Lijnwaad van levensbelang

66
Lijnwaad van levensbelang De inzet van de proto-industriële productiecapaciteit van het huishouden in de parochie van Lichtervelde 1710-1790 Rogier van Kooten - 22 mei 2015 Universiteit van Antwerpen Studierichting Geschiedenis 2014-2015 Bachelor Scriptie 12.417 woorden (excl. bijlagen) Begeleiders: Professor dr. B. Blondé Drs. P. de Graef

Transcript of Lijnwaad van levensbelang

Lijnwaad van levensbelang

De inzet van de proto-industriële productiecapaciteit van het huishouden in de

parochie van Lichtervelde 1710-1790

!

Rogier van Kooten - 22 mei 2015

Universiteit van Antwerpen

Studierichting Geschiedenis 2014-2015

Bachelor Scriptie

12.417 woorden (excl. bijlagen) Begeleiders:

Professor dr. B. Blondé

Drs. P. de Graef

InhoudInhoud 2

Hoofdstuk 1: Introductie en theoretisch kader 4

1.1 Autoconsumptie en commercialisering in rurale huishoudens. Wat maakt rurale nijverheid commercieel (of juist niet)? 7

1.2 Drang of dwang naar de markt? 10

Hoofdstuk 2: Onderzoeksopzet 17

2.1 Onderzoeksvragen 17

2.2 Onderzoeksdesign 19

2.3 Staten van goed als bron 22

2.4 Enkele kenmerken van de onderzoekspopulatie 23

Hoofdstuk 3: Onderzoeksresultaten 28

3.1 (Auto)consumptie van lijnwaadproducten 28

3.2 Overleven met lijnwaad: de inzet van de proto-industriële productiecapaciteit van het huishouden 29

3.2.1 De proto-industriële productiecapaciteit van een huishouden. 30

3.2.2 Het subsistentieniveau van een huishouden 31

3.2.3 Autoconsumptie van linnen 33

3.2.4 Overige bestedingsdoelen: subsistentiesurplus en surplus extractie 35

Hoofdstuk 4: Conclusies 44

4.1 Beslag op de proto-industriële productiecapaciteit 44

4.2 Besteding van overige consumptie 45

4.3 Pistes voor vervolgonderzoek 45

Bibliografie 48

Onuitgegeven bronnen 48

Werken 49

Bijlagen 53

Lijnwaad van levensbelang - De inzet van de proto-industriële productiecapaciteit van het huishouden in de parochie van Lichtervelde 1710-1790.

!2

Afbeelding op het titelblad: Een prent uit een kinderboek van omstreeks het midden van de negentiende-eeuw, waarin de verschillende processtappen in de lijnwaadsector worden geïllustreerd. 1

A. Rekeneenheden en conversies 53

A.1 Kengetallen en aannames 53

A.2 Formules 55

B. Tabellen 57

Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel III Textiel. 1

Gas, licht en elektriciteit. Bouw, Walburg Pers, < http://www.dbnl.org/tekst/lint011gesc03_01/lint011gesc03_01_0001.php >, geraadpleegd op 4-3-2015.

Lijnwaad van levensbelang - De inzet van de proto-industriële productiecapaciteit van het huishouden in de parochie van Lichtervelde 1710-1790.

!3

Hoofdstuk 1: Introductie en theoretisch kader

Een wever die zijn eigen geweven kleding niet kan dragen is pas echt een arme wever. Met

deze stelling kwam ik op het spoor van het concept “autoconsumptie” in de rurale achttiende-

eeuwse textielnijverheid van Binnen-Vlaanderen. Autoconsumptie kan gedefinieerd worden als “de

producten die rechtstreeks in het huishouden van de producent worden verbruikt”. Als een 2

huishouden zijn volledige productie moet verkopen om zijn lasten te betalen, betekent dit dan dat

het op de grens van overleven is aanbeland?

Deze veronderstelling raakt debatten over de commercialisering van rurale samenlevingen

in vroegmodern West-Europa. Neo-Marxistische, Institutionele en neo-Klassieke historici zijn al

decennia in debat over de vraag hoe, waarom en onder welke voorwaarden boeren voor de markt

gingen produceren of juist niet. Deze debatten zullen in hoofdlijnen hieronder worden belichten 3

omdat ze het decor vormen waartegen de autoconsumptie van linnen zich afspeelt.

Alvorens hieraan te beginnen is het van belang het onderzoeksveld af te bakenen. In dit

onderzoek is de afbakening zeer expliciet. Gekozen is voor een aanpak waarin zal worden

ingezoomd op de autoconsumptie van linnen in huishoudens van de achttiende-eeuwse West-

Vlaamse parochie Lichtervelde in relatie tot hun productiecapaciteit en overige bestedingsdoelen.

Vlaanderen had zich vanaf het einde van de middeleeuwen ontwikkeld tot één van de

dichtstbevolkte en meest geürbaniseerde gebieden van West-Europa met handelsconnecties tot ver

daarbuiten. Daarnaast bestond er een zeer gevarieerd en productief platteland waarin met name 4

graangewassen en proto-industriële producten (vlas en linnen stoffen) de boventoon voerden. Deze

combinatie leidde tot grote economische expansie met als één van de hoogtepunten de tweede helft

van de 18e eeuw. Al deze karakteristieken maken juist dit gebied in deze periode tot een 5

Y. Segers, Economische groei en levensstandaard. Particuliere consumptie en voedselverbruik in België, 1800-1913, 2

Leuven: Universitaire Pers Leuven, 2003, 112.

Wouter Ronsijn, [= Erik Thoen en Eric Vanhaute], Commerce and the countryside. The rural population's involvement 3

in the commodity market in Flanders, 1750-1910, Historische Economie en Ecologie, Gent: Academia Press, 2014, 15.

Janet L. Abu-Lughod, Before European Hegemony, The World System A.D. 1250-1350, New York: Oxford 4

University Press, 1991 [1989], 97.

C. Vandenbroeke, "Sociale en konjuncturele facetten van de linnennijverheid in Vlaanderen (late 14e - midden 19e 5

eeuw)", HANDELINGEN DER MAATSCHAPPIJ VOOR GESCHIEDENIS EN OUDHEIDKUNDE TE GENT, 33, 1979, 117 - 174, 164. maar ook: F. F. Mendels, "Industrialization and Population Pressure in Eighteenth-Century Flanders", The Journal of Economic History, 31/1, 1971, 269 - 271, 269.

Lijnwaad van levensbelang - De inzet van de proto-industriële productiecapaciteit van het huishouden in de parochie van Lichtervelde 1710-1790.

!4

vruchtbaar onderzoeksterrein. Daarom kan worden voortgebouwd op een aanzienlijke

onderzoekstraditie in dit gebied. 6

De heerlijkheid Lichtervelde met daarin de gelijknamige parochie bevond zich in het

zogenoemde proto-industriële kerngebied van Vlaanderen ingeklemd tussen Torhout (op ongeveer 7

7 km.), Roeselare (op ongeveer 10km.) en Tielt (op ongeveer 15 km.) en was onderdeel van de

kasselrij Brugse Vrije.

Afbeelding 1.1: Lichtervelde en het kasteel 8

Het kerngebied kenmerkte zich door een hoge participatiegraad in spinnen en weven maar

een daarbij achterblijvende grondstoffen productie (vlasteelt). Als het ware in een ring om het

kerngebied lag een strook waarin juist de grondstoffenteelt (vlas) tot ontwikkeling was gekomen.

Een voorbeeld hiervan was het Land van Waas.

Hier zou een bibliografie van vele pagina’s opgenomen kunnen worden. Dat is uiteraard niet de bedoeling. Bij de 6

beschrijving van theoretisch kader zal nader op bevindingen en inzichten van verschillende auteurs worden ingegaan.

C. Vandenbroeke, Agriculture et alimentation dans les Pays-Bas autrichiens. Contribution à l'histoire économique et 7

sociale à la fin de l'Ancien Régime, dl. 49, Gand-Louvain: Belgisch Centrum voor Landelijke Geschiedenis, 1975, XIX.

Lichtervelde, Wikipedia, < http://nl.wikipedia.org/wiki/Lichtervelde#De_Oostenrijkse_18e_eeuw >, geraadpleegd op 8

26 maart 2015.

Lijnwaad van levensbelang - De inzet van de proto-industriële productiecapaciteit van het huishouden in de parochie van Lichtervelde 1710-1790.

!5

Logischerwijs zou te verwachten zijn dat de ring het kerngebied bevoorraadde maar dit was

niet automatisch het geval. Vlas werd internationaal verhandeld en vooral Engelse handelaren

waren actief op Vlaamse vlasmarkten. Zij kochten vlas in voor de Engelse markt. Het Vlaamse

binnenland moest dus concurreren met buitenlandse vraag en dit had een voor hen nadeling effect

op de vlasprijs. Gedurende de achttiende-eeuw kondigden de Staten van Vlaanderen menigmaal

uitvoerverboden af om de bevoorrading van de binnenlandse linnenproductie tegen acceptabele

prijzen op peil te houden. 9

Afbeelding 1.2: Lichtervelde als onderdeel van het proto-industriële kerngebied van Binnen-Vlaanderen. 10

De volkstelling van 1748 deed in Lichtervelde melding van 2.361 inwoners verdeeld over

362 huishoudens en gemiddeld 6,5 inwoner per woning. In 1777 was de bevolking sterk gegroeid

naar 3.790 bewoners. 11

E. Sabbe, De Belgische Vlasnijverheid, Deel II, van het vedrag van Utrecht (1713) tot het midden van de XIXe eeuw, 9

Kortrijk: Het Nationaal Vlasmuseum Kortrijk, 1975, 130-138. en W. Haagen, ""UITBUITING DOOR HANDEL" als verklaringsfaktor voor de vertraagde industrialisering van de linnennijverheid in Vlaanderen", HANDELINGEN DER MAATSCHAPPIJ VOOR GESCHIEDENIS EN OUDHEIDKUNDE TE GENT, 37, 1983, 29, 221-222.

R. Vermoesen, "Paardenboeren in Vlaanderen. Middelaars en de commercialisering van de vroegmoderne landelijke 10

economie in de regio Aalst 1650-1800.", Tijdschrift voor sociale en economische geschiedenis, 7, 2010, 3-37, 11.

F. van Devyvere, "De volkstelling van 26 februari 1748 te Lichtervelde.", Jaarboek van de Heemkundige Kring Karel 11

Van de Poele, 15, 1999, 173, 173.

Lijnwaad van levensbelang - De inzet van de proto-industriële productiecapaciteit van het huishouden in de parochie van Lichtervelde 1710-1790.

!6

1.1 Autoconsumptie en commercialisering in rurale huishoudens. Wat maakt rurale

nijverheid commercieel (of juist niet)?

Autoconsumptie kan niet los gezien worden van marktgerichte consumptie en productie

ofwel de commerciële uitwisseling van goederen. In de debatten over de commercialisering van

rurale huishoudens gedurende de vroegmoderne tijd hebben historici aanvankelijk een nogal

kunstmatig onderscheid aangebracht tussen deze twee vormen van produceren en consumeren.

Autoconsumptie past in samenlevingen waar huishoudens zelfvoorziening nastreefden. Aan de

andere kant staan samenlevingen waarin marktgericht produceren en marktmechanismen centraal

stonden. De uitwisseling van goederen vond plaats tussen huishoudens op basis van marktprijzen

en werd betaald in contanten of met krediet. 12

Een soortgelijke dichotomie treffen we aan in modellen van Fernand Braudel en Jan de

Vries. Braudel onderscheidde in de vroegmoderne economie van West-Europa een wereld van de

markteconomie en een wereld van het materiële bestaan. Beide werelden waren lange tijd

gescheiden gebleven maar gedurende de periode van de vijftiende- tot de achttiende-eeuw raakten

deze steeds meer vervlochten. 13

De Vries heeft het over een ‘peasant model’ en een ‘specialization model’. In het peasant

model leefden plattelandshuishoudens die zowel agrarische als nijverheidsproducten leverden. In

reactie op sterke bevolkingsgroei verdeelden zij hun landbouwpercelen steeds verder onder hun

nakomelingen en konden deze huishoudens steeds moeilijker de surplussen genereren om op de

markt te verkopen. Zij streefden daarom naar maximale zelfvoorziening en diversifiëring van hun

productie.

Aan de andere kant staat het specialization model. Hier echter reageerden de boeren niet op

de stijgende bevolking door hun grondbezit te verdelen maar juist door het in stand te houden en

zich volledig op de landbouwproductie te richten. Dit betekende dat de meeste nakomelingen

gedwongen werden in loondienst te treden of niet-agrarisch werk in de steden te zoeken. 14

Wouter Ronsijn, Commerce and the countryside. The rural population's involvement in the commodity market in 12

Flanders, 1750-1910, 10-11.

F. Braudel, Beschaving, economie en kapitalisme (15de - 18de eeuw). Deel I: De structuur van het dagelijks leven., 13

Amsterdam: Contact, 1987, 11-14, 22.

J. de Vries, The Dutch Rural Economy in the Golden Age, 1500-1700, New Haven and London: Yale University 14

Press, 1974, 4-10.

Lijnwaad van levensbelang - De inzet van de proto-industriële productiecapaciteit van het huishouden in de parochie van Lichtervelde 1710-1790.

!7

Een zelfde scherp onderscheid zit in Franklin Mendel’s beschrijving van het concept proto-

industrie op basis van onderzoek naar de Vlaamse linnenhandel in de vroegmoderne tijd. Proto-

industrie, dat hij de eerste fase op weg naar de Industriële revolutie noemt, kenmerkte zich door

productie voor een interregionale of internationale exportmarkt. Dit in tegenstelling tot de

huisnijverheid voor eigen gebruik. 15

Sheilagh Ogilvie en Markus Cerman komen met een goede definitie van proto-industrie:

“‘Proto-Industrialization’ is the name given to the expansion of domestic industries

producing goods for non-local markets which took place in many parts of Europe between the

sixteenth and the nineteenth centuries. Often, although not always, such industries arose in the

countryside where they were practiced alongside agriculture; usually, they expanded without

adopting advanced technology or centralizing production into factories.” 16

Veel discussie is sindsdien gevoerd of proto-industrialisering nu wel of niet een voorbode

was van kapitalisme en industriële productie in fabrieken later in de 2e helft van de 19e eeuw. Die

discussie gaat hier aan ons voorbij. Interessant voor deze scriptie zijn de kritieken die op de

definitie van proto-industrie zijn geleverd. Met name het ontbreken van een duidelijke

omschrijving van een regio (hoe groot, welke structuur) en onduidelijkheid over het belang van de

exportmarkt voor de proto-industrie (hoeveel procent van de productie moet minimaal voor de

markt bestemd zijn om aan de kwalificatie van proto-industrie te voldoen?), laten zien dat een

scherp onderscheid tussen huisnijverheid en proto-industrie onmogelijk is. “(…) this is especially 17

important given the criticisms from a number of historians of crafts and industry about the neglect

of locally oriented rural and urban crafts.”

Juist deze twee kenmerken van proto-industrie: de geografische schaal waarbinnen de

productie plaatsvindt en de anonieme exportmarkt waarvoor de output bedoeld is haalt Wouter

Ronsijn aan. De uitwisseling van goederen vond volgens hem niet alleen plaats tussen platteland en

F. F. Mendels, "Des Industries rurales à la proto-industrialisation: historique d'un changement de perspective", 15

Annales. Economies, Sociétes, Civilations, 39, 1984, 977-1008, 988. en F. F. Mendels, "Proto-Industrialization: The First Phase of the Industrialization Process", The Journal of Economic History, 32/1, 1972, 241 - 261, 241.

S.C. Ogilvy en M. Cerman (red.), The theories of proto-industrialization, European proto-industrialization, 16

Cambridge: 1996, 1.

Ibidem, 7.17

Lijnwaad van levensbelang - De inzet van de proto-industriële productiecapaciteit van het huishouden in de parochie van Lichtervelde 1710-1790.

!8

stedelijke exportmarkten maar ook lokaal tussen rurale producenten (en consumenten) onderling.

Ook dat kan volgens Ronsijn gezien worden als een markt. 18

Het laatste decennium zijn er een aantal onderzoeken uitgevoerd die het scherpe

onderscheid tussen huisnijverheid en proto-industrie hebben genuanceerd. Voor het Vlaams

platteland hebben onder andere Reinoud Vermoesen en Thijs Lambrecht het onderlinge

uitwisselingscircuit voor het voetlicht geplaatst. 19

Vermoesen richt zich op de verschillende commerciële circuits welke de rurale

gemeenschap van het Land van Aalst zowel intern als met de stedelijke markt verbond.

Commercieel is hier in de ruime betekenis geformuleerd dus juist ook onderlinge krediet en

ruilrelaties worden hiertoe gerekend. Binnen deze circuits (tussen kleine boeren onderling, tussen

kleine en grote boer, tussen (kleine) boer en stedelijke handelaar etc.) werden zowel landbouw

producten, grondstoffen, halffabrikaten en eindproducten uit de textielnijverheid en allerlei

dienstverlenende activiteiten verhandeld. De keuze van een circuit hing volgens Vermoesen af van

persoonlijke preferenties van gezinnen en van transactiekosten die het gebruik van een bepaald

circuit voor het betreffende gezin met zich meebracht. Een centrale positie namen de zogenaamde

‘production pedlars’ in, meestal grote (paarden)boeren. Doordat zij in het bezit waren van

grondstoffen en kapitaalgoederen (zoals landbouwmaterieel, paardenkrachten en

transportmiddelen) konden ze enerzijds de kleine boeren aan zich binden en anderzijds profiteren

van schaalgrootte als goederen naar de markt vervoerd moesten worden. Verder stelt Vermoesen

vast dat de lokale uitwisselingscircuits vooral op basis van krediet plaatsvonden. De schuldposities

van de onderling uitgewisselde producten en diensten werden weliswaar in geld uitgedrukt maar

doorgaans slecht eens per jaar vereffend. In deze lokale uitwisselingscircuits waren daarom 20

persoonlijke relaties, vertrouwen en reputatie van groot belang. In de lange afstand en meer

anonieme export handel waren daarentegen contanten en formele kredietproducten zoals wissels

vereist. 21

Wouter Ronsijn, Commerce and the countryside. The rural population's involvement in the commodity market in 18

Flanders, 1750-1910, 11.

R. Vermoesen, ibidiemMarkttoegang en 'commerciële' netwerken van rurale huishoudens - De regio Aalst 19

1650-1800, 2011. en T. Lambrecht, ibidiemEen grote hoeve in een klein dorp, dl. VIII, 2002.

R. Vermoesen, ibidiemMarkttoegang en 'commerciële' netwerken van rurale huishoudens - De regio Aalst 20

1650-1800, 2011, 276-277.

Wouter Ronsijn, ibidiemCommerce and the countryside. The rural population's involvement in the commodity 21

market in Flanders, 1750-1910, 2014, 11-12.

Lijnwaad van levensbelang - De inzet van de proto-industriële productiecapaciteit van het huishouden in de parochie van Lichtervelde 1710-1790.

!9

Thijs Lambrecht beschrijft in zijn onderzoek nog meer in detail de relatie tussen zo’n

‘production pedlar’ en de omringende kleine boeren en pachters. Via de gegevens uit twee

memorieboeken van de grote (pacht)boer Gillis Coucke van hoeve Ter Hoyen in Markegem heeft

hij minutieus de afhankelijkheidsrelaties in kaart gebracht en deels gekwantificeerd. Ook toont hij

aan (en onderschrijft daarmee de bevindingen van Vermoesen) dat in Markegem de kleine

keuterboeren, die de boeren bedrijven domineerden, zelf amper in staat waren direct voor de markt

te produceren. De vraag is dus of deze keuterboeren op basis van persoonlijke preferenties en 22

transactiekosten vrijwillig de keuze voor het onderlinge circuit maakten of door de afhankelijkheid

van Gillis Coucke gedwongen waren zich in deze rol te schikken.

Het gebruik van het onderlinge uitwisselingscircuit brengt een complicatie met zich mee

voor dit onderzoek, met name als het om kwantificering aankomt: de schuldposities en vorderingen

uit het ruilcircuit komen maar mondjes maat terug in staten van goed. Daarnaast zijn de

memorieboeken zoals Lambrecht heeft kunnen gebruiken zeer zeldzaam.

1.2 Drang of dwang naar de markt?

In de vorige paragraaf hebben we vastgesteld dat het slechts onderscheiden van

zelfvoorzienend produceren en produceren voor de markt een te eenvoudige voorstelling van zaken

is. Er bestond ook nog een lokaal uitwisselingscircuit dat zowel commerciële als zelfvoorzienende

kenmerken had. Onder welke omstandigheden participeerden rurale producenten in welke vorm

van (commerciële) uitwisseling? Hierover zijn de meningen verdeeld. Grofweg kan een

onderscheid gemaakt worden tussen neo-Marxisten, neo-Smithianen en Institutionelen.

De neo-Marxisten worden aangevoerd door Robert Brenner. Een belangrijke aanname van

Brenner als het gaat om autoconsumptie of produceren voor de markt is dat keuterboeren van

nature hun afhankelijkheid van de markt voor zowel in- als verkoop van goederen zouden

beperken.“In general, peasant producers possessed (more or less) direct, non-market access to their

means of subsistence (land, tools). This meant that they were not compelled to sell on the market to

acquire the means to buy what they needed to subsist and to produce.” 23

Thijs Lambrecht, ibidiemEen grote hoeve in een klein dorp, dl. VIII, 2002, Hfst. 4.22

R. Brenner, "The Agrarian Roots of European Capitalism", Past and Present, 97, 1982, 16-113, 34.23

Lijnwaad van levensbelang - De inzet van de proto-industriële productiecapaciteit van het huishouden in de parochie van Lichtervelde 1710-1790.

!10

Wat was belangrijk voor de boeren om hun voortbestaan te verzekeren? Omdat

middeleeuwse en vroegmoderne voedselmarkten onzeker waren namen boeren zo weinig mogelijk

risico en zorgden ze ervoor dat ze hun basisbehoeftes zoveel mogelijk zelf produceerden. Deze

risicomijdende strategie leidde tot diversifiëring van hun productie. Dit betekende niet dat deze 24

boeren niet ook surplussen hadden die ze op een markt wilden verkopen. Deze surplussen waren

echter geen gevolg van gespecialiseerde en marktgerichte productie maar waren slechts de

‘leftovers’ van op subsistentie gerichte landbouw en huisnijverheid. 25

Specifiek voor het Vlaamse heeft Erik Thoen in de traditie van Brenner de opkomst van een

“Commercial Survival Economy” beschreven. Zoals we in de vorige paragraaf al vaststelden 26

kenmerkte Vlaanderen zich door relatief grote bevolkingsdichtheid en verstedelijking. Deze steden

maakten al tijdens de hoge middeleeuwen deel uit van internationale handelsnetwerken. De

productie van het platteland werd dus niet alleen aangewend voor de consumptie van de feodale

heren maar ook voor de groeiende stedelijke bevolking en markten op afstand. De competitie

tussen adelijke heren, steden en kerkelijke instituties over bestuurlijke macht, in combinatie met het

relatief grote belang van de handel gaf een impuls aan de geldeconomie. Waar aanvankelijk de

directe opbrengsten van domeinen van belang waren nam in de tweede helft van de middeleeuwen

(v.a. ongeveer 1200) de behoefte aan geldelijke opbrengsten toe. Dit ziet Thoen als een extra

impuls voor het diversifiëren van de productie door de kleine boeren. Het veilig stellen van de

jaarlijkse (geldelijke) opbrengst was op deze manier te vergelijken met het spreiden van een

beleggingsportefeuille en het daarmee beperken van het risico. Een situatie die ook in de

vroegmoderne tijd nog volop aan de orde was. De bevolkingsgroei in combinatie met verdeling van

de grond onder de nakomelingen leidde tot een toenemende versnippering van grondbezit. Hierdoor

waren aanvullende inkomsten nodig uit de linnennijverheid. De nabije stedelijke markten en

productiecentra en de proto-industrie op het platteland vulden elkaar dus in belangrijke mate aan. 27

R. Brenner, "The Low Countries in the Transition to Capitalism", Journal of Agrarian Change, 1/2, 2001, 169-241, 24

174.

R. Brenner, "The origins of capitalist development: a critique of neo-Smithian Marxism", New Left Review, I/104, 25

1977, 25-92, 89.

E. Thoen, "A 'commercial survival economy' in evolution. The Flemish countryside and the transition to capitalism 26

(Middle Ages-19th century)", in: P. Hoppenbrouwers en J. L. van Zanden (red.), Peasants into farmers? - The transformation of rural economy and society in the Low Countries (Middle Ages - 19th century) in light of the Brenner debate, Turnhout: Brepols Publisheres n.v., 2001, v.a. 111.

Ibidem, 121.27

Lijnwaad van levensbelang - De inzet van de proto-industriële productiecapaciteit van het huishouden in de parochie van Lichtervelde 1710-1790.

!11

De conclusie van Thoen is dat de Vlaamse ‘peasants’ door bovengenoemde ontwikkelingen naar de

(stedelijke) markt ‘gedwongen’ werden.

Een heel andere zienswijze komt uit de hoek van de neo-Smithianen. Een belangrijk

historicus van deze stroming is Jan de Vries. De Vries is van mening dat de boeren niet alleen door

krachten buiten hun invloedssfeer naar de markt gedwongen werden maar juist zelf uit vrije wil

naar de markt ‘drongen’. Boeren waren niet slechts passieve producenten maar ook actieve

consumenten.

De productie en consumptie van zelfgemaakte goederen (autoconsumptie) verschuift pas

naar gespecialiseerde productie voor de markt als ook de consumptie verschuift naar op de markt

gekochte goederen. Maar waarom zou een boeren huishouden dit doen als zij tot voor kort in eigen

behoefte kon voorzien? De Vries verwijst hier naar het Z-goederenmodel van Stephen Hymer en

Stephen Resnick. Zij stellen vast dat agrarische producten nooit de enige zijn die binnen een 28

agrarisch huishouden worden geproduceerd. “Food satisfies only one need, and since there are

always other demands to fill, there is no need for involuntary idleness.” In de zelfvoorzienende 29

huishoudens wordt ook veel tijd en moeite gestoken in het produceren van non-food producten (Z

goods) voor het dagelijkse leven zoals bijvoorbeeld gereedschappen, kleding en huisraad. Ook

Hymer en Resnick erkennen dat er in dit stadium enige handel via lokale markten plaatsvond,

vergelijkbaar met de verhandeling van de ‘leftover’ surplus bij Brenner. Worden deze ‘leftovers’

echter eenmaal gekoppeld aan handelsnetwerken via omliggende steden, dan pas ontstaat de

mogelijkheid om de zelf geproduceerde Z goederen te vervangen door op de markt gekochte

varianten. Bovendien gaan Hymer en Resnick ervan uit dat door marktcompetitie gedreven

productieprocessen superieur zijn aan die binnen zelfvoorzienende huishoudens en daardoor de

producten van de markt van betere kwaliteit zullen zijn. De Vries geeft één en ander schematisch

als volgt weer: 30

S. Hymer and S. Resnick, "A Model of an Agrarian Economy with Nonagricultural Activities", The American 28

Economic Review, 59/4, 1969, 493-506, 503-504.

Ibidem, 503.29

J. de Vries, "Van zelfvoorziening naar markt. Friese boeren en hun consumptie, 1550 - 1750", in: dr. Jan de Vries dr. 30

Anton Schuurman, dr. Ad van der Woude (red.), Aards Geluk - De Nederlanders en hun spullen 1550 - 1850, Amsterdam: Uitgeverij Balans, 1997, 81 - 120, 83.

Lijnwaad van levensbelang - De inzet van de proto-industriële productiecapaciteit van het huishouden in de parochie van Lichtervelde 1710-1790.

!12

Figuur 1.1 Een zelfvoorzienend huishouden

Figuur 1.2 Een zelfvoorzienend huishouden met marktbaar ‘leftover’

Figuur 1.3 Een gespecialiseerd, marktgericht huishouden

De stap naar de situatie van figuur 1.3 vindt echter alleen plaatst als de markt superieure producten

levert in de zin van kwaliteit of prijs. Ook en in toenemende mate spelen smaak, mode en

vormgeving een rol. “Manufactured cloth, for example, which possesses most of the attributes of

home woven cloth and also provides new varieties of color, durability, style, etc. will encourage

commercialization of the rural economy.” De tijd die daarmee vrij komt met het kopen van Z-31

goederen kan besteed worden aan het verhogen van de surplus uit landbouwproductie wat weer

specialisatie in de hand zou werken. Jan de Vries noemt dit de “Industrious Revolution”: een proces

“…in which a growing number of households acted to reallocate their production resources (which

are chiefly the time of their members) in ways that increased both the supply of market-oriented,

money earning activities and the demand for goods offered in the marketplace. Increased

production specialization in the household gives access to augmented consumption choices in the

marketplace.” 32

Het zich aandienen van aantrekkelijke mogelijkheden wil echter nog niet zeggen dat deze

automatisch zullen worden aangegrepen. De Vries noemt zelf een aantal hindernissen: de manier

S. Hymer and S. Resnick, "A Model of an Agrarian Economy with Nonagricultural Activities", 505.31

J. de Vries, The Industrious Revolution - Consumer Behavior and the Household Economy, 1650 to the Present, New 32

York: Cambridge University Press, 2009, 10.

Lijnwaad van levensbelang - De inzet van de proto-industriële productiecapaciteit van het huishouden in de parochie van Lichtervelde 1710-1790.

!13

waarop de percelen zijn aangelegd, de dorpsstructuur maar ook wetten en regelgeving. Wetten

kunnen bijvoorbeeld de manier van overerven beïnvloeden of de rechten van man en vrouw in het

huwelijk bepalen. Dit raakt de rechtspositie van de keuterboeren. Peter Hoppenbrouwers en Jan 33

Luiten van Zanden noemen dit “transition costs”: de hindernissen die rurale producenten moeten

overwinnen om te kunnen overstappen van subsistentieproductie naar marktgerichte productie. 34

Het is de Institutionele stroming die zich hierin heeft verdiept. Er zijn nog andere

hindernissen die marktparticipatie verhinderen zoals de beschikbaarheid van kredieten en

bijbehorende instituties, de afstand tussen productiecentra en markt (zowel absoluut als relatief) en

de hieraan gerelateerde transportkosten en de kosten van informatievergaring. Dit worden ook wel

transactiekosten genoemd. “… transaction costs’ include all those directly, indirectly, and

ultimately involved in transferring goods from producers to consumers.” Ook kunnen nog 35

exogene factoren van invloed zijn zoals natuurrampen, misoogsten en oorlogen. 36

De mate waarin de transitie- en transactiekosten daalden maakte de overstap van

subsistentie- naar marktgerichte productie eenvoudiger en waarschijnlijker. Institutionelen geven

daarbij, niet verrassend, een centrale rol aan de instituties. Een voorbeeld hiervan zijn de Law

Merchants die in de late middeleeuwen door handelaren zelf werden opgericht en waar geschillen

tussen handelaren juridisch konden worden beslecht. Stephan Epstein focust meer op de rol van 37

een sterke centrale overheid in het faciliteren, instellen en afdwingen van deze instituties en het

wegnemen van regionale en lokale verschillen. Maar ook in andere transactiekosten verlagende 38

initiatieven kon de overheid het voortouw nemen. Een mooi voorbeeld uit het 18de eeuwse

J. de Vries, The Dutch Rural Economy in the Golden Age, 1500-1700, 11-16.33

P. Hoppenbrouwers en J. L. van Zanden (red.), Restyling the transition from feudalism to capitalism. Some critical 34

reflections on the Brenner thesis, Peasants into farmers? The transformation of rural economy and society in the Low Countries (middle ages - 19th century) in the light of the Brenner debate, nr. CORN Publications series, dl. 4, Turnhout: Brepols, 2001, 23-25.

John H. Munro, "The 'New Institutional Economics' and the Changing Fortunes of Fairs in Medieval and Early 35

Modern Europe: the Textile Trades, Warfare, and Transaction Costs", Vierteljahresschrift für Sozial- und Wirtschaftsgeschichte, 88, 2000, 1-47, 406.

P. Hoppenbrouwers en J. L. van Zanden (red.), Restyling the transition from feudalism to capitalism. Some critical 36

reflections on the Brenner thesis, 25. en John H. Munro, "The 'New Institutional Economics' and the Changing Fortunes of Fairs in Medieval and Early Modern Europe: the Textile Trades, Warfare, and Transaction Costs", 406-407.

Ibidem, 410.37

S. R. Epstein, Freedom and growth. The rise of states and markets in Europe, 1300-1750., Routledge Explorations in 38

Economic History, Londen, New York: Routledge/LSE, 2000, 52.

Lijnwaad van levensbelang - De inzet van de proto-industriële productiecapaciteit van het huishouden in de parochie van Lichtervelde 1710-1790.

!14

Vlaanderen is de aanleg van de steenwegen die het Oostenrijkse bewind liet aanleggen om de

verschillende handelssteden beter met elkaar te verbinden en transportkosten te verlagen. 39

Of de Binnen-Vlaamse huishoudens nu werden gedwongen, stonden te dringen of zo goed

mogelijk reageerden op de hindernissen en kansen die de markt hun bood, uiteindelijk moeten we

vaststellen dat zij gedurende de achttiende-eeuw ergens bleven ‘hangen’ in het continuüm tussen

enerzijds volledige subsistentie en anderzijds volledige marktparticipatie. In Ronsijns woorden: 40

“As households with holdings that were to small to support a family were often

found to be more deeply involved in market activities or reciprocal exchange relations, these

studies have also shown that loss of access to the means of subsistence was an important factor

stimulating market involvement. However, their loss of non-market access to the means of

subsistence was usually only partial: they lost direct access to sufficient amounts of land, but

retained direct access to the labour of fellow household members to work that land or to gain an

additional income un other activities.” 41

Deze ‘halfslachtige’ commercialisering gold niet alleen voor de huishoudens waarvan de

percelen de subsistentiebehoefte niet meer konden ondersteunen. Ook de grote boeren (ofwel de

boeren die meer grond hadden dan nodig voor subsistentie en surplusextractie) maakten niet de slag

naar volledige commercialisering omdat de lokale arbeidsreserve van de keuterboeren via het

onderlinge uitwisselingscircuit deels voorzag in hun behoefte aan arbeid en Z-goederen. 42

De schema’s van de Vries die hierboven gereproduceerd zijn, moeten worden uitgebreid

met een extra variant. De situatie in figuur 1.2 is een incomplete weergave als we de Commercial

Survival Economy in Vlaanderen in ogenschouw nemen en wel om twee redenen. Ten eerste

ontbreekt het lokale uitwisselingscircuit. Er is slechts onderscheid gemaakt tussen productie voor

autoconsumptie en productie voor de markt. Ten tweede zou volgens deze schema’s de niet-

agrarische productie niet voor de markt of voor het lokale uitwisselingscircuit kunnen plaatsvinden.

Vanuit de hierboven behandelde literatuur weten we inmiddels dat deze circuits wel degelijk

T. Lambrecht en R. Ostyn, "Herstel, groei en transitie (18de eeuw)", in: J. Billiet (red.), De geschiedenis van Tielt. 39

Een nieuwe kijk op een rijk verleden., Tielt: Lannoo, 2009, 344, 158-159.

Wouter Ronsijn, Commerce and the countryside. The rural population's involvement in the commodity market in 40

Flanders, 1750-1910, 23-24.

Ibidem, 23.41

Ibidem, 24.42

Lijnwaad van levensbelang - De inzet van de proto-industriële productiecapaciteit van het huishouden in de parochie van Lichtervelde 1710-1790.

!15

gebruikt werden. Figuur 1.4 probeert dit te corrigeren. Daarbij is ervan uitgegaan dat belastingen

als enige alleen via de markt (in contanten) moeten worden “geconsumeerd”.

Figuur 1.4 De productiecapaciteit van een huishouden in de Commercial Survival

Economy van Binnen-Vlaanderen

Dit onderzoek zal zich richten op de niet-agrarische of proto-industriële productiecapaciteit van het

huishouden.

Lijnwaad van levensbelang - De inzet van de proto-industriële productiecapaciteit van het huishouden in de parochie van Lichtervelde 1710-1790.

!16

Hoofdstuk 2: Onderzoeksopzet

De doelstelling van het onderzoek is om vast te stellen hoe waarschijnlijk het is dat in de

achttiende-eeuw Lichterveldse keuters zo onder hun lasten gebukt gingen dat ze al hun aanvullende

linnenproductie moesten verkopen.

In dit hoofdstuk zullen we de opzet van het onderzoek presenteren. We beginnen met de

onderzoeksvragen en het onderzoeksdesign. Daarna bespreken we de mogelijkheden en

beperkingen van het bronnenmateriaal en enkele karakteristieken.

2.1 Onderzoeksvragen

De landbouw was van oudsher het belangrijkste middel van bestaan. Men voelde zich

allereerst boer. De proto-industrie was een aanvullende bron van inkomsten en zou primair 43

bedoeld zijn voor het voldoen van belasting, pachten en het eventueel kopen van aanvullende

voeding. Volgens de kenmerken van de Commercial Survival Economy zouden met name veel 44

kleine boeren onder druk van stijgende belasting-, pacht- en voedselprijzen gedwongen worden 45

steeds meer (proto-industriële) productiecapaciteit te besteden aan de productie voor de markt en /

of het onderlinge uitwisselingscircuit. Op het moment dat de productiecapaciteit van het

huishouden daardoor overbelast zou worden, zou de productie van linnen voor autoconsumptie in

het gedrang kunnen komen. De overbelasting is met name afhankelijk van de vraag of het

huishouden zich met haar agrarische productie onder, op of boven subsistentieniveau bevond.

Immers, als de huisnijverheid (deels) aangewend moest worden om de voedselvoorziening veilig te

stellen, bleef er minder over voor andere lasten. Huishoudens met grondbezit onder de

subsistentiegrens konden daarmee als eerste te maken krijgen.

Traden hier gedurende de onderzochte periode veranderingen in op? Vanuit de literatuur

krijgen we signalen dat op de lange termijn de linnen prijzen daalden en de voedselprijzen stegen.

C. Vandenbroeke, "Sociale en konjuncturele facetten van de linnennijverheid in Vlaanderen (late 14e - midden 19e 43

eeuw)", 173-174.

H. van Isterdael, Belasting en Belastingdruk: Het Land van Aalst (17 de - 18 de eeuw), Doctoraatsverhandeling, 44

Brussel, 1983, 463, 161.

Zie o.a. C. Vandenbroeke, "Sociale en konjuncturele facetten van de linnennijverheid in Vlaanderen (late 14e - 45

midden 19e eeuw)", 145.

Lijnwaad van levensbelang - De inzet van de proto-industriële productiecapaciteit van het huishouden in de parochie van Lichtervelde 1710-1790.

!17

De groeiende participatie in de lijnwaad sector ging volgens Vandenbroeke “… geenszins gepaard

met een even snelle toename van de verdiensten ; het tegendeel deed zich zelfs voor.” Thijs 46

Lambrecht wijst op sterk stijgende pachtprijzen in de tweede helft van de achttiende eeuw. 47

Daarnaast weten we dat de versnippering van het grondbezit in de tweede helft van de achttiende

eeuw versneld doorzette. Hierdoor lijkt het waarschijnlijk dat een steeds grotere groep huishoudens

onder de subsistentiegrens geraakte of de lasten niet meer kon dragen.

Voordat hierover uitspraken gedaan kunnen worden zijn er andere vragen die eerst

beantwoord moeten worden: hoeveel productiecapaciteit moest een gezin inzetten voor de

linnennijverheid? Wat was de behoefte voor autoconsumptie van een huishouden en hoeveel

productiecapaciteit was er nodig om die productie te leveren. Hetzelfde geldt voor de

subsistentiebehoefte en de surplusextractie. Hoeveel lijnwaad moest de keuter produceren en

hoeveel capaciteit kostte dat het huishouden om voldoende voeding te kunnen kopen en belastingen

af te dragen? In hoeverre kon de productie volledig binnen het huishouden worden uitgevoerd?

Voor de berekeningen kunnen we op de schouders staan van onderzoek dat al in de jaren

zeventig en tachtig werd gedaan door Chris Vandenbroeke. Ook andere auteurs hebben zich aan 48

berekeningen gewaagd veelal met vergelijkbare kengetallen. 49

Opvallend was dat in de meeste onderzoeken het onderlinge uitwisselingscircuit nog niet als

zodanig in de berekeningen werd opgenomen. We weten inmiddels dat het onderlinge

uitwisselingscircuit zich maar moeilijk laat vangen in empirisch cijfermateriaal. Thijs Lambrecht

heeft daar voor Ter Hoyen verandering in gebracht, hoewel we uiteraard voorzichtig moeten zijn

deze getallen te algemeniseren en zeker niet zomaar één op één toe te passen op de Lichterveldse

huishoudens. 50

Ibidem, 118.46

T. Lambrecht, Een grote hoeve in een klein dorp, 56-58.47

C. Vandenbroeke, "Sociale en konjuncturele facetten van de linnennijverheid in Vlaanderen (late 14e - midden 19e 48

eeuw)".

Naast Vandenbroeke o.a. gebruiken we de bevindingen van H. van Isterdael, "Landbouwstrukturen in het Land van 49

Aalst (17de - 18de eeuw)", Het Land van Aalst, 40, 1988, 269 - 308., P. D'haeseleer, De proto-industrialisering van de vlasnijverheid in dertien gemeenten ten westen van Aalst (18e - eerste helft 19e eeuw). Een bijdrage., Leuven, 1990, 253., D. Lamarcq, "Een kwantitatieve benadering van de arbeidsparticipatie in de vlassektor", HANDELINGEN DER MAATSCHAPPIJ VOOR GESCHIEDENIS EN OUDHEIDKUNDE TE GENT, 36, 1982, 139-177. en T. Lambrecht, Een grote hoeve in een klein dorp.

Ibidem, 101-113.50

Lijnwaad van levensbelang - De inzet van de proto-industriële productiecapaciteit van het huishouden in de parochie van Lichtervelde 1710-1790.

!18

De focus van dit onderzoek zal gericht zijn op huishoudens beneden subsistentie en op de

linker zijde van figuur 1.4. of zoals hieronder in figuur 1.5 weergegeven:

Figuur 1.5 De proto-industriële productiecapaciteit van een huishouden in de Commercial

Survival Economy van Binnen-Vlaanderen

2.2 Onderzoeksdesign

Tijdens het onderzoek wordt stap voor stap in kaart gebracht hoe de Lichterveldse

huishoudens die beneden subsistentie leven, de productiecapaciteit over de in figuur 1.5 genoemde

consumptiecategorieën zouden moeten verdelen: autoconsumptie, agrarische consumptie (voeding),

surplusextractie (belasting en pacht) en overige consumptie of vrije tijd. De berekeningen zullen

gebaseerd op prijzen en lonen uit het marktcircuit omdat ons bronnen over het onderlinge

uitwisselingscircuit ontbreken.

Eerst worden de autoconsumptie en wat we zullen noemen, de subsistentiesurplus, in kaart

gebracht. Deze subsistentiesurplus is wat een huishouden met een te klein perceel zou moeten

bijverdienen om zich te kunnen voeden. Samen met de autoconsumptie van linnen zijn hiermee

basisbehoeften kleding en voeding ingevuld.

Daarna proberen we de surplus extractie vast te stellen. Surplusextractie is een weerbarstig

concept dat afhankelijk is van grond in pacht of eigendom en complexe belastingsystemen. 51

Op basis van de eventueel resterende productiecapaciteit en gegevens uit de staten van goed

zou het mogelijk moeten zijn enkele uitspraken te doen over de rest van de gezinsbestedingen. Of

gaven huishoudens inderdaad de voorkeur aan het genieten van “vrije tijd”?

In de vorige paragraaf hebben we een aantal onderzoeksvragen gesteld welke zich vertalen

in onderstaande schematische weergave van het onderzoeksdesign. (Figuur 2.1) Wat we niet

Pieter Donche, "Belastingen in Vlaanderen in het Ancien Régime", Vlaamse Stam, 33/9, 1997, 369 - 380.51

Lijnwaad van levensbelang - De inzet van de proto-industriële productiecapaciteit van het huishouden in de parochie van Lichtervelde 1710-1790.

!19

kunnen is representatieve of generaliserende uitspraken doen voor heel (Binnen-)Vlaanderen.

Hiervoor is het bronnenmateriaal niet toereikend. We kiezen daarom voor de opzet van enerzijds

het toepassen van kengetallen op de Lichterveldse populatie en vervolgens toetsing van de

uitkomsten in een beperkte casestudy waarin enkele Lichterveldse huishoudens zullen worden

uitgelicht. Hieronder zullen we dit verder toelichten. De focus van het onderzoek hebben we binnen

figuur 2.1 rood omkaderd en gearceerd.

Figuur 2.1 Onderzoeksdesign

Aan de basis van de onderzoeksopzet staan drie groepen huishoudens en drie perioden. We

weten inmiddels dat in de Binnen-Vlaamse Commercial Survival Economy en zeker binnen het

proto-industriële kerngebied grote delen van de huishoudens op percelen onder de 5 hectaren of

zelfs onder de 1 hectare leefden. Afgezien van een aantal bewoners met niet-agrarische beroepen

had de meerderheid van deze huishoudens waarschijnlijk behoefte aan aanvullend inkomen. In 52

figuur 2.1 is dat type 1.

Type 2 zijn de huishoudens die op subsistentieniveau leven. Zij kunnen net in hun

dagelijkse voeding voorzien maar moeten daarboven nog de belasting- en soms een pachtsom

afdragen. Hiervoor moeten aanvullende inkomsten in contanten worden gevonden en daarvoor 53

H. van Isterdael, "Landbouwstrukturen in het Land van Aalst (17de - 18de eeuw)", 271-273.52

Ibidem, 307.53

Lijnwaad van levensbelang - De inzet van de proto-industriële productiecapaciteit van het huishouden in de parochie van Lichtervelde 1710-1790.

!20

kunnen zij proto-industriële werkzaamheden inzetten. Dit is de ‘surplusextractie’. Dit geldt 54

uiteraard ook voor de type 1 huishoudens.

Voor wat betreft huishoudens boven het subsistentieniveau (type 3 in figuur 2.1) gaan we er

vanuit dat zij geen proto-industrie nodig hadden om aan subsistentiebehoefte te voldoen en/of om

surplusextractie te kunnen afdragen. Dit onderzoek richt zich echter op de type 1 huishoudens.

Als uitgangspunt voor de berekeningen geldt dat deze rurale huishoudens ernaar streefden

de volledige productie zoveel mogelijk zelf uit te voeren. Dit sluit aan bij bevindingen van Reinoud

Vermoesen. Hij stelde vast dat binnen rurale huishoudens van het Land van Aalst meestal

vlasbewerking met spinnen en spinnen in combinatie met weven voorkwam. Ook bij onze 55

onderzoekspopulatie zien we in de staten van goed bij bijna driekwart van de huishoudens bewijzen

van minimaal twee maar vaak ook alledrie de processtappen terug. (zie bijlage B, tabel B10)

Er valt nog wel een nuancering te maken bij de wijze waarop Vandenbroeke de

subsistentiebehoefte van het gezin bepaalt (op basis van voeding door rogge en aardappelen).

Bruno Blondé, Isabelle Devos, Jord Hanus en Wouter Ryckebosch wijzen op de complexiteit van

het berekenen van de levensstandaard. De graanbehoefte (al dan niet gecorrigeerd voor de

introductie van de aardappel) geeft eigenlijk een te versimpelde weergave van de werkelijkheid

omdat ook posten voor wonen, drank, kledij, brandstof en verlichting meegenomen zouden moeten

worden. Binnen dit onderzoek is naast voeding, de autoconsumptie van linnen, maar ook de 56

productie voor surplusextractie apart benoemd.

Voor de beantwoording van de onderzoeksvragen zijn gegevens over huishouden en

bedrijfsomvang gebruikt die we uit de staten van goed hebben kunnen afleiden in combinatie met

gegevens uit de belastinglijsten (de zogenaamde ‘Rolle van Ommestellijnghe’) uit de betreffende

periodes. In combinatie met kengetallen uit de literatuur kunnen we de beschikbare proto-57

industriële productiecapaciteit voor de autoconsumptie, subsistentiesurplus en surplusextractie

berekenen.

E. Thoen, "A 'commercial survival economy' in evolution. The Flemish countryside and the transition to capitalism 54

(Middle Ages-19th century)", 124 e.v.

R. Vermoesen, Markttoegang en 'commerciële' netwerken van rurale huishoudens - De regio Aalst 1650-1800, 55

184-186.

I. Devos B. Blondé, J. Hanus, W. Ryckbosch, Trend en toeval. Inleiding tot de kwantitatieve methoden voor historici, 56

Leuven: Universitaire Pers Leuven, 2012, 179-180.

Met veel dank aan: R. L. Dewulf-Heus, [= afdeling Brugge Vlaamse Vereniging voor Familiekunde], 57

Boedelbeschrijvingen van de heerlijkheid Lichtervelde (deel 1 en deel 2), Brugge: Vlaamse Vereniging voor Familiekunde, afdeling Brugge, 1978.

Lijnwaad van levensbelang - De inzet van de proto-industriële productiecapaciteit van het huishouden in de parochie van Lichtervelde 1710-1790.

!21

2.3 Staten van goed als bron

De belangrijkste historisch bron waarop dit onderzoek zich zal kunnen baseren is de staat

van goed. Een staat van goed is “een inventaris van het fortuin dat een overledene naliet en een

schepenbank registreerde, met de intentie de vererving van dit fortuin te regelen.” Staten van 58

goed werden opgemaakt na het overlijden van een persoon, het sterfhuis. Ze bevatten een rijkdom

aan gegevens omdat zowel de bezittingen als de schulden van de overledene volgens een door

costuimen (lokaal gewoonterecht) bepaalde opmaak. De bezittingen bestonden uit zowel de

grondbezit inclusief de gezaaide gewassen, gebruikte mest en de bestede ‘labeur’ als uit de

inventaris van de gebouwen en de vorderingen. Daarnaast werd uitgebreid verslag gedaan van de

‘commeren’ ofwel schulden bij derden. In de Lichtervelde staten werden meetgrootheden en

munteenheden uit de Kasselrij Brugse Vrije gehanteerd. Deze zijn omgerekend naar hectaren en 59

stuivers.

Staten van goed hebben ook een aantal tekortkomingen waarvan de belangrijkste is dat ze

doorgaans geen representatieve afspiegeling van de bevolking vormen. De overledene beschikte

doorgaans over een minimale welstand zodat het de moeite waard was de boedel te laten opmaken.

Een andere tekortkoming is dat niet elke landmeter of prijzer even nauwkeurig was in het

inventariseren van de boedel en dat prijzen bijvoorbeeld per kamer of voor alle percelen werden

gesommeerd. Nog een hindernis is dat staten van goed van goed niet op al onze vragen antwoord

kunnen geven. Staten van goed werden eenmalig opgemaakt bij het overlijden en zijn dus een

momentopname. Deze foto verschilde bijvoorbeeld afhankelijk van het jaargetijde waarin hij was

gemaakt. De aanwezigheid van gewassen op het land of proto-industriële (half)fabricaten op de

zolder hangt nauw samen met de maand waarin de staat is opgemaakt. Afbeelding 2.1 geeft weer

op welke activiteiten gedurende het jaar de nadruk lag.

E. Thoen, Landbouwekonomie en bevolking in Vlaanderen gedurende de late middeleeuwen en het begin van de 58

moderne tijden. Testregio: de kasselrijen van Oudenaarde en Aalst (eind 13de - eerste helft 16de eeuw), dl. 90, Gent: Belgisch centrum voor landelijke geschiedenis, 1988, 22.

Oude maten & gewichten, Familiekunde Vlaanderen vzw, < http://www.familiegeschiedenis.be/toolsenhulp/oude-59

maten-en-gewichten#Kasselrij%20Brugse%20Vrije >, geraadpleegd op 23-12-2014.

Lijnwaad van levensbelang - De inzet van de proto-industriële productiecapaciteit van het huishouden in de parochie van Lichtervelde 1710-1790.

!22

Afbeelding 2.1: Verdeling van de agrarische en proto-industriële werkzaamheden gedurende

het jaar 60

Toch bevatten staten van goed van goed ook veel bruikbare informatie en zijn ze populair in

eerder sociaal-economisch historisch onderzoek. Mits de tekortkomingen in het achterhoofd 61

gehouden worden bij het analyseren van gegevens en het trekken van conclusies kunnen ze wel

degelijk waardevol zijn voor het verrijken van ons beeld van het verleden.

2.4 Enkele kenmerken van de onderzoekspopulatie

Voor dit onderzoek zijn bijna 300 staten van goed van de Heerlijkheid Lichtervelde (periode

1710 - 1790) uit het Rijksarchief te Brugge (RAB) gedigitaliseerd waarvan 259 zijn geïnterpreteerd

en de relevante informatie is ingevoerd in een centrale database. Voor dit onderzoek is verder

geselecteerd op unieke staten (sommige kwamen twee keer voor) en staten die echt uit Lichtervelde

kwamen. Uiteindelijk bleven er 171 bruikbare staten.

Ontleend aan: C. Vandenbroeke, "Le problème de la durée du travail", in: R. Leboutte (red.), Proto-industrialisation. 60

Recherches récentes et nouvelles perspectives / Proto- industrialisation. Recent Research and New Perspectives, dl. 11, Geneve: Centre d'histoire économique internationale de l'Université de Genève, 1996, 240.

R. Vermoesen, Markttoegang en 'commerciële' netwerken van rurale huishoudens - De regio Aalst 1650-1800, 19.61

Lijnwaad van levensbelang - De inzet van de proto-industriële productiecapaciteit van het huishouden in de parochie van Lichtervelde 1710-1790.

!23

In het onderzoek spelen een aantal variabelen een rol: de bedrijfsgrootte, de grootte van de

huishoudens op basis van thuiswonende kinderen, de participatie in de lijnwaadsector en de

aanwezigheid van niet-agrarische beroepen.

Hoewel van 15 huishoudens geen (bruikbare) grondbezit achterhaald kon worden (niet in de

staat van goed of in de ‘Rollen van Ommestellijnghe’) en deze buiten de analyse blijven, is

duidelijk te zien dat het merendeel van de huishoudens grondbezit van minder dan 5 hectare had.

Het percentage huishoudens met een bedrijfsgrootte onder de 5 hectaren liep op van ruim 53% in

het eerste kwart naar zo’n driekwart in het midden en het einde van de 18de eeuw. Ook het aandeel

van de grote percelen (> 10 hectare) liep gedurende de eeuw terug van ruim 22% tot slechts 4,4%

van de huishoudens. Als oorzaken worden in de literatuur genoemd de alsmaar groeiende

bevolking, het erfsysteem waarin het landbezit werd verdeeld onder de nakomelingen en

stedelingen die hun kapitaal investeerden in grondbezit en die hogere opbrengsten konden

realiseren door percelen te splitsen en apart te verpachten. 62

Tabel 2.2 Verdeling van staten van goed per bedrijfsgrootte

Bron: databank / N-156.

Ten aanzien van de huishoudgrootte zijn we uitgegaan van twee ouders met thuiswonende

kinderen. Dit is inclusief eventuele geadopteerde kinderen uit eerdere huwelijken of andere

E. Thoen, "A 'commercial survival economy' in evolution. The Flemish countryside and the transition to capitalism 62

(Middle Ages-19th century)", 116. maar ook: C. Vandenbroeke, "Sociale en konjuncturele facetten van de linnennijverheid in Vlaanderen (late 14e - midden 19e eeuw)", 117. en R. Vermoesen, Markttoegang en 'commerciële' netwerken van rurale huishoudens - De regio Aalst 1650-1800, 144-146.

Lijnwaad van levensbelang - De inzet van de proto-industriële productiecapaciteit van het huishouden in de parochie van Lichtervelde 1710-1790.

!24

gezinnen. Gemiddeld bestond een gezin in onze populatie uit 4,6 personen, met een

standaarddeviatie van slechts 0,16.

Figuur 2.2 Verdeling van de staten per huishoudgrootte

Bron: databank. (N=171)

Daarnaast staan we stil bij de participatie in de lijnwaadsector. De Commercial Survival

Economy in het proto-industriële kerngebied kenmerkte zich door een hoge deelname in vlasteelt

maar vooral vlasverwerking, spinnen en weven. Voor de participatie in vlasteelt hebben we ons 63

gebaseerd op aanwezigheid van vlas op het land of lijnzaad in opslag. Verder is bewerkingsalaam

(zoals zwingels en hekels) en zijn spinnewielen en weefgetouwen uit de boedels geïnventariseerd.

Staten die vanwege openbare verkoop geen specificatie van meubilaire goederen bevatten zijn uit

de analyse geweerd. Hieronder volgt een overzicht van het percentage huishoudens per periode per

onderdeel van de linnennijverheid.

Voor een soortgelijke opsplitsing, zie: Ibidem, 90-91.63

Lijnwaad van levensbelang - De inzet van de proto-industriële productiecapaciteit van het huishouden in de parochie van Lichtervelde 1710-1790.

!25

Figuur 2.3 Participatie in de lijnwaadsector

Bron: databank.

We zien gedurende de achttiende-eeuw een vrijwel stabiele participatie in de vlasteelt,

terwijl de deelname aan vlasbewerking, spinnen en weven fors doorgroeide naar het einde van de

eeuw.

Tot slot is nog geprobeerd zicht te krijgen op de aanwezigheid van niet-agrarische beroepen

(figuur 2.4) omdat zij de groep huishoudens met minder dan 1 hectare grond vertekenen als het gaat

om de sociale positie. Tussen de 171 staten van goed zijn er 33 gevonden waarin een niet-agrarisch

beroep werd vermeld. Uit figuur 2.3 blijkt dat in de gehele onderzochte periode 13 huishoudens

winkelactiviteiten ontplooiden. De staten vermeldden het beroep expliciet of vermeldden

“winkelgoederen” in de kamer “winkel”.

Lijnwaad van levensbelang - De inzet van de proto-industriële productiecapaciteit van het huishouden in de parochie van Lichtervelde 1710-1790.

!26

Figuur 2.4 Aanwezigheid van niet-agrarische beroepen in aantallen huishoudens

Bron: databank.

Op de tweede plaats staan de herbergiers (6). De andere beroepen kwamen één of twee keer

voor. Het merendeel van deze niet-agrarische beroepers vinden we terug in de groep huishoudens

met minder dan 1 hectare (65%) waaronder 10 van de 13 winkels en 5 van de 6 herbergiers. Echter,

op één van de niet-agrarische beroepers na bezit elk huishouden wel minimaal enkele lijnen grond.

Het lijkt er dus op dat ook de meeste niet-agrarische beroepers zich niet volledig hadden

losgemaakt van de landbouw.

Lijnwaad van levensbelang - De inzet van de proto-industriële productiecapaciteit van het huishouden in de parochie van Lichtervelde 1710-1790.

!27

Hoofdstuk 3: Onderzoeksresultaten

In dit hoofdstuk wordt eerst op basis van gegevens uit de staten van goed, de

belastinglijsten en uit de literatuur geleende kengetallen stapsgewijs een kwantificering opgezet van

de autoconsumptie-, subsistentiesurplus-, surplusextractiebehoefte en de hiervoor benodigde

productiecapaciteit van de type 1 huishoudens. Daarna kunnen we vaststellen hoeveel capaciteit er

in theorie over is voor andere bestedingsdoelen of vrije tijd. We beginnen met een overzicht van de

in de boedels gevonden eindproducten.

3.1 (Auto)consumptie van lijnwaadproducten

Het empirisch bepalen van de autoconsumptie behoefte is een lastige zaak. Zoals gezegd

ontbreken ons gedetailleerde bronnen waaruit we exact kunnen bepalen hoeveel een gezin onder

welke omstandigheden consumeerde en of dit met eigen geteeld of verwerkt vlas was geproduceerd

of dat het gekocht was of geruild. Ook de staten van goed geven deze informatie (bijna) niet. Er

komen bijvoorbeeld wel sporadisch schuldposities voor waarin kleding of kledingproductie een rol

spelen maar deze hebben hooguit een illustrerend karakter en kunnen niet tot specifieke

kledingstukken in de inboedel worden herleid. Wel kunnen we weergeven welke soorten lijnwaten

eindproducten zich in de boedels bevonden. Helaas treffen we ook regelmatig alleen een

verzamelvermelding aan zoals “het lijnwaad van de overledene” zonder verdere specificatie. Tabel

3.2 geeft het resultaat van wat wel aangetroffen werd.

In de eerste twee perioden komen hemden, schorten en beddengoed het meeste voor. In de

periode 1775 - 1790 blijven dekens en lakens aan kop, maar nemen gordijnen en tafellinnen de

tweede en derde plaats in.

Lijnwaad van levensbelang - De inzet van de proto-industriële productiecapaciteit van het huishouden in de parochie van Lichtervelde 1710-1790.

!28

Tabel 3.1 Gevonden lijnwaadproducten per periode

Bron: databank. (N=114)

3.2 Overleven met lijnwaad: de inzet van de proto-industriële productiecapaciteit van het

huishouden

In deze paragraaf zullen we stap voor stap de linnen autoconsumptie, de subsistentiesurplus

en de surplusextractie in relatie tot de beschikbare productiecapaciteit van het huishouden

berekenen. Dat bepaalt immers of een huishouden in staat was op eigen kracht het hoofd boven

water te houden. Daarna gaan we in de staten van goed op zoek naar sporen van eventuele overige

(linnen)consumptie. Volgens neo-Marxistische auteurs zouden die (bijna) niet voor mogen komen

omdat werkzaamheden in de proto-industrie vooral werden uitgevoerd om aan aanvullende

1710 - 1730 1745 - 1760 1775 - 1790

Kleding # % no. # % no. # % no.

Broek 1 2,2 5 3 7,0 5 4 11,1 6

Hemd 5 11,1 2 7 16,3 3 8 22,2 4

Vest 0 0,0 6 3 7,0 5 5 13,9 5

Rok 2 4,4 4 3 7,0 5 4 11,1 6

Schort 5 11,1 2 1 2,3 7 4 11,1 6

Jas 2 4,4 4 2 4,7 6 5 13,9 5

Zakdoek 2 4,4 4 4 9,3 4 4 11,1 6

Sokken / kousen 1 2,2 5 6 14,0 4 4 11,1 6

Handschoenen 1 2,2 5 1 2,3 7 1 2,8 7

Slapen

Slaapkleding 1 2,2 5 0 0,0 8 4 11,1 6

Dekens / lakens 8 17,8 1 22 51,2 1 19 52,8 1

Hoofdkussen 3 6,7 3 14 32,6 2 4 11,1 6

Overig

Tafellinnen 1 2,2 5 4 9,3 4 10 27,8 3

Gordijnen 2 4,4 4 4 9,3 4 12 33,3 2

Lijnwaad van levensbelang - De inzet van de proto-industriële productiecapaciteit van het huishouden in de parochie van Lichtervelde 1710-1790.

!29

voeding, belasting en pachtsommen te kunnen voldoen. De neo - Smithianen onder aanvoering van

Jan de Vries dachten hier heel anders over.

3.2.1 De proto-industriële productiecapaciteit van een huishouden.

Startpunt voor het berekenen van de proto-industriële productiecapaciteit is de omvang van

het thuiswonend kerngezit. Voor het vaststellen van de omvang van het kerngezin zijn we uitgegaan

van de gegevens uit de staten van goed en gecontroleerd met behulp van de inventarisatie van

Dewulf-Heus. Per sterfhuis zijn ouders en kinderen weergegeven inclusief of zij nog thuis wonen 64

of op “syn of haer selfs bij jaeren”. Alleen de thuiswonende kinderen (inclusief adoptiekinderen)

zijn meegeteld als onderdeel van het kerngezin. Kinderen vanaf 10 jaar zijn meegeteld in de

berekening van de productiecapaciteit van het gezin. De groep vrouwen vanaf 10 jaar is ongeveer 65

37% van de bevolking. In onze populatie komt dit met 39% dicht in de buurt. De gemiddelde 66

gezinsgrootte komt uit op 4,6 (alleen thuiswonende kinderen meegeteld) en 5,9 als alle kinderen

worden meegeteld.

De productiecapaciteit van het huishouden kan vervolgens bepaald worden door het aantal

bewoners te vermenigvuldigen met het aantal (theoretisch) beschikbare werkdagen. Aangezien

onze huishoudens deels in de landbouw werken en de proto-industrie vooral in de winter bedreven,

kunnen niet de volledige 225 werkdagen toegewezen worden maar slechts 94. Daarnaast is ook 67

nog rekening gehouden met ‘mannenwerk’ (bewerking en weven) en ‘vrouwenwerk’ (spinnen).

Uitgangspunt is dat de overige werkdagen opgingen aan de agrarische arbeid op eigen

grond en het werken op het land van een grote boer bijvoorbeeld om ploeg-, grondstof of

pachtschulden af te lossen. Een nuance hierbij is dat geen onderscheid werd gemaakt tussen 68

volwassenen en kinderen van 10 jaar en ouder, voor wat betreft hun productiecapaciteit. Aan de

andere kant zijn in de consumptiebehoefte ook alle thuiswonende kinderen volledig meegerekend.

R. L. Dewulf-Heus, Boedelbeschrijvingen van de heerlijkheid Lichtervelde (deel 1 en deel 2).64

D. Lamarcq, "Een kwantitatieve benadering van de arbeidsparticipatie in de vlassektor", 148.65

Zie ook: P. D'haeseleer, De proto-industrialisering van de vlasnijverheid in dertien gemeenten ten westen van Aalst 66

(18e - eerste helft 19e eeuw). Een bijdrage., 242.

Afgeleid van C. Vandenbroeke, "Sociale en konjuncturele facetten van de linnennijverheid in Vlaanderen (late 14e - 67

midden 19e eeuw)", 118. 5/12 deel van 225 werkzame arbeidsdagen is 94 arbeidsdagen. Zie P. D'haeseleer, De proto-industrialisering van de vlasnijverheid in dertien gemeenten ten westen van Aalst (18e - eerste helft 19e eeuw). Een bijdrage., 248. D’haeseleer neemt 100 arbeidsdagen.

T. Lambrecht, Een grote hoeve in een klein dorp, 106,112.68

Lijnwaad van levensbelang - De inzet van de proto-industriële productiecapaciteit van het huishouden in de parochie van Lichtervelde 1710-1790.

!30

3.2.2 Het subsistentieniveau van een huishouden

Met het bepalen van het subsistentieniveau van het huishouden berekenden we of een

huishouden voldoende perceel had om van te leven inclusief de teelt van vlas voor eigen behoefte.

Allereerst is aan de hand van de staten van goed en de belastinglijsten voor zoveel mogelijk

huishoudens de bedrijfsgrootte vastgesteld.

Vandenbroeke en Van Isterdael hebben berekend hoeveel hectare grond benodigd is om een

gezin van 5 personen te onderhouden. Vandenbroeke heeft daarbij het beste rekening gehouden 69

met de opkomst van de aardappel welke veel meer voedingswaarde per hectare oplevert en

waardoor de minimale benodigde bedrijfsgrootte in de loop van de 18de eeuw afnam. Van 70

Isterdael stelde vast dat, rekening houdend met een drie slagen stelsel, vruchtwisselingsschema's en

periodieke misoogsten ongeveer vijf keer zoveel landbouwgrond nodig was dan zuiver voor de

voedselvoorziening. Als we deze gegevens gebruiken en combineren met de grootte van de

huishoudens krijgen we de minimale grondbehoefte per huishouden.

Tabel 3.2 De subsistentiegrens

Bron: databank. (N=156)

H. van Isterdael, "Landbouwstrukturen in het Land van Aalst (17de - 18de eeuw)", 271-272. De opbrengst van een 69

hectare varieert in de achttiende eeuw tussen de 1500 en 2150 liter rogge. C. Vandenbroeke, "Sociale en konjuncturele facetten van de linnennijverheid in Vlaanderen (late 14e - midden 19e eeuw)", 127-129. De behoefte van een gezin van 5 personen loopt gedurende de 18de eeuw terug van 1642 liter tot 1095 liter a.g.v. de opkomst van de aardappel en intensivering van het grondgebruik. Bijlage B, Tabel B3 geeft inzage in de benodigde bedrijfsgrootte.

Zie ook: P. D'haeseleer, De proto-industrialisering van de vlasnijverheid in dertien gemeenten ten westen van Aalst 70

(18e - eerste helft 19e eeuw). Een bijdrage., 82., D. Lamarcq, "Een kwantitatieve benadering van de arbeidsparticipatie in de vlassektor", 146., noemt 2,7 kilo.

Lijnwaad van levensbelang - De inzet van de proto-industriële productiecapaciteit van het huishouden in de parochie van Lichtervelde 1710-1790.

!31

Tabel 3.2 laat zien dat de subsistentiegrens zich bevond ergens in de categorie tussen de 1

en 5 hectare, afhankelijk van de grootte van het huishouden en de periode. Het merendeel van de

huishoudens in deze groep had te weinig grond om zich te kunnen voeden (63%), een minderheid

van 6 huishoudens zat op de grens en nog 14 huishoudens hadden voldoende grond. Dit waren

kleine gezinnen (2 of 3 personen) met een bedrijfsgrootte aan de bovenkant van de categorie.

Tabel 3.3 Aantal en percentage huishoudens per subsistentieniveau per periode

Bron: databank. (N=156)

Als we deze resultaten vergelijken tussen de periodes (tabel 3.3) zien we vanaf de tweede periode

in overeenstemming met de toename van het aantal huishoudens met weinig grondbezit een

toenemend percentage van huishoudens dat te weinig grond bezat om van te kunnen leven (tabel

3.3). Dit ondanks de dalende minimale bedrijfsgrootte als gevolg van de aardappelteelt en verdere

intensifering.

Tot slot moet nog vermeld worden dat van de 86 huishoudens waarvan we hebben berekend

dat ze onder het subsistentieniveau zouden leven er bij slechts acht (9,3%) geen bewijzen van

proto-industrie werden aangetroffen in de staten van goed. Vijf van deze huishoudens gaven echter

een niet-agrarische beroep op zoals herbergier, winkelier en schoenmaker. De overige drie

bestonden uit een huishouden dat wel vlas verbouwde en in het jaar waarop de staat werd

opgemaakt veel meer dan voor autoconsumptie vereist was, een overleden “jonghe dochter” en een

huishouden waar een gedeeltelijke openbare verkoop van de inboedel plaatsgevonden. Wellicht was

het alaam voor linnennijverheid toen verkocht.

Lijnwaad van levensbelang - De inzet van de proto-industriële productiecapaciteit van het huishouden in de parochie van Lichtervelde 1710-1790.

!32

Wat verder opviel was dat niet alleen de huishoudens onder of op subsistentieniveau actief

waren in de lijnwaadsector. (zie bijlage B, tabel B9). Ook type 3 huishoudens lieten zich niet

onbetuigd. Op Ter Hoyen zagen we dat ook Gillis Coucke een graantje wilde meepikken van de

opbrengsten uit de proto-industrie, terwijl hij hier op basis van zijn bedrijfsgrootte en agrarische

productie niet van van afhankelijk was. Ook zagen we dat dienstpersoneel werd ingezet om te

spinnen en te weven om daarmee een deel van het loon (of een schuld) in natura te verdienen. 71

3.2.3 Autoconsumptie van linnen

Op basis van de berekende grootte van het huishouden, kan ook de autoconsumptie

behoefte per gezin berekend worden. Hiervoor zijn kerngegevens van Vandenbroeke beschikbaar. 72

Per persoon per jaar was ongeveer 2,6 kilo gehekeld vlas nodig om via spinnen en weven de

autoconsumptie behoefte in te vullen. In combinatie met de gezinsgrootte kunnen we de behoefte

per gezin bepalen en vervolgens omrekenen naar de benodigde bedrijfsgrootte. Daaruit blijkt dat

voor autoconsumptie de Lichterveldse huishoudens slechts tussen de 0,01 en 0,07 hectare nodig

hadden, een omvang waaraan alleen de “landloze” bewoners niet konden voldoen.

Vervolgens is het mogelijk te berekenen hoeveel el lijnwaad er per huishouden nodig was

voor autoconsumptie. Deze varieerde van 15,4 el voor twee personen tot bijna 108 el voor 14 73

personen. Eventueel kan dit nog worden omgerekend naar complete lijnwaden (gemiddeld 80 el). 74

We stellen daarmee vast dat een gemiddeld huishouden van vier tot vijf personen aan ongeveer een

half lijnwaad per jaar voldoende had om de autoconsumptie behoefte in te vullen.

Nu kan de benodigde productiecapaciteit berekend worden die het gezin moest leveren om

de autoconsumptie van linnen te produceren. Als we ervan uitgaan dat een gezin in de Commercial

Survival Economy zou proberen zelf in haar autoconsumptie behoefte te voorzien, zou zij dus

proberen het productieproces zoveel mogelijk zelf uit te voeren. We zagen hierboven dat bijna alle

huishoudens genoeg grond hadden om vlas voor eigen gebruik te telen. Voor de vervolgstappen in

het proces: het verwerken, het spinnen en het weven kunnen we nu berekenen hoeveel

T. Lambrecht, Een grote hoeve in een klein dorp, 108, 113, 150-151 en 158-160.71

C. Vandenbroeke, Agriculture et alimentation dans les Pays-Bas autrichiens. Contribution à l'histoire économique et 72

sociale à la fin de l'Ancien Régime, 380. Ook D’haeseleer baseert zich hierop in P. D'haeseleer, De proto-industrialisering van de vlasnijverheid in dertien gemeenten ten westen van Aalst (18e - eerste helft 19e eeuw). Een bijdrage., 230.

D. Lamarcq, "Een kwantitatieve benadering van de arbeidsparticipatie in de vlassektor", 146.73

H. van Isterdael, "Landbouwstrukturen in het Land van Aalst (17de - 18de eeuw)", 302.74

Lijnwaad van levensbelang - De inzet van de proto-industriële productiecapaciteit van het huishouden in de parochie van Lichtervelde 1710-1790.

!33

productiecapaciteit nodig is. Voor het verwerken van het vlas maken we gebruik van gegevens van

Lambrecht die vaststelde dat één hectare vlas 6274 stuivers kost om te worden verwerkt. Dit kan op

basis van een weversloon van twee stuivers per uur worden omgerekend naar aantal uren. Voor 75

een gemiddeld Lichtervelds huishouden van vier of vijf personen betekende dit 59 - 75 uur werk

per jaar ofwel ongeveer zes tot acht werkdagen. Een zelfde berekening kunnen we uitvoeren voor

het spinnen. Op basis van gegevens van D’Haeseleer weten we dat een persoon (meestal een

vrouw) ongeveer een pond garen per dag spinde. Als we dit gegeven combineren met de

hoeveelheid gehekeld vlas die voor autoconsumptie van een gezin is geproduceerd kunnen we de

arbeidstijd voor het spinnen afleiden. Voor een gemiddeld Lichtervelds huishouden van vier of vijf

personen lag dit tussen de 220 en 275 uur per jaar ofwel 22 tot 28 werkdagen. Hierbij is rekening

gehouden met een verlies van 5% gehekeld vlas tijdens het spinnen. Tot slot het weven. Alle

geciteerde auteurs noemen een productietempo van 2 uur weven voor 1 el lijnwaad. Omdat we de 76

autoconsumptie behoefte van de Lichterveldse huishoudens in ellen lijnwaad kennen kunnen we

eenvoudig de benodigde weefuren afleiden. Wederom voor een gemiddeld huishouden van 4 tot 5

personen betekende dit 62 tot 72 uur ofwel 6 tot ruim 7 werkdagen. We zien dat er ongeveer vier

keer zoveel spinuren nodig waren als weefuren wat overeenkomt met een verwijzing van Lamarque

dat er ongeveer 4 tot 5 spinnenwielen aan het werk zouden zijn om 1 weefgetouw draaiend te

houden. Een gemiddeld Lichtervelds gezin zou dus 341 uur of ruim 34 werkdagen per jaar bezig 77

zijn om de autoconsumptie van linnen te produceren, waarvan de spinactiviteiten in principe door

de vrouwelijke leden (10 jaar en ouder) van het gezin werden uitgevoerd, de overige activiteiten

door de mannen (idem 10 jaar en ouder). 78

T. Lambrecht, Een grote hoeve in een klein dorp, 112. Op basis van principe ‘convertibiliteit van arbeid’.75

D. Lamarcq, "Een kwantitatieve benadering van de arbeidsparticipatie in de vlassektor", 146., C. Vandenbroeke, 76

"Sociale en konjuncturele facetten van de linnennijverheid in Vlaanderen (late 14e - midden 19e eeuw)", ibidiem33, 1979, 117 - 174, 135., H. van Isterdael, "Landbouwstrukturen in het Land van Aalst (17de - 18de eeuw)", 302. en P. D'haeseleer, De proto-industrialisering van de vlasnijverheid in dertien gemeenten ten westen van Aalst (18e - eerste helft 19e eeuw). Een bijdrage., 248.

D. Lamarcq, "Een kwantitatieve benadering van de arbeidsparticipatie in de vlassektor", 149.77

T. Lambrecht en R. Ostyn, "Herstel, groei en transitie (18de eeuw)", 169.78

Lijnwaad van levensbelang - De inzet van de proto-industriële productiecapaciteit van het huishouden in de parochie van Lichtervelde 1710-1790.

!34

Tot slot is per periode van alle onderzochte huishoudens het gemiddelde capaciteitsbeslag

berekend:

Figuur 3.1 Gemiddeld percentage proto-industrieel capaciteitsbeslag per periode voor

autoconsumptie

Bron: datamatrix.

3.2.4 Overige bestedingsdoelen: subsistentiesurplus en surplus extractie

Voor de type 1 huishoudens kunnen we eerst berekenend hoeveel aanvullende inkomsten

voor de aankoop van voeding moeten worden verdiend en of dit past binnen de beschikbare

productiecapaciteit van het huishouden. Omdat de type 1 huishoudens hun volledig grondbezit al

hebben ingezet voor voeding en autoconsumptie vlas zullen zij dus hun grondstof (ruwe vlas) nu

moeten inkopen. Dit betekent dat de marge op de verdiensten afneemt omdat minimaal de kosten 79

van gekochte grondstof moeten worden afgetrokken. Vandenbroeke vermeldt marktprijzen per

periode voor ruwe vlas die hij heeft verzameld op verschillende Vlaamse markten. 80

T. Lambrecht, Een grote hoeve in een klein dorp, 105. Lambrecht geeft aan dat de prijs van ruwe vlas ongeveer de 79

helft was van gehekeld vlas.

C. Vandenbroeke, "Sociale en konjuncturele facetten van de linnennijverheid in Vlaanderen (late 14e - midden 19e 80

eeuw)", 152.

Lijnwaad van levensbelang - De inzet van de proto-industriële productiecapaciteit van het huishouden in de parochie van Lichtervelde 1710-1790.

!35

Subsistentie surplus

Om het tekort aan agrarische opbrengst om te rekenen naar ellen lijnwaad zijn stapsgewijs

de volgende berekeningen uitgevoerd. De grondtekorten van de type 1 huishoudens (op basis van

effectieve bedrijfsgrootte, 1/5 van de werkelijke bedrijfsgrootte) zijn omgerekend naar liters rogge

en vervolgens vermenigvuldigd met de gemiddelde roggeprijs van de betreffende periode. Dit is 81

wat het huishouden zou moeten uitgeven om de ontbrekende voedselbehoefte op de markt te

kunnen aanvullen. Deze bedragen zijn vervolgens vertaald naar ellen lijnwaad welke het gezin zou

moeten verkopen om het bedrag voor de ontbrekende voedselbehoefte te kunnen verdienen,

rekening gehouden met de actuele linnenprijs van de betreffende periode. Vervolgens is berekend 82

hoeveel uur het huishouden aan bewerken, spinnen en weven, zou moeten besteden. Tot slot is de

benodigde productiecapaciteit met de beschikbare productiecapaciteit vergeleken. (Bijlage B, tabel

B7 en B8.) Uitgangspunt is dat er binnen het huishouden geen verloning plaatsvindt (en dus

vlasverwerking en spinnen ‘om niet’ wordt uitgevoerd). Opvallend is dat indien het volledige

productieproces zou worden verloond tegen de geldende marktlonen, een winstgevende productie

in alledrie de onderzochte perioden niet mogelijk is. (zie bijlage B, tabel B1) 83

Bij het ‘mannenwerk’ zien we slechts één huishouden dat productiecapaciteit tekort kwam.

Bij het ‘vrouwenwerk’ zien we bij 16 huishoudens er meer gesponnen moest worden dan dat de

aanwezige vrouwen konden leveren. De tekorten varieerden tussen de 8 en 137 werkdagen! Wel is

enige nuancering op z’n plaats: zodra het onderscheid tussen ‘mannen’- en ‘vrouwenwerk’ wordt

loslaten kwamen nog slechts drie gezinnen in de problemen. In alle gevallen was de spincapaciteit

de beperkende factor en zou het huishouden dus nog aanvullend garen moeten inkopen.

Ook nu is weer het gemiddelde capaciteitsbeslag berekend:

Conform Ibidem, 128-129. Vandenbroeke heeft 5 jaarlijkse gemiddelden berekend van de roggeprijs in stuivers, 81

Deze zijn omgerekend naar de gemiddelden van de hier gebruikte drie perioden (1710-1730, 1745-1760 en 1775-1790).

Ibidem. Zelfde aanpak voor linnenprijzen.82

Ibidem, 157.83

Lijnwaad van levensbelang - De inzet van de proto-industriële productiecapaciteit van het huishouden in de parochie van Lichtervelde 1710-1790.

!36

Figuur 3.2 Gemiddeld percentage proto-industrieel capaciteitsbeslag per periode voor

autoconsumptie en subsistentiesurplus

Bron: datamatrix.

Surplus extractie

Tot slot is een poging ondernomen de productiecapaciteit voor surplusextractie te bepalen.

Hiermee begeven we ons op glad ijs. Welke bestedingsdoelen kunnen onder surplusextractie

geschaard worden? Van Isterdael noemt twee hoofdcategorieën: belasting en pacht. Belasting in

brede zin verdeelt hij onder in ‘Heerlijke Rechten’, ‘Pointinge' (directe en indirecte belasting) en

‘Tiend’. Ook valt af te leiden dat de belastingen (direct en indirect), de tiend en de pacht samen 84

goed waren voor 95 - 98% van de surplusextractie. Daarom wordt hier volstaan met het zo goed

mogelijk achterhalen en deels afleiden van deze lasten. Met name het bepalen van de indirecte

belastingen is zeer complex en kan met de ons ter beschikking staande bronnen niet voor de 85

individuele huishoudens worden bepaald. We zullen moeten volstaan met een aanname van een

H. van Isterdael, "Landbouwstrukturen in het Land van Aalst (17de - 18de eeuw)", 297-298.84

Voor een uitgebreide verhandeling over alle vormen van indirecte belastingen (Provinciaal, landelijk en 85

gemeentelijk) zie: H. van Isterdael, Belasting en Belastingdruk: Het Land van Aalst (17 de - 18 de eeuw), 100-111.

Lijnwaad van levensbelang - De inzet van de proto-industriële productiecapaciteit van het huishouden in de parochie van Lichtervelde 1710-1790.

!37

derde deel van de directe belastingen. Ook nemen we nog de interestbetalingen op rentes mee 86

welke we in de databank van de staten van goed konden terugvinden. Meestal stonden de complete

schuldbedragen genoemd. Daarom is op basis van bevindingen van Bart Willems een gangbaar

rentetarief (6,25%) gehanteerd waarmee de jaarlijkse interestbedragen in stuivers konden worden

afgeleid. 87

Aan de hand van informatie in de databank is tot slot zo goed mogelijk vastgesteld of de

grond van het huishouden in pacht, in eigendom of een combinatie hiervan was. Bij de

combinatiehuishoudens is vervolgens het gepachte gedeelte bepaald. Omdat er geen informatie

over pachtsommen in Lichtervelde ter beschikking stond is gebruik gemaakt van een overzicht dat

Thijs Lambrecht heeft samengesteld voor Ter Hoyen. Hierin vergelijkt hij de pachtsommen met 88

o.a. die van de streek rond Kortrijk. Van deze Kortrijkse tarieven zijn gemiddelden voor de hier

gehanteerde perioden afgeleid (zie tabel B5). Opvallend is de sterke stijging van de pachtsommen

in de tweede helft van de achttiende eeuw, wat representatief is voor de situatie in heel Vlaanderen.

Voor het bepalen van de directe belastingen is gebruik gemaakt van verschillende ‘Rollen

van Ommestellijnghe’ per periode waarbij ook hier weer gemiddelden per periode zijn bepaald

(tabel B6). Opvallend is dat, omdat deze belastingen op basis van grondbezit werden geheven, de

huishoudens bijna zonder grond ook bijna of geen directe belastingen betaalden, hoewel zij middels

de lijnwaadnijverheid toch in staat waren de benodigde inkomsten te verdienen. Als verklaring

geldt dat de overheden niet verwachtten dat deze ‘cort-zitters’ veel konden opbrengen. Daarnaast

waren er protesten bijvoorbeeld uit Kortrijk:

“… dunckt het ons dat de wevers nochte de ghetauwen gheensints en behoorden

getauxeert te worden niet meer als de bootsers, swingelaers, spinders ende andere

hantwerckers van het vlas, alle welcke het gewas van het landt (t’gonne de pointinghen

ende settinghen betaelt heeft) bringhen tot haere perfectie in hinne laekenen ten faveure van

de commercie de welcke de eenighe is die ons overblijft ende waeran den stant ende

welvaeren van de Provincie is dependerende…`”. 89

Ibidem, 157.86

B. Willems, [= Bruno Blondé], Leven op de pof, Studies Stadsgeschiedenis, dl. 5, Amsterdam: Uitgeverij Aksant, 87

2009, 112.

T. Lambrecht, Een grote hoeve in een klein dorp, 57.88

H. van Isterdael, Belasting en Belastingdruk: Het Land van Aalst (17 de - 18 de eeuw), 129-132.89

Lijnwaad van levensbelang - De inzet van de proto-industriële productiecapaciteit van het huishouden in de parochie van Lichtervelde 1710-1790.

!38

De Tiend is bepaald op 9,1% van de roggeomzet welke is afgeleid van de beschikbare grond

vermenigvuldigd met de gemiddelde roggeoogst zoals bepaald door het Land van Aalst in dezelfde

periode. Tot slot is voor de Lichterveldse huishoudens, net als bij de surplusextractie, berekend 90

hoeveel productiecapaciteit er benodigd was om al deze benodigde stuivers te verdienen.

We vinden bij de type 1 huishoudens nu 32 gezinnen waar de vrouwen niet meer genoeg

konden spinnen, een verdubbeling. Zodra de mannen een handje hielpen bleven er nog vier

huishoudens (één meer dan in de vorige paragraaf) over die niet al het werk meer zelf konden

uitvoeren. (zie tabellen B7 en B8).

In figuur 3.3 is nu ook het gemiddelde capaciteitsbeslag voor surplusextractie toegevoegd,

waarmee automatisch het gedeelte “vrije tijd” overblijft. We zien een licht dalende trend van 66%

in 1710-1730 naar 56% in de periode 1775-1790.

Figuur 3.3 Gemiddeld percentage proto-industrieel capaciteitsbeslag per periode voor

autoconsumptie, subsistentiesurplus, surplusextractie en “vrije tijd”

Bron: datamatrix.

H. van Isterdael, "Landbouwstrukturen in het Land van Aalst (17de - 18de eeuw)", 272.90

Lijnwaad van levensbelang - De inzet van de proto-industriële productiecapaciteit van het huishouden in de parochie van Lichtervelde 1710-1790.

!39

Dit lijkt verrassend aangezien we door de toenemende versnippering van grondbezit, en stijgende

pachtprijzen eerder een stijgende trend zouden verwachten: juist de type 1 huishoudens moesten

steeds meer proto-industrieel werk doen om alle lasten te kunnen betalen. Toch zijn er ook andere

trends waar te nemen. Vandenbroeke wijst onder andere op een aanvankelijk licht stijgende

marktprijs voor geweven stoffen, een intensivering van de landbouwproductie en de introductie van

de aardappel waardoor de minimale bedrijfsgrootte kon afnemen. In de woorden van

Vandenbroeke:

“Buitengewoon gunstig lagen de verhoudingen tijdens het verder verloop van de 18e

eeuw, meteen de periode waarin de proto-industrie in Vlaanderen tot volle wasdom kwam

en een enorm aantal mensen geheel of gedeeltelijk in de secundaire sektor een onderkomen

vond. Hier vooral kan met recht en reden van nieuwe groeikansen binnen de rurale sektor

gesproken worden. Met een minimum aan inzet kon, theoretisch althans, gedurende heel de

beschouwde periode voor een volwaardig inkomen worden gezorgd. (…) Absolute maxima

waren aldus aan de orde tussen 1740/50 en 1775-1785/90.” 91

C. Vandenbroeke, "Sociale en konjuncturele facetten van de linnennijverheid in Vlaanderen (late 14e - midden 19e 91

eeuw)", 137.

Lijnwaad van levensbelang - De inzet van de proto-industriële productiecapaciteit van het huishouden in de parochie van Lichtervelde 1710-1790.

!40

Figuur 3.2 Schatting van het aantal “vrije dagen” 92

Uit onze resultaten blijkt echter ook dat er individuele gevallen waren waar een combinatie

van veel jonge (nog niet productieve) kinderen, een hoge pacht of belasting en zeer weinig grond

ertoe kon leiden dat niet de complete productie van lijnwaad meer binnen het huishouden kon

worden uitgevoerd. Is het bij deze huishoudens aan de orde dat zij niet langer in hun

autoconsumptie gingen voorzien maar hun gehele productie moesten verkopen op de markt?

Ibidem, 138.92

Lijnwaad van levensbelang - De inzet van de proto-industriële productiecapaciteit van het huishouden in de parochie van Lichtervelde 1710-1790.

!41

Volgens ons overzicht zijn er een viertal huishoudens die hun proto-industriële

productiecapaciteit zouden overschrijden. Twee ervan, de huishoudens van Joos Ampe en Pieter

Vergote hadden niet-agrarische beroepen namelijk herbergier en herder. Bij de andere twee, van

Jacobus Verduyn en Joannes Baptiste Beertram, zagen we inderdaad een ongelukkige combinatie

van factoren terug. In beide gevallen was zo goed als geen landbouwgrond beschikbaar (0,05

hectare en geen grond) en waren er vijf en drie jonge kinderen onder de productieve leeftijd. Een

nadere blik op de boedels gaf aan dat het gezin Verduyn onder andere een belastingschuld had van

drie jaren. Verder waren er maar weinig tekenen van welstand. Schulden of vorderingen met een

relatie tot producten en halffabricaten uit de linnennijverheid evenals kleding of andere linnen

eindproducten ontbraken. Dit kan erop duiden dat inderdaad de meeste kleding en linnen

eindproducten zelf uit de autoconsumptie werden vervaardigd. Echter, het kan ook betekenen dat in

het onderlinge uitwisselingscircuit ruilhandel had plaatsgevonden waarvan geen schriftelijke

bewijzen waren overgeleverd.

Bij het gezin Beertram krijgen we een ander beeld: niet alleen vonden we een theeservies en

een theepot terug, twee spiegels aan de muren en wat goud. Daarnaast stonden obligaties ter waarde

van meer dan 100 pond ten bate van het sterfhuis waarmee een mogelijke verklaring gevonden is

voor aanvullende inkomsten. Er waren geen langlopende (bezette) rentes. Waaruit de

tekortkomingen van een theoretisch model maar weer eens mogen blijken…

Dat de keuters niet slechts werkten voor het kunnen betalen van voeding en surplusextractie

zien we bij Joannes Matte. In de “commeren” van de staat van goed kwamen een aantal posten

voor van “Leveringe van stoffen en winckelwaeren”. Deze levering van stoffen is opmerkelijk

omdat het huishouden zelf volop betrokken was in de productie van lijnwaad en nog capaciteit had

om zelf extra stoffen te produceren. Een mogelijke verklaring is dat Joannes Matte in de winkel

stoffen van betere kwaliteit wilde kopen. Stephen Hymer en Stephen Resnick hebben in hun Z-

goederenmodel reeds gewezen op de kwaliteit als reden om goederen op de markt te kopen in

plaats van zelf te produceren. “Manufactured cloth, for example, which possesses most of the

attributes of home woven cloth and also provides new varieties of color, durability, style, etc. will

encourage commercialization of the rural economy.” Ruw lijnwaad werd vaak nog gebleekt of 93

gekleurd voordat het verhandeld werd. Verder werd fijn linnen vooral in de stad geproduceerd. Met

S. Hymer and S. Resnick, "A Model of an Agrarian Economy with Nonagricultural Activities", 505.93

Lijnwaad van levensbelang - De inzet van de proto-industriële productiecapaciteit van het huishouden in de parochie van Lichtervelde 1710-1790.

!42

Tielt als regionale linnenmarkt en blekerij op 15 kilometer afstand zou het zo maar kunnen dat de

winkel zich daar bevoorraadde. 94

Afbeelding 3.1: Een afdruk van de lasten van het sterfhuis Jacobus Verduyn en de vermelding

van de achterstallige belastingbetaling, Lichtervelde 1721

Bron: RAB, Lichtervelde-oud, staten van goed, nr. 1070.

T. Lambrecht en R. Ostyn, "Herstel, groei en transitie (18de eeuw)", 167-168. 94

Lijnwaad van levensbelang - De inzet van de proto-industriële productiecapaciteit van het huishouden in de parochie van Lichtervelde 1710-1790.

!43

Hoofdstuk 4: Conclusies

Een rurale wever is pas echt arm als hij zijn eigen geproduceerde stoffen niet meer kan

consumeren maar zijn gehele productie moet verkopen. Deze stelling is voor dit onderzoek vertaald

naar een situatie waarin een ruraal huishouden in het Binnen-Vlaamse Lichtervelde van de

achttiende eeuw, haar volledige proto-industriële productiecapaciteit zou moeten inzetten om haar

bestedingen voor voeding en surplusextractie te kunnen dekken. In de toepassing van het

onderzoeksdesign is gekozen om specifiek te focussen op de het type huishoudens dat onder de

subsistentiegrens leefde. Bij hen zou zich immers als eerste de productiecapaciteit tekort moeten

schieten.

4.1 Beslag op de proto-industriële productiecapaciteit

Op basis van de informatie uit de staten van goed, de belastinglijsten en de kengetallen uit

de literatuur kon worden vastgesteld dat op één na geen van de onderzochte huishoudens zo onder

hun lasten gebukt gingen dat ze geen lijnwaad voor eigen consumptie meer konden produceren.

Slechts één huishoudens leek zowel op papier als op basis van een nadere bestudering van de staat

van goed in de problemen te zijn gekomen. In het huishouden van Jacobus Verduyn (maar ook in

alle andere huishoudens) zagen we dat met name het spinnen het meest arbeidsintensief was.

Wat we ook vastgesteld hebben is dat gedurende de eeuw een steeds groter deel van de

onderzochte huishoudens met hun agrarische productie onder de subsistentiegrens bleven. Dus,

hoewel gedurende de eeuw nog nagenoeg geen huishoudens in de problemen kwamen, werd de

groep huishoudens die afhankelijk was van de lijnwaadsector wel steeds groter.

Echter, ook in de literatuur wordt vermeld dat gedurende de achttiende eeuw de sociaal-

economische situatie op het Binnen-Vlaamse platteland nog niet zo nijpend was, als bijvoorbeeld

een halve eeuw later. In onze gegevens komt zelfs een lichte daling van de gemiddeld benodigde 95

productiecapaciteit naar het vierde kwart van de achttiende eeuw aan het licht. Het uitvoeren van

dit onderzoek met gegevens uit de periode 1815-1850 kon echter wel eens tot hele andere resultaten

o.a E. Thoen, "A 'commercial survival economy' in evolution. The Flemish countryside and the transition to 95

capitalism (Middle Ages-19th century)", 135.. C. Vandenbroeke, "Sociale en konjuncturele facetten van de linnennijverheid in Vlaanderen (late 14e - midden 19e eeuw)", 157, 172-173; L. de Kezel, "Grondbezit In Vlaanderen 1750-1850. Bijdrage tot de discussie over de sociaal-economische ontwikkeling op het Vlaamse platteland.", Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 14/1, 1988, 61-102, 62-64.

Lijnwaad van levensbelang - De inzet van de proto-industriële productiecapaciteit van het huishouden in de parochie van Lichtervelde 1710-1790.

!44

leiden. De verdergaande perceelversnippering, sterk stijgende grond- en pachtprijzen als gevolg

van wat Thoen noemt “the third ‘offensive’ of the bourgeoisie” en dalende linnenprijzen als gevolg

van opkomende mechanisatie in het buitenland, leidden ertoe dat een steeds groter beroep op de

proto-industriële productiecapaciteit van de keuters werd gedaan, zeker als zij hun grond

pachtten. 96

Een beperking van staten van goed is wel dat ze een oververtegenwoordiging kennen van de

meer welgestelde huishoudens. Het is belangrijk deze nuancering in het achterhoofd te houden bij

het interpreteren van deze resultaten. Ze kunnen dus een wat positiever beeld geven dan in

werkelijkheid bestond.

4.2 Besteding van overige consumptie

Zowel Vandenbroeke als Thoen wijzen op het feit dat de keuterboeren vooral gericht waren

op overleven. De aanvullende werkzaamheden in de proto-industrie zouden uit nood geboren zijn 97

en zodra de autoconsumptie en benodigde extra inkomsten voor subsistentie en surplusextractie

waren veiliggesteld gaven deze boeren er de voorkeur aan de overgebleven productiecapaciteit in te

ruilen voor vrije tijd. In de staat van goed van bijvoorbeeld Joannes Baptiste Beertram kwamen we

echter de nodige ‘luxe’ artikelen tegen. Bij Joannes Matte troffen we zelfs schulden aan voor

gekochte stoffen terwijl beide huishoudens volop actief waren in de productie van lijnwaad. Het

lijkt er dus hier op dat zij zich niet helemaal als consumptie-mijdende keuters opstelden en dat de

opvatting van Thoen en Vandenbroeke wat te rigide is.

4.3 Pistes voor vervolgonderzoek

In de introductie is het wel benoemd maar in het onderzoek zelf is het noodgedwongen niet

aan bod gekomen: de rol van het onderlinge uitwisselingscircuit, de daar geldende beloningen en

prijzen en de relatie tussen het marktcircuit en het uitwisselingscircuit. Wat betekent het voor de

E. Thoen, "A 'commercial survival economy' in evolution. The Flemish countryside and the transition to capitalism 96

(Middle Ages-19th century)", 135.

C. Vandenbroeke, "Sociale en konjuncturele facetten van de linnennijverheid in Vlaanderen (late 14e - midden 19e 97

eeuw)", 173. en E. Thoen, "A 'commercial survival economy' in evolution. The Flemish countryside and the transition to capitalism (Middle Ages-19th century)", 112.

Lijnwaad van levensbelang - De inzet van de proto-industriële productiecapaciteit van het huishouden in de parochie van Lichtervelde 1710-1790.

!45

inzet van de productiecapaciteit van het huishouden als de subsistentiesurplus of een deel van de

surplusextractie (de pachtsommen) vooral binnen het lokale uitwisselingscircuit zou worden

verhandeld? Lambrecht heeft in de memorieboeken van Gillis Coucke cijfermateriaal gevonden.

Daaruit vallen een aantal zaken op t.a.v. de prijzen en lonen die Gillis Coucke hanteerde en die

daardoor van invloed kunnen zijn op de uitkomsten van het rekenmodel dat tot nu toe gehanteerd

is. In onderstaande tabel zijn de lonen en prijzen voor het weven van lijnwaad uit het onderlinge

uitwisselingscircuit van Ter Hoyen vergeleken met de commerciële cijferreeksen van

Vandenbroeke.

Tabel 3.5 Lonen en prijzen in stuivers per el lijnwaad in het onderlinge circuit en op de markt

(omstreeks 1750)

Bron: (T. Lambrecht; Erik Thoen en Eric Vanhaute 2002), 112 en (C. Vandenbroeke 1979), 129.

In het onderlinge circuit werd de ruilwaarde bepaald aan de hand van het uur- of stukloon

en niet op basis van marktprijzen. Daarmee lagen de opbrengsten voor de kleine boer ruim lager

dan indien ze zelf hun lijnwaad op de markt zouden verkopen.

Het zou echter te beperkt zijn om alleen naar de prijzen en lonen van de lijnwaadsector te

kijken. Als de kleine boeren ook voor hun voedselvoorziening terecht konden in het onderlinge

uitwisselingscircuit, maakt het veel uit welke prijzen hier gehanteerd werden.

Is er sprake van dat de ‘production pedlars’ in dit circuit keuters de toegang tot markt

opzettelijk weerhielden? Of was het onderlinge circuit juist een noodzakelijke aanvulling op de

imperfecties van de markt (men kon immers op de Gentse markt geen ploegdiensten inkopen). of te

hoge transactiekosten (de afstand tussen de Lichtervelde en de Gentse markt was enkele

dagafstanden)? Thijs Lambrecht beschrijft dat kleine boeren (en zeker de pachters) via

schuldrelaties aan de Gillis Coucke waren gebonden. De tarieven die Gillis Coucke vroeg voor het

ploegen laten zien dat het kapitaalbezit (paarden en ploegen) ruim tien keer meer gewaardeerd dan

ongeschoolde arbeid. “Mede dankzij deze ongelijke ruil ontbrak het Gillis Coucke zeker niet aan

Onderlinge circuit Markt Verschil markt t.o.v. onderling circuit

Loon van een wever 2 4,2 +2,2 (52,4%)

Ruilwaarde / prijs van lijnwaad

2 10,9 +8,9 (81,7%)

Lijnwaad van levensbelang - De inzet van de proto-industriële productiecapaciteit van het huishouden in de parochie van Lichtervelde 1710-1790.

!46

potentiële arbeidskrachten tijdens de oogstmaanden.” Aan de andere kant beschrijft Lambrecht 98

dat Gillis Coucke niet zonder de arbeidsreserve van deze boertjes kon tijdens de drukke perioden in

het landbouwseizoen. Ook doet hij melding van renteloze leningen die Coucke verstrekte en van

armoedebestrijding. 99

Vervolgonderzoek moet hier meer licht laten schijnen.

T. Lambrecht, Een grote hoeve in een klein dorp, 120.98

Ibidem, 109, 131-133, 137, .99

Lijnwaad van levensbelang - De inzet van de proto-industriële productiecapaciteit van het huishouden in de parochie van Lichtervelde 1710-1790.

!47

Bibliografie

Onuitgegeven bronnen

Rijksarchief Brugge (RAB)

LICHTERVELDE-OUD, staten van goed, nummers (per periode):

1710-1730

1041, 1044, 1045, 1046, 1052, 1054, 1055, 1056, 1057, 1059, 1061, 1062, 1064, 1067, 1068, 1069,

1070, 1072, 1073, 1080, 1081, 1091,1094, 1101, 1104, 1106, 1108, 1119, 1128, 1130, 1131, 1137,

1149, 1154, 1156, 1157, 1181, 1184, 1185, 1186, 1188, 1191, 1193, 1197, 1198, 1200 ,1201, 1204,

1206, 1207, 1209, 1213, 1216, 1231, 1236, 1237, 1245, 1250, 1252, 1254, 1260, 1261, 1263, 1268.

1745-1760

1618, 1619, 1620, 1621, 1624, 1626, 1627, 1631, 1633, 1634, 1637, 1639, 1640, 1653, 1655, 1657,

1660, 1665, 1666, 1668, 1669, 1670, 1671, 1674, 1676, 1677, 1678, 1689, 1690, 1693, 1694, 1697,

1703, 1709, 1717, 1720, 1722, 1723, 1725, 1728, 1729, 1730, 1731, 1735, 1744, 1745, 1747, 1749,

1752, 1757, 1759, 1767, 1768, 1769, 1770, 1772, 1773, 1776.

1775-1790

2124, 2126, 2130, 2131, 2132, 2133, 2136, 2141, 2142, 2148, 2150, 2151, 2152, 2153, 2156, 2159,

2161, 2164, 2165, 2168, 2174, 2175, 2179, 2180, 2191, 2193, 2196, 2199, 2202, 2203, 2204, 2205,

2207, 2212, 2216, 2218, 2219, 2229, 2232, 2234, 2237, 2240, 2244, 2246, 2247, 2249, 2251, 2254,

2261.

Rijksarchief Brugge (RAB)

Rolle van Ommestellijnghe, jaargangen:

1717, 1720, 1721, 1723, 1724, 1750, 1751, 1752, 1753, 1757, 1758, 1760, 1781, 1782, 1783, 1784,

1786, 1788.

Lijnwaad van levensbelang - De inzet van de proto-industriële productiecapaciteit van het huishouden in de parochie van Lichtervelde 1710-1790.

!48

Werken

Abu-Lughod Janet L., Before European Hegemony, The World System A.D. 1250-1350, New York: Oxford University Press, 1991 [1989].

B. Blondé I. Devos, J. Hanus, W. Ryckbosch, Trend en toeval. Inleiding tot de kwantitatieve methoden voor historici, Leuven: Universitaire Pers Leuven, 2012.

Muntsstelsels uit het verleden, Rudy Beirnaert, < http://www.muntstukken.be/muntstelsels.htm >, geraadpleegd op 11-4-2015.

Braudel F., Beschaving, economie en kapitalisme (15de - 18de eeuw). Deel I: De structuur van het dagelijks leven., Amsterdam: Contact, 1987.

Brenner R., "The origins of capitalist development: a critique of neo-Smithian Marxism", New Left Review, I/104, 1977, 25-92.

---, "The Agrarian Roots of European Capitalism", Past and Present, 97, 1982, 16-113.

---, "The Low Countries in the Transition to Capitalism", Journal of Agrarian Change, 1/2, 2001, 169-241.

Cerman S.C. Ogilvy en M. (red.), The theories of proto-industrialization, European proto-industrialization, Cambridge: 1996.

D'haeseleer P., De proto-industrialisering van de vlasnijverheid in dertien gemeenten ten westen van Aalst (18e - eerste helft 19e eeuw). Een bijdrage., Leuven, Katholieke Universiteit Leuven, 1990, 253.

Devyvere F. van, "De volkstelling van 26 februari 1748 te Lichtervelde.", Jaarboek van de Heemkundige Kring Karel Van de Poele, 15, 1999, 173.

Dewulf-Heus R. L., [= afdeling Brugge Vlaamse Vereniging voor Familiekunde], Boedelbeschrijvingen van de heerlijkheid Lichtervelde (deel 1 en deel 2), Brugge: Vlaamse Vereniging voor Familiekunde, afdeling Brugge, 1978.

Donche Pieter, "Belastingen in Vlaanderen in het Ancien Régime", Vlaamse Stam, 33/9, 1997, 369 - 380.

Epstein S. R., Freedom and growth. The rise of states and markets in Europe, 1300-1750., Routledge Explorations in Economic History, Londen, New York: Routledge/LSE, 2000.

Haagen W., ""UITBUITING DOOR HANDEL" als verklaringsfaktor voor de vertraagde industrialisering van de linnennijverheid in Vlaanderen", HANDELINGEN DER MAATSCHAPPIJ VOOR GESCHIEDENIS EN OUDHEIDKUNDE TE GENT, 37, 1983, 29.

Isterdael H. van, Belasting en Belastingdruk: Het Land van Aalst (17 de - 18 de eeuw), onuitgegeven Doctoraatsverhandeling, Brussel, Vrije Universiteit Brussel, 1983, 463.

Lijnwaad van levensbelang - De inzet van de proto-industriële productiecapaciteit van het huishouden in de parochie van Lichtervelde 1710-1790.

!49

---, "Landbouwstrukturen in het Land van Aalst (17de - 18de eeuw)", Het Land van Aalst, 40, 1988, 269 - 308.

Kezel L. de, "Grondbezit In Vlaanderen 1750-1850. Bijdrage tot de discussie over de sociaal-economische ontwikkeling op het Vlaamse platteland.", Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 14/1, 1988, 61-102.

Lamarcq D., "Een kwantitatieve benadering van de arbeidsparticipatie in de vlassektor", HANDELINGEN DER MAATSCHAPPIJ VOOR GESCHIEDENIS EN OUDHEIDKUNDE TE GENT, 36, 1982, 139-177.

Lambrecht T., [= Erik Thoen en Eric Vanhaute], Een grote hoeve in een klein dorp, Historische Economie en Ecologie, dl. VIII, Gent: Academia Press, 2002.

Lambrecht Thijs, [= Erik Thoen en Eric Vanhaute], Een grote hoeve in een klein dorp, Historische Economie en Ecologie, dl. VIII, Gent: Academia Press, 2002.

Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel III Textiel. Gas, licht en elektriciteit. Bouw, Walburg Pers, < http://www.dbnl.org/tekst/lint011gesc03_01/lint011gesc03_01_0001.php >, geraadpleegd op 4-3-2015.

Mendels F. F., "Industrialization and Population Pressure in Eighteenth-Century Flanders", The Journal of Economic History, 31/1, 1971, 269 - 271.

---, "Proto-Industrialization: The First Phase of the Industrialization Process", The Journal of Economic History, 32/1, 1972, 241 - 261.

---, "Des Industries rurales à la proto-industrialisation: historique d'un changement de perspective", Annales. Economies, Sociétes, Civilations, 39, 1984, 977-1008.

Munro John H., "The 'New Institutional Economics' and the Changing Fortunes of Fairs in Medieval and Early Modern Europe: the Textile Trades, Warfare, and Transaction Costs", Vierteljahresschrift für Sozial- und Wirtschaftsgeschichte, 88, 2000, 1-47.

Ostyn T. Lambrecht en R., "Herstel, groei en transitie (18de eeuw)", in: J. Billiet (red.), De geschiedenis van Tielt. Een nieuwe kijk op een rijk verleden., Tielt: Lannoo, 2009, 344.

Resnick S. Hymer and S., "A Model of an Agrarian Economy with Nonagricultural Activities", The American Economic Review, 59/4, 1969, 493-506.

Ronsijn Wouter, [= Erik Thoen en Eric Vanhaute], Commerce and the countryside. The rural population's involvement in the commodity market in Flanders, 1750-1910, Historische Economie en Ecologie, Gent: Academia Press, 2014.

Sabbe E., De Belgische Vlasnijverheid, Deel II, van het vedrag van Utrecht (1713) tot het midden van de XIXe eeuw, Kortrijk: Het Nationaal Vlasmuseum Kortrijk, 1975.

Segers Y., Economische groei en levensstandaard. Particuliere consumptie en voedselverbruik in België, 1800-1913, Leuven: Universitaire Pers Leuven, 2003.

Lijnwaad van levensbelang - De inzet van de proto-industriële productiecapaciteit van het huishouden in de parochie van Lichtervelde 1710-1790.

!50

Thoen E., Landbouwekonomie en bevolking in Vlaanderen gedurende de late middeleeuwen en het begin van de moderne tijden. Testregio: de kasselrijen van Oudenaarde en Aalst (eind 13de - eerste helft 16de eeuw), dl. 90, Gent: Belgisch centrum voor landelijke geschiedenis, 1988.

---, "A 'commercial survival economy' in evolution. The Flemish countryside and the transition to capitalism (Middle Ages-19th century)", in: P. Hoppenbrouwers en J. L. van Zanden (red.), Peasants into farmers? - The transformation of rural economy and society in the Low Countries (Middle Ages - 19th century) in light of the Brenner debate, Turnhout: Brepols Publisheres n.v., 2001.

Vandenbroeke C., Agriculture et alimentation dans les Pays-Bas autrichiens. Contribution à l'histoire économique et sociale à la fin de l'Ancien Régime, dl. 49, Gand-Louvain: Belgisch Centrum voor Landelijke Geschiedenis, 1975.

---, "Sociale en konjuncturele facetten van de linnennijverheid in Vlaanderen (late 14e - midden 19e eeuw)", HANDELINGEN DER MAATSCHAPPIJ VOOR GESCHIEDENIS EN OUDHEIDKUNDE TE GENT, 33, 1979, 117 - 174.

---, "Le problème de la durée du travail", in: R. Leboutte (red.), Proto-industrialisation. Recherches récentes et nouvelles perspectives / Proto- industrialisation. Recent Research and New Perspectives, dl. 11, Geneve: Centre d'histoire économique internationale de l'Université de Genève, 1996.

Vermoesen R., "Paardenboeren in Vlaanderen. Middelaars en de commercialisering van de vroegmoderne landelijke economie in de regio Aalst 1650-1800.", Tijdschrift voor sociale en economische geschiedenis, 7, 2010, 3-37.

---, [= Erik Thoen en Eric Vanhaute], Markttoegang en 'commerciële' netwerken van rurale huishoudens - De regio Aalst 1650-1800, Historische Economie en Ecologie, Gent: Academia Press, 2011.

Vries J. de, The Dutch Rural Economy in the Golden Age, 1500-1700, New Haven and London: Yale University Press, 1974.

---, "Van zelfvoorziening naar markt. Friese boeren en hun consumptie, 1550 - 1750", in: dr. Jan de Vries dr. Anton Schuurman, dr. Ad van der Woude (red.), Aards Geluk - De Nederlanders en hun spullen 1550 - 1850, Amsterdam: Uitgeverij Balans, 1997, 81 - 120.

---, The Industrious Revolution - Consumer Behavior and the Household Economy, 1650 to the Present, New York: Cambridge University Press, 2009.

Oude maten & gewichten, Familiekunde Vlaanderen vzw, < http://www.familiegeschiedenis.be/toolsenhulp/oude-maten-en-gewichten#Kasselrij%20Brugse%20Vrije >, geraadpleegd op 23-12-2014.

Lichtervelde, Wikipedia, < http://nl.wikipedia.org/wiki/Lichtervelde#De_Oostenrijkse_18e_eeuw >, geraadpleegd op 26 maart 2015.

Lijnwaad van levensbelang - De inzet van de proto-industriële productiecapaciteit van het huishouden in de parochie van Lichtervelde 1710-1790.

!51

Willems B., [= Bruno Blondé], Leven op de pof, Studies Stadsgeschiedenis, dl. 5, Amsterdam: Uitgeverij Aksant, 2009.

Zanden P. Hoppenbrouwers en J. L. van (red.), Restyling the transition from feudalism to capitalism. Some critical reflections on the Brenner thesis, Peasants into farmers? The transformation of rural economy and society in the Low Countries (middle ages - 19th century) in the light of the Brenner debate, nr. CORN Publications series, dl. 4, Turnhout: Brepols, 2001.

Lijnwaad van levensbelang - De inzet van de proto-industriële productiecapaciteit van het huishouden in de parochie van Lichtervelde 1710-1790.

!52

Bijlagen

A. Rekeneenheden en conversies

Hier volgt een overzicht van de belangrijkste kengetallen en formules.

A.1 Kengetallen en aannames

Oogst gehekeld vlas per hectare: 550 kilo per jaar. 100

1 kilo = 2,20 pond 101

3/4 pond gehekeld vlas = 1 el lijnwaad

(incl. 5% verlies in bewerking en 10-15% verlies bij het spinnen) 102

1 el lijnwaad = 2 uur weven. 103

1 lijnwaad = 80el 104

1 el = 0,7 meter 105

1 werkdag = 10 uur 106

D. Lamarcq, "Een kwantitatieve benadering van de arbeidsparticipatie in de vlassektor", 146.100

Ibidem.101

Ibidem. en P. D'haeseleer, De proto-industrialisering van de vlasnijverheid in dertien gemeenten ten westen van 102

Aalst (18e - eerste helft 19e eeuw). Een bijdrage., 242.

D. Lamarcq, "Een kwantitatieve benadering van de arbeidsparticipatie in de vlassektor", 146. en C. Vandenbroeke, 103

"Sociale en konjuncturele facetten van de linnennijverheid in Vlaanderen (late 14e - midden 19e eeuw)", ibidiem33, 1979, 117 - 174, 136.

H. van Isterdael, "Landbouwstrukturen in het Land van Aalst (17de - 18de eeuw)", 302.104

Oude maten & gewichten, website geraadpleegd op Familiekunde Vlaanderen vzw.105

D. Lamarcq, "Een kwantitatieve benadering van de arbeidsparticipatie in de vlassektor", 146. en C. Vandenbroeke, 106

"Sociale en konjuncturele facetten van de linnennijverheid in Vlaanderen (late 14e - midden 19e eeuw)", ibidiem33, 1979, 117 - 174, 136.

Lijnwaad van levensbelang - De inzet van de proto-industriële productiecapaciteit van het huishouden in de parochie van Lichtervelde 1710-1790.

!53

Productieve leeftijd: mannen en vrouwen vanaf 10 jaar. 107

1 ha vlas telen en verwerken = 6274 stuivers. 108

Productiecapaciteit van een huishouden: 225 werkdagen per persoon >10 jaar per jaar. 109

Proto-Industriële productiecapaciteit: 94 werkdagen per persoon >10 jaar per jaar. 110

‘Mannenwerk’: vlasbewerking en weven

‘Vrouwenwerk’: spinnen 111

Productietempo spinnen: 1 pond gehekeld vlas per dag 112

Productietempo weven: 5 el lijnwaad per dag 113

Marge van een kutser: 3% van de kostprijs van lijnwaad. 114

D. Lamarcq, "Een kwantitatieve benadering van de arbeidsparticipatie in de vlassektor", ibidiem36, 1982, 139-177, 107

148.

T. Lambrecht, Een grote hoeve in een klein dorp, 113.108

C. Vandenbroeke, "Sociale en konjuncturele facetten van de linnennijverheid in Vlaanderen (late 14e - midden 19e 109

eeuw)", 136.

Afgeleid van C. Vandenbroeke, "Sociale en konjuncturele facetten van de linnennijverheid in Vlaanderen (late 14e - 110

midden 19e eeuw)", 118. 5/12 deel van 225 werkzame arbeidsdagen is 94 arbeidsdagen. Zie P. D'haeseleer, De proto-industrialisering van de vlasnijverheid in dertien gemeenten ten westen van Aalst (18e - eerste helft 19e eeuw). Een bijdrage., 248. D’haeseleer neemt 100 arbeidsdagen.

H. van Isterdael, "Landbouwstrukturen in het Land van Aalst (17de - 18de eeuw)", 306. en P. D'haeseleer, De proto-111

industrialisering van de vlasnijverheid in dertien gemeenten ten westen van Aalst (18e - eerste helft 19e eeuw). Een bijdrage., 242. en D. Lamarcq, "Een kwantitatieve benadering van de arbeidsparticipatie in de vlassektor", 149.

P. D'haeseleer, De proto-industrialisering van de vlasnijverheid in dertien gemeenten ten westen van Aalst (18e - 112

eerste helft 19e eeuw). Een bijdrage., 242.

C. Vandenbroeke, "Sociale en konjuncturele facetten van de linnennijverheid in Vlaanderen (late 14e - midden 19e 113

eeuw)", 126. en H. van Isterdael, "Landbouwstrukturen in het Land van Aalst (17de - 18de eeuw)", 302.

C. Vandenbroeke, "Sociale en konjuncturele facetten van de linnennijverheid in Vlaanderen (late 14e - midden 19e 114

eeuw)", 157.

Lijnwaad van levensbelang - De inzet van de proto-industriële productiecapaciteit van het huishouden in de parochie van Lichtervelde 1710-1790.

!54

A.2 Formules

Omvang huishouden:

Alle thuiswonende kinderen incl. adopties + 2 ouders.

Omvang productief huishouden:

Omvang huishouden >10 jaar.

Proto-industriële productiecapaciteit:

Omvang productief huishouden * 94 dagen. (Eventueel uitgesplitst naar mannen en vrouwen.)

Behoefte linnen per persoon per jaar:

• Gehekeld vlas: 2,598 kilo. 115

• Lijnwaad in el: 2,598 / 0,45 / 0,75.

• Perceel in hectare: (1 hectare / 550) * 2,598.

Behoefte linnen in werkuren:

• Teelt en bewerking: (6274 st. * benodigd perceel) / 2 stuivers per uur

• Spinnen: # ponden * 0,95 * 10 uur

• Weven: # el lijnwaad * 2 uur

Het delen van de uitkomsten door 10 uur, geeft het aantal werkdagen.

Voedingsbehoefte:

(Totale effectieve bedrijfsgrootte - benodigde effectieve bedrijfsgrootte) * roggeprijs per ha. in

stuiver

Subsistentie behoefte (linnen + voeding):

(Voedingsbehoefte + autoconsumptie behoefte in effectieve ha) * roggeprijs per ha in stuiver.

o.a C. Vandenbroeke, Agriculture et alimentation dans les Pays-Bas autrichiens. Contribution à l'histoire 115

économique et sociale à la fin de l'Ancien Régime, 380. P. D'haeseleer, De proto-industrialisering van de vlasnijverheid in dertien gemeenten ten westen van Aalst (18e - eerste helft 19e eeuw). Een bijdrage., 248. en D. Lamarcq, "Een kwantitatieve benadering van de arbeidsparticipatie in de vlassektor", 146. baseren zich hier ook op.

Lijnwaad van levensbelang - De inzet van de proto-industriële productiecapaciteit van het huishouden in de parochie van Lichtervelde 1710-1790.

!55

Subsistentie behoefte in el lijnwaad:

Subsistentie behoefte in stuiver / marktprijs lijnwaad periode

Subsistentie behoefte in proto-industriële productiecapaciteit:

1. Per processtap de werkdagen op basis van de hoeveelheid el lijnwaad bepalen.

2. Apart optellen ‘mannen’ en ‘vrouwen’ capaciteit.

3. Totale capaciteit mannen en vrouwen verminderen met benodigde capaciteit.

Valuta omrekeningen: 116

Lb. Par. Sch. Par. Den. Par. Lb. gVl. Sch. gVl. Gr. gVl. Gulden Stuiver

Lb. Par. 1 20 240 1/12 20/12 20 1/2 10

Sch. Par. 1/20 1 12 1/240 1/12 1 1/40 1/2

Den. Par. 1/240 1/12 1 1/2880 1/144 1/12 1/480 1/24

Lb. gVl. 12 240 2880 1 20 240 6 120

Sch. gVl. 12/20 12 144 1/20 1 12 6/20 6

Gr. gVl. 1/20 1 12 1/240 1/12 1 1/40 1/2

Gulden 2 40 480 1/6 20/6 40 1 20

Stuiver 1/10 2 24 1/120 1/6 2 1/20 1

Muntsstelsels uit het verleden, Rudy Beirnaert, < http://www.muntstukken.be/muntstelsels.htm >, geraadpleegd op 116

11-4-2015.

Lijnwaad van levensbelang - De inzet van de proto-industriële productiecapaciteit van het huishouden in de parochie van Lichtervelde 1710-1790.

!56

B. Tabellen

Tabel B1 Kostprijsanalyse lijnwaad (tegen commerciële lonen) per periode

Bron: Datamatrix.

Toelichting:

1) Loonkosten volgens Vandenbroeke.

2) Loonkosten volgens Lambrecht.

Tabel B2 Lonen (marktcircuit) per el lijnwaad 117

De lonen voor spinnen weer op basis van Vandenbroeke / Lambrecht.

Periode Verwerking

Spinnen (1)

Spinnen (2)

Weven

Kutser (1)

Kutser (2)

Totaal (geen kutser

)(1)

Totaal (geen

kutser)(2)

Totaal (met

kutser)(1)

Totaal (met

kutser)(2)

1710-1730

38,1% 24,2% 38,0% 36,2% 3,0% 3,4% 98,6% 112,4% 101,9% 115,8%

1745-1760

35,3% 25,7% 40,4% 38,5% 3,0% 3,4% 99,6% 114,3% 103,0% 117,7%

1775-1790

34,1% 25,3% 39,8% 37,9% 2,9% 3,4% 97,2% 111,7% 100,6% 115,1%

1710-1730 1745-1760 1775-1790

Vlasverwerken 2 2 2

Spinnen 4,58 / 7,19 5,25 / 8,25 5,35 / 8,41

Weven 3,66 4,2 4,28

C. Vandenbroeke, "Sociale en konjuncturele facetten van de linnennijverheid in Vlaanderen (late 14e - midden 19e 117

eeuw)", 128-129 / 156. en T. Lambrecht, Een grote hoeve in een klein dorp, 108 / 113.

Lijnwaad van levensbelang - De inzet van de proto-industriële productiecapaciteit van het huishouden in de parochie van Lichtervelde 1710-1790.

!57

Tabel B3 Prijzen, behoefte en benodigde effectief perceeloppervlakte voor voeding

(5 pers.) 118

Tabel B4 Prijzen (marktcircuit) per el lijnwaad 119

Tabel B5 Pachtsom in stuiver per hectare 120

1710-1730 1745-1760 1775-1790

Prijs rogge (stuiver per liter)

0,79 0,74 0,87

Behoefte rogge in liter (gecorrigeerd voor aardappelen)

1574 1430 1156

Effectief perceel in hectare

0,85 0,77 0,58

Totaal perceel in hectare 4,25 3,85 2,9

1710-1730 1745-1760 1775-1790

Grof vlas 3,2 3,6 4,3

Gehekeld vlas 6,4 7,2 8,6

Garen - - -

Lijnwaad (grof) 10,1 10,9 11,3

1710-1730 1745-1760 1775-1790

Pachtsom streek rond Kortrijk

260 260 415

C. Vandenbroeke, "Sociale en konjuncturele facetten van de linnennijverheid in Vlaanderen (late 14e - midden 19e 118

eeuw)", 128-129.(Roggeprijzen en aardappelcorrectie) en H. van Isterdael, "Landbouwstrukturen in het Land van Aalst (17de - 18de eeuw)", 272-273. (Bedrijfsgrootte en effectieve bedrijfsgrootte).

C. Vandenbroeke, "Sociale en konjuncturele facetten van de linnennijverheid in Vlaanderen (late 14e - midden 19e 119

eeuw)", 145 / 152. en T. Lambrecht, Een grote hoeve in een klein dorp, 105.

Ibidem, 57.120

Lijnwaad van levensbelang - De inzet van de proto-industriële productiecapaciteit van het huishouden in de parochie van Lichtervelde 1710-1790.

!58

Tabel B6 Belasting in stuiver per hectare 121

Tabel B7 Relatief cumulatief beslag proto-industriële productiecapaciteit per

bestedingscomponent bij de type 1 huishoudens

1710-1730 1745-1760 1775-1790

Pointinge (directe belasting)

142,42 163,73 103,42

Indirect belasting(1/3 deel direct)

71,21 81,86 51,71

Id Periode Pachtpercentage(0=eigendom)

Autoconsumptie + Subsistentie + Surplus extractie

6 1720 1 9% 17% 75%

8 1720 x 12% 58% 106%*

9 1780 x 18% 73% 79%*

11 1720 0% 9% 46% 50%

12 1720 57% 9% 36% 55%

13 1780 0% 9% 15% 30%

19 1720 x 9% 28% 47%*

26 1720 0 9% 34% 48%

28 1720 x 9% 50% 50%*

34 1750 0% 16% 33% 75%

44 1750 100% 9% 41% 43%

45 1750 0% 9% 30% 43%

50 1720 x 11% 45% 57%*

51 1720 0% 9% 47% 52%

52 1720 x 9% 50% 51%*

55 1720 x 9% 30% 47%*

56 1720 0 9% 32% 48%

58 1720 x 21% 117% 118%*

64 1750 x 9% 22% 43%*

Rolle van Ommestellijnghe, 1717, 1720, 1721, 1723, 1724, 1750, 1751, 1752, 1753, 1757, 1758, 1760, 1781, 1782, 121

1783, 1784, 1786, 1788.

Lijnwaad van levensbelang - De inzet van de proto-industriële productiecapaciteit van het huishouden in de parochie van Lichtervelde 1710-1790.

!59

Id Periode Pachtpercentage(0=eigendom)

Autoconsumptie + Subsistentie + Surplus extractie

73 1750 x 14% 64% 64%*

74 1750 x 14% 37% 64%*

75 1750 100% 9% 34% 56%

78 1750 0 9% 18% 45%

80 1750 0% 21% 98% 99%

82 1780 x 9% 43% 43%*

83 1780 0% 11% 31% 43%

84 1750 0% 11% 37% 52%

87 1750 100% 14% 51% 76%

88 1720 x 15% 74% 83%*

94 1750 x 9% 24% 43%*

96 1750 x 14% 61% 64%*

97 1750 0 12% 49% 57%

105 1750 10% 9% 26% 44%

106 1780 0% 9% 42% 42%

109 1750 100% 9% 16% 68%

110 1750 x 9% 42% 42%*

113 1750 92% 10% 38% 59%

114 1750 0% 9% 40% 43%

115 1780 0% 24% 72% 100%

122 1780 x 9% 41% 42%*

125 1720 x 18% 90% 99%*

128 1720 0 9% 35% 48%

134 1780 0% 9% 36% 40%

140 1720 x 9% 49% 50%*

147 1780 0 9% 34% 71%

154 1750 x 9% 42% 42%*

156 1750 x 9% 42% 42%*

157 1750 0% 18% 67% 91%

160 1750 x 9% 22% 43%*

Lijnwaad van levensbelang - De inzet van de proto-industriële productiecapaciteit van het huishouden in de parochie van Lichtervelde 1710-1790.

!60

Id Periode Pachtpercentage(0=eigendom)

Autoconsumptie + Subsistentie + Surplus extractie

163 1720 0 9% 28% 47%

164 1780 0% 11% 27% 42%

166 1780 0 18% 82% 83%

167 1750 0% 9% 42% 42%

168 1780 x 9% 21% 33%*

172 1780 0% 9% 37% 40%

173 1750 100% 9% 36% 49%

182 1750 0% 16% 68% 74%

186 1780 100% 18% 84% 86%

188 1780 0 12% 53% 57%

195 1750 x 14% 68% 68%*

198 1780 0 9% 20% 33%

199 1780 0% 14% 54% 59%

200 1750 0% 14% 26% 64%

208 1720 42% 9% 30% 55%

209 1720 0 12% 55% 65%

211 1720 x 18% 100% 101%*

213 1720 100% 14% 71% 79%

216 1780 0% 14% 60% 62%

219 1750 0,23 11% 32% 54%

220 1720 x 9% 44% 50%*

223 1780 x 9% 40% 41%*

234 1780 100% 9% 40% 44%

235 1780 0 13% 22% 42%

237 1780 0 14% 49% 57%

241 1780 1 9% 31% 51%

245 1780 x 23% 106% 106%*

250 1780 100% 9% 29% 52%

251 1780 x 9% 43% 43%*

Lijnwaad van levensbelang - De inzet van de proto-industriële productiecapaciteit van het huishouden in de parochie van Lichtervelde 1710-1790.

!61

Bron: Datamatrix.

*) percentages zonder pachtsom omdat niet uit de databank kon worden opgemaakt of de grond eigendom of gepacht was.

Id Periode Pachtpercentage(0=eigendom)

Autoconsumptie + Subsistentie + Surplus extractie

252 1780 x 9% 43% 43%*

253 1750 x 12% 53% 57%*

256 1720 0% 18% 54% 94%

259 1750 0% 9% 39% 43%

260 1750 0% 12% 55% 63%

262 1750 0% 18% 78% 85%

265 1780 0% 18% 40% 65%

267 1780 0% 21% 56% 80%

Lijnwaad van levensbelang - De inzet van de proto-industriële productiecapaciteit van het huishouden in de parochie van Lichtervelde 1710-1790.

!62

Tabel B8 Restanten proto-industriële productiecapaciteit in arbeidsdagen per

toegevoegde bestedingscomponent bij de type 1 huishoudens

Id Periode Pachtpercentage

(0=eigendom)

Proto-Ind.productie-capaciteit

-Auto-consumptie

- Subsistentie - Surplus extractie

6 1720 1 470 427,5 392,4 115,7

8 1720 x 282 248,0 118,5 -18,0*

9 1780 x 188 154,0 51,3 38,6*

11 1720 0% 282 256,5 152,6 141,7

12 1720 57% 564 513,0 358,7 251,4

13 1780 0% 564 513,0 477,4 393,1

19 1720 x 846 769,5 606,7 448,1*

26 1720 0 282 256,5 186,9 147,0

28 1720 x 188 171,0 93,1 93,1*

34 1750 0% 376 316,5 252,8 94,9

44 1750 100% 282 256,5 165,0 159,6

45 1750 0% 376 342,0 264,4 215,8

50 1720 x 564 504,5 307,7 243,6*

51 1720 0% 564 513,0 297,6 268,4

52 1720 x 470 427,5 232,8 231,0*

55 1720 x 846 769,5 593,4 446.0*

56 1720 0 188 171,0 128,3 98,6

58 1720 x 282 222,5 -47,9 -49,8*

64 1750 x 188 171,0 146,3 107,8*

Lijnwaad van levensbelang - De inzet van de proto-industriële productiecapaciteit van het huishouden in de parochie van Lichtervelde 1710-1790.

!63

Id Periode Pachtpercentage

(0=eigendom)

Proto-Ind.productie-capaciteit

-Auto-consumptie

- Subsistentie - Surplus extractie

73 1750 x 188 162,5 68,2 68,2*

74 1750 x 188 162,5 119,1 67,7*

75 1750 100% 282 256,5 186,5 124,0

78 1750 0 282 256,5 231,8 155,2

80 1750 0% 282 222,5 5,3 2,5

82 1780 x 188 171,0 108,1 108,1*

83 1780 0% 376 333,5 258,5 213,3

84 1750 0% 564 504,5 357,7 273,0

87 1750 100% 188 162,5 91,7 45,9

88 1720 x 564 478,9 144,8 98,1*

94 1750 x 470 427,5 357,4 269,5*

96 1750 x 188 162,5 72,6 68,2*

97 1750 0 282 248,0 144,6 120,8

105 1750 10% 188 171,0 138,8 105,0

106 1780 0% 470 427,5 274,4 272,1

109 1750 100% 376 342,0 317,7 119,8

110 1750 x 188 171,0 108,2 108,2*

113 1750 92% 658 590,0 410,6 271,9

114 1750 0% 470 427,5 284,3 270,2

115 1780 0% 282 214,0 79,3 0,5

122 1780 x 282 256,5 165,8 163,8*

125 1720 x 282 231,0 29,0 2,2*

128 1720 0 564 513,0 364,5 292,5

134 1780 0% 376 342,0 240,8 227,3

140 1720 x 470 427,5 239,9 233,9*

147 1780 0 564 513,0 371,5 165,3

154 1750 x 188 171,0 108,2 108,2*

156 1750 x 188 171,0 108,2 108,2*

157 1750 0% 282 231,0 93,3 24,7

160 1750 x 564 513,0 438,1 323,3*

Lijnwaad van levensbelang - De inzet van de proto-industriële productiecapaciteit van het huishouden in de parochie van Lichtervelde 1710-1790.

!64

Id Periode Pachtpercentage

(0=eigendom)

Proto-Ind.productie-capaciteit

-Auto-consumptie

- Subsistentie - Surplus extractie

163 1720 0 846 769,5 609,9 448,6

164 1780 0% 752 666,9 545,9 439,5

166 1780 0 188 154,0 34,5 31,0

167 1750 0% 188 171,0 108,6 108,2

168 1780 x 470 427,5 372,5 314,0*

172 1780 0% 470 427,5 294,9 281,3

173 1750 100% 376 342,0 239,8 191,0

182 1750 0% 376 316,5 120,4 96,3

186 1780 100% 188 154,0 29,8 27,0

188 1780 0 282 248,0 132,7 121,7

195 1750 x 470 402,0 150,6 150,6*

198 1780 0 564 513,0 453,2 378,7

199 1780 0% 188 162,5 86,0 76,2

200 1750 0% 376 325,0 277,2 135,0

208 1720 42% 470 427,5 327,8 212,0

209 1720 0 282 248,0 126,1 97,5*

211 1720 x 188 154,0 -0,5 -1,6*

213 1720 100% 188 162,5 54,6 39,1

216 1780 0% 188 162,5 76,0 71,7

219 1750 0,23 564 504,5 385,1 261,7

220 1720 x 564 513,0 313,7 284,6*

223 1780 x 282 256,5 169,0 165,2*

234 1780 100% 188 171,0 112,3 105,0

235 1780 0 470 410,5 368,0 270,3

237 1780 0 188 162,5 95,4 80,4

241 1780 1 188 171,0 130,1 91,8

245 1780 x 188 145,5 -11,8 -11,78*

250 1780 100% 470 427,5 333,1 223,7

251 1780 x 188 171,0 108,1 108,1*

Lijnwaad van levensbelang - De inzet van de proto-industriële productiecapaciteit van het huishouden in de parochie van Lichtervelde 1710-1790.

!65

Bron: Datamatrix.

*) getallen zonder pachtsom omdat niet uit de databank kon worden opgemaakt of de grond eigendom of gepacht was.

Tabel B9 Diversificatie en specialisatie en het lijnwaad productieproces

Bron: databank. (N=114)

Id Periode Pachtpercentage

(0=eigendom)

Proto-Ind.productie-capaciteit

-Auto-consumptie

- Subsistentie - Surplus extractie

252 1780 x 282 256,5 162,1 162,2*

253 1750 x 282 248,0 132,2 122,2*

256 1720 0% 188 154,0 87,4 12,0

259 1750 0% 282 256,5 171,8 162,1

260 1750 0% 282 248,0 125,9 105,0

262 1750 0% 188 154,0 41,8 28,2

265 1780 0% 188 154,0 112,1 65,9

267 1780 0% 282 222,5 122,9 56,6

Lijnwaad van levensbelang - De inzet van de proto-industriële productiecapaciteit van het huishouden in de parochie van Lichtervelde 1710-1790.

!66