien plankjes die mooi naast elkaar geordend liggen. Ze zijn aangebracht op twee lange

onderliggende latten. Naast deze structuur ligt er nog een houten plank van 20 centimeter

FIGUUR 50: SITE 1 PROEFSLEUF 2 SPOOR 2002 OP

GRONDPLAN 1. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND

ERFGOED.

48

breed en 65 centimeter lang. Deze is mogelijk afkomstig van de wandbekleding van de

loopgraaf. Een soortgelijke plank ligt ook nog in het verlengde van de aangetroffen vlonder en

loopt tot aan de oostelijke sleufwand. De vlonder zelf is ongeveer 40 a 50 centimeter breed en

1,25 meter lang. Aangezien er verschillende aanwijzingen waren van dieper gelegen

structuren heeft men dit spoor verdiept tot grondplan 2 en later ook tot grondplan 3. Van deze

structuur zijn helaas geen foto’s beschikbaar.

Een loopgraaf bestond uit verschillende onderdelen. De borstwering aan de voorzijde van de

loopgraaf, naar het Niemandsland en de vijandelijke linies toe, noemt men het parapet. Voor

een betere dekking werden daar verschillende zandzakken geaccumuleerd zodanig dat de

parapet hoger uitkwam dan de omgeving. De achterwand noemde men de parados. Op die

plek gooide men vaak de opgegraven aarde en werden er ook soms zandzakken geplaatst. De

parados was hoger dan de parapet en de omgeving, of dat was toch de bedoeling. Dit

overzicht bood tevens de mogelijkheid om er een mitrailleursnest te installeren. Voor de

loopgraaf werd meestal een prikkeldraadversperring aangelegd. Dat gebeurde op een redelijke

afstand van de loopgraaf om de vijand te verhinderen granaten te gooien. De overvloedige

regen in Frankrijk en België zorgden vaak voor instorting van de zijwanden van de

loopgraven. Daarom diende iedere loopgraaf in een V-vorm of in een bepaalde hellingsgraad

gegraven te worden en werden de zijwanden bekleed met houten planken, vlechtwerk,

metalen platen, golfplaten of zandzakken. De bodem was vaak bekleed met houten

loopplanken of vlonders om water- en modderaccumulatie tegen te gaan. Onder deze houten

constructies werd een afvoerkanaal voor het water aangebracht. De diepte van de loopgraaf

zorgde voor de nodige dekking tegen vijandelijke vuur maar maakte het tevens onmogelijk

voor de soldaten om een overzicht te verkrijgen over het slagveld en om te schieten. Daarom

werd er een firing step of firing stool voorzien. Dat was een klein verhoog in de greppel waar

soldaten op konden staan om te vuren door kleine openingen (loopholes) in de parapet naar

de vijandelijke linies. Dit platform werd meestal gemaakt met houten planken die men liet

rusten op houten paaltjes. In de zijwanden van de loopgraaf was er ook de mogelijkheid om

kleine, individuele dugouts of schuilplaatsen aan te leggen. (Fernández-Mayoralas 2009, 47-

48).

Zowel langs Duitse als Britse zijde gebruikte men verschillende types duck-boards en soorten

wandbekleding in de loopgraven. Dat is ook archeologisch zichtbaar. Inzake wandbekleding

gebruikten de Duitse troepen meestal gevlochten houten twijgen. Een techniek die voor meer

49

stabiliteit zorgde. Langs geallieerde zijde maakte men meer gebruik van kippengaas, metalen

platen en houten platen (Dewilde 2006, 140). De bodem van loopgraven werd niet altijd

bedekt met houten planken. Zo zijn de oudste loopgraven op de site van Cross Roads niet

voorzien van duck-boards en stonden de soldaten met hun voeten in natte klei. Zoals reeds

gezegd, voerde men het systeem van vlonders in tegen de wateroverlast in de loopgraven.

Maar dit was niet de beste oplossing aangezien er zich nog steeds een grote hoeveelheid

modder en water accumuleerde op de houten borden. Na verloop van tijd stapelden soldaten

reeksen van duck-boards op elkaar om zo hun voeten droog te houden (Dewilde 2006, 140).

Het was pas later dat men langs Duitse zijde de Britse A-frame-techniek zou overnemen en

gebruiken. Dit model hield in dat men een houten A-vorm ondersteboven in een greppel ging

plaatsen. Daarop werden loopplanken geplaatst. Het onderste gedeelte van de A-frames

voorzag een afvoergoot voor het overvloedige water. Dat water werd gecollecteerd in een

lager gelegen pompruimte: de sump (Van Baelen 2004, 25). Men kwam tot deze inzichten na

opgravingen op de sites van Forward Cottage en Cross Roads. Op vlak van duck-boards

bestond er een hele typologie. Het ging vooral om standaardmodellen die in het hinterland

gefabriceerd werden en daarna getransporteerd werden naar het front. Op sommige plaatsen in

de loopgraven werden vernielde loopgraven hersteld met baksteenfragmenten (Dewilde 2006,

140).

Tussen spoor 2002 en spoor 2003 heeft men

een impactplaats van een Britse Toffee Apple

aangetroffen (zie figuur). Deze projectielen

werden afgevuurd met een 51mm mortier of

2-inch Trench Mortar (Westwell 2011, 19).

De impactzone betreft een verkleurde

cirkelvormige zone ter hoogte van piket 8 en

piket 9. Verderop naar het noordwesten

bevindt zich spoor 2003. Dit spoor loopt van

halverwege piket 10 tot aan piket 15. Spoor

2003 loopt van een hoogte van 43,564 meter

aan piket 10 tot een hoogte van 43,489 meter

aan piket 15. Op grondplan 1 werd hier niet

veel aangetroffen. Men trof een deel van een

FIGUUR 51 EN 52: BOVENAAN: SITE 1 PROEFSLEUF 2 SPOOR 2003 OP GRONDPLAN 1. ONDERDAAN:

AANGETROFFEN MAUSER IN SPOOR 2003. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.

50

Duitse Mauser Gewehr 1898 aan (zie figuur 52). Het fragment ligt ter hoogte van piket 11, op

43,509 meter boven het zeeniveau. Enkel de bovenste 25 centimeter van de loop was

zichtbaar boven het oppervlak van grondplan 1. De rest van het wapen liep schuin in de

bodem. Van de opgegraven Mauser Karabiner 98k zijn de volgende onderdelen nog intact: de

ijzeren loop, voorzicht met bijhorende houder en schroef, de reinigingsstaaf met bijhorende

houder, de bovenste bevestigingsring en het vizier. Spoor 2003 heeft men ook verdiept tot

grondplan 2. Daarna heeft men een gedeelte van het spoor gecoupeerd (Coupe A-B). Deze

twee aspecten zal ik samen met het aangetroffen vondstmateriaal uit deze sector in een

volgend onderdeel bespreken. Een interpretatie van dit spoor is dan ook pas mogelijk.

Spoor 2004 is een smalle strook die zich bevindt tussen spoor 2003 en spoor 2005. Het spoor

vangt aan rond piket 15 en loopt over in spoor 2005 op 16,2 meter. De TAW-hoogte in deze

zone, aan piket 16, is 43,484 meter. In spoor 2004 zijn geen structuren of mobiele vondsten

aangetroffen. Daarnaast ligt spoor 2005. Dit spoor is iets uitgebreider. Gerekend aan de hand

van de piketten die midden van de breedte van de proefsleuf opgelijnd staan, is dit spoor zo’n

4,8 meter lang. Het spoor vangt aan op 16,2 meter en loopt uit in spoor 2006 ter hoogte van

piket 21. De hoogte bij aanvang van dit spoor (in de omgeving van piket 16) is 43,484 meter.

Bij piket 21, aan het uiteinde van spoor 2005 is dat 43,374 meter. Net als in spoor 2003 heeft

men hier op diepte grondplan 1 niet veel aangetroffen. Twee houten fragmenten bevinden

zich tussen piket 17 en piket 18 op een TAW-hoogte van 43,524 meter. Het ene fragment is

zo’n 55 centimeter lang en 5 centimeter breed. Het andere fragment is ongeveer 50 centimeter

lang en iets breder. Allebei liggen ze min of meer van west naar oost georiënteerd. Deze

planken kunnen afkomstig zijn van wandbekleding, onderdelen van een shelter, planken van

duck-boards en noem maar op. Door granaatinslagen kunnen deze echter uit hun

oorspronkelijke context verplaatst zijn want

er is geen directe indicatie dat er hier een

loopgraaf lag. Daarom heeft men dieper

gegraven om meer inzicht te verkrijgen (zie

infra).

De drie laatste sporen zijn spoor 2006,

spoor 2007 en spoor 2008. Alle drie de

sporen bevinden zich vanaf piket 21 tot het

aan het noordwestelijke uiteinde van de

FIGUUR 53: SITE 1 PROEFSLEUF 2 SPOOR 2004 T.E.M. SPOOR 2008 OP GRONDPLAN 1. BRON: AGENTSCHAP

ONROEREND ERFGOED.

51

proefsleuf, aan piket II. In totaal staan er in deze zones drie piketten waarop hoogtemetingen

zijn uitgevoerd. Overal werd er even diep afgegraven (tot op grondplan 1) aangezien alle

piketten, inclusief piket II, zich 43,374 meter hoog bevinden. In geen enkel spoor zijn er vaste

structuren aangetroffen. Ook mobiele vondsten ontbreken.

V. GRONDPLAN 2 (SPOOR 2002, 2003 EN 2005)

Er zijn drie sporen in Trench 2 die men verdiept heeft tot niveau grondplan 2. Het eerste spoor

daarvan is spoor 2002. Op grondplan 1 heeft men in dit spoor een grote cluster van houten

balkjes aangetroffen die van een vlonder

of duckboard afkomstig zijn. De

verdieping van dit spoor gebeurde niet

over het hele vlak. Vanaf piket vijf tot op

6,8 meter in de lengte van de sleuf (de

stippellijn op de bijhorende figuur) werd

er dieper gegraven. Daarbij heeft men in

totaal nog twee houten balkjes, twee

stukken ijzer (oranje kleur op bijhorende

figuur) en 4 paalfragmenten/paalgaten

gevonden. Drie paaltjes liggen aan één zijde van het langwerpige ijzeren fragment. Volgens

hun ligging maakte de loopgraaf daar een lichte bocht naar het noordwesten. Het ander paaltje

ligt geïsoleerd aan de andere zijde. Het grootste opgegraven ijzeren fragment is zo’n 150

centimeter lang en ligt haaks op de richting van de proefsleuf. Het tweede fragment heeft

dezelfde oriëntatie als de sleuf en is slechts 35 centimeter lang. Deze twee objecten maakten

waarschijnlijk deel uit van een ijzeren golfplaat die gebruikt werd als wandbekleding van een

trench. Een argument dat deze veronderstelling kan staven, is dat het grootste ijzerfragment in

exact dezelfde richting ligt als het duckboard dat men op grondplan 1 heeft aangetroffen.

Bovendien is het geweten dat ijzeren platen gebruikt werden om erosie van de wanden tegen

te gaan. De twee houten planken maakten op hun beurt deel uit van een duckboard (of

meerdere duck-boards) dat oorspronkelijk naast deze wandbekleding lag. Op grondplan 2 zijn

er vijf hoogtemetingen uitgezet in spoor 2002. Deze staan opnieuw in het groen aangegeven

op de bijhorende figuur. Als we deze punten vergelijken met de metingen die afgenomen zijn

op grondplan 1 (piket 5 en 6 als referentiepunten) merken we op dat deze ijzeren en houten

structuren slechts 10 tot 20 centimeter dieper liggen dan de bovenliggende structuren.

FIGUUR 54: SITE 1 PROEFSLEUF 2 SPOOR 2002 OP GRONDPLAN

2. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.

52

Op spoor 2002 heeft men van op grondplan 2 een coupe uitgezet (Coupe C-D) tegen de

oostelijke sleufwand. Het punt D, waar men de eerste nagel geplaatst heeft, zit op 4,3 meter in

de lengte van de sleufwand. Punt C zit op 6,4 meter. De coupe zelf is dus 2 meter en 10

centimeter lang. Punt D heeft men als hoogtepunt 254 aangeduid en punt C is hoogtepunt 253.

Beide metingen staan aangegeven op bovenstaande figuur. De figuren hieronder zijn de

ingetekende en gefotografeerde coupewand. De bovenste laag, waar cijfer 1 staat, is opnieuw

de laag teelaarde. Daaronder zien we twee kuilen die elkaar oversnijden. De kuil met cijfer 2

is bovenaan 1,6 meter breed en versmalt tot 45 centimeter onderaan. Deze kuil is

geïdentificeerd als een granaattrechter of krater die opgevuld is met grijsbruin kleiig zand en

voorzien is van meerdere roestige inclusies. De linkergreppel met cijfer 3 is na het couperen

geïdentificeerd als een loopgraaf. De vulling is merkbaar donkerder dan de vulling uit de

bomkrater. Het gaat om een soepele grijze vulling van kleiig zand met oranjebruine tinten. Tal

van houtskoolresten zijn aanwezig in de trench, net als hout- en roestfragmenten. Onder de

loopgraaf bevindt zich nog een houtfragment in de bodem, op 100 cm in de lengte van de

coupewand.

FIGUUR 55 EN 56: PROFIELWAND VAN COUPE CD. BRON: EIGEN TEKENING EN FOTOMATERIAAL AGENTSCHAP

ONROEREND ERFGOED.

Een hypothese die ik wil stellen, is dat er een oudere loopgraaf aanwezig was die ondersteund

werd door verschillende houten paaltjes in de onderbodem en geflankeerd werd door ijzeren

platen. Deze loopgraaf maakte een lichte bocht naar het noordwesten. Dit wordt bevestigd

door de ligging van de houten paaltjes op grondplan 2 en de verkleuring in de bodem, die

afgelijnd werd door de archeologen ter plaatse. Op een later tijdstip vond er op deze plek een

granaatinslag plaats. Die zorgde ervoor dat er een krater ontstond die de greppel van de

loopgraaf, die zichtbaar is in de coupewand, gedeeltelijk oversneed. Dit was de aanleiding

53

voor de modificatie en heraanleg van de oorspronkelijke brede trench. Ze werd iets smaller

gemaakt, lichtjes in noordwestelijke richting opgeschoven en voorzien van een nieuw

duckboard. Het feit dat het ijzeren fragment op grondplan 2 zich vandaag onder de vlonder

op grondplan 1 bevindt en dat de houten paaltjes op een redelijke afstand liggen van de

huidige loopgraaf heeft misschien te maken met de hellingsgraad van de wanden van de

trench. Zoals we weten werden loopgraven in een V-vorm aangelegd. Dit betekent dat het

onderste gedeelte van de wandpalen en golfplaten zich gedeeltelijk en schuin onder de duck-

boards bevond terwijl het bovenste gedeelte ervan verder uitliep. De bovenstaande hypothese

is dus onder voorbehoud.

Het tweede spoor dat men verdiept heeft tot grondplan 2 is spoor 2003. Op grondplan 1 heeft

men buiten een fragment van een Mausergeweer geen structuren aangetroffen. Toen men

dieper ging graven kwamen er meerdere structuren en vondsten aan het licht. Achteraf werd

spoor 2003 gecoupeerd (Coupe A-B). Spoor

2003 loopt op haar breedste punt vanaf

halverwege piket 10 tot aan piket 15. Vanaf

10,55 meter tot 13,8 meter heeft men dieper

gegraven. Deze zone staat aangeduid met

stippellijn op de bijhorende figuur. Langs de

westelijke sleufwand loopt de verdieping tot

grondplan 2 verder tot aan spoor 2005.

Verschillende houten fragmenten werden

blootgelegd. Naar de oostelijke sleufwand

toe bevinden zich twee brede houten

planken, elk zo’n 35 centimeter breed en 70

centimeter lang. Noordwestelijk en

zuidwestelijk daarvan bevinden zich

verscheidene houten balken. De structuur in

het noordwesten bestaat uit een viertal

houten balkjes/plankjes en een gamel. De

vier houten fragmenten flankeren de

centrale twee houten planken en lopen uit de

oostelijke sleufwand 1,10 meter in de

proefsleuf. In het zuidwesten ligt een tiental langwerpige houten fragmenten naast elkaar in

FIGUUR 57 EN 58: SITE 1 PROEFSLEUF 2 SPOOR 2003 OP

GRONDPLAN 2. IN DE STRUCTUUR WERD EEN GAMEL

GEVONDEN (AANGEDUID MET RODE CIRKEL). BRON:

AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.

54

dezelfde richting. Deze lopen uit de westelijke sleufwand. Ze strekken zich uit tot aan het

midden van de proefsleuf. In het spoor zijn vier hoogtepunten uitgezet: 231, 232, 233 en 234.

Piket 12 in spoor 2003 op grondplan 1 bevindt zich recht boven de structuren op grondplan 3.

Deze piket staat 43,344 meter boven het zeeniveau. Men heeft dus als het ware een 35-tal

centimeter dieper moeten graven voor het blootleggen van deze structuren. De houten

fragmenten uit dit spoor zitten ook een vijftig centimeter dieper dan de houten structuren op

grondplan 1 (en grondplan 2 aangezien het beperkte hoogteverschil) uit spoor 2002. Dit is

vreemd aangezien het terrein naar het zuiden toe helt. Het zou met andere woorden eerder

omgekeerd moeten zijn. Een mogelijke verklaring ligt misschien in de functie van de

structuren. Zo werden grotere structuren dieper ingegraven. Waarbij het in spoor 2002 om een

doorsnee loopgraaf ging, gaat het hier om een trench die uitloopt in een aanbouw. Dit had

men ook aan de hand van luchtfotografisch materiaal voorspeld (zie infra). Die aanbouw

bleek op het terrein een shelter te zijn. Tal van vondsten zijn in de nabijheid van deze

structuur gevonden. Deze worden ruim besproken in de bijlage. De vloer van de schuilplaats

is met planken bekleed. De houten fragmenten in het noordwesten zijn resten

constructiemateriaal van de schuilplaats terwijl de fragmenten in het zuidwesten balkjes en

planken zijn die behoren tot de bodembedekking van een loopgraaf.

Trench shelters werden in de zijwanden van loopgraven aangelegd om meer bescherming en

comfort te voorzien voor de soldaten. Het verschil met de in grote getalen aanwezige dugouts

in het loopgravennetwerk is dat dugouts dieper onder de grond ingegraven werden en door

middel van een trap toegankelijk waren (Westwell 2011, 16). Shelters worden in de literatuur

ook vaak dugouts genoemd terwijl men de diepere structuren dan deep-dugouts noemt. De

functie van deze schuilplaatsen was om een nog betere dekking voor de soldaten te voorzien

tegen inkomende projectielen. Daarnaast waren het ook rustplaatsen. Shelters werden vooral

gebruikt om te rusten. Ook kon men op die plaatsen het snelst dekking zoeken tegen

granaatinslagen. Het waren gaten van ongeveer één persoon hoog die uitgegraven werden in

de zijwanden van de loopgraven. De vloer van de shelter lag meestal op hetzelfde niveau als

de duck-boards in de loopgraven en werd bekleed met houten planken. De ingang werd

verstevigd met een houten frame en in sommige gevallen bedekt met een deken. De grootte

varieerde, maar meestal ging het om relatief kleine, onstabiele constructies. Shelters werden

ook voor andere doeleinden gebruikt: als munitiedepot of opslagplaats, als een ziekenboog

voor het toedienen van eerste hulp of als een exclusieve plek voor officieren. Bovenaan

werden ze afgedekt door een dunne laag aarde die soms verstevigd was met metalen platen,

55

houtblokken of zandzakken. Deze materialen garandeerden echter geen bescherming tegen

zware projectielen (Fernández-Mayoralas 2009, 48-49).

Toen grondplan 2 bereikt was, heeft men op spoor 2003 een coupe uitgezet tegen de

oostelijke sleufwand (Coupe A-B). De coupewand is 2,85 meter lang en vangt aan bij punt b

op 10,95 meter in de lengte van de proefsleuf. De nagel op punt a (hoogtepunt 252) ligt

43,654 meter boven het zeeniveau. Punt B of hoogtepunt 251 ligt exact even hoog. De

coupewand werd gefotografeerd en ingetekend op schaal 1:20. Op de onderstaande doorsnede

zien we drie cijfers. Het cijfer 1 staat opnieuw voor de bovenste laag teelaarde. Bij cijfer 2

gaat het, net als in Coupe C-D, om een bomkrater. Deze kuil is gevuld met grijsbruin kleiig

zand. Op verschillende plaatsen zijn er roestige inclusies waarneembaar. Op de doorsnede

heeft men de ligging van een 18 ponder obus en een gevonden pikhouweel in deze kuil

aangegeven. Beide voorwerpen zaten in de oostelijke sleufwand (en dus coupewand) ingebed.

Onder deze bomkuil ligt een kleinere kuil, aangeduid met cijfer 4. Deze kuil heeft een andere

vulling. Het gaat om een blauwgrijze zandige klei waarin men houten, metalen en organische

elementen heeft aangetroffen. Op het niveau waar het entrenching tool aangeduid staat, heeft

men bovenstaande houten fragmenten gevonden, zo’n 65 centimeter dieper dan de uitgezette

nagels in de coupewand.

FIGUUR 59 EN 60: PROFIELWAND VAN COUPE AB. BRON: EIGEN TEKENING EN FOTOMATERIAAL AGENTSCHAP

ONROEREND ERFGOED.

De onderste kuil met donkere vulling is het resultaat van de aanwezige schuilplaats aan de

oostelijke sleufwand die aansloot op een loopgraaf die uit de westelijke sleufwand kwam. De

aangetroffen houten vloerfragmenten van de shelter bevinden zich bovendien op de diepte

van deze kuil. Haar dimensies komen overeen met de breedte van de aangetroffen houten

56

structuren op grondplan 2. Deze schuilplaats is later gebombardeerd door een Brits 18-ponder

projectiel. Daardoor werd een grote krater gevormd die de onderste kuil oversnijdt.

Het laatste spoor op grondplan 2 is een cirkelvormige bodemverkleuring die men in het vlak

van spoor 2005 heeft aangetroffen. Men heeft een langwerpig gedeelte tegen de westelijke

sleufwand verdiept in het verlengde van grondplan 2 op spoor 2003. Het verdiept gedeelte

begint op 15,9 meter en loopt tot aan piket 21. Voor de eerste drie meter is het verdiept vlak

zo’n 90 centimeter breed. Vanaf piket 19 tot

piket 21 is dat slechts minder dan de helft.

Vanaf piket 16 tot 17,65 meter is er een

donkergrijze bodemverkleuring aanwezig. Het

gaat opnieuw om een kuil die gevormd is door

een Toffee Apple-granaat. Centraal op het

bodemspoor heeft men een hoogtepunt

uitgezet. Dit spoor toont nogmaals aan hoe

hevig deze linies onder vuur gelegen hebben.

De Britse 2-inch trench mortar werd in de

loopgraven vaak ingezet wegens haar goede

wendbaarheid en dodelijke precisie.

VI. GRONDPLAN 3 (SPOOR 2002)

Er is slechts één spoor in trench 2 die men tot

op grondplan 3 heeft verdiept, namelijk spoor

2002. In dit spoor werd op grondplan 1 een

groot fragment van een duckboard met

oostwestelijke oriëntatie blootgelegd. Deze

houten planken zijn goed geconserveerd en

liggen ter hoogte van piket 6 op een hoogte van

43,634 meter. Op grondplan twee zijn nog een

tweetal houten planken gevonden, twee ijzeren

fragmenten en vier paaltjes. Beide houten

plankjes liggen slechts een tiental centimeter

dieper dan het bovenliggende duckboard, op

43,514 meter en 43,454 meter boven het zeeniveau. Toen men vanaf dit niveau spoor 2002

FIGUUR 61: SITE 1 PROEFSLEUF 2 SPOOR 2005 OP

GRONDPLAN 2. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND

ERFGOED.

FIGUUR 62: SITE 1 PROEFSLEUF 2 SPOOR 2002 OP

GRONDPLAN 3. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND

ERFGOED.

57

coupeerde werd het snel duidelijk dat het spoor een overblijfsel is van een loopgraaf die

oversneden wordt door een bomkrater.

Aangezien het plausibel was dat er nog dieper gelegen structuren aanwezig konden zijn, heeft

men spoor 2002 vanaf grondplan 2 nog verder verdiept. Opnieuw werd het vlak tussen piket 5

en piket 7 verdiept. Tussen piket 5 en piket 6 werden 13 houten paaltjes en 1 plankje

gevonden. Op 6,1 en 6,3 meter werden nog twee paaltjes vastgesteld. Op ieder paaltje werd

een hoogtepunt uitgezet. Deze meetpunten staan allen aangegeven op de bijhorende figuur.

De palencluster ligt in dezelfde richting als de houten en ijzeren structuren uit bovenliggende

niveaus. Ingeheide paaltjes werden gebruikt om vloerbedekking op te plaatsen. Het is ook

mogelijk dat deze palen deel uitmaakten van de wandbekleding. Palen werden tegen de wand

geplaatst en daar achter werden horizontale planken of ijzeren golfplaten aangebracht. Uit de

vorige niveaus konden we al afleiden dat hier minstens één loopgraaf moet hebben gelegen.

Aanvankelijk dacht men dat deze loopgraaf op een later tijdstip gemodificeerd werd. Tot voor

het couperen van dit spoor was echter onduidelijk wat hiertoe de oorzaak was. Nu kunnen we

echter concluderen dat hier oorspronkelijk een bredere loopgraaf lag waarvan de vloer (die uit

planken bestond) zich bevond op ingeheide paaltjes. Deze palen bevinden zich nu op

grondplan 3. De wanden van de loopgraaf werden door middel van ijzeren platen beschermd

tegen erosie en inzakking. Deze structuur werd op een later tijdstip getroffen door een

artilleriegranaat. Deze veroorzaakte een grote krater die zichtbaar is in Coupe C-D. Daarom

werd de oorspronkelijke loopgraaf in een latere fase heraangelegd. Ze werd smaller, iets meer

naar het noorden verschoven en voorzien van een nieuw duckboard, dat vandaag op niveau

grondplan 1 ligt. De wijde verspreiding van de palen kan ook te maken hebben met de schuine

hellingsgraad van de wandversteviging.

Het is mogelijk dat al deze structuren slechts tot één loopgraaf (uit één fase) behoren. Maar

dan is het vreemd dat de ijzeren wandbekleding zich vandaag centraal onder de houten

vlonder op niveau 1 bevindt in plaats van aan de flanken ervan. Tevens is er verschil in de

spreiding van de palen en ligging van de houten vlonder. De houten paaltjes liggen veel te

breed verspreid om enkel voor het duckboard op grondplan 1 ondersteuning te bieden.

Volgens mij zijn deze afkomstig van een oudere structuur, die teloor is gegaan door een

bominslag. Een ander argument dat deze hypothese kan staven, is het feit dat de houten

vlonder op niveau 1 vandaag gemiddeld 30 cm hoger ligt dan de aanwezige paaltjes. Tevens

is het frappant dat spoor 2002 de enige trench is waar men gebruik heeft gemaakt van

58

paaltjes. In alle andere gevallen (spoor 2003, 1005 en 1007) zijn er louter planken en balken

aangetroffen zonder dieper liggende ‘funderingen’. Dit heeft mogelijk te maken met de

functie en datering van de loopgraaf.

III. VERGELIJKING MET HISTORISCHE DATA

Archeologisch werden er dus opnieuw twee loopgraven aangetroffen in de proefsleuf. De

eerste loopgraaf bevindt zich in spoor 2002. In de coupewand was zichtbaar dat de loopgraaf

grotendeels oversneden wordt door een bomkrater. Zoals hierboven vermeld, zou deze

structuur in twee fasen opgetrokken zijn: een oudere loopgraaf op ingeheide paaltjes die na

een granaatimpact vernietigd is waarop men een nieuwe, smallere variant aangelegd heeft. De

tweede loopgraaf is vastgesteld in spoor 2003. Daar loopt de trench uit in een shelter die

achteraf ook vernield is door een Britse 18 ponder granaat. Spoor 2005 is een krater die

gevormd is door impact van een Toffee Apple. Daarnaast is er nog een soortgelijke

impactzone vastgesteld tussen spoor 2002 en 2003.

1915

Zoals reeds vermeld, bevond proefsleuf 2 zich net

als proefsleuf 1 vlak achter de Duitse frontlinie in het

jaar 1915. De bijhorende figuur is een luchtfoto uit 4

februari 1915. Daarop is te zien dat er vanaf dat

moment een gevechtsloopgraaf op het noordelijke

uiteinde van proefsleuf 2 lag. Waarschijnlijk ter

hoogte van de sporen 2005, 2006 en 2007. Van een

verbindingsloopgraaf naar het zuidoosten toe is hier

nog geen sprake. We hebben ook beeldmateriaal van

28 februari. Dit vertoont dezelfde situatie.

De vroegste loopgravenkaart dateert van 21 maart

1915. Daarop worden er echter nog geen structuren

vastgesteld die de proefsleuf doorsnijden. Op een

luchtfoto uit 10 mei 1915 zien we dat er een nieuwe

frontlinie gecreëerd is en dat de vorige

gevechtsloopgraaf nu een 2e linie geworden is. Die

FIGUUR 63: SITE 1 OP EEN DUITSE LUCHTFOTO UIT 4

FEBRUARI 1915. BRON: BAYERISCHES

HAUPTSTAATSARCHIV MÜNCHEN.

FIGUUR 64: SITE 1 OP EEN BRITSE LUCHTFOTO UIT 23 MEI 1915.

BRON: IMPERIAL WAR MUSEUM.

59

gevechtsloopgraaf op de 2e linie loopt mogelijk door spoor 2003 in proefsleuf 2. Op een

luchtfoto van 23 mei (zie bovenstaande figuur) is hetzelfde te zien.

Pas vanaf 27 juli is er volgens cartografische

bronnen in het zuiden van proefsleuf 2 een

verbindingsloopgraaf aanwezig en ligt de

hierboven vermelde gevechtsloopgraaf over het

midden van de sleuf. De zuidelijke

verbindingsloopgraaf verbindt de frontlinie met

een achterliggende ondersteuningsloopgraaf. Dit

beeld duidt aan dat de twee linies die zichtbaar

waren op de luchtfoto’s uit mei nu meer naar het zuidoosten opgeschoven zijn. Daardoor ligt

proefsleuf 2 terug op de voorste gevechtsloopgraaf en op een verbindingsloopgraaf met de

ondersteunende linie. Op een loopgravenkaart is het echter moeilijk om gedetailleerd te

bepalen welke archeologische sporen deze structuren voorstellen.

Volgens het cartografisch materiaal uit het najaar van

1915 zou er enkel nog een verbindingsloopgraaf, die

afkomstig is van de frontlinie, door proefsleuf 2 lopen

(zie figuur 66). De beide proefsleuven zijn als het ware

iets meer naar het zuidoosten opgeschoven, of de

frontlinie wederom iets meer naar het noorden.

Deze situatie is gelijkaardig aan wat (gedeeltelijk) te zien

is op een luchtfoto van 26 oktober 1915. Op de foto liggen

de proefsleuven echter nog iets zuidelijker dan op de

kaart. Vermoedelijk ligt spoor 2003 op het knooppunt van

de noord-zuid lopende verbindingsloopgraaf en de

ondersteuningsloopgraaf (die min of meer evenwijdig

loopt met de gevechtsloopgraaf aan de frontlinie en een

boog maakt naast de Armentierseweg). Spoor 2003 dateert

dus mogelijk uit oktober 1915.

FIGUUR 65: LOCATIE SITE 1 OP EEN BRITSE KAART

UIT 27 JULI 1915. BRON: TRENCH MAP ATLAS.

FIGUUR 67: LOCATIE SITE 1 OP EEN

BRITSE LUCHTFOTO UIT 26 OKTOBER

1915. BRON: IMPERIAL WAR MUSEUM.

FIGUUR 66: LOCATIE SITE 1 OP EEN BRITSE TRENCH MAP UIT 2 OKTOBER 1915. BRON: TRENCH MAP ATLAS.

60

1916

Voor het jaar 1916 is de situatie min of meer gelijk gebleven. Bij aanvang van dat jaar, in

februari, lag de brede gevechtsloopgraaf (de Obey Trench) nog steeds in het noordelijk

gedeelte van proefsleuf 1. Op de plaats van proefsleuf twee zijn er op dat moment geen

structuren te vermelden.

Toen er terreinwinst geboekt was voor de Duitsers op 20

februari staat de Obey Trench afgebeeld over het

zuidelijke uiteinde van proefsleuf 1 en noordelijke begin

van proefsleuf 2. Dat is ook het geval voor Britse kaarten

van maart, juni en juli. Op de Duitse loopgravenkaarten

uit augustus staat dit anders afgebeeld. Daar ligt de

frontlinie opnieuw in het noorden van proefsleuf 1.

Natuurlijk is het wel mogelijk dat men de eigen

loopgraven minder gedetailleerd ging intekenen in

vergelijking met kaarten van de vijandelijke stellingen.

Een luchtfoto van 12 maart vertoont een ander

beeld. Daar ligt proefsleuf 2 op de derde linie. De

oorspronkelijk eerste linie, de Obey Trench, is nu

een ondersteuningslinie geworden. Ze ligt nog

steeds in het noorden van proefsleuf 1. Door

proefsleuf 2 loopt één duidelijk zichtbare

ondersteuningsloopgraaf, mogelijk ter hoogte van

spoor 2002. Op deze figuur is het moeilijk te zien

maar op de luchtfoto’s van begin april wordt het

duidelijk dat het in feite om twee parallel lopende

linies gaat. De noordelijke linie snijdt de proefsleuf

FIGUUR 68: LOCATIE SITE 1 OP EEN BRITSE TRENCH MAP UIT 20

FEBRUARI 1916. BRON: TRENCH MAP ATLAS.

FIGUUR 69: LOCATIE SITE 1 OP EEN DUITSE KAART UIT 27 AUGUSTUS

1916. BRON: WESTERN FRONT ASSOCIATION.

FIGUUR 70: LOCATIE SITE 1 OP EEN LUCHTFOTO UIT 12 MAART

1916. BRON: IN FLANDERS FIELDS MUSEUM.

FIGUUR 71: SITUATIE OP 1 APRIL 1916. BRON: IN FLANDERS

FIELDS MUSEUM.

61

ter hoogte van spoor 2003, de zuidelijke loopgraaf ter hoogte van spoor 2002. Spoor 2002

dateert met grote waarschijnlijkheid dus uit maart 1916.

Spoor 2003 werd waarschijnlijk hergebruikt sinds

haar eerste occupatiefase in oktober 1915.

Daarnaast is er nog steeds geen indicatie van een

shelter op de luchtfoto’s of het cartografisch

materiaal. De loopgraaf in spoor 2003 blijft

minstens actief tot eind april. Op een luchtfoto uit

16 mei is deze structuur niet echt zichtbaar maar

vanaf 22 juni verschijnt ze opnieuw. Dat is ook op

figuur 72 te zien. Beide loopgraven zijn minstens

tot 5 augustus aanwezig op het luchtfotografisch

materiaal. Vanaf 12 augustus verdwijnt echter de

noordelijke loopgraaf. Waarschijnlijk werd ze in

die periode dichtgegooid. De zuidelijke

boogvormige loopgraaf (spoor 2002) blijft

zichtbaar aanwezig tijdens het najaar. Verder

beschikken we nog over twee Britse

loopgravenkaarten van 16 oktober. Daarop staat ook

de zuidelijke loopgraaf uit spoor 002 afgebeeld.

1917

Begin 1917 lag de Obey Trench nog steeds in het noorden

van proefsleuf 1. Tot april 1917 komen er volgens het

cartografisch materiaal geen structuren voor op de locatie

van proefsleuf 2. Op een relatief onduidelijke luchtfoto uit

5 januari 1917 valt er wel een loopgravenstructuur op te

merken. Deze ligt in het noorden van proefsleuf 2, ter

hoogte van de sporen 2006, 2007 en 2008. Van eind januari

en februari hebben we geen bruikbare informatie maar op

een luchtfoto uit 24 maart is dit beeld opnieuw zichtbaar.

FIGUUR 72: SITE 1 OP EEN DUITSE FOTO UIT 20

JULI 1916. BRON: BAYERISCHES

HAUPTSTAATSARCHIV MÜNCHEN.

FIGUUR 73: DUITSE LUCHTFOTO UIT 12

AUGUSTUS 1916. BRON: BAYERISCHES

HAUPTSTAATSARCHIV MÜNCHEN.

FIGUUR 74: DUITSE LUCHTFOTO UIT 5

JANUARI 1917. BRON: BAYERISCHES

HAUPTSTAATSARCHIV MÜNCHEN.

62

Op een Britse kaart van 1 april voor de volledige

regio rond Wijtschate zien we dat er vanuit de

brede gevechtsloopgraaf, die nog steeds in

proefsleuf 1 ligt, een oude loopgraafstructuur

vertrekt die het noordelijke uiteinde van

proefsleuf 2 oversnijdt ter hoogte van de sporen

2006, 2007 en 2008. Deze loopgraafstructuur is

een smallere verbindingsloopgraaf tussen de

front- en ondersteuningslinie, die mogelijk niet

meer in gebruik is. Vanaf 12 april tot begin juli verschuift de ligging van de Duitse voorlinie

regelmatig over de verschillende beschikbare Duitse kaarten. Op 12 april ligt ze in het midden

van proefsleuf 1, ter hoogte van spoor 1005. Twee dagen later wordt ze in het zuiden van

proefsleuf 2 afgebeeld, bij spoor 2002. Op 25 april schuift ze weer op naar het zuiden van

proefsleuf 1 en eind mei bevindt ze zich weer bij spoor 1005 van proefsleuf 1. Deze trend zet

zich nog even verder tot begin juni.

Voor 24 april 1917 beschikken we over een duidelijk

luchtfoto. Zoals hierboven vermeld lag de voorste

gevechtsloopgraaf op 25 april in het zuiden van

proefsleuf 1. Dit is conform aan wat een dag vroeger

werd gefotografeerd. Op 24 april ligt er geen

militaire structuur op proefsleuf 2 maar bevindt de

Obey Trench zich ter hoogte van het ongenummerd

spoor in proefsleuf 1.

Op 9 mei is deze frontlinie opgeschoven naar het

zuiden. Op dit moment doorkruist ze opnieuw

proefsleuf 2. Dit gebeurt vermoedelijk ter hoogte

van de sporen 2005 en 2006. Ook op een luchtfoto

uit 24 mei is dit beeld te zien.

FIGUUR 75: LOCATIE SITE 1 (GROEN) OP EEN BRITSE

TRENCH MAP UIT 1 APRIL 1917. BRON: TRENCH MAP

ATLAS.

FIGUUR 76: SITE 1 OP EEN BRITSE LUCHTFOTO

UIT 24 APRIL 1917. BRON: IMPERIAL WAR

MUSEUM.

FIGUUR 77: SITUATIE IN ZONE 1 OP 9 MEI 1917.

BRON: IN FLANDERS FIELDS MUSEUM.

63

We beschikken over twee kaarten voor 2 juni 1917. De vroegst beschikbare kaart na De

Tweede Slag om Mesen dateert van 1 juli. Zoals reeds vermeld in het vorige hoofdstuk is het

front ver teruggetrokken is naar oosten. Voor proefsleuf 2 valt er niets nieuws te vermelden

voor de zes kaarten uit de maand juli. Op de laatste kaart uit dat 1917 (1 november) zijn er

geen verdere ontwikkelingen zichtbaar voor de volledige zone van Sint-Elooi 1.

De eerstvolgende luchtfoto die bruikbaar is voor zone 1 is een Britse luchtfoto uit 8 oktober.

Ook daarop is hetzelfde beeld af te lezen als in begin mei 1917. De positie van de

aangesneden loopgraaf bleef ongewijzigd, wat logisch is aangezien de strijd zich sinds juni

een aantal kilometers verplaatst heeft naar het oosten.

1918

Wat het jaar 1918 betreft, is het verhaal compleet hetzelfde als dat van proefsleuf 1. Tot aan

het begin van september 1918 bevond de frontlinie zich een aantal kilometer naar het

zuidwesten. Pas vanaf 6 september wisten de Duitsers hun oorspronkelijke positie op de

Heuvelrug terug in te nemen. Dit is ook te zien op twee loopgravenkaarten van 18 en 19

september. Op zowat alle loopgravenkaarten uit 1918 zijn er geen militaire structuren te

vermelden op de locatie van proefsleuf 2. Sporadisch worden er wel oude, niet meer gebruikte

loopgraven weergegeven door middel van stippellijnen. Ook de jongste kaart, van 19

september, vertoont de aanwezigheid van een oude loopgraaf die proefsleuf 2 doorsnijdt.

De bijhorende figuur is een luchtfoto van 16 augustus

1918. Op de foto is een loopgraafstructuur zichtbaar

die de proefsleuf oversnijdt nabij spoor 2005.

Waarschijnlijk gaat het, zoals het kaartmateriaal

suggereert, om een oude greppel die niet meer

functioneel is. Bovendien werden deze voormalige

Duitse linies pas begin september, weliswaar voor een

kort periode, heroverd.

FIGUUR 78: SITE 1 OP EEN LUCHTFOTO UIT

16 AUGUSTUS 1918. BRON: KONINKLIJK

LEGERMUSEUM.

64

IV. NEERSLAG IN HET VONDSTMATERIAAL

Ook in deze proefsleuf kwam er veel materiaal naar boven. Wederom geef ik hier slechts een

algemene kijk op het aangetroffen vondstenspectrum. Een meer gedetailleerd overzicht en

bespreking van elk afzonderlijk object is terug te vinden in de bijlage.

De grootste categorie is opnieuw munitie en granaatonderdelen. Alle opgesomde elementen

die aangetroffen zijn in proefsleuf 1 zijn ook hier goed vertegenwoordigd.

Drijfbandfragmenten, granaatscherven, kartetskogels, kruitbuisjes en allerlei verschillende

types fuzen zijn opnieuw in zo goed als elk spoor vastgesteld. Merkwaardig is de vondst van

een Franse 8 x 50 Lebel-kogelhuls. Het impactpunt op het slaghoedje wijst erop dat het

patroon afgevuurd is. De overige patronen zijn hoofdzakelijk de standaard 7,92 x 57 mm

Mauserpatronen. Ook komen er voor het eerst patroonhouders of clips voor. In spoor 2003

werd een grote kwantiteit aan kogelhulzen gevonden in zowel de loopgraaf als schuilplaats. In

de loopgraaf aan de schuilplaats werd een vervormde Britse kogelpunt en twee Franse Lebel-

patroonhulzen gevonden. Ook in spoor 2005 werd een Lebel-huls opgegraven. Tevens is er

ook een oranjebruin bolvormig fragment opgegraven dat sterk doet denken aan een Stokes-

granaat. Ook een onderdeel van een N°27 of N°34 egg grenade werd gevonden. Voor het

eerst werd ook een bodemrestant van een lichtkogel gevonden, geproduceerd door ‘FABRIK

BISCHWEILER’ uit de Elzas. Uniek is de vondst van een grendelsysteem van een Mauser

Karabiner 98 Gewehr in spoor 2003. Het fragment is zeer goed bewaard. Er zijn geen andere

resten van het wapen in de buurt gevonden dus vermoedelijk gaat het om een wisselstuk. In

datzelfde spoor werden tevens de restanten van een Duitse bajonet gevonden. Tot slot werd er

ook nog een ontsteker van een Britse Mills Grenade gevonden.

Verspreide donkergroene glasscherven komen wederom frequent voor, zij het in een lagere

kwantiteit als in proefsleuf 1. In de categorie werktuigen en constructiemateriaal is opnieuw

een ijzeren blad van een Feldspaten gevonden. In spoor 2003 zijn verder ook twee

loopgravenschoppen gevonden. Opmerkelijk is de vondst van een houten A-frame in spoor.

Fragmenten telefoonkabel en prikkeldraad, restanten van een batterij en een houten tentharing

werden ook bovengehaald. Voor het eerst werd er ook menselijk botmateriaal geattesteerd.

Daarbij ging het om een afgebroken botfragment dat oorspronkelijk deel uitmaakte van het os

coxae (het heupbeen) of het os sacrum (het heiligbeen). In de categorie van de

kledingselementen en textiel zijn er verschillende lappen stof gevonden (van zwarte tot

donkergroene lappen gehaakte stof) en knoop- en ringfragmenten. Die laatste zijn afkomstig

65

van een tentzeil. Uit de vulling van de schuilplaats kwam ook nog een zwartbruine button met

langs de binnenzijde de initialen van de fabrikant. Textielfragmenten van een

verduisteringsdoek, een bruine lap leer, zwarte gehaakte lappen stof en dergelijke meer

werden verder ook opgegraven.

In spoor 2003 heeft men ook een aantal voorwerpen gevonden die behoren tot de

basisuitrusting van een Duitse soldaat. Het gaat om een Duitse gamel type M1910. Op de

gamel staat de volgende inscriptie: ‘139.R5.C.II.11’. Een ijzeren dopje van een

conservendoos werd in de omgeving van de gamel gevonden. Ook een zilverkleurige

drinkbeker (Trinkbecher type 1893) werd uit het spoor gehaald. Op het metalen plaatje aan

het handvat staat de naam van de fabrikant: ‘WILH. BERG BERLIN’.

Wat de variabiliteit en kwantiteit van het materiaal betreft, is er dus niet echt een verschil met

de vorige proefsleuf. Ook deze zone werd zwaar beschoten en de linies die in deze proefsleuf

aangesneden zijn, bevatten wederom weinig afvalresten. De meeste kogelpatronen in de sleuf

zijn gemaakt in het jaar 1914. Slechts een aantal zijn ouder. Of dit als indicator voor het

jaartal van gebruik kan gelden is onzeker. Het voorkomen van Franse kogelhulzen

daarentegen is wel een belangrijke marker. De vondst hiervan impliceert niet noodzakelijk

een Franse occupatie van deze linie maar wijst sowieso op een strijdtoneel tussen de Fransen

en de Duitsers die zich in deze zone afgetekend heeft. Een bepalende factor is dat er iets meer

naar het noorden oude Franse geweersnesten lagen.

De meerderheid van de vondsten wijst dus op een continue Duitse bezetting van deze linies.

Ook op de loopgravenkaarten zien we dat deze zone pas na de aanval in juni 1917 in

geallieerde handen kwamen. De meeste van de archeologische sporen waren toen al terug

dichtgegooid. Enkel de aanwezigheid van een gevechtsloopgraaf ter hoogte van spoor 2005

(en misschien een deel van het naburige spoor 2006) werd geattesteerd vooraf aan De Tweede

Slag om Mesen. Ook nadien bleef deze structuur aanwezig.

66

HOOFDSTUK 3. CONCLUSIE

Uit zowel het bodemarchief als luchtfotografische data blijkt dat de aangesneden linies in

zone Sint-Elooi 1 zwaar onder vuur gelegen hebben. Dit is logisch aangezien de proefsleuven

een aantal voormalige Duitse loopgraven aan de frontlinie aansnijden. Tal van kraters werden

vastgesteld en in proefsleuf 2 werden ook impactzones van Toffee Apples geattesteerd.

Als we per sleuf kijken naar de

luchtfotografische voorspellingen en

archeologische attestaties valt op te

merken dat beide informatiebronnen

min of meer synchroon lopen. Op de

meeste archeologische sporen, of in

hun dichte nabijheid, werd de

aanwezigheid van een structuur

voorspeld met behulp van historische

bronnen. Daarnaast zijn er wel nog een

aantal cartografische en

luchtfotografische indicaties die geen

archeologische neerslag hebben. Hier is het oorspronkelijke spoor mogelijk door een

granaatinslag verdwenen of is het onmogelijk om het te identificeren.

Volgens luchtfotografische bronnen zou proefsleuf 1 vier militaire structuren moeten

aansnijden. Op het veld werden slechts twee sporen aangetroffen waarvan we met zekerheid

kunnen zeggen dat ze afkomstig zijn van een militaire structuur: een gevechtsloopgraaf door

spoor 1007 en een ondersteuningsloopgraaf door spoor 1005. De loopgraaf ter hoogte van

spoor 1007 werd mogelijk aangelegd in de periode van mei tot juli 1915. Er is met zekerheid

te zeggen dat deze structuur gebruikt werd in het voorjaar van 1916. In het najaar van 1916

werd ze waarschijnlijk dichtgegooid aangezien ze op het fotografisch materiaal uit januari

1917 niet meer voorkomt. De ondersteuningsloopgraaf die door spoor 1005 liep, werd

vermoedelijk aangelegd in juli 1916 en verlaten in het najaar van datzelfde jaar. Verder is er

nog een ongenummerd spoor in het zuiden van de sleuf. Op die plek werd ook een loopgraaf

voorspeld. Deze wordt zichtbaar vanaf april 1917.

Door proefsleuf twee lopen normaliter twee militaire structuren. Archeologisch werden er ook

twee structuren aangesneden: spoor 2002 en spoor 2003. Spoor 2003 is waarschijnlijk een

FIGUUR 79: GEOGRAFISCHE LIGGING VAN DE PROEFSLEUVEN

VAN SITE 1 (ORANJE) OP EEN VERSPREIDINGSMODEL VAN DE

LUCHTFOTOGRAFISCH GEATTESTEERDE STRUCTUREN

(GROEN). BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.

67

restant van een gevechtsloopgraaf die mogelijk in mei 1915 reeds aangelegd werd. Haar

aanwezigheid in oktober 1915 is zo goed als zeker. In maart 1916 werd de structuur mogelijk

hergebruikt. Dan werd er iets ten zuiden nog tweede ondersteuningslinie aangelegd, ter

hoogte van spoor 2002. De linie ter hoogte van spoor 2003 zal verdwijnen in de periode voor

12 augustus 1916 terwijl spoor 2002 nog aanwezig blijft in het najaar van 1916, waarna ze

ook zal verdwijnen.

Op het terrein is het verschil tussen brede en smalle loopgraven ook duidelijk merkbaar. Zo

zijn de twee loopgraven uit spoor 1005 en spoor 2002 iets smaller en de structuren uit spoor

2003 en spoor 1007 iets breder. Dit heeft te maken met de functie van de structuur. Waar

spoor 1005 eerder een ondersteuningsloopgraaf was, werd spoor 1007 gebruikt als

gevechtsloopgraaf. De aangetroffen loopgraaf in spoor 2003 mondt uit in een schuilplaats

waarvan de vloer bekleed is met brede houten planken. Het is logisch dat dit spoor dus breder

is dan de ondersteuningslinie uit spoor 2002. In en rond de structuur werden tal van vondsten

opgegraven. De schuilplaats werd zowel op cartografisch als luchtfotografisch materiaal niet

vastgesteld.

Met betrekking tot de constructiemethode van de loopgraven kunnen we aangeven dat deze

sober uitgewerkt zijn. De meeste loopgraven waren voorzien van houten duck-boards op de

bodem. In slechts één geval (spoor 2002) was de vloer bevestigd op ingeheide houten paaltjes.

In dat spoor heeft men ook nog een metalen stuk wandbekleding aangetroffen. Het feit dat er

nog een heel aantal structuren bewaard zijn en dat er tevens een relatief grote kwantiteit aan

vondstmateriaal naar boven gekomen is, is te danken aan de huidige functie van het perceel.

De proefsleuven zijn namelijk gelegen in een weiland, een zone die niet gediepgrond werd

voor bewerking. Het feit dat er nog spanbanden aanwezig waren op de opgegraven

explosieven wijst hier op.

Zoals reeds vermeld, ligt het vondstmateriaal in de lijn van de verwachtingen. Er zijn geen

uitzonderlijke vondsten te vermelden en al het materiaal wijst op een continue Duitse

bezetting van de aangesneden linies. De loopgraven die hier aan het licht kwamen, waren

immers dichtgegooid voor het geallieerde offensief van juni 1917. Ze werden nooit bezet door

Britse troepen. Sporadisch komen er hier en daar wel een aantal Franse patroonhulzen voor.

Het merendeel van het materiaal betreft munitie en granaatonderdelen, werktuigen en een

aantal uniformonderdelen.

68

DEEL 4: RESULTATEN VAN SINT-ELOOI 2

HOOFDSTUK 1. STE 2 PROEFSLEUF 1

I. VOORBESCHOUWING

De site Sint-Elooi 2 is gelegen ten zuidwesten van de Sint-Elooisweg, die naar Voormezele

loopt, en ten westen van de Armentierseweg, in de richting van Wijtschate. Opnieuw werden

twee proefsleuven getrokken, ditmaal in weidegrond. Als we de zone topografisch gaan

situeren kan men opmerken dat deze zich aan de noordwestelijke voet van de heuvelrug

bevindt. In tegenstelling tot de kleiige bodem in Sint-Elooi 1 bestaat de ondergrond hier uit

natte zandleem en veel mangaaninclusies. Historisch en luchtfotografisch gezien, ligt deze

zone gesitueerd op Britse linies (zie infra). Luchtfotografisch stelde men een negental

structuren vast die zich groeperen in twee clusters. Opnieuw hebben de loopgraven een

noordoost-zuidwest oriëntatie. De twee getrokken proefsleuven hebben dezelfde oriëntatie als

de vorige twee proefsleuven uit Sint-Elooi 1. Ze lopen vanuit het noordwesten naar het

zuidoosten.

In de proefsleuf kwamen verscheidene archeologische sporen bloot te liggen vanaf 20 tot 25

centimeter onder het maaiveld. Er zijn verschillende structuren aangetroffen vanaf een diepte

van 30 centimeter. Sommigen daarvan lopen tot 70 centimeter diep. In deze zone werden

opnieuw twee opeenvolgende sleuven getrokken: Trench 1 en Trench 2. Dit zijn twee

proefsleuven die men haaks op de twee luchtfotografisch vastgestelde clusters heeft

ingepland. Trench 1 werd uitgezet op de noordelijke cluster. Daar zijn aanwijzingen gevonden

voor drie loopgraven. Alle drie zijn ze van dezelfde makelij. Ook hier zijn sporen van zware

bombardementen aangetroffen. De hoogtemetingen zijn bepaald aan de aan de hand van

paaltjes die door een landmeter uitgezet zijn. Er zijn drie landmeterpaaltjes gebruikt voor het

bepalen van de hoogtepunten in proefsleuf 1: een paaltje ten noordoosten van de sleuf (TAW:

40,557 meter), de noordpiket van Trench 1 (TAW: 37,057 meter) en de noordpiket van

Trench 2 (TAW 39,387 meter).

II. ARCHEOLOGISCHE SPOREN EN STRUCTUREN

De totale lengte van proefsleuf 1 of Trench 1 is 26,4 meter. De breedte van de sleuf is

ongeveer 1,8 meter. Alle archeologische structuren zijn opnieuw ingetekend op schaal 1:50 op

het archeologisch grondplan. Mobiele vondsten zijn gecollecteerd, grotendeels gefotografeerd

69

en geïnventariseerd. Zelf heb ik de vondsten

achteraf genummerd, net als in Sint-Elooi 1.

De nummering en uitgebreide bespreking

hiervan zijn te vinden in de bijlage. Men

heeft de sleuf in verschillende niveaus

uitgegraven. Onder de bovenste laag

teelaarde bevond zich een tweede laag: de

onderlaag. Voorwerpen en objecten die tot

nummer 001 behoren zijn uit deze laag

afkomstig. Men heeft al het materiaal uit deze

laag verzameld en gecategoriseerd onder dit

nummer. Spoor 001 is dus geen apart spoor.

De volledige sleuf werd nadien afgegraven

tot het eerste niveau: grondplan 1. Op dat

niveau werden vier vondsten aan het

oppervlak gevonden. Men noemt deze oppervlaktevondsten of surface finds. Zij werden als

volgt genummerd: SF01, SF02, SF03 en SF04. Daarnaast heeft men ook verschillende

bodemverkleuringen aangetroffen. Deze zijn genummerd van spoor 002 tot en met spoor 005.

Slechts twee bodemsporen (002 en 003) beschikken over dieperliggende structuren. Die

sporen zijn afgegraven tot diepere niveaus. Spoor 002 werd afgegraven tot grondplan 3 terwijl

men spoor 003 verdiept heeft tot grondplan 6. In de sleuf heeft men op zowel de oostelijke als

westelijke sleufwand coupes uitgezet. Ter hoogte van spoor 004 werd op de westelijke

sleufwand een coupe uitgezet. Bij spoor 002 en spoor 003 heeft men zowel de oostelijke als

de westelijke sleufwand gecoupeerd. Deze zijn niet bepaald aan de hand van uitgezette

piketten zoals dat het geval was in Sint-Elooi 1, maar volgen de grootte van het spoor. Aan het

noordwestelijke begin van de sleuf werd een eerste piket (piket A) uitgezet. Deze ligt op een

TAW-hoogte van 37,057 meter. Men noemt deze piket ook wel de noordpiket. De zuidpiket

(piket B) ligt op 37,097 meter. We stellen dus vast dat het terrein relatief vlak is.

Waar ik voorheen grondplan per grondplan behandelde, zal ik nu eerst volledig grondplan 1

bespreken en daarna bij spoor 003 en spoor 002 niveau per niveau beschrijven.

FIGUUR 80: AANGEPAST GRONDPLAN SITE 2

PROEFSLEUF 1. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND

ERFGOED.

70

A. GRONDPLAN 1

De eerste twee sporen, in het noordwestelijk gedeelte van de proefsleuf, zijn twee

bodemverkleuringen. Het eerste spoor, spoor 005, is 75 cm breed. De verkleuring loopt uit de

westelijke sleufwand en vangt aan bij tien centimeter. Het spoor loopt 90 centimeter diep in

de proefsleuf. De tweede bodemverkleuring is spoor 004. Het spoor begint op 2,5 meter en

loopt tot 3,25 meter. Opnieuw komt het spoor uit de westelijke sleufwand en loopt het zo’n

1,5 meter ver in de proefsleuf. Verder in de proefsleuf zijn er vier hoogtemetingen afgenomen

(01, 02, 03 en 04). De uitgerekende hoogtes hiervan zijn: 36,547 m bij punt 01, 36,567 m bij

punt 02 en 36,537 m bij punten 03 en 04. Deze zijn berekend met de afgemeten dagwaarde

ten opzichte van de noordpiket (piket A). Men heeft deze hoogtepunten uitgezet op de plek

waar een vondst aan het oppervlak zichtbaar was. Men noemt een dergelijke vondst een

‘surface find’.

FIGUUR 81: SITE 2 PROEFSLEUF 1 GRONDPLAN 1. BRON: EIGEN TEKENING.

In totaal is er dus een vijftigtal centimeter afgegraven tot het eerste niveau. Van aan het begin

van de proefsleuf tot 8,75 meter ver heeft men een zone van 80 centimeter breed verdiept aan

de westelijke sleufwand. Dit dient als een soort van kijkvenster om de aard van de

bovenliggende sporen in te schatten. In het centrum van deze rechthoekige structuur ligt de

bodem een 80-tal centimeter dieper dan de laag teelaarde. Langs de randen van de kuil is dat

slechts 65 centimeter. In de westelijke sleufwand is een langwerpig grijsbruin spoor zichtbaar.

Het bevindt zich rechtstreeks onder de laag teelaarde. De laag heeft op het meest centrale punt

een maximale dikte van 50 centimeter. Ter hoogte van deze twee sporen was via

luchtfotografische informatie al voorspeld dat hier mogelijk een loopgraaf zou kunnen liggen.

Na het bekijken van de westelijke sleufwand in het kijkvenster is, kan men dat archeologisch

niet echt bevestigen. Er ontbreken houten of ijzeren archeologische structuren, die wel

aanwezig zijn in de twee andere gevallen. De sporen 005 en 006 zijn twee verkleuringen die

zich in een grote kuil bevinden. Die kuil is een impactzone.

71

De volgende sporen in de proefsleuf vangen aan vanaf 8,55 meter. Deze drie opeenvolgende

bodemverkleuringen spreiden zich over de volledige breedte van de sleuf. Ze komen als het

ware uit de westelijke sleufwand en lopen door in de oostelijke sleufwand. Het eerste spoor

loopt van 8,55 meter tot 9,6 meter. Na een kleine uitsparing vangt het tweede spoor op 10,1

meter aan en loopt het zo’n 4 meter door. Tussen die twee eerste sporen heeft men in het

midden piket D ingepland. Deze piket bevindt zich op een hoogte van 37,097 meter. De

laatste structuur van de drie onderscheidt zich van de moederbodem vanaf 13,15 meter. Ze

loopt door tot 14,65 meter in de lengte van de proefsleuf.

Terwijl het bij de eerste twee sporen louter om bodemverkleuringen gaat zijn er in het derde

spoor van deze cluster ook een tweetal structuren aangetroffen. Daarom heeft men aan de

oostelijke sleufwand een kijkvenster aangebracht. Het venster loopt van piket 11 tot en met

piket 15 en is zestig centimeter breed. De sporen die zichtbaar waren op grondplan 1 tekenden

zich hierin ook af. Net na piket 12 stak een houten fragment uit de sleufwand. Hierop heeft

men hoogtepunt K uitgezet. Het houten fragment zit op een TAW-hoogte van 36,117 meter.

Iets verderop, rond 13,15 meter, trof men een zone aan die donkerder gekleurd was dan het

omgevend spoor. Deze zone is 80 centimeter breed en is een opgevulde zone die men

interpreteert als restanten van een parapet. Bij aanvang van die zone heeft men hoogtepunt L

uitgezet. Dat punt ligt 35,987 meter hoog. Het laatste hoogtepunt (M) bevindt zich op 14,35

meter. Aan dit punt eindigt het diepste gedeelte van het kijkvenster en heeft men een trap

aangelegd richting niveau grondplan 1. Hoogtepunt M ligt 36,027 meter hoog. De punten K,

L en M zijn dus alle drie uitgezet in het kijkvenster. Tegen de westelijke sleufwand heeft men

vlak na piket 14 twee kleinere bodemsporen aangetroffen. Daarop zijn twee hoogtepunten

uitgezet: hoogtepunt N en hoogtepunt P. Na berekening met de dagwaarde (2,38) ten opzichte

van de noordpiket (37,057) bekomen we de volgende hoogtes: 36,327 meter en 36,387 meter.

Zeventig centimeter lager dan piket A, B en D en dertig centimeter hoger dan het kijkvenster

in datzelfde spoor. Dit volledige spoor (003) zal later in verschillende niveaus verdiept

worden en zowel aan de oostelijke als westelijke sleufwand gecoupeerd worden.

Het voorlaatste spoor op grondplan 1 vangt vlak voor piket 16 aan, op 15,9 centimeter om

precies te zijn. Op die plek heeft men hoogtepunt C (met TAW-hoogte 36,937 meter) uitgezet.

Het gaat zoals bij alle vorige sporen om een verkleuring die vanuit de ene sleufwand in de

andere overloopt. Net als alle voorgaande sporen kleurt ook dit spoor grijzer en donkerder ten

opzichte van de omliggende moederbodem. Na het afschaven van grondplan 1 worden

72

dergelijke verkleuringen omlijnd. Dit spoor wordt oversneden door een tweede spoor ter

hoogte van piket 17. Daarna lopen ze allebei uit tot op 19,2 meter. Het spoor heeft een soort

omgekeerde laarsvorm en maakt duidelijk een rechte hoek aan hoogtepunt C. Men heeft dit

spoor nummer 002 gegeven. Later zal men dit spoor verder verdiepen.

Als laatste structuur op grondplan 1 is opnieuw een plaatselijke halfcirkelvormige verkleuring

in de bodem te melden. Het spoor komt uit de westelijke sleufwand op 22,2 meter. Het loopt

niet door tot in de oostelijke sleufwand maar slecht 1,45 meter ver. Aan de westelijke as reikt

het spoor tot op 24,05 meter. Ook dit spoor is net als de twee sporen aan het noordelijke begin

van de proefsleuf niet verdiept. Het spoor kreeg ook geen nummer. Waarschijnlijk gaat het

om een bomkrater die later opgevuld is met jonger materiaal. Dat is het geval bij al deze

sporen. Meestal zijn het kraters of loopgraven die opgevuld zijn. De opvulling heeft meestal

een grijzere kleur en een andere textuur dan de omgevende moederbodem. Daardoor kan men

deze gemakkelijk onderscheiden.

B. SPOOR 005 EN SPOOR 004

Om te achterhalen wat de aard van de eerste twee verkleuringen in de proefsleuf was, heeft

men hierop een coupe uitgezet. Dit venster staat aangeduid door middel van een stippellijn op

het bovenstaand archeologisch grondplan van proefsleuf 1. De coupe werd uitgezet aan de

westelijke sleufwand en loopt van aan het begin van de proefsleuf tot op 9,4 meter. Aan het

zuidelijke uiteinde heeft men bij de piket hoogtepunt Z uitgezet. Dit punt ligt op een TAW-

hoogte van 37,187 meter. Net als bij de voorgaande coupes werd de coupewand ingetekend

op schaal 1:20. Die ingetekende plannen (zowel de coupes als de verschillende grondplannen)

heb ik telkens via Adobe Illustrator verder uitgewerkt.

FIGUUR 82: WESTELIJKE PROFIELWAND SPOOR 004. BRON: EIGEN TEKENING.

73

De bovenste laag is de toplaag of de laag teelaarde. Zo’n tiental centimeter daaronder bevindt

zich een grote kuil die opgevuld is met grijsgroene klei. Centraal in de kuil bevindt zich een

aparte context. Het gaat om een spoor van ongeveer 1,5 meter breed dat bestaat uit met klei

gevulde zandzakresten. Naar het noorden van de proefsleuf toe, vanaf 5,4 meter in de

coupelengte, tekent er zich een andere spoor af onder de grijsgroene kuil met nummer 2. Deze

laag kreeg nummer 4 en is opgevuld met grijs homogeen lemig zand. Spoor 004 valt dus te

interpreteren als een met zandzakken opgevulde kuil of bomkrater. Ondanks het feit dat er via

luchtfotografisch informatie een oost-west lopende loopgraaf in het noorden van de proefsleuf

voorspeld werd, is er geen enkele indicatie aanwezig dat het hier om een loopgraaf zou gaan.

In de kuil zijn er op uitzondering van zandzakfragmenten op de rug geen

constructiematerialen van een trench aangetroffen. Men kan met zekerheid stellen dat het hier

om een shellhole gaat.

C. SPOOR 003

Na het aantreffen van een duidelijke verkleuring op grondplan 1 besloot men dit spoor verder

uit te graven. Eerst werd de verkleuring nauwkeurig afgelijnd (volgens kleur en textuur van de

massa) en daarna heeft men de

zone tussen deze lijnen

uitgeschept. Aan de westelijke

sleufwand is het spoor op

grondplan 2 zo’n 70 centimeter

breed (van 12,55 meter tot 13,25

meter). Naar de oostelijke

sleufwand toe blijft het even breed

maar maakt het wel een bocht naar

piket 12 toe. Daar is spoor 003 op grondplan 2 net 1 meter breed. Daarna werd er tegen die

sleufwand nog een extra vak aangelegd vanaf 13,1 meter (zie stippellijn op bijhorende figuur).

Het vak is 60 centimeter breed en loopt tot aan 13,9 meter. Als we kijken naar de dimensies

van het spoor en de aangetroffen structuren is het duidelijk dat het hier om een restant van een

loopgraaf gaat. Wat de aangetroffen structuren betreft gaat het om een aantal houten

fragmenten tegen de westelijke sleufwand. Het zijn vooral rechtopstaande houten paaltjes die

uit het oppervlak steken. Tegen de oostelijke sleufwand zijn de restanten van één houten

paaltje aangetroffen. Aan de zuidelijke grens van het spoor zijn duidelijk roestsporen

FIGUUR 83: SITE 2 PROEFSLEUF 1 SPOOR 003 OP GRONDPLAN 2.

BRON: EIGEN TEKENING.

74

aanwezig. Wederom zijn deze afkomstig van de oorspronkelijke wandbekleding. Twee

paaltjes bij hoogtepunt S maakten hier ook deel van uit. Naast S zijn er nog vier andere

hoogtepunten uitgezet (zie figuur 83): Q, R, T en U. Op het einde van het spoor, waar het punt

R ligt, zijn ook houtfragmenten aangetroffen. Naast dit volledig spoor heeft men op grondplan

1 nog een andere structuur gevonden. Op die structuur zijn hoogtepunten N en P uitgezet,

zoals reeds vermeld. Tevens heeft men hier ook een vondst aangetroffen (zie infra).

Waarschijnlijk hebben we te maken met de bovenste, verspreide houtresten van een

loopgraaf. Dit spoor moet echter verder verdiept worden om meer inzicht te krijgen. Tevens

werden er op spoor 003 ook twee coupes uitgezet: op de westelijke en oostelijke sleufwand.

Op grondplan 3 krijgen we de

eerste duidelijke structuren te

zien. Men heeft het uitgegraven

vak verder uitgebreid. Aan de

oostelijke sleufwand loopt het

uitgegraven vak vanaf piket 11

tot op 14,25 meter. Naar de

westelijke sleufwand wordt het

smaller (van 12,6 meter tot 14,5

meter). De stippellijnen geven

de verschillende uitgegraven

secties aan. Centraal zien we

verschillende houten structuren.

In totaal werden er 16

hoogtepunten uitgezet op dit

niveau. Hun bijhorende TAW-

waarden staan weergegeven

naast de figuur. Tussen piket 12

en 13 aan de oostelijke sleufwand lopen houten fragmenten uit de wand. Het gaat om twee

lange balken met haaks daarop een tiental kleinere plankjes. Deze houten structuur vertoont

duidelijk het patroon van een loopplank. Links en rechts daarvan zijn nog twee aparte houten

fragmenten blootgelegd (hoogtepunten Ac en Al). In het midden van de proefsleuf stopt de

structuur. Aan de westelijke sleufwand heeft men nog een achttal kleinere houten fragmenten

FIGUUR 84 EN 85: SITE 2 PROEFSLEUF 1 SPOOR 003 OP GRONDPLAN 3.

BRON: EIGEN TEKENING EN FOTOMATERIAAL AGENTSCHAP

ONROEREND ERFGOED.

75

gevonden. Daarbij gaat het om afgebroken houten planken die schuin uit de bodem komen.

Centraal tussen deze fragmenten bevindt zich een donkergekleurde plek. Langs de zuidelijke

zijde van de proefsleuf bevinden zich roestplekken en overblijfselen van een ijzeren golfplaat

die deel uitmaakte van de wandversterking van de trench. Op dit niveau is daar slechts het

bovenste gedeelte van te zien. Naast deze wand steekt er een houten paalfragment (bij

hoogtepunt Ah) uit het oppervlak. Dergelijke houten palen werden aangewend om de metalen

platen op hun plaats te houden. Zuidelijk van de metalen plaat (oranje op de figuur 84) ligt er

nog een zone die men achteraf (op grondplan 5) verdiept heeft. Deze zone kreeg

spoornummer 005. Centraal in het vak bevindt zich een grote grijze bodemverkleuring

(hoogtepunt Au) geflankeerd door één houten afgebroken plankje (hoogtepunt Ax) die uit het

oppervlak steekt. Tevens heeft men een mobiele vondst aangetroffen op de plek waar

hoogtepunt Aw uitgezet werd (zie infra). Ten slotte werden er in deze zone aan de westelijke

sleufwand overblijfselen van zandzakjes waargenomen. Zandzakken werden gebruikt als

camouflage en om dekking en versteviging te bieden. Op niveau grondplan 3 heeft men ook

een houtstaal afgenomen. De sample werd uitgezet op één van de twee lange ondersteunende

balken die de basis van de vlonder vormden. De archeologische vondsten op grondplan 2

deden ons vermoeden dat het hier om een loopgraaf ging. Ook luchtfotografische informatie

gaf dat aan. Na het aantreffen van deze structuren blijken deze vermoedens dus correct te zijn.

Door de aanwezige bodemverkleuringen en uitstekende houten fragmenten op grondplan 3

heeft men beslist nog dieper te graven. Grondplan 4 is een plaatselijke verdieping van het

linkergedeelte van spoor 003. Bij grondplan 5 daarentegen heeft men dezelfde zone verdiept

maar daar liggen de aangetroffen restanten iets meer zuidelijk. Grondplan 4 ligt gemiddeld 15

tot 20 centimeter dieper dan grondplan 3. Dit niveau bracht de best bewaarde houten structuur

uit proefsleuf 1 aan het licht.

Men heeft dieper gegraven

vanaf 12,1 meter tot 14,25

meter aan de oostelijke

sleufwand en vanaf 12,5 meter

tot 14,5 meter aan de westelijke

sleufwand. Opnieuw kwam er

een loopplank aan het licht.

FIGUUR 86: SITE 2 PROEFSLEUF 1 SPOOR 003 OP GRONDPLAN 4. BRON: EIGEN TEKENING.

76

Deze lag op dezelfde locatie als het fragment op grondplan 3. Wederom heeft men twee lange

balken van circa 1 meter lang gebruikt als ondersteuning. Daarop werden negen korte houten

planken van gemiddeld 40 centimeter genageld. Vele van die planken zijn door

omstandigheden verschoven uit hun oorspronkelijke plaats. Het duckboard bevindt zich

opnieuw meer naar de oostelijke wand en heeft dezelfde oriëntatie als die uit grondplan 3.

Naar de westelijke sleufwand toe bevinden zich rechts drie bredere en langere planken. Deze

lopen zo’n 70 centimeter uit de sleufwand naar het midden toe. Wat merkwaardig is, is dat de

overgang naar de noordelijke

wand van de trench nog zo goed

zichtbaar is. Deze wordt immers

aangeduid door de ligging van

drie paaltjes, gemarkeerd met

een rode stip op bijhorende

figuur. De palen lopen volgens

dezelfde hellingsgraad schuin uit

het oppervlak naar het noorden

toe. Zoals reeds aangegeven,

waren dit onderdelen van de

wandbekleding. Hun functie was het vasthouden van houten of ijzeren platen (of vlechtwerk).

Ook vlak voor de roestafdrukken van de wandplaat is er nog een dergelijke paal aanwezig

(rode stip). De hellingsgraad van deze palen geeft ons een idee over de dimensies van de

loopgraaf. Loopgraven werden in een V-vorm uitgegraven, maar er was geen algemene

richtlijn omtrent de breedte ervan. Er werden ten slotte ook vier hoogtepunten uitgezet en

twee houtstalen afgenomen: sample 1 en sample 2. Deze samples zijn nog niet geanalyseerd.

De analyse ervan kan ons een idee geven over welke houtsoort men aangewend heeft.

Uit het fotomateriaal is af te leiden dat de

zone achter de ijzeren golfplaat tijdens het

uitgraven van grondplan 4 nog meer dan 60

centimeter hoger lag. Op grondplan drie was

hier een grijze verkleuring en een schuine

afgebroken balk zichtbaar. Toen men spoor

003 tot grondplan 5 verdiepte, heeft men ook

een deel van het op grondplan 3 gelegen

FIGUUR 87: SITE 2 PROEFSLEUF 1 SPOOR 003 OP GRONDPLAN 4. BRON:

FOTOMATERIAAL AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.

FIGUUR 88: SITE 2 PROEFSLEUF 1 SPOOR 003 OP

GRONDPLAN 5. BRON: EIGEN TEKENING.

77

gedeelte, dat achter de ijzeren wandplaat ligt, daarbij betrokken. Deze zone werd op

grondplan 3 spoor 005 genoemd. In feite gaat het hier dus om een verdieping van spoor 005.

Zoals zichtbaar is op de bijhorende figuur zijn hier enkel houten fragmenten aangetroffen.

Afdrukken van de ijzeren wandplaat zijn niet meer zichtbaar. De wandplaat lag oorspronkelijk

waar een zwarte lijn uitloopt uit een houten balk op de figuur. Men heeft dus vooral het

zuidelijke gedeelte afgegraven. In het algemeen gaat het om verspreide houten balken van

verschillende breedte en dikte die zich bevinden in een plaatselijke grijze bodemverkleuring.

Twee paaltjes staan nog rechtop. De drie wandpalen uit niveau grondplan 4 zijn tevens nog

zichtbaar. Deze bevinden zich in het uiterste noorden van de structuur. Op deze figuur zijn ze

niet weergegeven. De uitgezette hoogtepunten tonen aan dat deze fragmenten op dezelfde

hoogte liggen als de iets meer noordelijk gelegen fragmenten op grondplan 4. Op basis van de

afmetingen van de balken vermoed ik dat het om elementen van de wandbekleding gaat, in

plaats van latjes van de loopplank of funderingsbalken. Waar de noordelijke loopgraafwand

(hier parados) relatief goed weergegeven is door de nog rechtstaande wandpalen in het

noorden zijn dit overblijfselen van de zuidelijke loopgraafwand, hier de parapet. Deze wand

heeft mogelijk een granaatinslag te verduren gehad. Dat zou althans een verklaring zijn voor

de grote fragmentatie. Het feit dat er in deze zone, weliswaar op niveau grondplan 3, ook

zandzakfragmenten aangetroffen zijn ondersteund deze hypothese. De twee balken met

hoogtepunten Ay en Az kunnen als uitzondering wel behoren tot de fundering.

Het diepste niveau is grondplan

6. Het gaat om een kadersysteem

uit houten balken en latten. Het

kader bestaat langs weerszijden

uit twee balken. Deze liggen

schuin tegen flankerende,

afgebroken wandpalen (diezelfde

wandpalen die zichtbaar zijn op

grondplan 4 en 5). Een dergelijke constructie werd

aangebracht op de bodem van een loopgraaf.

Achteraf werden daar loopplanken op uitgelegd.

Mijn hypothese is dat dit de basis was voor de

duck-boards op grondplan 3 en 4 deel uit.

Vlonders werden vaak op elkaar gestapeld tegen

FIGUUR 89 EN 90: SITE 2 PROEFSLEUF 1 SPOOR 003 OP GRONDPLAN 6. BRON: EIGEN TEKENING EN

FOTOMATERIAAL AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.

78

wateroverlast. Ook deze structuur is dus minstens tweemaal heraangelegd. Er werden zeven

hoogtepunten uitgezet. De meeste balken zitten op een hoogte van 35,8 meter. Op twee

plaatsen heeft men ook een houtstaal afgenomen.

Zoals eerder vermeld, werden er op dit spoor ook twee coupes uitgezet. De eerste coupe die ik

zal bespreken is de westelijke doorsnede of west section. De ingetekende coupewand bevindt

zich onder deze alinea. Zowel aan de oostelijke als westelijke sleufwand heeft men de

maximale breedte van spoor 003 gevolgd bij het couperen. De coupe op de westelijke

sleufwand ter hoogte van

spoor 003 is ongeveer 4,36

meter breed. Ze loopt van

piket B tot aan piket C.

Piket B en C zijn samen met

piket A en D uitgezet ten

opzichte van de

landmeterpaal aan een

naburige poort (TBM by

Gate). Hun hoogteligging

werd verrekend met de

daghoogte om een TAW-waarde te verkrijgen. Piket B bevindt zich op een hoogte van 37,097

meter. Van daaruit werd een horizontale meetas getrokken naar piket C voor het intekenen

van het spoor. Dat hoogtepunt ligt 36,937 meter hoog. De bovenste laag is opnieuw de

toplaag of de laag teelaarde. Daaronder werd een homogene laag lemig zand aangesneden.

Deze laag heeft een oranjegrijze tot gelige kleur en bevat sporen van roest. Naar punt C toe

komt er een onderliggende laag naar het oppervlak. Bij punt B daarentegen bevindt zich onder

de oranjegrijze zandlaag (3) een andere structuur. Ook hier gaat het om een homogene laag

lemig zand maar deze heeft een iets grijzere kleur (laag 2). Op twee verschillende plaatsen

centraal in de zandlaag met nummer 3 bevinden zich aparte bodemstructuren met resten van

zandzakken. Deze zijn vervat in bruingrijze zandige klei. Ook roestige inclusies, houtskool en

lichtgekleurd zand werden in deze contexten opgemerkt. Onder de oranjegrijze zandlaag met

nummer 3 bevinden zich, buiten laag 2 in het zuiden, nog twee andere lagen. Nummer 5

betreft een oranjebruine laag van kleiig zand waarin roestige fragmenten in vervat zitten. Het

diepste spoor is laag 6. Daarbij gaat het om een blauwgroene zandige leemlaag.

FIGUUR 91: WESTELIJKE PROFIELWAND SPOOR 003. BRON: EIGEN

TEKENING.

79

Vanaf de bodem van de greppel met

nummer 3 zijn er houten blokken en één

ijzeren wandplaat zichtbaar in de

coupewand. Deze fragmenten komen

bloot te liggen in de sleuf vanaf diepte

grondplan 4, 5 en 6. Het zijn fragmenten

die afkomstig zijn van ofwel

bodembekleding ofwel wandbekleding

van een loopgraaf. De balken op de

bodem van greppel 5 zijn zo goed als

zeker afkomstig van de bodembekleding van de loopgraaf. Zij maakten deel uit van het

aangetroffen houten kader op grondplan 6. De aanwezigheid van de zandzakresten in de

coupe is eerst en vooral een extra aanwijzing dat het hier gaat om een loopgraaf. In het tweede

geval kunnen ze een aanwijzing vormen voor de exacte ligging van de parapet en de

parados. De onderste en bovenste zandzakstructuren bekleedden waarschijnlijk de voorwand

van de loopgraaf aangezien de frontlinie naar punt B (het zuiden) toe lag en het hinterland in

de richting van punt C (het noorden) lag. Deze wand is relatief goed bewaard in tegenstelling

tot de noordelijke wand, de achterwand. Deze loopt veel verder uit. Dit is echter vreemd want

bij het opgraven van het vlak op grondplan 4 werden in het noorden drie afgebroken

wandpalen aangetroffen die mooi opgelijnd stonden. Zuidelijk werd er amper één

wandstructuur, aan de ijzeren golfplaat, gevonden. Een impactstructuur zoals we die verwacht

hadden is ook niet echt zichtbaar in de coupewand. Het is ook opmerkelijk dat de zuidelijke

wandplaat zich centraal in de greppel bevindt en niet op de rand ervan. De greppel is een heel

pak breder dan waar we aannemen dat de loopgraaf moet hebben gelegen, zijnde tussen de

ijzeren golfplaat en de noordelijke greppelwand. Naar mijn opinie waren de drie onderste en

tevens grootste greppels (3, 5 en 6) al aanwezig voor de aanleg van de loopgraaf. Zij kunnen

gevormd zijn door bominslagen of andere omstandigheden. Bovendien kwam het meermaals

voor dat men kraters ging ombouwen tot loopgraven of shelters. Toen er zich een onderste

laag (6) in de greppel geaccumuleerd heeft, werd de loopgraaf aangelegd.

Zoals verwacht werden dezelfde vullingen in oostelijke doorsnede aangetroffen, zij het in

andere formaten. Deze coupe is 4,3 meter breed en loopt van onbekende piket tot op piket Bh,

die op 37,097 meter hoogte zit. Naast houten balken komen er een achttal lagen voor met een

verschillende vulling (korrelgrootte of textuur). Ook in de oostelijke coupe is laag 3 de eerste

FIGUUR 92: WESTELIJKE PROFIELWAND SPOOR 003. BRON:

FOTOMATERIAAL AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.

80

grote structuur die zich onder de

toplaag bevindt. Het gaat opnieuw

om een laag lemig zand met een

oranjegrijze kleur. Daarin werden

verschillende roestbrokken

opgemerkt. In laag 3 hebben we

opnieuw te maken met een

geïsoleerde zandige kleistructuur met

resten van zandzakken, houtskool en

roest (nummer 4). Ook hier zijn er

sporen van zand gevonden waarmee deze oorspronkelijk opgevuld werden. Onder de eerste

laag bevinden zich drie andere lagen. De grootste daarvan kreeg nummer 7. Het betreft een

grijsbruine laag die dezelfde textuur heeft als laag nummer 4 maar iets donkerder kleurt. Naar

het zuiden van de proefsleuf toe, naar punt Bh toe, ligt een tweede laag. Deze laag kreeg

nummer 2 en is gevuld met grijs lemig zand. Tussen laag 7 en laag 2 komt er een andere

structuur naar boven. Het gaat om een structuur met een lichtere, oranjebruine kleur. Met

betrekking tot de korrelgrootte gaat het om kleiig zand waarin roestinclusies vervat zitten.

Deze laag (met nummer 5) loopt tot tussen de houten duck-boards uit grondplan 3 en 4 die

zichtbaar zijn in de coupewand. Onder laag 5 werd opnieuw een zandzakspoor aangetroffen in

een oudere laag. Deze oudere laag heeft een blauwgroene kleur en bestaat uit zandige leem.

Dit is net als bij de westelijke coupe de diepste laag. Ook hier nemen we aan dat deze laag al

aanwezig was voordat de loopgraaf aangelegd werd. De laatste structuur die ik nog niet

besproken heb, is laag 8. Deze bevindt zich onder de laag grijsbruine zandige klei (7) en rond

een wandpaal. De vulling van de kuilstructuur bestaat uit homogeen grijskleurig lemig zand.

Vermoedelijk is dit de eerste laag die de loopgraaf bedekt heeft na gebruik. Net als in de

westelijke coupe was er al een grote kuilstructuur aanwezig of heeft men deze gegraven. Na

het accumuleren van een onderste laag heeft men de loopgraaf aangelegd. Er werd een

vlonder op laag 6 geplaatst en ook de wanden werden toen verstevigd. Deze liggen als volgt

gesitueerd: in feite kunnen we een denkbeeldige lijn trekken van de rechtopstaande houten

wandpaal tot aan de scheidingslijn van laag 7 met laag 3. Dat was de toenmalige achterwand

of parados van de trench. De loopgraafwand die naar de frontlinie in het zuiden lag, is

waarschijnlijk de scheidingslijn tussen laag 5 en laag 7. Bovenaan laag 5 zien we dat er ook

zandzakken geplaatst zijn. Dit was oorspronkelijk de parapet.

FIGUUR 93: OOSTELIJKE PROFIELWAND SPOOR 003. BRON: EIGEN

TEKENING.

81

In de eerste fase lag het duckboard van de trench dus op laag 6. De grenzen van de voorste

wand zijn in deze fase niet echt duidelijk. Ze geven aan dat de parapet niet zo hoog moet

gelegen hebben. Ofwel was deze wand aangetast door een impact van een projectiel. In de

tweede fase werd er een tweede duckboard op het vorige gestapeld en werd de greppel iets

verhoogt. De zuidelijke wand werd heraangelegd en bovenaan werden zandzakken gestapeld

ter beschutting. Toen de loopgraaf buiten gebruik geraakte, werd de greppel stelselmatig

opgevuld. Eerst vulde zich de noordelijke kant gedeeltelijk op. Daarna kwam er een brede

laag zandige klei over de hele greppel. Uiteindelijk werd de hele structuur afgedekt met een

oranje laag lemig zand. Die laatste laag is intentioneel aangelegd. Dat valt af te lezen aan het

mooi vlak oppervlak ervan.

D. SPOOR 002

Al op grondplan 1 waren er duidelijk bodemverkleuringen te bekennen. Daarom heeft men

hier dieper gegraven tot grondplan 2. Men heeft de verkleuringen op grondplan 1 afgelijnd

en gevolgd tijdens het uitscheppen. Tegen de oostelijke sleufwand stopt het bodemspoor

normaal op 18,9 meter. Bij aanvang heeft men slechts tot op 17,25 meter gegraven. Toen men

opmerkte dat de aanwezige loopgraaf mogelijk verder zou kunnen uitlopen, heeft men het

verdiept gedeelte uitgebreid. Er werd een rechthoekig vak van 80 cm breed uitgeschept tot aan

19,3 meter. Dit vak staat met een stippellijn afgebeeld op de bijhorende figuur. Tegen de

westelijke sleufwand heeft men ook een klein gedeelte uitgebreid ten opzichte van het

oorspronkelijke spoor. Opnieuw werd een rechthoekig venster aangelegd. Normaal liep het

eerste spoor daar van 16,25 meter tot 16,95 meter. Deze zone werd verlengd tot op 17,25

meter. Het een vak is 35 cm breed.

Al snel werd duidelijk dat men met

restanten van een Britse loopgraaf te

maken had. Dat vermoedde men

eerder ook al door luchtfoto’s. De

structuur is 80 tot 95 centimeter breed.

De twee noordelijke wanden van de

greppel, die een rechte hoek maken,

waren bekleed met ijzeren golfplaten

of corrugated iron (licht oranje aangegeven op figuur 94). Daarvan zijn de roestige afdrukken

nog steeds goed zichtbaar.

FIGUUR 94: SITE 2 PROEFSLEUF 1 SPOOR 002 OP GRONDPLAN 2.

BRON: EIGEN TEKENING.

82

De bodem van de volledige loopgraaf is bekleed met verschillende houten balkjes. Het betreft

een systeem van haaks op elkaar liggende houten latjes. Acht daarvan hebben een oost-

westelijke oriëntatie. De andere liggen van noordoost naar zuidwest. Onderaan werden

meestal twee lange smalle balken

neergelegd. Haaks daarop

bevestigde men dan de kleinere

fragmenten. De dikte van de

individuele houten fragmenten

varieert van 5 tot 20 centimeter. In

totaal werden er een 28-tal

houtfragmenten op dit niveau

gevonden. Op de aangetroffen

structuur werden vijf hoogtepunten

uitgezet: E, F, G, H en J. Deze

punten staan aangeduid op de bijhorende figuur. De eerste vier van die hoogtepunten zijn

uitgezet op de houten structuren. Hoogtepunt J werd in de meest zuidelijke uithoek van het

spoor zelf geplaatst.

Aan het noordelijk gelegen hoekpunt van de loopgraaf heeft men tijdens de opgraving de baak

uitgezet. De bodem van grondplan 2 ligt op die plek 45 cm dieper dan grondplan 1. Aan de

zuidelijke wand van het verdiepte stuk was dat eerder 50 cm. Daar heeft men tevens twee

houten rechtopstaande balken in de wand aangetroffen, mogelijke restanten van

wandbekleding. Vanaf dit niveau heeft men zowel de oostelijke als de westelijke sleufwand

gecoupeerd.

In spoor 002 werd er na grondplan 2

nog dieper gegraven tot grondplan 3.

Ook daar kwamen structuren aan het

licht. Het betreft houten balken

waarmee men een soort van kader

aangelegd heeft. Dit kader diende

waarschijnlijk als basis voor de

bovenliggende planken op grondplan

2. De houten structuren lopen in de lengte van de sleuf van aan piket 14 tot op 18,4 meter.

FIGUUR 95: SITE 2 PROEFSLEUF 1 SPOOR 002 OP GRONDPLAN 2.

BRON: FOTOMATERIAAL AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.

FIGUUR 96: SITE 2 PROEFSLEUF 1 SPOOR 002 OP GRONDPLAN 3.

BRON: EIGEN TEKENING.

83

Opnieuw heeft men iets verder naar het zuiden uitgegraven, tot op 18,75 meter. Aan de twee

noordelijke loopgraafwanden zijn nog steeds sporen van golfplaten terug te vinden. Op

verschillende plaatsen zijn nog houten balkfragmenten aanwezig die deze platen op hun plaats

moesten houden: op 17,25 meter, 16,15 meter en 16,6 meter. Dit betreft de vierkante

ingekleurde vakjes op de figuur. Het gaat om één rechtopstaand balkfragment van zeker 60

centimeter hoog (op 17,25 meter). De overige wandbalken zijn slechts nog afgeknotte

fragmenten of paalgaten.

De hypothese van hierboven in verband met de

methode van aanleg klopt. Er werden lange balken

onderaan uitgelegd en haaks daarop waren kleinere

latjes genageld. Zo’n lang type balk is hier nog

aanwezig. Deze loopt van 16,25 meter tot 18,35 meter

in oostwestelijke richting. Aan de andere zijde ligt een

tweede lange parallelle balk. Haaks op deze twee

balken liggen een vijftal kleinere houten latjes. Op deze

fragmenten werden hoogtepunten W, X en Y uitgezet

(zie bijhorende figuur). Dit wat betreft het oostelijk

gedeelte van het spoor. In het westelijke gedeelte is de

situatie hetzelfde. Tegen de noordelijke wand die

verstevigd was met een golfplaat ligt een lange balk

van 1,25 meter lang. Zestig centimeter evenwijdig

hiervan bevindt zich een tweede, kortere balk. Twee

overlappende houten latjes liggen op beide balken. Hierop heeft men hoogtepunt V uitgezet.

Men heeft ook twee houtstalen genomen op dit niveau: STE/10/1/Sample 7 en

STE/10/1/Sample 3. Deze worden momenteel nog verwerkt.

Zoals reeds aangegeven, heeft men spoor 002 ook twee keer gecoupeerd: aan de oostelijke

sleufwand (of east cut) en aan de westelijke sleufwand (of west section). De breedtes van de

coupes zijn bepaald volgens de breedte van het spoor. Allebei de coupewanden werden

gefotografeerd en ingetekend op schaal 1:20.

De oostelijke doorsnede is 3,25 meter breed. Aan de X-as in de coupewand werd hoogtepunt

Aa uitgezet. De hoogte ervan heeft men bepaald ten opzichte van de Noordpiket van Trench

2. Die bevindt zich 39,387 meter hoog. Punt Aa ligt op een hoogte van 37,097 meter. Op de

FIGUUR 97: SITE 2 PROEFSLEUF 1 SPOOR 002

OP GRONDPLAN 3. BRON: FOTOMATERIAAL

AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.

84

coupe zijn verschillende structuren

zichtbaar. Bovenaan bevindt zich de laag

teelaarde (1). Het cijfer twee betreft een

homogene laag zandige leem. Deze heeft

een grijsgele tot oranje kleur. De kuil met

cijfer 2 wordt verstoord door een andere

kuil met een aparte vulling (3). Het gaat

om een kuil met dezelfde substantie

(oranje zandige leem) maar zit vervat met

fragmenten uit de toplaag (teelaarde). Ook laag 4 heeft dezelfde inhoud maar daar

overheersen vooral roestige inclusies. De onderste laag (5) van spoor 002 betreft een grijze

zandige leem met roestbrokken. De onderste twee lagen zijn iets donkerder dan de kuil met

nummer 2. Tussen laag 4 en 5 bevinden zich in de sleufwand een aantal houten fragmenten.

Op de bodem van laag 5 komt een houten balk zichtbaar uit de sleufwand. Aan de linkerkant

wordt de greppel geflankeerd door resten wandbekleding: een ijzeren golfplaat met een

houten kader. Boven de ijzeren plaat bevindt zich nog een kleine context. Deze kreeg nummer

6. Deze structuur beschikt over dezelfde soort vulling als in laag 2 maar hier is de substantie

iets grijzer en zijn er meer fragmenten teelaarde in aanwezig. Het is duidelijk en tevens

logisch dat hoe dieper het spoor loopt, hoe donkerder de vulling ervan kleurt. Toen de

loopgraaf in gebruik was, was laag 5 waarschijnlijk de basis waarop de vlonders steunden.

Kort daarna is de zuidelijke loopgravenwand verdwenen. Vanaf laag vier loopt deze schuin

omhoog naar het oppervlak toe. Het is onduidelijk of de loopgraaf toen nog in gebruik was.

Wel zijn er bovenop deze laag nog houten resten aangetroffen. Maar deze kunnen ook door

een inslag verplaatst zijn. Uiteindelijk werd de trench dan stelselmatig opgevuld door twee

nieuwe lagen.

De westelijke doorsnede werd logischerwijs

uitgezet aan de westelijke wand van de

proefsleuf. Via fotografisch materiaal wordt het

meteen duidelijk dat de vulling van spoor 002

langs deze zijde heel wat donkerder is. De

coupe zelf is iets meer dan twee meter breed.

Op de plek waar de toplaag over gaat in de

eerste archeologische laag heeft men een

FIGUUR 99: WESTELIJKE PROFIELWAND SPOOR 002. BRON: EIGEN TEKENING.

FIGUUR 98: OOSTELIJKE PROFIELWAND SPOOR 002. BRON:

EIGEN TEKENING.

85

hoogtepunt bepaald (hoogtepunt Ab). Dat punt ligt 37,057 meter hoog. De eerste laag is

opnieuw de laag teelaarde. Vanaf dan tekenen zich aan beide zijden van de coupe twee

structuren af. Aan de linkerzijde gaat het om verticale roestsporen. Deze zijn afgetekend in de

moederbodem. Aan de rechterzijde is er nog zo’n fragment aanwezig. Tussen deze twee

elementen bevindt zich een homogene grijsgroene laag zandige klei (8). Aan de rechterkant

van de rechtse ijzerplaat ligt een aparte kuil met een vulling van gele zandleem (9). Onder de

context met cijfer 8 bevinden zich nog drie aparte vullingen. Het eerste daarvan is de laag met

nummer 4. Net als in de oostelijke coupe betreft het hier een donkere laag zandleem met

roestfragmenten. Daaronder, tegen de bodem van de loopgraaf toe, ligt een fijnere laag (5)

met dezelfde substantie als laag 4 maar met iets grijzere, donkerdere kleur. Dit spoor wordt

geflankeerd door twee houten balkfragmenten die uit de

sleufwand lopen. Dit waren de onderste fragmenten van

een duckboard. Tegen de linkerwand van de loopgraaf

(waar de roestsporen zich aftekenen) is een klein spoor

aangetroffen dat bestaat uit gele zandige leem met oranje

inclusies. We kunnen stellen dat deze loopgraaf prachtig

afgelijnd is. Beide wanden lopen mooi verticaal naar het

oppervlak. De verschillende type vullingen tonen aan dat

de loopgraaf in de loop der jaren langzaam aan opgevuld

is.

III. VERGELIJKING MET HISTORISCHE DATA

Samengevat kunnen we stellen dat er op archeologisch vlak twee belangrijke structuren

aangesneden werden in proefsleuf 1. In spoor 003 werd een loopgraaf geïdentificeerd. De

structuur is zichtbaar tot op grondplan 6 en werd na een eerste gebruiksfase gedeeltelijk

heraangelegd. Op dat moment heeft men op de oorspronkelijke vloerbekleding een nieuwe

vlonder uitgelegd en ook de dimensies van de greppel werden gewijzigd. Na de tweede

gebruiksfase geraakte de loopgraaf in spoor 003 stelselmatig opgevuld. Iets zuidelijker van

deze structuur bevond zich een tweede loopgraaf. Deze werd vastgesteld in het archeologisch

spoor 002. Hier werden structuren gevonden tot op grondplan 3. In het noorden van de

proefsleuf werd nog een derde spoor aangetroffen: spoor 004. Het betreft een krater die

gedeeltelijk opgevuld is met zandzakrestanten.

FIGUUR 100: WESTELIJKE PROFIELWAND SPOOR 002. BRON: FOTOMATERIAAL AGENTSCHAP ONROEREND

ERFGOED.

86

De bijhorende figuur is een shapefile van alle

geattesteerde sporen rond zone 2 die men

afgelezen heeft op verschillende luchtfoto’s

daterend uit de periode vanaf 1915 tot en met

1918. De aangelegde militaire structuren

staan in een rode kleur weergegeven. De gele

lijnen stellen de twee proefsleuven voor. De

sporen die relevant zijn zullen hieronder meer

in detail besproken en indien mogelijk

gedateerd worden. Zoals reeds vermeld,

werden de proefsleuven uitgelegd op een

cluster van negen noordoost-zuidwest lopende Britse loopgraven.

1915

De eerste beschikbare historische bron is een

Duitse luchtfoto uit 4 februari 1915. Van die

specifieke dag zijn er vier luchtfoto’s beschikbaar

voor deze zone. Op de foto valt te zien dat er geen

structuren door proefsleuf 1 lopen maar door het

zuiden van proefsleuf 2 wel (zie infra). Deze

situatie is ook te zien op een Duitse luchtfoto uit

28 februari en blijft behouden tot 10 mei 1915.

Op de eerste twee beschikbare kaarten, van 21

april en 20 juli 1915, worden ook geen structuren

aangesneden door proefsleuf 1. Wel bevindt er

zich aan het noordelijke uiteinde van de proefsleuf

een gevechtsloopgraaf. Spoor 004 met de

zandzakresten zou dus mogelijk een restant van

deze structuur kunnen zijn maar waarschijnlijk

zijn de twee geattesteerde loopgravensporen in

FIGUUR 103: LIGGING VAN PROEFSLEUF 1 EN 2 (PAARS) OP EEN DUITSE LOOPGRAVENKAART UIT 20 JULI

1917. BRON: BAYERISCHES HAUPTSTAATSARCHIV MÜNCHEN.

FIGUUR 101: SHAPEFILE VAN DE GEATTESTEERDE

SPOREN ROND SITE 2 VAN OP LUCHTFOTOGRAFISCHE

BRONNEN. BRON: FRANKY WYFFELS EN BIRGER

STICHELBAUT

FIGUUR 102: LIGGING SITE 2 OP EEN DUITSE

LUCHTFOTO UIT 4 FEBRUARI 1915. BRON:

BAYERISCHES HAUPTSTAATSARCHIVE MÜNCHEN.

87

proefsleuf 1 later dan 1915 aangelegd. Voor de overige vier Britse kaarten uit het jaar 1915

zijn er geen gegevens over deze zone. De eigen achterlinies worden hier niet op weergegeven.

De laatste luchtfoto uit 1915 dateert uit 11 augustus. Daarop is hetzelfde beeld te zien als in

februari en mei. De gevechtsloopgraaf die volgens bovenstaande loopgravenkaart

aangesneden zou worden in het noorden van proefsleuf 1, is vanaf nu wel aanwezig op het

fotomateriaal, maar ligt meer opgeschoven naar het noorden en komt niet in aanraking met de

locatie van de proefsleuf.

1916

De eerste luchtfoto uit het jaar 1916 die

relevant is voor de volledige zone van Sint-

Elooi 2 werd genomen op 12 maart. Daarop

is duidelijk te zien dat proefsleuf 1 nog

altijd in een zone tussen twee

gevechtsloopgraven ligt. Oostelijk van de

proefsleuf bevindt zich een

verbindingsloopgraaf. Door proefsleuf 2

lopen wel structuren.

De volgende drie luchtfoto’s dateren allemaal

van 1 april. Daarop komt een nieuwe structuur

voor. Het gaat om een ondersteuningsloopgraaf

die een honderdtal meter noordelijk van en

parallel met de frontlinie loopt. De greppel

loopt iets ten zuiden van spoor 002 door de

proefsleuf. Typologisch gaat het om een fire

trench met regelmatige vierkante traversen.

Vermoedelijk is het archeologisch spoor 002

een overblijfsel van deze linie. Deze hypothese

is vooral gebaseerd op de vorm. Het archeologische spoor bracht een hoekstructuur aan het

licht die sterk overeenstemt met de zichtbare rechthoekige traversen van deze fire trench.

Spoor 002 dateert dus hoogstwaarschijnlijk uit april 1916.

FIGUUR 104: LIGGING SITE 2 OP EEN LUCHTFOTO UIT 12

MAART 1916. BRON: IN FLANDERS FIELDS MUSEUM.

FIGUUR 105: LOCATIE SITE 2 OP EEN LUCHTFOTO UIT

1 APRIL 1916. BRON: IN FLANDERS FIELDS MUSEUM.

88

De twee volgende foto’s zijn van 16 april.

Daarop is nog steeds dezelfde situatie te zien.

Zeven dagen later, op 23 april, wordt de

situatie geschetst door een nieuwe foto. Op

deze foto zijn de linies zeer scherp

weergegeven. De hypothese die we gesteld

hebben bij de figuur uit 1 april wordt op deze

afbeelding bevestigd. Er loopt wel degelijk een

gevechtsloopgraaf door de proefsleuf met een

travers ter hoogte van spoor 002. Tal van

kraters zijn zichtbaar op de figuur en zowel voor als achter de linie werd een aarden berm

aangelegd.

Voor de maand mei is er geen data beschikbaar voor zone Sint-Elooi 2. Op een luchtfoto van

22 juni en 1 juli 1916 is de situatie nog steeds dezelfde: beide proefsleuven liggen nog steeds

elk op een gevechtsloopgraaf. Daarnaast is er

een nieuw element bijgekomen dat van belang

is voor proefsleuf 2. Het betreft een

verbindingsloopgraaf die de Britse frontlinie

met de ondersteuningslinie verbindt. Voor

proefsleuf 1 is het moeilijk te zien of er nog

een tweede linie voorkomt ten noorden van

spoor 002. Die kans bestaat, maar op

luchtfoto’s uit begin juli werd dit niet

vastgesteld. De eerstvolgende duidelijke

luchtfoto dateert uit 20 juli. Daarop is te zien dat de gevechtsloopgraaf in proefsleuf 1 precies

iets naar het noorden opgeschoven is en dus nu op spoor 003 ligt.

FIGUUR 106: LOCATIE SITE 2 OP EEN BRITSE

LUCHTFOTO UIT 23 APRIL 1916. BRON: IMPERIAL WAR

MUSEUM.

FIGUUR 107: LIGGING SITE 2 OP EEN DUITSE

LUCHTFOTO UIT 20 JULI 1916. BRON: BAYERISCHES

HAUPTSTAATSARCHIV MÜNCHEN.

89

Op een tweede foto van 20 juli wordt

het duidelijk. De gevechtsloopgraaf is

inderdaad opnieuw heraangelegd en

opgeschoven naar het noorden.

Sporen van de voormalige

gevechtsloopgraaf zijn zichtbaar ten

zuiden van de huidige

ondersteuningslinie. Zij staan

aangeduid met een rode pijl op de

bijhorende figuur. De huidige linie

staat met een gele pijl aangeduid. We

kunnen dus concluderen dat spoor 002 op de eerste locatie van de ondersteuningslinie lag, op

april 1916. Eind juli werd deze linie meer naar het noorden opgeschoven, waardoor ze op het

archeologisch spoor 003 kwam te liggen. Deze situatie blijft aangehouden tot en met 15

september 1916. Er is geen relevant luchtfotografisch materiaal beschikbaar na deze datum.

Cartografisch materiaal is voor dit jaartal

pas beschikbaar vanaf augustus. De kaarten

uit de voorafgaande periode (februari, april,

juni en juli) zijn allemaal van Britse makelij

en vertonen weinig tot geen eigen militaire

structuren. Zoals vermeld bij Sint-Elooi 1

beschikken we voor augustus 1916 over drie

Duitse loopgravenkaarten. Op een kaart van

10 oktober zien we de twee

gevechtsloopgraven van hierboven. Deze

doorkruisen wel amper de proefsleuven. Dit heeft alles te maken met de nauwkeurigheid van

de loopgravenkaart. In realiteit zouden beide sleuven iets meer naar het zuidoosten moeten

liggen. Vanaf 20 oktober staat er wel een loopgravenstructuur (met rechthoekige tot afgeronde

traversen) afgebeeld door het zuiden van proefsleuf 1. Hierbij gaat het nog steeds om

diezelfde gevechtsloopgraven die we vastgesteld hebben op de bovenstaande luchtfoto’s sinds

begin 1916. Ook op een kaart uit 27 augustus staat hetzelfde verhaal afgebeeld.

FIGUUR 108: LOCATIE SITE 2 OP EEN DUITSE LUCHTFOTO UIT 20

JULI 1916. BRON: BAYERISCHES HAUPTSTAATSARCHIV MÜNCHEN.

FIGUUR 109: LOCATIE SITE2 OP EEN DUITSE

LOOPGRAVENKAART UIT 20 AUGUSTUS 1916. BRON:

WESTERN FRONT ASSOCIATION.

90

De kaarten uit het najaar van 1916 bieden

wederom weinig informatie over deze zone.

Het gaat om twee Britse kaarten uit oktober

en één uit december waar enkel de frontlinie

op afgebeeld staat. Enkel bij de kaart uit

december staan er Britse loopgraven

afgebeeld die gelijkaardig zijn aan de

structuren die geobserveerd zijn door de

Duitsers in augustus. Het enige verschil is

dat deze cluster circa dertig meter

zuidelijker ligt dan voorheen en dus niet overlapt met de proefsleuven (zie bijhorende figuur).

De twee gevechtsloopgraven en de verbindingsloopgraaf ertussen hebben wel dezelfde vorm

als de waargenomen structuren uit het Duits kaartmateriaal en de luchtfoto’s. Het gaat dus zo

goed als zeker om dezelfde structuren. Via luchtfoto’s hadden we reeds achterhaald dat de

situatie van juli gelijk bleef doorheen het hele najaar. Dit wordt hier nogmaals bevestigd.

1917

De situatie van het najaar van 1916 blijft

aangehouden tot minstens 14 april 1917. Op

het kaartmateriaal komen er op allebei de

proefsleuven geen structuren gedurende het

hele voorjaar. Luchtfotografisch materiaal

bewijst dat de realiteit anders was.

De eerste beschikbare luchtfoto uit het jaar 1917 voor

zone Sint-Elooi 2 dateert van 5 januari. Daarop is nog

steeds hetzelfde te zien: een gevechtsloopgraaf die door

het zuiden van proefsleuf 1 loopt, ter hoogte van spoor

003. Hetzelfde beeld komt voor op een luchtfoto van 24

maart.

FIGUUR 111: LOCATIE SITE 2 (GEEL VENSTER) OP EEN DUITSE

TRENCH MAP UIT 14 APRIL 1917. BRON: CAPTURED GERMAN TRENCH

MAPS.

FIGUUR 110: LOCATIE SITE 2 OP EEN BRITSE

LOOPGRAVENKAART UIT 28 DECEMBER 1916. BRON:

TRENCH MAP ATLAS.

FIGUUR 112: LOCATIE SITE 2 OP EEN DUITS

LUCHTFOTO UIT 24 MAART 1917. BRON: BAYERISCHES

HAUPTSTAATSARCHIV MÜNCHEN.

91

Voor de periode na januari zijn dezelfde militaire structuren nog steeds aanwezig maar zijn er

talloze verschuivingen van de sleuven merkbaar op zowel het kaartmateriaal als op de

luchtfoto’s. De hieronder vermelde verschuivingen hebben alles te maken met de ruimtelijke

oriëntatie van de proefsleuven op het documentatiemateriaal en niet met de aanleg van nieuwe

structuren. Bovendien werd er na 7 juni geen strijd meer gevoerd in Sint-Elooi.

Op een luchtfoto van 24 april 1917 zijn beide

proefsleuven in zuidelijke richting opgeschoven

waardoor de noordelijke loopgraaf door het noorden

van proefsleuf 1 komt te liggen. Op een kaart van 25

april 1917 gaat het nog steeds om dezelfde linies

(waarbij de proefsleuven allebei achter een

gevechtsloopgraaf liggen) maar nu ligt de meest

noordelijke gevechtsloopgraaf over het zuidelijke

uiteinde van proefsleuf 1. Op 1 mei zijn beide

proefsleuven nog verder naar het noorden afgebeeld.

Daardoor ligt de noordelijke gevechtsloopgraaf niet

meer door de eerste proefsleuf maar de

verbindingsloopgraaf wel. Deze loopt naar een aantal

schuilplaatsen, die ook op de trench map hierboven

afgebeeld staan.

Later die maand, op 22 mei 1917, worden de twee

gevechtsloopgraven meer noordelijk afgebeeld dan

voorheen. Het gaat om een Duitse kaart voor de

volledige regio Ieper-Kemmel.

FIGUUR 113: LOCATIE SITE 2 (PAARS) OP EEN

DUITSE LOOPGRAVENKAART UIT 25 APRIL

1917. BRON: WESTERN FRONT ASSOCIATION.

FIGUUR 114: LOCATIE SITE 2 OP EEN LUCHTFOTO

UIT 1 MEI 1917. BRON: AUSTRALIAN WAR

MEMORIAL.

FIGUUR 115: LOCATIE SITE 2 (PAARS) OP EEN DUITSE TRENCH MAP

UIT 22 MEI 1917. BRON: WESTERN FRONT ASSOCIATION.

92

Ook in juni 1917 is de situatie veranderd. Op een Duitse kaart van 2 juni 1917 valt op te

merken dat er nu twee loopgraven door proefsleuf 1 lopen. Bij die eerste structuur gaat het om

de brede gevechtsloopgraaf van op bovenstaande figuur uit eind mei 1917. De tweede

loopgraaf is een kleiner model dat uitloopt naar

een dug-out ten westen van de sleuf. Deze

structuur was ook al te zien op de trench map van

25 april. In totaal liggen er op dit moment drie

schuilplaatsen ten westen van de proefsleuf en

één in het zuidoosten. Bij de drie westelijke

schuilplaatsen staat de letter ‘U’, van Unterstand.

Een luchtfoto uit juni weerlegt dit en plaatst de

twee proefsleuven meer naar het westen.

Op 1 juli liggen de twee gevechtsloopgraven opnieuw zuidelijker. De frontlinie lag op dit

moment niet meer in deze omgeving maar is opgeschoven naar het oosten, bij het dorp

Hollebeke. Proefsleuf 1 wordt op dit moment nog enkel ten zuiden van spoor 002 oversneden

door een smalle loopgraaf die uitloopt van de gevechtsloopgraaf in het zuiden. Aan deze

loopgraaf lag ook een schuilplaats, ten oosten van de proefsleuf. De ligging van de twee brede

gevechtsloopgraven ten zuiden van de proefsleuven blijft minstens behouden tot 16 juli 1917.

Op 20 juli loopt de noordelijke gevechtsloopgraaf

opnieuw door proefsleuf 1, ten zuiden van spoor

002. Voor het najaar van 1917 is er geen bruikbare

cartografische data beschikbaar. Pas op een

luchtfoto van 17 augustus 1917 krijgen we terug een

beeld met de correcte ligging van de proefsleuven

ten opzichte van de aanwezige militaire structuren.

Hier liggen beide sleuven opnieuw op de plek waar

ze zich in 1916 en in januari 1917 bevonden. Er zijn

geen wijzigingen uitgevoerd aan de aanwezige

infrastructuur. Op de luchtfoto zijn ook de verbindingsloopgraven naar de schuilplaatsen

zichtbaar. De locatie van de schuilplaatsen (S) heb ik proberen aan te duiden door middel van

gele pijlen. Op een luchtfoto van 8 oktober staan de gevechtsloopgraven opnieuw noordelijker

afgebeeld.

FIGUUR 116: LOCATIE SITE 2 (PAARS) OP EEN

DUITSE TRENCH MAP UIT 2 JUNI 1917. BRON: IN

FLANDERS FIELDS, KONINKLIJK LEGERMUSEUM.

FIGUUR 117: LIGGING VAN SITE 2 OP EEN

LUCHTFOTO UIT 17 AUGUSTUS 1917. BRON: IN

FLANDERS FIELDS MUSEUM.

S

S

S S

93

In het algemeen kunnen we dus stellen dat de situatie op en rond proefsleuf 1 in het jaar 1917

identiek dezelfde blijft als die van eind 1916. In de volledige zone rond de proefsleuven

werden geen nieuwe structuren aangelegd. De infrastructuur die aanwezig was, blijft in

gebruik. Enkel in de maand april worden een aantal nieuw geplaatste schuilplaatsen

aangegeven. Door een afwijkende oriëntatie van de ene bron ten opzichte van de andere

verschuift de locatie van de twee proefsleuven regelmatig over de aanwezige militaire

structuren maar in werkelijkheid bleef de situatie dus gelijk. Toen het front in juni 1917

opschoof naar het oosten was dit zeker het geval. Sint-Elooi lag toen ver in het Britse

hinterland dus modificaties van deze linies waren overbodig. Het is belangrijk om te

vermelden dat de aangetroffen loopgraaf in spoor 003 op dit moment nog in gebruik was en

open lag terwijl spoor 004 in de periode na juli 1916, waarin ze verlaten werd, dichtgegooid

is.

1918

Voor het jaar 1918 beschikken we slechts over

drie luchtfoto’s van januari en februari die de

informatie geven over de zone Sint-Elooi 2. Alle

drie foto’s zijn van Britse makelij en vertonen

dezelfde structuren zoals die sinds 1916

aanwezig zijn: twee gevechtsloopgraven met

daartussen een verbindingsloopgraaf. Deze drie

structuren zijn zichtbaar aanwezig maar minder

uitgesproken dan in de vorige jaren. Mogelijk is

dit te wijten aan de lage resolutie van de foto’s. De meest noordelijke gevechtsloopgraaf

loopt waarschijnlijk nog steeds door spoor 003 in proefsleuf 1. Na 17 februari is er geen

luchtfotografische documentatie meer voor proefsleuf 1. We vermoeden dus dat het

archeologisch spoor 003 open heeft gelegen tot minstens 17 februari 1918.

Relevante loopgravenkaarten verschijnen vanaf de maand maart. Op een Britse kaart van 10

maart staan dezelfde drie structuren weergegeven als hierboven op de luchtfoto. Het gaat om

de structuren die aangelegd werden in 1916. Opmerkelijk is dat de ligging van de

proefsleuven en de aangelegde militaire structuren op deze kaart opnieuw afwijken van de

realiteit. Beide proefsleuven zijn als het ware in noordelijke richting opgeschoven. Op de

locatie van de proefsleuven liggen daarom geen structuren.

FIGUUR 118: LIGGING SITE 2 OP EEN BRITSE

LUCHTFOTO UIT 17 FEBRUARI 1918. BRON:

IMPERIAL WAR MUSEUM.

shelters

Fire trench

94

Vanaf 3 april wordt proefsleuf 1 in het zuidelijke

uiteinde door een smallere loopgraaf doorsneden.

Aan die verbindingsloopgraaf liggen een aantal

shelters, ten zuiden en westen van de proefsleuf.

Op een Duitse kaart uit 4 april staat dit ook

afgebeeld. Deze smalle loopgraaf met bijhorende

schuilplaatsen wordt al weergegeven op trench

maps sinds april 1917 (zie supra). Daar bevindt

ze zich ten noorden van de proefsleuf. Op

bovenstaande luchtfoto uit februari 1918 is de verbindingsloopgraaf naar de schuilplaatsen

min of meer zichtbaar maar doorkruiste ze de ligging van proefsleuf 1 niet.

De twee gevechtsloopgraven die normaliter op de proefsleuven liggen, staan ook afgebeeld.

Zij beschikken op deze figuur over rechthoekige traversen. Zoals hierboven vermeld, liggen

de proefsleuven normaliter elk op één van deze fire trenches. Tot en met het najaar van 1918

blijven deze structuren afgebeeld. Samengevat kunnen we stellen dat net als in 1917 er geen

modificaties gebeurd zijn aan de aanwezige militaire infrastructuur ter hoogte van de eerste

proefsleuf.

IV. NEERSLAG IN HET VONDSTMATERIAAL

Zoals reeds vermeld, werden beide proefsleuven uit zone 2 uitgezet op voormalige Britse

linies. Er werd dus hoofdzakelijk Brits materiaal verwacht in de sporen. Voor een uitgebreide

bespreking van het vondstmateriaal per spoor verwijs ik u graag naar de bijlage.

In de proefsleuf is een opmerkelijke kwantiteit aan flessen en glazen objecten zoals bokalen

gevonden. Bij de flessen gaat het om: cilindrische limonade of bierflesjes, Hamilton-flessen,

torpedoflessen, sausflesjes, melkflesjes, fruitflessen, champagneflessen en noem maar. Op

verscheidene flessen zijn inscripties in reliëf aanwezig die verwijzen naar de fabrikant of naar

de aard en oorsprong van het product. Op één fles werd ook de Britse Koninklijke Zegel

aangetroffen (zie bijlage). Bijhorend werden er in afzonderlijke context zegel- en

kurkfragmenten opgegraven. Men heeft ook glazen sluitstukken van sausflesjes gevonden en

ronde glazen schijfjes afkomstig van een gasmaker of van traangasbrillen. Naast glas is er ook

keramiek aanwezig. Daarbij gaat het meestal om wand- of randfragmenten van kommen. Ook

FIGUUR 119: LOCATIE SITE 2 (GEEL) OP EEN DUITSE

TRENCH MAP UIT 3 APRIL 1918. BRON: IN FLANDERS

FIELDS.

95

zalfpotjes uit porselein zijn aanwezig. Inzake steengoed gaat het vooral om scherven van

Britse rum- of SRD-kruiken.

In de categorie kleding- en uitrustingselementen en textiel zijn verschillende voorwerpen aan

te halen. De meerderheid van de aangetroffen uniformelementen zijn gespen of metalen

onderdelen van een gordel. Zo heeft men een gordelgesp gevonden van een draagzak van een

small box respirator, een gesp van een broodzak of haversack van het Pattern 1914 Leather

Equipment, een B-vormig riemuiteinde of een riemtong, gespen van schouderriemen

enzovoort. Maar ook leren fragmenten van verschillende riemen of van een rugzak,

drukknoppen en buttons werden bovengehaald. Bij één van die knopen ging het om een

koperen button afkomstig van een tuniek van een soldaat uit The Corps of Royal Engineers.

Verder heeft men ook verschillende elementen gevonden die dienen ter ondersteuning van de

gordel. Er zijn textielfragmenten gevonden van uniformen, maar ook van een broodzak, een

Mills Hand Grenade bag of een SMLE Cover. Ook meer persoonlijke items zoals een lepel,

een Britse drinkbus model 1915, een haarkam uit bakeliet, een Franse frank, een afgebroken

kleipijpensteel, een pen en een Zwitserse horloge werden bovengehaald.

Ook werktuigen en constructiemateriaal werd aangetroffen. Zo zijn er verscheidene

elektrische draadfragmenten gevonden net als prikkeldraadrestanten, batterij-onderdelen,

porseleinen stopcontactfragmenten, ringen van dekzeilen, een houten handvat van een schop

en een giettuit van een jerrycan. Het is logisch dat er voornamelijk Britse patroonhulzen

opgegraven zijn in de proefsleuf. De meeste daarvan zijn in 1914, 1915 of 1916 gemaakt en

zijn van het model Mark VII. Sporadisch komen echter ook Duitse en Franse kogelhulzen

voor, maar eerder aan de oppervlakte in plaats van in de diepere loopgraafstructuren. Duitse

granaatonderdelen daarentegen komen heel frequent voor. Daarbij gaat het wederom vooral

om volledige obussen of scherven ervan, kartetskogel, allerlei ontstekingsmechanismen of

onderdelen daarvan, kartetskogels enzovoort. Verder zijn er ook onderdelen van een Duitse

geweergranaat en base plates opgegraven evenals bodemfragmenten van afgevuurde Britse

Eley lichtkogels.

In deze sleuf is er botmateriaal aanwezig. Een eerste fragment was dierlijk van aard en

vermoedelijk afkomstig van een opperarmbeen. Ook een dierlijk ribfragment werd gevonden.

De twee andere fragmenten zijn vermoedelijk antropogeen. Hierbij gaat het om een fragment

van een menselijk dijbeen en een stuk schouderblad.

96

De variabiliteit aan opgegraven objecten in deze proefsleuf is groot. Het gaat hier om een

bredere range aan voorwerpen die een goed inzicht biedt in het dagelijkse leven van een

Britse soldaat aan het front. Zoals reeds vermeld, is het opmerkelijk hoeveel voedsel- of

drankcontainers in deze sporen aanwezig zijn in vergelijking met de Duitse stellingen. De

aanwezigheid van Franse patroonhulzen in de onderlaag van proefsleuf 1 is niet verwonderlijk

aangezien er oude Franse stellingen iets meer naar het zuidwesten langsheen de Britse

frontlinie liggen. Dit wordt weergegeven op een loopgravenkaart uit 29 juli 1916. De

aanwezigheid van een Franse munt in de krater van spoor 004 hoeft niet noodzakelijk te

wijzen op aanwezigheid van Franse soldaten. Ook Geallieerde soldaten of burgers hadden dit

mogelijk op zak. Het gaat hier dus uitsluitend om materiaal dat gelieerd is aan de Britten en

Canadezen, op een aantal Duitse patroonhulzen uit de onderlaag na. Zoals we op de

loopgravenkaarten gezien hebben, is er in deze zone nooit sprake geweest van een Duitse

occupatie. Op geen enkel tijdstip kwam de Duitse frontlinie tot hier. De materiële bronnen

lopen dus parallel aan het historisch voorbeeld.

HOOFDSTUK 2. STE 2 PROEFSLEUF 2

I. VOORBESCHOUWING

Trench 2 van Sint-Elooi 2 bevindt zich opnieuw in het verlengde van de eerste proefsleuf.

Ook deze proefsleuf ligt van noordwest naar zuidoost georiënteerd, evenwijdig met de Sint-

Elooisweg. Zoals reeds vermeld, werden in deze zone negen loopgraven op luchtfoto’s

vastgesteld. Deze lopen van noordoost naar zuidwesten en zijn in twee clusters gegroepeerd.

Trench 2 is uitgezet op de zuidelijke cluster loopgraven en licht dus dichter bij de frontlinie.

De loopgraven die vastgesteld zijn in Trench 1 liggen meer naar het hinterland. Ook in deze

proefsleuf werden verscheidene sporen zichtbaar vanaf een diepte van 20 centimeter. Houten

structuren werden op een diepte van 30 tot 70 centimeter onder het maaiveld aangetroffen.

Met betrekking tot de zuidelijke cluster waren er luchtfotografische indicaties voor meerdere

loopgraven.

In proefsleuf 2 zijn de volgende structuren en sporen achtereenvolgens vastgesteld: een grote

kuil die gevuld is met zandzakken, vervolgens een dubbel geknikte loopgraaf met een

raamwerk dat opgebouwd is met verticale palen en horizontale planken en waarvan de

wanden met ijzeren golfplaten bekleed zijn. Op de bodem bevonden zich duck-boards.

Vervolgens werd ook een loopgraaf vastgesteld die meermaals hersteld is. Deze werd volgens

97

dezelfde techniek aangelegd. Op de achterwand werden sporen van zandzakken vastgesteld.

Deze behoorden tot de parados van de loopgraaf. Deze sporen worden in dit hoofdstuk

gedetailleerd besproken. Voor het bepalen van de hoogtes in proefsleuf 2 werden de

noordpiket of North Peg gebruikt. Die ligt 39,387 meter boven het zeeniveau.

II. ARCHEOLOGISCHE SPOREN EN STRUCTUREN

Proefsleuf 2 is in totaal 39,3 meter lang. Zoals bij de drie voorgaande proefsleuven fluctueert

de breedte rond 1,8 meter. Na het vaststellen van bodemverkleuringen werden deze

gefotografeerd en ingetekend op schaal 1:50 op het archeologische grondplan. Mobiele

vondsten werden opnieuw spoor per spoor verzameld en gefotografeerd. De volledige

proefsleuf werd afgegraven tot op grondplan 1. Op drie aparte plaatsen op dit niveau(in het

latere spoor 003) werden er objecten zichtbaar aan het oppervlak. Men noemt deze surface

finds. Deze objecten werden apart genummerd: SF01, SF02 en SF03. Daarna heeft men de

aanwezige bodemverkleuringen afgelijnd en gefotografeerd.

De figuur hiernaast toont een totaalbeeld van alle

aangetroffen sporen en structuren uit alle niveaus van de

proefsleuf. In totaal heeft men na het afgraven van de

sleuf tot niveau grondplan 1 een vijftal sporen kunnen

onderscheiden. Deze kregen een nummer van spoor 001

tot en met spoor 005. Al deze sporen waren zichtbaar op

het eerste niveau. De meeste waren echter ondiep. Twee

sporen hebben structuren die dieper lopen dat niveau

grondplan 1: spoor 002 en spoor 004. Spoor 002 loopt

tot op diepte grondplan 2 terwijl spoor 004 afgegraven

is tot en met grondplan 4. Op grondplan 2 kwam in het

spoor 004 een nieuw spoor aan het licht. Dit spoor

bestond hoofdzakelijk uit gecorrodeerde ijzeren

golfplaten. Het kreeg spoornummer 006 toegewezen. Op grondplan 3 was dit ook het geval.

Daar kreeg het extra spoor nummer 007.

Op Trench 2 zijn in totaal twee coupes uitgezet. De eerste coupe werd uitgezet op de

westelijke sleufwand of west section ter hoogte van spoor 002. De tweede coupe betreft de

FIGUUR 120: AANGEPAST GRONDPLAN SITE

2 PROEFSLEUF 2. BRON: AGENTSCHAP

ONROEREND ERGOED.

98

oostelijke doorsnede van spoor 004. De dimensies van deze coupes werden bepaald door de

afmetingen van de bodemsporen en –structuren.

In Trench 2 werden ook verschillende piketten uitgezet. Piket A bevindt zich aan het

noordelijk begin van de proefsleuf. Ze ligt op een hoogte van 39,387 meter. Op 3,5 meter ten

noordoosten van piket A bevindt zich de Noordpiket. Deze piket werd gebruikt om

hoogtemetingen in Trench 1 en Trench 2 uit te voeren. Piket B ligt aan het zuidelijk uiteinde

van de sleuf. Deze ligt op een hoogte van 38,137 meter. Waar het terrein in de omgeving van

Trench 1 relatief vlak was, hebben we hier te maken met een aflopend oppervlak. De

Zuidpiket bevindt zich opnieuw op 3,5 meter ten noordoosten van piket B. Tevens werd er

vanaf piket A een rechte lijn van piketten doorheen de sleuf uitgezet op een interval van

telkens één meter. Om de twee piketten of twee meter werd een hoogtemeting uitgevoerd. De

waarden voor hoogtepunt 1 (aan piket A) tot en met hoogtepunt 21 (aan piket B) werden

genoteerd.

Bij de bespreking van de archeologische sporen zal ik eerst volledig grondplan 1 en grondplan

2 bespreken. Daarna worden de diepere structuren op grondplan 3 en grondplan 4 apart

behandeld.

A. GRONDPLAN 1 (SPOOR 001 – SPOOR 005)

Op niveau grondplan 1 werden uitsluitend bodemverkleuringen aangetroffen. Pas van op

grondplan 2 is er sprake van houten structuren. Op onderstaande figuur staan de

grondverkleuringen in het grijs aangeduid. Op deze plaatsen heeft de bodem dus een andere

kleur afkomstig door dieper gelegen structuren. De sporen waarin de letter ‘N’ staat zijn

plaatsen waar de moederbodem al terug zichtbaar werd. De ‘N’ staat voor ‘natuurlijke

bodem’. Na het vaststellen en aflijnen van de grondsporen werd de proefsleuf verdeeld in

verschillende spoornummers, al is deze verdeling nog relatief. Op dit niveau wou men al min

of meer een opdeling vastleggen. Ook al bleef het in de meeste gevallen bij oppervlakkige

verkleuringen in plaats van verkleuringen met diepere structuren.

Spoor 001 is het eerste spoor. Dit spoor loopt van aan het begin van de proefsleuf tot aan de

scheidingslijn met het eerste natuurlijke spoor. In het spoor heeft men aan de westelijke

sleufwand een kijkvenster aangelegd vanaf het begin van de proefsleuf tot aan piket 6. De

eerste zone waar de moederbodem terug zichtbaar is, vangt aan tussen piket 2 en piket 3. Ze

99

loopt over de gehele breedte van de sleuf. Aan de oostelijke sleufwand loopt deze zone tot op

4,1 meter terwijl ze aan de zuidelijke sleufwand tot op 4,25 meter loopt. Vanaf piket 5 tot op

8,15 meter tekent er zich een nieuwe organische zone af tegen de westelijke sleufwand. Recht

tegenover dit spoor ligt er nog een tweede, kleiner organisch spoor dat start aan piket 6 en

stopt op 6,8 meter.

Deze laatste twee organische sporen liggen aan het begin van spoornummer 002. In deze

zone zullen op grondplan 2 de eerste structuren aangetroffen worden. Het archeologisch spoor

loopt hier tot op 8,9 meter aan de westelijke sleufwand (en 7,5 meter aan de oostelijke

sleufwand). Vanaf dan tekent er zich een breed, natuurlijk spoor af tot op 12,25 meter.

FIGUUR 121: SITE 2 PROEFSLEUF 2 GRONDPLAN 1 DEEL 1. BRON: EIGEN TEKENING.

Een paar meter verder werd in deze grote organische zone de volgende archeologische, grijze

verkleuring in de bodem aangetroffen. Het betreft een halfcirkelvormig spoor dat uit de

westelijke sleufwand loopt vanaf 10,3 meter. Het spoor heeft een breedte van anderhalve

meter. Ter hoogte van piket 12 heeft men een tweede kijkvenster (of rechthoekige verdieping

in de proefsleuf) aangelegd aan de oostelijke sleufwand. Dit venster loopt tot aan zuidelijke

uiteinde van de sleuf. Net als het eerste kijkvenster is het ongeveer 60 centimeter breed. Op

12,25 meter tekent zich een nieuwe verkleuring af. Het spoor heeft de vorm van een kwart

van een cirkel en stopt op 13,6 meter. Vlak daarnaast ligt een zeer groot archeologisch

bodemspoor.

Deze enorme verkleuring start op 13,55 meter. Aan de oostelijke sleufwand bevindt zich

echter nog een klein natuurlijk spoor. Dat stuk start in het midden van de proefsleuf en loopt

tussen 14,8 meter en 15,25 meter in de oostelijke sleufwand. Vanaf 13,55 meter spreken we

van spoornummer 003. Iets verder, rond piket 19, zijn er verschillende metalen voorwerpen

aangetroffen. Het gaat om ijzeren golfplaatfragmenten. Zoals reeds vermeld, werden deze als

wandbekleding gebruikt. Op de bovenstaande figuur staan ze in het oranje weergegeven.

100

FIGUUR 122: SITE 2 PROEFSLEUF 2 GRONDPLAN 1 DEEL 2. BRON: EIGEN TEKENING.

Vlak na piket 20 en tussen spoor 003 en spoornummer 004 ligt opnieuw een stuk

moederbodem. Het is gelegen tussen piket 20 en 21 en overspant opnieuw de volledige

breedte van de sleuf. Vanaf haar zuidelijke grens kunnen we stellen dat spoor 004 begint. Net

als spoor 003 betreft dit een grote, grijze archeologische zone. De grenzen van deze sporen

zijn voorlopig nog betwistbaar. Pas vanaf niveau grondplan 2 wordt de aflijning van bepaalde

sporen pas echt goed zichtbaar. In het archeologische spoor 004 kwamen drie

oppervlaktevondsten aan het licht: SF01, SF02 en SF03. Deze surface finds worden

besproken samen met het andere vondstmateriaal uit proefsleuf 2. Vanaf 28,75 meter in de

lengte van de sleuf tekenen er zich opnieuw vier organische zones af in het archeologisch

spoor: twee afkomstig uit de oostelijke sleufwand met een interval van 45 centimeter tussen

beide en twee afkomstig uit de westelijke sleufwand met onderlinge afstand van 1,20 meter.

De twee zuidelijkste zones stoppen rond piket 32. De laatste sector van proefsleuf 2 heeft men

spoor 005 genoemd. Dit antropogeen gevormde spoor start op 33,35 meter en loopt tot aan

het einde van de sleuf. Deze zone werd niet oversneden door natuurlijk gevormde sporen.

B. GRONDPLAN 2 (SPOOR 002 EN SPOOR 004)

Een groot deel van de bodemsporen op grondplan 1 zijn oppervlakkige verkleuringen. Na

inspectie van de twee uitgezette kijkvensters en het afgraven van de proefsleuf tot grondplan 2

kwam men tot de conclusie dat slechts twee sporen overgaan in dieper gelegen structuren:

spoor 002 en spoor 004.

Tijdens het uitgraven van spoor 002 heeft men ook het kijkvenster van op grondplan 1,

gelegen aan de westelijke sleufwand, mee verdiept. Men heeft spoor 002 uitgegraven vanaf

6,25 meter tot op 8,95 meter. Dit staat mooi aangeduid door stippellijnen op de onderstaande

figuur. Een grote houten structuur werd zichtbaar. Het meest noordelijke punt van de structuur

ligt op 6,5 meter. De houten fragmenten hebben een oriëntatie van het noordoosten naar het

zuidwesten. Zowel langs de noordelijke als zuidelijke kant van de houten structuur wordt de

101

moederbodem al lichtjes zichtbaar in het spoor (aangeduid met ‘N’). Op basis van uiterlijke

kenmerken kunnen we nu al concluderen dat dit de restanten van een loopgraaf zijn.

FIGUUR 123: SITE 2 PROEFSLEUF 2 DEEL 1 (MET SPOOR 002) OP GRONDPLAN 2. BRON: EIGEN TEKENING.

Luchtfotografische voorspelden al dat er hier mogelijk greppels met eenzelfde oriëntatie

lagen. In totaal werden er voor de noordelijke proefsleuf (Trench 1) drie loopgraven

voorspeld. Twee daarvan werden archeologisch aangetoond. Voor de zuidelijke proefsleuf

zouden er zes greppels aanwezig moeten zijn. Twee daarvan bevinden zich volgens

loopgravenkaarten meer noordelijk in proefsleuf 2. We kunnen stellen dat dit waarschijnlijk

één van die twee loopgraven is. In een volgend hoofdstuk zal deze vergelijking met de

luchtfotografische informatie verder bestudeerd worden.

Bij deze structuur gaat het dus om een houten

kader van een loopgraaf. Het schuin gelegen

kader is ongeveer 2,5 meter lang en ongeveer

40 tot 45 centimeter breed. De noordelijke

zijde (naar piket A toe) van het houten kader

is opgebouwd uit drie opeenvolgende balken.

De eerste twee balken hebben een dikte van

ongeveer tien centimeter terwijl de laatste

balk iets breder is (20-30 centimeter aan de

sleufwand) en tot in de westelijke sleufwand

loopt. De andere zijde, naar het zuiden, bestaat uit één lange balk van een tiental centimeter

breed. Deze balk loopt ook tot in de westelijke sleufwand. Aan het noordoostelijke uiteinde

van het kader is er tussen beide parallelle balken een kleinere balk aangebracht. Langs zowel

de noordelijke als de zuidelijke zijde wordt het kader geflankeerd door afgebroken palen en/of

paalgaten. Aan de noordelijke zijde zijn dat er drie. Daar heeft men hoogtepunt 24 op één van

de palen uitgezet. Langs zuidelijke kant zijn er daarentegen slechts twee zichtbaar, met op één

FIGUUR 124: SITE 2 PROEFSLEUF 2 SPOOR 002

GRONDPLAN 2. BRON: FOTOMATERIAAL AGENTSCHAP

ONROEREND ERFGOED.

102

daarvan hoogtepunt 23. Op het houten kader zelf zijn er ook hoogtepunten uitgezet:

hoogtepunt 22 en hoogtepunt 25 tot en met 30. De Tweede Algemene Waterpassing van deze

punten staan aangegeven op bovenstaande figuur. Om een idee te geven van de diepte van de

sporen: de gemiddelde hoogte van het houten kader is 38,618 meter.

De aard van deze structuur is duidelijk af te lezen. Het betreft een houten raamwerk dat

afkomstig is van de bodem van een loopgraaf. Op dit frame werden loopplanken geplaatst of

horizontale plankjes genageld. Een argument dat deze redenering ondersteunt, is het feit dat

de moederbodem aan verschillende zijden al lichtjes zichtbaar wordt. Dat wil zeggen dat deze

structuur zich op bodem van het archeologisch spoor bevindt. Oorspronkelijk werd ze

geflankeerd door verstevigde wanden. De huidige paalgaten en paalresten rondom de

structuur zijn afkomstig van wandbekleding. Houten palen werden in de grond geslagen naast

de loopplanken. Tussen de palen werden ijzeren golfplaten of houten planken bevestigd. Vaak

gebruikte men ook vlechtwerk uit houten twijgen. Wandversteviging werd ingezet om het

afkalven van de parapet en parados (door regenval, inslagen en dergelijke meer) tegen te

gaan. Het is merkwaardig dat enkel het houten raamwerk van de onderkant van de loopgraaf

bewaard is gebleven. Wandfragmenten of duckboard-onderdelen zijn afwezig in het spoor.

Ter hoogte van spoor 002

werd er op de westelijke

sleufwand ook een coupe

uitgezet. Ook hier heeft men

de coupewand ingetekend op

het archeologisch grondplan

op schaal 1:20. Die

doorsnede heb ik met Adobe

Illustrator CS6

gedigitaliseerd. De doorsnede is ongeveer 3,3 meter lang, iets breder dan de bodemsporen uit

spoor 002. Opnieuw werd een nagel in de coupewand gestoken. Die kreeg hoogtepunt 66

toegewezen. De nagel bevindt zich op 39,017 meter boven zeeniveau. Aan de andere zijde

werd een tweede nagel op dezelfde hoogte gestoken, zonder individueel hoogtenummer.

Onder de bovenste donkere laag teelaarde zijn verschillende sporen zichtbaar. Een eerste

verkleuring met nummer 1 betreft een homogene grijsbruine laag zandig leem. In deze laag is

een houten fragment aanwezig dat uit de coupewand steekt. Aan de zuidelijke zijde van de

FIGUUR 125: WESTELIJKE PROFIELWAND SPOOR 002. BRON: EIGEN

TEKENING.

103

coupe, waar hoogtepunt 66 ligt loopt de

laag uit het profiel. Hier bevond zich

waarschijnlijk de parapet van de

loopgraaf. Naast laag 1 liggen nog drie

andere verkleuringen: laag 2, laag 3 en

laag 7. Ook deze sporen lopen tot onder

de teelaarde. Nummer 3 en 7 zijn

kuilstructuren die apart zijn uitgegraven,

aan de noordelijke zijde van de

loopgracht. Ze zijn allebei opgevuld met

homogeen bruin zandig leem. Laag 2

daarentegen behoort tot dezelfde structuur als laag 1: de loopgracht. In deze structuur lopen

laag 6 en laag 5 tot op de bodem. De identificatie van de greppel als zijnde een loopgraaf

berust op de informatie uit de vlakdekkende opgraving op spoor 002 waarbij houten

loopgraafstructuren aan het licht kwamen (zie supra). Tevens zijn er nog steeds verschillende

houten fragmenten aanwezig in de coupewand. De vulling van laag 2 bestaat uit zandige leem

met een grijze kleur. Onder deze verkleuring ligt laag 4. Deze structuur strekt zich over de

volledige breedte van de greppel uit en is opgevuld met grijsbruin lemig zand. Zoals vermeld,

bedekken laag 6 en laag 5 elk een stuk van de bodem van de loopgraaf. In beide lagen zijn

houten balken van oorspronkelijke loopplanken aanwezig. Laag 5 bestaat uit homogene

bruine zandige leem met grijsgroene inclusies. Laag 6 heeft dezelfde vulling als die van de

kuilstructuren 3 en 7. Ze kleurt dus iets bruiner. De twee aangrenzende kuilen werden

waarschijnlijk uitgegraven op het moment dat de loopgracht aangelegd werd. Dit wordt

vermoed op basis van de vulling van beide structuren. De kuil met nummer 3 (en

waarschijnlijk een stuk van nummer 7) bekleedde de functie van parados. Een deel van de

bodem van de loopgraaf werd opgevuld op het moment dat de kuilen 3 en 7 dichtgegooid

werden. Nadien kwam er nog een tweede dunne laag boven laag 6. Deze liep tot op de hoogte

van de loopplanken. Achteraf is de loopgraaf stelselmatig opgevuld.

De tweede context met sporen en structuren op grondplan 2 is spoor 004. Het spoor vangt aan

op 21,3 meter vanuit de westelijke sleufwand. De bodemverkleuringen op dit niveau zijn

zichtbaar tot op 27,7 meter. Men heeft dieper gegraven vanaf 21,15 meter tot aan 27,3 meter.

Later werd die zuidelijke grens opgeschoven naar 28,1 meter. Het uitgegraven vlak is

opnieuw met een stippellijn aangeduid op de bijhorende figuur. De aangetroffen

FIGUUR 126: WESTELIJKE PROFIELWAND SPOOR 002. BRON:

FOTOMATERIAAL AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.

104

archeologische structuren doen ons opnieuw vermoeden dat het om een loopgraaf gaat. In het

zuidelijk gedeelte van proefsleuf 2 werd immers de aanwezigheid van vier greppels

verondersteld.

FIGUUR 127: SITE 2 PROEFSLEUF 2 DEEL 2 (MET SPOREN 004 EN 006) OP GRONDPLAN 2. BRON: EIGEN TEKENING.

Op grondplan 2 bevat spoor 004 een aantal verschillende elementen: bodemverkleuringen,

houten balkfragmenten, golfplaatrestanten en een aantal mobiele vondsten. Allereerst zal ik de

bodemsporen behandelen. Tussen 21,3 meter en 21,8 meter komt een bodemspoor uit de

westelijke sleufwand. Het spoor loopt schuin over de volledige breedte van de proefsleuf, in

de oostelijke sleufwand vanaf 21,65 meter tot 24 meter. Op drie plaatsen in deze vulling heeft

men hoogtepunt 31, 32 en 34 geplaatst. Het bodemspoor bevat een donkerdere en grijzere

vulling dan de iets lichtere omliggende moederbodem. Westelijk van dit spoor, aan het begin

van het verdiept gedeelte, tekent de moederbodem zich geleidelijk opnieuw af (‘N’ op de

figuur). Op 24,9 meter loopt een opgevulde structuur opnieuw in de proefsleuf via de oostelijk

wand om daarna op 26,4 meter definitief te verdwijnen in de westelijke sleufwand. Zuidelijk

daarvan tekent zich opnieuw de natuurlijk gevormde bodem af. In het westen van dit tweede

deel werd hoogtepunt 35 uitgezet. Onder dit brede spoor loopt een tweede spoor schuin naar

het zuidoosten. Op 26 meter loopt dit onderliggend spoor in de oostelijke sleufwand. In het

oosten van dit secundair spoor heeft men hoogtepunt 38 geplaatst. Het heeft een donkerbruine

tot grijze vulling.

105

Centraal in spoor

004 hebben we

dus twee aparte

sporen die elkaar

oversnijden. Op

de onderstaande

figuur heb ik

getracht de algemene richting van beide sporen met rode markering af te lijnen. Ze lopen

allebei in een verschillende richting: één spoor loopt van oost naar west terwijl het andere

spoor vanuit het noordwesten naar het zuidoosten loopt. Aangezien het bovenliggende spoor

groter is, kunnen we natuurlijk enkel maar het zuidoostelijke uiteinde van het onderliggend

spoor waarnemen. Deze lijnen zijn wel interpretatief. De linkse contour van het onderliggend

spoor zou mogelijk ook meer noordelijk kunnen liggen, waar de blauwe lijn ligt.

Vaststellingen op de diepere niveaus kunnen in dit opzicht meer duidelijkheid bieden.

Daarnaast is het zo dat in het zuidelijk gedeelte van spoor 004 er nog een derde bodemspoor

aanwezig is. Dit spoor loopt in dezelfde richting als het onderliggend spoor, namelijk van

noordwest naar zuidoost. Het gaat om een grote oranje verkleuring die opgevuld is met

bakstenen en roestige ijzerfragmenten. Het is duidelijk dat dit restanten en afdrukken zijn van

een ijzeren golfplaat. Men heeft deze bodemverkleuring het spoornummer 006 gegeven.

Vooral de contouren van dit bodemspoor hebben een oranje, roestige kleur terwijl de rest van

de vulling eerder donkerbruin is. Het spoor verschijnt uit het midden van de proefsleuf op

25,3 meter. Van daaruit loopt het schuin in de oostelijke sleufwand vanaf 5,15 meter tot aan

6,7 meter. Het spoor heeft een maximale breedte van 80 à 90 centimeter. Op de bovenstaande

figuur heb ik deze verkleuring aangeduid met een oranjebruine kleur. In het oranje spoor werd

in het westen één hoogtepunt (39) uitgezet. Zuidelijk van deze bodemverkleuring stopt het

archeologisch spoor geleidelijk aangezien dat de moederbodem zich daar terug begint te

manifesteren (aangeduid met ‘N’ op bovenstaande figuur).

Dit wat betreft de bodemverkleuringen. Er zijn ook houten balken en planken op de bodem

van het spoor op te merken. Een eerste afgebroken balkfragment bevindt zich in het midden

van de proefsleuf ter hoogte van piket 23. Het fragment is 40 centimeter lang en 15 centimeter

breed. Op dit afgebroken balkfragment heeft men hoogtepunt 33 uitgezet. Vlak naast het

object werd een vondst aangetroffen (zie infra). Iets meer naar het zuiden (circa 50

FIGUUR 128: SITE 2 PROEFSLEUF 2 SPOOR 004 OP GRONDPLAN 2. BRON: EIGEN TEKENING.

106

centimeter) liggen er drie grotere balkfragmenten. Allen liggen ze min of meer in dezelfde

richting: van noord naar zuid. De twee grootste fragmenten zijn 90 en 125 centimeter lang.

Het kleine balkje is 40 centimeter lang. Vermoedelijk lag het uiterst dikke fragment van 90

centimeter lang oorspronkelijk in het verlengde van het kleine fragment bij piket 23. Dit

aangezien zij ongeveer dezelfde breedte hebben. Het brede balkfragment van 90 centimeter

lang werd tweemaal gebruikt voor het afnemen van een hoogte: hoogtepunt 36 en 37. Op het

iets smallere type van 125 centimeter, vermoedelijk een onderbalk van een vlonder, werd

hoogtepunt 43 uitgezet. Nog meer naar het zuiden toe, vanaf 5,15 meter, liggen er nog een

drietal houten balkjes. Twee afgebroken balkfragmenten van circa 35 centimeter lang liggen

gedeeltelijk op elkaar. Op het bovenste balkfragment werd een hoogtepunt uitgezet:

hoogtepunt 41. Veertig centimeter verder bevindt zich het derde balkje, op het uiteinde van

het roestspoor. Deze heeft ongeveer dezelfde afmetingen. Hoogtepunt 42 werd van hieruit

afgemeten.

Ten slotte zijn er ook mobiele vondsten aangetroffen in combinatie met de bovenstaande

structuren. Al deze objecten staan afgebeeld op bovenstaande figuur. Naast het kleine

balkfragment van 40 centimeter (bij piket 23) lag er een glazen fles. Op het eerste zicht betreft

het een groenkleurige wijn- of bierfles. Tevens ter hoogte van piket 23, maar volledig tegen

de oostelijke sleufwand, heeft men een lieslaars gevonden. Aan het begin van de oorlog

gebruikten Britse soldaten vaak wollen beenwindsels. Naarmate de omstandigheden in de

trenches slechter werden, door wateraccumulatie, maakte men steeds meer gebruik van

rubberen lieslaarzen of waders. Ook vesten uit dierenhuiden of leer werden gebruikt ter

bescherming. Daarnaast beschikten de soldaten ook nog over een groundsheet, een

waterafstotend zeil dat soms gedragen werd als een cape ter bescherming tegen de regenval

(Chappell 2003, 39). Het volgende object ligt tussen piket 24 en 25. Het betreft een zwaar

aangetast houten kistje van circa 45 centimeter lang en 30 centimeter breed. Het heeft een

rechthoekige vorm en centraal iets dat lijkt op een scheidingsplank (of een fragment van de

bodem). Op het fotografisch materiaal zijn er verschillende patroonhulzen zichtbaar in en

rond het object. Vermoedelijk gaat het dus om een houten munitiekistje. Perforaties in de

zijwanden (waar meestal koorden aangebracht werden voor het dragen) zijn niet zichtbaar.

Het laatste object is gevonden in de oostelijke sleufwand tussen piket 26 en 27. Het gaat om

een metalen emmer. De emmer werd aan het uiteinde van het roestspoor aangetroffen. Het

voorwerp is grotendeels versteend. Emmers werden voor allerlei toepassingen aangewend

maar vooral voor het wegscheppen van overtollig water of als latrine.

107

Grondplan 2 onthult dus in het algemeen twee grote bodemsporen die elkaar schuin

oversnijden en waaruit allerlei archeologisch materiaal opgegraven is. Het kleinste en schuin

oplopend spoor wordt geflankeerd door een roestspoor. Tevens kwamen de eerste vaste

structuren ook bloot te liggen. De voorlopige conclusie is dat het om twee verschillende

greppels gaat die op dit punt een aansluiting maken. Er is nog te weinig informatie om al

uitsluitsel te bieden over de functie van beide bodemsporen.

C. GRONDPLAN 3 (SPOOR 004)

Op grondplan 3 wordt de ligging en

aard van de aanwezige sporen al iets

duidelijker. Het spoor werd

uitgegraven vanaf 21,15 meter tot

achter piket 27. Aangezien men

vooral moederbodem aansneed in de

eerste decimeters heeft men de

noordelijke grens van het

uitgegraven vak opgeschoven naar

21,7 meter. Het uitgegraven vak

staat opnieuw aangeduid met stippellijn op de bijhorende figuur. De eerste 30 tot 65

centimeter van het vlak bestaat nog uit moederbodem. Vanaf 22,1 centimeter aan de oostelijke

sleufwand en 21,9 meter aan de westelijke sleufwand wordt het archeologisch spoor

zichtbaar. In het midden van de sleuf start dit spoor op 22,35 meter in de lengte van de

proefsleuf. Het spoor lijkt te stoppen op 23,65 meter. Maar dit is enkel het geval voor het

meer oostelijk gedeelte van het spoor (als we de oriëntatie van de proefsleuf volgen). Het

meer westelijk gelegen gedeelte van de bodemverkleuring loopt verder tot op 24,75 meter aan

de westelijke sleufwand en in het midden loopt het spoor zelfs schuin verder tot in de

oostelijke sleufwand. Dat gebeurt tussen piket 26 en vermoedelijk piket 28.

Wat vermoed werd op grondplan 2 wordt hier bevestigd. Er is wel degelijk sprake van twee

greppels/sporen die samenkomen. De eerste greppel loopt van oost naar west. Ze heeft op dit

niveau een breedte van 1,5 meter naar de oostelijke sleufwand toe en 2,8 meter aan de

westelijke sleufwand. Het tweede spoor loopt naar gelang de verwachtingen: van noordwest

naar zuidoost. De breedte van dit grondspoor varieert van 1,3 meter bij aanvang van de geul

(rond piket 24) tot 40 centimeter ter hoogte van piket 25. In de linkergreppel heeft men twee

FIGUUR 129: SITE 2 PROEFSLEUF 2 SPOOR 004 OP GRONDPLAN 3.

BRON: EIGEN TEKENING.

108

hoogtepunten uitgezet (44 en 45). In de rechtgreppel werden hoogtepunten 46 en 47 uitgezet

aan het begin en einde van de greppel. In het oosten en westen van de rechtergreppel (volgens

de oriëntatie van de proefsleuf) werd de moederbodem terug zichtbaar. Dit is aangeduid met

de letter ‘N’ op de bovenstaande figuur.

Wat de aangetroffen houten structuren

betreft, heeft men in de linkergreppel

de restanten van een houten loopplank

gevonden. Het betreft twee lange

houten balken van circa 1 meter en

1,25 meter lang die uit de westelijke

sleufwand lopen (op 23,1 meter en

23,6 meter). De linkerbalk heeft een

breedte van meer dan 10 centimeter

terwijl de rechtse balk ongeveer 6 cm

breed is. Rond het midden van deze

twee balken liggen er twee houten plankjes. Beide plankjes zijn ongeveer 40 centimeter lang

en 8 cm breed. Ze liggen haaks op de richting van de twee onderbalken met een interval van

25 centimeter tussen beide. Oorspronkelijk zullen deze waarschijnlijk op de onderbalk

genageld zijn. Er werden vier hoogtepunten uitgezet op de twee lange onderbalken:

hoogtepunt 49 tot en met 52. Tevens werd er ook één houtstaal afgenomen van één van beide

fragmenten: STE/10/2/S9. Op de twee haaks liggen latjes werden hoogtepunten 53 en 54

aangebracht. Deze vier fragmenten heeft men ondergebracht in een nieuw spoornummer:

spoor 007.

Naar de oostelijke sleufwand bevinden zich nog twee afgebroken houten fragmenten. Allebei

liggen ze in het midden van piket 22 en 23, op 22,5 meter. Eén van beide fragmenten komt uit

de oostelijke sleufwand en staat schuin in het oppervlak. Dit fragment heeft een lichte

noordwest – zuidoostelijke oriëntatie, in contrast met de noordoost - zuidwestelijke oriëntatie

die het duckboard heeft. Ofwel is het fragment verplaatst, ofwel was hier oorspronkelijk een

lichte knik of een richtingsverandering in de greppel. De onderliggende bodemverkleuring

levert hier wel geen bewijs voor.

Van de twee laatste clusters met houtfragmenten bevindt de eerste zich aan (en in) de

westelijke sleufwand vanaf 24,25 meter tot op 25,25 meter. Twee planken komen schuin uit

FIGUUR 130: SITE 2 PROEFSLEUF 2 SPOOR 004 OP GRONDPLAN 3.

BRON: FOTOMATERIAAL AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.

109

de westelijke sleufwand. Het gaat om iets brede planken dan de voorgaande types. De best

zichtbare plank heeft een breedte van ongeveer 20 centimeter. Daarop werd hoogtepunt 48

uitgezet. Naar mijn mening zou dit eerder een plank of balk uit de vloer van een schuilplaats

kunnen zijn dan plank afkomstig van een duckboard. De oriëntatie van beide planken

verschilt ook volledig met de vorige structuren. De laatste cluster bevindt zich aan het

uiteinde van de rechtergreppel. Het betreft één lange plank van 20 tot 25 centimeter breed en

90 centimeter lang. Hoogtepunt 55 werd in het midden van dit fragment uitgezet. Langs één

van de flanken van die plank bevinden er zich twee kleinere types (van 20-25 centimeter

lang). Volgens hoogtepunt 57 liggen deze twintig centimeter dieper dan de plank. Dit is ook

duidelijk zichtbaar op het fotografisch materiaal. Naar de functie van deze laatste twee

clusters is het voorlopig gissen. Een voorlopige veronderstelling is dat het in allebei de

gevallen gaat om (brede) wandplanken die in de loop der tijd verplaatst zijn. Een andere

hypothese is dat ze misschien deel uitgemaakt hebben van de vloer van een dugout.

D. GRONDPLAN 4 (SPOOR 004)

De diepste structuren in

proefsleuf 2 bevinden zich in

spoor 004 op grondplan 4. Het

spoor werd uitgegraven vanaf

piket 23. De noordelijke grens

van het spoor heb ik

overgenomen van grondplan 3.

De bodemsporen op dit niveau

hebben dezelfde richting als de

aangetroffen verkleuringen op grondplan 2 en 3. De linkergreppel loopt van voor piket 23

(over de volledige breedte van de sleuf) tot op 23,65 meter aan de oostelijke sleufwand en

24,7 meter aan de westelijke sleufwand. Rond piket 24, in het midden van de proefsleuf,

vangt de rechtergreppel aan. Dit archeologisch bodemspoor loopt verder in zuidoostelijke

richting. Het spoor verdwijnt in de oostelijke sleufwand vanaf 25,7 meter. Waar de greppel in

de sleufwand verdwijnt, is niet gekend. De lichtbruine zones die deze bodemsporen omgeven,

zijn wederom natuurlijk gevormde delen moederbodem. De rechtergreppel is opnieuw een

stuk smaller dan de linkergreppel. Het rechter bodemspoor is slechts 25 centimeter breed bij

aanvang. Ook op dit niveau werden hoogtepunten uitgezet. In het linkerspoor heeft men

FIGUUR 131: SITE 2 PROEFSLEUF 2 SPOOR 004 OP GRONDPLAN 4. BRON:

EIGEN TEKENING.

110

hoogtepunten 59 en 60 uitgezet. Hoogtepunt 64 werd in het midden van de rechtergreppel

geplaatst.

Zowel in de linker- als rechtergreppel heeft men houten structuren gevonden. In de

linkergreppel gaat het om twee houten balken die van noordoost naar zuidwest georiënteerd

liggen, net als het duckboard uit grondplan 3. De linkerbalk is 95 centimeter lang en 5 tot 7

centimeter breed terwijl de rechterbalk 80 centimeter lang en 10 tot 15 centimeter breed is.

Aangezien beide balken dezelfde oriëntatie hebben en min of meer recht onder de houten

vlonder op grondplan 3 liggen kunnen we stellen dat ze behoorden tot de fundering van de

loopgraaf ofwel tot de wandbekleding. Ik vermoed dat ze eerder tot de bodemonderdelen

behoorden. Op de linkerbalk werd hoogtepunt 58 uitgezet. Als we dit punt gaan vergelijken

met de hoogtepunten van de vlonder op grondplan 3 valt op te merken dat deze maar tien

centimeter lager liggen. Verder werden er ook twee wood samples afgenomen op beide

balken: STE/10/2/S11 en STE/10/2/S10.

Aan het einde van de rechtergreppel heeft

men een houten balk aangetroffen. Na het

uitbreiden van het uitgegraven vak vond

men drie grote balken die in de oostelijke

sleufwand vervat zaten. Alle drie de

balken zijn goed geconserveerd. De eerste

balk ligt in het verlengde van het

rechterspoor. De balk is 1,8 meter lang en

minstens 10 centimeter breed en heeft een

noord-zuidoriëntatie. De balk loopt vanaf

25,8 meter tot in de oostelijke sleufwand.

Hoogtepunt 62 werd er op uitgezet. De twee andere balken hebben een andere ligging: van

noordoost naar zuidwest (volgens de algemene oriëntatie van de proefsleuf). Hun geschatte

lengte buiten de sleuf wordt aangeduid met stippellijnen op de bijhorende figuur. Naar het

uiteinde toe zouden beide balken elkaar moeten oversnijden. In de sleuf zijn ze allebei slechts

25 tot 30 centimeter zichtbaar. Op de uiteinden van beide balken werden hoogtemetingen

afgenomen (punten 63 en 64). De ligging van deze balken verraadt voorlopig weinig tot niets

over hun aard en functie. Wel kunnen we vermoeden dat ze misschien afkomstig zijn van een

iets grotere structuur, bijvoorbeeld een shelter.

FIGUUR 132: HOUTEN BALKEN UIT DE SCHUILPLAATS IN

SPOOR 006 (SPOOR 004). BRON: FOTOMATERIAAL

AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.

111

Na het afgraven van spoor 004 tot grondplan 4 heeft men het spoor gecoupeerd aan de

oostelijke sleufwand. De oostelijke coupewand werd ingetekend en de gedigitaliseerde

doorsnede bevindt zich hieronder.

De oostelijke doorsnede

op spoor 004 is iets meer

dan 7 meter breed. De

coupe volgt de breedte

van spoor 004. Aan het

begin van de doorsnede

heeft men in de wand een

nagel gestoken. Op die

nagel werd hoogtepunt 57

uitgezet. Dat punt heeft

een TAW-waarde van 39,027 meter. De andere nagel ligt aan het zuidelijke uiteinde. Daar ligt

hoogtepunt 65 zeven centimeter hoger, op een hoogte van 39,097.

Onder de bovenste laag teelaarde bevindt zich in deze coupe een onderlaag. De greppel

daaronder bestaat uit homogeen lemig zand met een grijsbruine kleur. In die laag komen er

ook grijsgroene kleifragmenten voor en sporen van roest. Zoals we zien, overspant deze laag

de volledige breedte van de coupe rechtstreeks onder de onderlaag. Het vult tevens een

greppel in het zuiden op. Op de bodem van die greppel liggen verschillende houtfragmenten.

Dit zijn de houtfragmenten die men op grondplan 4 aangetroffen heeft in de oostelijke

sleufwand nabij het rechtse bodemspoor. De laag met nummer 4 kunnen we identificeren als

de greppel (of loopgraaf) die van oost naar west liep. Dit bodemspoor was zichtbaar vanaf

grondplan 2 en kreeg op grondplan 3 spoornummer 007. De greppel is ook opgevuld met

lemig zand maar hier komt er meer oranjekleurige leem in voor. Op de bodem van de greppel

is een stuk hout zichtbaar in de sleufwand. Dit is het houtfragment dat te zien was in de

linkergreppel op grondplan 3. Aangezien laag 3 deze structuur overdekt, is het logisch dat

deze laag 4 eerst opgevuld is, dan pas de andere structuur. Met andere woorden, de zuidelijke

greppel is jonger dan de noordelijke loopgraaf of was simpelweg langer in gebruik. Dit neemt

niet weg dat beide structuren op hetzelfde moment kunnen gegraven zijn. Voor de greppel

met cijfer 4 bevinden er zich twee kleinere lagen. Deze kregen laagnummer 5 en 6

toegeschreven. Laag 5 bevat ook grijsbruin lemig zand maar er zijn minder klei-inclusies

FIGUUR 133: OOSTELIJKE PROFIELWAND SPOOR 004. BRON: EIGEN TEKENING.

112

aanwezig. Laag 6 heeft exact dezelfde samenstelling als de loopgraaf (4). Ook deze twee

lagen worden door laag 3 overdekt. Laag 4 en 6 werden tegelijkertijd aangelegd. Laag vijf zal

iets later aangebracht zijn ter versteviging van de achterwand. De laatste laag kreeg

laagnummer 7. Deze laag valt samen met het roestspoor dat men vastgesteld heeft op

grondplan 2. Dat spoor kreeg toen spoornummer 006. Het is een oranje laag zandige leem met

roestige fragmenten en afdrukken. Deze structuur, die op het einde van spoor 006 ligt op

grondplan 2, wordt gezien als het plafond van een ondergrondse structuur. Het zou kunnen

gaan om de ingang van een deep dugout maar deze structuur zou mogelijk ook deel kunnen

uitmaken van een ondiepe, ondergrondse mijngang.

De roestafdrukken die afkomstig zijn van ijzeren golfplaten zouden dus niet als

wandbekleding maar als plafond gediend hebben. Een dergelijk plafond werd gestut met

houten staanders. De balken op de bodem van kuil 3 (en op grondplan 4) zouden hiervoor dus

gebruikt kunnen zijn. De kuil met cijfer 3 kan dus in het algemeen geïnterpreteerd worden als

een ondergrondse constructie (schuilplaats, tunnel of iets dergelijks).

Dit verklaart ook de aard van de

bodemverkleuringen die zich aftekenen vanaf

grondplan 2. De bijhorende figuur tracht dit

schematisch aan te tonen. De linkergreppel is een

loopgraaf die een lichte knik maakt ter hoogte van

de oostelijke sleufwand. Rond piket 24 is een

aansluiting tussen de noord-zuid lopende loopgraaf

(007) en de schuilplaats (006). De verbinding loopt vanuit het noordwesten (uit de loopgraaf)

naar de structuur in het zuidoosten. Het bodemspoor van deze greppel is slechts 20 à 25

centimeter breed maar als deze verbindingsgreppel in een V-vorm uitgegraven werd, kan deze

veronderstelling zeker kloppen.

III. VERGELIJKING MET HISTORISCHE DATA

Archeologisch zijn er dus twee belangrijke sporen aangesneden in de proefsleuf: spoor 002 in

het noorden van de sleuf en spoor 004 in het zuidelijk gedeelte. In spoor 002 heeft men tot op

grondplan 2 restanten van een loopgraaf vastgesteld. In spoor 004 waren er structuren

zichtbaar tot op grondplan 4. Daarbij ging het om een loopgraaf die uitloopt in een deep

FIGUUR 134: SCHEMATISCH OVERZICHT VAN

SPOOR 004. BRON: EIGEN TEKENING.

113

dugout in het zuidoosten. Allebei de loopgraven uit proefsleuf twee hebben een oriëntatie van

noordoost naar zuidwest.

1915

Wat de trench maps uit het jaar 1915 betreft, is het verhaal hetzelfde als dat van de eerste

proefsleuf. Voor het volledige jaar zijn er geen structuren zichtbaar op de loopgravenkaarten

die kruisen met de locatie van deze sleuf. Op alle beschikbare kaarten is te zien dat beide

proefsleuven zich tussen twee loopgraven bevinden die afkomstig zijn van de Sint-Elooisweg.

Het luchtfotografisch materiaal vertelt wel een

ander verhaal. Al op de vroegst beschikbare foto,

uit 4 februari 1915, is te zien dat er ten zuiden van

spoor 004 een loopgravenstructuur loopt. Het gaat

om een brede gevechtsloopgraaf die aanwezig blijft

tot de laatste relevante luchtfoto (11 augustus) voor

deze zone uit dit jaar. Deze loopgraaf is aanwezig

op de loopgravenkaarten maar staat op elke kaart

meer naar het zuiden afgebeeld. Op de laatste

luchtfoto loopt de gevechtsloopgraaf over spoor

004. Deze loopgraaf met schuilplaats zou dus kunnen dateren uit augustus 1915.

1916

Op een luchtfoto van 12 maart is te zien hoe

een aantal structuren het zuidelijk gedeelte

van de proefsleuf doorsnijden. Het gaat om

gevechtsloopgraaf of fire trench die aan de

frontlinie ligt, net ten zuiden van spoor 004.

Iets verder loopt deze uit in twee evenwijdig

lopende greppels. De voorste linie aan

proefsleuf 2 bestaat uit onregelmatige

vierkante traversen. Door deze

onregelmatige vorm lijkt het alsof het om

twee parallel lopende linies gaat. Achter deze donkerkleurige structuren liggen nog twee

andere lichtere greppels met opnieuw rechthoekige traversen. Deze identificeer ik als

FIGUUR 135: LIGGING SITE 2 OP EEN DUITSE

LUCHTFOTO UIT 4 FEBRUARI 1915. BRON:

BAYERISCHES HAUPTSTAATSARCHIV MÜNCHEN.

FIGUUR 136: LIGGING SITE 2 OP EEN LUCHTFOTO UIT 12

MAART 1916. BRON: IN FLANDERS FIELDS MUSEUM.

114

ondersteuningsloopgraven of als de voormalige frontlinie die men nu verlaten heeft. Op één

van die twee structuren ligt spoor 004. Er is dus een grote kans dat dit archeologisch spoor uit

maart 1916 dateert in plaats van uit augustus 1915. Op de luchtfoto is de schuilplaats uit spoor

004 niet te identificeren. In het westen loopt wel een communicatieloopgraaf met

zigzagpatroon. Deze loopt uit in de frontlinie. Vlak voor de frontlinie is een witte strook

zichtbaar. Dit is de parapet.

Zoals vermeld bij proefsleuf 1 werden de

volgende foto’s, die relevant zijn voor deze

zone, genomen op 1 april. De situatie voor

proefsleuf 2 blijft op die foto’s dezelfde. Ten

zuiden van spoor 004 loopt nog steeds de

frontlinie zoals die er in maart lag. De twee

achterliggende linies die op spoor 004 lagen

zijn minder goed zichtbaar. De twee

volgende relevante foto’s dateren van 16

april. Deze vertonen nog steeds dezelfde

situatie. Op een luchtfoto uit 23 april is te zien dat de frontlinie die deze proefsleuf aansnijdt

wel degelijk bestaat uit twee parallel lopende gevechtsloopgraven die elk beschikken over

zowel regelmatige als onregelmatige rechthoekige traversen. Allebei de structuren lopen nog

steeds ten zuiden van spoor 004.

Zoals reeds vermeld, is er geen luchtfotografische informatie voor de maand mei en is de

situatie eind juni (22 juni) en begin juli (1 juli) nog steeds dezelfde als de voorgaande periode,

waarbij er door elke proefsleuf nog steeds een gevechtsloopgraaf loopt. Door proefsleuf 2

loopt er nu wel een tweede, nieuwe structuur.

Het gaat om een verbindingsloopgraaf die vanuit

de voorste linie naar de achterliggende

ondersteuningslinie loopt. De

verbindingsloopgraaf snijdt de proefsleuf iets

ten zuiden van spoor 002 maar aangezien de

oriëntatie van beide perfect overeenstemt

vermoeden we toch dat spoor 002 een

FIGUUR 137: LIGGING SITE 2 OP EEN LUCHTFOTO UIT 1

APRIL 1916. BRON: IN FLANDERS FIELDS MUSEUM.

FIGUUR 138: LIGGING SITE 2 OP EEN DUITSE LUCHTFOTO UIT 1 JULI 1916. BRON: BAYERISCHES

HAUPTSTAATSARCHIV MÜNCHEN.

115

overblijfsel is van deze greppel. Het archeologisch spoor 002 zou dus haar oorsprong vinden

rond begin juli 1916.

Gedurende de volledige maand juli bleef de

situatie gelijk. Van 20 juli 1916 beschikken we

over een relatief duidelijke foto die wel degelijk

aangeeft dat de verbindingsloopgraaf die recent

aangelegd werd haar neerslag vind in spoor 002.

Deze loopgraaf is iets minder breed dan de

gevechtsloopgraven in Sint-Elooi 2.

Bij de bespreking van de vorige proefsleuf heb ik

al vermeld dat er pas vanaf augustus 1916

loopgravenkaarten verschijnen die te gebruiken

zijn voor de volledige zone van Sint-Elooi 2.

Voorheen zijn er verschillende Britse

loopgravenkaarten beschikbaar, maar telkens

wordt de frontlinie aangeduid door slechts één

blauwe (stippel-)lijn. Alle structuren die zich

hierachter bevinden worden niet weergegeven (zie

figuur 140). Ook voor de Britse kaarten uit het

najaar van 1916 is dit het geval.

Zoals we gezien hebben op de luchtfoto’s valt

proefsleuf 2 net als proefsleuf 1 op een

gevechtsloopgraaf. Sinds begin juli is er een

verbindingsloopgraaf hier aan toegevoegd.

Zoals reeds vermeld, loopt deze waarschijnlijk

door spoor 002 terwijl spoor 004 meer zuidelijk

lag, aan of op de gevechtsloopgraaf. Wederom

staat de proefsleuf hier iets te veel naar het

noordwesten afgebeeld, waardoor de

FIGUUR 140: LOCATIE ZONE 2 OP EEN BRITSE

TRENCH MAP UIT 22 JUNI 1916. BRON: TRENCH

MAP ATLAS.

FIGUUR 141: LOCATIE ZONE 2 OP EEN DUITSE

TRENCH MAP UIT 27 AUGUSTUS 1916. BRON:

WESTERN FRONT ASSOCIATION.

FIGUUR 139: LIGGING SITE 2 OP EEN DUITSE LUCHTFOTO UIT 20 JULI 1916. BRON: BAYERISCHES

HAUPTSTAATSARCHIV MÜNCHEN.

116

verbindingsloopgraaf niet op de locatie van spoor 002 ligt maar het zuiden van de sleuf

oversnijdt. Voor de frontlinie lag waarschijnlijk nog een lint van obstakels. De ruimte tussen

de eerste en de tweede linie omvat ook het dorpscentrum van Sint-Elooi, dat nog steeds in

handen van de Britten en Canadezen was.

Voor het najaar van 1916 zijn er dus geen Duitse of Britse bronnen beschikbaar die ons meer

informatie geven over de aanwezige structuren ter hoogte van proefsleuf 1 en 2. Zoals reeds

vermeld bij proefsleuf 1 staan beide proefsleuven op het kaartmateriaal vanaf september 1916

tot 14 april 1917 elk achter een brede gevechtsloopgraaf afgebeeld waar ze deze in de realiteit

oversneden.

Wat de luchtfoto’s betreft blijft de situatie uit eind juli aangehouden tot aan de relevante

laatste bron uit dit jaar (15 september 1916). De gevechtsloopgraven en verbindingsloopgraaf

blijven aanwezig in allebei de sleuven.

Proefsleuf 1 verschuift meermaals over de

aanwezige structuren. Dit heeft met de

oriëntatie van de foto’s te maken. Spoor 004

(met afzonderlijke sporen 006 en 007) is in

deze periode vermoedelijk gelegen in de zone

tussen de van oost naar west lopende

gevechtsloopgraaf en de van noord naar zuid

lopende verbindingsloopgraaf. Die zone staat

op figuur 142 aangeduid met een gele cirkel.

De proefsleuf moet op deze luchtfoto waarschijnlijk iets meer naar het zuidoosten

opgeschoven worden. Waarschijnlijk maakt dit spoor onderdeel uit van de zuidelijke

gevechtsloopgraaf. De deep dugout is moeilijk tot niet herkenbaar.

1917

Voor het jaar 1917 is de situatie op en rond proefsleuf 2 gelijkaardig aan die van proefsleuf 1.

Er zijn met andere woorden weinig tot geen modificaties vast te stellen aan de aangelegde

loopgraafstructuren uit 1916. Als we de proefsleuven boven het kaartmateriaal en de

beschikbare luchtfoto’s uit dit jaar leggen, worden er net als bij de eerste proefsleuf nieuwe

verschuivingen van de linies gesuggereerd. In realiteit bleven de loopgraven op hun

oorspronkelijke plek liggen en werden er in 1917 geen modificaties uitgevoerd.

FIGUUR 142: LOCATIE SITE 2 OP EEN DUITSE

LUCHTFOTO UIT 9 AUGUSTUS 1916. BRON: BAYERISCHES

HAUPTSTAATSARCHIV MÜNCHEN.

117

Net zoals bij proefsleuf 1 dateert de eerste

beschikbare luchtfoto van 5 januari 1917. Hierop

zijn dezelfde stelling te zien als in het jaar 1916. De

proefsleuven zijn op deze luchtfoto iets noordelijker

gelegen dan voorheen, wat niet helemaal klopt. Op

een paar foto’s van 12 maart is identiek hetzelfde te

zien. Op 24 april 1917 zijn de proefsleuven zoals

reeds vermeld zuidelijker afgebeeld dan normaal.

Begin mei vertoont zich dan weer het omgekeerde

beeld terwijl de ligging van de proefsleuven op een

luchtfoto uit 9 mei opnieuw gelijkaardig is als de beelden uit januari 1917.

Het kaartmateriaal tot aan de maand mei geeft een

weergave zoals we die gezien hebben op het einde

van 1916: twee gevechtsloopgraven met daartussen

een verbindingsloopgraaf en elke proefsleuf ligt

achter een gevechtsloopgraaf en oversnijdt geen

structuren. Vanaf 22 mei verschuift de ligging en

weergave. Op deze figuur kruisen de proefsleuven

wel opnieuw met de loopgraven. Dit stemt overeen

met de luchtfoto’s. Het is een correcte weergave van

de situatie zoals ze echt was. De loopgraven snijden de proefsleuf nog steeds op dezelfde

plaats: de verbindingsloopgraaf ter hoogte van spoor 002 en de gevechtsloopgraaf ter hoogte

van spoor 004. Op al het kaartmateriaal is nog steeds geen indicatie van een shelter in dit

laatste spoor aanwezig.

Op 2 juni wordt de gevechtsloopgraaf op proefsleuf 2

meer naar het zuiden afgebeeld. Ook de

verbindingsloopgraaf tussen de eerste en de tweede

fire trench is opgeschoven in westelijke richting,

waardoor het de proefsleuf zou snijden in het

noorden.

FIGUUR 144: LOCATIE SITE 2 (PAARS) OP EEN

DUITSE LOOPGRAVENKAART UIT 22 MEI 1917.

BRON: WESTERN FRONT ASSOCIATION.

FIGUUR 145: LOCATIE SITE 3 OP EEN DUITSE TRENCH MAP UIT 2 JUNI 1917. BRON: IN FLANDERS FIELDS EN

KONINKLIJK LEGERMUSEUM.

FIGUUR 143: DUITSE LUCHTFOTO UIT 5

JANUARI 1917 MET DE LIGGING VAN SITE 2.

BRON: BAYERISCHES HAUPTSTAATSARCHIV

MÜNCHEN.

118

Vanaf 1 juli 1917 zijn er geen veranderingen meer zichtbaar op het kaartmateriaal. De kaarten

geven geen structuren meer weer die snijden met de tweede proefsleuf. Dit blijft aangehouden

tot op de laatste kaart uit dit jaar (1 november). Het dorp van Sint-Elooi lag die hele periode

ver in het Britse hinterland. Het Duitse tegenoffensief zal er pas komen in april 1918.

Op het luchtfotografisch materiaal vanaf augustus tot

december zijn er ook geen wijzigingen aan de

voorgaande situatie op te merken. Het kaart- en

luchtfotografisch materiaal uit het jaar 1917 toont

aan dat historische bronnen een nuttig hulpmiddel

kunnen zijn in de studie van militaire structuren aan

het front voor een bepaalde zone maar wijzen er

vooral op dat dit met enige voorzichtigheid dient te

gebeuren. Zelfs na georectificatie van het materiaal

is de precieze ligging of schaal niet altijd nauwkeurig. Dit zorgt ervoor dat bepaalde objecten,

in dit geval proefsleuven met uitgezette coördinaten, verschuiven over de afbeeldingen en een

andere ligging krijgen dan oorspronkelijk het geval was.

Op dit moment, aan het einde van het jaar 1917, is zowel de verbindingsloopgraaf als de

gevechtsloopgraaf nog zichtbaar aanwezig op de historische bronnen. Dit betekent dat de

archeologische sporen 002 en 004, die hun oorsprong kennen in het voorjaar van 1916,

minstens tot op dit moment open gelegen hebben.

1918

Op een Britse luchtfoto uit 17 februari 1918 zijn

dezelfde structuren te zien als het jaar voordien.

Proefsleuf 2 ligt nog steeds in de buurt van de

gevechtsloopgraaf aan de voormalige Britse

frontlinie ten westen van de Armentierseweg.

Ook de verbindingsloopgraaf die van deze linie

naar een ondersteuningslinie in het noorden

loopt, is nog aanwezig en snijdt de proefsleuf.

Op deze datum zijn de archeologische sporen

002 en 004 nog in gebruik.

FIGUUR 146: LIGGING SITE 2 OP EEN

LUCHTFOTO UIT 17 AUGUSTUS 1917. BRON: IN

FLANDERS FIELDS MUSEUM.

FIGUUR 147: LIGGING SITE 2 OP EEN BRITSE

LUCHTFOTO UIT 17 FEBRUARI 1918. BRON:

IMPERIAL WAR MUSEUM.

119

Pas vanaf 8 april 1918 is er een structuur

zichtbaar op het kaartmateriaal ter hoogte van

proefsleuf 2. De structuren zijn gelijkaardig aan

de loopgraven uit 1916 en 1917 maar opnieuw is

hun positie verschoven ten opzichte van de

proefsleuven of andersom. Dezelfde structuren

staan ook afgebeeld op een kaart uit 17 juli, zij

het opnieuw anders georiënteerd.

De laatste foto die min of meer bruikbaar is voor

deze proefsleuf dateert van 16 augustus 1918.

Natuurlijk krijgen we hier slechts een kleine

fractie van het landschap te zien maar het lijkt

alsof de gevechtsloopgraaf (die door spoor 004

loopt) verdwenen is van het toneel. Moest de

structuur toch nog aanwezig geweest zijn dan

werd ze alleszins niet onderhouden of bezet. Het

lenteoffensief van de Duitsers ging in april 1918

van start. Pas op 6 september wisten ze hun voormalige stellingen van voor de aanval op 7

juni 1917 terug in te nemen. Ze gingen zelfs nog verder en namen ook Voormezele in. Deze

foto toont aan dat spoor 004 mogelijk al dichtgegooid was voor de herovering van dit gebied

door de Duitsers. Deze gevechtslinie is wellicht nooit geoccupeerd door de Duitse troepen.

Dit is conform aan het vondstmateriaal uit het spoor.

Op een Britse loopgravenkaart uit 19 september

staat de gevechtsloopgraaf ter hoogte van spoor

004 wel nog aangeduid als een actieve linie. We

moeten dus voorzichtig zijn met bovenstaande

hypothese. Op dit moment was dit Duits

grondgebied. De verbindingsloopgraaf die ter

hoogte van spoor 002 liep, wordt op deze figuur

aangeduid als een oude en mogelijk niet meer

gebruikte loopgraaf (stippellijn). Spoor 002 werd

FIGUUR 149: LIGGING SITE 2 OP EEN LUCHTFOTO

UIT 16 AUGUSTUS 1918. BRON: KONINKLIJK

LEGERMUSEUM.

FIGUUR 148: LOCATIE SITE 2 (GEEL) OP EEN BRITSE

TRENCH MAP UIT 8 APRIIL 1918. BRON: WESTERN

FRONT ASSOCIATION.

FIGUUR 150: BRITSE LOOPGRAVENKAART UIT 19

SEPTEMBER 1918. BRON: TRENCH MAP ATLAS.

120

misschien niet meer gebruikt maar was in het najaar van 1918 wel nog aanwezig. Het

geallieerde tegenoffensief kwam er op 28 september. Van die periode hebben we geen foto- of

kaartmateriaal.

IV. NEERSLAG IN HET VONDSTMATERIAAL

Er zijn geen grote verschillen op te merken tussen de vondsten uit deze proefsleuf en die uit

proefsleuf 1. Het gaat grotendeels om kogelhulzen en onderdelen van projectielen afgewisseld

met glas, keramiek, kledingsfragmenten en/of textiel en werktuigen of ander

constructiemateriaal. Voor een uitgebreide beschrijving van het vondstmateriaal (aard van de

objecten, herkomst, inscripties, functie, materie en dergelijke meer) verwijs ik opnieuw naar

de bijlage.

In de categorie persoonlijke voorwerpen, uitrusting en kledingfragmenten zijn er wederom

een heel aantal objecten gevonden. In de onderlaag heeft men een zwarte haarkam uit bakeliet

gevonden. Ook een luizenkam werd bovengehaald in één van de sporen. Er werd een Britse

General Service Button opgegraven met de Koninklijke Zegel. Verder trof men ook nog

drukknoppen met of zonder canvasresten van Pattern 1908 Webbing equipment, B-vormige

riemtongen, hemdknopen, een geëmailleerde drinkbeker, een plooibaar scheermes, een blik

corned beef, zeven fragmenten van een Britse gamel, draaghendels van een gamellen, een

witkleurig gedecoreerd stuk kleipijp. In beide proefsleuven van Sint-Elooi 2 werden ook vaak

textielresten gevonden. Deze zijn moeilijker te identificeren. Ze kunnen afkomstig zijn van

camouflagedekens of allerlei onderdelen van een uniform (overjas, tuniek, kousen en

dergelijke meer).

Bij de patronen gaat het wederom vooral om Britse .303 kogelpunten en Mark VII-

kogelhulzen, patroonhouders, Mark V lichtkogelrestanten en onderdelen van Duitse

projectielen zoals we die in de vorige proefsleuf vastgesteld hebben. De patroonhulzen

dateren van 1912 tot 1916 en zijn in verschillende ateliers in zowel Groot-Brittannië als de

Verenigde Staten gemaakt. In de categorie werktuigen en constructiemateriaal zijn volgende

voorwerpen te vermelden: spiraalvormige schroefpiketten, gecorrodeerde nagels, ijzeren

bladen en soms steelrestanten van loopgravenschoppen, een entrenching tool met

schildvormig blad en houweel, stukken telefoondraad, houtsnippers en dergelijke meer.

Zowel volledige als gefragmenteerde flessen zijn frequent aanwezig. In deze proefsleuf zijn er

echter minder volledige flessen gevonden dan in proefsleuf 1. In deze contexten zijn meer

121

scherven gevonden. Ook een bodemfragment van een reukwaterfles of medicinale fles met

een geregistreerde vorm werd opgegraven. Een glazen confituurpotje werd gevonden aan het

oppervlak en een soortgelijk doorzichtig potje met versiering en lotnummer werd ook in een

afzonderlijk spoor gevonden. Net als in de vorige proefsleuf werd ook een zalfpotje uit

porselein blootgelegd, evenals talloze steengoedscherven afkomstig van rumkruiken.

Het grootste botfragment uit de drie sites is gevonden in deze proefsleuf. Het betreft een

volledig menselijk rechterdijbeen of femur dat in drie afzonderlijke delen gebroken is. Men

heeft twee stukken gevonden ex situ en één deel aan de oppervlakte van het eerste grondplan.

Daarnaast werd ook nog een stuk onderbeen van een dier aangetroffen.

HOOFDSTUK 3. CONCLUSIE

Zoals reeds vermeld, lag site 2 gedurende de volledige oorlog in Brits gebied. Ook in deze

zone hebben de linies zwaar onder vuur gelegen maar toch valt het op dat hoe verder de

aangesneden loopgraven van de frontlinie verwijderd liggen, hoe beter ze bewaard zijn. Tot

deze conclusie komen we als we de aangesneden loopgraven uit proefsleuf 1 met die van

proefsleuf 2 gaan vergelijken. Ook deze zone werd nooit gediepgrond. Wederom is dit

voordelig voor de bewaring van de sporen. Enkel het oppervlak werd lichtjes genivelleerd in

de periode na de oorlog.

In Sint-Elooi 1 hebben we gezien dat de

luchtfotografische voorspellingen relatief

goed overeenkomen met wat aangetroffen

werd in de proefsleuven. Ook hier is dat het

geval. Voor proefsleuf 1 werd voorspeld dat

men twee loopgraven zou aansnijden (zie

figuur 151). In de proefsleuf werden

inderdaad twee structuren aangesneden:

spoor 002 en spoor 003. Spoor 002 is een

gevechtsloopgraaf met rechthoekige

traversen die volgens luchtfotografische

bronnen zou dateren uit april 1916. Deze

FIGUUR 151: GEOGRAFISCHE LIGGING VAN DE

PROEFSLEUVEN VAN SITE 2 (ORANJE) OP EEN

VERSPREIDINGSMODEL VAN DE LUCHTFOTOGRAFISCH

GEATTESTEERDE STRUCTUREN (GROEN). BRON:

AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.

122

structuur werd slechts kortstondig bezet aangezien ze in juli 1916 al niet meer zichtbaar was.

De linie was toen opgeschoven naar het noorden, waardoor spoor 003 in die periode ontstond.

Spoor 003 bleef in gebruik tot minstens februari 1918.

Bij proefsleuf 2 ligt de situatie iets anders. Daar zouden in principe zes loopgraven door de

proefsleuf moeten lopen. In realiteit werden slechts twee duidelijke structuren geattesteerd:

een verbindingsloopgraaf in spoor 002 en een gevechtsloopgraaf en deep dugout in spoor 004.

Volgens cartografisch en luchtfotografisch bronmateriaal zou dat eerste spoor aangelegd zijn

voor juli 1916. De structuur werd met grote zekerheid nog gebruikt in het jaar 1917 en bleef

aanwezig tot het najaar van 1918, al werd deze toen waarschijnlijk niet meer gebruikt. Spoor

004 is ouder. Het is een brede fire trench die vermoedelijk voor augustus 1915 aangelegd

werd. De bijhorende schuilplaats is jonger. Deze werd vermoedelijk tussen februari en

augustus 1916 aangelegd. Beide structuren in spoor 004 blijven aanwezig doorheen het jaar

1917 en werden dichtgegooid voor augustus 1918. Belangrijk om te vermelden is dat er op

geen enkele loopgravenkaart of luchtfoto een duidelijke indicatie is van de aangesneden

schuilplaats.

Dat de locatie van de militaire structuren een groot aandeel heeft in de bewaringsgraad van de

archeologische sporen vertaalt zich in de kwantiteit en kwaliteit van de bewaarde resten. In

vergelijking met de Duitse loopgraven uit Sint-Elooi 1 zijn de vier aangesneden loopgraven

iets beter geconserveerd. Meestal zijn ze volledig tot op de bodem bewaard. Dit is mooi

zichtbaar in de coupes. Ten tweede zijn de houten constructiematerialen veel minder

gefragmenteerd dan in Sint-Elooi 1. Daar liggen de loopgraven ook net iets dichter bij het

front. Ten derde zijn deze aangesneden loopgraven in site 2 ook minder oversneden door

andere sporen of kuilen en is er een betere conservatie van de wandbekleding. Zo werden

verschillende wandpalen geattesteerd en kwam er in de sporen regelmatig een ijzeren

golfplaat voor. Dit was minder het geval in de eerste site. Daardoor zijn de parados en

parapet beter te onderscheiden.

Langs Britse zijde was de uitwerking van de loopgraven en de aard van de

constructiematerialen min of meer hetzelfde. Een gracht met een V-vorm, houten of ijzeren

wandbekleding en houten vlonders op de bodem van de loopgraaf. In Sint-Elooi 2 zijn meer

ijzeren wandplaten gevonden dan in Sint-Elooi 1. Een mogelijke verklaring ligt in het feit dat

de Duitse troepen vaak houten vlechtwerk als wandversteviging gebruikten en de conservatie

van ijzeren platen beter is dan die van houten twijgen. Het zuidelijkste spoor van de site

123

vertoont houten plafondresten van een schuilplaats. In het algemeen is er in Sint-Elooi 2 niet

echt een breedteverschil tussen de loopgraven merkbaar. Alle trenches zijn relatief uitgebreid

aangelegd.

Wat de relatie tussen conservatie en geografische ligging betreft, zijn er ook wel interne

verschillen merkbaar. De loopgraaf uit spoor 004 van proefsleuf 2 is het meest zuidelijkst

gelegen van alle structuren in site 2. Zij ligt het dichtst tegen de frontlinie. Als we de

conservatie van dit spoor vergelijken met die van de meer noordelijk gelegen structuren is het

duidelijk dat de houten structuren hier veel meer gefragmenteerd en verspreid zijn. De impact

van vijandelijk vuur in deze zone, gelegen aan de frontlinie, was veel groter dan de structuren

die meer naar het hinterland toe liggen. De twee loopgraven uit proefsleuf 1 liggen allebei

ongeveer 36 meter boven de zeespiegel. In proefsleuf 2 is dat voor beiden circa 38 meter. Er

is dus een hoogteverschil van ongeveer twee meter tussen beide clusters. Dit verschil kan

verklaard worden door het oplopend niveau van het terrein. Vanaf de noordpiket van

proefsleuf 1 blijft de hoogte min of meer constant tot aan haar zuidpiket. Vanaf daar stijgt het

oppervlak om een maximum te bereiken rond de noordpiket van proefsleuf 2. Daarna daalt het

terrein opnieuw.

Dat ook deze loopgraven onder vuur gelegen hebben, valt niet te betwijfelen. Zo is er in het

noorden van proefsleuf 1 aan de hand van een coupe op de westelijke sleufwand een grote,

diepe bomkrater aangetroffen. In de krater lagen zandzakresten. Het feit dat er archeologisch

minder structuren gevonden zijn dan luchtfotografisch aangegeven is, heeft waarschijnlijk met

het groot aantal granaatinslagen te maken. Ook aan het zuidelijke uiteinde van de proefsleuf

werd een potentiële bomkuil op grondplan 1 aangesneden. In proefsleuf 2 zijn er veel

potentiële impactzones aanwezig op het eerste niveau (spoor 001, rond spoor 003 en spoor

005) maar geen enkel daarvan is geattesteerd op een dieper niveau. Hier gaat het meer om

oppervlakkige sporen.

In Sint-Elooi 2 is het grootste percentage aan materiaal gevonden. Die collectie wordt ruim

besproken in de bijlage. Het belangrijkste verschil met Sint-Elooi 1 is de brede variëteit aan

vondstmateriaal. In tegenstelling tot het materiaal dat uit de Duitse linies komt werden hier

veel meer keramische en glazen objecten gevonden, containers van dranken en voedsel. Dit

volgt de stelling van Marc Dewilde, archeoloog aan het Agentschap Onroerend Erfgoed.

Daarin neemt hij aan dat er aan Duitse zijde veel meer gerecycleerd werd en men netter leefde

dan in de Britse loopgraven. Verder werden er ook meer elementen gevonden die behoren tot

124

het legeruniform van de soldaten. Ook persoonlijke spullen werden frequent aangetroffen in

beide proefsleuven: een scheermes, een horloge, kamfragmenten, een vulpen,

kleipijponderdelen en dergelijke meer. Er zijn geen objecten gevonden die wijzen op een

Duitse occupatie van deze linies. Deze is er ook nooit geweest. Door het vondstmateriaal van

Sint-Elooi 2 krijgen we een veel bredere kijk op het dagelijkse leven van de soldaat aan het

front.

125

DEEL 5: RESULTATEN VAN SINT-ELOOI 3

HOOFDSTUK 1. PROEFSLEUF 1

I. VOORBESCHOUWING

De laatste proefsleuf die men aangelegd heeft, bevindt zich ten zuiden van de Rijselseweg die

vanuit Ieper door de dorpskern van Sint-Elooi richting Warneton loopt. Ditmaal werd er

slechts één proefsleuf gegraven. Het noordelijke uiteinde ervan vangt aan ter hoogte van de

Eekhofstraat en loopt in zuidelijke richting verder. Waar de

proefsleuven van Sint-Elooi 1 en Sint-Elooi 2 eerder vanuit

het noordwesten naar het zuidoosten liepen, heeft deze

greppel een bijna volstrekte noord-zuidoriëntatie. Net als de

twee sleuven uit Sint-Elooi 2 werd ook deze sleuf

uitgegraven op een hobbelig weideterrein. Topografisch

gezien ligt deze zone aan de oostelijke zijde van het lokale

plateau dat zich vanuit het noordoosten richting het

zuidwesten over de dorpskern heen aftekent. Bodemkundig

heeft men in deze zone vooral vochtige klei geattesteerd.

Net als bij Sint-Elooi 1 werd deze proefsleuf haaks op een

aantal Duitse loopgraven uitgezet. Door de analyse van

verschillende luchtfoto’s van deze zone van de periode 1914

tot en met 1918 heeft men geconstateerd dat er

oorspronkelijk zeven Duitse loopgraven de aangelegde

proefsleuf zouden moeten doorkruisen. Vijf tot zes daarvan

liepen van west naar oost, één loopgraaf liep van noord naar

het zuid. In dat laatste geval ging het om een

verbindingsloopgraaf.

In Sint-Elooi 3 werden archeologische bodemsporen en verkleuringen zichtbaar vanaf een

diepte van 25 tot 30 centimeter. Structurele sporen werden geattesteerd vanaf een diepte van

40 à 50 centimeter. Van de zeven voorspelde loopgraven werden er vier effectief gevonden.

In de meeste gevallen zijn ze opnieuw bekleed met loopplanken, die rusten op ingeheide

FIGUUR 152: AANGEPAST GRONDPLAN SITE 3 MET INDICATIE VAN DE

VERSCHILLENDE OPGRAVINGSCAMPAGNES. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND

ERFGOED.

126

paaltjes. Ook verticale wandpalen en wandplanken werden blootgelegd. Naast loopgraven

heeft men ook een zware plankenvloer opgegraven. Die wordt verondersteld afkomstig te zijn

van een shelter. De plankenvloer heeft een zware impact te verduren gekregen. Voor het eerst

zijn er ook duidelijke skeletresten aangetroffen. Deze bevonden zich in de nabijheid van de

plankenvloer. Tot slot werden er ook sporen een plafond van een tunnelstructuur of subway

geattesteerd. Net als de vorige twee sites wijzen zowel de bodem- en structurele sporen als de

mobiele vondsten uit de sleuf op hevige beschietingen die hier plaatsgevonden hebben. Met

betrekking tot de hoogtemetingen die uitgevoerd werden in de sleuf heeft men gebruik

gemaakt van één landmeterpaaltje (nummer 9003) ten noorden van de sleuf. Het paaltje heeft

een TAW-hoogte van 46,657 meter. Op het archeologisch grondplan is er geen noord- of

zuidpiket zichtbaar. Alle hoogtemetingen in de proefsleuf werden verricht ten opzichte van

landmeterpaal 9003. Deze metingen worden hieronder per spoor of structuur weergegeven op

de getekende figuren. Om de TAW-waarden van deze getallen te bekomen moet men eerst de

meetwaarde van een bepaald punt (bijvoorbeeld 2,47) verrekenen met de dagwaarde. De

uitkomst daarvan moet men aftrekken van de hoogte van het landmeterpaaltje (46,657 meter).

II. ARCHEOLOGISCHE SPOREN EN STRUCTUREN

In Sint-Elooi 3 werd er slechts één proefsleuf aangelegd. De

lengte van de sleuf is circa 53 meter en haar breedte bedraagt

1,8 tot 1,9 meter. Hier heeft men op twee verschillende

momenten opgegraven: in november 2010 en in januari 2011.

Tijdens het opgraven werden de mobiele vondsten

gecollecteerd en later gewassen, gefotografeerd en

geïnventariseerd. Aangetroffen structuren werden ook

gefotografeerd en ingetekend op het grondplan, op schaal 1:50.

Na het afgraven van de teelaarde kwam men op het eerste

niveau terecht: grondplan 1. De volledige proefsleuf werd in

2010 tot dit eerste niveau afgegraven. Plaatselijk werd er toen

ook één spoor (spoor 5) verdiept naar grondplan 2. In 2011 is

men opnieuw begonnen aan het zuidelijk gedeelte van de

proefsleuf (zie figuur 152). Plaatselijk heeft men daar opnieuw

grondplan 1 ingetekend. De diepere niveaus werden onderzocht

van aan de stippellijn aan de letter A van coupe AB (op 28

FIGUUR 153: AANGEPAST

GRONDPLAN SITE 3 MET

INDICATIE VAN DE SPOREN EN

VERSCHILLENDE PIKETTEN.

BRON: AGENTSCHAP ONROEREND

ERFGOED.

127

meter) tot aan het uiteinde van de sleuf.

Soms kwamen een aantal losse, geïsoleerde vondsten aan het licht. Voor het opgegraven

gedeelte van 2011 werden deze vondsten gegroepeerd onder spoor 2000, een nummer dat

staat voor de opruiming van de sleuf. Voor de opgegraven sector uit 2011 kwamen

verschillende oppervlaktevondsten aan het licht. Deze werden geïncorporeerd in

spoornummer 2000 ofwel in het spoornummer waar men het gevonden heeft. Op grondplan 1

betreft het voornamelijk bodemverkleuringen. Deze verkleuringen werden gedeeltelijk

genummerd. Voor de noordelijke zone loopt die nummering van spoor 1 tot en met spoor 10.

De verkleuringen uit de zuidelijke sector (vanaf 28 meter) kregen een nummer vanaf spoor

2001 tot en met spoor 2008.

Zo goed als de volledige zuidelijke sector van de sleuf werd nadien tot grondplan 2

afgegraven. Zoals reeds gezegd, heeft men dit ook plaatselijk in de noordelijke sector gedaan

(spoor 5). Het verdiepen naar niveau 2 gebeurde dus vooral in het jaar 2011. Er kwamen een

aantal duidelijke houten structuren aan het licht die men achteraf nog verder verdiept heeft.

Deze structuren kregen een nummer van spoor 2001 tot spoor 2008. De meerderheid van de

sporen lopen tot grondplan 3. Sommige lopen echter dieper (spoor 2006). In totaal werden er

in de zuidelijke sectie van de sleuf vier coupes uitgezet: op spoor 2005, 2006, 2004 en 2007.

Dit gebeurde op zowel de oostelijke als westelijke sleufwand. De coupes volgen de breedte

van de sporen. In de noordelijke sector werd één coupe uitgezet vanaf grondplan 2 op spoor 5.

Op het archeologisch grondplan is er geen duidelijke indicatie van een noord- of zuidpiket. De

noordpiket, aan de straatkant, heeft een TAW-waarde van 45,257 meter aangezien de

hoogtemeting daar het getal 1,99 opleverde en de dagwaarde op 30 november 2010 0,59

meter bedroeg. Van de zuidelijke piket (piket 2 op grondplan 1 van 29 november 2011 of

piket 18 op grondplan 1 van januari 2011) hebben we geen hoogte-indicatie. Voor de diepere

niveaus beschikken we wel over data.

Voor de bespreking zal ik aanvangen met de behandeling van het eerste niveau voor de

volledige proefsleuf. Nadien zal ik de diepere niveaus spoor per spoor bespreken.

A. GRONDPLAN 1

Zoals reeds gezegd, werd het eerste niveau van de proefsleuf op twee verschillende tijdstippen

opgegraven: in november 2010 en in januari 2011. Ik zal eerst een korte bespreking geven van

128

de aangetroffen verkleuringen en sporen van het onderzoek in 2010. Ik heb het volledige

grondplan van de sleuf in twee delen opgesplitst: vanaf 0 tot 23 meter en vanaf 23 tot 53

meter. Hieronder ziet u een weergave van het eerste deel:

FIGUUR 154: SITE 3 GRONDPLAN 1 DEEL 1 (2010). BRON: EIGEN TEKENING.

In het eerste deel gaat het vooral om bodemverkleuringen. De rode kaders stellen uitgegraven

vensters of werkputten voor. Deze kregen een specifiek nummer naargelang het aangrenzende

spoor. Ik neem aan dat werkput 10 dus het venster aan spoor 10 is. Het eerste spoor tekent

zich af aan de westelijke sleufwand vanaf 0,5 meter tot 1,3 meter. Het gaat om een heterogeen

spoor. Na dit spoor wordt een inslagzone zichtbaar. Het start vanaf 2,10 meter en loopt schuin

verder in de westelijke sleufwand. De TAW-hoogte van het vlak rondom dit spoor bedraagt

45,197 meter. Vanaf het heterogene spoor tot op 4,6 meter heeft men een venster aangelegd

aan de westelijke sleufwand. Dit venster noemt men werkput 5. Hieruit werd heel wat

vondstmateriaal gerecupereerd. Na het verdiepen van spoor 5 tot grondplan 2 (zie infra) werd

er een coupe uitgezet op de westelijke sleufwand (profiel 1). Dit wordt in het volgende

onderdeel ‘Grondplan 2’ besproken.

Vanaf 4,35 meter tekenen zich een aantal verkleuringen af aan de oostelijke sleufwand. De

eerste verkleuring kreeg nummer 8. De structuur heeft een grijsbruine vulling met zandig

leem. Daarnaast werden in dit spoor ook kogelfragmenten, roestbrokken en houten

balkfragmenten aangetroffen. Het spoor wordt geflankeerd door spoor 7. Hier gaat het om een

grijze zandlemen vulling. Opnieuw werden er verschillende roestfragmenten geattesteerd. De

hoogte tussen beide sporen is 45,127 meter. Deze twee grijze verkleuringen worden door een

klein spoor (nummer 6) gescheiden van een derde grote verkleuring. De vulling van spoor 6 is

niet gekend maar wijkt wel af van de vorige twee. Het spoor ligt drie centimeter lager. De

grote verkleuring met nummer 1 is een zwartbruin spoor opgevuld met lemig zand. In dit

bodemspoor werden ook textielresten, baksteenfragmenten en roestige inclusies opgegraven.

De verkleuring loopt van 6,75 tot op 8,6 meter. Op alle vier de sporen (8, 7, 6 en 1) werd een

venster uitgezet aan de oostelijke sleufwand. Ten westen van spoor 1 ligt spoor 10. Het gaat

129

om een min of meer cirkelvormig spoor dat in de westelijke sleufwand uitloopt. Het spoor

wordt zichtbaar vanaf 7 meter en heeft een maximale breedte van 1,5 meter. Ook op dit spoor

werd een venster uitgezet. Spoor 10 ligt min of meer even hoog als spoor 6 (45,097 meter).

Vanaf 8,9 meter tekent zich een volgend spoor af. Hier gaat het nogmaals om een circulair

spoor met daarachter een spoor dat de volledige breedte van de sleuf beslaat. Die laatste

verkleuring heeft geen apart spoornummer gekregen. Aan de westelijke sleufwand is het

spoor meer dan 1,5 meter breed terwijl het aan de oostelijke sleufwand slechts 80 centimeter

bedraagt. Ook op dit spoor werd een venster uitgezet om een idee te krijgen van haar

potentieel.

Vanaf 12,15 meter tekenen er zich twee bomkraters af. De twee kraters overlappen elkaar

gedeeltelijk. Ze lopen tot vlak voor piket 14. Hier heeft men in de breedte een venster

aangelegd (op 13,15 meter). Vanaf dat punt werd ook aan de westelijke wand een venster

uitgegraven. Dat venster loopt tot in spoor 4, dat zich net achter de kraters bevindt. Spoor 4

heeft een grijsbruine vulling die hoofdzakelijk bestaat uit zandleem in combinatie met

roestbrokken. Het spoor loopt tot op 16,75 meter aan de oostelijke sleufwand en 18,10 meter

aan de westelijke sleufwand. Vanaf 16,75 meter tekent zich een tweede heterogeen spoor af

met daarachter twee aparte verkleuringen. Aan de westelijke sleufwand werd vanaf die twee

sporen een venster getrokken tot over spoor 2. Spoor 2 is een halfcirkelvormig spoor aan de

westelijke wand. Het spoor ligt op een hoogte van 45,077 meter. Het spoor loopt van 20,25 tot

22,4 meter. Ten oosten daarvan ligt een derde krater.

Het tweede deel van de proefsleuf ziet er als volgt uit:

FIGUUR 155: SITE 3 GRONDPLAN 1 DEEL 2 (2010). BRON: EIGEN TEKENING.

Hier gaat het enkel om bodemverkleuringen. Op dit niveau zijn nog geen duidelijke houten

structuren aangetroffen. Vanaf 23 meter zijn over een lengte van meer dan tien meter

verschillende sporen zichtbaar. Eén van die sporen kreeg nummer drie toegewezen. Tussen

twee plussymbolen (die piketten voorstellen), vanaf 43 meter, werden skeletresten

aangetroffen. Het gaat om de resten van een Duitse soldaat die in een bomtrechter is gevallen

na een ontploffing. Men heeft allerlei stukken textiel en leer gevonden in combinatie met

130

knoopsfragmenten, patronen en een kolfplaat. Deze context en haar materiaal zullen later

meer in detail behandeld worden. Vanaf 46 meter komen de verkleuringen opnieuw iets

frequenter voor. Al bij al geeft het archeologisch grondplan voor dit deel van de sleuf niet

zoveel informatie. Noch met betrekking tot de types of vulling van de sporen, noch met de

hoogtes waarop ze zich bevinden.

In januari 2011 heeft men een deel van de bovenstaande zuidelijke sectie van de proefsleuf

opnieuw onderzocht. Daarbij ging het om een zone die loopt vanaf piket I tot aan het

zuidelijke uiteinde van de sleuf. Piket I bevindt zich op 35 meter in de lengte van de sleuf.

Hieronder zien we een weergave van deze zone op niveau grondplan 1.

FIGUUR 156: SITE 3 GRONDPLAN 1 (GEDEELTE UIT 2011). BRON: EIGEN TEKENING.

Een heel aantal sporen kwam aan het licht. De eerste houten structuren werden vastgesteld in

spoor 2001 vanaf 2,85 meter (37,85 meter in de volledige proefsleuf). Daarbij ging het om

een houten balk die in de oostelijke sleufwand liep en een paalgat dat zich in het centrum van

de sleuf bevindt. Die eerste structuur heeft een TAW-waarde van 45,487 meter. De

paalrestant ligt 45,617 boven het zeeniveau. Vanaf 3,4 meter tekent zich een natuurlijk spoor

af over de volledige breedte van de sleuf. Na een interval van minimaal 30 centimeter tot

maximaal 90 centimeter (aan de westelijke sleufwand) is een tweede natuurlijk spoor

zichtbaar. Hierna liggen de aangrenzende sporen 2002 en 2003. Beiden leverden heel wat

structuren en materiaal op. Vanaf 7,5 meter heeft men in spoor 2002 verspreide houten resten

vastgesteld in combinatie met textielfragmenten en een sterk gehavende Duitse veldfles. Op

deze individuele houten structuren werden hoogtes afgemeten, ze variëren van 1,82 tot 1,96

meter ten opzichte van het landmeterpaaltje. Vanaf 9 meter komt er aan de westelijke

sleufwand een groter houten fragment voor. Ook aan de oostelijke sleufwand werd een meer

balkachtige structuur waargenomen, zij het daar tussen 10 en 11 meter. Tussen beide houten

balken, die uit de wanden lopen, ligt spoor 2003. Centraal in dit spoor heeft men skeletresten

opgegraven in combinatie met textiel, patronen en ander vondstmateriaal. Het skelet werd

zichtbaar vanaf 10,15 meter. Het aangetroffen botmateriaal lag op dit niveau op een hoogte

van 45,547 meter. Vlak achter spoor 2003 werd piket II uitgezet. Dit punt ligt op 10,95 meter

131

in dit gedeelte of 45,95 meter in de lengte van de volledige sleuf. Vanaf piket II tot het

zuidelijke uiteinde van de sleuf werden buiten bodemverkleuringen geen verdere houten

structuren geattesteerd. Na het afgraven van dit gedeelte tot grondplan 1 werd er een

voorlopige hypothese gesteld omtrent de aard van de sporen. Zoals reeds vermeld, staat spoor

2000 voor de opruiming van dit gedeelte van de proefsleuf. Spoor 2001 werd gezien als een

archeologisch spoor maar is nog niet verder gedetermineerd. Van spoor 2002 vermoedde men

dat het een shelter zou zijn en spoor 2003 was de context (een krater) van het aangetroffen

skelet.

B. GRONDPLAN 2

Op grondplan 2 dienen we twee delen uit de proefsleuf te bespreken: de sector rond spoor 5

en de sector van piket I tot piket II.

De verdieping van spoor 5 tot grondplan 2 is

gebeurd tijdens de eerste periode van opgraving:

november 2010. De verdiepte zone loopt vanaf

piket A tot piket B. Piket A bevindt zich op 2

meter en piket B op 5,4 meter van de straatkant

ten noorden van de sleuf . Helaas zijn er geen

hoogtemetingen aangeduid op het opgravingsplan.

Een aantal houten planken kwam aan het licht in

combinatie met verschillende paalgaten. Uit de oostelijke sleufwand komen twee parallel

lopende planken. De ene plank is 65 centimeter lang en circa 25 centimeter breed. De

flankerende plank is 1,3 meter lang en slechts 10 centimeter breed. Beide planken hebben

dezelfde oriëntatie: van oost naar west met lichte afwijking naar het zuiden. Links en rechts

worden de twee fragmenten geflankeerd door een paalrestant/paalgat. Links van het uiteinde

van het lange smalle fragment ligt een cluster van vier paalgaten. Uit de westelijke wand

komen ook twee houten fragmenten. Het meest noordelijke fragment daarvan loopt 70

centimeter uit de wand en is 15-20 centimeter breed. Het andere fragment betreft een zeer

smalle variant. Deze houten restanten bevinden zich min of meer in de lijn van het

inslagspoor dat hier op grondplan 1 zichtbaar was. Iets verder in de sleuf aan de oostelijke

wand heeft men een vierkant vak verdiept waarin verschillende roestbrokken, textielresten en

patronen gevonden zijn. Aan het venster lag een houten plank en een paalgat tegen de

oostelijke sleufwand.

FIGUUR 157: SITE 3 SPOOR 5 OP GRONDPLAN 2.

BRON: EIGEN TEKENING.

132

Spoor 5 werd ook gecoupeerd, vanaf piket

A tot piket B. De bijhorende figuur stelt de

ingetekende coupewand van het

zogenaamde profiel 1 voor. Onder de laag

teelaarde (die reeds verwijderd was en er

achteraf bijgetekend werd) bevindt zich een

laag met heterogene samenstelling. In de

laag zijn verschillende houtfragmenten

gevonden in combinatie met roestbruine vlekken. De stukken hout zitten verspreid in de

coupewand. Er is met andere woorden geen sprake van een echte structuur. Ook brokken ijzer

komen verspreid voor. In deze laag zijn nog twee andere lagen geattesteerd. Laag 3 is een

plaatselijke grijze vulling met witte vlekken en laag 4 is een dunne heterogene donkergrijze

laag met ijzerinclusies. Deze laag bevindt zich in het midden van laag 2 en loopt vanaf 1

meter tot uit de coupewand.

De interpretatie van dit spoor is niet echt simpel. Aangezien een duidelijk zichtbare, diepe en

opgevulde greppel- of kuilstructuur ontbreekt in de coupewand gaat het hier niet om een

loopgraaf. De aanwezige lage greppel waarvan laag 4 de bodem bekleedt zou wel afkomstig

kunnen zijn van een impact. Ook de vele ijzer- en houtfragmenten en witte sporen wijzen hier

mogelijk op. Natuurlijk is een coupewand slechts één doorsnede van het spoor, het bevat

helaas niet alle informatie die nodig is. Het vlakdekkend onderzoek in spoor 5 geeft

daarentegen wel een aantal horizontaal gelegen planken en een cluster van paalgaten aan.

Bovendien heeft de linkse plank die uit de oostelijke sleufwand komt de vorm en het uiteinde

van een dekbalk. De aanwezigheid van een oudere loopgraaf wordt hier dus niet volledig

afgeschreven.

De tweede zone die verdiept werd tot grondplan 2 is de sector in de sleuf vanaf piket I tot en

met piket II. Aangezien deze laatste piket op 49,95 meter ligt, gaat het over een zone van circa

elf meter. De eerste echte duidelijk constructie uit hout is zichtbaar vanaf 2,15 meter of 37,15

meter in de lengte van de volledige sleuf, naast het voormalige spoor 2001. Het gaat om tegen

elkaar uitgelegde houten planken die oorspronkelijk de bodem van een loopgraaf bekleedden.

FIGUUR 158: PROFIELWAND SPOOR 5. BRON: EIGEN

TEKENING.

133

FIGUUR 159: SITE 3 GRONDPLAN 2 (GEDEELTE UIT 2011). BRON: EIGEN TEKENING.

Deze context kreeg spoornummer 2006. De houten structuur loopt over de volledige breedte

van de proefsleuf en beschikt over een twintigtal planken. De langere planken hebben een

maximale lengte van ongeveer 1,20 meter. De smallere varianten zijn ongeveer 50 tot 60

centimeter lang. Aan beide uiteinden loopt de vloerstructuur in de sleufwand. Dit is aangeduid

door de grijzere zones. Aan de oostelijke sleufwand steken er ook twee fragmenten van

wandplanken uit (hoogtes 2,30 en 2,09).

Aan de zuidelijke zijde wordt de

plankenvloer van de loopgraaf geflankeerd

door een aantal paalgaten. Eén van de

palen is nog grotendeels bewaard en staat

rechtop (met hoogtemeting 1,86). De

breedte en lengte van de planken is

variabel. Ze hebben geen standaardmodel.

Alle planken hebben wel een zwarte kleur

door de verweringstoestand.

Oorspronkelijk werden deze planken mooi

horizontaal achter elkaar geschikt op twee lange onderliggende dwarsbalken. Eén van die

dwarsbalken is nog gedeeltelijk te zien aan het zuidwestelijke uiteinde van de structuur. Op de

structuur werden verschillende hoogtepunten uitgezet. De hoogte van de plankenvloer

schommelt rond de 45,087 meter. Drie van de vier palen liggen een paar centimeter onder die

hoogte. De rechtopstaande paal heeft een TAW-waarde van 45,617 meter en steekt dus

ongeveer een halve meter boven de plankenvloer uit.

Van het op grondplan 1 vastgestelde spoor 2002 is op deze diepte structureel niet echt iets

zichtbaar. Daar zal verandering in komen op grondplan 3 (zie infra). Het volgend

archeologisch spoor dat wel structureel zichtbaar is op grondplan 2 is spoor 2003. Het spoor

strekt zich uit vanaf 7,45 meter tot 10,45 meter. In dit spoor waren reeds houten restanten,

FIGUUR 160: SITE 3 SPOOR 2006 OP GRONDPLAN 2. BRON:

FOTOMATERIAAL AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.

134

botmateriaal en dergelijke gevonden op

grondplan 1. In het noorden van het spoor

liggen een viertal gestapelde houten balken

die schuin uit het oppervlak lopen. Naast

een houten lat die net boven het oppervlak

uitsteekt (op de niet verrekende hoogte

2,08) liggen textiel- en skeletresten. Het

betreft een menselijk onderbeen of dijbeen.

Er zijn verschillende gefragmenteerde

botresten gevonden. De aanwezige stukken

textiel zijn afkomstig van het uniform (de

broek) van de soldaat. Ook een zwarte leren laars werd aangetroffen. Rond de menselijke

overblijfselen liggen verschillende brede houten balken. Het gaat om één fragment van 1,15

meter lang en 15 à 20 centimeter breed (georiënteerd van noordwest naar zuidoost), een balk

van één meter lang en tien centimeter breed (georiënteerd van oost naar west) en nog een

aantal kleinere fragmenten die iets dieper zitten. In de buurt hiervan zijn ook krantfragmenten

gevonden, die waarschijnlijk toebehoorden aan de gesneuvelde soldaat. De laars heeft een

TAW-hoogte van 45,357 meter. De textielresten liggen een viertal centimeter lager. De twee

grote balken zuidelijk van de laars liggen 45,307 meter en 45,337 meter hoog. De

oorspronkelijke functie van spoor 2003 valt voorlopig moeilijk te achterhalen. De willekeurig

verspreide balkfragmenten en skeletresten zouden wel kunnen wijzen op een impactzone maar

de definitieve determinatie van het spoor zal gebeuren naar behandeling van de

archeologische resten op grondplan 3.

C. GRONDPLAN 3

Bij het verdiepen naar grondplan 3 werd de uitgegraven sector nog iets verder uitgebreid naar

het noorden. Nu heeft men de zone vanaf 28 meter tot op het uiteinde van de sleuf (53 – 54

meter) uitgegraven.

FIGUUR 161: SITE 3 SPOOR 2003 OP GRONDPLAN 2. BRON:

FOTOMATERIAAL AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.

FIGUUR 162: SITE 3 GRONDPLAN 3. BRON: EIGEN TEKENING.

135

Voor de duidelijkheid heb ik de bovenstaande figuur, die een volledige weergave is van

grondplan 3, opgedeeld in twee aparte figuren. De eerste figuur geeft de aanwezige sporen

tussen piket 28 en piket 40 weer terwijl de tweede figuur de sporen vanaf piket 40 tot het

uiteinde van de sleuf afgebeeld.

De eerste zichtbare structuur op grondplan 3 is een ijzeren lat van een tiental centimeter breed

en een aantal centimeter dik. De lat loopt schuin uit de ene sleufwand in de andere over. Op

28,8 meter (in de lengte van de volledige proefsleuf) komt ze uit de oostelijke sleufwand. Aan

de westelijke zijde loopt ze op 28,5 meter in de wand. Deze structuur was oorspronkelijk een

hoekvormige ijzeren kabelgoot. Tijdens het opgraven van het spoor, dat spoornummer 2005

kreeg, lag er nog steeds een telefoonkabel rechts van de ijzeren lat. Achteraf werd er op de

westelijke sleufwand een coupe uitgezet (Coupe AB) aangezien er een duidelijk spoor

herkenbaar was aan beide sleufwanden. Dit spoor liep dieper dan het uitgegraven oppervlak

van grondplan 3.

FIGUUR 163: SITE 3 GRONDPLAN 3 DEEL 1. BRON: EIGEN TEKENING.

De ingetekende coupewand staat hiernaast

afgebeeld. Deze werd door Franky Wyffels

gedigitaliseerd. Coupe AB is ongeveer 3,7

meter lang en 2 meter diep. De bovenste

bruine laag is de donkere laag teelaarde die

het spoor bedekt. Daaronder zien we een

duidelijke kuilstructuur verschijnen in de

coupewand. Op het beschikbare fotomateriaal

FIGUUR 164: PROFIELWAND SPOOR 2005 (COUPE AB). BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.

136

zien we dat het om een kuil met donkergrijze vulling gaat. Deze staat in contrast met de

omgevende lichtbruine moederbodem. In de vulling van de kuil bevinden zich ook meerdere

roestbrokken en -inclusies. Over de textuur van de vulling is er geen data beschikbaar. De

linkse nagel is punt B. Deze ligt aan het zuidelijke uiteinde van de coupewand. De rechtse,

noordelijke nagel is punt A. Met een dagwaarde van 0,97 werd de TAW-waarde van punt B

berekend op 45,847 meter. Punt A ligt iets lager, op 45,777 meter. De stippellijn aan de

rechtse kant van de kuil geeft de oorspronkelijke breedte van het spoor aan. Nadien is de

greppel iets breder gemaakt. Rechts van de

stippellijn op figuur 164 zien we ook een

hoekvormige structuur met een oranje kleur. Dit

is de exacte plaats waar de ijzeren lat met

telefoonkabel in de coupewand loopt. Nu weten

we meteen waarom de oorspronkelijke greppel

op een later tijdstip met een dertigtal centimeter

verbreed werd. Op figuur 165 staat deze

kabelgoot aangeduid met een gele pijl.

Met betrekking tot de aard van de aanwezige kuil zou het om een bomkrater kunnen gaan die

men nadien gemodificeerd (lees: iets verbreed) heeft om een telefoonkabel te plaatsen. Een

telefoonkabel ligt best in een greppel maar niet zo diep als de aanwezig structuur. Daarom

werd een iets vlakker verlengstuk uitgegraven. Argumenten die deze hypothese ondersteunen

zijn de volgende: eerst en vooral komen er veel roestbrokken voor in de vulling van het

volledige spoor die mogelijk afkomstig zijn van projectielen. Ten tweede heeft men op deze

locatie in het jaar 2010 reeds een cirkelvormige spoor vastgesteld op grondplan 1 dat de vorm

heeft van een granaattrechter. Het harde bewijs wordt geleverd door het vondstmateriaal dat

men uit dit spoor heeft gehaald. Daarbij gaat het vooral om fuzen, drijfbandfragmenten en

granaatscherven.

Het volgende spoor op grondplan 3 is spoor 2006. Houten structuren van dit spoor waren

reeds zichtbaar op grondplan 2. Bovenaan het spoor bevinden zich een drietal lange balken

die bijna de volledige breedte van de sleuf beslaan. De fragmenten zijn alle drie tussen 10 en

15 centimeter breed en langer dan één meter. Vermoedelijk zijn dit fragmenten van de

oorspronkelijke wandbekleding van de loopgraaf. Onder deze lange balken ligt een duckboard

FIGUUR 165: WESTELIJKE PROFIELWAND SPOOR 2005

(COUPE AB). BRON: FOTOMATERIAAL AGENTSCHAP

ONROEREND ERFGOED.

137

(van 1,1 meter lang). Zowel op het fotografisch

materiaal als op het grondplan is dit duidelijk

zichtbaar. Een zestal horizontale plankjes liggen

haaks op verschillende langwerpige steunbalken.

Die steunbalken hebben dezelfde oriëntatie als

de wandbalken/wandplanken en logischerwijs de

loopgraaf: van oost naar west. Aan de westelijke

sleufwand ligt nog een aparte, korte maar brede

balk. Deze loopt schuin van aan het oppervlak

naar een dieper niveau. Aan de oostelijke

sleufwand, achter de bovenliggende wandbalken, zijn restanten van een metalen kabel

gevonden. De volledige breedte van alle houten structuren bedraagt circa 75 centimeter.

Op de wandbalken werden twee hoogtemetingen uitgevoerd: 2,38 (TAW 45,217) en 2,45

meter (TAW 45,147). Het onderliggende duckboard gaf de volgende waarden aan: 2,54

(TAW 45,067), 2,63 (TAW 44,967) en 2,49 (TAW 45,107). De aangetroffen houten restanten

van dit niveau liggen dus vlak onder de houten loopplanken uit grondplan 2, die zich op een

gemiddelde hoogte van 45,087 meter bevinden. De wandbalken liggen een tiental centimeter

hoger. Het betreft dus een opeenstapeling van verschillende loopplanken in combinatie met

houten balken uit de loopgraafwand. In de volgende onderdelen zullen we zien dat de houten

structuren in spoor 2006 doorlopen tot op grondplan 5. Nadien werd er aan de oostelijke

sleufwand een coupe uitgezet en ingetekend (coupe CD).

FIGUUR 167: SITE 3 GRONDPLAN 3 DEEL 2. BRON: EIGEN TEKENING.

Op figuur 2 zijn de sporen tussen piket 40 en piket 53 op grondplan 3 te zien. Ook van deze

sporen waren er op de hoger gelegen niveaus reeds indicaties. De aanwezige verkleuringen

kregen toen nummer 2002 en 2003. In spoor 2003 waren een aantal houten fragmenten en een

FIGUUR 166: SITE 3 SPOOR 2006 OP GRONDPLAN 3.

BRON: FOTOMATERIAAL AGENTSCHAP ONROEREND

ERFGOED.

138

Duitse veldfles gevonden op grondplan 1. Op grondplan 2 werden er in datzelfde spoor

menselijke resten gevonden in combinatie met verspreid liggende balken. Van spoor 2002

heeft men op allebei de niveaus geen structurele restanten gevonden.

Op de plaats waar men op grondplan 1 spoor 2002 gemarkeerd heeft, verschijnen nu de eerste

archeologische restanten. Vanaf piket 40 werd er aan de westelijke sleufwand een rechthoekig

venster uitgehaald. In het venster kwamen geen structuren aan het licht. Vanaf 41,25 meter

wel. Het gaat om twee houten dieper liggende houten fragmenten. Eén daarvan is een plank

van circa 25 centimeter breed die een meter ver uit de westelijke sleufwand loopt. Ze heeft

een oriëntatie van noordwest naar zuidoost. Een tweede fragment ligt er haaks op. Dit latje

loopt een dertigtal centimeter uit de sleufwand en is slechts tien centimeter breed. Het grootste

fragment ligt op een hoogte van 45,147 meter.

De context ernaast kreeg spoornummer 2004. Het spoor bevat verschillende elementen:

houten balken en latjes, een stuk beton, een klomp patronen, een buisfragment en aantal losse

vondsten. Ik zal aanvangen met de houten elementen. De eerste houten latjes worden

zichtbaar rond piket 43. Het gaat om drie naast elkaar liggen plankjes met een oriëntatie van

oost naar west. In het westen hiervan ligt

een vierde afgebroken plank met een

andere oriëntatie. Deze vier planken zijn

opmerkelijk minder breed dan het grote

fragment dat hierboven vermeld is. Aan de

westelijke sleufwand heeft men een grote

brok beton aangetroffen van ongeveer 40

centimeter lang. Daarnaast werd een klomp

Duitse patronen gevonden met daarachter

opnieuw een houtfragment. Eveneens aan

de westelijke wand werd een ijzeren

buisfragment gevonden en een obus van een Britse 18 ponder shrapnell-granaat. De houten

fragmenten aan piket 43 hebben een hoogte van 45,277 meter.

De grootste structuur van de proefsleuf ligt op de plek waar men op grondplan 1 en 2 spoor

2003 aangeduid heeft. Het is meteen duidelijk dat het hier om een houten vloer gaat,

opgebouwd uit parallel naast elkaar gelegde brede, zware balken. Een dergelijke stevige

constructie werd niet aangelegd in een doorsnee loopgraaf dus gaat men dit spoor omschrijven

FIGUUR 168: SPOOR 2004 EN 2003 OP GRONDPLAN 3. BRON:

FOTOMATERIAAL AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.

2003

2004

139

als een schuilplaats of shelter. De vloer is

zichtbaar vanaf 43,2 tot 45,8 meter. Ze is

opgebouwd uit vijf naast elkaar liggende balken.

Deze balken liggen van noordwest naar zuidoost.

Haaks daarop ligt er een minder brede balk die op

55,1 meter uit de oostelijke sleufwand loopt. Op

de meest westelijke van de vijf vloerbalken ligt

een tweede kleinere balk. Aan het uiteinde van de

meest oostelijke vloerbalk, die tevens de langste

is, ligt een afgebroken fragment van een

vloerbalk. De maximale lengte van de vloer is 1,8

meter. De maximale breedte bedraagt 1,45 meter.

Op de houten vloer heeft men een Duitse

geweergranaat uit 1914 of 1915 gevonden en aan

het noordelijke uiteinde van de meest westelijke

vloerbalk zijn er verschillende stukken stof gevonden. Op deze structuur werden opnieuw

verschillende hoogtepunten uitgezet. Centraal bedroeg de waarde 2,47 meter. Omgezet naar

een TAW-waarde wordt dat 45,127 meter.

De interpretatie van al deze archeologische restanten is relatief duidelijk geworden na

inspectie van spoor 2003. De brede plank die in spoor 2002 op grondplan 3 gevonden is,

behoorde oorspronkelijk tot de vloer uit spoor 2003. Op het fotomateriaal is te zien dat deze

perfect in het verlengde ervan ligt. Spoor 2004 is een onderbreking van zowel spoor 2002 als

spoor 2003. In dit spoor heeft men verschillende gefragmenteerde en verspreidde

balkfragmenten gevonden in combinatie met menselijk botmateriaal en vondsten die

misschien behoorden tot de gesneuvelde soldaat (krantfragmenten, gebroken veldfles,

kledingresten, patronen en dergelijke meer) of in de schuilplaats gestockeerd werden. De

aangetroffen Britse obus midden in dit spoor (2004) verklaart wat hier gebeurd is. Spoor 2002

was oorspronkelijk een oost-west georiënteerde loopgraaf die uit de aangesneden shelter (in

spoor 2003) liep. Net op de verbinding tussen beide structuren (spoor 2004) heeft er een

granaatinslag plaatsgevonden. Deze heeft het leven gekost aan een Duitse soldaat die op dat

moment op die plek stond. Van die soldaat is enkel een onderbeen op deze specifieke plek

gevonden. De overige menselijke resten zijn vermoedelijk elders terecht gekomen. De

granaatinslag heeft er ook voor gezorgd dat een groot deel van de vloer van de schuilplaats

FIGUUR 169: SITE 3 SPOOR 2003 (EN 2004) OP

GRONDPLAN 3. BRON: FOTOMATERIAAL

AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.

140

opengebroken is waardoor haar fundering uit beton en een stuk leiding bloot kwamen te

liggen.

Er werd ook een coupe uitgezet op de sporen 2002, 2003 en 2004. Deze werd uitgezet op de

westelijke sleufwand en kreeg de naam Coupe FE. De coupe is zes meter lang. Punt F ligt ter

hoogte van piket II (46 meter)

en punt E bevindt zich op de

buitenste stippellijn op de

voorgaande figuur (40 meter).

De coupe is tot op twee meter

diep uitgegraven. Rond de

twee meter zat men net door de

diepste greppelstructuur. Aan

de zuidelijke zijde van de

coupewand, bij punt F, heeft

men een nagel uitgezet. Deze nagel zit op een hoogte van 45,487 meter. De nagel aan punt E

zit twee centimeter hoger. Onder de bovenste laag teelaarde zien verschillende

greppelstructuren met dezelfde vulling. De diepste greppel is spoor 2002. In deze loopgraaf is

een accumulatie van houten planken en balken op te merken vanaf diepte 1,5 tot 2 meter. De

twee houtfragmenten aan de linker wand van de greppel zijn mogelijk nog restanten van

wandbekleding. De meeste zuidelijk gelegen greppel maakt waarschijnlijk deel uit van spoor

2002. Ik vermoed dat daar oorspronkelijk de parados van de loopgracht lag. Centraal zien we

een uitgegraven overgang van de loopgracht naar de schuilplaats (rechts op de coupewand).

De houten balken die op de bodem van deze greppel liggen zijn zichtbaar op grondplan 2 rond

de aangetroffen menselijke restanten. Boven deze twee kuilstructuren (de loopgracht en

overgang) zien we een aantal lijnen (en deels stippellijnen). Deze duiden de oversnijdende

bomkrater van spoor 2004 aan. Op de bodem van deze brede krater lag een obus. De rechtse

structuur op de ingetekende coupewand is de schuilplaats van spoor 2003. Deze is

gekenmerkt door een vlak uitgegraven bodem met daarboven een aantal brede vloerbalken die

ook in het profiel duidelijk zichtbaar zijn. Er zijn geen verdere gegevens met betrekking tot de

textuur van opvullingen.

Na piket II tekent zich een eerste van twee nieuwe sporen af: spoor 2007. De

bodemverkleuring van dit spoor start op 46,3 meter aan de westelijke wand en 47,75 meter

FIGUUR 170: WESTELIJKE PROFIELWAND SPOOR 2002, 2003 EN 2004. BRON:

AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.

141

aan de oostelijke wand (in de

lengte van de volledige proefsleuf).

In het midden van de proefsleuf

ligt de grens tussen de

moederbodem en het opgevulde

spoor rond 47,4 meter. In de

verkleuring zijn verschillende

houten fragmenten aanwezig. Het gaat om plankfragmenten en paalgaten. Uit de westelijke

sleufwand lopen twee naast elkaar liggende houten planken vanaf 47,9. Deze liggen op een

hoogte van 45,257 meter. Meer naar het centrum van de sleuf en iets zuidelijker liggen drie

verspreide plankjes en een drietal paalgaten. De paalgaten clusteren rond een TAW-hoogte

van 45,107 meter. Het meest oostelijke, uit het oppervlak stekende plankje ligt op diezelfde

hoogte. De andere twee liggen vijf en zes centimeter lager. Vlak achter deze twee planken ligt

een iets hoger gelegen gedeelte dat niet afgegraven is. Vanaf piket 49 heeft men enkel aan de

oostelijke en westelijke sleufwand twee stroken verdiept. Aan de westelijke sleufwand loopt

die strook door tot op spoor 2008. In spoor 2007 werden tevens verschillende restanten van

Britse 18 ponder projectielen gevonden. Dit verklaart mogelijk de fragmentatie van de houten

elementen in het spoor.

Van spoor 2008 is op grondplan 3 maar weinig te zien. Enkel het westelijke gedeelte van het

spoor werd verdiept. Daar kwam een houten plank aan het licht. De plank heeft een noord-

zuidoriëntatie, is 30 centimeter breed en zichtbaar over een lengte van circa 80 centimeter.

Aan het noordelijke uiteinde van de plank is een rechthoekige inkeping of insprong

uitgezaagd. Van dit model zullen er nog meerdere aangetroffen worden op grondplan 4. De

plank op dit niveau ligt op een hoogte van 44,877 meter. De zone in het spoor die niet

verdiept is, aan de oostelijke sleufwand, ligt twintig centimeter hoger.

Wat de aard en de functie van deze twee sporen was, is voorlopig nog onduidelijk. Op dit

niveau zijn er niet genoeg structurele resten aanwezig om daarover een definitieve hypothese

te stellen. Vanaf grondplan 4 zijn er voor beide sporen meerdere structuren aanwezig die ons

meer informatie opleveren.

FIGUUR 171: SITE 3 SPOOR 2007 EN 2008 OP GRONDPLAN 3. BRON:

EIGEN TEKENING.

142

D. GRONDPLAN 4

Op niveau grondplan 4 dienen er drie sporen besproken te worden: spoor 2006, spoor 2007 en

spoor 2008. Van dat eerste spoor is sinds grondplan 2 geweten dat het om een loopgraaf gaat.

Diezelfde hypothese werd voorzichtig gesteld voor spoor 2007. Bij spoor 2008 was er nog

geen hypothese vooropgesteld. Daar gaat het om dieper lopende structuren.

Het meest noordelijke spoor op deze diepte is spoor 2006. Bij het verdiepen naar grondplan 4

heeft men de zone vanaf piket I (op 35 meter) tot op 39 meter uitgegraven. Spoor 2006

bevindt zich tussen piket 37 en 38. Op

grondplan 2 en 3 werden hier reeds

loopplanken en paalgaten aangetroffen.

De locaties van twee rechtopstaande

paalfragmenten uit hoger gelegen

niveaus heb ik op deze figuur ook

aangegeven. Uit de oostelijke

sleufwand komen verschillende houten

fragmenten. Het gaat om een viertal horizontaal achter elkaar uitgelegde plankjes. Daarboven

en iets meer zuidelijker liggen nog een aantal andere kleine plankfragmenten. Deze komen

gedeeltelijk uit de wand en hebben allemaal dezelfde oriëntatie als de onderliggende planken:

van noord naar zuid. Meer naar het centrum van het spoor toe bevinden zich twee lange

balkfragmenten met oost-westoriëntatie. De meeste zuidelijke van de twee ligt op haar korte

zijde tegen de paalfragmenten. De noordelijke balk is ongeveer 90 centimeter lang en ligt op

haar vlakke zijde. Voor deze balk steken er twee houtfragmenten schuin uit het oppervlak.

Westelijk ervan liggen twee balken van min of

meer dezelfde lengte maar georiënteerd van

noord naar zuid. Gedeeltelijk op deze balken

liggen twee houten platen. Ze hebben allebei een

rechthoekige vorm en lopen in de westelijke

sleufwand. De meest zuidelijke plaat ligt 45,007

meter hoog. De twee lange oost-westbalken

liggen ongeveer even hoog. De onderliggende

noord-zuid georiënteerde balken liggen dieper:

op 44,917 en 44,947 meter boven het zeeniveau.

FIGUUR 172: SITE 3 SPOOR 2006 OP GRONDPLAN 4. BRON: EIGEN

TEKENING.

FIGUUR 173: SITE 3 SPOOR 2006 OP GRONDPLAN 4.

BRON: FOTOMATERIAAL AGENTSCHAP ONROEREND

ERFGOED.

143

Het hoogste punt van het spoor is afgemeten op een aantal loopplanklatjes aan de oostelijke

sleufwand.

De balk op diepte 2,52 was vermoedelijk een wandplank. Het fragment ligt immers op haar

korte kant en leunt tegen één van de twee wandpalen. De flankerende balk, op diepte 2,58, is

mogelijk een ondersteuningsbalk van de houten vlonder op grondplan 3. Alle houtfragmenten

die min of meer haaks op deze twee fragmenten georiënteerd liggen behoorden tevens tot de

vloerbekleding van de loopgraaf. De vier houten plankjes aan de oostelijke sleufwand zijn zo

goed als zeker restanten van een loopplank. De houten platen aan de westelijke sleufwand zijn

vermoedelijk stukken uit de wand aangezien het ongebruikelijk was om platen als

vloerbekleding te gebruiken.

Iets verderop, voorbij piket II, ligt

spoor 2007. De bodemverkleuring

op deze diepte vangt aan op 47,35

meter en strekt zich uit tot op 50,5

meter aan de oostelijke sleufwand.

In de verkleuring zijn opnieuw een

aantal houten structuren aanwezig.

Een eerste cluster van tien houten planken ligt ter hoogte van piket 48 aan de westelijke wand

van de proefsleuf. Het betreft twee naast elkaar liggende planken die 40 centimeter uit de

westelijke wand steken, een aantal verspreide en uit het oppervlak stekende fragmenten en

een lange plank die op haar korte zijde ligt. Dit laatste fragment loopt op 47,5 centimeter uit

de westelijke wand en loopt circa 1,4 meter ver in oostelijke richting. Ten zuiden van deze

cluster ligt een lange en bredere plank. Deze loopt uit de westelijke sleufwand tussen 49 en

49,25 meter en in de oostelijke sleufwand tussen 48,5 en 48,7 meter. Aan beide zijden van de

wandplank zijn een aantal paalgaten geattesteerd: zes in het noorden en vijf in het zuiden. Op

een paar uitschieters na liggen de meeste hiervan min of meer op een lijn. Op de lange, brede

plank in het zuiden is een hoogtepunt uitgezet. Deze plank ligt op een hoogte van 44,967

meter (2,56 meter ten opzichte van de landmeterpaal). De twee planken die uit de westelijke

wand steken liggen 45,227 meter hoog. De hoogte van de paalgaten schommelt rond de 2,6

meter (of 44,927 meter boven zeeniveau).

FIGUUR 174: SITE 3 SPOOR 2007 EN 2008 OP GRONDPLAN 4. BRON:

EIGEN TEKENING.

144

Door de aanwezigheid van een duidelijke verkleuring, verschillende houten elementen en

omringende paalgaten in het vlak interpreteren we spoor 2007 voorlopig als een loopgraaf, die

van oost naar west liep. De houten restanten in het vlak worden als volgt gedetermineerd: de

kleinere plankjes waren waarschijnlijk loopplankjes. Het langere fragment dat op haar korte

zijde ligt, is vermoedelijk een wandplank of een ondersteuningsbalk die onder de loopplankjes

lag. De meest zuidelijke en langste plank van het spoor is naar mijn mening een wandplank.

De aanwezige paalgaten werden gebruikt om loopplanken op te leggen of zijn restanten van

wandpalen. Na het archeologisch onderzoek van het spoor op dit niveau werd er aan de

westelijke sleufwand een coupe uitgezet. De informatie daarvan zou uitsluitsel moeten geven

omtrent de oorspronkelijke functie van het spoor.

Coupe GF is 4,65 meter lang en sluit aan op Coupe FE (op spoor 2002, 2003 en 2004). Aan

beide uiteinden van de coupewand werden opnieuw nagels gestoken. In het zuiden was dat

punt G. Aan noordelijke zijde werd punt F van de vorige coupe gekozen. Die nagel ligt op een

hoogte van 45,487 meter. Nagel G

werd op dezelfde hoogte uitgezet.

Op de profielwand is te zien dat

men uitgegraven heeft tot vlak

boven een diepte van 2 meter. Het is

duidelijk dat het spoor hier niet

stopt maar dieper doorloopt. Een

dergelijke vlakke bodem zou anders

wel zeer ongebruikelijk zijn voor dit

type spoor. Maar men heeft dus

beslist niet dieper te graven tot

onder het spoor. Onder de laag

teelaarde is er een greppel zichtbaar

met slechts één type vulling. Het

gaat om een breed uitgegraven

greppelstructuur. Aan noordelijke

zijde, naar punt F toe, heeft men de

greppel lichtjes uitgebreid en

vlakker afgegraven. De zuidelijke

wand daarentegen is veel steiler FIGUUR 175 EN 176: PROFIELWAND SPOOR 2007. BRON:

AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.

145

uitgegraven. In het centrum van de greppel heeft men met een lijn aangeduid dat de greppel

op twee momenten uitgegraven is. De lijn vertegenwoordigt de grens tussen de

oorspronkelijke greppel en de uitbreiding. Uit deze profielwand kan dus al zeker

geconcludeerd worden dat het gaat om een loopgraaf, die misschien in twee fasen aangelegd

en gebruikt is. Aan de noordelijke zijde (bij punt F) lag oorspronkelijk de parapet van de

loopgraaf. Hier werd een lichte greppel uitgegraven. Het is onduidelijk of dit intentioneel

gebeurd is of door een inslag. Er zijn immers een aantal elementen van Britse projectielen

teruggevonden in het spoor. De parados is steiler afgegraven.

Wat de houten elementen in de coupewand betreft, zien we dat het gaat om twee clusters die

zich elk in één greppel bevinden. In allebei de gevallen gaat het om houten loopplanken die

uitgelegd zijn op ingeheide paaltjes. Verschillende van die ingeheide paaltjes waren ook

zichtbaar in het vlakdekkend onderzoek (grondplan 4). Verschillende houten planken die

zichtbaar waren op grondplan 4 en die in de westelijke sleufwand liepen, zijn ook goed te

zien op de profielweergave. Hierbij gaat het om drie horizontale planken die telkens boven

een paaltje liggen. Bovenaan liggen twee zwartgekleurde elementen. Het linkse object is een

gebroken blauwe geëmailleerde veldfles die in de coupewand zat (zie onderdeel

vondstmateriaal). Aan de rechterkant liggen glasfragmenten.

Persoonlijk vermoed ik dat de zuidelijke greppel eerst werd aangelegd aangezien de houten

structuren daar een pak lager liggen dan in de noordelijke greppel. Bovendien wordt dit ook

min of meer aangetoond door de aflijning tussen beide greppels. Na gebruik werd de

loopgraaf naar het noorden toe verbreed. De bodem van de linkse greppel was toen al een

twintigtal centimeter opgehoogd. Er werden nieuwe paaltjes ingeslagen en daarop werd een

duckboard geplaatst. Merk ook op dat de hoogte van de vloerbekleding van de nieuwe

structuur overeenstemt met de hoogte van de noordelijke wand.

Het laatste spoor op dit niveau is opnieuw spoor 2008. Het ligt tussen piket III op 51 meter en

piket IV op 53,25 meter. Op deze diepte zijn veel meer structurele resten aanwezig dan op het

vorige grondplan. De bodemverkleuring begint aan de oostelijke sleufwand ter hoogte van

piket III en loopt schuin naar de westelijke wand waar het op 52 meter in verdwijnt. De zone

vanaf deze lijn tot op het einde van de proefsleuf noemt men spoor 2008. De eerste houten

fragmenten liggen aan de net omschreven grens (of lijn) waar de moederbodem plaats maakt

voor een opgevulde zone. Een drietal fijne houten latjes liggen aan het begin van de zone: één

aan de oostelijke sleufwand (op 2,65 meter diep) en twee meer centraal in de sleuf. Iets

146

verderop liggen er grotere houten fragmenten. Het betreft vijf achter elkaar uitgelegde

planken uit de westelijke sleufwand en één individuele plank die in de oostelijke sleufwand

loopt.

De eerste vijf planken zijn in een lichte boogvorm achter elkaar uitgelegd. Ze zijn elk

ongeveer 1,2 meter lang en 7 tot 25 centimeter breed. Alle vijf planken zijn aan beide

uiteinden voorzien van een uitgezaagde rechthoekige insprong. Men noemt dit model een

dekbalk. Zoals reeds gezegd, loopt deze structuur uit de westelijke sleufwand, over een

afstand van maximaal 1,9 meter. Op de laatste dekbalk, in het midden van de sleuf, werd een

hoogtepunt uitgezet. Het verschil ten opzichte van de landmeterpaal is daar 2,67 meter wat de

TAW-waarde op 44,857 meter brengt. De eerste dekbalk aan de westelijke sleufwand ligt

vijftien centimeter hoger en de plank in de oostelijke sleufwand elf. Het laagste punt in de

zone is afgemeten op de derde dekbalk (TAW 44,747 meter).

Om tot een definitieve conclusie te komen met betrekking tot de aard van het spoor wachten

we tot na de bespreking van de aangetroffen structuren op grondplan 5. Vanaf dat niveau

werd er ook een coupe uitgezet. Het is wel zo dat de aanwezigheid van netjes uitgelegde

dekbalken wijst op een bijzondere en wellicht ondergrondse structuur. Dit model balken werd

namelijk niet gebruikt als basis voor een loopgraaf of schuilplaats.

E. GRONDPLAN 5

De diepste structuren uit de volledige

proefsleuf liggen in spoor 2006 en spoor

2008. Bij spoor 2006 gaat het om twee

houten latjes die in het midden van het

spoor aan het oppervlak zichtbaar

worden. Ze hebben allebei een breedte

van circa 15 centimeter en een lengte

van 45 centimeter. Stratigrafisch gezien,

liggen ze vlak onder de duck-boards van grondplan 2 en 3. Beide fragmenten hebben een

oriëntatie van oost naar west. Vormelijk zouden we ze kunnen identificeren als latjes van op

een houten loopplank, maar daar hebben ze de juist oriëntatie niet voor. Aangezien we de

totale lengte van de fragmenten niet kennen, is het moeilijk om hun oorspronkelijke functie te

FIGUUR 177: SITE 3 SPOOR 2006 OP GRONDPLAN 5. BRON:

EIGEN TEKENING.

147

achterhalen. Er is geen hoogtemeting op dit niveau aangegeven. Vanaf dat moment werd er op

de oostelijke sleufwand ook een coupe gezet: Coupe CD.

Deze coupe werd ingetekend door Franky Wyffels,

Verantwoordelijke Registratie en Documentatie en

Technisch Medewerker bij het Agentschap

Onroerend Erfgoed. De coupe wand is 2,3 meter

breed en het spoor loopt tot op een diepte van 2,5

meter. Aan de noordelijke kant van de coupewand

ligt punt C. Daar werd een nagel uitgezet op een

TAW-hoogte van 45,777 meter (1,75 meter ten

opzichte van het landmeterpaaltje). De nagel aan

punt D, in het zuiden van de profielwand, ligt op

een hoogte van 45,747 meter boven de zeespiegel.

Beide nagels zijn wederom aangeduid door middel van een oranje vierkant met intern kruis.

De bovenste, donkere laag bestaat uit teelaarde. Deze laag is wederom een tiental centimeter

dik. Daaronder tekent zich een duidelijke greppel af. Op de bodem van de greppel liggen

verschillende houten fragmenten. De twee rechthoekjes helemaal op de bodem van het spoor

heb ik zojuist besproken. Deze liggen op grondplan 5. Daarboven zien we een vlakke structuur

met links en rechts een paaltje. Die rechterpaal loopt door bijna bovenaan de greppel. Hier

wordt nogmaals duidelijk gemaakt dat de meeste duck-boards of loopplanken gefundeerd

werden door brede balken ofwel ingeheide paaltjes. De horizontale rechthoekige structuur met

noord-zuid ligging en tussen de twee palen stelt de loopplanken van de loopgracht voor. Een

achttal centimeter hierboven liggen nog verschillende planken die net als de twee planken uit

grondplan 5 een oost-west oriëntatie hebben. De greppel werd in één keer uitgegraven en in

één keer opgevuld. Er zijn geen oversnijdende vullingen zichtbaar. Het is duidelijk merkbaar

dat de noordelijke zijde, die naar de frontlinie toe lag, scherper tot bijna loodrecht afgegraven

is ten opzichte van de schuin oplopende achterwand of parados.

Het verder afgraven van spoor 2008 tot grondplan 5 leverde een heel aantal structuren op. Het

spoor tekent zich in haar totaliteit af tussen piket III (op 51 meter) en piket IV (op 53,25

meter), waar het oorspronkelijke uiteinde van de proefsleuf lag. Men heeft de proefsleuf

nadien ongeveer een meter uitgebreid in zuidelijke richting. Het verdiept gedeelte staat

FIGUUR 178: OOSTELIJKE PROFIELWAND SPOOR

2006. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.

148

aangeduid met stippellijn. Aan de

oostelijke sleufwand vangt het iets voor

piket III aan. Aan de westelijke

sleufwand is dat rond 51,6 meter.

Vandaar strekt de uitgegraven zone zich

uit tot op 53,3 meter aan de oostelijke

sleufwand schuin tot op 53,5 meter aan

de westelijke sleufwand. In het centrum

ligt een structuur die van de ene

sleufwand in de andere overloopt. Aan

de oostelijke wand is de structuur 1,4

meter breed. In het westen is dat net iets

minder dan een meter, met uitzondering

van de noord-zuid lopende plank (met

hoogtemeting 2,52) die zich in de wand

bevindt. Aan beide zijden van de

structuur zijn rechtopstaande houten

planken aanwezig die mooi op een lijn

aansluiten. Bovenaan deze

rechtopstaande planken is een soort van

kanteelmotief uitgezaagd met telkens in

het midden één uitspringende rechthoekige vorm. Op elke aparte plank werd een

hoogtemeting uitgevoerd. Deze worden aangegeven op onderstaande figuur. Deze waarden

zijn nog niet verrekend met de dagwaarde en het landmeterpaaltje. Naar de westelijke

sleufwand toe zien we dat er een aantal planken uit hun oorspronkelijke plaats verschoven

zijn (bijvoorbeeld de plank met hoogtemeting 2,61 meter).

Tussen deze twee wandachtige structuren, die over de volledige breedte van de sleuf lopen,

liggen een aantal planken. In het geval van de plank met hoogtemeting 2,81 gaat het om een

zeer breed model (circa 45 centimeter breed). De plank ligt min of meer volgens dezelfde

oriëntatie van de volledige structuur: van (zuid)west naar (noord)oost. Ze heeft een lengte van

1,2 meter. Onder de plank liggen nog een drietal planken van een kleiner formaat volgens een

andere oriëntatie. Tot slot steken er ook nog twee planken uit de oostelijke sleufwand,

waarvan één een dertigtal centimeter hoger (zie 2,40) ligt dan de meeste structuren op dit

FIGUUR 179 EN 180: SITE 3 SPOOR 2008 OP GRONDPLAN 5.

BRON: EIGEN TEKENING EN FOTOMATERIAAL AGENTSCHAP

ONROEREND ERFGOED.

149

niveau. De balk in de westelijke sleufwand hebben we reeds vermeld. Deze is ongeveer 1,25

meter lang en overdekt allebei de wandstructuren. De planken en vulling tussen de twee

wandstructuren (planken met kanteelmotieven) heeft een zeer donkere, zwarte kleur.

Als we de aangetroffen structuren van dit spoor gaan interpreteren wordt het snel duidelijk dat

het in dit spoor gaat om een ondergrondse verbindingsloopgraaf of subway. Hierop wijzen de

rechtopstaande wandplanken van op grondplan 5 en de dekbalken van op grondplan 4.

Daarnaast is deze structuur ook een stuk dieper ingegraven dan de doorsnee loopgraven uit de

proefsleuf. De verschillende planken die tussen de twee wanden van de tunnel liggen kunnen

afkomstig zijn van de vloerbekleding of van het plafond. De mooi achter elkaar uitgelegde

dekbalken van op grondplan 4 zijn afkomstig van het plafond van de structuur. Zoals reeds

vermeld beschikken deze dekbalken aan beide uiteinden over een inkeping die perfect aansluit

op de uitsprongen van de rechtopstaande wandplanken. Door middel van deze bouwtechniek

kon men vierkante kokers maken uit hout, die men achteraf bedekte met aarde. Dit spoor is

een archeologisch vastgesteld voorbeeld van de hevige tunneloorlog die gewoed heeft in de

streek rond Mesen.

III. VERGELIJKING MET HISTORISCHE DATA

Samengevat komen volgende sporen archeologisch voor in de proefsleuf: in het noordelijke

spoor 5 zijn verschillende houten structuren aangetroffen maar wijst de uitgezette coupe niet

op de aanwezigheid van een loopgraaf of greppel. In het zuidelijke gedeelte zijn er wel een

aantal sporen geattesteerd. In spoor 2005 werd een kabelgoot in een krater aangesneden. In

spoor 2006 wijzen de structuren vanaf grondplan 2 overduidelijk op de aanwezigheid van een

loopgraaf. Iets zuidelijker daarvan liggen drie sporen kort bij elkaar. In spoor 2002 lag een

loopgraaf die aansluit op een schuilplaats die gevonden is in spoor 2003. Spoor 2004 is een

impactzone op de overgang van spoor 2002 naar spoor 2003. Daar zijn tevens menselijke

resten gevonden. Nog meer naar het zuiden van de proefsleuf ligt spoor 2007. Daar werd

opnieuw een loopgraaf aangesneden. In de laatste structuur, spoor 2008, werd een

ondergrondse verbindingsloopgraaf of subway archeologisch vastgesteld. Zijn deze

archeologische vaststellingen coherent aan de historische bronnen en observaties?

De onderstaande figuur is een shapefile van alle geattesteerde militaire structuren rond de

zone van Sint-Elooi 3 afgelezen van luchtfoto’s uit de periode vanaf 1915 tot en met 1918. De

sporen staan in het groen weergegeven. De gele lijn stelt opnieuw de proefsleuf voor. De

150

sporen die relevant zijn en die de proefsleuf

doorsnijden, zullen hieronder meer in detail

besproken en indien mogelijk gedateerd

worden.

1915

De vroegste foto’s uit dit jaar die bruikbaar zijn voor zone 3 dateren van februari. Voor 4

februari beschikken we over vier Duitse luchtfoto’s. Op één van die foto’s zijn twee Duitse

gevechtslinies zichtbaar die van uit zuidwestelijke richting naar het noordoosten lopen. Deze

worden door middel van zwarte stippen geaccentueerd. Tussen beide linies zijn verschillende

verbindingsloopgraven te zien. Deze

structuren hebben min of meer een

oriëntatie van noord naar zuid. Net als bij

Sint-Elooi 1 en 2 hebben we de shapefile

van de proefsleuf over de luchtfoto’s gelegd

om te kijken of er luchtfotografisch

zichtbare structuren matchen met

archeologische geattesteerde sporen. Op

deze foto valt op dat één van de

verbindingsloopgraven tussen de frontlinie

en de eerste ondersteuningslinie de

proefsleuf snijdt ter hoogte van spoor 2005 (gele pijl). In spoor 2005 werden resten van

telefoondraad in een ijzeren kabelgoot teruggevonden. In de sleufwand was ook een

greppelstructuur zichtbaar. Spoor 2005 dateert naar alle waarschijnlijkheid dus uit het

voorjaar van 1915.

FIGUUR 181: SHAPEFILE VAN DE GEATTESTEERDE

SPOREN ROND SITE 3 VAN OP LUCHTFOTOGRAFISCH

MATERIAAL. BRON: FRANKY WYFFELS EN BIRGER

STICHELBAUT.

FIGUUR 182: LIGGING SITE 3 OP EEN DUITSE LUCHTFOTO

UIT 4 FEBRUARI 1915. BRON: BAYERISCHES

HAUPTSTAATSARCHIV MÜNCHEN.

151

Net achter het zuidelijke uiteinde van de

proefsleuf ligt een tweede

verbindingsloopgraaf. Deze wordt niet

aangesneden. Op de foto van begin februari is

ook te zien dat spoor 5, het meest noordelijke

spoor uit de proefsleuf, zich vlak achter een

gevechtsloopgraaf bevindt. Ondanks het feit

dat beide sporen op dit beeld niet perfect over

elkaar liggen veronderstellen we toch dat dit

spoor afkomstig is van deze gevechtsloopgraaf. Een eerste argument daarvoor is dat de

oriëntatie van de aangetroffen loopgraaf perfect overeenstemt met die van de

gevechtsloopgraaf op het luchtfotografisch- en cartografisch materiaal. Ten tweede ligt spoor

5 op een luchtfoto van eind maart wel recht op de aanwezige gevechtloopgraaf. Op dat beeld

is ook te zien dat de Duitse frontlinie meer naar het noorden opgeschoven is. Dit toont

opnieuw aan dat men de ligging van de gegeorectifieerde luchtfotografische beelden kritisch

moet behandelen. We vermoeden dus dat spoor 5 net als spoor 2005 reeds aangelegd werd

voor februari 1915 en dus 4 februari 1915 als terminus ante quem kan dienen voor de aanleg

van beide structuren.

Na maart 1915 zijn de luchtfotografische

bronnen beperkt. Er kan wel gezegd worden

dat de structuren die zichtbaar zijn op het

beeldmateriaal uit februari en maart aanwezig

blijven in het landschap tot minstens 23

december 1915. Op de bijhorende figuur zien

we een weergave van de aanwezige structuren

op 26 oktober. Hierop zijn er wel een aantal

modificaties van de structuren uit maart

zichtbaar. Deze zijn met kaders aangeduid op

de bovenstaande figuur. Op dit beeld staat ook de proefsleuf meer in westelijke richting

afgebeeld dan normaal het geval was. Aan het zuidelijke uiteinde van de proefsleuf is iets heel

opmerkelijks te zien. Het gaat om een soort uitbouw die zich ten oosten van een knooppunt

van loopgraven bevindt. De uitbouw staat aangeduid met een gele pijl en zou kunnen

overeenstemmen met de shelter uit spoor 2003.

FIGUUR 183: LIGGING SITE 3 OP EEN DUITSE

LUCHFOTO UIT 31 MAART 1915. BRON: BAYERISCHES

HAUPTSTAATSARCHIV MÜNCHEN.

FIGUUR 184: LIGGING SITE 3 OP BRITSE LUCHTFOTO

UIT 26 OKTOBER 1915. BRON: IMPERIAL WAR MUSEUM.

152

De situatie zou er dus als volgt kunnen uitzien: de

proefsleuf wordt in het noorden in spoor 5

aangesneden door een ondersteuningslinie. Ter

hoogte van spoor 2005 loopt er een

verbindingsloopgraaf naar achtergelegen linies.

Nog zuidelijker, in de oostelijke hoek van een

knooppunt waar drie loopgraven samenkomen,

ligt een gang die naar een schuilplaats loopt. Die

schuilplaats is spoor 2003 en de verbindingsweg

daar naartoe is spoor 2002. Helemaal ten zuiden

loopt een verbindingsloopgraaf die ter hoogte van spoor 2007 de sleuf snijdt. Dit zorgt meteen

voor een plausibele datering van de sporen. Spoor 5 en spoor 2005 werden voor februari 1915

aangelegd terwijl spoor 2002, 2003 en 2007 pas zichtbaar worden vanaf het najaar van 1915.

De vroegste trench map die we kunnen gebruiken

voor deze zone dateert van 21 april 1915. Daarop

zijn dezelfde structuren te zien als diegene die

zichtbaar zijn op het fotomateriaal maar opnieuw is

de oriëntatie anders. Waar de proefsleuf normaal

achter de eerste ondersteuningsloopgraaf zou

moeten liggen, bevindt deze zich hier tussen de

frontlinie en de ondersteuningsloopgraaf. Daar

kruist ze een van noord naar zuid lopende

verbindingsloopgraaf. Deze structuur loopt naar een

ronde structuur in het noorden die we interpreteren

als een heuvel. Ze bevindt zich net achter de Duitse

frontlinie aan de Rijselseweg. Waarschijnlijk is dit The Mound.

Hetzelfde wordt herhaaldelijk weergegeven op

kaartmateriaal tot en met 26 oktober 1915. Net

als bij Sint-Elooi 1 en 2 blijven dezelfde

militaire structuren het hele jaar aanwezig maar

verschuift de ligging van de proefsleuf er een

aantal keer over. Op die laatste kaart, uit eind

FIGUUR 187: LIGGING VAN SINT-ELOOI 3 OP EEN BRITSE LOOPGRAVENKAART UIT 26 OKTOBER 1915.

BRON: TRENCH MAP ATLAS.

FIGUUR 186: LIGGING SITE 3 OP EEN DUITSE

TRENCH MAP UIT 21 APRIL 1915. BRON:

BAYERISCHES HAUPTSTAATSARCHIV

MÜNCHEN.

Spoor 5

Spoor 2005

Shelter + spoor 2002

Spoor 2007

FIGUUR 185: BRITSE LUCHTFOTO UIT 26 OKTOBER

1915 IN DETAIL. BRON: IMPERIAL WAR MUSEUM.

153

oktober, wordt er zelfs een tweede verbindingsloopgraaf aangesneden in het zuiden van de

proefsleuf ter hoogte van sporen 2007 en 2008. Dit stemt niet overeen met het fotomateriaal.

Ten noorden van de frontlinie zijn verschillende mijnkraters aangegeven. De kleine puntjes

wijzen op een zone waar de grond open gehaald is door artilleriebeschietingen.

De afgebeelde structuren uit het jaar 1915 stemmen overeen met de geschreven bronnen. De

Duitsers voerden op 14 maart 1915 een verrassingsaanval uit. Daarbij wisten ze een deel ten

zuiden van het dorp en vooral The Mound te veroveren. De aanwezige Britse

mitrailleursnesten, die op de heuvels gelegen waren, werden door Duitse pioniers

ondergraven. Na een korte tegenaanval op 15 maart was een groot stuk van het dorp door de

Geallieerden heroverd maar de Duitsers wisten The Mound en de zone ten zuiden daarvan te

behouden. Gedurende het volledige jaar 1915 hadden de Duitsers ondergronds de overmacht

(Oldham 2000, 33-35).

1916

Een Britse loopgravenkaart van 1 februari 1916

vertoont exact dezelfde structuren als de vorige

kaart uit 26 oktober. Een verbindingsloopgraaf

die de proefsleuf in het noordelijk gedeelte

doorkruist en een tweede die over het zuidelijke

uiteinde loopt ter hoogte van spoor 2007 en 2008.

De structuren op deze kaart zijn gelijkaardig met

diegene die zichtbaar zijn op het fotomateriaal,

alleen de ligging van de proefsleuf klopt opnieuw

niet. Op deze kaart had ze meer naar het oosten

moeten liggen. Voor het eerst ook duidelijk zichtbaar zijn de verschillende kraters die rond

het centrum van het dorp verspreid liggen.

Negentien dagen later is de situatie anders

weergegeven. De frontlinie ligt nog steeds op

dezelfde plaats maar in de achterliggende linies

zijn een aantal zaken veranderd. Vooral in de

ruimte tussen de frontlinie en de eerste

ondersteuningslinie zijn er verschuivingen te

FIGUUR 188: LOCATIE SITE 3(GEEL) OP EEN BRITSE

TRENCH MAP UIT 1 FEBRUARI 1916. BRON:

WESTERN FRONT ASSOCIATION.

FIGUUR 189: LOCATIE SITE 3 (GEEL) OP EEN BRITSE

TRENCH MAP UIT 20 FEBRUARI 1916. BRON: TRENCH

MAP ATLAS.

154

melden. Achter de eerste ondersteuningslinie, waar de proefsleuf normaal zou moeten liggen,

is de situatie min of meer gelijk gebleven aan die uit het jaar 1915. De aangesneden sporen uit

dat jaar zijn hier nog steeds in gebruik. De blauwe stippellijn bovenaan de figuur stelt het

Britse front voor op 20 februari. De dikke donkerblauwe lijn daarentegen stelt de terreinwinst

voor die de Britten geboekt hadden na afloop van de gebeurtenissen op 27 maart (zie infra).

In 1916 werd het Geallieerde front van de Douvebeek tot aan Sint-Elooi versterkt met

Canadese troepen. Terwijl de Canadezen stelselmatig aanvallen uitvoerden op de Duitsers

groeven Britse ondermijners van de 172ste

Tunnelling Company Royal Engineers verder aan

een diep netwerk van tunnels. Op dit moment was

The Mound nog steeds door de Duitsers bezet. Er

werd een Britse verrassingsaanval gepland

waarbij men eerst de Duitse ondersteuningslinies

wou innemen en dan pas focussen op de kraters.

De zone waar The Mound lag zou men als het

ware via een omtrekbeweging afsnijden. Er

werden zes mijnen geplaatst onder de Duitse

linies. Op 27 maart was het zo ver. Om kwart na vier ontploften de Britse mijnen onder de

Duitse stellingen. Op onderstaande Britse loopgravenkaart van 9 april 1916 zijn deze

aangegeven met gele kleur. Om kwart voor vijf was het doel bereikt. De Britten wisten de

tweede Duitse linie achter The Mound te bezetten. Na de verovering van krater 5 op 3 april

waren alle kraters veroverd en was de Duitse saillant veroverd door de Geallieerden. Een dag

later werd de sector overgelaten aan de Canadese 6de

infanteriebrigade. Op 5 en 6 april kwam

er een Duits tegenoffensief. De Duitse troepen hadden na drie uur al het volledige terrein

heroverd dat ze sinds 27 maart verloren hadden en de frontlinie lag terug waar ze lag voor het

Geallieerde offensief (Oldham 1989, 43-54).

Pas vanaf de maand maart is er fotomateriaal

beschikbaar. De eerste bruikbare foto dateert van

12 maart 1916. Bovenaan de figuur zijn de

kraters zichtbaar die aangeduid staan op de

Britse loopgravenkaart uit 20 februari 1916 (zie

supra). Vlak daarachter bevindt zich de Duitse

FIGUUR 190: LOCATIE SITE 3 EN BIJGEKOMENDE

KRATERS SINDS 27 MAART AANGEDUID OP EEN

BRITSE TRENCH MAP UIT 9 APRIL 1916. BRON:

TRENCH MAP ATLAS.

FIGUUR 191: LIGGING SITE 3 OP EEN LUCHTFOTO UIT 12 MAART 1916. BRON: IN FLANDERS FIELDS

MUSEUM.

155

frontlinie: een fire trench met regelmatige vierkante traversen. Op deze figuur is de proefsleuf

uit site 3 gelegen op een ondersteuningsloopgraaf die volgens het kaartmateriaal achter een

tweede gevechtsloopgraaf zou liggen. Waarschijnlijk was spoor 2005 op dit moment niet

meer in gebruik, net zoals spoor 2002 en spoor 2003 (shelter). Spoor 5 en spoor 2007

daarentegen wel. In 1915 lag op dit spoor een ondersteuningsloopgraaf. In maart 1916 is deze

structuur nog steeds aanwezig.

Vooral op een luchtfoto van 24 maart is de

desbetreffende loopgraaf goed te zien. Op deze

foto krijgen we voor het eerst terug een correct

weergave van de ligging van de proefsleuf. Er is

ook een tweede structuur zichtbaar. Die loopt

door het zuiden van de proefsleuf ter hoogte van

spoor 2007. Dat spoor bracht verschillende

restanten van een loopgraaf aan het licht. Vooral

aan de westelijke sleufwand werden houten

restanten aangetroffen en deze blijken dezelfde oriëntatie te hebben als de

loopgravenstructuur die hier op het fotografisch materiaal zichtbaar is. Het gaat om een stuk

verbindingsloopgraaf die afkomstig is van de ondersteuningsloopgraaf die de proefsleuf in

spoor 5 snijdt. Deze structuur is al aanwezig op fotografisch materiaal van maart 1915 maar

lag op sommige foto’s toen nog niet op de proefsleuf.

Voor de volgende maanden zijn er weinig

bruikbare of duidelijke foto’s voor handen. Een

foto van 1 april vertoont hetzelfde beeld als

hierboven. Een tweede foto van diezelfde dag

geeft een mooi overzicht van de verschuivende

linies na de gebeurtenissen van 26 maart. De rode

lijnen zijn een indicatie van de Britse frontlinie

terwijl de blauwe op deze figuur de Duitse

voorste stellingen indiceert. Er is een lichte

uitsprong te zien in de Britse frontlinie tussen de Rijselseweg en Armentierseweg. Met

betrekking tot de aanwezige militaire structuren is er niets aangepast. De loopgraven van in

maart zijn nog steeds zichtbaar aanwezig. Belangrijk om op te merken is dat de structuren die

aangesneden worden door de proefsleuf, ter hoogte van spoor 5 en spoor 2007, nu tijdelijk in

FIGUUR 193: LIGGING SITE 3 OP EEN LUCHTFOTO

UIT 1 APRIL 1916. BRON: IN FLANDERS FIELDS

MUSEUM.

The Mound

FIGUUR 192: LIGGING SITE 3 OP EEN LUCHTFOTO

UIT 24 MAART 1916. BRON: IN FLANDERS FIELDS

MUSEUM.

156

Britse handen gekomen zijn. Dit is ook merkbaar in het vondstmateriaal. In spoor 2007 werd

namelijk een fragment van een Britse veldfles en een Britse patroonhuls gevonden. Vijf tot

zes dagen later werd deze structuur terug door de Duitsers bezet.

De eerstvolgende relevante foto brengt ons naar

eind april. Op deze foto zijn geen duidelijke

structuren waar te nemen ter hoogte van de

proefsleuf. We zien dat de frontlinie op dit

moment terug ten noorden van The Mound en de

andere kraters ligt. Het gaat om een

gevechtsloopgraaf met onregelmatige traversen.

Ten zuiden hiervan zijn talloze kraters te zien. De

volledige zone tussen de Rijselseweg en de

Armentierseweg vertoont geen sporen van infrastructuur. Dus niet enkel de zone rond de

proefsleuf. We kunnen aannemen dat de loopgraven die door spoor 2007 en vooral spoor 5

liepen op dit moment verlaten en/of dichtgegooid zijn.

De volgende foto vertoont een aantal nieuw

aangelegde structuren. De foto werd genomen

door de Duitse luchtmacht op 9 juni 1916. Door

de proefsleuf lopen op dit moment twee

structuren. Door het noorden van de proefsleuf,

iets ten zuiden van spoor 5, loopt een kleine en

smalle loopgraaf. Die structuur loopt door tot aan

The Mound. Door het zuidelijke gedeelte van de

proefsleuf ligt een tweede loopgraaf. Het betreft

een zigzag lopende communicatieloopgraaf. Vermoedelijk snijdt deze structuur de proefsleuf

ter hoogte van spoor 2006. Iets ten zuiden van dit spoor zou er een shelter moeten liggen.

Deze is niet zichtbaar op de figuur. De communicatieloopgraaf loopt naar een tweede krater

aan de Armentierseweg.

De hierboven beschreven situatie wordt zeer mooi weergegeven op kaart. De eerstvolgende

bruikbare kaart dateert van 22 juni 1916. Vrijwel de volledige zone tussen de Armentierseweg

en Rijselseweg is omgeploegd door artilleriebeschietingen. De frontlinie is aan de oostelijke

zijde (vanuit Duits perspectief) licht verschoven en clustert zich vooral rond de mijnkraters uit

FIGUUR 194: LOCATIE SITE 3 OP EEN BRITSE

LUCHTFOTO UIT 28 APRIL 1916. BRON: IMPERIAL

WAR MUSEUM.

The Mound

The Mound

FIGUUR 195: LIGGING SITE 3 OP EEN DUITSE

LUCHTFOTO UIT 9 JUNI 1916. BRON: BAYERISCHES

HAUPTSTAATSARCHIV MÜNCHEN.

157

de Actie van de kraters van Sint-Elooi. Door de

proefsleuf lopen nu twee kleinere loopgraven.

Deze structuren zijn veel kleiner dan de vorige

structuren en zijn niet ingericht als

gevechtsloopgraven. Zoals reeds vermeld, is de

meest zuidelijke loopgraaf afkomstig van een

grote krater aan de Armentierseweg. De

noordelijke loopgraaf is op haar beurt afkomstig

van de structuren rond de krater van The Mound

en ligt iets ten zuiden van spoor 5. Deze situatie

staat ook afgebeeld op een Britse loopgravenkaart uit 29 juli.

Zoals reeds vermeld, zijn er voor augustus 1916 drie Duitse loopgravenkaarten ter

beschikking (en één rasterkaart). Deze figuren geven op drie verschillende tijdstippen (10, 20

en 27 augustus) nog steeds dezelfde situatie weer sinds 22 juni. De zuidelijke

verbindingsloopgraaf die overlapt met de proefsleuf is een verlengde van de Neuer Bauerweg

die we bij de bespreking van Sint-Elooi 1 gezien hebben.

Op het fotomateriaal is wel te zien dat er een

aantal verbindingsloopgraven bijkomen zijn ten

zuiden van de frontlinie. Op bijhorende luchtfoto

van 12 augustus zijn deze aangeduid met zwarte

pijlen. Op dit beeld staat de proefsleuf wel

zuidelijker afgebeeld dan in de realiteit. Op dit

moment lopen er waarschijnlijk nog steeds twee

verbindingsloopgraven door de sleuf. Diezelfde

structuren zijn ook zichtbaar op luchtfoto’s van 25

en 31 augustus. Al lijkt de meest noordelijke

verbindingsloopgraaf gedeeltelijk te vervagen

vanaf 31 augustus. Vanaf dat moment zal ze steeds

minder zichtbaar worden op de volgende bronnen.

De plek waar dit tracé de sleuf doorkruiste werd

nooit archeologisch aangetroffen. Aan de hand van

luchtfotografisch materiaal werd geconstateerd dat

FIGUUR 196: LOCATIE SITE 3 (GEEL)OP EEN BRITSE

TRENCH MAP UIT 22 JUNI 1916. BRON: TRENCH

MAP ATLAS.

The Mound

The Mound

FIGUUR 197: LOCATIE SITE 3 OP EEN DUITSE

LUCHTFOTO UIT 12 AUGUSTUS 1916. BRON:

BAYERISCHES HAUPTSTAATSARCHIV MÜNCHEN.

FIGUUR 198: LIGGING SITE 3 OP EEN LUCHTFOTO

UIT 31 AUGUSTUS 1916. BRON: IN FLANDERS

FIELDS MUSEUM.

158

deze situatie behouden bleef tot minstens 15 september 1916.

Vanaf 20 oktober 1916 wordt een nieuwe structuur

zichtbaar. Zuidelijk van de verbindingsloopgraaf

die normaliter door spoor 2006 loopt is er nieuwe

loopgraaf aangelegd. Beide structuren lopen min

of meer parallel. De nieuwe structuur zou de

proefsleuf mogelijk kunnen doorkruisen ter hoogte

van spoor 2008, waar een ondergrondse subway

geattesteerd werd. Naast deze structuur is enkel

spoor 2006 op dit moment nog in gebruik.

In oktober blijven de aangesneden structuren uit juni zichtbaar aanwezig op de Britse kaarten

die voor handen zijn. De noordelijke verbindingsloopgraaf is hier, in tegenstelling tot de

luchtfoto’s, wel nog aanwezig en is afkomstig van de krater van The Mound. Ze maakt tevens

een aanknoping met een andere verbindingsloopgraaf ten zuiden van de heuvel. Ook de

zuidelijke loopgraaf is weergegeven. Deze is nog steeds afkomstig uit het westen, waar ze

aanknoopt met twee andere verbindingsloopgraven ten zuidoosten van een krater aan de

Armentierseweg.

De laatste loopgravenkaart dateert van 28

december. Op die kaart krijgen we de nieuwe

ondersteuningsloopgraaf te zien die zichtbaar

werd op de luchtfoto uit 20 oktober. Het gaat om

de Oaten Support Trench. Voorheen dachten we

dat deze structuur ter hoogte van spoor 2008 liep.

Maar het is weinig waarschijnlijk dat een tunnel

fungeerde als de eerste en belangrijkste

ondersteuningsloopgraaf ten zuiden van de Duitse

frontlinie in Sint-Elooi. In de coupewand van

spoor 2007 is wel te zien dat naast de loopgraaf er een tweede structuur opduikt, meer naar

het noorden toe. Misschien ging het hierbij om de desbetreffende ondersteuningsloopgraaf.

De frontlinie ligt nog steeds aan de kraters. Die fire trench wordt de Oaten trench genoemd.

Tevens valt op te merken dat een groot deel van de kraters versterkt werd en dat er in de

nabijheid van de proefsleuf, aan de andere zijde van de Rijselseweg een dugout opgemerkt is.

FIGUUR 200: LOCATIE SITE 3 (GEEL) OP EEN

BRITSE TRENCH MAP UIT 28 DECEMBER 1916.

BRON: TRENCH MAP ATLAS.

FIGUUR 199: LIGGING SITE 3 OP EEN LUCHTFOTO

UIT 20 OKTOBER 1916. BRON: AUSTRALIAN WAR

MEMORIAL.

159

1917

Vanaf 1 april 1917 beschikken we over bruikbare

kaarten voor de proefsleuf van Sint-Elooi 3. De

reden daarvoor is dat we enkel over Duitse kaarten

beschikken voor de maanden januari, februari en

maart. Die vertonen enkel de Duitse frontlinie. Van

1 april beschikken we over twee Britse kaarten

afkomstig van twee aparte bronnen: Trench Map

Atlas en Western Front Association. Op de kaart is

nog steeds dezelfde situatie te zien als in december

1916. In het noorden wordt de proefsleuf oversneden door een verbindingsloopgraaf die rond

The Mound loopt. Deze staat in stippellijn weergegeven, dus mogelijk gaat het om een oude

en mogelijk niet meer gebruikte structuur. Op bovenstaande kaart uit december 1916 was ze

nog actief in gebruik. In het zuiden doorkruist een tweede loopgraaf de sleuf ter hoogte van

spoor 2008 (de Oaten Support Trench). De Oaten Support Trench ten zuiden van The Mound

kreeg op die kaarten de naam Trichter. Het verlengde daarvan, ten zuiden van de twee kraters

in het oosten, kreeg de naam Riegel. Dezelfde structuren zijn zichtbaar op drie Duitse kaarten

uit 12, 14 en 25 april. Voor mei is er geen data van deze zone maar voor 2 juni krijgen we

hetzelfde beeld als in april 1917 (zie figuur 201).

Ook het luchtfotografisch materiaal vertoont

hetzelfde beeld als dat van eind 1916: een

verbindingsloopgraaf die normaliter door spoor

2006 loopt en een ondersteuningsloopgraaf die

door spoor 2008 zou moeten lopen. Vanaf

augustus 1916 dachten we dat spoor 2006

gedicht werd. Hier wordt bewezen dat dit niet zo

is. De ligging van de proefsleuf op dit beeld is

wederom niet accuraat. Normaal lag deze iets

meer naar het noordoosten. Deze situatie blijft

minstens behouden tot 9 mei 1917.

Tot vlak voor De Tweede Slag om Mesen bleef de situatie hier gelijk. Sinds 1916 was er

opnieuw sprake van een grootschalig offensief om de Duitse troepenmacht te verdrijven van

FIGUUR 201: LOCATIE SITE 3 (GEEL) OP EEN

DUITSE KAART UIT 25 APRIL 1917. BRON:

WESTERN FRONT ASSOCIATION.

FIGUUR 202: LOCATIE SITE 3 OP EEN BRITSE

LUCHTFOTO UIT 24 APRIL 1917. BRON: IMPERIAL

WAR MUSEUM.

160

de Heuvelrug van Mesen. Generaal Herbert Plumer was ervan overtuigd dat de techniek van

ondermijning het middel voor succes was. Men had geleerd dat een mijnenaanval op een

beperkte zone een moeilijk verdedigbare salient opleverde en dus werden er over een

frontzone van vijftien kilometer breed (van het bos van Ploegsteert in het zuiden tot aan Hill

60 in het Noorden) 24 mijnen ingegraven (Koch 2007, 90-92). Nadat men de Duitsers van op

de Heuvelkam verdreven zou hebben, zou er een aanval vanuit Ieper opgezet worden in

combinatie met een landing nabij Middelkerke (Oldham 2000, 56). Door een Duitse aanval op

Verdun en de bijhorende Slag bij de Somme kon de aanval echter niet doorgaan (Fierens

2006, 101). Op 7 juli 1916 werd de aanval op Mesen officieel door Generaal Haig afgeblazen.

Op dat moment lag er ruim een miljoen pond aan ammonal, blastine en schietkatoen klaar

voor ontsteking. De meeste van die mijnen zouden ruim een jaar blijven liggen en

bovengronds bleven de Duitsers een stevige verdediging uitbouwen (Oldham 2000, 56-59).

Het Tunnelling Corps voor deze actie bestond uit Welshe, Nieuw-Zeelandse, Canadese en

Australische mijnwerkers. Wegens hun ervaring met het graven van tunnels werden deze

mannen naar het front gebracht. In Sint-Elooi

ging het vooral om Canadese mijnwerkers. Hier

gaan de ondergrondse werkzaamheden voor de

nieuwe aanval van start op 16 augustus 1916.

Men begon aan de voorbereidingen van de

‘grote diepe mijn’. Dit is de grootste mijnkamer

in de geschiedenis met de zwaarste springlading

ooit. De mijnkamer lag zo’n 38 meter diep en

was bereikbaar via een toegangsgalerij van 380

meter lang. Deze heeft men ettelijke keren

moeten herstellen omwille van Duitse ontplofte camouflets. Het begin van de tunnel lag

ergens in de Casenettedreef. De tunnel werd Queen Victoria genoemd door het 1st

Canadian

Tunnelling Company en staat afgebeeld op de bovenstaande figuur. Op 27 mei 1917 waren de

werken afgerond en was het wachten op uur ‘H’, in tweede instantie gepland op 7 juni 1917.

Vanaf 28 mei vuurden 8.200 kanonnen onafgebroken naar de Duitse linies (Fierens 2006,

101-104).

In de nacht van 7 juni 1917 was het belangrijke moment aangebroken. Er ontploften negentien

Britse mijnen onder de Duitse linies. De schok was voelbaar tot in Londen. Nadien volgde er

een langdurig bombardement en twintig seconden na de ontsteking van de mijnen volgde ook

FIGUUR 203: LOCATIE VAN DE QUEEN VICTORIA

TUNNEL IN SINT-ELOOI. BRON: BARTON 2008,

PAGINA 143.

161

het grondoffensief van de infanterie. De zwaarste explosie vond in Sint-Elooi plaats. Onder de

oorspronkelijke locatie van The Mound werd een lading van 95.600 pond ammonal

ontstoken. Na de ontploffing werd het dorp door het 21ste

en 32ste

King’s Royal Rifle Corps

ingenomen. Rond de ochtend van 7 juni waren alle doelstellingen van Generaal Plumer

bereikt. Twee uur na de mijnexplosies waren alle Duitse stellingen aan de westelijke zijde van

de Heuvelrug in Britse handen. Daardoor werd de frontlinie veel korter en gemakkelijker te

verdedigen. De Duitse terugtrekking uit Oosttaverne op 11 juni 1917 betekende het einde van

De Tweede Slag om Mesen (Oldham 2000, 94-107). De explosie van 7 juni liet in Sint-Elooi

een krater met een diameter van 54 meter en een diepte van 6 meter achter. Ze kreeg de naam

Victoria’s Crater (Fierens 2006, 104).

De verschuiving van de Britse frontlinie in juni 1917 is te zien op figuur 43 bij de bespreking

van proefsleuf 1 in Sint-Elooi 1. Vanaf 3 juli 1917 is er geen cartografische data meer voor

zone Sint-Elooi 3. Zowel Duitse als Britse loopgravenkaarten vertonen geen structuren meer

aangezien het onderzoeksgebied tijdens deze periode ver in het Britse hinterland lag. Dat blijft

minstens zo tot 1 november 1917.

Op een luchtfoto uit 17 augustus 1917 zien we een

ander beeld dan in april. Vooral de wegen hebben

nu een gewijzigde ligging. Zowel de

Armentierseweg als de Rijselseweg lopen vanaf

het midden van hun oorspronkelijke ligging nu in

oostelijke richting. Het oude tracé van de

Rijselseweg is nog min of meer zichtbaar en ook

de kraters zijn nog vertegenwoordigd. De zone

rond Sint-Elooi 3 is volledig omgevormd tot een

maanlandschap waardoor het moeilijk wordt om

structuren te identificeren. De voormalige Duitse

frontlinie achter de kraters is wel nog zichtbaar,

net als de Britse frontlinie. De twee greppels die

door de sleuf liepen vanaf eind 1916 (door spoor

2006 en spoor 2008) zijn op deze figuur nog

relatief zichtbaar. Ze zijn aangeduid met gele

pijlen op bovenstaande figuur. Op dat moment zijn FIGUUR 204 EN 205: LIGGING SITE 3 OP EEN

LUCHTFOTO UIT 17 AUGUSTUS 1917. BRON: IN

FLANDERS FIELDS MUSEUM.

Victoria’s

Crater

Britse linie

Duitse linie

162

deze niet meer in gebruik, net als de Duitse gevechtslinie ten noorden van de kraters.

1918

Op een Britse loopgravenkaart van 10 maart

1918 staat Sint-Elooi 3 ten zuiden van twee

grote kraters tussen de Rijselseweg en

Armentierseweg afgebeeld. De vier kraters op

deze figuur zijn al aanwezig sinds 27 maart

1916 maar de linkerkrater aan The Mound is

uitgebreid. Dit is de Victoria’s Crater, een

restant van het offensief uit 7 juni 1917. De

nieuwe ligging van de straten, die we hierboven

te zien kregen, wordt hier ook afgebeeld. Door

de proefsleuf lopen er op dit moment geen

structuren. Dat blijft zo tot het voorjaar van 1918. Vanaf 17 juli staan er drie dug-outs

afgebeeld ten oosten van de sleuf. Op 18 september ligt de site in no man’s land, tussen beide

frontlinies. Dat geeft een Duitse kaart uit het Koninklijk Legermuseum weer. Een dag later, op

19 september, bevindt het zuidelijke uiteinde van de sleuf zich op een lint met obstakels en

sinds 7 juni 1917 ligt de site opnieuw in Duits gebied. Zoals reeds vermeld begint het Britse

tegenoffensief op 28 september. Dit is tevens de dag waarop Sint-Elooi definitief heroverd

werd door de Geallieerden.

Voor het jaar 1918 en site 3 beschikken we slechts

over één duidelijke en relevante foto. Het is een

luchtfoto die genomen werd op 16 augustus 1918.

Op het beeld zijn er geen structuren zichtbaar ter

hoogte van de proefsleuf. De greppels die door

spoor 2006 en spoor 2008 lopen waren al sinds

juni 1917 uit gebruik en zijn op deze figuur

zichtbaar volledig dichtgegooid.

FIGUUR 206: LOCATIE SITE 3 (GEEL) OP EEN BRITSE

TRENCH MAP UIT 10 MAART 1918. TEN WESTEN VAN

DE PROEFSLEUF LIGT VICTORIA’S CRATER. BRON:

TRENCH MAP ATLAS.

Victoria’s

Crater

FIGUUR 207: LIGGING SITE 3 OP EEN LUCHTFOTO

UIT 16 AUGUSTUS 1918. BRON: KONINKLIJK

LEGERMUSEUM.

163

IV. NEERSLAG IN HET VONDSTMATERIAAL

In deze zone gaat het voornamelijk om Duits materiaal. Dit is logisch aangezien het gebied

ten zuiden van de grote kraters van 1915 tot september 1918 in Duitse handen was. Toch zou

er een kleine fractie aan Brits materiaal aanwezig kunnen zijn aangezien de Britten de

frontlinie op 7 juni 1917 wisten op te schuiven naar Hollebeke. Ongeveer vier maand lang lag

site 3 in het Britse hinterland.

Het vondstenspectrum uit site 3 is gelijkaardig aan dat van site 1. Er werden een aantal

keramische scherven gevonden van drinkbekers, kommen en ook een porseleinen

afsluitdeksel van een beugelfles werd opgegraven. Daarnaast werd er ook glas gevonden. De

meeste scherven zijn afkomstig van flessen. Sporadisch komen er ook doorzichtige glazen

objecten voor zoals een ammoniak- of morfineflesje en een container voor kersen of

confituur.

Wat kledingselementen betreft, werd een sluitgesp van een broek gevonden net als

verschillende leerresten en een gesp van een Y-vormige schouderriem. Verder werden er ook

een aantal gehaakte lappen stof gevonden en zwarte leren resten van een schoen. Opmerkelijk

is de vondst van een paar leren banden die aan de achterzijde van een Duitse rugzak of

Kalbfell Tornister bevestigd werden. Er werden ook resten van canvas gevonden. Deze zijn

afkomstig van een broodzak. Ook twee U-vormige support buttons en een paar stukken textiel

van een Duitse tuniek werden opgegraven. In deze categorie gaat het hoofdzakelijk om zwarte

stukken stof, hemd- of tentknopen en leerresten. Er werden ook twee oogkleppen gevonden

van een Duits gasmasker. Ook een Duitse veldfles M1893 werd gedeeltelijk opgegraven. De

grootste kwantiteit aan kledingmateriaal werd gevonden in spoor 2003, de context waar een

gesneuvelde soldaat gevonden werd. Daar heeft men het volgende aangetroffen: zwarte

kousfragmenten, veldgrijze stukken wol van een tuniek, rode bandfragmenten van een tuniek,

veldgrijze stukken textiel van een overjas, een hoes van een veldfles, een drukknop, stukken

leer, schoenresten, een gesp van een schouderriem enzovoort. Bij het lichaam werden ook

verschillende krantenknipsels gevonden en een kolfplaat van een Mauser. Zoals reeds

vermeld, werd er in spoor 2007 een stuk van een blauwe geëmailleerde Britse veldfles

gevonden. Ook verschillende botfragmenten werden aangetroffen. Vanwege de grote

fragmentatie zijn deze zeer moeilijk te identificeren. Een aantal kleinere botfragmenten zijn

dierlijk van aard.

164

Bij de werktuigen gaat het opnieuw om loopgravenschoppen, nagelrestanten, een

beitelfragment, een kop van een hamer, piketten, elektrische draadfragmenten of stukken

Feldkabel en noem maar op.

De grootste kwantiteit aan vondsten komt opnieuw uit de laatste categorie: de munitie- en

patroonsonderdelen. Hiervan werden hoofdzakelijk patroonhulzen, kogelpunten,

patroonhouders, lichtkogels en fragmenten van Britse shrapnell-granaten (kartetskogels,

kruitbuizen, drijfbandfragmenten, ontstekingsmechanismen of onderdelen ervan, scherven en

dergelijke meer) gevonden. Opmerkelijk was de vondst van een aantal stukken van cardboard

ammo boxes. In de kartonnen plaatjes staan nog steeds de indrukken van de patronen die het

oorspronkelijk bevatte. Daarnaast werd ook een wrijfonstekingsmechanisme van een Kugel

Granate gevonden. Een paar patroonhulzen zijn Frans of Brits van aard. Er werd ook een

Franse kogelpunt gevonden waarop men voor het eerst een markering heeft aangetroffen.

165

HOOFDSTUK 2. CONCLUSIE

Zowel het vondstmateriaal als de

aangetroffen structuren uit de proefsleuf

van Sint-Elooi 3 lagen binnen het

verwachtingspatroon. Ook deze zone

werd niet gediepgrond maar enkel

genivelleerd kort na de oorlog, wat

positief is voor de bewaringsgraad.

Luchtfotografisch werden er vijf

loopgraven voorspeld die van oost naar

west liepen. Daarnaast zou er ook een

verbindingsloopgraaf aanwezig kunnen

zijn. Deze liep van noord naar zuid.

Wat archeologisch vastgesteld is, komt relatief overeen met deze voorspelling. Er werden in

totaal vier structuren geïdentificeerd als zijnde een loopgraaf. Van noord naar zuid zijn dit:

spoor 5, spoor 2006, spoor 2002 en spoor 2007. Van spoor 5 is deze identificatie nog onzeker.

Er zijn houten structuren aangetroffen aan de ligging van het spoor. Dit stemt perfect overeen

met een luchtfotografisch geattesteerde greppel maar in de coupewand ontbreekt elk bewijs

van een loopgraaf. Verder werd er ook een dieper gelegen structuur aangesneden ter hoogte

van spoor 2008. Hierbij ging het om een subway of een verbindingstunnel. In één spoor heeft

men restanten van een communicatielijn opgegraven. Daarbij ging het om een kabelgoot met

telefoondraad. Iets ten zuiden van de loopgraaf in spoor 2002 lag een schuilplaats. De zware

plankenvloer van de schuilplaats sloot mooi aan op de loopgraaf. Spoor 2004 was een

impactzone tussen de schuilplaats en de loopgraaf. Daarin werden menselijke skeletresten in

situ aangetroffen. Op de vorige twee sites werd ook botmateriaal gevonden, maar vaak sterk

gefragmenteerd en verplaatst uit de oorspronkelijke context.

Spoor 5 is gelegen op een gevechtsloopgraaf die al aanwezig was sinds het voorjaar van 1915.

Op verschillende foto’s van februari en maart is er een loopgraaf zichtbaar ten zuiden van The

Mound die de proefsleuf ter hoogte van dit spoor doorsnijdt. In februari 1915 was dit de

frontlinie. In maart lag deze meer naar noordelijk. Deze loopgraaf is zichtbaar aanwezig tot

maart 1916. In april 1916 was deze gevechtsloopgraaf (en dus spoor 5) nog in gebruik maar

lag ze in Britse handen. Aan het einde van die maand is de loopgraaf niet meer zichtbaar op

FIGUUR 208: GEOGRAFISCHE LIGGING VAN DE PROEFSLEUF

VAN SITE 3 (ORANJE) OP EEN VERSPREIDINGSMODEL VAN

DE LUCHTFOTOGRAFISCH GEATTESTEERDE STRUCTUREN

(GROEN). BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.

166

luchtfotografisch materiaal. We vermoeden dat spoor 5 toen dichtgegooid werd. Iets meer

naar het zuiden ligt spoor 2005. Hier bevindt zich een greppel die zichtbaar is vanaf februari

1915. Naast de greppel heeft men een apart tracé aangelegd voor een kabelgoot. Spoor 2005

kan als verbindingsloopgraaf gebruikt zijn. Deze zou afkomstig zijn uit de voorste linie aan

spoor 5. Het spoor is aanwezig tot eind maart 1916. Nog meer naar het zuiden van de

proefsleuf ligt spoor 2006. Deze structuur is samen met spoor 2008 de jongste van de sleuf.

Begin juni 1916 werd een zigzag lopende communicatieloopgraaf aangelegd die door spoor

2006 loopt. Deze structuur is aanwezig tot augustus 1917. Op dat moment was ze reeds buiten

gebruik door de verschuiving van de frontlinie. Ten zuiden van spoor 2006 ligt een cluster

van drie sporen: spoor 2002, 2003 en 2004. We vermoeden dat deze sporen aangelegd worden

voor oktober 1915. Het is moeilijk om de exacte locatie van de schuilplaatsen met behulp van

luchtfoto’s te achterhalen. Op het cartografisch materiaal staan ze niet aangeduid. Spoor 2002

en 2003 komen voor tot maart 1916. Spoor 2007 en spoor 2008 zijn moeilijker te dateren.

Spoor 2007 zou een deel van een verbindingsloopgraaf kunnen beslaan die een bocht maakt

ten zuiden van de proefsleuf. Deze structuur is aanwezig vanaf het voorjaar van 1915 en

verdwijnt in midden april 1917. Spoor 2007 zou echter ook een overblijfsel van de Oaten

Support Trench kunnen zijn, tenzij dit een ondergrondse verbindingsloopgraaf was. In dat

geval gaat het om spoor 2008. De Oaten Support Trench is zichtbaar vanaf oktober 1916 en

blijft actief gebruikt tot augustus 1917.

In Sint-Elooi 3 wordt duidelijk dat als het over meerdere militaire structuren gaat die

samenkomen, er best een vlakdekkend onderzoek gebeurt. In een proefsleuf heeft men slechts

een beperkt zicht. De sleuf is drie meter breed en er zijn verschillende sporen die elkaar

oversnijden. Daardoor wordt het zeer moeilijk om uit te maken welk spoor afkomstig is van

welke loopgraaf. Als men een groot vlak kan blootleggen wordt de individuele identificatie

gemakkelijker.

Net als in de vier vorige proefsleuven zijn ook hier talloze bewijzen van zware beschietingen

gevonden. En net als in Sint-Elooi 1 is het treffend dat er minder afvalresten gevonden zijn. In

deze site werden naast munitie ook vooral kledingsfragmenten gevonden. De meeste zijn

afkomstig van de gesneuvelde soldaat in spoor 2004. Bij die restanten werden een heel aantal

persoonlijke objecten gevonden: laders en patronen, laarzen, een zeepdoosje, een

tandenborstel, een kam, knopen en textiel, leer, een kolfplaat en noem maar op. Opmerkelijk

is ook de vondst van een Britse geëmailleerde veldfles in een spoor (spoor 2007). Zoals

vermeld in het onderdeel ‘de oorlogsontwikkelingen in Sint-Elooi’ schoven de linies

167

regelmatig eens op. Hier wordt archeologisch aangetoond dat op een bepaald moment in de

oorlog, de Britten hier intrek genomen hebben, om nadien opnieuw een paar honderd meters

in noordwestelijke richting verdreven te worden.

168

DEEL 6: ALGEMEEN BESLUIT

Het is archeologisch vastgesteld dat er in het bodemarchief rond de dorpskern van Sint-Elooi

nog steeds talloze relicten aanwezig zijn van de stellingenoorlog die hier ooit heeft

plaatsgevonden. De hobbelige aard van de weidegronden waarin men de proefsleuven

aangelegd heeft is hiervan een overblijfsel. Depressies in het terrein wijzen op de potentiële

aanwezigheid van ondergrondse structuren. Ondanks de hevige strijd zijn een groot aantal van

die archeologische structuren goed bewaard gebleven, mede dankzij het feit dat deze

weidegronden minimaal gediepgrond zijn. Men kan met enige voorzichtigheid aannemen dat

deze casus een representatief beeld geeft over de bewaringsgraad van het WOI-erfgoed in de

bodem op andere plaatsen langs de West-Vlaamse frontzone. Dit vergt wel enige nuancering

aangezien er bij het proefsleuvenonderzoek van het Agentschap Onroerend Erfgoed zeventien

sleuven aangelegd werden die slechts een kijk geven op een paar tientallen meters

loopgraven. Dit aandeel is minimaal ten opzichte van het totale kilometeraantal aan

loopgraven in West-Vlaanderen.

Volgens archeoloog Marc De Wilde is een verdere opdeling van weidegronden in deze regio

onverstandig. In deze casus hebben we gezien dat het meestal gaat om structuren met een

relatief hoge graad van bewaring. Met dit in gedachten zou het dus nefast zijn om op grote

schaal percelen, die ingeschreven zijn als weidegrond, om te zetten naar akkergronden. Het

diepploegen van die arealen zal immers desastreuze gevolgen hebben voor de archeologische

record die zich hier in de bodem bevindt. Men zou nieuwe bouwprojecten in dit gebied

moeten laten voorafgaan door een archeologisch onderzoek. Daarvoor kan het volgens Marc

De Wilde handig zijn om dergelijke plaatsen aan te duiden als ‘afgebakende archeologische

zones’.

De centrale vraagstelling van deze masterproef is of archeologisch onderzoek echt een

meerwaarde kan betekenen in de studie van loopgravenstructuren uit de Eerste Wereldoorlog

die ingepland werden in de Westhoek. Het antwoord daarop is niet eenvoudig. Zoals altijd

zijn er voor- en nadelen aan verbonden. In totaliteit kunnen we stellen dat het archeologisch

verhaal dat hier verteld wordt, gelijklopend is met wat we kunnen afleiden uit de historische

bronnen.

De structuren die aanwezig zijn op loopgravenkaarten en luchtfoto’s werden grotendeels

geattesteerd in de proefsleuven. Op de plaats waar een structuur verwacht werd, heeft men

169

meestal iets opgegraven. Toch zijn er een aantal uitzonderingen die archeologisch niet

vastgesteld werden. De potentiële redenen daarvoor zijn: slechte conservatie, vernietigd of

gefragmenteerd door artillerievuur tijdens de oorlog zelf, verwijderd tijdens de opruimactie na

de oorlog of oversneden door een andere spoor waardoor identificatie moeilijk wordt. Maar in

het algemeen loopt het historisch verhaal synchroon met het archeologisch verhaal. Op

kaartmateriaal wordt een onderscheid gemaakt tussen verschillende types loopgraven. Ook op

het terrein was dit onderscheid goed te merken. Zo is er een duidelijk verschil tussen brede en

smalle loopgraven. Meestal houden deze afmetingen verband met de functie van de structuur.

Brede loopgraven zijn meestal gevechtsloopgraven terwijl de smallere types eerder gebruikt

werden voor communicatie of de verbinding vormen tussen fire trenches. Ook het

vondstmateriaal is coherent aan de historische gebeurtenissen die hier plaatsvonden. Het

materiaal vertelt ons welke structuur door welke mogendheid bezet werd. Soms kan men zelf

tot in detail gaan en bepaalde regimenten of individuen identificeren. Zo heeft men hier, in

Sint-Elooi 1, door middel van een inscriptie op een drinkbeker de gestationeerde eenheid

kunnen achterhalen. In spoor 2007 in Sint-Elooi 3 werd een Britse geëmailleerde drinkbeker

gevonden. Deze wijst op een kortstondige Britse occupatie van de loopgraaf die hier lag na de

gebeurtenissen van 26 maart 1916. Twee voorbeelden die er op wijzen hoe twee disciplines

elkaar kunnen ondersteunen en verifiëren.

Een onderdeel waar archeologie wel een meerwaarde kan betekenen, betreft de ondergrondse

structuren. In totaal werden drie schuilplaatsen aangesneden: een shelter in spoor 2003 van

Sint-Elooi 1 (proefsleuf 2), een deep dugout in spoor 004 van Sint-Elooi 2 (proefsleuf 2) en

een shelter in spoor 2003 van Sint-Elooi 3. Bij alle drie de schuilplaatsen was geen indicatie

te bespeuren op het kaartmateriaal, zowel aan Britse als aan Duitse zijde. Ook de identificatie

van deze structuren op de luchtfoto’s is extreem moeilijk. Enkel de schuilplaats uit Sint-Elooi

3 kon min of meer herkend worden. De overige zijn niet zichtbaar. Daar heeft ook de resolutie

van het fotomateriaal mee te maken. Via archeologisch onderzoek is het dus mogelijk om

voorheen niet gekende ondergrondse structuren aan te snijden. Dit is al meermaals

voorgevallen op verschillende sites.

Verder is er ook een groot verschil in nauwkeurigheid. Tijdens het onderzoek werd duidelijk

dat loopgravenkaarten gebruikt kunnen worden om een algemeen beeld te krijgen van de

ligging van de verschillende militaire structuren maar dat dit beeld zeker niet nauwkeurig is.

Als men een proefsleuf met een aantal vaste coördinaten wil vergelijken met dergelijke

170

kaarten treedt er vaak een verschuiving op van de aanwezige structuren. Een ander nadeel van

het cartografisch materiaal is dat de eigen stellingen vaak niet getekend worden. Vooral op

Britse loopgravenkaarten is dit zo, wat nefast is voor zone Sint-Elooi 2. Ook luchtfoto’s zijn

na georectificatie niet altijd accuraat genoeg om ruimtelijke informatie over een lokale zone te

vergaren. Bovendien is er ook niet altijd fotomateriaal voor handen. Meestal werden de

belangrijkste hotspots gefotografeerd. Dit resulteert in een ongelijke verdeling van luchtfoto’s

over het volledige gebied. Dit staat in contrast met archeologische data, waar elk punt

nauwkeurig uitgezet is ten opzichte van uitgezette landmeterpalen en elk spoor accuraat

uitgemeten is. Het is dus geen simpele taak om beide informatiepakketten met elkaar te

verzoenen.

Ik ben ervan overtuigd dat archeologie een extra dimensie kan geven aan het onderzoek van

erfgoed uit de Eerste Wereldoorlog. Ondanks de grote kwantiteit aan literatuur is er geen

enkele discipline buiten archeologisch onderzoek die geschreven geschiedenis ook werkelijk

tastbaar en zichtbaar kan laten maken. Het publiek krijgt een idee over hoe de situatie er in

echt uitzag en in welk decor de soldaten dagelijks leefden. Ook voor historici en militair

geschiedkundigen is het een manier om een beeld te krijgen van hoe constructies in de

realiteit werden uitgewerkt. Loopgravenconstructie en andere aspecten van militaire

architectuur zijn beschreven in boeken maar toch is er nog een extra factor waarmee men

rekening dient te houden: het terrein. De topografie, hydrografie en samenstelling van de

bodem heeft doorheen de eeuwen altijd al een beslissende invloed gehad op de installatie van

militaire structuren. Dat was tijdens de Eerste Wereldoorlog niet anders. Er werden

bijvoorbeeld maar tunnels aangelegd vanaf 6 mei 1915: het moment waarop men doorheen

een zandige laag geraakt was die op twee meter diep lag. Daarnaast had men bij de initiële

constructieplannen van de loopgraven geen rekening gehouden met wateroverlast, waardoor

modificaties op het terrein verreist waren en verschillen van regio tot regio. Archeologisch

onderzoek kan deze zaken belichten.

Wat de datering van het erfgoed betreft, hebben beide disciplines hun voordeel. Zowel

loopgravenkaarten als luchtfoto’s zijn een handig hulpmiddel bij de datering van militaire

structuren. Bovendien zijn deze gekoppeld aan een exacte datum. Daarnaast kan ook

archeologisch vondstmateriaal een datering opleveren. Handig daarbij zijn patroonhulzen,

krantenknipsels, brieven, inscripties op persoonlijke voorwerpen, insignes enzovoort. Bij

patroonhulzen is wel enige voorzichtigheid aangewezen. Het productiejaar op de backstamp

171

van de hulzen reflecteert niet noodzakelijk het jaar van gebruik. Meestal gaat het ook om een

verzameling van hulzen van verschillende fabrikanten uit verschillende productiejaren, zoals

hier het geval was. De patroonhulzen dateren van 1909 tot en met 1916. Vanaf het jaar 1915

is er wel een omschakeling te merken van het typische S-patroon naar het S67-patroon,

waarbij de huls gemaakt werd uit 67 in plaats van 72 procent koper. Voor de datering van een

individueel spoor is deze categorie dus niet echt aangewezen. Vooral persoonlijke items zijn

hierbij van belang.

Tot slot kunnen we ons afvragen of het nuttig en interessant is om een dergelijk archeologisch

onderzoek uit te breiden over de volledige regio. Of is haar bijdrage in het algemene verhaal

eerder beperkt? Uit dit onderzoek is gebleken dat archeologisch onderzoek op een site zoals

die van Sint-Elooi geen grote kwantiteit aan nieuwe informatie geproduceerd heeft. De rol die

het dorp in de Grote Oorlog gespeeld heeft was reeds goed gedocumenteerd in historische

bronnen. Ik ben er wel van overtuigd dat archeologisch onderzoek een relevante aanvulling

kan zijn op dit hele verhaal. De meest kwalitatieve informatie komt immers uit een

multidisciplinair onderzoek. Archeologie van de Eerste Wereldoorlog biedt een ruimtelijk

inzicht in de situatie en kan nieuwigheden aan het licht brengen die nog niet gedocumenteerd

zijn. Het is een discipline die goed geïntegreerd is in de omgeving en verbanden kan leggen

tussen historische data en het landschap. Vaak zijn er bij verschillende opgravingen ook

overblijfselen van gesneuvelde soldaten teruggevonden. Antropologisch en archeologisch

onderzoek heeft dus ook een informatieve rol naar de nabestaanden van een vermiste soldaat

toe.

Natuurlijk mag archeologisch onderzoek van erfgoed uit de Eerste Wereldoorlog ook geen

bodemsanering worden. Het heeft nog steeds een informatief en wetenschappelijk doel.

Vanuit het informatieve aspect denk ik dat het niet noodzakelijk is om archeologisch

onderzoek van dit type erfgoed uit te breiden over de volledige regio. De situatie zoals ze zich

voltrok in de Ieperboog is uitgebreid beschreven en de literatuur breidt zich steeds verder uit.

Er kunnen enkel nog details toegevoegd of gewijzigd worden. Daarnaast is het aandeel aan

nieuwe informatie die gewonnen werd uit het archeologisch onderzoek te klein ten opzichte

van het totale kostenplaatje. Desalniettemin is er vandaag een groot maatschappelijk

draagvlak, omwille van de herdenking van de Groote Oorlog. Samengevat kunnen we dus

stellen dat archeologisch onderzoek van WOI-sites in goed gedocumenteerde regio’s dus

172

eerder optioneel is en naar mijn mening uitsluitend toegepast moeten worden in een preventief

kader.

173

LITERATUURLIJST

Barton P., 2008. De slagvelden van Wereldoorlog I. Van de Eerste Slag om Ieper tot

Passendale, Tielt: Uitgeverij Lannoo nv.

Barton P., Doyle P., Vandewalle J., 2010. Beneath Flanders Fields. The Tunnellers’ War

1914-18, Stroud: Spellmount Limited.

Chielens P., Dendooven D., Decoodt H., 2006. De Laatste Getuige. Het landschap van

Wereldoorlog I in Vlaanderen, Tielet: Uitgeverij Lannoo nv.

Desfossés Y., Jacques A., Prilaux G., 2008. L’archéologie de la Grande Guerre, Rennes:

Éditions Ouest-France.

Dewilde M., Degryse J., De Meyer M., Demeyere F., Lammens W., Pype P., Wyffels F.,

2004. Slagveldarcheologie, een nieuw en uitdagend onderzoeksthema voor het VIOE, in:

Militair Erfgoed. Verslagboek van de elfde VCM-ontmoetingsdag in Brussel op zaterdag

13 maart 2004, Antwerpen: VCM.

Dewilde M., 2006. De Eerste Wereldoorlog en archeologie, in: Chielens P., Dendooven D.,

Decoodt H., De laatste getuige. Het landschap van Wereldoorlog I in Vlaanderen, Tielt:

Uitgeverij Lannoo nv.

Dewilde M., 2010. Het onroerend erfgoed van de ‘Groote Oorlog’ in de Westhoek: Verleden

en toekomst, in: Fortengordels Nu! Actuele omgang met forten, gordels en

verdedigingslinies, Verslagboek van het colloquium Antwerpen 25-26 september 2009,

Antwerpen: Provincie Antwerpen.

Fierens E., 2004. De grote diepe mijn van Sint-Elooi 7 juni 1917, Iepers Kwartier 42/4, 101-

108.

Fernández-Mayoralas A., 2009. The Trench War on the Western Front, 1914-1918, Alpedrete

(Madrid): Andrea Press.

Oldham P., 2000. De Heuvelrug van Mesen: Mesen. Wijtschate. Sint-Elooi, Slagveld België 4,

Erpe: Uitgeverij De Krijger.

Robertshaw A., Kenyon D., 2008. Digging the Trenches: the Archaeology of the Western

Front, Barnsley: Pen & Sword Books Limited.

174

Saunders N. J., 2007. Killing Time: Archaeology and the First World War, Stroud: Sutton

Publishing Limited.

Stichelbaut B., 2006. The application of First World War aerial photography to archaeology:

the Belgian images, Antiquity 80, 161-172.

Stichelbaut B., 2011. The First Thirty Kilometres of the Western Front 1914-1918: an Aerial

Archaeological Approach with Historical Remote Sensing Data, Archaeological

Prospection 18/1, 57-66.

Van Baelen A., 2004. De structuur van de loopgraven, in: Studentenkring Alfa, Loop!graven,

een archeologisch zoektocht naar de Eerste Wereldoorlog, Leuven: Universitaire Pers.

Van Clemen S., 2008. Reisgids naar de Eerste Wereldoorlog, Antwerpen: Standaard

Uitgeverij nv.

175

BIJLAGEN

BIJLAGE VONDSTMATERIAAL SINT-ELOOI

Inhoudstafel

Deel 1: Sint-Elooi 1 ...................................................................................................................................... - 1 -

1.1 Proefsleuf 1......................................................................................................................................................... - 1 -

II. Spoor 1001 ............................................................................................................................................. - 1 -

III. Spoor 1002 ............................................................................................................................................. - 1 -

IV. Spoor 1003 ............................................................................................................................................. - 8 -

V. Spoor 1004 ........................................................................................................................................... - 11 -

VI. Spoor 1005 ........................................................................................................................................... - 12 -

VII. Spoor 1006 ........................................................................................................................................... - 12 -

VIII. Spoor 1007 ........................................................................................................................................... - 15 -

1.2 Proefsleuf 2....................................................................................................................................................... - 16 -

A. Spoor 2001 ........................................................................................................................................... - 16 -

IX. Spoor 2002 ........................................................................................................................................... - 17 -

X. Spoor 2003 ........................................................................................................................................... - 19 -

XI. Spoor 2004 ........................................................................................................................................... - 24 -

XII. Spoor 2005 ........................................................................................................................................... - 25 -

XIII. Spoor 2006, 2007 en 2008 ............................................................................................................ - 25 -

Deel 2: Sint-Elooi 2 ................................................................................................................................... - 26 -

2.1 Proefsleuf 1....................................................................................................................................................... - 26 -

XIV. Oppervlaktevondsten (surface finds) ........................................................................................ - 26 -

XV. Spoor 001 ............................................................................................................................................. - 28 -

XVI. Spoor 002 ............................................................................................................................................. - 29 -

XVII. Spoor 003 ............................................................................................................................................. - 33 -

XVIII. Spoor 004 ............................................................................................................................................. - 37 -

XIX. Spoor 005 ............................................................................................................................................. - 51 -

2.2 Proefsleuf 2....................................................................................................................................................... - 53 -

XX. Oppervlaktevondsten ...................................................................................................................... - 53 -

XXI. Spoor 002 ............................................................................................................................................. - 54 -

XXII. Spoor 003 ............................................................................................................................................. - 54 -

XXIII. Spoor 004 ............................................................................................................................................. - 56 -

XXIV. Spoor 005 ............................................................................................................................................. - 59 -

XXV. Spoor 006 ............................................................................................................................................. - 60 -

Deel 3: Sint-Elooi 3 ................................................................................................................................... - 65 -

176

3.1 Proefsleuf 1....................................................................................................................................................... - 65 -

XXVI. Spoor 000 ............................................................................................................................................. - 65 -

XXVII. Spoor 001 ............................................................................................................................................. - 65 -

XXVIII. Spoor 002 ............................................................................................................................................. - 66 -

XXIX. Spoor 004 ............................................................................................................................................. - 66 -

XXX. Spoor 006 ............................................................................................................................................. - 67 -

XXXI. Spoor LV ................................................................................................................................................ - 67 -

XXXII. Werkput 1 ............................................................................................................................................. - 68 -

XXXIII. Werkput 2 of II (naam: FD) ........................................................................................................... - 68 -

XXXIV. Werkput 5 ............................................................................................................................................. - 69 -

XXXV. Werkput 6 ............................................................................................................................................. - 71 -

XXXVI. Werkput 8 ............................................................................................................................................. - 71 -

XXXVII. Spoor 2000 (Werkput 1 – Vlak 1) ...................................................................................... - 73 -

XXXVIII. Spoor 2002 (Werkput 1 – Vlak 1 en 2) ............................................................................ - 75 -

XXXIX. Spoor 2003 (Vlak 2) ......................................................................................................................... - 76 -

XL. Spoor 2004 (Vlak 3) ......................................................................................................................... - 78 -

XLI. Spoor 2005 (Vlak 2) ......................................................................................................................... - 80 -

XLII. Spoor 2006 ........................................................................................................................................... - 80 -

XLIII. Spoor 2007 ........................................................................................................................................... - 81 -

XLIV. Spoor 2008 ........................................................................................................................................... - 82 -

Tabellen ....................................................................................................................................................... - 84 -

Bibliografie ................................................................................................................................................. - 91 -

- 1 -

DEEL 1: SINT-ELOOI 1

1.1 PROEFSLEUF 1

II. SPOOR 1001

In spoor 1001 zijn geen losse archeologische objecten aan het licht gekomen.

III. SPOOR 1002

In spoor 1002 vond men een sterk geoxideerde loopgravenschop van Duitse makelij, een

zogenaamde Feldspaten. Dit voorwerp kreeg vondstnummer 1. In plaats van een rechthoekig

blad heeft de schop een schildvormig blad. De Schop is met 5 klinknagels bevestigd aan een

houten steel. Er zitten nog steeds houtfragmenten in de huls van de schop. Een dergelijke

pioniersschop werd gebruikt voor het graven van loopgraven. Een korte of lange spade

maakte deel uit van de standaarduitrusting van Duitse pioniers en grenadiers. De M98 en

M1874 short spade werd in 1899 geïntroduceerd. Vanaf dat moment behoorde ze tot de

basisuitrusting van de Sturmtruppen of aanvalstroepen. De schop werd meestal in een zwarte

lederen hoes gestopt die bevestigd was aan de riem van de Duitse soldaat. Een long spade

werd meestal ook nog eens met een schouderriem verbonden om de mobiliteit en

wendbaarheid van de soldaat te optimaliseren (Thomas 2004A, 17-19).

Restanten van een Britse 18-ponder shrapnel shell of shrapnelgranaat zijn ook gevonden. Het

gaat om 14 loden balletjes (vondstnummer 2). Deze balletjes of kartetskogels werden

oorspronkelijk in een magazijn in het bovenste uiteinde van de granaat gestopt. Op een

tweede, aparte locatie in het spoor 1002 zijn nog 9 andere kartetskogels gevonden

(vondstnummer 3). Daarvan heeft één kogel grotere afmetingen dan alle andere. Het gaat om

een kogel met een diameter van 2 centimeter. Oorspronkelijk zaten er 210 tot 360 loden

balletjes in een 3-inch shrapnell shell (7,6 centimeter). In de meeste gevallen hadden deze

balletjes een diameter van 1,25 centimeter. De balletjes zaten in een matrijs en werden door

middel van hars vastgehouden. Het maximale bereik van een dergelijke granaat was 5943

meter en de snelheid kon oplopen tot 2118 km/h. Dat was althans het geval bij de Russische

variant (Hamilton 1915, 6).

Een scherf afkomstig van het granaatlichaam (vondstnummer 4) werd in de nabijheid van

deze balletjes gevonden. Het omhulsel of de obus zelf bestond uit gesmeed staal. Britse en

- 2 -

Duitse shrapnelgranaten werden altijd gesmeed, in tegenstelling tot Franse en Amerikaanse

types. Smeden zorgt voor een meer homogeen oppervlak. Onderaan in de huls werd de lading

aangebracht, meestal was dit buskruit omgeven door een tinnen schaaltje. Daarboven zaten de

magazijnen met loden balletjes (Hamilton 1915, 5).

Er werd ook een Britse shrapnelfuze gevonden in spoor 1002. Oorspronkelijk waren

ontstekingen die gebruikt werden voor veldmunitie korte ijzeren of koperen buisjes die

opgevuld werden met een traag brandbare stof. Deze werden in een ontstekingsholte

geschroefd in de obus en afgevuurd. Maar bij dit type was er geen garantie op vlak van de

ontbrandingstijd. Pas in 1799 kwam men tot ontwikkeling van een zogenaamde percussie- of

drukontsteking (percussion fuze). De meest voorkomende ontsteking is de ‘combinatie tijds-

en percussie-ontsteking’ van het type met twee ringen. Dat is ook hier het geval. Het voordeel

van een dubbele compositiering is dat het ontstekingsmechanisme langer wordt waardoor de

verbranding nauwkeuriger wordt (Hamilton 1915, 7-9).

Een fuze bestaat uit heel wat onderdelen. De aangetroffen fuze-onderdelen zijn afkomstig van

een Britse 2 inches time- and percussionfuze N°83 (Fierens 2004, 62). Het gaat om twee

aparte fragmenten van een top cap dat oorspronkelijk voorzien was van een stelschroef

(vondstnummer 6 en 7) en een combinatie van drie opvolgende onderdelen: de first mobile

disk, second mobile disc en fuze body (vondstnummer 5). Er zijn geen markeringen af te lezen

op de fragmenten. Van de twee fragmenten afkomstig van het bovenste dopje is er bij één nog

een koperglans aan de gladde onderkant zichtbaar. Ook valt het nog op te merken dat er

onderaan in het midden van het dopje een cirkelvormige opening was, waar de schroef in

terecht kwam. Deze twee fragmenten passen mooi op het onderliggende onderdeel. Onderaan

de fuze body zijn nog cijfers en een meetindicatie zichtbaar, men noemt dit gedeelte een

graduated disc. Dit toont aan dat het zeker gaat om een type met tijdsontsteking. Langs de

binnenkant van de first mobile disc bevindt zich nog wit poeder, dit zijn mogelijk restanten

van buskruit. Onder dit stuk werd een fuze base geplaatst en dan kon men de volledige fuze in

een holte bovenaan de obus schroeven. Bovenaan in de obus werden ringen met ribbels

aangebracht. Zo’n ring van een obuskop is nog bewaard gebleven (vondstnummer 8). Hij is

gefragmenteerd gevonden. De twee stukken sluiten mooi aan en langs de binnenkant zijn de

ribbels nog goed zichtbaar. Er is geen lettercode aangetroffen. Deze ring behoort ook tot de

Britse 18-ponder shrapnelgranaat.

- 3 -

Een ander fragment dat deel uitmaakte van deze granaat is een rond schijfje met een perforatie

in het centrum (vondstnummer 9). Het stalen schijfje heeft een doorsnede van 6,5 centimeter

en een dikte van 1 centimeter. Op de plaats van de perforatie zat oorspronkelijk een holle

buis. Het plaatje werd onderaan in een shrapnelgranaat geplaatst. De tijdbus of drukbuis

bovenaan gaf een impuls door via die centrale buis naar de springlading, die zich helemaal

onderaan de granaat bevond. Bij explosie werd het cirkelvormig plaatje naar boven gestuwd

en duwde het met een grote snelheid alle loden of antimoonballetjes naar buiten.

Shrapnelgranaten kan men dus beschouwen als enorme shotguns. Ze hadden een dodelijk

effect op troepen die in open veld stonden maar waren minder effectief tegen soldaten die zich

ingroeven in de loopgraven (Chappell 2003, 19).

Twee afzonderlijke drijfband- of forceerbandfragmenten (rotation band) werden ook

opgegraven. Onderaan een obus werd een dergelijke koperen ring met groeven bevestigd. Die

moest ervoor zorgen dat het projectiel tijdens de vlucht rond zijn as ging draaien. Deze twee

stukken krijgen het vondstnummer 10 en 11. Er heeft zich een groene patina gevormd op wat

oorspronkelijk koperen fragmenten waren. Aan beide zijden van de twee fragmenten zijn

kleine groeven en/of ribbels zichtbaar. Deze ribbels zijn vervormd. Daaruit valt af te leiden

dat deze twee fragmenten als het ware uitgerekt en opgescheurd geweest zijn. Zoals reeds

vermeld zijn alle bovenstaande vondsten afkomstig van een Britse 18-ponder High Explosive

artilleriegranaat. Het aantreffen van een dergelijke grote kwantiteit aan vondsten dat

afkomstig is van één enkel object op een klein oppervlakte als spoor 1002 is een indicatie van

de enorme kracht die vrijkomt als een shrapnel ontploft en tevens een weergave van de

hoeveelheid materiaal ze daarbij verspreidt.

Het meest gebruikte kanon door de Royal Regiment of Artillery in de Eerste Wereldoorlog

was het 18-ponder veldkanon. Van dit type produceerden de Britten voor 1914 er al ongeveer

1.500. Tot het einde van de oorlog zouden er nog 9.000 volgen. Deze kanonnen waren

ontworpen voor een open oorlog. Het was dit type kanon dat shrapnelgranaten afvuurde, zoals

hierboven besproken. Het 18-ponder veldkanon was het ideale wapen door zijn wendbaarheid,

mobiliteit, dodelijke en accurate munitie en dankzij het feit dat hij een groot aantal

projectielen kon afvuren op korte tijd. Doch was het zo dat deze kanonnen niet ontworpen

waren om enorme hoeveelheden munitie af te vuren, ook al was dit een noodzaak in trench

warfare. Een toenemend aantal mankementen was het gevolg. Het overgebruik zou niet lang

duren. Vanaf het begin van de oorlog was er al een tekort aan munitie voor de artillerie.

- 4 -

Vooral High Explosive granaten waren schaars. Munitie werd gerantsoeneerd. Onder meer in

de regio rond Ieper beperkte men eind 1914 de salvo’s tot 20 per kanon per dag. Later werden

dat er 10 en uiteindelijk slechts 2 (Chappell 2003, 18-19).

In het spoor 1002 werd ook een ijzeren staaf

met een viervlakkig aangepunt uiteinde

gevonden. Op het eerste zicht lijkt dit object

sterk op een beitel. Beitels werden net als

pikhouwelen vaak gebruikt bij het aanleggen

van loopgraven. Het object heeft een lengte

van 5 centimeter en een maximale breedte van

3 centimeter. Het kreeg vondstnummer 12.

Nog vondst uit het spoor 1002 is een ijzeren

staafje van ongeveer 9 centimeter lang. Aan beide uiteinde van het zitten er verdikkingen. Het

ziet er naar uit dat het fragment langs weerskanten afgebroken, afgeknipt is. Op het eerste

zicht lijkt dit op een sterk verweerd stuk prikkeldraad. Prikkeldraad werd frequent gebruikt bij

de aanleg van loopgraven, zowel langs Britse als Duitse zijde. Na verder onderzoek kan ik

echter concluderen dat deze vondst een aangetaste restant is van een kepernagel.

Opmerkelijk is ook de vondst van een stukje groen glas (vondstnummer 14). Vermoedelijk

gaat het om een fragment afkomst van de bodem van een fles. Dat is op te merken aan een

restant van het bolle gedeelte dat zich onderaan de fles bevindt. Er zijn geen stempels of

indicaties op het fragment aangetroffen. Een identificatie van het merk en het type drank dat

deze fles bevatte is dus moeilijk.

Op vlak van munitie werden er twee afgevuurde hulzen gevonden. De eerste huls is afkomstig

van een patroon dat afgevuurd werd met een Mauser. Het fragment heeft vondstnummer 15.

Het gaat om een 7,92 x 57 mm mauserpatroon. Men noemt dit ook wel een SmK-patroon. Het

werd geladen met een kegelvormige kogelspiegel van 11,5 gram. Het patroon had een stalen

mantel en verliet de geweersloop aan een snelheid van 1347 km/h (Holmes 2007, 338). In

1888 was het standaardpatroon van de Mauser de Patrone 8, genaamd naar het jaartal. In

1905 echter werden er verbeteringen aangebracht en kwam de S Patrone tot stand, naar de

naam Spitzgeschoss. Deze huls behoort tot die laatste categorie. Het Mauser Gewehr Model

1898 was het standaardwapen van de Duitse troepen tijdens Wereldoorlog I. Het was het

populairste geweer in de 20e eeuw. Dit wapen wordt door experts beschouwd als het beste

FIGUUR 1: VONDST 12. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.

- 5 -

wapen in zijn klasse. Het heeft een kaliber van 7,92 millimeter. De Mauser beschikte over een

intern magazijn die gevoed kon worden door een patroonhouder met een capaciteit van vijf

patronen. Tevens kon het geweer ook patroon per patroon geladen worden. Het geweer werd

geprezen om zijn veiligheid en accuraatheid. Enkel op vlak van vuurtempo moest de Mauser

de duimen leggen voor de Lee Enfield (Fernández-Mayoralas 2009, 91).

Op de huls staat de volgende backstampcode: ‘15 S DM 1’. Deze letters en cijfers geven ons

voldoende informatie om de plaats van productie te achterhalen. Voor de Mauser S Patrone

zijn er twee verschillende periodes van productie. Verschillende fabrieken produceerden S

Patronen vanaf het jaar 1903 tot 1915. Een aantal van die fabrieken veranderden van naam in

het jaar 1915 en er kwamen ook verschillende productieplaatsen, en dus letters op de

backstampcodes, bij. Voor de periode van 1903 tot 1915 bestonden de hulzen van deze

patronen voor 72 procent uit koper en voor 28 procent uit zink, vanaf 1915 was de

verhoudingen 67 procent op 33 procent. De ‘S’ op de backstampcode staat voor S Patrone.

Indien er een tweede ‘S’ zou voorkomen dan stond dit voor de fabriek Königliches Arsenal in

Spandau. Vanaf 1915 tot 1918 heette deze fabriek Königliches Munitionsfabrik. Op deze huls

komt echter maar één ‘S’ voor en dus betekent dat Spitzgeschoss Patrone. De ‘DM’ staat voor

Deutsche Munitionsfabriken, een fabriek die vestigingen had in Karlsruhe en Berlijn. Deze

vestigingen produceerden in het jaar 1904 en in de periode vanaf 1906 tot 1915. Vanaf 1915

veranderde deze fabriek haar naam naar Deutsche Waffen-u Munitionsfabriken (Jorion 1994,

79). De resterende cijfers ‘15’ en ‘1’ zijn een indicatie met betrekking tot het jaartal van

productie. In dit geval zou het patroon in januari 1915 geproduceerd zijn geweest.

Het tweede munitiefragment is ook huls van een 7,92 x 57 mm mauserpatroon. Ook deze

kogelhuls beschikt over een backstampcode op de bodem. Slechts drie van de vier tekens zijn

leesbaar. Er staat: ’14 10 S’. Het gaat dus om een S Patrone dat geproduceerd werd in oktober

1914. De productieplaats is echter niet te achterhalen. De kogelpunt en buskruitlading zijn

logischerwijs verdwenen, alleen de huls met bodem en slaghoedje zijn achter gebleven.

In de nabijheid van één van de koperen forceerbandfragmenten die hierboven besproken zijn

is een sterk vervormde kogelpunt (vondstnummer 16) teruggevonden. Vermoedelijk gaat het

om een Britse kogelpunt van een .303 Lee-Enfield-patroon. Door de impact is hij sterk

vervormd. De aanwezige groeven langs één zijde van de kogel wijzen erop dat hij is

afgevuurd. De determinatie van dit object is gebeurd door Maarten Bracke en Simon

Verdegem. Het standaardwapen van de British Expeditionary Forces (BEF) was de 0.303

- 6 -

‘Short Rifle, Magazine, Lee-Enfield’ of in het kort SMLE. Tijdens de Eerste Wereldoorlog

kwam het wapen vooral voor in zijn Mark III-vorm (of Mk III). Het wapen werd in 1889

ontwikkeld uit zijn rechtstreekse voorganger, het Lee-Metford geweer. Tot 1914 onderging

het wapen tal van aanpassingen en modificaties. Het was in gebruik tot in de late jaren ’50. De

grendel van de SMLE is gemaakt naar Amerikaans ontwerp. Vooraleer de Zwitserse 0.303

inch Rubin kogel gekozen werd als standaardpatroon heeft men tal van patroontypes uitgetest

met de SMLE. Het Rubin-patroon, waarvan de aangetroffen kogelpunt afkomstig is, was ten

opzichte van de vijandelijke munitie zowel op vlak van materiaal als ontwerp inferieur. Het

ontwerp van de patroonhuls zorgde regelmatig voor opstoppingen in machinegeweren (zoals

bij de Maxim Gun) en de doorsnee repeteergeweren. Aan Duitse zijde had men dit probleem

niet. De Duitsers gebruikten randloze patronen. Oorspronkelijk werden Rubin-kogels zoals

vondst 16 afgevuurd door middel van buskruit. Later gebruikt men Kordiet om de

hoeveelheid rook bij ontsteking te verminderen. Deze stof was echter nadelig voor de loop

van het geweer, aangezien zij erosie en roest veroorzaakte. In het beginjaar van de oorlog

werd de .303-kogel voor de tiende keer aangepast. De kogelpunt werd verkleind en de

hoeveelheid springstof in de kogel werd opgevoerd. Deze aanpassingen zorgden voor een

hogere mondingssnelheid en een vlakkere baan van de kogel. Daarmee was het Rubin-patroon

bij aanvang van de oorlog een heel pak accurater geworden (Chappell 2003, 13-15).

In het spoor 1002 zijn ook twee obussen gevonden. Deze kregen vondstnummer 29. Het gaat

om munitiehulzen van Britse 18-ponder projectielen. Beide zijn voorzien van een koperen

forceerband onderaan de shell. Er zijn geen markeringen aangetroffen op beide omhulsels. In

de nabijheid hiervan werd ook nog een tweede fuze aangetroffen (vondstnummer 31). Op vlak

van typologie is dit een 2-inches percussion graze fuze n°100-1. Dit kan men ook afleiden uit

de markeringen op de buitenkant van de fuze. De volgende tekens zijn af te lezen: ‘2G N°100-

I 1915 1/16 P↑L LOT 197’. De vermelding ‘2G’ staat voor de aanwezigheid van een explosief

omhulsel nummer 2 of voor 2-inches graze fuze. De combinatie ‘N°100-I’ slaat op het type

fuze (het serienummer). De daaropvolgende combinatie van vier cijfers ‘1915’ is een

tijdsindicatie met betrekking tot de productie van het ontstekingsmechanisme. De ‘1/16’ geeft

de datum van opvullen weer. Hier heeft men dus in januari 1916 poeder aangebracht in het

ontstekingsmechanisme. De markering ‘P↑L’ zijn de initialen van de fabrikant en ‘LOT 197’

is het specifieke nummer van de fuze. Dit is dus nummer 197 van één bepaald productie-

eenheid. De hanepoot (↑) staat symbol voor Brits materiaal. (Fierens 2004, 73).

- 7 -

Dergelijke ‘graze fuzes’ komen het meest voor tijdens de Eerste Wereldoorlog. Deze werkten

op basis van een klassiek percussiemechanisme in plaats van tijdsmechanisme (Anoniem

2014, Passion & Compassion 1418, internet). De ontstekingen die ontworpen waren voor

High Explosive shells (een categorie waar de aangetroffen shrapnelgranaat uit spoor 1002 ook

toe behoort) maakten allemaal deel uit van de ‘ fuze 100 series’. Voor het type No.100 waren

er exact tien dagen nodig om van ontwerp over te gaan tot productie. Er was echter ook een

keerzijde aan de medaille aangezien de fuze No. 100 mankementen vertoonde. Zo was er vaak

sprake van een te vroege ontsteking, waardoor granaten in de loop van het kanon ontploften.

In eerste instantie was dit het geval voor de 4.5inch Howitzer-kanonnen. De soldaten die deze

kanonnen bedienden werden daarom ook ‘suicide clubs’ genoemd. Toen men later No. 100

fuzes ontwikkelde voor 18-ponder projectielen verschoof dit probleem zich ook naar de 18-

ponder veldkanonnen. Een ander probleem lag in het feit dat de No. 100 fuze meermaals niet

afging op het moment dat het projectiel de grond raakte. Dit zorgde ervoor dat het slagveld

bezaaid lag met blindgangers. Ondanks het feit dat de tijd- en percussieontsteking van

shrapnelgranaten zowel veilig als effectief was, heeft men voor de regio van de Somme

geschat dat ongeveer 1/3 van alle afgevuurde projectielen blindgangers waren (Chappell

2005, 12-13).

De laatste twee objecten uit spoor 1002 zijn vondsten 17 en 18. Object 17 is een langwerpige

holle staaf met een maximale lengte van 38,5 centimeter en een diameter van 5 centimeter. De

staaf is opgevuld met een hout en aarde. Er zijn geen kentekens of perforaties op aangetroffen.

Het gaat om een buisfragment van een Britse 2-inch Medium Trench Mortar. Dit type mortier

is beter bekend onder de naam ‘Toffee Apple mortar’. Deze naam verkreeg het object wegens

uiterlijke kenmerken. Trench mortars waren door de verticale baan van de projectielen die ze

afvuurden van onschatbare waarde. Ook op dit vlak hadden de Britten een achterstand te

verwerken. Toffee Apple mortars waren de eerste Britse mortiermodellen. Ze vuurden grote

bolvormige bommen uit gietijzer af. Die bommen waren bevestigd op een stalen schacht en

wogen ongeveer 27,2 kilogram. Bij het vuren gebeurde het soms dat de schacht onder de bom

brak waardoor het traject van de bom onvoorspelbaar werd. Desalniettemin heeft dit type

mortier wel de aanleiding gegeven tot de ontwikkeling van de bekende en succesvolle Stokes

mortar (Pegler 1996, 20). Vondst 18 ziet er op het eerste zicht uit als een fragment van een

ijzeren ring. In werkelijkheid gaat het om fragmenten van aan elkaar geroeste ijzerdraad.

Verschillende ijzerdraden kwamen op elkaar te liggen en zijn in de loop der jaren aan elkaar

geroest tot een groot halfringvormig fragment ijzer.

- 8 -

IV. SPOOR 1003

In totaal zijn er in spoor 1003 elf losse vondsten aangetroffen bij de opgraving. In de categorie

van de werktuigen heeft men twee verschillende loopgravenschoppen (vondstnummer 19 en

21) en één pikhouweel zonder steel of steelfragment aangetroffen (vondstnummer 22).

Vondst 19 is een loopgravenschop met een rechthoekig blad. Het blad werd met vijf

klinknagels op een ijzeren huls bevestigd waar later de houten steel in terecht kwam. Die

houten steel werd oorspronkelijk met één nagel bevestigd aan de ijzeren steelhouder. Er zijn

nog kleine houtresten bewaard in de steelhouder. Op twee plaatsen zijn er grote stukken

afgebroken van het blad. Het gaat hier om een Spaten 1874. Dit type loopgravenschop werd in

1874 geïntroduceerd en werd frequent gebruikt tijdens de Eerste Wereldoorlog. Samen met

een pikhouweel zijn het de belangrijkste werktuigen voor het aanleggen van loopgraven

(Robertshaw 2008, 62). Naast het type Spaten 1874 was er ook een later type: de Spaten 1898.

Qua bladvorm en bevestiging van het blad aan de steel is er geen verschil op te merken. Enkel

aan de bovenranden van de schop, waar men de voet plaatst bij het graven, verschillen beide

types van elkaar. Het latere type beschikt over twee overhellende randstroken die elk met één

klinknagel verstevigd zijn. Dit was niet het geval bij het type uit 1874 (Anoniem 2014, War

Relics Forum, internet).

Het tweede aangetroffen werktuig, de schop met vondstnummer 21, is opnieuw een Duitse

pioniersschop met schildvormig blad. Aan de hand van de lengte van de steel noemde men dit

in Engelse termen een short spade of een long spade. Vier van de vijf klinknagels op het

verbindingsstuk zijn nog zichtbaar. Er is sprake van een grote perforatie centraal in het blad.

Een stuk van de steel is nog zichtbaar. Eveneens zitten er nog houtresten in de huls van de

schop.

Vondst 22 is een Duits type pikhouweel.

Het object is zo’n 40 centimeter lang. De

huls is volledig vrij, er zitten geen

restanten van de steel in. De breedte aan

het uiteinde van het blad is 5,5

centimeter. De andere kant van het

pikhouweel bestaat uit een scherpe punt.

Zowel Britse als Duitse troepen waren al

FIGUUR 2: VONDST 22: DUITS PIKHOUWEEL. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.

- 9 -

vanaf 1914 vertrouwd met dit type gereedschap. Een pikhouweel werd vanaf 1908 ook deel

van de basisuitrusting van de BEF. Aan Duitse zijde werd het pikhouweel in het jaar 1874 als

militair werktuig ontworpen. Het Duits pikhouweel werd in tegenstelling tot haar Britse

tegenhanger in één stuk gemaakt en had langs één zijde veel weg van een soort smalle spade.

Dat is hier ook duidelijk zichtbaar. Het voorwerp werd ook vaak gebruikt als wapen tijdens

raids (Robertshaw 2008, 62). De Britse infanterist daarentegen beschikte over een houten

steel met ijzeren bekroning waarop men een aparte entrenching tool kon monteren.

Entrenching tools bestonden langs de ene zijde uit een schop en langs de andere uit een

(pik)houweel. Daarmee combineerde men twee types werktuigen in één voorwerp.

Vondst 20 behoort mogelijk ook tot deze klasse. Het gaat om een ijzeren object van 17

centimeter lang, 10,5 centimeter breed. Het oppervlak vertoond een lichte kromming en op

twee plaatsen is er een verdikking merkbaar. Over het algemeen is het plaatje ongeveer 1

centimeter dik. Het is mogelijk dat dit een fragment is van een spade. Dit lijkt mij

onwaarschijnlijk aangezien het blad daarvoor veel te dik is en niet beschikt over een afgevlakt

uiteinde. Een tweede hypothese is dat het een shell-fragment is, een wandstuk van een groot

type obus.

Opnieuw zijn er fragmenten aangetroffen van een

Britse shrapnelgranaat. Het gaat om een

shrapnelfuze (vondstnummer 23) en een loden

balletje (vondstnummer 24). Het

ontstekingsmechanisme is van het type ‘2 inches

percussion graze fuze N° 101 E’ (Fierens 2004,

77). Het object is bijna volledig bewaard gebleven,

van de basis onderaan tot het afsluithoedje

bovenaan, dat nog volledig intact is. Opnieuw zijn

er tal van kentekens aangebracht op het object.

Vlak onder de centrale reeks groeven zijn er twee

clusters van tekens waar te nemen: ‘ N° 101 E H C

G E’ en ‘8 … 3 9 2’. Bovenaan zien we vier

clusters van kentekens: ‘ZC27’, ‘ZF32’, ‘UF83’ en

‘F3 10 /17’. Op een aparte plaats, tussen de

centrale reeks groeven en het bovenste hoedje staat

FIGUUR 3: VONDST 23. BRITSE N°101 PERCUSSIEFUZE. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.

- 10 -

er nog het nummer ‘3332’ gegraveerd. ‘N° 101 E’ is het serienummer van de fuze. Het

ontstekingsmechanisme is gevuld in oktober 1917. De letters die volgen na het serienummer

kunnen initialen zijn van de fabrikant of kunnen verwijzen naar de compositie van het

mechanisme. ‘E’ kan staan voor ‘Bofors Detonating Composition’ (Anoniem 2014, Passion

& Compassion 1418, internet).

In 1915 was het standaard percussie-ontstekingsmechanisme de 2 inches percussion graze

fuze N° 100. Na verloop van tijd werd die vervangen door zijn opvolgers: N°101, N°102,

N°103, N°104, N°108 en N°109. De percussion fuze N°101 werd geïntroduceerd in het jaar

1916. De vernieuwing bestond erin dat het transversale drukmechanisme vervangen werd

door een meer conventioneel drukmechanisme waarbij het ontstekingshoedje gemonteerd

werd op een ronde basis en waarbij de slagpin onder het hoedje aangebracht werd. Tevens

werd er ook een veiligheidsveer ingebouwd nabij de slagpin. De fuze zelf was nog steeds uit

messing gemaakt en het hoedje uit staal. Ook werd er nog steeds dezelfde vorm gehanteerd

als bij de N°100-reeks. Het enige verschil met zijn voorganger zijn de duidelijk zichtbare

reeks groeven die aangebracht zijn op de oppervlakte van de kegelvormige fuze. Een diepere

groef aan de basis van het ontstekingsmechanisme werd aangebracht om het object te

blokkeren nadat men het op de onderliggend shell had vastgeschroefd. Deze verschillende

reeksen groeven zijn op dit object ook aanwezig. Het blokkeren van de fuze gebeurde door het

beslaan van de onderste zone met een hamer en stempel. Wat speciaal is aan de E-reeks uit

1916 is dat het ontstekingsmechanisme uitgerust is met een extra veiligheid. In het centrum

van de fuze werd immers een sluitsysteem aangebracht dat het vuurkanaal kon afsluiten. Ook

deze fuze werd aangebracht op bommen die afgevuurd werden door een 18-ponder veldkanon

of een 2 inch heavy mortar (Anoniem 2014, Passion & Compassion 1418, internet). Het

object met vondstnummer 24 is een loden balletje afkomstig uit een shrapnelgranaat. Soms

werden deze balletjes ook uit antimoon gemaakt.

Net als in spoor 1002 is er opnieuw een glasfragment aangetroffen. Het gaat om een

bruinkleurig fragment dat afkomstig is van de bodem van een fles. Er zijn geen merktekens

aangetroffen dus identificatie is niet mogelijk. Het object kreeg vondstnummer 30.

Er werden in totaal zes lege patroonhulzen aangetroffen in spoor 1003. Alle zes zijn het

Spitzgeschoss Patrone die afgevuurd zijn met een Mauser Gew. 1898. Na de opgraving

werden ze gesorteerd aan de hand van hun backstampcode. In het eerste vondstenzakje

bevinden zich 3 hulzen met kentekens: ‘9 15 S S67’. De ‘S’ staat ook hier voor Spitzgeschoss

- 11 -

Patrone. Deze patronen zijn geproduceerd in september 1915. De ‘S67’ komt voor bij de 88

Patrone en verwijst naar 67% procent koper die in de huls verwerkt zit. In het jaar 1915

werden S67-patronen op verschillende locaties geproduceerd in Duitsland: in de Rheinische

Metallwarenfabrik in Düsseldorf, in de Munitionswerke in Schönebecke-an-der-Elbe, in de

Polte Werke te Magdeburg en in het Königliches Arsenal in Spandau. Aangezien er geen ‘H’,

‘MW’ of ‘P’ voorkomt op de patronen kunnen we ervan uit gaan dat deze in Spandau

gemaakt warden (Jorion 1994, 247). Echter één patroon in dit zakje bevat een andere

markering: ‘9 15 S67 DO (of D0)’. Dit patroon werd ook in september 1915 gemaakt. ‘S67’

wijst opnieuw op het type patroon en het percentage koper in de huls. De gegraveerde ‘DO’

kan verwijzen naar Dresden, waar er een Munitionsfabrik gevestigd was. Het tweede zakje

bevatte één patroon met kentekens: ’10 15 S67 D’. Dit S-patroon is in oktober 1915

gefabriceerd in de Königliches Munitionsfabrik in Dresden (Jorion 1994, 74). Het laatste

vondstenzakje bevat een patroon met de volgende backstampcode: ‘3 15 S DM’. Het patroon

is van hetzelfde type als haar voorgangers en is gemaakt in maart 1915 in de Deutsche

Munitionsfabriken in Karlsruhe (Jorion 1994, 79). Het laatste zakje bevatte een kogelhuls met

kentekens: ‘1 15 S S’. Het is geproduceerd in het Königliches Arsenal in Spandau in januari

1915 (Jorion 1994, 247).

De resterende drie voorwerpen zijn een stuk moeilijker te identificeren. Het gaat om een fijn

ijzeren staafje (vondstnummer 27), een keramisch oorfragment (vondst 25) en

textielfragmenten (vondstnummer 26). Vondst 27 is ongeveer 12,5 centimeter lang. Door zijn

gedraaide vorm lijkt het om een fragment prikkeldraad te gaan. Een andere hypothese is dat

het een restant van een nagel is, maar dit is minder waarschijnlijk. Het is moeilijk in te

schatten van welk voorwerp de aangetroffen textielfragmenten in spoor 1003 afkomstig zijn.

Het is weinig waarschijnlijk dat dit fragmenten zijn van kledij of uniformen. Mogelijk kunnen

het resten zijn van een laken. De vezels hebben een zwarte kleur en zijn zeer soepel uit elkaar

te halen. De laatste vondst uit spoor 1003 is een keramisch object. Het gaat om een

oranjekleurig oorfragment. Vermoedelijk was dit een oorspronkelijk een handvat van een

kruik. Keramische objecten werden frequent gebruikt voor het opslaan van levensmiddelen.

Op het fragment zijn geen sporen van glazuur aangetroffen.

V. SPOOR 1004

In spoor 1004 zijn er geen losse vondsten aangetroffen.

- 12 -

VI. SPOOR 1005

Naast de aangetroffen houten fragmenten op spoor 1005 zijn er nog een viertal vondsten

gedaan. Deze werden genummerd van nummer 31 tot en met vondstnummer 34. Het eerste

object (vondst 31) betreft een vervormde kogelpunt. Het fragment is 3,8 centimeter lang en

heeft een lichtblauw tot lichtgroene kleur die ontstaan is door metaalaantasting. Het is

opnieuw een Lee-Enfield-patroon. Net als bij de vorige kogelpunt zijn er groeven zichtbaar op

het oppervlak die ons erop wijzen dat de kogel wel degelijk afgevuurd geweest is. Achteraan

op het fragment zijn er kentekens af te lezen: ’T E 3 3’. De twee cijfers zijn mogelijk

afkomstig van het type ‘0.303’. De ’T E’ zijn initialen van de fabrikant. Deze kogelpunt is

mogelijk gemaakt door de Eley Brothers, een munitiefabrikant uit Edmonton, Londen. Zij

gebruiken de letter ‘E’ als markering en produceerden tal 0.303-kogels voor de Britten in de

Eerste Wereldoorlog (Anonime 2012, The .303 British Service Cartridge, internet) (Jorion

1994, 84). In de nabijheid van deze kogelpunt zijn opnieuw twee loden shrapnel-balletjes

gevonden (vondst 32). Ook trof men een lege patroonhuls aan. Aan de hand van de kentekens

op de achterkant van de huls kunnen we constateren dat het om een Spitzgeschoss Patrone

gaat die in augustus 1909 in Spandau geproduceerd werd (Anoniem 2014, The German Codes

Pages, internet). Deze vondst kreeg nummer 33. Het laatste object (34) is een koperen

fragment dat afkomstig is van een forceerband/roteerband. Vermoedelijk is het opnieuw

afkomstig van een Britse 18-ponder artilleriegranaat.

VII. SPOOR 1006

Met betrekking tot spoor 1006 bespreek ik eerst kort de vondsten behorende tot de categorie

munitie en projectielen. Opnieuw is er fuze van een shrapnel-granaat aangetroffen

(vondstnummer 36). Het betreft de eerste en tweede schijf (of top en bottom ring) van een

tijd- en percussie-ontstekingsmechanisme. Op dit fragment zijn er helaas geen kentekens

zichtbaar. Ik vermoed dat het om het type N°80 gaat. Dit type werd rond 1905 geïntroduceerd.

Het bedrijf Krupp ontwierp twee tijdsringen die zich op het mechanisme bevinden. De fuzes

in hun geheel werden geproduceerd door Vickers Armament Industries. Ze kenden zestien

vernieuwingen (16 marknumbers) en bleven in gebruik tot het jaar 1943 (Fierens 2004, 58).

In de nabijheid van dit artefact heeft men twee ijzeren granaatscherven aangetroffen. Deze

scherven zijn afgescheurd van het granaatlichaam en verspreid geraakt over het spoor na

ontploffing. Zij kregen vondstnummer 44. Vondst 43 is een ijzeren bodemfragment van een

- 13 -

obus. Ten slotte zijn er ook vier patroonhulzen gevonden. Deze kregen het vondstnummer 39.

Bij alle vier gaat het om Spitzgeschoss Patrone (‘S’). Het eerste patroon is geproduceerd in

december 1913 in Dresden. Een tweede huls werd in Spandau in februari 1915 gemaakt. Het

derde patroon is een S67-patroon. Het is gemaakt in juni 1915 in Karlsruhe/Berlijn (Jorion

1994; 74, 247, 79). In de buurt van dit patroon heeft men ook nog een kogelpunt gevonden.

De kogelpunt is vermoedelijk afkomstig van een Duits S-patroon aangezien het perfect

aansluit op de lege patroonhulzen uit dit spoor. Tevens is hij niet vervormd. De

backstampcode op het vierde patroon is onleesbaar.

Vier vondsten behoren tot de categorie kledij. Vondst 38 betreft een aantal stukken zwart leer,

afkomstig van schoeisel. Vondst 41 is een goed bewaarde schoenzool. Allebei de vondsten

zijn afkomstig van een Duitse Marschstiefel (marcheerlaars). Vier kopspijkers die de hiel

verbinden met de schoenzool zijn nog steeds bewaard gebleven. Door roest zijn ze uitgezet. In

de beginperiode van de oorlog droegen Duitse soldaten halfhoge zwarte laarzen M1866 (die

ontwikkeld waren in 1866). Deze waren gemaakt uit natuurlijk leer. Tijdens de oorlog werd er

echter voortdurend nieuw materiaal aangewend. Vanaf 11 december 1916 werd een houten

hiel toegevoegd aan de laarzen. Het natuurlijke leer werd na verloop van tijd ook bestreken

met een zwarte kleurstof. Het latere type M1893 en de enkellaarzen uit 1914 met een

veldgrijze kleur geraakten verspreid over alle gelederen van het Duitse leger. Het nadeel van

deze twee types was dat ze vaak trench foot, slechte bloedcirculatie in de voeten,

veroorzaakte. Dat dwong de Duitse legertop ze vanaf 18 september 1915 te beperken voor

enkel de luchtmacht, de Jäger in het Alpenkorps en de aanvalseenheden (Thomas 2004A, 17).

Vondst 40 zijn opnieuw zwarte textielresten. Het is onduidelijk of deze echter van een

kledingstuk afkomstig zijn. De kans is groot dat ze net als de zwarte vezels uit spoor 1003

deel uitmaakten van een deken. Een laatste fragment dat behoort tot deze categorie is vondst

45. Het betreft een knoop en een button van een vest. Ze hebben allebei een koperen kleur met

daarboven groene sporen door metaalaantasting. Beiden behoorden tot een Duits uniform: een

overjas of een vest van een gewone veldtuniek. Op de button zijn geen markeringen of

decoraties aangetroffen. Het heeft een diameter van 2,1 centimeter. Aan de binnenzijde

ontbreekt het ijzeren lusje. De button heeft een lichtjes hellend oppervlak dat toeloopt naar

een centrale bolle punt. Beiden voorwerpen zijn waarschijnlijk gemaakt uit mat koper

(messing), hetzelfde materiaal waaruit men patroonhulzen maakt.

- 14 -

Buttons werden naar gelang het soort uniform in messing, zink of nikkelzilver gemaakt. Voor

de periode 1914 tot 1915 was de veldtuniek uit 1907 van gewone Duitse lijninfanterie, wat

hier van toepassing is, voorzien van matte koperen knopen. Matte zilveren knopen werden

vanaf 1 januari 1915 geïntroduceerd om te besparen op schaarse metalen. De overjas voor

onderofficieren uit 1908 beschikte over één rij van zes heldere koperen uit geelkoper. Het

uniform uit 1895 dat gebruikt werd voor hevigere taken (‘fatigue uniform’) had zes vlakke

heldere knopen uit nikkelzilver of geelkoper. De tuniek daaronder beschikte over zes knopen

uit zink (Thomas 2004A 17-18). In de periode 1915-1917 werden er aanpassingen

doorgevoerd aan de uniformen van de dienstsoldaten uit de gewone lijninfanterie. De knopen

van de veldtuniek werden nog steeds uit mat geelkoper of nikkel gemaakt maar vanaf 1915

werd er een kroon op afgebeeld. De knopen op de overjas uit 1915 waren uit hetzelfde

materiaal gemaakt maar zonder decoratie. Het fatigue uniform was nog steeds dat type uit het

jaar 1895. Op 11 juni 1915 kwam er echter wel een nieuw type uniform bij ter vervanging van

het voorgaande: het zomeruniform. Hiervoor werden knopen gebruikt uit staal. Het was zo dat

soldaten aan het front in 1915 de vest van het zomeruniform droegen naar het model van het

fatigue uniform maar met afneembare gekroonde knopen uit mat koper of zilvernikkel

(Thomas 2004A, 16-17). Voor de periode van 1917 tot 1918 bleven de knopen op alle soorten

uniformen van de gewone lijninfanterist hetzelfde als in de voorgaande periode.

In spoor 1006 is ook een deel van een flesje aangetroffen (vondstnummer 35). Het gaat om

een bodemfragment van een fles met een deel van de opstaande voor- en achterkant. Het glas

is doorzichtig en op het flesje is er decoratie in de vorm van een kruis aangebracht. Tevens

zijn er twee letters leesbaar: ‘BD’. Na opzoekwerk vermoed ik dat dit waarschijnlijk een

verwijzing is naar de plaats van productie, zijnde Bad Driburg in Duitsland. Die stad is

namelijk gekend om haar glasproductie. Of dit flesje een medicinaal doel had is niet duidelijk.

Op vlak van keramische objecten is vondst 37 van belang. Het bevat opnieuw een oranje- tot

rooskleurig oorfragment van een kruik. Dit oorfragment heeft echter wel een donkerdere,

bruinere kleur dan het oorfragment uit spoor 1003. Het tweede keramisch object is een

bruingrijs wandfragment van een kan uit steengoed. Het fragment is versierd met drie banden

van afwisselende schuine strepen, puntjes en spiraalvormige strepen. Met behulp van een

rimchart schat ik dat de diameter van de beker 5 a 6 centimeter bedraagt. Beide keramische

fragmenten zijn hoogstwaarschijnlijk gebruikt voor voedselconsumptie.

- 15 -

De laatste vondsten uit spoor 1006 heb ik samen genomen in vondstnummer 42. Deze

vondstcontext bevat twee kleine ijzeren staafjes en drie grotere ijzeren staven met krom

uiteinde (haken). De twee kleinste fragmenten zijn allebei ongeveer tien centimeter lang. Hier

gaat het vermoedelijk om restanten van kepernagels of prikkeldraad. De drie grotere

fragmenten zijn anders van aard. Elk van deze staven bevat een krom uiteinde of haak. Ze

hebben een lengte van 39 centimeter, 22 centimeter en 21,5 centimeter. Dergelijke ijzeren

haken werden gebruikt om prikkeldraad te bevestigen op zandzakken. Prikkeldraad werd

gebruikt om vijandige invallen te vertragen. Er waren allerlei methodes om prikkeldraad te

plaatsen. In het begin van de oorlog werden vooral houten palen gebruikt tussen de

prikkeldraden. Ook cheveaux de frise werden voor de linies uitgezet. Dit waren obstakels van

kruisende palen waartussen verschillende prikkeldraden werden gespannen. Later werden er

in plaats van houten staken vooral ijzeren piketten gebruikt, met een perforatie bovenaan

waardoor de prikkeldraad liep. Deze piketten werden in de grond geschroefd en waren

bovenop voorzien van een ijzeren punt. Ook zogenaamde caltrops werden gebruikt,

stervormige gescherpte ijzeren objecten die in de bodem gestopt werden met de scherpe

punten naar boven toe als doel de zolen van de vijandige soldaten te doorboren (Fernández-

Mayoralas 2009, 52-53). In dit geval ging het om ijzeren cilindervormige piketten met een

kromme haak bovenaan. Dit type werd op zandzakken geplaatst en in de ijzeren haken werd

prikkeldraad aangebracht.

VIII. SPOOR 1007

In spoor 1007 zijn opnieuw een aantal glasfragmenten ontdekt. Het gaat om vondst 50 en

vondst 51. Vondstzakje 50 bevat twee groene scherven glas. Op beide fragmenten zijn geen

inscripties aangetroffen. De beide fragmenten hebben dezelfde kleur als het glasfragment dat

in spoor 1002 aangetroffen is. Mogelijk zijn ze afkomstig van dezelfde fles maar die kans is

eerder klein aangezien spoor 1002 aan de andere kant van de proefsleuf lag. Vondst 51 betreft

vijf kleine doorzichtige scherven. De scherven zijn lichtjes gebogen en zeer dun. Het lijkt mij

hier eerder om fragmenten van een glas te gaan. Ook hier zijn geen merktekens aanwezig.

Vondst 46 betreft drie loden kartetskogels uit een granaat. Vondst 47 zijn twee lange ijzeren

stroken. Beide stroken zijn geplooid en beschikken over ingedrukte groeven om de 8 mm

langs één zijde. Ze zijn ook bovenaan getand. Dit zijn allebei stukken uit de

drijfband/forceerband van een obus. Vondstnummer 48 bevat vijf Duitse patronen. Vier van

de vijf kogelhulzen uit deze context beschikken nog elk over een kogelpunt. Bij drie daarvan

- 16 -

staat deze zelfs nog bovenop de huls en is er dus mogelijk nog kruit aanwezig in het patroon.

Alle vijf hebben zoals de voorgaande patronen een markering op de bodem van het patroon,

rond het slaghoedje. Ze zijn allemaal in 1915 geproduceerd. Twee patronen zijn in augustus

en in oktober in Dresden gemaakt. De overige drie komen uit Karlsruhe, Spandau en

Magdeburg (Jorion 1994; 79, 247, 204). Hiervan zijn de eerste twee gemaakt in de maanden

oktober en november. Van het S67-patroon uit Magdeburg is de datering onbekend.

Vondstenzak 49 bevat in totaal 47 Duitse patroonhulzen. Het zijn allemaal S Patrone. De

meerderheid daarvan bestaat uit 67% koper. Daarom noemt men ze S67 Patrone. In tabel A

staan de patronen opgelijst volgens

productieplaats. De meeste patronen zijn

afkomstig uit Karlsruhe (Jorion 1994, 79).

Slechts twee patronen in spoor 1007 zijn uit het

productiejaar 1914. Dit kan ons een idee geven

over de datering van deze loopgraaf. Van een

aantal kogels zijn de merktekens van de

fabrikant of van de productiedatum niet meer af

te lezen. Twee patronen zijn gemerkt met een

vreemd symbool. Het symbool lijkt op de

gotische letter e. Het staat voor de Königliche

Munitionsfabrik in Erfurt (Jorion 1994, 84). Het

valt ook op dat de meeste patronen in de maand

oktober gemaakt zijn. Naast alle andere S-patronen is er ook een ZS-patroon aanwezig. Dit

patroon is afkomstig uit Dresden (Jorion 1994, 74). Waarvoor de markering ‘ZS’ staat is

voorlopig onduidelijk.

1.2 PROEFSLEUF 2

A. SPOOR 2001

Spoor 2001 bracht geen structuren aan het licht maar wel mobiele vondsten. Zo trof men

opnieuw zwarte textielresten (52) en groene glasfragmenten (53) aan. Op de scherven zijn

geen markeringen aanwezig. Ze lijken sterk op de fragmenten uit spoor 1007. Ze zijn

hoogstwaarschijnlijk afkomstig van een bier-, wijn- of limonadefles. Er zijn opnieuw

verschillende granaatonderdelen blootgelegd. Daarbij gaat het om een brokstuk afkomstig van

FIGUUR 4: VONDST 49: HULZEN VAN DUITSE SPITZGESCHOSS-PATRONEN. BRON: EIGEN FOTOMATERIAAL.

- 17 -

het lichaam. Een deel van de oorspronkelijke koperen drijfband is nog aanwezig op de

granaatscherf. Er werden zeven kartetskogels gevonden. In de nabijheid van deze objecten

werd er opnieuw een fuze of een ontstekingsmechanisme opgegraven. Het gaat om een 2

inches percussion graze fuze van het nummer 101 (Anoniem 2014, Passion & Compassion

1418, internet) (Fierens 2004, 74). Het fragment is als volgt gemarkeerd: ‘N° 101 WG 6-67

12/14’. Daarbij gaat het om het serienummer of type van de fuze, de initialen van de fabrikant,

het individuele lotnummer en de datum van opvulling zijnde december 1914. In de buurt van

deze objecten heeft men een stuk van de gradenschijf behorende tot een graduated time fuze

gevonden. Het cijfer ‘15’ valt af te lezen onder de maatverdeling op het fragment. Het hele

koperen fragment is verwrongen en gehuld in een groene patina.

Ook uit dit spoor is er munitie bovengehaald. Ze hebben allemaal een blauwgroene kleur door

metaalaantasting. In het spoor vond men een stuk huls van een Franse 8 x 50 mm Lebel- of

Berthierkogel. Dat het patroon afgevuurd geweest is, valt te af te leiden uit het impactpunt op

het slaghoedje. De overige patronen zijn opnieuw 7,92 x 57 mm mauserpatronen. Het betreft

8 patroonhulzen. Op de bodem van één patroon staan er kentekens: S E 11 14. Het is een

Spitzgeschoss Patrone dat in november 1914 in Erfurt geproduceerd werd (Jorion 1994, 84).

Bij de overige 7 hulzen zijn de markeringen niet meer af te lezen. Vondst 55 is een scherf

afkomstig van het granaatlichaam. Vondst 58 is nog steeds niet geïdentificeerd. Het gaat om

twee houten objecten van elk ongeveer 12 centimeter lang. Het ene object loopt langs één

uiteinde op een driepotige punt uit. Dit fragment lijkt op een houten zool voorzien van een

hak.

IX. SPOOR 2002

In dit spoor zijn er in totaal een tiental verschillende vondsten blootgelegd. Opnieuw zal ik

trachten deze per categorie te bespreken. In de categorie glas zijn er opnieuw een aantal

donkergroene glasscherven (59) gevonden, net als in spoor 1002, 1007, 2001 en 2003. Alweer

zonder kentekens op het scherfoppervlak. Zoals reeds vermeld is de huidige opvatting

hierover dat deze afkomstig zijn van een limonade- of bierfles.

- 18 -

De volgende vondsten behoren tot de

categorie werktuigen en constructiemateriaal.

Daartoe behoren vondst 61 tot en met vondst

64. De eerste vondst (61) is een Duitse

loopgravenschop of Feldspaten. De

pioniersschop heeft een schildvormig

ontwerp en is met vijf klinknagels bevestigd

aan de metalen steelhouder. De omgeplooide

bovenranden van het blad zijn duidelijk

zichtbaar. De schop is nog volledig intact. Er bevinden zich nog houtresten in de steelhouder.

Het volgende object is een koperen buisje van 11 cm lang met een diameter van 1,3 cm

(vondst 62). Het betreft een kruitbuisje van een schrapnelgranaat. Bovenaan is het buisje

vervormd en opengescheurd. Vondst 63 is een fijn ijzeren staafje van 13,4 cm lang met

bijhorend cirkelvormig ijzeren dopje. Vermoedelijk gaat het om een restant van een groot

type kepernagel. Deze werd waarschijnlijk gebruikt bij de aanleg van de loopgraaf. De laatste

twee fragmenten uit deze categorie zijn twee stukken telefoondraad (64). Intern zitten een

drietal draadjes. Deze zitten in een omhulsel van ijzeren of stalen draadjes. Ze hebben een

lengte van 7,1 cm en 3,5 cm en dezelfde diameter van 1,1 cm.

De overige vondsten uit dit spoor behoren opnieuw tot de categorie munitie en

artillerieprojectielen, of onderdelen daarvan. Vondst 60 is een ijzeren ronde schijf met een

diameter van 8,4 centimeter. Dit fragment lag oorspronkelijk

op de bodem van een 18-ponder granaat. Vondst 65 zijn vier

ijzeren patroonhouders of Mauser clips zoals we die al zagen

in spoor 2003. Ook vondst 66 is een patroonhouder, zij het

een ander type. In plaats van twee perforaties zoals bij de

bovenstaande clips beschikt deze houder over twee

klemmetjes. Oorspronkelijk waren al deze houders 5,9 cm

lang en 1,3 cm breed. Sommigen zijn echter afgebroken.

Vondst 67 betreft wederom granaatfragmenten: een

ontstekingsmechanisme, één loden kartetskogel en één

fragment forceerband van 10,8 cm lang en 2,3 cm breed. In

tegenstelling tot de andere fuzes uit Trench 2 is het type van

dit mechanisme nog niet achterhaald. Op het mechanisme

FIGUUR 5: VONDST 61: FELDSPATEN. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.

FIGUUR 6: VONDST 67: FUZE. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.

- 19 -

ontbreekt de gradenschijf. De top cap, 1st en 2nd mobile disk die zich daarboven bevinden

zijn aanwezig. Ook de fuze base onderaan is nog intact. De fuze bevat volgende inscripties:

‘m.|V nu G|Bz|’. Het merkteken ‘Bz’ heeft waarschijnlijk te maken met het type springstof dat

gehanteerd werd. Waarschijnlijk gaat het om Graze Fuze. Het model werd nog niet

achterhaald.

Alle aangetroffen munitie heb ik ondergebracht in vondstnummer 68. Het omvat drie

vondstzakken. Het eerste vondstenzakje bevat twee kogelpunten. Eén kogelpunt zit nog vervat

in het bovenste gedeelte van een huls. Het tweede fragment is zeer mooi bewaard. Het is 2,5

cm lang en heeft aan de bodem een diameter van 0,8 cm. De punt is niet vervormd en er zijn

geen kentekens waarneembaar. De tweede vondstenzak bevat één volledig bewaard patroon.

Het oppervlak van de kogelpunt is grotendeels afgesleten. Het is een S67-patroon dat in

februari 1916 gemaakt is. De plaats van oorsprong is onbekend. De laatste vondstenzak bevat

vier afgebroken en opengebarsten patroonhulzen. Er zijn verschillende buskruitresten

aangetroffen in de hulzen. Het was niet mogelijk om een backstampcode af te lezen op de

fragmenten. Daarnaast bevatte de vondstenzak nog een andere zak met 26 patronen, uit een

aparte context. Bij negen daarvan was het mogelijk om de kentekens af te lezen. Deze staan in

tabel B opgelijst. Het gaat hoofdzakelijk om patronen die in het jaar 1914 gemaakt zijn. Bij

identificatie van de productieplaats heb ik beroep gedaan op de catalogus van Jorion en

Regenstreif. Ook voor de andere tabellen is dit het geval.

X. SPOOR 2003

In spoor 2003 heeft men zowel in de trench als in de dugout zelf archeologische objecten

bovengehaald. In het volledige spoor (de loopgraaf) heeft men opnieuw tal van munitie en

bijhorende onderdelen gevonden. Het betreft een zestal patroonhouders van 5,9 cm lang en

1,3 cm breed (vondst 69) met klemmetjes aan weerszijden en vier patroonhouders met

dezelfde afmetingen maar voorzien van twee perforaties (vondst 70). Dergelijke houders

hielden vijf patronen vast. Deze werden onderaan in de Mauser-karabijn ingebracht. Alle

gevonden patronen in de loopgraaf zijn ondergebracht in vondstnummer 73. Het betreft drie

vondstzakken. Zak 1 bevat vijftien 7,92 x 57 mm Mauser S-patronen. Deze zijn minder

onderhevig geweest aan metaalaantasting en hebben bijna allemaal over een geelkoperen

oppervlak. De meerderheid van de patronen is geproduceerd in 1914. Een vijftal kogelhulzen

zijn ouder gedateerd. Deze staan opgelijst in Tabel C.

- 20 -

De tweede zak bevat één patroonhuls. Het gaat om een Spitzgeschoss-patroon dat gemaakt is

in december 1914 te Karlsruhe (Jorion 1994, 79). De laatste zak bevat één vervormde .303

kogelpunt van een Lee Enfield en 26 patroonhulzen. Deze hulzen zijn zwaar gecorrodeerd,

waardoor de markeringen achteraan niet af te lezen zijn. Er werd ook een Franse Lebel

kogelhuls aangetroffen.

De overige vondsten behoren niet tot deze categorie. In het spoor heeft men wederom een

donkergroene glasscherf zonder merktekens aangetroffen (vondst 71). Daarnaast zijn er

opnieuw kartetskogels (72) gevonden. Object 74 is een aparte vondst. Het gaat om een

afgebroken stuk bot dat oorspronkelijk deel uitmaakt van het os coxae (het heupbeen) of het

os sacrum (het heiligbeen). Er warden ook kledingelementen gevonden in de loopgraaf van

spoor 2003. Zowel een donkergroene lap gehaakte stof (75) als knoopsfragmenten zijn er

aangetroffen. De lap stof is een restant van een kous. De knoopsfragmenten kregen

vondstnummer 76. Twee grijze knopen met 3 centrale gaatjes en een diameter van 1,6 cm

werden gevonden. Initieel werd vermoed dat dit knopen van een hemd, een broek of een

zeltbahn (regenponcho) zijn. Maar in wezen zijn ze afkomstig van tentzeil. Daarnaast trof

men twee ringetjes aan, ook afkomstig van een zeil. Alle vier de objecten hebben een

witgrijze kleur en zijn gemaakt uit aluminium of zink. Het laatste object uit het volledige

spoor is een bolvormig oranjebruin fragment van 8,8 cm lang (vondst 77). Het lijkt sterk op

een fragment van een Stokes-granaat.

Deze objecten werden allemaal aangetroffen in de loopgraaf voor de schuilplaats. Zij komen

met andere woorden niet uit de vulling van de shelter. De volgende voorwerpen die ik zal

bespreken wel. Vondst 78 en vondst 79 zijn allebei unieke objecten die behoren tot de

velduitrusting van elke soldaat. In het eerste geval gaat het om een Duitse gamel type M1910.

Het object heeft een roestige, oranjebruine kleur. Eén volledige zijde is bewaard. De andere

zijde en de bodem van de gamel zijn afgebroken. Ook het oorspronkelijke deksel is

verdwenen. Aan beide zijkanten van het fragment bevinden zich ringen waaraan telkens een

ijzeren staafje bevestigd is. Dit zijn restanten van de oorspronkelijke ijzeren draagbeugel. De

gamel behoort tot het type gamel uit 1887, ook wel het type M1910 genaamd. Op één van de

wanden is een inscriptie af te lezen: ‘139.R5.C.II.11’. Daarvan wijst ‘R5’ mogelijk op

regimentnummer 5 en ‘CII’ op de 2e compagnie. In de omgeving van deze gamel heeft men

een ijzeren dopje aangetroffen. Dit is mogelijk een afsluitdop van een veldfles (Feldflasche)

uit 1907. Dit type veldfles werd na het type uit 1893 op 28 november 1906 geïntroduceerd.

- 21 -

Na verder onderzoek blijkt dit dopje een ijzeren conservendoosje. Een Duitse gamel van het

type 1887 (ook wel type 1910) werd uit aluminium gemaakt. Vanaf 15 oktober 1914

gebruikte men gegalvaniseerd staal of tin dat achteraf zwart geverfd werd. Vanaf november

kregen ze echter een veldgrijze beschildering en vanaf 10 juni 1915 werden ze definitief uit

staal vervaardigd (Thomas 2003, 19).

Vondst 79 is een zilverkleurige kleine gamel die gebruikt

werd als drinkbeker. Dit type Trinkbecher werd ontworpen

in 1893. Het object is 9,4 cm hoog en 9,5 cm breed. Langs

één zijde is het object geperforeerd. De andere zijde is

volledig intact. Daar bevindt zich een handvat dat bestaat uit

twee metalen, draaibare oren. Het handvat werd op de gamel

bevestigd door middel van een metalen plaatje en zes

klinknagels. Op dit plaatje staat een inscriptie: ‘WILH.

BERG’ met daaronder ‘BERLIN’. Dit is een verwijzing naar

de fabrikant. Een apart fragment van dit object werd

gevonden in de opvulling van de dugout. Oorspronkelijk

werd dit type beker uit aluminium gemaakt. Later werden

dezelfde types uit tin vervaardigd en in 1915 werden ze

vervangen door geglazuurde bekers (Anoniem 2014, Forum Pickelhaubes, internet).

Vondst 80 bevat alle knoop- en ringfragmenten

die gevonden zijn in de dugout in spoor 2003. De

eerste zak bevat opnieuw twee grijze knopen,

ditmaal in combinatie met vier ringetjes. Drie

van die ringen hebben een diameter van 1,9 cm.

De andere heeft een diameter van 3,3 cm. Alle

ringfragmenten hebben een bruine, koperen

kleur. Zowel de knopen als ringen behoorden tot

een tentzeil. In zak twee zitten opnieuw twee

grijze tentknopen. Zak drie bevat

knoopfragmenten die rechtstreeks uit de

opvulling van de aangetroffen dugout komen.

Het betreft 10 tentknopen, 3 tentringen met

FIGUUR 7: VONDST 79. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED

FIGUUR 8 EN 9: VONDST 80: RING- EN KNOOPSFRAGMENTEN. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.

- 22 -

diameter 1,9 cm en 2 grotere tentringen met een diameter van 3,3 cm. Tot deze categorie

behoort ook vondst 92. Het gaat om een zwartbruine button die gevonden is in de dugout fill.

Op de binnenzijde van de button staat een markering: ‘A. Sch’. Dit zijn de initialen van de

fabrikant. De button maakte deel uit van een overjas.

Naast bovenstaande kledingelementen zijn er ook zeer veel textielresten aangetroffen in en

rond de schuilplaats. Alle verschillende textielfragmenten heb ik ondergebracht in

vondstnummer 81. De eerste vondstenzak bevat een groot aantal droge, draadvormige en

donkerbruine textielfragmenten. Het zijn textielresten van een verduisteringsdoek van een

shelter. Daar hebben ze alvast de kleur voor. Vondstenzak twee bevat zes afzonderlijke

zakjes. Hierin zitten: kakigroene/bruine draadjes (85), een bruine lap leer afkomstig van een

zool, een bruinzwarte gehaakte strook textiel die afkomstig is een kous (84), zwartbruine

draadjes en een tweede lap gebreide/gehaakte zwarte stof. Het zesde object is een

cilindervormig voorwerp. Centraal zit een staafje dat omgeven is door gebreid textiel. Het

voorwerp is 4,6 cm lang en is gebreid me donkergroene stof. Tot heden is dit object niet

gedetermineerd. De bruine en groene draadjes in vondstenzak twee zijn waarschijnlijk

afkomstig van een veldtuniek.

In de categorie van de munitie, wapens en projectielen heeft men een onderdeel van een

Britse Stokes-granaat aangetroffen op de locatie van de schuilplaats. Met een 3 inch Stokes

light Mortar werden verschillende projectielen afgevuurd. Dit object (82) behoorde

waarschijnlijk tot een N° 27 of een N°34 egg grenade. De N° 27 was een witte fosforgranaat

die rook produceerde. Men gebruikte ze vooral om schuilplaatsen te ontruimen (Pegler 1996,

61-62). Vondst 82 is in combinatie met twee granaatscherven gevonden. In de schuilplaats

werden ook verschillende kogelfragmenten (83) gevonden. De eerste huls is afkomstig uit

Spandau en werd in oktober 1913 gemaakt. Daarnaast vond men een patroon dat volledig

bewaard was, van bodem tot en met kogelpunt. Het bevat de volgende kentekens: ‘S E 6 13’.

Het patroon heeft een donkerblauwe tot zwarte kleur in plaats van een groene patina. De

kogelpunt is licht vervormd.

Er is één patroonhuls die afwijkt van de vorige twee Duitse patronen. Het betreft een Franse

Lebel-kogelhuls. Op de bodem staan volgende markeringen: ‘|ART.D|12|ATE-BS|2’. De

‘ART.D’ staat voor het type huls. De ‘2’ staat voor het tweede trimester van het jaar 1912,

waar het teken ‘12’ voor staat. De overige merktekens, ‘ATE’ en ‘BS’ zijn verwijzingen naar

de producenten. De fabrikant van de huls is het Franse Atelier de Fabrication de Toulouse

- 23 -

(‘ATE’) en het metaal werd geleverd door het

Atelier de laminage de l’école de pyrotechnie

(‘BS’) (Anoniem 2014, Curio and Relic

Firearms Forum: French Headstamp Codes,

internet) (Jorion 1994, 35-37). Vondst 93 is

het laatste kogelfragment dat men uit de

dugout gehaald heeft. Het is een

bodemfragment van een huls van een

lichtkogel. Op de bodem staat er ‘FABRIK

BISCHWEILER’, een munitiefabriek uit de Elzas

Ook in spoor 2003 is een breed scala van granaatfragmenten gevonden (vondst 91). Men trof

een kartetskogel, twee drijfbandfragmenten en één fuze aan. Het ontstekingsmechanisme is

van top cape (slaghoedje) tot aan de base (bodemfragment dat men op het onderste gedeelte

van de granaat kon schroeven) bewaard. Opnieuw zijn er verschillende kentekens aanwezig.

Deze geven aan dat het om een 2 inches percussion graze fuze N° 101 gaat (Fierens 2004, 74).

‘LOT 10’ geeft het lotnummer van het object aan. De inscriptie ‘8/16’ geeft de datum aan

waarop het projectiel gevuld werd. Ook de initialen van de producent (‘I.S.’) zijn

weergegeven.

Vondst 94 is het laatste object dat tot

deze categorie behoort. Het betreft het

grendelsysteem van een Mauser

Karabiner 98 Gewehr. Het fragment is

zeer goed bewaard en alle onderdelen,

behalve de claw extractor, zijn nog

volledig intact. Van het geweer zijn geen

andere metalen fragmenten

teruggevonden. Het kan zijn dat dit een

wisselstuk was dat hier bewaard werd

indien er een defect optrad. Onderaan het bolvormig handvat van de grendel staat een

serienummer: ‘3925’ en ‘25’.

De overige vondsten kunnen niet echt in een bepaalde categorie ingedeeld worden. Vondst 87

betreft een cilindervormig, zwartkleurig fragment van 4,5 cm lang en met een diameter van

FIGUUR 11: VONDST 94: GRENDELSYSTEEM MAUSER. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED

FIGUUR 10: FRANSE LEBEL-KOGELHULS. BRON: EIGEN FOTOMATERIAAL.

- 24 -

1,6 cm. Het is gemaakt uit een korrelig, roetachtig materiaal dat blinkende inclusies bevat.

Aan één uiteinde bevindt zich centraal een rode cirkel. Het betreft de restanten van een

batterij. De rode cirkel is de positieve pool. Daarnaast werd er in het spoor ook een

nagelachtig voorwerp (88) blootgelegd. Het heeft een paarse kleur met oranje roestvlekken.

Het lijk op een soort van nagel met een brede kop (3,7 cm op 2,2 cm). De functie van dit

object is nog niet achterhaald. Het laatste object uit de dugout in spoor 2003 is een houten

tentharing (89). Het houten voorwerp is 27,9 cm

lang en 1 cm dik. Het is uitstekend bewaard. Dit

type tentharing werd in de bodem geslagen en

gebruikt om de touwen van een tent aan te

bevestigen en op te spannen. Vondst 90 is een

koperen buisje van 8,8 cm lang. Het is deels

vervormd en aangetast. Het buisje is hol en

opengereten aan één uiteinde. Dit is een fragment

van een ontsteker. Het fragment heeft dezelfde

vorm als een ontsteker van een Britse Mills Grenade.

In spoor 2003 zijn ook nog een aantal objecten gevonden van uitzonderlijke grootte. Deze zijn

niet genummerd. Het eerste voorwerp is een restant van een Mauser 98K Gewehr. Daarvan

zijn voornamelijk de ijzeren gedeeltes bewaard gebleven. Het houten omhulsel is bijna overal

verdwenen. In de buurt van het geweer

heeft men ook een bijhorende Duitse

M1898 bajonet gevonden, waarvan het

houten handvat (naast het ijzeren

lemmet) gedeeltelijk bewaard is. Verder

kwamen er ook nog wee Duitse

loopgravenschoppen voor. Het betreft

twee kleine loopgravenschoppen met

korte houten steel en rechthoekig blad.

Verder werd e rook nog een afgebroken

A-frame gevonden.

XI. SPOOR 2004

In dit spoor werden geen structuren of losse vondsten aangetroffen.

FIGUUR 13: DUITSE M1898 BAJONET. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.

FIGUUR 12: VONDST 89: TENTHARING. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.

- 25 -

XII. SPOOR 2005

Ook in spoor 2005 kwamen verschillende objecten aan het licht. Wederom werden

verschillende granaatonderdelen en munitie aangetroffen. Daarnaast zijn er ook twee restanten

prikkeldraadfragmenten (vondst 95) bovengehaald. Met betrekking tot de granaatonderdelen

gaat het om zes loden kartetskogels (96), een stuk forceerband (97) en de basis van een fuze

(98). De meeste van de loden balletjes zijn afgesleten. Zoals reeds vermeld werden deze

oorspronkelijk in magazijnen boven in de granaat gestopt. Het opgegraven stuk forceerband

of drijfband is vervormd en amper 2,3 centimeter lang. Vondst 98 is de ring die behoort tot

het ontstekingsmechanisme van een shrapnel. Het gaat om een fuze basis. Deze wordt

bevestigd aan de onderkant van het fuze-lichaam. De koperen ring is volledig bewaard maar is

verkleurd door metaalaantasting.

De overige vondsten behoren allen tot de categorie van de munitie. Vondst 99 is opnieuw een

patroonhouder (cfr. vondst 66 uit spoor 2002). Dit metalen plaatje van 5,9 cm lang en 1,3

centimeter breed kon vijf patronen vasthouden. Vondst 100 zijn twee vervormde Britse

kogelpunten. Allebei zijn ze 3,1 cm lang. Vondstnummer 102 bevat zes Duitse patroonhulzen

en een patroonhuls van een Franse 8 x 50 mm Lebel. Van deze zeven hulzen zijn er slechts

vier volledig. De overige drie, inclusief het Franse patroon, zijn afgebroken. Slechts één

patroon bevat een volledige backstamp op de bodem. Deze vermeldt dat het om een

Spitzgeschoss-patroon gaat dat in februari 1913 in Erfurt gemaakt is. Op de bodem van het

Franse patroon staat een ‘B’ en een ‘O’ gegraveerd. De ‘B’ zou een verwijzing kunnen zijn

naar Cie Générale d’electricité Usine de Boisthorel, een metaalfabrikant uit het Département

de l’Orne. De ‘O’ zou het cijfer nul kunnen zijn of een afkorting van de metaalfabrikant

Société métallurgique à Bonneville (Eure) (Anoniem 2014, Curio and Relic Firearms Forum:

French headstamp Codes, internet). Daarnaast heeft men ook nog een volledig Duits S-

Patroon gevonden (vondst 101). Het patroon is bewaard vanaf de bodem, met het slaghoedje,

tot en met de kogelpunt. De backstampcode op dit fragment is niet meer af te lezen.

XIII. SPOOR 2006, 2007 EN 2008

Net als in spoor 2004 werden er ook in deze contexten noch mobiele vondsten noch structuren

vastgesteld.

- 26 -

DEEL 2: SINT-ELOOI 2

2.1 PROEFSLEUF 1

XIV. OPPERVLAKTEVONDSTEN (SURFACE FINDS)

In totaal heeft men vier objecten op het oppervlak van grondplan 1 gevonden. Allen bevinden

ze zich in het meer noordelijk gedeelte van Trench 1. De eerste oppervlaktevondst of SF01

betreft een volledig bewaarde glazen fles van 24,8 centimeter hoog. De bodem heeft een

diameter van 6,4 cm. De fles heeft een cilindrische vorm en een lichte groene kleur. Op het

object zijn geen markeringen zichtbaar. Naar alle waarschijnlijkheid was dit een Britse

limonadefles.

Bij de tweede oppervlaktevondst of

SF02 gaat het opnieuw om een glazen

fles, zij het van een ander type. De fles is

opnieuw volledig bewaard en bestaat uit

doorzicht glas. Deze vondst is in de

nabije omgeving van SF01 aangetroffen

op grondplan 1. In dit geval gaat het om

een torpedovormige fles of een

Hamilton-fles. Deze fles is logischerwijs

genoemd naar zijn uitvinder Paul

Hamilton. De Hamilton bestaat in twee standaardmaten: 6oz of 177 ml 10oz of 295 ml. Dit

type werd uitsluitend voor limonade en/of mineraalwater gebruikt en werd vanaf het jaar 1860

tot en met 1920 geproduceerd. Nadien ontstond er een nieuw type: de Codd bottle of

kogelfles. Ook werden er van de torpedofles later varianten gemaakt met een vlakke bodem:

de skittle bottle of kegelfles. Zoals zichtbaar is op de figuur heeft dit type fles een afgerond

uiteinde. Dit om te vermijden dat men de fles ging rechtzetten. Het idee hierachter was dat de

interne vloeistof (limonade) tijdens het liggen in contact zou blijven met de kurk. Daardoor

bleef de kurk vochtig en kromp ze niet. Als de fles recht zou staan was dit wel het geval. Door

het krimpen van de kurk zou het koolzuurgas kunnen ontsnappen. In die periode werd er

immers zeer veel koolzuur toegevoegd aan de frisdrank of soda. Voor de fabrikant was dit

ontwerp een gouden zaak. Eenmaal men de fles geopend had moest je ze uitdrinken vooraleer

FIGUUR 14: SF02: HAMILTONFLES. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.

- 27 -

je ze terug op de grond kon leggen aangezien de kurk vanaf dat moment niet meer perfect

aansluit (De Jong 2012, De flessenloods, internet).

Op de fles staan ook verschillende markeringen: ‘COPELAND & WILSON PORTLAND

WORKS en ‘HANLEY A.12’. De eerste inscriptie geeft de naam van de fabrikant weer

terwijl de tweede het adres van het bedrijf aanduidt. Hanley is een plaats nabij de stad Stoke-

on-Trent in het graafschap Staffordshire in het Verenigd Koninkrijk. Een regio die gekend

was om haar glasproductie. De markering ‘A.12’ is vermoedelijk de straatnaam.

Bij SF03 gaat het opnieuw om een groene cilindrische fles van circa 25 centimeter hoog. De

groene kleur van dit object is iets donkerder dan bij SF01. Ook de vorm is min of meer

hetzelfde buiten het feit dat SF03 een kortere hals heeft. De diameter van de bodem is 6,2

centimeter en ook hier zijn geen inscripties op de fles terug te vinden. De conclusie is dat het

wederom om een limonadefles gaat.

De laatste oppervlaktevondst (SF04) is opnieuw een torpedofles uit doorzichtig glas. Het

bolle onderlichaam van de fles is langs één zijde gebroken. Daardoor zijn de dikke wanden

goed zichtbaar. De nek en mond van de fles zijn identiek aan die van SF02. Een vijftiental

glasscherven van dit object zitten in een apart vondstenzakje. Langs één zijde zijn er nog een

aantal matte letters zichtbaar: ‘…HILLING’ met daaronder ‘…GHTON’. Waarschijnlijk

stond hier oorspronkelijk ‘SCHILLING’, de naam van een glasbedrijf afkomstig uit de

Engelse stad ‘BRIGHTON’. In de direct omgeving werd nog een tweede flesje gevonden. Het

betreft een rechthoekig Brits sausflesje van 21 centimeter hoog. De vierkante bodem heeft

zijden van 4,5 centimeter lang. Het flesje heeft een groenblauwe glaskleur en op de voorkant

staat een inscriptie: ‘Gartons HP sauce’. De

‘HP sauce’ wordt ook wel eens brown sauce

genoemd vanwege haar bruine kleur. Het is

een pittige saus op basis van moutazijn die

haar oorsprong vond in de 19de

eeuw. De

saus werd uitgevonden door Frederick

Gibson Garton en op de markt gebracht

door The Midland Vinegar Company. De

letters ‘HP’ zijn een verwijzing naar de

Houses of Parliament. Deze naam schonk

Garton aan de saus nadat hij vernam dat zijn uitvinding geserveerd werd in één van de

FIGUUR 15: SF04: GARTONS HP SAUSFLESJE. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.

- 28 -

restaurants van het Lagerhuis in Groot-Brittannië. Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd de

saus vooral gebruikt om minder kwaliteitsvolle stukken vlees en restjes smakelijk te maken.

Vanaf 1904 werd het product uitgevoerd over het hele Britse Rijk (Anoniem 2014, The

History of Advertising Trust: HP Foods, internet).

XV. SPOOR 001

Zoals reeds vermeld staat het cijfer 001 niet voor een apart archeologisch spoor in de

proefsleuf maar voor de algemene opruiming van de onderlaag of subsoil van de sleuf. Uit

deze laag kwamen een achttal verschillende objecten. Allereerst heeft men drie fijne

elektrische draadjes (vondst 103) gevonden. De fragmenten hebben een diameter van slechts

een paar millimeter en bevatten fijne koperdraden binnenin de isolator. Vermoedelijk gaat het

om elektrische draadjes afkomstig van een lamp of een ander elektrisch toestel. We kunnen

wel stellen dat het niet om telefoondraad gaat, aangezien deze kabels een veel grotere

diameter hebben. Vondst 104 zijn twee keramische fragmenten. Het eerste object is een

randfragment. Het baksel heeft een bakstenen textuur en oranjerode kleur, en is langs de

binnenzijde voorzien van een lichtbruin tinglazuur. Het tweede fragment is een deels wand-

deels bodemfragment. Opnieuw heeft het een oranje, baksteenachtig baksel en is het langs de

binnenzijde geglazuurd, ditmaal in een zwartgrijze kleur. Beide objecten zijn fragmenten van

een kom. Hiernaast heeft men ook nog verscheidene prikkeldraadfragmenten opgegraven

(vondst 105).

In de categorie munitie en bijhorende onderdelen heeft men zowel kogelfragmenten als

granaatonderdelen blootgelegd: vondsten die in bijna elk spoor opduiken. Met betrekking tot

de kogelfragmenten heeft men twee vervormde kogelpunten gevonden. Eén daarvan is een

kogelpunt die op een spitsige punt oploopt of Spitzer bullet. De andere is moeilijker te

identificeren. Beide zijn vervormd door impact. In een tweede vondstenzakje zaten twee

patroonhulzen waarvan één volledig bewaard is. Op dat patroon is de volgende backstamp af

te lezen: ‘S67 P 11 15’. Het betreft een Spitzgeschoss-patroon dat 67 procent koper bevat en

die in november 1915 in Polte-Werke, Magdeburg gemaakt werd (Jorion 1994, 204). De

tweede huls heeft een grotere diameter en is gedeeltelijk afgebroken. Op de bodem staan de

volgende kentekens: ‘ART.D/03/D ADI 4/’. Het is een Franse Lebel-kogel van het type D

(‘ART. D’) die geproduceerd werd in het Cartoucherie de Saint Douai (‘ADI’) (Jorion 1994,

28). De cijfers op de bodem zijn meestal een verwijzing naar de periode van productie. Deze

huls werd in het vierde kwartaal (cijfer ‘4’) van het jaar 1903 (cijfer ‘03’) gemaakt. Het

- 29 -

metaal voor de huls werd geleverd door de Société Française d’electro métallurgie Usine de

Dives (letter ‘D’) (Anoniem 2014, Curio and Relic Firearms Forum: French headstamp

Codes, internet). Het derde vondstenzakje uit dit onderdeel bevat een patroonhouder. Wat

betreft de granaatonderdelen heeft men uit de onderlaag twee groenblauwe

drijfbandfragmenten (vondst 107) gehaald en vier kartetskogels (vondst 108).

XVI. SPOOR 002

Dit spoor leverde een grote diversiteit aan materiaal op. Het zijn vondsten die afkomstig zijn

uit de vastgestelde loopgraaf die zichtbaar is tot op grondplan 3. De eerste vier vondsten die ik

zal bespreken categoriseer ik onder de noemer divers. Vondst 109 is een stuk botmateriaal.

Het stuk heeft een lengte van 11,2 centimeter. Het ene uiteinde is afgebroken en langs de

andere zijde loopt het been uit op een bolvormig uiteinde. Het botfragment vertoont ook

verschillende barsten. Het is duidelijk dat het in dit geval om een dierlijk bot gaat. Daarbij

baseren we ons vooral op de grootte van het been. Vermoedelijk is het een onderdeel van het

opperarmbeen of de humerus. Dit aangezien de volgende elementen zichtbaar aanwezig zijn:

het hoofd, de anatomische nek, de chirurgische nek, het groter en kleiner knobbeltje/tuberkel

en de intertuberculaire groef. Deze identificatie is berust op de vaststellingen van Prof. Ingrid

Kerckaert, docente anatomie aan de Universiteit Gent. De overige drie vondsten zijn met

elkaar verwant. Het gaat om drie vondstenzakjes met verkoolde objecten van uiteenlopende

aard. Er zijn houtskoolfragmenten, verbrande draadje en verkoolde steenachtige objecten

aangetroffen. Eén van die objecten werd centraal geperforeerd door een cilindervormig object

dat uit zeer korrelige materie gemaakt is. Deze elementen werden gegroepeerd onder het

vondstnummer 110. Na verder onderzoek kan men concluderen dat het om batterijen en

onderdelen ervan gaat.

In de categorie kledingselementen zijn er drie

vondsten te vermelden. De eerste vondst

(object 111) is een gordelgesp. De gesp bevat

een draaiende klem voor het blokkeren van

de riem. Het object heeft groenblauwe kleur,

een hoogte van 6,3 centimeter en een breedte

van 2,5 centimeter in toegevouwen toestand.

De gesp maakte oorspronkelijk deel uit van

FIGUUR 16: VONDST 111. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.

- 30 -

een gordel van een draagzak van een small box respirator. De respirator werd rond het begin

van het jaar 1917 toegevoegd aan de standaarduitrusting van de Britse troepen. Vanaf dat

moment werd het één van de belangrijkste persoonlijke bezittingen van elke soldaat. In een

periode waar gasaanvallen schering en inslag waren bood dit apparaat voldoende

bescherming. De naam small box werd gegeven aan het metalen busje die als luchtfilter van

de respirator fungeerde. Het metalen blik was opgevuld met wol en houtskool en was

verbonden met een mondstuk of masker via een rubberen slang. De cirkelvormige

glasfragmenten die in spoor 004 gevonden zijn (zie infra) zijn afkomstig van een dergelijk

gasmaker. De respirator werd in een kakigroene knapzak gedragen. Meestal hing deze zak ter

hoogte van de borst van de soldaat. De riem, waar de gesp deel van uitmaakte, hing rond de

nek. Men noemt dit de alert position (Chappell 2005, 43).

Het tweede kledingsfragment, vondst 112, is ook een gesp. Ditmaal zonder draaibare klem.

Het object is 3,3 centimeter breed en 5,8 centimeter hoog en bevat net zoals vondst 111 twee

rechthoekige openingen waardoor een riem getrokken werd. Dit type gesp is waarschijnlijk

afkomstig van een broodzak (haversack) of van één van de leren schouderriemen van het

Pattern 1914 Leather Equipment. Er waren verschillende soorten uitrustingen bij de Britse

strijdkrachten. Meestal was het zo dat reguliere bataljons uitgerust werden met het Pattern

1908 Webbing Equipment. Nieuwe eenheden die via het Kitchener volunteer system ingelijfd

waren, werden voorzien van een recenter model: het Pattern 1914 (of P14) Leather

Equipment. Het model uit 1908 bestond uit de volgende elementen: een rugzak met knapzak

of broodzak, verschillende munitietasjes (met 150 .303-patronen), een entrenching tool (zie

supra), een veldfles en een gamel. Een volledige uitrusting woog ongeveer 32 kilogram

(Pegler 1996, 13). In de rugzak bevonden zich volgende elementen: een handdoek, ‘holdall’

(was- en scheergerei, mes, lepel en vork), een overjas of greatcoat, ‘housewife’ (naaigerief),

ondergoed, een hemd en een extra paar kousen. In de broodzak zaten de dagelijkse

rantsoenen, een deken en een iron ration (een blik voedsel voor noodgevallen). Na verloop

van tijd kwamen daar nog verschillende elementen bij: extra munitie, materiaal voor

bescherming tegen gas, meer gereedschap, granaten en dergelijke meer. Vanwege het gewicht

lieten de meeste soldaten hun rugzak in de veilige zones achter het front liggen en droeg men

aan de frontlinie vooral haversacks. Zoals reeds vermeld werd in 1914 de uitrusting van het

model 1908 vervangen. De reden daarvoor was dat de fabrikant niet meer kon voldoen aan de

steeds groter wordende vraag. Er werd een alternatieve uitrusting ontworpen (het Pattern

1914) die massaal bested werd in de USA en Groot-Brittannië. Het 1914 Pattern Equipment

- 31 -

was gemaakt in leer en kreeg een bruine afwerking. De bijhorende rugzak, broodzak en tasjes

werden meestal gemaakt uit canvas (Chappell 2003, 39-40).

Het laatste object is een stuk van een bruine leren riem (vondst 113). In de riem zijn nog drie

centrale perforaties zichtbaar waar men oorspronkelijk een ijzeren pin in bevestigde. Het leren

riempje is slechts 1,9 centimeter breed en afgescheurd. Een dergelijk riempje zou afkomstig

kunnen zijn van de P14 Leather Equipment van Britse soldaten. Die kans is groot aangezien

vondstnummer 112 ook tot deze Britse uitrusting behoort. In dit model werden zowel de

munitiezakjes, de veldfles, de rugzak als de knapzak door middel van dergelijke riempjes

dichtgemaakt of bevestigd aan de schouderriemen of de gordel. Maar ook bij Duitse soldaten

was dit het geval. Ook daar werden de broodzak, gamel, spade en veldfles door middel van

riemen uit natuurlijk leer vastgemaakt aan het ‘harnas’ van de soldaat (Thomas 2003, 19).

Persoonlijk vermoed ik dat het om een stuk riem van een P14 munitietasje gaat. Deze werden

bevestigd aan de gordel ter hoogte van de heupen.

Wederom zijn er patroon- en granaatfragmenten gevonden. Vondst 114 bevat allerlei

granaatonderdelen: een granaatscherf, twee stukken forceerband en twee moeilijker te

identificeren objecten (ondergebracht in vondstnummer 115): een metalen buisfragment met

draairingen bovenaan en een verwrongen stuk ijzer met een schroef in het centrum. Dit object

is vermoedelijk een restant van een geweergranaat. Naast het werpen van granaten met de

hand was het immers ook mogelijk om granaten door middel van een schroef of bout op een

wapen te schroeven en ze met dat geweer af te schieten. Dit gaf twee voordelen. Ten eerste

was het op die manier mogelijk om veel verder te schieten en bovendien was het ook relatief

accuraat. Ten tweede zorgde dit er voor dat soldaten minder blootgesteld werden aan

wegvliegende granaatscherven. Aan Britse zijde werd meestal de No. 3 Rifle Grenade of No.

23 Rifle Grenade gebruikt. Voor het afvuren van dat laatste model werd een metalen apparaat

op het SMLE geweer aangebracht via de bajonetaansluiting (Pegler 1996, 60). Ook aan Duitse

zijde werden Mauser-geweren gebruikt als lanceerplatform voor granaten. Het buisfragment

met draairingen is waarschijnlijk een verwrongen giettuit van een jerrycan of petroleumblik.

Een dergelijk model kon op een blik/emmer brandstof geschroefd worden voor gebruik.

Hiernaast werden er ook zes kogelpunten en zes afgebroken .303 Britse hulzen gevonden.

Aangezien ze in slechte staat waren, zijn de backstamps niet meer leesbaar. Deze

kogelfragmenten werden gegroepeerd onder vondstnummer 116.

- 32 -

In spoor 002 werd ook heel wat glas aangetroffen. Er werden vier verschillende flessen

opgegraven. De eerste fles is een melkflesje (vondst 117). Het flesje is gemaakt uit lichtblauw

glas en is 19,3 centimeter hoog. De diameter van de bodem bedraagt 6,6 centimeter. Aan de

mond is dat slechts 5 centimeter. Op de fles zijn geen merktekens of inscripties aangetroffen.

Ze is relatief breed, beschikt over ronde schouders en heeft een rechtopstaande, korte maar

brede hals. Op vlak van vorm lijkt ze sterk op een uitjesfles. Vondst 118 betreft een

langwerpige donkergroene fles. De fles is 29 centimeter hoog en beschikt over een lange,

smalle hals. De basis heeft een diameter van 6 centimeter. Dit type fles wordt vaak als

fruitfles of rijnwijnfles gecategoriseerd. Er zijn geen inscripties aangetroffen op het

oppervlak. Op twee verschillende plaatsen is er een kleine breuk aanwezig. Het

daaropvolgende object (119) is opnieuw een donkergroene fles. Kenmerkend aan deze fles is

dat ze over een zeer uitgesproken ziel beschikt. De ziel van een fles is het bolvormige

gedeelte aan de voet dat ontstaat door het induwen van de bodem tijdens het glasblazen. Het

heeft verschillende functies: het maakt de fles sterker, het verkleint onopmerkelijk de inhoud

en verzamelt de droesem van de wijn. Bovendien is een platte bodem moeilijker te maken.

Verder heeft de fles een cilindrische vorm met geleidelijk aflopende schouders en een lange

hals. Dit type fles wordt als een champagnefles beschouwd (De Jong 2012, De flessenloods,

internet). In dit geval gaat het om een bouteille (75 centiliter). De fles is ongeveer 25,4

centimeter hoog en de bodem heeft een diameter van 7 centimeter. Er werden geen inscripties

aangetroffen op het flesoppervlak. Het laatste glazen object uit spoor 002 is opnieuw een

lichtblauw of aquakleurig glazen flesje (vondst 120). De fles heeft een lichte ziel, ronde

schouders, een korte en rechtopstaande hals en een wijde mond (diameter 5,2 centimeter). Het

object is 15 centimeter hoog en de bodem heeft een doorsnede van 6,5 centimeter. Het object

heeft de vorm van een melkflesje maar op de

bodem staat een inscriptie die ons doet

afwijken van deze hypothese. Op de bodem

staat vermeld: ‘9311’ en ‘C.S & Co - Ld’.

Vermoedelijk is het getal ‘9311’ het

productienummer. De overige kentekens staan

voor ‘Cannington Shaw & Company Limited’,

een glasbedrijf uit Saint Helens in Lancashire.

Daar werden vooral bierflessen, sodaflessen of

flesjes voor mineraal water geproduceerd.

FIGUUR 17: VONDST 120. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED

- 33 -

XVII. SPOOR 003

Spoor 003 bracht het meeste structuren aan het licht en is tevens het diepste spoor uit

proefsleuf 1. Het is dus niet uitzonderlijk dat hier de meeste mobiele vondsten aangetroffen

zijn. In het spoor werden naast de vaak voorkomende objecten zoals munitie,

granaatonderdelen en metaalvondsten zeer veel glazen objecten gevonden.

Eerst en vooral zal ik een aantal vondsten bespreken die divers van aard zijn en niet direct te

categoriseren vallen. De eerste objecten die daarbij horen kregen vondstnummer 121. Het

betreft twee stukken elektrische draad. Op een andere plek werden er nog eens vier andere

draden gevonden. De aard van de volgende twee objecten is nog niet achterhaald. Het eerste

object is een stuk metaal van 8,1 centimeter lang (vondst 122). Dit object is gebogen naar één

uiteinde toe. Het betreft een sterk verweerd stuk hoefijzer. Het tweede voorwerp is een

cilindrisch staafje dat uitloopt op een afgebroken vlak langs de ene zijde en afgesneden is

langs de andere zijde. Het staafje heeft een witte kleur en een textuur die sterk op ivoor of

bewerkt bot lijkt. Het kreeg vondstnummer 123. Dit voorwerp is tot op heden niet

geïdentificeerd. Vondst 124 bevat twee verbrande bakstenen. De laatste onbekende

fragmenten behoren tot vondst 125. Het betreft twee verroeste ijzeren fragmenten en 2

bolvormige fragmenten ijzer die versteend zijn. Voorlopig worden zij als

prikkeldraadfragmenten beschouwd.

Ook botmateriaal werd in spoor 003 aangetroffen. Het gaat om een ribachtig bot dat langs

beide zijden afgebroken is (vondst 126). Voorlopig is het onzeker of dit bot antropogeen is.

Net als in spoor 002 werd ook in spoor 003 een kledingelement gevonden. Ook hier werd een

gesp gevonden met verdraaibare klem. Deze gesp werd op de riem gemonteerd. Het voorwerp

kreeg vondstnummer 127. Ook steengoed (vondst 128) is vertegenwoordigd in het spoor. Er

werden drie randfragmenten gevonden met een roosgekleurd interieur en grijze buitenkant.

Drie andere fragmenten hebben een lichtgele tot beige kleur aan de binnenzijde en een grijze

buitenzijde. Daarvan zijn er twee afkomstig uit de rand van het oorspronkelijk object. Het

derde fragment is een bodemfragment. Die basis heeft een diameter van 18 centimeter. Deze

is voorzien van een gedeeltelijk bewaarde cirkelvormige stempel met de volgende markering:

‘..LTON ..MTED.. CO.. LAMBETH’. Vermoedelijk is deze kruik gestempeld door de

- 34 -

fabrikant ‘Doulton & Co Limited’ uit Lambeth nabij Londen. Al deze steengoedscherven zijn

afkomstig van kruiken of potten.

In de nabijheid ervan werd een gehalveerde cilinder met een centrale holte teruggevonden.

Het fragment heeft een witte kleur en is uit een porseleinachtige materie gemaakt (vondst

129). Bij dit object gaat het om een isolator. Dit zou de aanwezigheid verklaren van

verschillende elektrische draadjes in spoor 003, waarvan de isolerende huls wel afgebroken is.

De centrale cilindrische holte was bedoeld voor een geleide staaf of elektrische kabel.

Porselein werd in deze periode vaak gebruikt voor de fabricage van stopcontacten. Misschien

wel de belangrijkste vondst van de volledige site werd in proefsleuf 1 van Sint-Elooi 2

gevonden: een pen. Het gaat om een pen met een zwart omhulsel en een verwijderbaar hoedje.

Het kreeg vondstnummer 130 toegewezen. Ook vondst 131 is een voorwerp dat behoorde tot

de persoonlijke bezittingen van een soldaat. Het betreft een zwarte kam. De kam is 17,5

centimeter lang. Op sommige plaatsen zijn er tanden afgebroken. In de nabijheid hiervan werd

een lap bruin leer gevonden (vondst 132) en een ijzeren staaf van 9 centimeter lang (vondst

133) gevonden. Het volgende object is eerder een werktuigonderdeel: een houten handvat van

11,5 centimeter lang en met een diameter van 3,5 centimeter aan beide uiteinden (vondst 133).

Centraal in het handvat zit een ijzeren schroef of bout. Vermoedelijk is dit een handvat dat op

de houten steel van een schop gemonteerd werd. Als laatste object in deze categorie van

diverse vondsten valt vondst 134 te vermelden. Het gaat om een ijzeren ring met een diameter

van 3,5 centimeter met centraal een cirkelvormige opening. Het object heeft een groene kleur

en bevat op drie plaatsen een perforatie. Op de onderzijde van de ring zijn een aantal

uitspringende groeven zichtbaar. In de nabijheid hiervan werd een tweede ringfragment

gevonden. Allebei de fragmenten zijn oogringen van een tentzeil of dekzeil.

Hiernaast zijn er ook tal van kogel- en granaatfragmenten uit het spoor gehaald. Een eerste

vondstenzak (135) bevat naast 7 kartetskogels en een groot stuk forceerband één volledig

patroon van kogelpunt tot bodem met slaghoedje en twee patroonhulzen. Het betreft in alle

drie de gevallen .303 Lee-Enfield-patronen. Bij het volledig patroon is er geen markering af te

lezen. Op de twee patroonhulzen valt het volgende af te lezen: ‘US 15’ en ‘15’ aan de

bovenzijde van het cirkelvormig oppervlak en telkens het Romeins getal ‘VII’ aan de

onderkant. Het kenteken ‘US’ staat voor de fabrikant ‘United States Cartridge Company’ uit

Lowell, Massachusetts (Jorion 1994, 289). De letters ‘15’ staan voor het productiejaar.

Meestal wordt dit aangeduid door twee of vier tekens. Deze twee patronen zijn in het jaar

- 35 -

1915 gemaakt. Het Romeins getal op het patroon staat steeds voor het model, in dit geval is

dit Mark of Mk VII (Anoniem 2012, The .303 British Service Cartridge, internet). Deze drie

voorwerpen worden gegroepeerd onder vondstnummer 135. In een tweede vondstenzak (136)

werden vier loden kartetskogels, twee drijfbandfragmenten en twee scherven van een

shrapnel-granaat ondergebracht. Bij die laatste gaat het om twee gespleten buisachtige

fragmenten.

Aan de derde vondstzak heb ik het nummer 137 toegekend. De zak bevat zeventien Britse

kogelpunten, allemaal spitstypen. Bij sommige patronen hangt er nog een stuk huls vast aan

de punt. De gemiddelde lengte van kogelpunten is 3,2 centimeter. Aangezien de meeste niet

vervormd of afgesleten zijn is het onduidelijk of deze effectief afgevuurd zijn. Daarnaast

behoren er ook 11 volledige .303 patronen tot deze context. De meeste daarvan vertonen een

groenblauwe roestkleur. Van vier fragmenten valt er een backstamp af te lezen: ‘J.16 VII’,

‘K.16 VII’ en op de twee andere patronen is enkel het Romeinse cijfer VII af te lezen. De

letter ‘J’ is het merkteken van de fabriek Birmingham Metal and Munitions Company Limited

uit Birmingham terwijl de letter ‘K’ voor Kynoch & Company (Imperial Chemical Industries

Limited) staat. Ook deze fabriek was in Birmingham gevestigd. Beide patronen werden in het

jaar 1916 geproduceerd. Ook hier gaat het om een Mark VII patroonmodel. Het derde

vondstzakje uit vondstnummer 137 bestaat opnieuw uit kogels. Ditmaal gaat het om een

groepje van drie aan elkaar geroeste (en afgebroken) hulzen, een duo van twee aan elkaar

geroeste (en afgebroken) hulzen en twee volledige, sterk geoxideerde patronen. Hier waren

geen merktekens af te lezen. De laatste zak uit deze context bevat de volgende elementen:

twee afgebroken hulzen met buskruitresten zonder leesbare kentekens, elf afgebroken

patroonhulzen waarvan er slechts één afgevuurd is en één volledige patroonhuls waarvan het

slaghoedje ook aantoont dat het afgevuurd is. Van de elf afgebroken patroonhulzen zijn twee

backstamps duidelijk zichtbaar, deze vermelden: ‘B.14 VII’ en ‘B.16 VII’. Beide Mark VII

patronen zijn afkomstig uit Birmingham, waar ze geproduceerd werden door de Birmingham

Metals & Munitions Company Ltd. in het jaar 1914 en 1916. De volledig bewaarde

patroonhuls werd in 1916 door dezelfde fabrikant uit Birmingham geproduceerd (Jorion 1994;

43, 145, 150).

Vondst 138 betreft een Duits granaatontstekingsmechanisme (of fuze). Vermoedelijk gaat het

om een Double Effect HZ05 Graze Fuze. Dat is een tijd- of percussie-ontstekingsmechanisme

uit 1905 gefabriceerd voor een Howitzer-kanon (Fierens 2003, 31). Bij vondst 139 gaat het

- 36 -

om een wandfragment van een granaat, een stuk forceerband en opnieuw om een

ontstekingsmechanisme. Aangezien er geen inscripties bewaard zijn moet mijn op basis van

de vorm het type proberen te achterhalen. Vormelijk vertoont het grote gelijkenissen met het

type KZ11 Graze Fuze (tijd- en percussiemechanisme uit 1911) (Fierens 2003; 16). De laatste

twee vondsten uit spoor 003 uit de categorie munitie- en granaatonderdelen behoren tot

vondstennummer 140. Dit betreft een afgebroken Mark VII .303 Lee Enfield-patroonhuls

geproduceerd in 1915 door Kynoch & Company (in Birmingham) en de restanten van een

groter patroon (Jorion 1994, 150-151). Enkel een deel van de zijwand en de volledige bodem

van het grotere patroon zijn bewaard gebleven. De doorsnede van de bodem is 4,2 centimeter

en het patroon is tot een hoogte van 9,8 centimeter bewaard. Op de bodem van de kogel staat

een inscriptie die niet volledig af te lezen valt. Enkel de letters ‘ELE’ en ‘LONDO’ zijn

leesbaar. In dit geval gaat het om een lichtkogel die gemaakt is door de fabrikant ‘Eley

Brothers Limited’ uit Londen. In het eerste opzicht werd vermoed dat het om een

hagelpatroon van een shotgun ging. Lichtkogels werden meestal vlak voor een offensief

afgevuurd.

Vondsten 141 tot en met 144 zijn glazen (of keramische) voorwerpen. Vondstnummer 141

bevat drie objecten. De eerste twee zijn twee bruin- of amberkleurige bierflesjes. Beide

objecten zijn aan de hals afgebroken. Ze hebben allebei dezelfde diameter van 6,6 centimeter

aan de bodem en op de voorzijde van de flesjes is er telkens de volgende inscriptie

aangetroffen: ‘HARTMANNS’ en ‘PROSET’, de producenten van deze bierflesjes, die met

lager gevuld werden. Tussen beide woorden bevindt zich een figuur in de vorm van een wijn-

of bierglas waar het schuim van een drank over de randen loopt. Op de bodem of achterzijde

zijn geen merktekens te vinden. Het laatste object behorende tot dit vondstnummer is een

afgebroken mondfragment van een amberkleurige glazen fles en waar het stopsel (kurk) nog

in aanwezig is. Vondstnummer 142 betreft een cilindrisch aquakleurig flesje. Het flesje is

21,5 centimeter hoog en vertoont een grote breuk onder de hals. Op de bodem van de fles

staat ‘C’ en ‘ELOI’ gegraveerd. Waarom men precies de bestemming van deze fles op de

bodem gemarkeerd heeft is voorlopig onduidelijk. Vondst 143 is een randfragment steengoed

met een witte kleur. Het laatste glasfragment is opnieuw een torpedo- of Hamiltonfles (144).

De fles is opnieuw gemaakt uit doorzichtig, dikwandig glas. Centraal op de fles is er één stuk

uit de wand gebroken. De fles heeft een lengte van 24,8 centimeter en loopt naar de bodem uit

op een punt, wat een typisch kenmerk is voor dit model. Centraal op de wand staan de

volgende inscripties: ‘SC…ING’ en ‘BRIGHTON’. Daaruit kunnen we opmaken dat ook

- 37 -

deze torpedofles door fabrikant Schilling uit Brighton gemaakt werd. De fles bevatte soda of,

weliswaar in mindere mate, mineraalwater.

XVIII. SPOOR 004

De eerste categorie vondstmateriaal die ik zal bespreken uit dit spoor is het aangetroffen glas.

In totaal gaat het om een twintigtal glazen voorwerpen (flessen en containers) en

verschillende soorten glasscherven. Deze vondsten werden genummerd vanaf nummer 145 tot

en met nummer 161.

Vondst 145 betreft een rechthoekig, lichtblauw (of aquakleurig) flesje. Het voorwerp is 21,8

centimeter lang en de zijden van het vierkante bodemoppervlak zijn elk 4,5 centimeter lang.

Op het flesje staan twee inscripties: ‘GARTONS HP SAUCE’ op de voorkant en ‘MV2’ op de

bodem. Opnieuw gaat het hier om een container van brown sauce. De inscriptie op de bodem

zou een maateenheid of productienummer kunnen zijn. Bij vondstnummer 146 horen twee

objecten. Het betreft twee glazen stopsels/doppen. Eén daarvan is volledig bewaard, het heeft

een hoogte van 3,2 centimeter en het cirkelvormige plaatje heeft een doorsnede van 2,8

centimeter. Het andere fragment is gedeeltelijk afgebroken, het staafje is nog intact maar een

deel van de cirkelvormige schijf bovenaan is afgebroken. Beide dopjes zijn bovenaan

gegraveerd met het woord: ‘GARTON’S’. Bij het afgebroken fragment waren daar nog

slechts drie letters van te zien. Oorspronkelijk werden deze objecten dus gebruikt om een HP-

sausfles (zie vondst 145) af te sluiten. De laatste vondst uit deze vondstenzak heeft

vondstnummer 147. Het gaat om vijf donkergroene glasscherven. Waarschijnlijk zijn deze

afkomstig van een wijnfles. Op de scherven zijn geen merktekens gevonden.

Zoals vastgesteld werd in de westelijke doorsnede van spoor 004 wordt de oppervlakte van

het spoor vooral ingenomen door een granaattrechter of shellhole. In deze kuil zijn twee

vondstcontexten aangetroffen: vondstnummer 148 en 149. Het eerste ensemble van vondsten

bestaat uit twee cirkelvormige glasschijfjes. De schijfjes zijn zeer fijn en gemaakt uit

doorzichtig, niet gekleurd glas. Eén schijfje is volledig, het andere is gedeeltelijk afgebroken.

De diameter van beide schijfjes is 4,7 centimeter. Persoonlijk vermoed ik dat deze glazen

plaatjes afkomstig zijn van een gasmasker of van tear gas goggles (traangasbril). Beide

glazen objecten zijn niet in combinatie met leer of stof aangetroffen dus het gaat mogelijk om

vervangonderdelen. Vondstnummer 149 beslaat talloze fijne, doorzichtige glasscherven en

één bodemfragment van een klein type glas. Het bodemfragment (met gedeeltelijk aanwezige

- 38 -

wand) is gemaakt uit zeer fijn glas en zou op vormelijk vlak als de bodem van een

borrelglaasje kunnen doorgaan.

Het volgende object uit spoor 004 is een stuk

groter en merkwaardiger dan vondst 149. Het gaat

om een kegelfles van 22,2 centimeter hoog. De

fles heeft een vlakke bodem zonder ziel en is

geblazen uit groenblauw glas. Op de fles zijn tal

van inscripties en versieringen aanwezig. Op de

voorkant bevinden zich de volgende inscripties:

‘BY ROYAL WARRANT’, ‘HONI SOIT QUI

MAL Y PENSE’ en ‘DIEU ET MON DROIT’.

Op de achterzijde staat er in het groot vermeld:

‘IDRIS’. Idris is de producent van een bekend en

populair gemberbier. Het bedrijf was gedurende

vier generaties hofleverancier (vandaar de zegel),

een functie die het bedrijf vandaag niet meer

bekleedt. Op de flessenbodem staat het getal

‘2181’, wat waarschijnlijk slaat op het

productienummer. Dit unieke object kreeg het

nummer 150.

De Koninklijke zegel van de Commonwealth op de voorkant van de fles bevat verschillende

elementen. Centraal op de zegel bevindt zich een wapenschild dat in vier delen onderverdeeld

is. Op twee schuin tegenover elkaar staande kwartieren staan telkens drie leeuwen afgebeeld

(symbool voor Engeland), op de andere kwartieren staat één harp (symbool voor Ierland) en

één leeuw (symbool voor Schotland). Rond het wapenschild bevindt zich een cirkelvormige

riem of gordel met opschrift ‘HONI SOIT QUI MAL Y PENSE‘. Dit opschrift behoort sinds

de middeleeuwen tot de (Ridder)orde van de Kousenband, een hoge Orde uit Groot-

Brittannië. De riem stelt dus de zogenaamde kousenband voor. Boven het wapenschild staat

de Koninklijke helm met vizier afgebeeld met daarboven de keizerlijke kroon en een

gekroonde leeuw. Dit hele ensemble (wapenschild, helm, kroon, gordel met opschrift) wordt

langs de rechterkant geflankeerd door een eenhoorn met ketting en kroon en langs de

linkerkant door een gekroonde leeuw. Deze volledige opstelling bevindt zich op een stuk gras

FIGUUR 18: VONDST 150: KEGELFLES MET ROYAL WARRANT. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.

- 39 -

dat voorzien is van de symbolische klavertjes, de roos (Union Rose) en distels. Onderaan

bevind zich een geopende rol perkament met opschrift ‘DIEU ET MON DROIT’, de spreuk

behorende tot de Britse Monarch (bron: website The British Monarchy).

Vondst 151 is gemaakt door dezelfde ondernemer: Idris.

Ditmaal gaat het om een groenblauwe, cilindrische fles

van 29,8 centimeter hoog en met een doorsnede van 7,6

centimeter aan de bodem. De fles is op haar volledig

oppervlak voorzien van een decoratief patroon in de vorm

van op elkaar aansluitende, losse streepjes. Aan de

voorkant is er een schildvormige open plek uitgespaard.

Het is mogelijk dat daar oorspronkelijk iets op

aangebracht werd (bv. een klever). Er komen ook tal van

kentekens voor. Zo staat er op de voorkant van de fles

‘IDRIS’ terwijl er op de achterzijde ‘LONDON’ staat. Op

de bodem van de fles is het volgende aangebracht: ‘REG.

NOS. 633676 x 633677’. Waarschijnlijk was dit, vanuit

vormelijk perspectief, oorspronkelijk een limonadefles.

Naast gemberbier produceerde Idris immers ook lemon

squash en soda water. Vooral citroenlimonade werd in deze flessen verkocht. Afgeleid van

het opschrift werd deze fles gebotteld in Londen. Het nummer op de bodem van de fles is een

Registered Design Number. Elk bedrijf dat voor commerciële doeleinden glazen flessen of

glaswaar produceerde kreeg een unieke code. Deze code werd op het ontwerp gegraveerd. Zo

is het mogelijk om de fabrikant/importeur/leverancier van verschillende modellen te

achterhalen en ook de datum waarop ze geregistreerd werden. Dat kan helpen bij het dateren

van een bepaald stuk. In dit geval is de fabrikant die ingeschreven is op het nummer 633676 -

633677 niet te achterhalen. Via de website van de Britse overheid is het mogelijk om

Registered Design Numbers op te zoeken in een database. Het is wel gekend dat alle

verschillende modellen met een nummer tussen 630190 en 644935 tussen het jaar 1914 en

1915 ingeschreven zijn. Soms kwam een registratienummer op een object ook voor in de

vorm van een diamond mark. Dat is het geval voor alle modellen die ingeschreven zijn voor

het jaar 1883. Vanaf 1884 hanteerde men uitsluitend een nummer.

FIGUUR 19: VONDST 151: CILINDRISCHE IDRIS-FLES. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.

- 40 -

Het volgende object (152) is een stuk steengoed. Het heeft een beige tot witte kleur en

vertoont geen markeringen op het oppervlak. Qua vorm zou dit wandfragment oorspronkelijk

uit een gemberbierfles (uit steengoed) kunnen komen. Vondstcontext 153 daarentegen bevat

een doorzichtig glasscherf afkomstig uit de wand van een glas of fles. Op het glas zijn een

aantal letters zichtbaar. Ze zijn op het glas gedrukt in plaats van in reliëf gesmolten. Het

betreft de letters ‘ZDA’ en ‘TEN’. Aangezien een groot aantal letters ontbreekt, is het zeer

moeilijk om de oorspronkelijke tekst en herkomst van de fles te achterhalen.

Vondst 154 is een gefragmenteerd sausflesje. Het betreft een vijftiental lichtblauwe

glasscherven die afkomstig zijn van een rechthoekig model met een korte hals. Op een aantal

scherven zijn verschillende letters aanwezig van het merk Garton’s HP Sauce, de

oorspronkelijke tekst die op het flesje aangebracht was.

Vondstnummer 155 bevat verschillende objecten die in elkaars omgeving aangetroffen

werden. Het gaat om één lichtblauwe en één lichtgroene glazen dop met bovenaan de

inscriptie van het merk Garton’s. Beide werden oorspronkelijk gebruikt om een sausflesje af

te sluiten. Het cirkelvormig plaatje bovenaan de dop heeft bij allebei de objecten een diameter

van 2,8 centimeter. Daarnaast heeft men een bodemfragment van een fles gevonden. Het

glasfragment heeft een doorzichtige kleur en bevat een inscriptie waarvan enkel het eerste

deel af te lezen valt: ‘C &…’. Voorlopig is het onduidelijk welke inscriptie hier

oorspronkelijk stond. Een optie is het merkteken ‘C&CO’ van het bedrijf Cunningham and

Company uit Pittsburgh, Pennsylvania. Door middel van een rimchart wordt de diameter van

de flessenbodem geschat op 9 centimeter. Op het eerste zicht lijkt het om een gebroken

bodem van een kegelfles te gaan. Verder werden er ook twaalf lichtblauwe scherven

gevonden. Eén daarvan betreft de helft van een flessenmond. Vermoedelijk zijn ook deze

afkomstig van een sausflesje. In de nabijheid van deze vondst zijn ook twee bruine scherven

teruggevonden. Het volgende object dat behoort tot vondstgroep 155 is opnieuw een

lichtblauwkleurig glazen wandfragment. Dit object is naar alle waarschijnlijkheid afkomstig

uit de buik van een kegel- of torpedofles. Tot slot moeten we nog zeven donkergroene

glasscherven en 43 scherven met een iets lichtere, groene tint in dit vondstnummer vermelden.

De eerste zijn afkomstig van een wijn- of champagnefles terwijl de andere vermoedelijk deel

uitmaakten van een limonade- of bierfles.

Het volgend object is van een andere aard. Hierbij gaat het om een volledige ale-fles. Het is

uit donkergroen glas gemaakt en heeft de volgende afmetingen: een hoogte van 32 centimeter,

- 41 -

een diameter van 7,5 centimeter aan de bodem en een opening van 2,8 centimeter breed aan

de mond van de fles. Op de fles zijn geen inscripties aangetroffen, behalve centraal op de

bodem waar de letter (of het cijfer) ‘O’ kan worden waargenomen. Wat deze fles typeert zijn

haar bolle schouders en haar bolvormige, brede hals. Vormelijk leunt ze sterk aan bij een

dikwandige cilinderfles. Dit pulachtig model werd gebruikt voor het bewaren van Britse ale.

Aan dit object werd vondstnummer 156 gegeven (De Jong 2012, De Flessenloods, internet).

Tot vondstnummer 157 behoren twee vondsten. De eerste vondst is een donkergroene glazen

fles met op vier verschillende plaatsen een ontbrekend fragment. Drie daarvan zijn in de

buikstreek van de fles en daarnaast ontbreekt er ook een fragment uit de flessenhals. De fles is

geblazen volgens cilindrisch model met een hoogte van 23,3 centimeter en een doorsnede van

6,5 centimeter aan de basis. Op de bodem staat het getal ‘810’ en de letter ‘C’. Ik vermoed dat

het in dit geval gaat om een mineraalwaterfles. De tweede vondst is opnieuw een gebroken

fles. De randen van deze fles zijn min of meer gereconstrueerd en de bodem is volledig

bewaard. Aangezien deze fles een gelijkaardige kleur en model heeft in vergelijking met het

vorige object is dit vermoedelijk ook een mineraalwaterfles of een limonadefles. Het

onderscheid tussen beide is echter niet strikt te bepalen.

Een tweede Ale-fles kreeg nummer 158. De fles heeft hetzelfde model als vondst 156 maar is

afgebroken aan de hals. Ditmaal staat de letter ‘N’ centraal op de bodem van de fles. Mogelijk

is dit het merkteken van de glasfabrikant. Twee volledige flessen met groene kleur zijn hierna

te vermelden (ondergebracht in vondstnummer 159). Allebei hebben ze een cilindrisch model

en een hoogte van 24,8 centimeter. Ook de grootte van de flessenbodem is gelijk. Aangezien

er geen merktekens aanwezig zijn, is het opnieuw moeilijk om definitief uit te maken welke

vloeistof deze ooit hebben bevat. Men kan wel stellen dat ze vormelijk sterk aanleunen bij een

limonadefles. Vondstnummer 160 is een Hamiltonfles. Over de volledige lengte van het

flessenlichaam is de volgende tekst aangebracht: ‘V. HODSON’S AERATED WATERS’ en

‘BURSLEM’. Het eerste deel van de inscriptie geeft een indicatie van de producent: Vonrose

Hodson, een producent van mineraalwater. Burslem is een verwijzing naar de gelijknamige

stad gelegen in Stoke-on-Trent, waar het bedrijf van Hodson gevestigd was. Er is een

glasfragment verdwenen uit de hals van de fles. Ook een deel van het mondstuk is verdwenen.

De fles heeft een lengte van 21,2 centimeter.

Het laatste geregistreerde glazen voorwerp uit spoor 004 is een vierkante, doorzichtige bokaal.

De bokaal (161) heeft een hoogte van 10,8 centimeter en de vier zijden van haar bodem

- 42 -

hebben allemaal een lengte van 5,2 centimeter. Op die bodem staat tevens een

productienummer: ‘3380’. De rand van de bokaal is voorzien van draairingen om een deksel

op te schroeven. Het doel van dergelijke bokalen of inlegpotten was om etenswaren in te

conserveren. Dit kon gaan van marmelade tot snoep. In de pot zelf heeft men geen

voedselresidu aangetroffen.

Naast glazen objecten zijn er ook een

heel aantal voorwerpen gevonden die

behoren tot andere categorieën. Eerst

en vooral zal ik persoonlijke

voorwerpen en kledingselementen

bespreken. Vondst 162 behoort zeker

en vast tot deze categorie. Het betreft

een horloge. Vermoedelijk gaat het om

een polshorloge in plaats van een

zakhorloge. Het object is grotendeels

bewaard gebleven, enkel de wijzers en de horlogeband (met bijhorende bevestigingspennen)

zijn afgebroken. Het is voorzien van een witkleurig, porseleinen oppervlak met zwarte letters

dat een diameter van 2,5 centimeter heeft. Het vlak is in de rechteronderzijde gedeeltelijk

afgebroken. Rond het wijzerpunt bevinden zich vier goudkleurige bolletjes. De

oorspronkelijke wijzers konden afgesteld worden met een draaiknop. Die bevindt zich op de

zijkant van de horloge. Ook aan de achterzijde van het uurwerk ontbreekt een fragment.

Daardoor komen er een aantal tandwielen bloot te liggen. Op het koperkleurig achtervlak staat

ook een minuscule inscriptie ‘SWISS MADE’. Initialen van de Zwitserse fabrikant zijn echter

niet teruggevonden op het object.

Het nummer 163 werd gegeven aan een lepel. De lepel is 9,5 centimeter lang, bevat geen

inscripties en is voorzien van een rechtopstaand pinnetje aan het uiteinde. Het feit dat de lepel

relatief kort is en over een dergelijke pin beschikt, doet vermoeden dat het oorspronkelijk ging

om een plooibare lepel die vastgemaakt was aan een vork. Daarnaast werden ook drie

cilindervormige batterijen (164) aangetroffen. Twee daarvan zijn relatief goed geconserveerd.

Eén batterij is in vier stukken gefragmenteerd. Alle vier de voorwerpen hebben een doorsnede

van 2,3 centimeter, een lengte van 4,5 centimeter en beschikken over een elektrisch draadje

aan het uiteinde. Ook een ijzeren bout (165) van 7,6 centimeter lang werd gevonden. De

FIGUUR 20: VONDST 162: ZWITSERSE HORLOGE. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.

- 43 -

bovenste schijf van de bout heeft een diameter van 3,1 centimeter. Waartoe het object

oorspronkelijk behoorde is nog niet geweten. Vondst 166 is een munt. De munt heeft een

groene, geoxideerde kleur. Een deel van de oorspronkelijke tekst op de munt is nog steeds

zichtbaar: ‘FRATERNITE’, ‘BERTE’ en ‘GALITE’. Al snel werd duidelijk dat het om een

Franse munt ging aangezien de spreuk liberté, egalité en fraternité was op verschillende

franse franken te vinden is. Op basis van de overige figuratieve patronen werd dit muntstuk

geïdentificeerd als 5 francs.

In spoor 004 werd ook een zegel van een fles gevonden. Het gaat om een wax seal met witte

kleur (167). Op de zegel was het volgende zichtbaar: ‘WAR & SONS LI’ en ‘TILLERS’. Dit

object werd geïdentificeerd als een zegel van een fles van het merk John Dewar & Sons

distillers limited. Een fabrikant van White label Scotch Whisky uit Schotland. In de nabijheid

hiervan werden ook twee kurken (168) gevonden. Beide kurken zijn sterk gereduceerd in

volume. Eén kurk was voorzien van een roze beschildering terwijl de andere kurk bekroond is

door een zwart schijfje. Vermoedelijk behoorde die laatste tot bovenstaande whiskyfles. Hier

werd tevens een zwartkleurig, gesmolten object gevonden dat over tal van inclusies beschikt.

Het object betreft een pekachtige materie. De aard van dit fragment (vondstnummer 169) is

nog niet achterhaald.

De volgende negen objecten behoren

allemaal tot de categorie

kledingselementen. Vondst 170 is een B-

vormig gordel- of riemuiteinde van het

1908 Pattern Webbing Equipment van

een Britse soldaat. Het is een koperen

plaatje met een hoogte van 5,2

centimeter en een breedte van 2

centimeter ter hoogte van de twee bogen.

Dit object wordt ook wel een riemtong

genoemd. Vondst 171 is een gesp die tevens afkomstig is van bovenstaand type uitrusting

(P1908). Dit model werd gebruikt bij de schouderriemen of bij de draagriem van een

haversack. Men noemt dit ook wel eens een 1,5 duimgesp. Het metalen object is 2,7

centimeter breed en 6 centimeter hoog en beschikt over twee rechthoekige centrale openingen.

Ook het volgende voorwerp is een gesp, maar dit model werd gebruikt bij de latere uitrusting:

de 1914 Pattern Leather Equipment. Het gaat opnieuw om een rechthoekige gesp met twee

FIGUUR 21: VONDST 170: B-VORMIGE RIEMTONG. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.

- 44 -

centrale openingen. Dit type gesp werd bevestigd op de leren schouderriemen van de

uitrusting. De gesp heeft een breedte van 3,5 centimeter en een hoogte van 6,3 centimeter. Het

voorwerp kreeg vondstnummer 172. Het volgende object (173) maakt opnieuw deel uit van de

P1908 Equipment. Het gaat om een riemuiteinde. Het koperen object bevat twee bogen, elk

geperforeerd en later voorzien van een pin om de riem vast te klemmen. Aan de beide

zijkanten van het object is er een krom haakje aanwezig. Dit object (met bijhorende riem)

werd gebruikt voor de bevestiging van de entrenching tool- en/of stokhouder aan het harnas.

Twee rechthoekige gespen van 1,9 centimeter breed en 3,3 centimeter hoog kregen

vondstnummer 174 toegewezen. De gespen zijn intern voorzien van een draaiend vlak. Dat

vlak fungeert als klem voor de riem die door de opening van de gesp wordt gestoken. Aan één

van beide gespen hangt nog een stuk leer. Voorlopig is het nog onduidelijk of deze

fragmenten afkomstig zijn van een P1914 haversack of dat het eerder om een gespen van een

helmriem gaat. Tevens werden er ook drie drukknoppen (175) gevonden met diameter van 1,8

centimeter. Op één van de drukknoppen zijn nog textielresten aanwezig. Het betreft

geelkleurige resten canvas. Deze drukknoppen zijn gebruikt om munitietasjes af te sluiten. Ze

werden ook gebruikt voor het sluiten van een veldfleshouder en een entrenching tool-houder.

Een groot (diameter 3 centimeter) en klein (diameter 1,6 centimeter) ringfragment werden

tevens opgegraven. Deze ringen (met vondstnummer 176) zijn afkomstig van een tentzeil of

grondzeil dat gemaakt werd uit canvas. Vondst 177 zijn drie buttons. De eerste button heeft

een doorsnede van 2,6 centimeter en bevat een gebogen ringetje aan de achterzijde dat dient

voor de bevestiging van de button. De tweede button is 1 centimeter korter in diameter en

bevat ook een ringetje. Beide fragmenten bevatten geen inscripties of figuren. Het grootste

fragment werd gebruikt voor het dichtknopen van een tuniek terwijl de knoop met een

diameter van 1,6 centimeter gebruikt werd voor het sluiten van de zakken. De derde button

heeft opnieuw een diameter van 1,6 centimeter. Op dit exemplaar staat de Koninklijke zegel.

Centraal staat er ‘GVR’ gegraveerd. Dit is een

verwijzing naar Koning George V. Bovenaan

staat de keizerlijke kroon en rondom de initialen

is de Koninklijke spreuk (‘honi soit qui mal y

pense’) afgebeeld. Door een paar zichtbare

letters onder het Koninklijk logo heeft men de

oorspronkelijke tekst kunnen achterhalen:

‘ROYAL ENGINEERS’. Deze koperen button FIGUUR 22: VONDST 177. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.

- 45 -

behoorde tot de tuniek van een soldaat uit The Corps of Royal Engineers. De twee kleinere

knoopsfragmenten werden gebruikt om de flappen van de twee borstzakken en twee lager

gelegen zakken dicht te maken. Het grotere type werd gebruikt om de vest dicht te maken.

Vondst 178 betreft een koperen speld met twee halfringvormige uiteinden. Een dergelijke

speld werd oorspronkelijk vastgemaakt aan de tuniek ter hoogte van de heupen en diende om

de riem op zijn plaats te houden. Een aantal elektrische draadjes (179) werden in de buurt

gevonden, net als een bruin stuk textiel (180). Een andere belangrijke vondst uit spoor 004 is

een Britse drinkbus type 1915. Het object is uit metaal (waarschijnlijk aluminium) gemaakt.

Het oorspronkelijke mondstuk (een cilindervormig uiteinde met afsluitdop) en stoffen

omhulsel zijn verdwenen. De drinkfles of veldfles is zwaar vervormd en op verschillende

plaatsen gebroken. Dit object werd als nummer 181 genummerd. Uit de vulling van de

granaattrechter van spoor 004 werd ook giettuit van een jerrycan of petroleumblik (182)

gehaald. Het cilindervormig object heeft een diameter van 3,7 centimeter en is 2,9 centimeter

hoog. Aan de bovenkant van het fragment zitten draairingen. De andere zijde is afgebroken.

De giettuit is voorzien van een kleine ring aan de zijkant. Vondst 183 betreft een aantal fijne

koperdraadjes en opnieuw twee drukknoppen (diameter 1,7 centimeter) die behoren tot de

zakken van het 1908 Pattern Webbing Equipment. Voor de vijfde maal werd ook een gesp

gevonden. Het betreft een vierkante gesp van 3,7 centimeter op 3,5 centimeter. Een ijzeren

staafje in het midden verdeeld de gesp opnieuw in twee openingen. Vormelijk behoord deze

gesp tot het 1914 Pattern Leather Equipment. Dat valt vooral op te merken aan de cilindrische

(in plaats van platte) vorm van de metalen gespen. Een verhard stuk leer hangt nog steeds aan

de sluiting. Het gaat om een B-vormig riemuiteinde op een leren riem. Twee perforaties met

klinknagels door de riem zijn nog steeds zichtbaar. Dit type gespsluiting behoorde

waarschijnlijk tot één van de materiaalhouders, tot de broodzak of tot de twee rechtopstaande

riemen aan de achterzijde van de gordel.

In de negende vondstenzak van dit spoor is voor deze categorie slechts één voorwerp te

melden: een stuk textiel (vondst 184). Het stuk textiel heeft een leerachtige textuur, is

grijsbruin van kleur en heeft een streepjesmotief. Mogelijk gaat het hierbij om een stuk textiel

van een Mills Hand Grenade bag.

Vondstenzak 10 van spoor 004 bevat materiaal uit de pass trench. Tussen dit materiaal zitten

er ook nog een heel aantal persoonlijke spullen en kledingelementen. Vondst 185 omvat twee

lappen stof en een schoenveter. Het eerste fragment is een soepel, lichtbruin stuk textiel. Of

- 46 -

dit textiel van het uniform of van de uitrusting is blijft voorlopig onduidelijk. De tweede lap

stof is zwart van kleur en heeft een soort bedrukking in witte dunne lijntjes die doet

vermoeden dat het om schoenleer gaat. Met betrekking tot de schoenveter gaat het

waarschijnlijk om een veter die gebruikt werd om een SMLE cover te sluiten. De veter is circa

8,5 centimeter lang, is van leer gemaakt en heeft een zwartbruine kleur. De beschermkap of

cover werd via een veter vastgemaakt aan het geweer en kon gesloten worden met

verschillende drukknoppen. Zijn functie was om het geweer droog en proper te houden. Een

van die drukknoppen werd in de nabijheid gevonden (vondstnummer 186). Ook trof men twee

ijzeren haakjes aan. Het gaat om twee ijzeren staafjes van 8,5 centimeter lang. Elk beschikken

ze over een haak aan beide uiteinden. Deze staafjes (187) maken deel uit van de gordel van

het 1914 Pattern Leather Equipment.

De volgende drie vondstnummers maken op hun beurt weer deel uit van de uitrusting die zijn

oorsprong kent in 1908. Het eerste voorwerp betreft de centrale sluiting of gesp (188) van de

buikgordel van een soldaat. Dit is een ijzeren klem van 8,7 centimeter hoog en 4,7 centimeter

breed. Deze klem werd in het midden van een riem geplaatst. Ze beschikt over vier opstaande

staafjes waarvan de twee buitenste in het midden open zijn (en zo elk twee haken vormen). De

twee riemuiteinden werden aan die open haken vastgemaakt. Eén van de vier haken is

afgebroken en de sluiting is in haar geheel sterk gebogen. Bij Leather Equipment werden

beide riemuiteinden aan elkaar vastgemaakt door midden van een S-vormig element. Het

tweede vondstnummer (189) is een 1908 riemuiteinde. Het object bevat drie bogen met elk

een perforatie. Door die perforaties werden klinknagels bevestigd om de riem op zijn plaats te

houden. Daarnaast bevat het riemuiteinde ook twee open haken. Die waren bedoeld om het

uiteinde van de riem aan een andere riem te bevestigen. Dit gebeurde door twee haken over de

andere riem te plaatsen om te vermijden dat het riemuiteinde los hing. Intern zijn er nog

fragmenten canvas te zien. Vondst 190 is een rechthoekige ijzeren clip. Dit voorwerp had

hetzelfde doel als de twee haken van vondst 189: het losse riemuiteinde vastmaken. De ijzeren

clip werd over de 1908 gordel geschoven en naast het middelste sluitingsstuk geplaatst.

Het voorlaatste fragment dat tot de categorie kledingselementen en persoonlijke voorwerpen

behoort is een klein ivoren cilindrisch staafje (191). Het staafje heeft een witte kleur en is 2,7

centimeter lang. Het heeft een diameter van 6 tot 7 millimeter en beschikt over een intern

kanaaltje van ongeveer één millimeter. Op het object staan de volgende woorden gegraveerd:

‘PETIT MONS’. Voorlopig is het echter onduidelijk wat deze inscriptie inhoudt. Dit object is

- 47 -

geïdentificeerd als fragment van een kleipijpensteel. Het laatste voorwerp uit deze categorie is

wederom een gesp met bijhorend stuk leer (192). De gesp is 2,6 centimeter breed en 3,4

centimeter hoog. Doorheen de gesp zit er nog een bruinkleurig stuk riem. Aan het uiteinde

van de leren riem bevinden zich twee klinknagels. De gesp met vierkante vorm zal deel

uitgemaakt hebben van een knapzak of één van de verschillende houders van een 1914

Leather Equipment.

Met betrekking tot botmateriaal zijn er twee te vermelden vondsten uit spoor 004. Het eerste

fragment is vondst 193. Daarbij zou het kunnen gaan om een deel van een menselijk dijbeen.

Zowel dijbeenkop, dijbeenhals als de trochanter major zijn zichtbaar. Vlak onder de hals is

het been schuin afgebroken. Naast de trochanter major is ook de normaal bolvormige

dijbeenkop hier grotendeels afgebroken. Het tweede botfragment kreeg vondstnummer 194.

Op het eerste gezicht lijkt het om menselijk botmateriaal te gaan. Vermoedelijk zou het om

een fragment van een schouderblad gaan. Het fragment is een achttal centimeter lang.

De volgende categorie die ik zal behandelen omvat de keramische objecten. Het eerste object

uit deze categorie is vondst 195. Het gaat om een witkleurig potje uit steengoed of porselein.

Het potje is 8,2 centimeter hoog en heeft een diameter van 5,1 centimeter aan de bodem. Een

deel van de rand en wand is afgebroken. Als het om porselein gaat zou het een medicinaal of

zalfpotje kunnen zijn terwijl containers uit steengoed eerder voor voedsel gebruikt werden. In

dit geval zou het dan om een mosterdpotje kunnen gaan. Het potje werd oorspronkelijk

afgedekt met een kurk. Vondstnummer 196 betreft verschillende scherven steengoed. Een

eerste zakje bevat twee bruinkleurige wandscherven van een pot. Zak twee betreft drie

wandscherven met beige kleur. Eén van die wandscherven bevat ook de overgang naar een

bruine kleur. Dit doet ons vermoeden dat deze scherven afkomstig zijn van een rumkruik en

dat die laatste scherf zich aan de overgang van wand naar hals bevond aangezien de hals tot

en met de mond van een rumkruik meestal bruin geverfd werd. De volgende twee scherven

zijn iets grijzer van kleur. Het betreft een wandfragment met lichte draairingen aan de

binnenkant en een halsfragment met een deels grijze, deels bruine kleur. Daarnaast zijn er

opnieuw zeven beige scherven steengoed apart gevonden. Daarbij was één groot fragment dat

zowel een deel van de bodem als een deel van de wand omvat. De kleur onderaan de bodem is

rood. Zes kleinere stukken hebben een beige kleur en twee scherven vertonen ook een

bruinzwarte kleur aan de buitenkant. Op al deze fragmenten werden voorlopig geen inscripties

of merktekens gevonden. De laatste scherven uit vondstnummer 196 zijn elf scherven die

- 48 -

waarschijnlijk afkomstig zijn van een SRD rumkruik. Opnieuw vertonen ze een beige

wandkleur (en soms bruine kleur schouder- en halskleur). Van de elf scherven komen er twee

uit de bodem, twee volledig uit de wand, drie zowel uit wand als hals en drie volledig uit de

schuin oplopende hals. Op één halsfragment zijn de zwarte letters ‘S’ en ‘R’ te zien, dit

bevestigt de vooropgestelde hypothese.

Vondstnummer 197 bevat twee zakjes met opnieuw steengoed. In het eerste zakje zitten twee

scherven: een rand- en een wandscherf. Allebei hebben ze een beige kleur. Via een rimchart

en de randscherf heeft men de diameter van het oorspronkelijke object geschat rond 7

centimeter. Allebei de scherven zijn afkomstig van een klein potje dat voor conservatie van

voeding gebruikt werd. Zak twee betreft elf beige scherven. Tien daarvan zijn wandscherven

en één fragment is afkomstig uit de hals en wand. Deze scherf vertoont een bruingekleurde

oppervlakte aan de buitenkant. Vondst 198 betreft één scherf steengoed. Het fragment is

afkomstig van zowel de wand als de bodem. Het heeft een beige tot grijsachtige

standaardkleur en is een stuk fijner dan scherven van steengoed kruiken of potten. Aan de

bodem is er een uitstekende rand merkbaar waarop het object vroeger stond. Vermoedelijk

gaat het om een kom. De voorlaatste voorwerpen uit deze categorie (die tot vondstnummer

199 behoren) zijn wederom scherven van een rumkruik. Eén bodemfragment, drie

wandfragmenten en één wand- en halsfragment werden geïdentificeerd. Opnieuw hebben ze

een lichtgrijze tot beige kleur. Het laatste voorwerp in de categorie keramiek is vondst 200,

een keramisch fragment uit de bodem van een pot. Het stuk heeft een zwarte tot donkergrijze

kleur en bevat draairingen aan de binnenkant. De zwarte kleur is niet afkomstig van een

coating maar door het reducerend bakken van het fragment. Het is nog niet exact duidelijk

van welk voorwerp dit stuk afkomstig is.

De laatste categorie zijn patronen, munitie en granaatonderdelen. Ook in dit spoor zijn deze

talrijk aanwezig. Deze objecten zullen volgens gewoonte per aparte vondstenzak behandeld

en genummerd worden. Vondstnummer 201 betreft een heel aantal voorwerpen: twee loden

kartetskogels, drie afgebroken patroonhulzen, een granaatscherf, een drijfbandfragment, een

zak met negen verbrandde baksteenfragmenten of leembrokken en een zak met een veertiental

versteende en gecorrodeerde ijzeren brokken die niet verder determineerbaar zijn. Op de drie

patroonhulzen zijn volgende backstamps zichtbaar: ‘K.15 VII’ en twee maal ‘D.15 VII’. Alle

drie de .303 Britse patronen zijn van het model Mark VII en zijn in 1915 geproduceerd. Twee

patronen werden in Canada gemaakt door de Dominion Cartridge Company uit Brownsburg,

- 49 -

Quebec. Het andere patroon komt uit Birmingham (Kynoch & Company) (Jorion 1994; 72-73,

150). Vondst 202 is van een andere aard. Het gaat om een base plate of bodemplaat van een

granaat. Het cirkelvormig ijzeren plaatje

heeft een diameter van 3,4 centimeter en een

hoogte van iets meer dan 1 centimeter. Een

dergelijke object werd onderaan op een

granaat geschroefd. Via die base plug was

het mogelijk om de granaat door middel van

een geweer af te schieten. Op het object zijn

de volgende tekens zichtbaar: ‘1/15’, ‘N°5 I’

en ‘H.HOPE & SONS LTD.’. De eerste

markering zou kunnen wijzen op het

productiejaar (januari 1915), terwijl de tweede markering het model of type aanduidt. De

fabrikant was Henry Hope & Sons, een producent van metalen onderdelen uit Birmingham.

Deze bodemplaat behoorde waarschijnlijk tot een Mills grenade.

In de granaattrechter van spoor 004 werd tevens een sterk verweerde obus (203) gevonden.

De obus is 21,8 centimeter hoog, heeft een diameter van 8 centimeter aan de bodem en aan de

bovenkant een diameter van 7 centimeter. Er is een klein fragment van de rand afgebroken.

Op het volledige fragment zijn geen inscripties te zien. Onderaan is de groenkleurige

drijfband of forceerband zeer duidelijk zichtbaar. Hierbij gaat het dus om een Duitse shrapnel

shellcase met een kaliber van 80mm. Vondstnummer 204 omvat patronen en

patroononderdelen. Het zijn allemaal Britse patronen met een kaliber van 7,7 millimeter of

.303 inch. Er werden twaalf volledige, niet afgevuurde patronen gevonden. Bij zes patronen

waren de merktekens op de bodem leesbaar: ‘B.15 VII’, twee maal ‘J.16 VII’, twee maal

‘KN.14 VII’ en ‘RW.16 VII’. Drie patronen werden in 1916 gemaakt, twee patronen in 1914

en één patroon in 1915. Zoals reeds vermeld staat de letter ‘B’ voor het bedrijf Birmingham

Metals & Munitions Company Ltd. uit Birmingham. Ook de letter ‘J’ werd gehanteerd als

merkteken van hetzelfde bedrijf. De markering ‘KN’ is op haar beurt een verwijzing naar het

bedrijf Kings Norton Metal Company Ltd., ook gevestigd in Birmingham. Tot slot is er ook

minstens één patroon afkomstig uit Nottingham. Dat patroon werd gemarkeerd met de letters

‘RW’: Rudge Withworth Company. Naast volledige patronen werden er 17 kogelpunten en 32

patroonhulzen bovengehaald. Van die 32 hulzen zijn er slechts 6 volledig bewaard en 16

afgevuurd. Twaalf backstamps waren af te lezen: vijf maal ‘J.16 VII’, twee maal ‘K.15 VII’,

FIGUUR 23: VONDST 202: BASE PLUG OF BODEMPLAAT. BRON: EIGEN FOTOMATERIAAL.

- 50 -

twee maal ‘K.16 VII’, ‘W.15 VII’, ‘KN.15 VII’ en ‘P… VII’. Vijf patronen werden in het jaar

1916 door Birmingham Metals & Munitions Company Limited. gefabriceerd. Zowel twee

patronen uit 1915 als twee uit 1916 uit deze context werden door Kynoch & Company

gemaakt. Tot slot komen de volgende bedrijven nog elk eenmaal voor: Winchester Repeating

Arms Company (W) uit New Haven (Connecticut, USA), Kings Norton Metal Company

Limited (KN) uit Birmingham en Peters Cartridge Company (P) uit Kings Mills (Ohio, USA).

Daarnaast bevat vondstnummer 204 ook nog zeven groepjes van aan elkaar vastgeroeste

patronen, twintig stuks in totaal (Jorion 1994; 43, 145, 150, 155-156, 244, 298).

Meerdere stukken forceerband en in totaal 35 loden kartetskogels uit een shrapnel-granaat

behoren tot de volgende vondst (205) terwijl vondst 206 drie vervormde patroonsfragmenten

bevat samen met vier bodemfragmenten van patronen van een groter kaliber. Het betreft

opnieuw bodemonderdelen van lichtkogels. Ze hebben allemaal een diameter van 3

centimeter en zijn gestampt met ‘ELEY LONDON’ en de Romeinse letter ‘V’ (type van de

kogel). Vondstnummer 207 is een cirkelvormig ijzeren hoedje met een centrale brede gleuf.

Het hoedje heeft een diameter van 3,6 centimeter en onderaan zijn er langs de binnenzijde van

het hoedje draairingen aanwezig. Vormelijk was al snel duidelijk dat het om een top cap of

afdekkapje van een fuze gaat. Op het voorwerp staan de volgende markeringen: ‘307³³ N°83 H

ZZ 10/1’. Afgeleid van deze merktekens en het model weten we dat het om de top cap van

een Britse N°83 2-inches time & percussion fuze gaat (Fierens 2004, 62). Ook het volgend

object (208) heeft met een ontstekingsmechanisme van een granaat te maken. Het is een

Duitse IWMZdr2 fuze die met een trench mortar afgevuurd werd (Anoniem 2014, Passion &

Compassion 1418, internet). De inscripties op het object zijn hiervoor een indicatie. Enkel het

afsluithoedje van de fuze ontbreekt. Onderaan is de gradenboog (die tot circa 30 loopt)

zichtbaar. Samen met vondst 207 werd deze in de kratervulling gevonden.

De volgende vier vondstnummers zijn wederom uit het volledig spoor gehaald. Er werden elf

patroonbasissen met een diameter van 3 centimeter gevonden en twee met een diameter van

4,3 centimeter. Allemaal zijn het lichtkogelbodems die gefabriceerd zijn door ELEY te

Londen. Deze objecten werden gegroepeerd onder vondstnummer 209. De basis van een fuze

(cilindrische schijf met een diameter van 5,7 centimeter), een afgebroken patroon en een deel

van een ontstekingsbuis van een trench mortar behoren tot vondst 210. Ook vondst 211 bevat

naast een zeer dikwandige granaatscherf en zes stukken forceerband van variërende lengte

ook onderdelen van een fuze. Het betreft twee ringfragmenten. De eerste ring is slechts

- 51 -

minder dan de helft bewaard en bezit fijne, circulaire groefjes aan de bovenzijde. Aan de

onderzijde is er centraal één grote gleuf die doorloopt over de volledige ring. Langs één van

de twee zijkanten staat een gradenboog afgebeeld. Er zijn cijfers zichtbaar vanaf het getal 25

tot en met 40. In dit geval gaat het dus om een graduated disk. Het tweede fragment is eerder

een platte schijf dan een ring, wederom voor slechts een kwartdeel bewaard, die oploopt naar

een centrale perforatie. De functie van dit schijfje is nog niet gekend.

Een patroonhuls met backstamp ‘E.15 VII’, een aantal versteende granaatscherven en een

ijzeren staaf zijn de objecten die behoren tot vondstnummer 212. De opgegraven kogelhuls uit

dit ensemble toont aan dat Eley Brothers Limited uit Edmonton naast lichtkogels en

hagelpatronen ook gewone patronen vervaardigden (Anoniem 2012, The .303 British Service

Cartridge, internet). Deze huls werd in 1915 gemaakt. Het identificeren van de ijzeren staaf is

geen sinecure. De staaf heeft een lengte van 19,8 centimeter. We vermoeden dat het om de

restanten van een beitel of bajonet gaat. Nog niet vermeld is de vondst van een klein, beige

dopje. Het dopje heeft een diameter van 9 millimeter. Eerst werd vermoed dat het om een

drukknopfragment ging. Later werd duidelijk dat het afkomstig is van een kogelpunt.

Dergelijke dopjes werden achteraan een kogelpunt bevestigd om de punt van de springlading

te scheiden.

Vondst 213 bestaat uit drie kartetskogels, een cirkelvormig ijzeren schijfje en een

granaatscherf. Het ijzeren schijfje heeft een doorsnede van 5,1 centimeter en is slechts 3

millimeter dik. Centraal in het schijfje is er een perforatie. Net als het schijffragment uit

vondstnummer 211 is dit object nog niet geïdentificeerd. De aangetroffen granaatscherf is

circa 10 centimeter lang. Vondst 214 betreft een langwerpig ijzerfragment. Ditmaal gaat het

om een ijzeren staaf van 11,5 centimeter lang met een piramidale punt op. Een hypothese is

dat het om het uiteinde van een lans zou gaan. In de Eerste Wereldoorlog werden lansen

gebruikt door Duitse cavaleristen. Tevens zou het om een fragment van een piket kunnen

gaan. Het laatste object uit deze categorie dat gevonden is in spoor 004 is een ijzeren U-

vormig element van 7,3 centimeter lang (215). In beide rechtopstaande zijden van de U-vorm

zijn ovalen gaatjes aanwezig. Dit voorwerp is een ijzeren kogelclip, waarin oorspronkelijk vijf

Lee Enfield-patronen in geklemd zaten.

XIX. SPOOR 005

- 52 -

In spoor 003 komt er vanaf grondplan 3 een nieuwe structuur aan het licht. Het gaat om een

greppel/kuil die spoor 003 oversnijdt. Zoals reeds vermeld heeft men deze structuur spoor 005

genoemd. Ook in grondplan 5 is de structuur duidelijk zichtbaar. Het materiaal dat men uit

deze greppel heeft gehaald, betreft een achttal objecten die opgedeeld zijn in vijf

vondstnummers.

Het eerste vondstnummer (216) bevat twee granaatscherven en één stuk uit de drijfband van

een granaat. Op een van de twee scherven zijn oranje verfresten aanwezig. De volgende drie

objecten behoren tot vondstnummer 217. Het gaat om drie goed geconserveerde .303 Lee

Enfield-patronen. Alle drie de patronen zijn compleet van bodem tot kogelpunt. In twee

gevallen is er een backstamp af te lezen op de bodem. Daarbij werden de volgende inscripties

afgelezen: ‘B.15 VII’ en ‘K.15 VII’. Het gaat allebei om Mark VII-modellen die in het jaar

1915 gefabriceerd zijn. Het eerste patroon werd door de Birmingham Metal and Munitions

Company Limited gemaakt terwijl het andere patroon opnieuw door Kynoch & Company

gemaakt werd. Beide bedrijven waren gevestigd in Birmingham (Jorion 1994; 43, 150-151).

Vondst 218 is een Duits ontstekingsmechanisme. Van de fuze zijn nog drie schijven intact

gebleven. De bovenste schijven zijn verdwenen door de inslag in de loopgraaf. Op de fuze

komen tal van markeringen voor. Centraal staat ‘GRZ. 04 SP17’ vermeld. Dit is een

verwijzing naar het model van het ontstekingsmechanisme. In dit geval gaat het dus om een

type druk- of percussiemechanisme (Graze fuze) dat ontworpen werd in 1904. Dit model werd

volgens de inscriptie gemodificeerd en aangepast in het jaar 1917 (Fierens 2003, 96).

De twee laatste vondsten zijn gemaakt uit steengoed. Het eerste object (219) betreft drie

gelijmde fragmenten uit steengoed. De fragmenten zijn afkomstig uit de bodem en wand van

een pot of kruik. Zowel intern als extern hebben de wandscherven een grijze kleur. Het

bodemfragment van de kruik heeft daarentegen eerder een bruinoranje kleur en de diameter

van het oorspronkelijke stuk wordt geschat op 18 centimeter. Op de scherven zijn geen

stempels aangetroffen. Bij het laatste object uit spoor 005, met vondstnummer 220, gaat het

om de bodem en gedeeltelijke rand van een kruik/fles uit steengoed. De binnenzijde van alle

scherven is roos terwijl de buitenkant een grijze kleur heeft. De diameter van de bodem is

opnieuw 18 centimeter. Op de bodem zijn draairingen geattesteerd. De scherven in dit

vondstnummer kunnen worden gekoppeld aan drie scherven uit vondstnummer 128 (uit spoor

003) aangezien zij over dezelfde beschildering beschikken. Vermoedelijk behoren al deze

- 53 -

scherven tot één kruik die net op de overgang lag tussen spoor 005 en het onderliggende spoor

003.

2.2 PROEFSLEUF 2

XX. OPPERVLAKTEVONDSTEN

In totaal heeft men voor de tweede proefsleuf van Sint-Elooi 2 een drietal

oppervlaktevondsten geattesteerd. Alle drie

lagen ze in de zone die later spoor 004 genoemd

zal worden. De eerste oppervlaktevondst of

SF01 uit proefsleuf 2 is een afgebroken stuk

haarkam. Het voorwerp is 8 centimeter lang en

waarschijnlijk gemaakt uit bakeliet, wat zich

vertaalt in de zwarte kleur van het object. Een

tiental pinnetjes zijn afgebroken. Op de kam

staat een symbool gegraveerd dat lijkt op een

klavertje drie.

SF02 is van een andere aard. Het gaat om een klein potje uit doorzichtig (of niet gekleurd)

glas. De bodem van het potje is 3,6 centimeter in doorsnede. Het potje zelf is 5,7 centimeter

hoog. Op twee plaatsen is er een breuk in de rand en ontbreekt er een scherf. Op de wand van

het potje staat een inscriptie: ‘HANWORTH ORCHARD PRESERVES’. Op de bodem staat

een figuratieve afbeelding van een drietand samen met het nummer ‘6101’. De inscriptie geeft

een indicatie van de functie van het potje: een confituurpotje afkomstig uit Hanworth, een

wijk in Londen. Het nummer op de bodem is waarschijnlijk het productienummer.

De laatste oppervlaktevondst of SF03 is een

uniek object. Het betreft twee vondstzakjes.

In het ene zakje zat één botfragment uit de

proefsleuf en in de andere vondstenzak

zaten drie botfragmenten die men

gerecupereerd heeft uit de dump. Na het in

elkaar puzzelen van alle vier de

FIGUUR 24: SF01: HAARKAM UIT BAKELIET. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.

FIGUUR 25: SF03: ANTROPOGEEN RECHTERDIJBEEN. BRON: EIGEN FOTOMATERIAAL.

- 54 -

botfragmenten bekomen we één groot bot: een menselijk rechterdijbeen of femur. Het bot

heeft een lengte van 43 centimeter en bezit alle kenmerken van een dijbeen: dijbeenkop en –

hals, trochanter major en minor, het lichaam of de schacht en de gewrichtsvlakken.

XXI. SPOOR 002

In spoor 002, dat tot op diepte grondplan 2 loopt, zijn er slechts twee vondsten aan het licht

gekomen. Vondst 221 betreft twee gecorrodeerde ijzeren fragmenten afkomstig van een

shrapnel-granaat. Op één zijde van het grootste fragment staat een streepjespatroon gedrukt.

De fragmenten zijn circa vier centimeter dik. Hun oorspronkelijke context is nog niet

achterhaald. De tweede vondst (222) is een Britse button. De button heeft een diameter van

1,6 centimeter en bezit een klein lusje aan de achterzijde. De voorzijde vertoont een figuur

met bijhorend opschrift, al is deze sterk afgesleten. Na analyse werd duidelijk dat het om een

British General Service Button gaat. Dit type knoop maakte deel uit van een tuniek. Dezelfde

elementen komen voor als op de kegelfles met Koninklijke Zegel uit proefsleuf 1

(vondstnummer 150): centraal het wapenschild dat geflankeerd wordt door een gekroonde

leeuw en eenhoorn, bovenaan de keizerlijke kroon en leeuw, rond het wapenschild de

kousenband met bijhorende zegswijze en onderaan de Britse Koninklijke spreuk geflankeerd

door een aantal symbolen.

XXII. SPOOR 003

Eerst en vooral zal ik de glazen voorwerpen uit deze context bespreken. Bij vondst 223 gaat

het om het bovenste gedeelte van een groenkleurige fles. De bodem van de fles is afgebroken

en verdwenen. Vormelijk is het een cilindrische fles met rechte schouders en een korte in

plaats van een geleidelijke hals. Er zijn geen inscripties gevonden. Op basis van de vorm en

het type van de flessenmond was dit waarschijnlijk oorspronkelijk een bierflesje. Het

volgende glazen object is opnieuw een deel van een fles. Ditmaal is de fles gemaakt uit

doorzichtig glas. Het gaat om een achthoekig bodemfragment (224) waarbij ook nog een deel

van de wanden intact zijn. Deze octagonale vorm is uitzonderlijk. Het stuk is 13,4 centimeter

hoog en beschikt over een platte bodem zonder ziel. Die bodem heeft een doorsnede van 6,5

centimeter. Aan de onderste twee centimeter van de wanden tekent zich een streepjesmotief af

in reliëf. Op de bodem staat een inscriptie: ‘REGD N° 489094’. Het model van de fles is als

het ware nationaal geregistreerd. Helaas is het bedrijf dat gekoppeld is aan dit ontwerp niet te

vinden in de National Archives. Het is wel geweten dat dit model geregistreerd werd in het

- 55 -

jaar 1906. Naar de functie van de fles is het voorlopig gissen. Potentieel kan het om een

reukwaterfles of medicinale fles gaan. De laatste glazen objecten uit spoor 003 zijn

ondergebracht in vondstnummer 225. Het gaat om twee glasfragmenten: enerzijds een

cirkelvormig glazen schijfje en anderzijds een afgebroken, gebogen en relatief dik stuk glas

afkomstig uit de wand van een fles. Van het doorzichtig glazen schijfje is een stuk

afgebroken. Vermoedelijk behoorde dit plaatje tot het masker van een small box respirator of

een traangasmasker of was het een reserveonderdeel ervan.

Er werd ook keramiek gevonden. Vondst 226 is een witkleurig potje uit steengoed. Het potje

is volledig bewaard op één scherf uit de rand na. De bodem heeft een diameter van 8,6

centimeter en de rand 9,2 centimeter. Het potje is 3,5 centimeter hoog. Aan de buitenzijde is

een groef zichtbaar onder de rand. Dit object is een zalfpotje. Hiernaast werden er ook nog

vier aparte beige scherven uit steengoed (227) gevonden, afkomstig van een rumkruik.

In spoor 003 heeft men geen kledingsonderdelen gevonden. Wel een element dat afkomstig is

van de uitrusting van een soldaat. Hierbij gaat het om een ijzeren staafje van 7,3 centimeter

lang en voorzien van een kromme haak aan het uiteinde. Deze vondst (228) is een stuk van de

draaghendel van een gamel. Hierbij werd ook stuk botmateriaal (229) gevonden.

Waarschijnlijk gaat het om een botfragment van een rund of paard. Het been is zeer breed en

is aan de kop gedeeltelijk afgebroken. Vermoedelijk betreft het een afgebroken fragment

dijbeen of onderbeen.

De laatste categorie vondsten zijn opnieuw patroon- en granaatonderdelen. De eerste

vondstenzak (230) bevat 43 Britse kogelpunten en 51 kogelhulzen. Van die patroonhulzen

zijn er slechts acht volledig geconserveerd. Op zes hulzen is een backstamp af te lezen: drie

maal ‘J.16 VII’, twee maal ‘P.14 VII’ en één patroon met inscriptie ‘B.14 VII’. Drie patronen

werden in het jaar 1914 gemaakt in Birmingham en in Kings Mills (USA). De overige drie

patronen werden twee jaar later in Birmingham gemaakt (Jorion 1994; 43, 145). Eén huls zat

apart in de vondstenzak. In de huls zijn de buskruitstaafjes van de lading duidelijk zichtbaar.

Dit patroon werd in 1916 in Edmonton door Eley Brothers geproduceerd (Anoniem 2012, The

.303 British Service Cartridge, internet). In vondstenzak twee zaten twee patroonbodems van

lichtkogels en één stuk forceerband. Op de lichtkogelbodems staat opnieuw ELEY LONDEN

gegraveerd. Beide hebben ze een diameter van 4,2 centimeter. Deze drie objecten behoren tot

vondstnummer 231. Tot slot heeft men nog een platgedrukte patroonhuls, een grote brok aan

elkaar geroeste patronen en een afsluitdopje van een kogelpunt gevonden. Een dergelijk

- 56 -

hoedje scheidt de metalen punt van de springlading van het patroon. Deze vondsten kregen

nummer 232.

XXIII. SPOOR 004

De meeste opgegraven objecten uit proefsleuf twee zijn afkomstig uit dit spoor. Statistisch is

dit logisch omdat spoor 004 bodemverkleuringen en structuren bevat die tot op grondplan 4

doorlopen waardoor dit het diepste spoor van de sleuf is. Zoals hierboven vermeld werd

verschijnen er op grondplan 2 en 3 twee nieuwe structuren en/of verkleuringen in deze

context. Deze structuren kregen spoornummer 006 en 007. De vondsten die behoren tot deze

spoornummers worden apart behandeld (zie infra).

In de aangetroffen loopgraaf met schuilplaats van spoor 004 zijn verschillende categorieën

voorwerpen opgegraven zoals: kledingselementen, patroononderdelen, gereedschap,

persoonlijke bezittingen of uitrustingsonderdelen en keramiek. Aanvangen doen we met de

kledingselementen. Daar is enkel vondst 233 bij te vermelden. Dit vondstnummer omvat vier

voorwerpen: een zwarte lap gehaakte stof, een groenkleurig knoopsfragment met vier centrale

gaatjes en diameter van 1,7 centimeter, een drukknop en een B-vormig riemuiteinde van de

1908 Pattern Webbing Equipment. Het eerste object wordt geïdentificeerd als een stuk kous.

Het knoopsfragment is afkomstig van een hemd. Het B-vormig riemuiteinde beschikt over

twee bogen die elk bovenaan deels afgebroken zijn. Oorspronkelijk waren beide bogen

geperforeerd en voorzien van klinknagels. Van die twee gaatjes is nu slechts nog één

zichtbaar. Canvasresten in de drukknop geven aan dat deze ook deel uitmaakte van de

webbing uitrusting uit 1908.

Wat persoonlijke bezittingen en onderdelen van

de uitrusting betreft zijn er twee opgegraven

voorwerpen te vermelden uit dit spoor: een

geëmailleerde beker (234) en een scheermes

(235). De geëmailleerde beker of enameled mug

is slechts gedeeltelijk bewaard. De beker is

verticaal opgescheurd door een impact.

Oorspronkelijk was de bodem 9,2 centimeter

breed in doorsnede en had de tas een hoogte van

9,2 centimeter. Haar oorspronkelijke witte kleur is volledig verdwenen, net als het handvat.

FIGUUR 26: VONDST 235: SCHEERMES. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.

- 57 -

Het tweede object uit deze categorie is een fragment van een plooibaar scheermes. Tussen een

dubbelwandig houten heft bevinden zich de restanten van een oorspronkelijk verdraaibaar

ijzeren lemmet, dat vastgezet is met een ijzeren pin. Het afgebroken handvat is circa vijf

centimeter lang. Het sterk verweerd lemmet is 4,8 centimeter lang.

Op vlak van gereedschap zijn er een vijftal vondsten aan te halen. Vondstnummer 236 is een

schroefpiket. Het ijzeren voorwerp met een spiraalvorm is 39 centimeter lang. Bovenaan

bevinden zich twee lussen en onderaan maakt de piket drie schroefbewegingen. De ijzeren

staaf heeft een diameter van 1,3 centimeter. Dergelijke piketten werden in de grond

geschroefd en doorheen de bovenste lussen werden prikkeldraden getrokken. In Sint-Elooi 1

hebben we ook Duitse piketten gevonden, weliswaar van een ander type. Ze hebben rechte

vorm en zijn voorzien van een kromme haak aan het uiteinde (vondstnummer 42). Verder

werden er vijf ijzeren nagels (237) gevonden. Op één fragment is de schijfvormige kop nog

duidelijk te zien. Twee fragmenten zijn versteend. Een ijzeren bout is vondst 238. De staaf is

11,2 centimeter lang en heeft een diameter van 9 millimeter. Onderaan zijn draairingen te

zien. Op de kop is een sleuf zichtbaar. Een aantal vervlochten ijzeren draadjes kreeg

vondstnummer 239. Het laatste opgegraven voorwerp van deze categorie is het blad van een

loopgravenschop (240). Het gaat om een afgerond type waarvan de bovenste twee randen en

de steelhouder afgebroken zijn. Ter hoogte van het midden heeft de schop een breedte van

23,3 centimeter. Bij de schop lagen nog twee andere losse bladfragmenten. Naast deze

werktuigen is er nog een aparte vondst te vermelden. Deze werd dankzij haar grote

afmetingen apart bewaard. Het gaat om een schildvormig ijzeren blad van een genie-schop.

Het betreft een redelijk groot model. De steel is afbroken en zit nog gedeeltelijk in de

steelhouder.

Wat keramiek en glas betreft gaat het hoofdzakelijk terug om steengoed. Het eerste

vondstnummer (241) bevat twee glazen scherven: één lichtgroene wandscherf en één

donkergroene wand- en bodemfragment. Dat laatste fragment is mogelijk de bodem van

vondst 223 uit spoor 003. Beiden scherven komen uit de opvulling van de loopgraaf en zijn

niet gemarkeerd. Twee beige wandfragmenten uit steengoed en twee doorzichtige

glasscherven behoren tot vondstnummer 242. De steengoedscherven zijn afkomstig van een

kruik terwijl de glasscherven uit de wand van een fles gebroken zijn. Tot slot werden er ook

nog twee andere steengoedscherven gevonden: een bodemfragment met beige kleur en een

- 58 -

halsfragment met externe bruine kleur en interne beige kleur afkomstig van een SRD-kruik

(243).

De grootste groep bestaat opnieuw uit patroon- en granaatonderdelen. Het eerste

vondstnummer (244) bevat: vier .303 kogelpunten, twee afgevuurde patroonhulzen met

markering ‘K.16 VII’ en ‘B.15 VII’ en een stuk forceerband. De beide hulzen zijn gemaakt in

Birmingham, weliswaar op een verschillend tijdstip en door een verschillende onderneming

(Jorion 1994; 43, 150-151). Een cilindervormig voorwerp kreeg nummer 245. Het voorwerp

is omgeven door een witachtig poeder en heeft een diameter van 3,4 centimeter. Dit object

werd later geïdentificeerd als de vulling van een lichtkogel. Bij het volgend vondstnummer

(246) gaat het opnieuw om een serie van patroononderdelen: vier volledige patronen, één

kogelpunt met paarse beschildering, twee maal twee aan elkaar geroeste patronen en in totaal

27 hulzen van afgevuurde patronen. Vijf van die hulzen zijn volledig intact. Slechts één

backstamp valt duidelijk af te lezen, het betreft een Mark VII patroon van Kynoch & Company

uit 1916 (Jorion 1994, 150-151). De volgende twee vondstnummers zijn Duitse fuzen.

Vondstnummer 247 is een ontstekingsmechanisme waarvan enkel het bovenste hoedje

ontbreekt. Onderaan is een gradenboog (van nummer 7 tot nummer 33) zichtbaar en in het

midden van de fuze staan verschillende inscripties die er op wijzen dat het om een IWMZDr2

Trench Mortar Fuze gaat. Door de inscriptie ‘1916’, die geflankeerd wordt door twee

cirkelvormige symbolen, kennen we het productiejaar

(Anoniem 2014, Passion & Compassion 1418, internet).

Ook op het tweede opgegraven ontstekingsmechanisme

(vondst 248), dat volledig bewaard is, staan inscripties:

‘GrZ.04 Sb15’ en ‘6358’. De ‘GrZ.04’ wijst op het type:

Graze Fuze 04, een percussiemechanisme van 45

millimeter (Fierens 2003, 96). De producent en

productiejaar worden aangeduidt door ‘Sb15’. Daarbij

staat ‘Sb’ voor Strassburg Army Arsenal uit de Elzas en

‘15’ voor het jaar 1915. Naast het productie- of

lotnummer 6358 komt ook een stervormig symbool voor.

Dit symbool geeft aan dat de fuze beschikt over een

ontstekingsmechanisme van hoge kwaliteit. Een tiental

versteende en gecorrodeerde ijzeren objecten behoren tot

FIGUUR 27: VONDST 248. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.

- 59 -

vondst 249. Deze laatste vier vondstnummers zijn allen opgegraven uit het volledige spoor

004.

Tevens aangetroffen in het volledige spoor 004 zijn acht basissen van lichtkogels (250), 25

patroonfragmenten (251), vier drijfbandonderdelen (252), een Britse fuze (253) en een U-

vormig ijzeren element (254). Zeven van de acht lichtkogels hebben een diameter van 3

centimeter. Hierbij gaat het dus opnieuw om het model Mark V van Eley. Alle zeven patronen

zijn afgevuurd. In vijf gevallen is de bodem van het patroon volledig intact. Daarnaast is er

één basis afkomstig van een groter model, met diameter 4,3 centimeter. Ook daar wordt

‘ELEY LONDON’ via een inscriptie rond het slaghoedje vermeld. Bij de patroonresten met

vondstnummer 251 gaat het om: acht kogelpunten, één volledig patroon met backstamp ‘DAG

1914 VII’ en zestien hulzen van afgevuurde patronen. Van slechts één huls kent men de

herkomst en het productiejaar: Peters Cartridge Company uit Kings Mills in het jaar 1916.

Het volledige patroon daarentegen komt uit Montreal of Quebec (Canada). Het werd in 1914

door het bedrijf Dominion Arsenal gemaakt (Anoniem 2012, The .303 British Service

Cartridge, internet). Bij het ontstekingsmechanisme met nummer 253 gaat het om een

volledig bewaarde Britse N80 Fuze. Dit model kon door zowel tijd als impact (percussie)

exploderen. De graduated disk vertoont cijfers van 1 tot en met 22. Normaliter werd een

dergelijk object in haar geheel op het granaatlichaam geschroefd (Fierens 2004, 58). Het U-

vormig element met nummer 254 is opnieuw een kogelclip. Hetzelfde model kwam ook al

voor in spoor 004 in proefsleuf 1 van Sint-Elooi 2. De clip is 6 centimeter lang, 1,7 centimeter

breed en 1,7 centimeter hoog. Beide opstaande zijden beschikken over ovalen perforaties.

Tot slot werden er ook nog verschillende patroononderdelen (255) uit de vulling van de

loopgraaf gehaald. Daarbij ging het om: vijftien kogelpunten en verschillende patroonhulzen.

Een eerste ensemble hulzen bestaat uit 18 afgevuurde patronen (6 volledige en 12

afgebroken). In het tweede ensemble zaten zes afgebroken patroonhulzen. Deze zijn niet

afgevuurd. Het derde ensemble bestaat uit 8 volledige en 21 afgebroken patronen. Deze

kogels werden allemaal afgevuurd. Enkel in deze laatste groep zijn er twee patronen met

bodemmarkeringen. Deze werden in 1914 en 1916 in Leeds gefabriceerd door Greenwood &

Batley (Jorion 1994, 111).

XXIV. SPOOR 005

- 60 -

In het meeste zuidelijke spoor van proefsleuf twee werden slechts twee objecten gevonden.

Het eerste voorwerp is een stuk haarkam uit bakeliet (256). Het gaat om een zwartkleurig

fragment van 4,5 centimeter lang en 3,6 centimeter hoog. Dit object beschikt over zeer fijne

haartjes, waardoor het sterk gelijkt op een

luizenkam. Oorspronkelijk beschikte de kam

over twee vlakken met pinnetjes. Vandaag is

daar nog maar één vlak van te zien aangezien

de haartjes van het andere vlak volledig tot de

bodem afgebroken zijn. In het midden van het

ander kamvlak ontbreekt een fragment. De

kam is in haar geheel in het midden

afgebroken. Daardoor zijn de aanwezige

merktekens (‘THE THISTLE’ en ‘BRITISH’) slechts deels leesbaar en moeilijk te

interpreteren. Verder zijn er drie beige wandfragmenten van een kruik uit steengoed gevonden

samen met een drijfbandfragment van een granaat en een patroonhuls. De huls werd door de

Dominion Cartridge Company uit Quebec in het jaar 1915 gemaakt (Jorion 1994, 72-73).

Deze vijf voorwerpen werden gegroepeerd onder vondstnummer 257.

XXV. SPOOR 006

Dit roestige spoor werd zichtbaar in spoor 004 vanaf

niveau grondplan 2. Naast verschillende

baksteenfragmenten en gecorrodeerde objecten

werd er ook tal van ander materiaal opgegraven. De

eerste categorie die ik zal bespreken is glas en

keramiek. Eerst en vooral werd er een volledige

rumkruik of SRD-kruik gevonden aan de ingang van

de dugout. Dit object kreeg nummer 258. De kruik

is gemaakt uit grijskleurig steengoed, heeft een

bodemdiameter van 17 centimeter en een hoogte

van 31,9 centimeter gemeten van bodem tot mond.

Vanaf de schouders over de hals tot aan de mond is

de kruik bruin gekleurd. Op de hals zijn in het zwart

FIGUUR 29: VONDST 258: SRD-RUMKRUIK. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.

FIGUUR 28: VONDST 256. LUIZENKAM. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.

- 61 -

de letters ‘SRD.’ aangebracht. Deze afkorting stond voor Special Rations Departement maar

werd door de manschappen omgevormd tot Seldom Reaches Destination of Soon Runs Dry

(Weeks 2009, 25). De kruik werd door middel van een kurk gesloten en rond de hals werd een

touw aangebracht. Op de bodem is er een stamp aanwezig waarvan het volgende zichtbaar is:

‘EARSON & CO.’, ‘…ING FOR MOOR’ en ‘POTER…’. Na opzoekwerk werd het duidelijk

dat het om de volgende fabrikant gaat: Pearson & Company, The Potteries, Whittington Moor

near Chesterfield.

Vondstnummer 259 bevat verschillende glazen fragmenten: een groenkleurig limonadeflesje,

een doorzichtig rond schijfje (met diameter 4,8 centimeter) afkomstig van een masker en twee

doorzichtige glasscherven afkomstig van de rand van een mineraalwaterfles. Het volgend

vondstnummer (260) bevat dan weer steengoedresten. Daarbij gaat het om een

bodemfragment, een wandfragment, een schouderfragment en een randfragment. Het

bodemfragment is samen met het wand- en schouderfragment afkomstig van één en dezelfde

kruik. Deze scherven hebben zowel intern als extern een beige kleur. Het schouderfragment

beschikt als uitzondering wel over een bruine kleur aan de buitenzijde. Met een rimchart werd

de diameter van de bodem berekend op 20 centimeter. Het randfragment is afkomstig van een

ander object. Het heeft een witte kleur en een fijnere textuur. Waarschijnlijk gaat het hier

eerder om porselein. De scherf is afkomstig van een kom waarvan de bovenste rand een

diameter van 12 centimeter heeft. Het laatste object uit deze categorie is een glazen potje

(261). Dit voorwerp is volledig bewaard. Het is gemaakt uit doorzichtig glas. De randdiameter

van het potje is 5,7 centimeter terwijl die van de bodem 4,4 centimeter bedraagt. Het potje is

4,2 centimeter hoog en heeft lange parallelle strepen op de rand. Onder de uitspringende rand

zijn korte verticale streepjes in reliëf aangebracht. Op de bodem staat het lotnummer:

‘N°1409’. Dit potje werd voor voedselconservatie (bijvoorbeeld confituur) gebruikt.

De volgende vondsten vallen onder de

categorie gereedschap en

uitrustingsonderdelen. Vondstnummer 262

bevat twee metalen doosjes of blikken. In

het eerste geval gaat het om een

rechthoekig model waarvan enkel de

bovenkant en de wanden gedeeltelijk

bewaard zijn. Het blik heeft een lengte van

FIGUUR 30: VONDST 262: BLIK CORNED BEEF. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.

- 62 -

8,3 centimeter, een breedte van 5,1 centimeter en is tot 7,4 centimeter hoog bewaard. Op één

van de wanden zijn stukken tekst in reliëf aanwezig. Uit de inscriptie werd afgeleid dat het om

een blik corned beef gaat. De naam van de producent is via de aanwezige letters op het blik

niet te achterhalen. De bekendste merken corned beef zijn Libby’s, Fray Bentos en St. George

het meest gekend. Boeuf bouilli is van Napoleontische oorsprong. Het werd vanaf 1860

gebruikt door het Britse leger. Samen met harde koekjes vormde het de basis van de

voedselvoorziening in de loopgraven maar ook meer naar het hinterland toe werd het

geconsumeerd. Zoals reeds vermeld zaten er in de haversack van de Britse soldaat iron

rations, een voedselpakket voor in noodgevallen. Daarin werd er naast thee, suiker en koekjes

ook een blik corned beef in verpakt. Zonder toestemming van een officier was het verboden

voor een soldaat om een iron ration te openen (Weeks 2009, 11-14). Het tweede ijzeren

voorwerp heeft ook met voedsel te maken. Hierbij gaat het om vijf kleine en twee grote

stukken die afkomstig zijn van een Britse gamel.

Een entrenching tool kreeg nummer 263.

Het beschikt over een schop met

schildvormig blad van 14,3 centimeter

lang en een houweel. Zowel aan de

linker- als de rechterzijde van de schop

ontbreekt er een fragment en ook centraal

bevindt er zich een perforatie. Het

houweel aan de overzijde is bijna

volledig intact. Het heeft een lengte van

10,5 centimeter en is 2,5 centimeter breed

aan het uiteinde. In het midden van deze twee elementen bevindt zich een holte waarin

oorspronkelijk een houten steel met ijzeren hoed gemonteerd werd. De steel en het ijzeren

entrenching tool werden apart bevestigd aan de uitrusting.

De drie volgende objecten zijn allemaal loopgravenschoppen. Zij werden gegroepeerd onder

vondstnummer 264. Van de eerste schop is enkel een schildvormig blad met verschillende

perforaties overgebleven. Aan beide flanken van het blad zijn er stukken afgescheurd. Het

fragment is zwaar gecorrodeerd en vervormd. Bovenaan heeft het blad een breedte van 20

centimeter. De lengte van de punt tot aan de plaats waar de steelhechting zat is 25,8

centimeter. Het volgende exemplaar is beter bewaard. Opnieuw gaat het om een schildvormig

FIGUUR 31: VONDST 263: BRITS ENTRENCHING TOOL. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.

- 63 -

blad van een schop. In dit geval is de steelhouder wel nog

aanwezig op het blad. Naast de steelhouder zijn ook de

rechtopstaande randen intact. De houder met bijhorende

houtresten is 21 centimeter lang en loopt geleidelijk over

in het blad. Bovenaan de houder is een klinknagel

zichtbaar. Het blad zelf is aan de top 20,8 centimeter

breed. Dit object is de beter bewaarde versie van het

eerste object. Het laatste voorwerp uit vondstnummer 264

betreft een apart afgebroken stuk steel en een apart

afgebroken, schildvormig blad. Het blad is 23,5

centimeter breed bovenaan en 30,8 centimeter lang.

Bovenaan het blad, waar oorspronkelijk de steelhouder

met klinknagels bevestigd was, is een stuk afgescheurd.

Tevens is het bladoppervlak sterk gebogen. De houten

steel is 31,2 centimeter lang en zit nog gedeeltelijk in de

steelhouder. Ook hier is er bovenaan de steelhouder een perforatie en nagel aanwezig.

Daarnaast was er nog een groter type schop aanwezig (zie figuur 32). Het gaat om een

pioniersschop met lange steel. In tegenstelling tot de vorige gevallen is de steel nog volledig

intact. Het blad heeft een schildachtige vorm met opstaande raanden.

Met betrekking tot uitrustingsonderdelen heeft men twee drukknoppen (265) van webbing

equipment gevonden. De laatste vondsten uit deze categorie zijn een drietal houtsnippers en

vier fragmenten telefoondraad van ongeveer vier millimeter dik. Drie draden zijn voorzien

van een zwart isolerend omhulsel, één draad van een witkleurig omhulsel uit textiel

(vondstnummer 266).

In de categorie van de patroon- en granaatonderdelen zijn twee vondsten te vermelden.

Vondstnummer 267 bevat zeven patroonhulzen en één kogelpunt. Van de zeven hulzen zijn er

vier backstampcodes af te lezen: ‘J.16 VII’, ‘K.13 VII’, ‘G.14 VII’ en ‘B.12 VII’. Zowel het

oudste als het jongste patroon werden door Birmingham Metals & Munitions Company

gemaakt. Eén patroon is in 1913 gemaakt door Kynoch & Company en één patroon in 1914

door Greenwood & Batley (Anoniem 2012, The .303 British Service Cartridge, internet)

(Jorion 1994; 43, 111, 145, 150). Twee lichtkogelbodems van Eley London en één stuk

forceerband behoren tot vondstnummer 268. In verband met de lichtkogels zijn opnieuw de

FIGUUR 32: BRITSE PIONIERSSCHOP. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.

- 64 -

twee voornaamste groottes geattesteerd: diameter 3 centimeter (Mark V) en diameter 4,3

centimeter.

De laatste vondst uit spoor 006 valt onder de

categorie van de persoonlijke bezittingen. Het

gaat om een witkleurig kleipijpfragment (269).

De pijp is uit keramisch materiaal gemaakt en

langs de flanken in reliëf versierd met een

eikenblad en een eikel. In het staafje is een

intern kanaal zichtbaar. Onderaan de pijp

bevindt zich een kleine sculptuur van een eikel.

FIGUUR 33: VONDST 269: KLEIPIJPFRAGMENT. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.

- 65 -

DEEL 3: SINT-ELOOI 3

3.1 PROEFSLEUF 1

XXVI. SPOOR 000

De algemene opkuis van de proefsleuf wordt aangeduid als spoor 000. Daarbij werden enkel

objecten gevonden die behoren tot de categorie van de patroon- en granaatonderdelen.

Vondstnummer 270 omvat onderdelen van Duitse patronen. Het omvat vier fragmenten van

patroonhouders, twee platgedrukte patroonhulzen, twee volledige patronen, twee niet

afgevuurde patroonhulzen en zeven afgevuurde patroonhulzen. Bij alle bovenstaande

patronen was het onmogelijk om een markering op de bodem te onderscheiden. Zes andere

patroonhulzen (waarvan er drie afgevuurd zijn) vertonen wel elk een backstamp. De

aangetroffen markeringen staan opgelijst in tabel D. Drie patronen zijn gemaakt in Karlsruhe

door de Deutsche Munitionsfabriken, twee patronen door Polte-Werke in Magdeburg en één

patroon door het Königliches Arsenal in Spandau (Jorion 1994; 79, 204, 247).

Het tweede vondstnummer (271) omvat de granaatonderdelen uit dit spoor: één stuk

afkomstig uit de drijfbandring van een granaat, een fuze base en een ring uit bruin leer. De

leren band is ongeveer 5 millimeter breed en 3 millimeter dik. De aangetroffen fuze base is

zowel intern als onderaan voorzien van draairingen. Bovenaan bedraagt de diameter van de

koperen ring 6 centimeter. Onderaan is dat 6,2 centimeter. Deze basisring is afkomstig van

een tijdsontstekingsmechanisme.

XXVII. SPOOR 001

De keramische vondsten uit dit spoor werden ondergebracht in vondstnummer 272. Het gaat

om twee objecten. Het eerste voorwerp is een grijskleurig bodem- en wandfragment uit

steengoed. De buitenwand van het fragment heeft een lichtbruine en grijze kleur. Onderaan

bevindt zich een bodemrand die versierd is met vingertopindrukken. De volledige buitenzijde

van het fragment en de bodemrand zijn bedekt met een laag loodglazuur. De bodem zelf is

niet geglazuurd. Door de artistieke aard van de bodemrand is het onmogelijk om de diameter

te berekenen. Vermoedelijk gaat het om een scherf van een drinkbeker of mok uit steengoed.

Het tweede object is gemaakt uit porselein. Het gaat om een cirkelvormig object van 4

centimeter op 3 met twee rechthoekige uitspringende zijden. De ene zijde is geperforeerd door

een ijzeren staafje dat deel uitmaakte van een stalen veer of beugelsysteem om een fles af te

- 66 -

sluiten. Bovenaan het object bevindt zich een handvat in de vorm van een klok. Bij dit

voorwerp gaat het dus om een porseleinen afsluitdeksel van een beugelfles. In deze flessen

werden voornamelijk koolzuurhoudende dranken bewaard. Op de dop kan er mogelijk een

indicatie staan van de naam en locatie van de desbetreffende drankenhandel (De Jong 2012,

De Flessenloods, internet).

Vijf patroonhulzen, een kogelpunt en een afgebroken patroonhouder behoren tot de gevonden

munitie in spoor 001. Deze kregen vondstnummer 273. Van de vijf hulzen zijn er 3 volledig

bewaard en twee afgebroken. Bij vier patronen is het slaghoedje ingedrukt. Naast de letter ‘S’

en het jaartal ‘14’ zijn er slechts twee volledige markeringen aanwezig. Deze wijzen er op dat

één van deze Spitzgeschoss-patronen in december 1914 in Dresden (Munitionsfabrik) gemaakt

werd en één in november 1914 in Karlsruhe (Jorion 1994; 74, 79). Een voor minder dan de

helft afgebroken bottom composition ring kreeg vondstnummer 274. Deze ring behoorde tot

een granaat van een groot kaliber aangezien haar diameter 9,4 centimeter bedraagt.

Een cilindrisch fragment (275) is de laatste vondst uit dit spoor. Dit voorwerp heeft een

diameter van 2,5 centimeter en is 5,4 centimeter lang. Het object heeft een zwartgrijze kleur

en is beslagen met wit poeder. Vermoedelijk gaat het om een overblijfsel van een lichtkogel.

XXVIII. SPOOR 002

Tot dit spoor behoren slechts zes individuele objecten: drie loden kartetskogels en drie kleine,

groene koperen drijfbandfragmenten (276).

XXIX. SPOOR 004

Spoor 004 bracht ook metaalresten (277) aan het licht. Eerst en vooral twee grote koperen

fragmenten drijfband met allebei een dikte

van 4 tot 5 millimeter. In tweede instantie

heeft men ook een gesp gevonden. Het

object heeft een roestbruine kleur, een

hoogte van 3,4 centimeter en een breedte

van 2,6 centimeter. Centraal in de

rechthoekige gesp bevinden zich twee

pinvormige klemmen. Het gaat hier om

FIGUUR 34: VONDST 277: GESP. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.

- 67 -

een sluitgesp die aan de achterzijde van een broek bevestigd was.

XXX. SPOOR 006

De eerste vondst die te vermelden valt in spoor 006 is een glazen wandscherf (278) van een

fles. De scherf heeft een lichtbruine kleur. Op het fragment zijn geen inscripties gevonden.

Vermoedelijk is het object afkomstig van een bierflesje. Wat betreft de munitie zijn er twee

interne bodemfragmenten van lichtkogels (279) en een aantal patroonsfragmenten (280) te

vermelden. De twee lichtkogelfragmenten lijken sterk op de laatste vondst uit spoor 001. Ze

hebben een diameter van 2,6 centimeter en zijn ongeveer 5 millimeter dik. Allebei hebben ze

een zwartgeblakerde kleur en vezelige resten aan de bodem. In beide gevallen gaat het dus om

een stuk vulling van het patroon dat zich oorspronkelijk tegen de bodem van de lichtkogel

bevond. De oorspronkelijke lichtkogels hadden een diameter van 25 millimeter of 1 inch, wat

een standaardafmeting is voor de meeste flares. Twee patroonhouders van een verschillend

type behoren tot de opgegraven patroonsfragmenten. Ook acht patroonhulzen werden

aangetroffen. Van de acht hulzen zijn er zeven afgevuurd en vertoont slechts één volledige

huls een complete bodemmarkering. Dit S-patroon werd in september 1911 gemaakt in

Karlsruhe (DM) (Jorion 1994, 79). Van een ander patroon is slechts de productiedatum,

november 1914, gekend. Tot slot werd in dit spoor ook een loden kartetskogel gevonden.

XXXI. SPOOR LV

Spoor LV betreft de losse vondsten in de proefsleuf. In dit onderdeel zijn er slechts twee

vondsten te vermelden. De eerste vondst (281) is een gesp met een stuk riem. Het gaat om een

bruine leren riem van 2,3 centimeter breed. De riem is gefragmenteerd in twee stukken: één

afgebroken stuk van 4,2 centimeter lang en één stuk van 6,5 centimeter lang dat nog in de

gesp zit. Het fragment van 4,2 centimeter lang is langs één zijde afgescheurd en langs de

andere zijde toegestikt met draad. Daar bevond zich het uiteinde van de riem. Langs de

afgescheurde zijde is een gaatje zichtbaar. In het tweede fragment zijn nog drie gaatjes

zichtbaar. De gesp zelf heeft een schildvormig ontwerp met onderaan een brede haak. De gesp

is 3,6 centimeter breed terwijl de haak slechts 2,7 centimeter breed is. Het volledige element

is zo’n 6 centimeter hoog. Zowel de riemresten als de gesp zelf behoorden tot een Duitse

schouderriem van de zogenaamde Y-strap of Y-vormige riem. Aan de achterzijde van de

munitietasjes, die aan de gordel gemonteerd werden, bevond zich een D-vormige ring. Een

schouderriem werd door middel van de desbetreffende gesp met haak hieraan bevestigd. Tot

- 68 -

vondstnummer 282 behoren verschillende botresten. Vanwege de grote fragmentatie is het

oorspronkelijk bot moeilijk te identificeren. Wel staat vast dat het om menselijk botmateriaal

gaat.

XXXII. WERKPUT 1

In werkput 1 werden textiel- en granaatrestanten gevonden. Daarbij ging het om vier stukken

van een zwartgrijze lap gehaakte stof en een twintigtal hard geworden, zwartkleurige stukken

leer. In het eerste geval gaat het waarschijnlijk om resten van een handschoen of een kous. De

leerfragmenten daarentegen zijn afkomstig van een schoen. Deze textielresten kregen

vondstnummer 283. Drie sterk gecorrodeerde ringfragmenten van een fuze zijn vondst 284.

De breedste ring heeft onderaan een diameter van 5,5 centimeter. Door haar sterk verweerde

toestand is het type van het ontstekingsmechanisme niet te achterhalen.

XXXIII. WERKPUT 2 OF II (NAAM: FD)

Ook in werkput 2 werden textielfragmenten gevonden: leer. Vondst 285 bevat drie

verschillende fragmenten leer. Het eerste fragment is afkomstig van de bovenste leren band

aan de achterzijde van een Duitse rugzak of Kalbfell Tornister. Het stuk is 18,3 centimeter

lang en 5,8 centimeter breed. De band is over de lengte gestikt. Naar het midden toe heeft de

naad een V-vorm. Bovenaan de band bevindt zich een leren lusje waaraan een stuk hout door

middel van twee klinknagels bevestigd is. Tussen het houten blokje en de leren lus bevinden

zich nog resten vacht van het kalfsvel dat oorspronkelijk de tas bekleedde. De band is aan

beide uiteindes afgescheurd. Ter hoogte van de V-naad is de leren band slechts 2 centimeter

breed. Daar bevindt zich de

volgende inscriptie: ‘AWM 9 13 I’.

Het tweede fragment is een stuk

draagriem van de rugzak. Het

fragment is afgescheurd en is nog

bevestigd aan stuk van de bovenste

leren band van de rugzak. Beide

leren riemfragmenten zijn

geperforeerd met een metalen pin

voorzien van een draaiklem langs

één zijde en een cirkelvormig plaatje

FIGUUR 35: VONDST 285: LEERFRAGMENTEN VAN EEN DUITSE KALBFELL TORNISTER. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.

- 69 -

aan het ander uiteinde. De draaiklem zat langs de binnenkant van de tas. Het cirkelvormig

plaatje bevond zich aan de buitenkant van de tas, tegen de rug aan van de soldaat. Het stuk

draagriem is 4,3 centimeter breed en 4,9 lang. Het derde stuk leer is een afgescheurd fragment

van één van beide bovenstaande riemen. Het behoorde met andere woorden tot de

draagriemen of bevestigingsband van de rugzak. Vondst 286 bevat leren fragmenten die

afkomstig zijn van Duitse munitiezakjes.

Verder werd er ook een stuk keramiek (287) opgegraven. Het gaat om een wandscherf met

een oranje oxidatiekleur. Aan de buitenzijde zijn verschillende donkergroene glazuurresten op

te merken, aan de binnenzijde is de glazuurbedekking verdwenen. De scherf is afkomstig van

een kom. Twee ijzeren staafjes kregen vondstnummer 288. Het gaat om twee fijne staafjes.

Het ene fragment is 10,2 centimeter lang en beschikt over een krom haakje aan het uiteinde.

Het tweede fragment maakt een grote rechthoekige haak en is in totaal 25 centimeter lang.

Rond de ijzerdraad bevindt zich op sommige plaatsen een zwartgrijze isolator. Het is

onduidelijk of het in dit geval om Feldkabel gaat of om een draaghendel van een gamel.

Tot slot de gevonden patroononderdelen (289) : één afgevuurde en afgebroken Duitse S-

patroonhuls zonder backstamp, één afgevuurde volledige huls die in december 1914 in

Karlsruhe werd gemaakt en één afgebroken huls van een groter patroon. Het groter patroon

heeft een diameter van 16 millimeter aan de rand van de bodem. Het bodemplaatje zelf is

afgebroken. Vermoedelijk gaat het om een Frans Lebelpatroon.

XXXIV. WERKPUT 5

De aanleg van werkput 5 bracht heel wat vondstmateriaal naar boven. Allereerst bespreken

we de aangetroffen kledingselementen. Vondstnummer 290 zijn twee bruine stukjes fijn

geweven canvas. Canvas werd gemaakt uit katoen of linnen, in dit geval katoen. Allebei de

lapjes zijn waarschijnlijk afkomstig van een broodzak. De broodzak model 1887 werd

gemaakt uit bruinkleurig waterresistent katoen. Dat was ook het geval voor de latere

modellen. De draagriem van de zak was uit katoen vervaardigd en werd versterkt met leer. De

stukken textiel zouden echter ook afkomstig kunnen zijn van een rugzak. Het Duitse

rugzakmodel uit 1895 was een draagtas uit kalfsleer, net als het model uit 1908. Daarbij werd

de afsluitklep van de tas iets ingekort. Vanaf 26 maart 1913 werd de volledige tas, met

uitzondering van de afsluitklep, vervaardigd uit bruin waterafstotend Egyptisch katoen

(Thomas 2003, 19).

- 70 -

Vondst 291 betreft twee stukken groenbruine

tuniek. Het gaat om twee lappen die door

middel van een aantal draadjes aan elkaar

bevestigd zijn. Bij deze vondst hoort ook een

koperen U-vormige support button.

Oorspronkelijk was deze er op gestikt. Dat

geven ook de nog aanwezig draadjes in de

lapjes stof aan. De button bezit langs de ene

zijde een ovalen plaatje met perforaties voor

het bevestigen en langs de andere zijde een

metalen cirkelvormig plaatje waarop een kroon in reliëf afgebeeld staat. De diameter van het

cirkelvormig plaatje is 2,1 centimeter. Het ovalen plaatje meet 2,5 centimeter bij 2,9

centimeter en werd aan de binnenkant van de tuniek aangebracht. Een dergelijk koperen

element noemt men een rear belt support button of een rear button hook. Het werd gebruikt

om de gordel van een soldaat aan de achterzijde van de tuniek te ondersteunen.

De laatste kledingsonderdelen uit werkput 5 kregen vondstnummer 292. Daarbij vallen drie

fijne stukjes zwarte stof en verschillende veldgrijze fragmenten wol te vermelden. De

interpretatie is dat de zwarte lapjes stof afkomstig zijn van kousen en de dikke wollen

fragmenten van een overjas, veldtuniek of veldbroek.

Wat glas betreft werden er twee groene scherven (293) aangetroffen: één wandfragment en

één bodemfragment. Beide fragmenten zijn relatief dik. Hun verschillende groene tint wijst

erop dat ze niet van dezelfde fles afkomstig zijn. Van welk type fles ze afkomstig zijn is niet

duidelijk. Gerelateerd aan deze vondsten is vondst 294 : een kurkfragment. Het fragment heeft

een bruine kleur en is slechts 2,2 centimeter hoog. Onderaan heeft de kurk een diameter van

11 millimeter. Bovenaan is er een stuk uit de rand afgebroken. We nemen aan dat de kurk in

volume sterk gekrompen is.

De volgende drie vondsten zijn divers van aard. Het eerste object (295) is een stuk houten

steel. De maximale lengte van de stok is 10,1 centimeter en de diameter bedraagt twee

centimeter. Het volgend object (296) betreft een lange, gebogen houten snipper met

gedeeltelijk zwarte kleur. Het fragment is circa 15,3 centimeter lang en 6 tot 8 millimeter

breed. Vondstnummer 297 betreft zes stukjes bruin karton. Oorspronkelijk vormden deze een

patroondoosje. In sommige vellen staan cirkelvormige patroonindrukken. De afdrukken

FIGUUR 36: VONDST 291. BRON: EIGEN FOTOMATERIAAL.

- 71 -

hebben een diameter van 9 millimeter.

Tevens heeft men ook een geperforeerd

stuk karton gevonden. Dit vel werd over

reeksen van telkens vijf patronen

gestoken. Deze cardboard ammo boxes

werden met stoffen draadjes dichtgemaakt.

Dat getuigen ook de lineaire perforaties

aan de rand van sommige kartonnen

vellen. Op de stukken karton werden geen

inscripties aangetroffen.

Tot slot de aangetroffen patroononderdelen. Voor werkput 5 werden deze in twee

vondstcontexten onderverdeeld: vondstnummer 298 en 299. Vondstnummer 298 bevat tien

patroonhouders met telkens twee ovalen perforaties (type 1) en 22 patroonhouders met telkens

twee schuine klemmen (type 2). Er werden 97 volledige en 57 afgebroken hulzen gevonden

waarvan de bodemmarkering niet af te lezen valt. Deze patroonhulzen zijn allemaal

afgevuurd. Op één afgebroken huls zijn canvasresten aanwezig. Bij een aantal andere (4

afgebroken hulzen en 29 volledige hulzen) is de markering wel leesbaar (zie tabel E). Ook

deze patronen vertonen een getoucheerd slaghoedje. Hiernaast werd ook één kartetskogel

gevonden. Vondstnummer 299 bevat de volgende elementen: één stuk drijfband, twee

patroonhouders van type 1, één volledige en één afgebroken patroonhouder van type 2 en in

totaal 26 patroonhulzen. Alle 26 patronen werden afgevuurd. Naast het meermaals voorkomen

van de letter ‘S’ waren er slechts twee patronen waar een volledige markering aanwezig was.

Beide patronen werden in Karlsruhe (DM) gemaakt, in juni 1913 en oktober 1914. De

identificatie gebeurde wederom op basis van de catalogus van Jorion en Regenstreif.

XXXV. WERKPUT 6

In werkput 6 werden twee vondsten opgegraven. Daarbij gaat het om een paar fragmenten

textiel (300) en een afgevuurde kogelhuls (301) die gefabriceerd werd in Karlsruhe (DM)

(Jorion 1994, 79). De opgegraven textielresten hebben een zwartgrijze kleur. Het betreft een

soepele, geweven stof uit katoen of linnen die van een kous of een onderhemd lijkt te komen.

XXXVI. WERKPUT 8

FIGUUR 37: VONDST 297. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.

- 72 -

Opnieuw vangen we aan met de aangetroffen glazen objecten in het spoor. In dit geval gaat

het om een bruine wandscherf van een bierflesje en een ovalen doorzichtig bodemfragment

afkomstig van een smal flesje. Mogelijk zou het kunnen gaan om de bodem van een

ammoniak- of morfineflesje. De ovalen bodem van de flask is 2,7 centimeter breed en 5,3

centimeter lang. De opgegraven glasfragmenten uit werkput 008 kregen vondstnummer 302.

De volgende opgegraven vondsten behoren tot de categorie kledingsonderdelen.

Vondstnummer 303 is een Duitse hemdknoop. De knoop heeft een diameter van 15 millimeter

en beschikt over vier gaatjes in het centrum. Vondst 304 zijn twee afgebroken metalen

plaatjes die oorspronkelijk een ondersteuningsbutton (cfr. werkput 5) vormden. Het ene

plaatje heeft een ovalen vorm en beschikt over acht perforaties langs de rand. Dergelijke

gaatjes werden gebruikt om het plaatje aan de achterkant van de tuniek te stikken. Het andere

plaatje is rechthoekig met een cirkelvormige uitloper. Op het cirkelvormig uiteinde stond

oorspronkelijk een kroon in reliëf. Dit gedeelte was

zichtbaar aan de buitenkant van de tuniek. Het

volledige fragment had als het ware een rechthoekige

U-vorm waarbij de ene helft langs de binnenzijde en

de andere helft langs de buitenzijde van het uniform

zat. De button werd achteraan boven de onderste

flappen van de tuniek bevestigd en werd gebruikt om

de gordel van de soldaat te ondersteunen. Het volgend

vondstnummer (305) bevat twee grote stukken

lichtbruin canvas. Aan de lappen textiel zijn nog

touwresten zichtbaar. Ook is er een naad te zien. Op

basis van de afmetingen en vorm lijkt het aannemelijk

dat beide stukken afkomstig zijn van een broodzak

type 1887.

Tot slot de patroon- en granaatonderdelen. Negen patroonhouders (306) werden uit het spoor

gehaald. Drie daarvan zijn van type 1, de overige zes van type 2. Ze hebben allemaal dezelfde

afmetingen: 5,8 centimeter op 1,3 centimeter. Een hele verzameling Duitse hulzen werd

aangetroffen. Het gaat om 74 afgevuurde hulzen zonder bodemmarkering en één afgevuurde

huls met bodemmarkering. Deze patroonhuls is volledig intact en werd in juni 1913 in

FIGUUR 38: VONDST 305. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.

- 73 -

Karlsruhe (DM) gemaakt. Van de 74 andere patronen hebben er nog 70 hun oorspronkelijke

vorm en lengte (Jorion 1994, 79). Tevens werd er ook een Frans patroon gevonden. Het

patroon heeft een diameter van 16 millimeter. Van de backstamp op de bodem resteren enkel

de letters ‘ART. D’. Hierdoor is geweten

dat het om een huls van type D gaat die

gemaakt werd door de Direction de

l’artillerie (Jorion 1994, 35-36). Wederom

werden er verschillende granaatonderdelen

opgegraven. In spoor 008 werden deze

allemaal onder vondstnummer 307

geplaatst. Het betreft 13 loden balletjes, een

versteende granaatscherf en twee fuze-

ringen. De eerste ring is een second mobile

disk van een Britse double effect fuze. Deze

beschikt over fijne groeven aan de

bovenkant en over een centrale gleuf aan de onderzijde. In de flank van de ring is er op twee

plaatsen een ovalen opening. De tweede ring is hoger. Onderaan deze ring bedraagt de

diameter 5,7 centimeter, hetzelfde getal als de diameter bovenaan de second mobile disk.

Daardoor is het duidelijk dat het om de first mobile disk gaat, die bovenop de vorige geplaatst

werd. In de ring werden twee cilinders in een kruisvorm geschroefd. De schroefkoppen van

deze cilinders zijn op vier plaatsen zichtbaar aan de buitenzijde van de ring. De diameter

bovenaan de ring is 4,9 centimeter. Bovenop deze ring werd oorspronkelijk een top cap gezet.

Wat de vorm betreft lijken beide ringen afkomstig te zijn van een Britse N°80 of N°83 fuze

(Fierens 2004; 58, 62). Het laatste object uit werkput 008 is onderdeel van een ontsteker van

een Duitse geweergranaat model 1914. Het gaat om een cilindrisch object uit metaal (308).

De cilinder heeft een diameter van 2 centimeter onderaan en 1,7 centimeter bovenaan en is in

het centrum geperforeerd. De zijkant is voorzien van vier rechthoekige uitspringende vlakken.

XXXVII. SPOOR 2000 (WERKPUT 1 – VLAK 1)

Met betrekking tot de kledingsonderdelen uit spoor 2000 zijn er twee vondstnummers te

vermelden. Vondstnummer 309 bevat één drukknop, een stuk leer en een fragment van een

button. Tussen de drukknop bevinden zich nog een aantal canvasresten. Daardoor wordt

vermoed dat het een Britse oorsprong heeft. Van de button is enkel nog een cirkelvormig

FIGUUR 39: VONDST 307: FIRST- EN SECOND MOBILE DISK. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.

- 74 -

plaatje met diameter 2 centimeter bewaard. Het oorspronkelijke lusje op de achterzijde is ook

verdwenen. Het bruin leerfragment is waarschijnlijk afkomstig van een riem. Vondst 310

bevat twee plastieken ronde schijfjes. Het ene schijfje is geel van kleur en heeft een diameter

van 3,6 centimeter. Het andere is iets groter (diameter 6,6 centimeter) en donkerder van kleur.

In beide gevallen gaat het om oogkleppen die toebehoren aan een Duits gasmasker, zij het van

een verschillend model. Ook bij Duitse soldaten hing het gasmasker rond de nek, klaar voor

gebruik. Het meest gebruikte model vanaf 1915 was het M1915 Gummimaske (Fernández-

Mayoralas 2009, 68).

Keramische fragmenten en glas zijn ook in dit spoor teruggevonden. Vondst 311 bevat twee

groene glazen scherven uit de wand van een fles en een geoxideerd stuk gebakken aardewerk.

Daarbij gaat het om een bodemfragment. Aan de

binnenzijde bevinden zich sporen van bruin tinglazuur.

De buitenzijde en bodem is grijzer van kleur. De

diameter is via een rimchart geschat op 18 centimeter.

Vermoedelijk is dit stuk afkomstig van een bord. De

tweede vondst in deze categorie is een doorzichtig

glazen potje (312). De bodemdiameter bedraagt 4,2

centimeter en het potje is 9,4 centimeter hoog. De rand

en wand van het potje is volledig, enkel uit de

bodemrand ontbreekt een klein fragment. De rand zelf

staat iets meer naar binnen. De wand is versierd met

een reliëf van takken, bladeren en groepjes van telkens

drie kersen. Vermoedelijk gaat het om een container

van kersen of confituur.

De volgende categorie is de aangetroffen munitie. Vondst 313 bevat 25 afgevuurde

patroonhulzen zonder markering, één Britse kogelpunt, één patroonclip van type 1, drie

patroonclips van type 2 en 7 patroonhulzen met backstamp (zie tabel F). De aangetroffen

granaatonderdelen werden in vijf vondstnummers onderverdeeld. Het eerste vondstnummer

(314) bevat één groot en zeven kleine fragmenten forceerband en 17 kartetskogels. Vondst

315 houdt verschillende fuze-ringen in. Daarbij gaat het om een volledige second mobile disk

van een N°80 tijdsontstekingsmechanisme en een platgedrukte brede ring die vermoedelijk

FIGUUR 40: VONDST 312. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.

- 75 -

afkomstig is van de fuze base of graduated disk (Fierens 2004, 58). De ring beschikt over

fijne groeven bovenaan, is 7,2 centimeter breed en is in twee delen gebroken. Een afgebroken

fragment van een fuze base is vondstnummer 316. Een volledige first- en second mobile disk

behoort tot vondstnummer 317. De first mobile disk heeft een diameter van 5,5 centimeter

onderaan en 4 centimeter bovenaan. Intern bevindt zich nog een cilindrisch fragment van de

fuze body dat gehuld is in wit poeder en roetresten. De second mobile disk heeft een diameter

die aansluit op de vorige ring. Ook dit object is gedeeltelijk bedekt met wit poeder. Het laatste

object uit deze categorie (318) is een volledige Duitse percussie-fuze van het type Gr. Z 92,

een granaatontstekingsbuis uit 1892 (Fierens 2003, 91).

De laatste twee objecten uit spoor 2002 kunnen niet duidelijk gecategoriseerd worden. In het

eerste geval gaat het om een ovalen blauwgekleurd steentje (319). De steen heeft een matte

blauwe kleur en meet 2,5 bij 1,7 centimeter. Vermoedelijk is dit een persoonlijk object van

een soldaat. Het tweede object is een ijzeren cilindervormig element (vondst 320) met een

centrale holte van 1,1 centimeter breed en 2,1 centimeter hoog. Vermoedelijk is dit onderdeel

ook afkomstig uit een ontstekingsmechanisme van een Duitse handgranaat. Indien dat het

geval zou zijn, vermoed ik dat het om een wrijfontstekingsmechanisme (model 1917) van een

Duitse eierhandgranate zou gaan.

XXXVIII. SPOOR 2002 (WERKPUT 1 – VLAK 1 EN 2)

Spoor 2002 bevindt zich deels op vlak 1 en deels op vlak 2. Op Vlak 1 zijn een viertal

vondsten in dit spoor te melden. De eerste vondst is een fragment van een Duitse Feldflasche

(321). Het gaat om een bodemfragment en een aantal losse fragmenten met sterke kalkaanslag

van een M1893 veldfles. Dit type werd in aluminium gemaakt en voorzien van een bruingrijze

hoes en leren riem (Thomas 2003, 19). Een afgebroken loopgravenschop kreeg

vondstnummer 322. Het gaat om een schop met afgerond blad waar vooraan een stuk

afgebroken is. De steelhouder is 14,3 centimeter lang en loopt geleidelijk over in het blad van

de schop. Op twee plaatsen in de houder zit nog steeds een ijzeren bout. Vondst 323 betreft

een aantal fijndradige, zwarte stukken textiel. De gevonden munitie werd in vondstnummer

324 ondergebracht. Daarbij werden twee patroonhouders van zowel type 1 als type 2

gevonden, twee volledig open geplooide patroonhulzen, vijf stukken drijfband en 19

patroonhulzen gevonden. Alle 19 patronen zijn afgevuurd geweest. Op de bodem van de

hulzen kon men geen markeringen meer lezen. In combinatie met de hulzen werd ook

buskruit gevonden.

- 76 -

In vlak 2 heeft men een aantal metalen voorwerpen (vondst 325) blootgelegd. We

identificeren ze als: twee nagelrestanten, zeven granaatscherven en een beitelfragment. Dit

laatste object is 10,4 centimeter lang en 2 centimeter breed naar het uiteinde toe. Daarnaast

werd ook een oranje tegelfragment gevonden met een dakpanachtige vorm. Vormelijk gaat

het niet om een stuk bord of kom. Mogelijk is het fragment hier terecht gekomen door

granaatexplosies of werd het hier, in combinatie met andere baksteenresten, gestort tegen de

wateroverlast.

XXXIX. SPOOR 2003 (VLAK 2)

De eerste vondsten die ik zal bespreken zijn afkomstig uit de context waar de menselijke

skeletresten van twee soldaten gevonden werden. Naast een afgevuurde en afgebroken Duitse

patroonhuls zonder backstamp werden hier vooral textielresten (vondst 326) gevonden. In een

eerste zak zaten draadvormige bruingrijze stukken stof en twee stukjes met een kakikleur.

Vermoedelijk zijn dit resten van een tuniek. Twee zwartkleurige geweven lappen stof zaten in

een tweede vondstenzak. Deze hebben dezelfde kleur en textuur als de fragmenten uit spoor

2002. Het zou hierbij om kousfragmenten kunnen gaan. Een klein roodkleurig stuk stof werd

ook gevonden. Dit bordeauxrode stukje is afkomstig van de rode omlijning in een tuniek en

broek. Gaatjes van het stikwerk zijn nog zichtbaar. Zowel de M1907 tuniek als M1907

veldbroek waren voorzien van een 2 millimeter brede rode band (Thomas 2003, 17). Tot slot

werden ook nog verschillende veldgrijze, brozere stofresten teruggevonden. Deze zijn

waarschijnlijk afkomstig van de M1907 veldtuniek of veldbroek van de getroffen soldaat. Een

tweede zak bevat een groot aantal donkergrijze wollen fragmenten. Aangezien deze

fragmenten iets donkerder zijn dan de vorige besproken textielresten wordt vermoed dat deze

misschien afkomstig zijn van een overjas. De M1908 overjas werd in februari 1908

ingevoerd. Deze jas was gemaakt uit een donkergrijze wollen stof en werd met één borstflap

en een rij van zes koperen buttons gesloten (Thomas 2003, 18). Het is echter ook mogelijk dat

de restanten van een veld- of camouflagedeken afkomstig zijn. Vondst 327 bevat lichtbruine

stof van een broodzak en donkergrijze wollen resten die opnieuw van een veldtuniek of –

broek afkomstig kunnen zijn. Een bruin leren riemuiteinde, een lus van button, een stuk van

een drukknop, een stukje hoes van een veldfles en een lap fijngeweven zwartgeverfde katoen

behoren tot vondst 328. De laatste kledingsfragmenten (329) zijn vier stukjes leer. Allen

hebben ze een zwartbruine kleur en zijn ze afkomstig van een riem. De dikte varieert. Er zijn

- 77 -

twee maten: 1,8 centimeter en 2,6 centimeter. Verder van de skeletresten verwijderd heeft

men ook een gespfragment van een schouderriem (330) teruggevonden.

Aan de skeletresten zijn munitiefragmenten gevonden. Vondst 331 omvat een context van

twee kartetskogels, één afgevuurde patroonhuls zonder bodemmarkering en één

forceerbandfragment. Aan het been van één van de gesneuvelden werd een tweede

verzameling munitie aangetroffen. Daarbij ging het om verschillende patronen: twee volledige

patronen met versteende punt, drie afgebroken hulzen zonder backstamp en twee afgebroken

hulzen met gedeeltelijk zichtbare backstamp. Bij de eerste twee patronen is slechts één

bodemmarkering vastgesteld. Het patroon werd september 1915 in Magdeburg (P) gemaakt.

Op één van de twee patronen zijn ook canvasresten gevonden. Van de twee afgebroken hulzen

is geweten dat het allebei S67-patronen zijn en dat één ook afkomstig is uit Magdeburg

(Jorion 1994, 204).

De volgende patroon- en granaatonderdelen werden in het volledige spoor gevonden. Vondst

332 bevat acht afgebroken hulzen zonder zichtbare markering, vijf niet afgevuurde

afgebroken hulzen met markering en negen niet afgevuurde volledige hulzen met markering

(zie tabel G). Een tweede context (333) bevat twee volledige patronen met ver ingeduwd

slaghoedje. In beide gevallen is er ook een scheur in de huls. Vondstnummer 334 bevat vier

volledige patroonhulzen zonder markering, twee afgebroken hulzen met markering en vier

volledige patroonhulzen met markering (zie tabel H). Alle patronen in dit vondstnummer zijn

afgevuurd. De voorlaatste context met patroonhulzen is vondstnummer 335. Opnieuw zijn alle

patronen uit dit vondstnummer afgevuurd. Bij drie volledige en elf afgebroken hulzen was de

bodemmarkering niet meer af te lezen. Bij drie volledige hulzen en vijf afgebroken hulzen

was de backstamp wel te lezen (zie tabel I). Allen vertonen ze een diep ingeduwd slaghoedje.

Dit beeld tekent zich af wanneer er een deel van het slaghoedje na percussie uit de bodem van

het patroon is gevallen. Drie Duitse kogelpunten, één vervormde Britse kogelpunt, een

opengescheurde patroonhuls en twee patroonhouders van type 2 vallen onder vondstnummer

336, net als zes drijfbandfragmenten, 23 kartetskogels en drie cirkelvormige plaatjes die men

als afdekplaatjes van het kruitreservoir van een 18 ponder granaat identificeert. De plaatjes

hebben een doorsnede van 5,2 centimeter en beschikken over een centrale circulaire perforatie

van 16 millimeter breed. Een gecorrodeerde kolfplaat van een Mauser kreeg vondstnummer

337.

- 78 -

Opmerkelijk zijn de aangetroffen

gefragmenteerde resten van een Duitse

krant (338). Het betreft een 26-tal

fragmenten. Aan de achterzijde van één

krantknipsel hangen textielresten. Het is

dus mogelijk dat de krant oorspronkelijk

in een broek- of jaszak van één van de

twee gesneuvelden zat.

De overige vondsten worden niet ingedeeld in categorieën. Vondst 339 bestaat uit zeven sterk

gecorrodeerde nagelfragmenten. Het volgend object is een ijzeren staafje van 7,9 centimeter

lang (340). Het staafje loopt uit op een punt en beschikt in het midden over een aantal

draairingen. Op twee plaatsen is de staaf geperforeerd. Het is duidelijk dat dit een friction fuze

of wrijfontstekingsmechanisme is. Er zijn verschillende types granaten die met dit

mechanisme ontstoken werden: een Duitse Kugel Granate model 1913 alsook de Kugel

Granate met model 1915 en een Eier Granate. Bij de identificatie gaat de voorkeur uit naar

dat eerste model. Vondstnummer 341 betreft een ijzeren buis met diameter 1,2 centimeter. De

buis is 18,2 centimeter lang en beschikt over een uitspringende boord aan het uiteinde. In de

buis is een scheur aanwezig. Dit object is geïdentificeerd als een kruitbuis van een

schrapnellgranaat. Tot slot werd er ook nog een stuk geoxideerd gebakken keramiek

gevonden. Het fragment heeft een oranjerode kleur en vertoont geen sporen van glazuur.

XL. SPOOR 2004 (VLAK 3)

Het merendeel van de vondsten uit dit spoor behoren tot de categorie munitie. De eerste twee

objecten onder de categorie gereedschap en werktuigen. Vondstnummer 342 is een ijzeren

piket. Het object is in totaal circa 64 centimeter lang en is langs beide uiteinden afgebroken.

Het betreft een rechte ijzeren staaf met op twee plaatsen een lus. Door die lussen werd

oorspronkelijk prikkeldraad getrokken. Dit type piket werd in de grond geduwd of geslagen in

plaats van geschroefd. In de shelter in spoor 2004 werd daarnaast nog een kop van een hamer

gevonden. Het voorwerp is uit gietijzer gemaakt. Het is 13,8 centimeter lang. Centraal in de

kop bevindt zich de steelholte, waar nog steeds houtresten in vervat zitten. Vondst 343 is een

FIGUUR 41: VONDST 338. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.

- 79 -

houten latje van 16,3 centimeter lang, 1,6 centimeter dik en rond drie centimeter breed. Het

latje is langs twee zijden gespleten. Het is geen gebruiksvoorwerp an sich maar afkomstig van

de aangetroffen structuren uit het spoor. Wat botmateriaal betreft heeft men een beentje van

circa 10 centimeter lang (344) gevonden. Het bot heeft een doorsnede van 14 millimeter, is

langs één zijde afgebroken en loopt langs de andere zijde uit op een hoofd. Vermoedelijk gaat

het om een dierlijk botfragment.

De bespreking van de opgegraven munitie zal ik opnieuw per vondstnummer doen. Wanneer

er verschillende voorwerpen tot één bepaald vondstnummer behoren wil dat zeggen dat deze

grotendeels in een onderling verband (in dezelfde context of samen) gevonden zijn. Het eerste

vondstnummer is 345. Het bevat twee niet afgevuurde hulzen. Beide S67-hulzen zijn in juli

1915 in Magdeburg (P) gemaakt. De volgende groep vondsten (346) bestaat uit een gebogen

granaatscherf (van 13 millimeter dik) en een volledige fuze. Aan de hand van de aangetroffen

inscripties op het ontstekingsmechanisme is het type gekend: een Britse percussion graze fuze

model N°100 Mark I (Fierens 2004, 73). In de nabijheid van het serienummer bevindt zich

ook het merkteken ‘2G’. Vermoedelijk staat dit voor 2-inches Graze Fuze. Naast de datum

van fabricage of van opvulling van de granaat (‘2/16’) staat er ook nog een productienummer

gegraveerd op het oppervlak (‘LOT 303’). Vondstnummer 347 bevat drie Duitse kogelpunten,

twee granaatscherven die afkomstig zijn van een projectiel met een diameter van acht

centimeter en één volledig S-patroon dat in oktober 1915 in Spandau (S) gemaakt werd

(Jorion 1994, 247).

Waar bovenstaande munitie ontplooid lag over het volledige spoor komt het volgend

materiaal exclusief uit de aangetroffen shelter in spoor 2004. Vondstnummer 348 is een

verzameling van 136 Duitse patroonhulzen. Daarvan werden er 49 afgevuurd. Van die 49

patroonhulzen zijn er 26 volledig bewaard en 23 afgebroken. Van de 87 niet afgevuurde

hulzen zijn er 80 volledig en slechts 7 afgebroken. Dit is logisch aangezien een opgevulde

huls veel steviger is. Bij de niet afgevuurde patronen zijn er negen bodemmarkeringen

zichtbaar. Bij de afgevuurde zijn dat er zestien (zie tabel J). In combinatie met deze

patroonhulzen werden nog vijf patroonhouders van type 1 gevonden. De volgende

vondstengroep (349) betreft vijf patroonhouders (of fragmenten ervan) van type 1, 15

patroonhouders van type 2, een verzameling van 106 Duitse kogelpunten, één Britse

kogelpunt en een aantal patronen die nog in een patroonclips vervat zitten. Daarbij gaat het

om vier patronen in een houder type 1, drie keer vier patronen in een houder van type 2, twee

patronen in een afgebroken houder van type 2 en 3 patronen in een sterk verweerde

- 80 -

patroonhouder. De context bevat ook losse patroonhulzen. Het gaat om tien volledige doch

vervormde patroonhulzen waarvan er twee niet afgevuurd zijn. Op alle tien de exemplaren is

een backstamp aangetroffen (zie tabel K). Vondst 350 bevat verschillende elementen: drie

stukken forceerband, twee loden kartetsballetjes, twee halve ringfragmenten van een fuze, drie

patronen in een patroonhouder van type 1, een afgebroken ijzeren staafje en een sterk

vervormde en afgebroken schouderriemgesp. Het ijzeren staafje is 3,3 centimeter lang,

afgebroken aan de draairingen en heeft een doorsnede van 13 millimeter. Het is opnieuw een

stuk van het wrijfontstekingsmechanisme van een 1913 Kugel Granate. De voorlaatste

vondstenzak uit spoor 2004 bevat opnieuw patroonhulzen (351). Ditmaal gaat het om vier niet

afgevuurde en 18 afgevuurde patroonhulzen. Slechts bij twee hulzen was de bodemmarkering

leesbaar. Beide hulzen werden in oktober 1915 in Karlsruhe (DM) gemaakt. Bij negen

fragmenten is een deel van het slaghoedje opnieuw uit het patroon gevallen na percussie. De

laatste zak met munitie uit spoor 2004 bevat 129 Duitse grotendeels vervormde of geplooide

patroonhulzen die allemaal aan de bodem gemarkeerd zijn (zie tabel L). Van het totaal aantal

hulzen zijn er 79 afgevuurd en 24 gefragmenteerd. Bij 31 patroonhulzen is er opnieuw een

diep ingeduwd slaghoedje geattesteerd (zie supra). Deze groep patronen kreeg vondstnummer

352. Tot slot werd er nog één individueel volledig patroon met vervormde kogelpunt (353)

gevonden dat in het jaar 1915 in Spandau (S) werd gefabriceerd. De identificatie van de

productieplaats berust op opzoekwerk in de catalogus van Jorion en Regenstreif.

XLI. SPOOR 2005 (VLAK 2)

In spoor 2005 zijn enkel patroon- en granaatonderdelen gevonden. Beginnende met de

granaatonderdelen vermelden we eerst vondstnummer 354. Het bevat één lange, geplooide

strook forceerband van 2,5 centimeter breed en 25 centimeter lang, twee langwerpige

granaatscherven en één dikkere en gebogen granaatscherf. Aan de buitenzijde van die scherf

zijn fijne lijntjes zichtbaar. Vondstnummer 355 is een compleet bewaarde fuze van het Brits

type 2-inches Graze Fuze N°100 I (Fierens 2004, 73). Naast lotnummer (‘075’) komen ook de

initialen van de fabrikant (‘P↑L’) voor op het fuze-lichaam. Met betrekking tot de

patroononderdelen (356) heeft men één patroonhouder van type 2 gevonden samen met zes

afgevuurde patroonhulzen zonder leesbare backstamp en vijf afgevuurde hulzen met

backstamp (zie tabel M).

XLII. SPOOR 2006

- 81 -

Hier valt enkel één vondstnummer (357) te vermelden met een achttal ijzeren staafjes en een

fuze base-ring. De ijzeren staafjes zijn afkomstig van ijzerdraad. Het ringfragment behoorde

oorspronkelijk tot een Britse N°80 Tijds- en percussiefuze (Fierens 2004, 58). De

karakteristieke draairingen aan de onderzijde en de binnenkant van de ring zijn aanwezig.

XLIII. SPOOR 2007

Het eerste object uit spoor 2007 is een

afgebroken fragment van een Britse veldfles.

Het gaat om het bovenste gedeelte van de

veldfles, van aan de schouders tot aan de

flessenmond. Het ijzeren plaatje is 11,8

centimeter lang, 5,3 centimeter breed en heeft

een blauwe kleur. De mond en hals zijn

gedeeltelijk afgebroken en in de mond zit nog

een fragment kurk. De zijwanden en bodem

van de fles zijn verdwenen. Aan de hand van de blauwe kleur kan men afleiden dat het een

blauw geëmailleerde veldfles model 1903 is. Vondst 358 betreft daarnaast nog twee

fragmenten van een buis met diameter 13 millimeter. Aan het uiteinde van één buisfragment

bevinden zich draairingen. Deze vondst is vergelijkbaar met vondst 341 uit spoor 2003. Het

gaat om twee fragmenten van een kruitbuis.

Wat granaatonderdelen betreft heeft men een fragment van een second mobile disk gevonden,

twee forceerbandfragmenten, een opengescheurde fuze base, één kartetskogel en een

volledige fuze gevonden in het spoor. De fuze krijgt vondstnummer 359 terwijl de overige

elementen tot vondstnummer 340 toebehoren. Op het ontstekingsmechanisme zijn nog een

aantal merktekens af te lezen: ‘B.S.C. NO 85’ in combinatie met een deel van een

gradenboog. In dit geval gaat het dus om een tijds- en schokontstekingsbuis N°85 (Fierens

2004, 65-66). Tot slot de patroononderdelen (341). Er werden vier patroonhulzen gevonden

waarvan twee Duitse, één Franse en één Brits model. Van de twee Duitse patronen is één aan

de bodem gemarkeerd. Het werd in oktober 1915 in Spandau gemaakt (Jorion 1994, 247). Het

Brits model werd in 1915 door Greenwood & Batley in Leeds gemaakt (Anoniem 2012, The

British .303 Service Cartridge, internet) (Jorion 1994, 111). Op de Franse Lebel-huls werd

geen markering aangetroffen.

FIGUUR 42: VONDST 358: BRITSE VELDFLES M1903. BRON: EIGEN FOTOMATERIAAL.

- 82 -

XLIV. SPOOR 2008

Het laatste spoor uit Sint-Elooi 3 is spoor 2008. In het spoor werden zowel keramiek- en

glasscherven als granaatonderdelen en munitie gevonden. Met betrekking tot keramiek heeft

men twee stukjes porselein (342) gevonden. Het gaat om twee bodemfragmenten van een

bord. De bodemrand van het bord heeft een diameter van 12 centimeter. Op de witte scherven

zijn geen inscripties gevonden. Daarnaast werd ook een geoxideerd gebakken oorfragment

van een kom gevonden. Het baksel heeft een oranje kleur en is plaatselijk bedekt met een

lichtbruine glazuurlaag. Samen met dit fragment werd een klein, gereduceerd gebakken

wandfragment van een andere kom gevonden. Beide voorwerpen kregen vondstnummer 343.

Wat de glasvondsten (vondst 344) betreft gaat het om een mondfragment van een

groenkleurige limonadefles in combinatie met een viertal wand- en halsscherven. Verder werd

ook nog een doorzichtige glasscherf gevonden. Het gaat om een recht stuk dikwandig glas dat

sterk gelijkt op een scherf afkomstig uit een raam.

Wederom zijn er een heel aantal granaatonderdelen opgegraven. Vondstnummer 345 omvat

een fuze base ring, 19 loden kartetsballetjes, zes kleine stukjes drijfband en één groot stuk

drijfband met granaatscherf aan. De base ring heeft

onderaan een diameter van 6,4 centimeter. Bovenaan

bedraagt die 6 centimeter. Het groot stuk drijfband is 18

centimeter lang en 3,1 centimeter breed en uiteraard

opnieuw in koper gemaakt, dat nu een groene aangetaste

kleur vertoont. Vondst 346 omvat twee volledig bewaarde

fuzen. Allebei de fuzen hebben een bodemdiameter van

circa 6,3 centimeter. In het eerste geval gaat het om een

Brits percussiemodel N°101 (Fierens 2004, 74). Naast

allerlei productienummers en merktekens met betrekking

tot de inhoud zijn ook de initialen van de fabrikant

vermeld (‘I.S.’). De tweede fuze behoort tot het Brits type

2-inches percussion Graze Fuze N°100 Mark II (Fierens

2004, 73). De volgende initialen komen voor op het

lichaam: ‘W.G.’ en ‘R↑L’. Ook de opvuldatum ‘3/16’ is

gemarkeerd. Beide ontstekingsmechanisme hebben nog deels de oorspronkelijke koperkleur.

Op de bodem werden geen markeringen gevonden.

FIGUUR 43: VONDST 346: GRAZE FUZE N°100 MK II. BRON: AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED.

- 83 -

Ook elektrische draadjes (347) werden in dit spoor gevonden. Het gaat om een viertal

draadjes met een diameter van 2 millimeter en één breder fragment van 3-4 millimeter. Op

sommige plaatsen is een zwart stuk isolator nog te zien. Een cirkelvormig koperen hoedje

kreeg nummer 348. Het hoedje is 1,4 centimeter hoog en heeft een doorsnede van 1,9

centimeter. Centraal bevindt zich een soort bout. De aard van dit object is voorlopig

ongekend.

Tot slot bespreek ik nog de patroononderdelen uit spoor 2008. Deze werden allemaal

ondergebracht in vondstnummer 349. Men trof één patroonhouder van type 2 aan samen met

drie zwaar aangetaste patroonhulzen zonder zichtbare markering, drie volledige en niet

afgevuurde hulzen, drie wel afgevuurde en volledige hulzen en één kogelpunt. Enkel bij de

drie afgevuurde volledige hulzen werden twee bodemmarkeringen aangetroffen. Eén patroon

werd in juli 1909 in Dresden (D) gemaakt (Jorion 1994, 74). Van het andere patroon is enkel

het productiejaar (1913) en type (S) gekend. Voor het eerst heeft men ook een backstamp

teruggevonden op een waarschijnlijk Franse kogelpunt: ‘ATS D 1 11’. Deze kogelpunt werd

in januari 1911 in het Atelier de Construction in Tarbes, een cartoucherie, gemaakt. De letter

‘D’ is mogelijk en verwijzing naar de metaalleverancier. In dit geval zou het om Société

Francaise d’Electro-Métallurgie Usine de Dives kunnen gaan. (Jorion 1994, 37)

- 84 -

TABELLEN

Tabel A: STE 1 – Proefsleuf 1 – Spoor 1007 – Vondstnummer 49

Fabrikant Type Productiedatum Aantal

C: Munitionsfabrik in Cassel S Juni 1915 1

S67 September 1915 1

D: Königliches Arsenal in Dresden S November 1914 1

S67 Januari 1915 1

S Februari 1915 1

S Maart 1915 1

ZS Maart 1915 1

S67 September 1915 1

S Oktober 1915 1

S67 Oktober 1915 3

DM: Deutsche Waffen- und Munitionsfabriken in

Karlsruhe/Berlijn

S Mei 1914 1

S Maart 1915 1

S April 1915 1

S Mei 1915 2

S67 Juni 1915 1

S67 Oktober 1915 4

S67 / 1915 1

H: Rheinische Metallwarenfabrik in Düsseldorf S67 Juli 1915 1

L: Lindener Zündhütchen- und Thonwarenfabrik in

Hannover

S67 Augustus 1915 1

P: Polte-Werke in Magdeburg S Februari 1915 2

S67 Mei 1915 2

S67 Juni 1915 1

S67 Oktober 1915 3

S: Königliches Munitionsfabrik in Spandau S67 Januari 1915 1

S Februari 1915 1

S67 Juni 1915 1

S67 Augustus 1915 1

S67 Oktober 1915 1

S67 November 1915 1

S67 / 1915 2

E: Königliches Munitionsfabrik in Erfurt (of

Eisenhülsen)

S Juni 1915 1

S Augustus 1915 1

Onbekend S67 Oktober 1915 1

- 85 -

S / 1915 2

/ / 1915 1

Tabel B: STE 1 – Proefsleuf 2 – Spoor 2002 – Vondstnummer 68

Fabrikant Type Productiedatum Aantal

DM: Deutsche Waffen- und Munitionsfabriken in

Karlsruhe/Berlijn

S Juli 1911 1

S Oktober 1914 1

S November 1914 1

S: Königliches Munitionsfabrik in Spandau S September 1914 1

E of SE: Königliches Munitionsfabrik in Erfurt (of

Eisenhülsen)

S November 1911 1

S November 1914 1

D: Königliches Arsenal in Dresden S Februari 1914 1

Onbekend / November / 1

Tabel C: STE 1 – Proefsleuf 2 – Spoor 2003 – Vondstnummer 73

Fabrikant Type Productiedatum Aantal

DM: Deutsche Waffen- und Munitionsfabriken in

Karlsruhe/Berlijn

S Juli 1910 1

S Juli 1911 2

S September 1914 1

S November 1914 1

S: Königliches Munitionsfabrik in Spandau S Oktober 1909 1

S September 1914 2

S Oktober 1914 1

D: Königliches Arsenal in Dresden S Juli 1912 1

E of SE: Königliches Munitionsfabrik in Erfurt (of

Eisenhülsen)

S April 1910 1

S November 1914 4

Tabel D: STE 3 – Proefsleuf 1 – Spoor 000 – Vondstnummer 270

Type Fabrikant Maand Jaar

S DM 6 1913

S P 10 1914

S DM 12 1914

S67 S 10 1915

S67 P / 1915

S DM / 1916

- 86 -

Tabel E: STE 3 – Proefsleuf 1 – Werkput 5 – Vondstnummer 298

Type Fabrikant Maand Jaar

S E 10 1909

S S 2 1911

S I 10 1911

S E 9 1912

S S / 1912

S S / 1912

S DM 6 1913

S S 7 1913

S P 2 1914

S DM 10 1914

S S 10 1914

S I 10 1914

S I 10 1914

S P 10 1914

S D 10 1914

S E 10 1914

S E 10 1914

S / 10 1914

S D 11 1914

S D 11 1914

S E 11 1914

S E 11 1914

S E 11 1914

S E 11 1914

S DM 11 1914

S D 12 1914

S D 12 1914

S D 12 1914

S D 12 1914

S S 1 1915

- 87 -

S DM 1 1915

S DM / /

S E 10 /

Tabel F: STE 3 – Proefsleuf 1 – Spoor 2000 – Vondstnummer 313

Type Fabrikant Maand Jaar

S S 5 1913

S DM 6 1913

S DM 9 1914

S S 1 1915

S DM 1 1915

S E 2 1915

S N D /

Tabel G: STE 3 – Proefsleuf 1 – Spoor 2003 – Vondstnummer 332

Type Fabrikant Maand Jaar

S P 2 1915

S P 3 1915

S S 4 1915

S67 S 9 1915

S67 DM 10 1915

S67 / 10 1915

S / 10 1915

S67 P 10 1915

S67 P 10 1915

S / / 1915

S / / 1915

S / / 1915

S67 DM 10 /

S67 S 10 /

- 88 -

Tabel H: STE 3 – Proefsleuf 1 – Spoor 2003 – Vondstnummer 334

Type Fabrikant Maand Jaar

S / 8 1912

S DM 6 1913

S DM 6 1913

S / / 1913

S67 C 6 1915

S67 P 11 1915

Tabel I: STE 3 – Proefsleuf 1 – Spoor 2003 – Vondstnummer 335

Type Fabrikant Maand Jaar

S67 MW 5 1915

S67 S 10 1915

S67 S 10 1915

S67 P 10 1915

S67 DM 10 1915

S67 DM 11 1915

S67 / / 1915

S67 / / 1915

Tabel J: STE 3 – Proefsleuf 1 – Spoor 2004 – Vondstnummer 348

Type Fabrikant Maand Jaar

S67 S 2 1915

S / 2 1915

S S 8 1915

S67 S 8 1915

S67 DM 9 1915

S C 10 1915

S67 P 10 1915

S67 S 10 1915

S67 DM 10 1915

S67 DM 10 1915

S67 S 11 1915

S67 B 11 1915

S67 UN 11 1915

- 89 -

S67 / 11 1915

S67 S 12 1915

S67 S 12 1915

S67 S 12 1915

S DM / 1915

S67 DM / 1915

S67 MW / 1915

S67 C / 1915

S67 / / 1915

S67 / / 1915

S67 S 10 /

S67 / 10 /

Tabel K: STE 3 – Proefsleuf 1 – Spoor 2004 –Vondstnummer 349

Type Fabrikant Maand Jaar

S P 5 1914

S P 8 1914

S P 8 1914

S P 9 1914

S P 10 1914

S P 11 1914

S P 11 1914

S P 12 1914

S P 12 1914

S67 C 9 1915

Tabel L: STE 3 – Proefsleuf 1 – Spoor 2004 – Vondstnummer 352

Aantal Type Fabrikant Maand Jaar

5 S P 1 1905

1 S E 12 1911

1 S67 E 1 1913

1 S DM 1 1915

1 K67 S 1 1915

1 S67 P 5 1915

1 S67 D 6 1915

1 / / 6 1915

- 90 -

1 S67 S 6 1915

1 S67 D 7 1915

1 S67 Do 7 1915

1 S67 / 8 1915

1 S67 S 8 1915

2 S67 C 8 1915

1 S67 D 9 1915

3 S67 C 9 1915

2 S67 S 9 1915

1 K67 / 10 1915

1 S67 DM 10 1915

20 S67 P 10 1915

18 S67 S 10 1915

1 S67 S 11 1915

1 S67 I 11 1915

6 S67 UN 11 1915

1 S67 H 11 1915

1 S67 MW 11 1915

1 K67 S 11 1915

16 S67 P 11 1915

22 S67 S 11 1915

8 S67 S 12 1915

1 S67 C 12 1915

3 S67 S 12 1915

1 S67 P / 1915

1 S67 S / 1915

1 S / / 1915

Tabel M: STE 3 – Proefsleuf 1 – Spoor 2005 – Vondstnummer 356

Type Fabrikant Maand Jaar

S D 8 1909

S S 10 1910

S DM 6 1913

S P 8 1914

S S 10 1914

- 91 -

BIBLIOGRAFIE

Monografieën

Chappell M., 2003. The British Army in World War I (1). The Western Front 1914-16,

Oxford: Osprey Publishing Limited.

Chappell M., 2005. The British Army in World War I (2). The Western Front 1916-18,

Oxford: Osprey Publishing Limited.

Chappell M., 2005A. The British Army in World War I (3). The Eastern Fronts, Oxford:

Osprey Publishing Limited.

Fernández-Mayoralas A., 2009. The Trench War on the Western Front, 1914-1918, Alpedrete

(Madrid): Andrea Press.

Fierens E., 2002. Duitse artilleriegranaten 1914 – 1918, Onbekend: geen uitgeverij.

Fierens E., 2003. Duitse ontstekingsbuizen 1914 – 1918, Onbekend: geen uitgeverij.

Fierens E., 2004. Engelse ontstekingsbuizen 1914 – 1918, Onbekend: geen uitgeverij.

Hamilton D. T., 1915. Shrapnel Shell Manufacture. A Comprehensive Treatise, New York:

Industrial Press.

Jorion S., Regenstreif P., 1994. Culots de munitions: Atlas. Tome 1: Caractères

Alphabetiques Latins, Toulouse: Cépaduès-éditions.

Pegler M., 1996. British Tommy: 1914-18, Oxford: Osprey Publishing Limited.

Robertshaw A., Kenyon D., 2008. Digging the Trenches. The Archaeology of the Western

Front, Barnsley: Pen & Sword Military.

Thomas N., 2003. The German Army in World War I (1): 1914-15, Oxford: Osprey

Publishing Limited.

Thomas N., 2004A. The German Army in World War I (2): 1915-17, Oxford: Osprey

Publishing Limited.

Thomas N., 2004B. The German Army in World War I (3): 1917-18, Oxford: Osprey

Publishing Limited.

- 92 -

Weeks A., 2009. Tea, rum & fags. Sustaining Tommy 1914 – 18, Stroud: The History Press.

Westwell I., 2011. An illustrated history of the Weapons of World War One. A comprehensive

chronological directory of the military weapons used in World War One, from field

artillery and machine-guns to the rise of U-boats and Allied submarines, Leicestershire:

Anness Publishing Limited.

Wictor T., 2012. German Assault Troops of World War I, Atglen (PA): Schiffer Publishing

Limited.

Internetbronnen

Anoniem, 2012. The .303 British Service Cartridge: WWI and WWII Headstamp markings,

geraadpleegd 15 april 2014 op http://home.scarlet.be/p.colmant/303.htm.

Anoniem, 2014. The History of Advertising Trust: HP Foods, geraadpleegd 5 april 2014 op

http://www.hatads.org.uk/catalogue/corporate-marketing/45/HP-Foods.

Anoniem, 2014. Curio and Relic Firearms Forum: French headstamp Codes, geraadpleegd

24 juni 2014 op http://curioandrelicfirearmsforum.yuku.com/topic/4363/French-

headstamp-codes#.U6vNvLEYt7N.

Anoniem, 2014. The German Codes Pages: German 7,92 x 57 Headstamp markings 1888 -

1945, geraadpleegd 2 mei 2014 op

http://home.scarlet.be/p.colmant/7_92x57_1888_1945.htm.

Anoniem, 2014. Passion & Compassion 1418: Ressentir la Grande Guerre aujourd’hui,

geraadpleegd 23 november 2013 op http://www.passioncompassion1418.com/index.html.

Anoniem, 2014. Forum Pickelhaubes, geraadpleegd 10 februari 2014 op

www.pickelhaubes.com.

De Jong B., Ledegang J., Vermeulen P., Wagter H., 2012. De Flessenloods, geraadpleegd 28

november 2013 op http://www.deoudeflesch.nl/de%20flessenloods.htm.