Een juridisch bevoegdheidsgeschil op het einde van de 18e eeuw: de Kamer van de Draperij van Leuven...

32
1 Inhoudstafel Inleiding..................................................................................................................................... 2 Bronnenkritische uitleg............................................................................................................ 6 Overzicht van de gebeurtenissen .......................................................................................... 10 Onderzoeksvraag .................................................................................................................... 15 1. De Kamer van de Draperij. .............................................................................................. 16 2. De Raad van Brabant ........................................................................................................ 22 Conclusie ................................................................................................................................. 28 Bibliografie.............................................................................................................................. 31

Transcript of Een juridisch bevoegdheidsgeschil op het einde van de 18e eeuw: de Kamer van de Draperij van Leuven...

1

Inhoudstafel

Inleiding..................................................................................................................................... 2

Bronnenkritische uitleg ............................................................................................................ 6

Overzicht van de gebeurtenissen .......................................................................................... 10

Onderzoeksvraag .................................................................................................................... 15

1. De Kamer van de Draperij. .............................................................................................. 16

2. De Raad van Brabant ........................................................................................................ 22

Conclusie ................................................................................................................................. 28

Bibliografie .............................................................................................................................. 31

2

Inleiding1

Dit essay baseert zich op een zeker procesdossier van de Soevereine Raad van Brabant. Het

dossier beschrijft een zaak die zich afspeelt in 1778 en 1779, waarin suppliant Johannes van

Langendonk, een pachter van de baronnie Zaventem, zich in extremis richt tot de Raad van

Brabant om te vragen een zekere procedure stop te zetten. Deze voorgaande procedure werd

door zijn oud-knecht, Franciscus Leemans, merkwaardig genoeg begonnen voor de Kamer

van de Draperij van Leuven. Franciscus had zich tot deze instantie gewend omdat er tussen

hem en zijn werkgever, pachter Johannes Van Langendonk, een geschil was gerezen over het

loon dat Franciscus zou ontvangen. Deze laatste eiste van Johannes een volledig jaarloon,

hoewel hij naar alle waarschijnlijkheid veel minder dan een vol jaar bij de pachter had

gewerkt. Natuurlijk was zijn baas Johannes hier hoegenaamd niet mee gediend.

Het merkwaardige aan deze zaak, is het feit dat de Kamer van de Draperij van Leuven erbij

betrokken wordt. Volgens de rechter van de Raad van Brabant die in dit dossier aan bod komt,

is deze Leuvense instelling normaliter bevoegd om recht te spreken over commerciële

geschillen in de sectoren van de wolhandel, de potterij en de zuivel. Dit werpt de vraag op

waarom deze instantie zich zou bezighouden met een geschil over arbeidsloon tussen een

pachter en zijn knecht. Het is dezelfde vraag die Johannes Van Langendonk zich meer dan

tweehonderd jaar geleden stelde, en die hem uiteindelijk bij de Raad van Brabant deed

aankloppen. Hij hoopte dat de Raad zou oordelen dat de Kamer van de Draperij inderdaad

1 In dit deel van de paper wordt onder andere een kort overzicht gegeven van het verloop van het proces. Om

overzichtelijkheid te verzekeren en overtollige noten te vermijden, zal men pas uitgevoerd refereren naar het

procesdossier in het onderdeel “Overzicht van de gebeurtenissen” op p. 9. Daar staat een gedetailleerder relaas

van de feiten.

3

haar bevoegdheden te buiten ging, dat de procedure bijgevolg moest worden stopgezet en dat

zijn voormalige knecht hem niet langer zou mogen lastigvallen.

De Kamer van de Draperij verdedigt zich door te verwijzen naar bepaalde privileges, die haar

zouden toestaan om zich te buigen over deze zaak. Haar vertegenwoordigers baseren zich op

een bepaald rechtsdocument, de Caroline van 1547, dat hen het recht geeft zich te moeien met

zaken over arbeidsloon en arbeidsduur. Met deze ‘Caroline’ bedoelen ze waarschijnlijk een

rechtsdocument waarin door de vorst, Karel V, enkele nieuwe wetten en bepalingen werden

vastgelegd. Vervolgens halen ze twee processen aan uit de jaren '1720, waarbij ze in

gelijkaardige rechtszaken hun gelijk halen. In beide zaken sturen ze namelijk brieven naar de

lokale machtsheren (die in principe bevoegd zijn voor de rechtspraak over lokale

aangelegenheden), en bevelen hen van rechtswege om hun vonnis over te dragen aan de

ingezetenen van hun baronieën. Met deze Caroline en de precedenten, aangehaald door de

twee gelijkaardige dossiers uit de jaren '1720, trachten ze dus aan te tonen dat ze wel degelijk

bevoegd zijn om zich uit te spreken over arbeidsloon en arbeidsduur, en dit niet enkel binnen

de Leuvense stadsmuren.

Gelukkig voor Johannes Van Langendonk zal de Raad van Brabant hem toch uiteindelijk

gelijk geven. Meer nog, deze zal bovendien felle kritiek uiten op de Kamer van de Draperij

omwille van een aantal wanpraktijken. Zo mocht de rechtbank in eerste instantie de pachter

niet verplichten op te dagen voor de rechtbank. Ten tweede was de rechtbank volgens de

rechters inderdaad niet bevoegd om zich met deze zaak te moeien. Ten derde heeft ze de

pachter onder bedreiging met geweld voor de rechtbank gedaagd. De rechter lijkt heel weinig

opgezet te zijn met deze Kamer van de Draperij, en drukt uiteindelijk ook zijn wens uit om in

het vervolg dergelijke wanpraktijken te voorkomen. Hij wil dit bereiken door de

plattelandsinwoners te onderrichten over de rechten waarover ze beschikken, indien ze ook

ooit worden gevraagd voor een verkeerde rechtbank op te dagen.

Uit de toon van de rechter merkt men dat hij echt niet gediend is met deze Kamer van de

Draperij. Hij vindt ze pretentieus en verfoeit het feit dat ze onschuldige boeren van hun werk

afhouden. De rechter aarzelt niet om de vertegenwoordigers van de Leuvense Kamer

‘temerair’ te noemen2, en verwijst naar hun instelling als ‘zogenaamde tribunaal’.3 Verder

2 Rijksarchief Anderlecht, Raad van Brabant, Processen van de steden [154], inv. nr. 863. Johannes Van

Langendonk pachter in Zaventem, suppliant, c. De decanen van Leuven, met hen gevoegd de wethouders van

Leuven, geïnsinueerden. 1778-1779, Reflexie voor Johannes Van Langendonck tegen Francis Leemans, 37. 3 Johannes c. de decanen van Leuven, Reflexie voor Johannes Van Langendonck tegen Francis Leemans, 19.

4

vernoemt hij Leuven als ‘wonderbaar met haar pretense privilegies’, en wijst hij erop dat de

stad gekend is om haar gebruik en occasioneel misbruik van deze privileges.4

In feite ziet men in dit dossier dat de rechtbank van de Leuvense Draperijkamer ervan

beschuldigd wordt dat ze op verregaande wijze buiten haar bevoegdheden en jurisdictie is

getreden, en dit allemaal om een ‘gewone’ knecht zijn gelijk te helpen halen in een alledaagse

contractbreuk. Dit kan zeker een aantal interessante vragen opwerpen. Men kan zich afvragen

wat de rechter nu precies bedoelde toen hij verwees naar Leuven als stad die gekend is om

haar gebruik van deze ‘privileges’. Was dit dan misschien een courant gebruik? Verder wordt

er in de tekst van het procesdossier verwezen naar een knecht die niet lang voor de feiten een

gelijkaardig proces voerde bij dezelfde rechtbank en er zijn gelijk haalde. Het merkwaardige

gedrag van de rechtbank heeft dus precedenten. Ook dit doet enkele vragen rijzen: waarom

trad deze Leuvense lagere rechtbank buiten de jurisdictie die haar toegewezen was (of die

alleszins door de Raad van Brabant werd erkend)? En waarom voor zo'n luttele zaken? En,

indien ze toch in haar recht was wanneer ze de zaak tussen de knecht en zijn meester op zich

nam, moet men zich afvragen waarom de Raad van Brabant zo krachtdadig aan haar optreden

een einde maakte.

Een antwoord zoeken op deze vragen en meer zal het hoofddoel worden van deze paper. De

centrale onderzoeksvraag luidt dan ook als volgt: ‘Was het inderdaad zo dat de Leuvense

Kamer van de Draperij buiten haar bevoegdheid trad? Zo ja, wat trachtte ze hiermee dan te

bereiken? En zo niet, wat waren dan de drijfveren van de Raad van Brabant voor het krachtig

optreden tegen de Kamer?’. In de context van deze vraag zal dus onderzoek gedaan worden

naar de Gilde van de Draperij, haar Kamer, en haar geschiedenis en feitelijke jurisdictie.

Verder zal men bekijken welke mogelijke motieven rechtbanken konden hebben om buiten

hun jurisdicties te treden, om dan specifiek te kijken naar wat de Leuvense Draperijkamer

hiertoe had aangezet. Uiteindelijk zal dit ook gelinkt worden aan de politieke en juridische

context van de stad Leuven en het Brabant van de late achttiende eeuw.

Om deze zoektocht naar een antwoord tot een goed einde te brengen, moet er consequent en

stapsgewijs te werk worden gaan. In dat opzicht zal de paper beginnen met een

bronnenkritische uitleg. Men kijkt naar de originele bron die de basis vormde voor dit

werkstuk, namelijk het procesdossier van de Raad van Brabant uit 1778 en 1779. Er wordt

uitgelegd wie de bron geschreven heeft en met welk doel voor ogen dit is gebeurd. Voorts

4 Johannes c. de decanen van Leuven, Reflexie voor Johannes Van Langendonck tegen Francis Leemans 17.

5

zullen ook nog eventuele gebreken van de bron worden aangeduid, zoals lacunes, onleesbare

pagina's en dergelijke. Ook komt er een woord duiding over de twee rechtbanken die het

onderwerp vormen van het dossier. Eenmaal deze basis gelegd is, wordt bondig de inhoud van

het dossier zelf uitgelegd. Het is immers nodig om te weten hoe het proces tot stand is

gekomen, wat er feitelijk is gebeurd, welke argumenten door beide partijen worden

aangevoerd en hoe de rechter uiteindelijk oordeelde. De consequenties van dit oordeel zijn

uiteraard ook van groot belang, en worden tevens toegelicht.

Eenmaal dit overzicht achter de rug, zal de eigenlijke probleemstelling worden aangehaald.

Aan de hand van alle geraadpleegde literatuur, wordt getracht een antwoord te geven op de

vraag die in deze paper centraal staat, namelijk welke motieven de Kamer van de Draperij kon

hebben om al dan niet buiten haar jurisdictie te treden.

De relevantie van deze vraag en van dit onderzoek bevindt zich in een aantal domeinen. Ten

eerste moet men rekening houden met het feit dat er nog niet zoveel inkt is gevloeid over de

Kamer van de Draperij. Over de Gilde van de Draperij, die feitelijk het overkoepelende

orgaan is, bestaan slechts weinig verhandelingen. Een eerste bijdrage over deze instelling

vindt men terug in het boek ‘Les anciennes institutions politiques de Louvain’, van Victor

Brughmans, dat echter wel geschreven werd in 1927. In dat werk besteedt de auteur een

hoofdstuk aan de structuur van deze Gilde, vooral toegespitst op de periode van de

middeleeuwen. Geschreven in 1938 vindt men vervolgens het werk ‘Inventaire des Archives

de la Ville de Louvain’ van Joseph Cuvelier. In het introducerend gedeelte dat aan de

inventaris voorafgaat, besteedt deze auteur ook een twintigtal pagina's aan de geschiedenis

van de Gilde van de Draperij. Tenslotte is er ook de licentiaatsverhandeling ‘De leden van de

Leuvense dekenij’ door Bart Grymonprez. Dit werk, geschreven in 1988, tracht een

gedetailleerd beeld te schetsen van de leden van de Gilde van de Draperij, ook gekend als de

Dekenij. Hierin richt hij de aandacht op de leden zelf: wie waren zij, wat was hun afkomst,

hun opleiding, enzovoort. Veelzeggend vindt men het citaat in de inleiding van deze

licentiaatsverhandeling: ‘Volledigheidshalve voegen wij hier aan toe dat de Dekenij via haar

gildedekens rechtsbevoegdheid had over handel- en nijverheidszaken. Dit item wordt slechts

even aangeroerd, doch niet verder uitgediept. De tijdsbeperking liet ons dit niet toe en vooral

gezien de complexiteit van deze materie lijkt ons dit eerder het onderzoeksterrein voor daartoe

bevoegde rechtshistorici.’5 Daartoe bevoegde rechtshistoricus of niet, onderzoek naar de

5 Grymonprez, B., De leden van de Leuvense Gilde van de Dekenij in de 18e eeuw (Leuven 1988) 16.

6

juridische tak van de Draperijgilde is nog nooit gebeurd, hetgeen zeker spreekt voor de

relevantie, of alleszins de innovatieve kant ervan.

Ten tweede is de vraag bijzonder omdat zij verwijst naar de interactie en de botsing tussen

twee juridische instellingen. In het domein van het recht zijn bevoegdheidsconflicten

misschien een courant fenomeen, maar over hoe deze ontstonden en werden opgelost

gedurende de laatste jaren van het ancien régime in Brabant, is onze kennis nog lang niet

toereikend.

Tenslotte, en misschien is dit wel het belangrijkste, zijn de onderzoeksvraag en het

procesdossier gewoonweg interessant. Men bestudeert hoe een in se vrij banaal geschil tussen

een pachter en zijn knecht kan leiden tot een rechtszaak voor een hooggerechtshof, waarbij

een hoofdzakelijk commerciële, lokale rechtbank het opneemt tegen het juridisch apparaat

van het centrale bestuur. Het diepe ongenoegen van de rechter blijkt uit het vonnis en spreekt

over de houding van het centrale gerechtshof, de Raad van Brabant, tegenover lokale

rechtbanken zoals de Kamer van de Draperij.

Bronnenkritische uitleg

Eén van de merkwaardige zaken in dit procesdossier is het feit dat het op juridisch vlak heel

erg escaleert. De voorafgaande zaak begint op een uiterst banaal niveau, met het geschil

tussen de pachter en zijn knecht omtrent het loon dat deze laatste krijgt toegekend. Naarmate

de situatie aansleept, groeit de hele zaak echter uit tot een procedure waarin de jurisdictie van

een Leuvense commerciële rechtbank betwist wordt door de Raad van Brabant. Op dat

moment lijken de ‘gewone’ pachter en zijn boer vrij ver verwijderd van de eigenlijke zaak.

Johannes Van Langendonk, pachter en ingezetene van de parochie en baronie van Zaventem,

keert zich tot de Raad van Brabant in diens functie van hoger beroepshof. Vooraleer hier

dieper op in te gaan, kan het handig zijn om ons eerst te verdiepen in de geschiedenis en

samenstelling van deze Raad.

Deze was een instelling die ontstond in het begin van de vijftiende eeuw, en zich sindsdien

verder heeft ontwikkeld tot het einde van het Ancien Régime. In allereerste instantie was het

7

een justitieraad die zich had afgesplitst van een meer algemeen regeringsorgaan, de oude

hertogelijke Curia. Sinds het einde van de vijftiende eeuw is Brussel de vaste residentie van

de Raad.6

Vooral in zijn beginperiode was de rol van de Raad van Brabant vrij dubbelzinnig. Aan de ene

kant was het een vorstelijke raad, die in naam van de vorst recht kon spreken en brieven van

gratie verleende. Hij maakte dus deel uit van het centrale machtsapparaat. Aan de andere kant

was deze raad ook bevoegd om te waken over de voorrechten van het hertogdom. Deze

hingen vast aan het feit dat Brabant de enige provincie was met een Blijde Inkomst, een

charter, getekend in 1356. Dat legde de rechten en plichten van de hertog van Brabant

tegenover zijn onderdanen vast, en omgekeerd. Dankzij dit document maakten de inwoners

van Brabant aanspraak op een aantal voorrechten of privileges.7

De Raad van Brabant bestond uit een aantal raadsheren, een procureur-generaal, zijn

substituut, en een resem griffiers en secretarissen. De kern werd gevormd door de raadsheren,

die tevens haast allemaal afkomstig uit Brabant hoorden te zijn. Slechts twee plaatsen waren

voorbehouden voor niet-Brabanders. In collegiale vergadering, spraken zij zich uit over de

verschillende geschillen die hen werden voorgelegd.8

Deze Raad was eerst bevoegd als soeverein gerechtshof over het oude hertogdom Brabant. Op

het einde van de 16e eeuw splitste echter Noord-Brabant af en werd daar een andere Raad van

Brabant opgericht. Dit werd ‘officieel’ wanneer de Republiek van de Verenigde Provinciën in

1648 door Spanje erkend werd.9 Gedurende de periode van het procesdossier dat hier

besproken wordt, 1778-1779, is de Raad dus bevoegd over het Brabant van de Zuidelijke

Nederlanden.

In eerste instantie boog de Raad zich over de vorstelijke gevallen, aangezien deze prioriteit

hadden en vanzelfsprekend voor het hoogste gerechtshof zouden komen. Dit waren zaken

waarbij de hertog, zijn domein, zijn rechten of de algemene openbare orde in het geding

waren. De vorst had de macht om rechtszaken die al bij een lagere rechtbank aanhangig

gemaakt werden, voor zich op te eisen. Hij kon dit ook doen in geval van rechtsweigering of

6 Put, E., ‘De Raad van Brabant’, R.Uytven e.a. ed., De gewestelijke en lokale overheidsinstellingen in Brabant

& Mechelen tot 1795 82 (2000) 148. 7 Ibidem, 149. 8 Ibidem, 150-151. 9 Ibidem, 157.

8

onregelmatigheden. Dit kon leiden tot conflicten met de betrokken lagere rechtbanken.10 Ook

in het hier besproken dossier is dit het geval. Omwille van de reputatie van de Raad van

Brabant wendden vele partijen zich liever rechtstreeks tot deze rechtbank, die bekendheid en

prestige genoot omwille van haar professionele aanpak. Hierdoor kwamen allerlei burgerlijke

zaken ook voor de Raad.11

Over de Kamer van de Draperij van Leuven is er minder gekend. Men kan gelukkig wel een

vrij gekaderd beeld schetsen van de Gilde van de Draperij, waarvan de Kamer de juridische

tak was. Victor Brughmans schreef er een bondig maar duidelijk hoofdstuk over in zijn boek

‘Les Anciennes Institutions Politiques de Louvain’.

De gilde in haar vroegste vorm ontstond reeds in de elfde eeuw, wanneer de Leuvense

lakenwerkers zich verenigden in een groepering die broederschap of gilde werd genoemd.12

Deze gilde genoot een verregaande vorm van autonomie. Haar administratie deed ze zelf,

onder leiding van haar oudste leden, ook bekend als dekens. Dit gebeurde los van publieke

controle, zoals werd vastgelegd in een charter getekend door Johanna van Brabant en haar

man Wenceslas. Het duurde dus niet lang voordat deze vereniging werd erkend door de

vorstelijke machten, en een soort van publieke instelling werd, met haar eigen organen,

hiërarchie, financiën, enzoverder.13 Ook verkreeg de Gilde een hele reeks privileges, die later

nog besproken zullen worden.

Om ook van deze voordelen te kunnen genieten, vervoegden de andere takken van de

Leuvense handelswereld de lakenwerkers van de Gilde. Sindsdien werd de Gilde een soort

van vereniging van Leuvense handelaars. Men kan ze voorzichtig de Gilde van de Leuvense

kooplieden noemen.14

De privileges waarvan de Gilde genoot waren zeker aanzienlijk. Zo was ze bijvoorbeeld het

derde lid van de stad Leuven. Hierdoor kon zij op autonome wijze de hertogelijke en

gemeentelijke taksen bespreken.15 Verder bezat ze nog andere privileges, die zowel van

economische als politieke aard waren. Een verregaand privilege was dat de dekenen van de

Gilde mochten beraadslagen over de eigenlijke bepalingen van het hiervoor vermelde charter.

10 Ibidem, 158. 11 Ibidem, 159. 12 Brughmans, V., Les anciennes institutions politiques de Louvain (Leuven 1927) 4. 13 Ibidem, 7-8. 14 Ibidem, 8. 15 Ibidem, 11.

9

Meer zelfs, ze mochten deze uitbreiden of aanpassen. De enige voorwaarde hiervoor was dat

de schepenen en gezworenen van de stad Leuven met de aanpassingen moesten instemmen.16

Ander belangrijk en uiterst relevant privilege is dat van de rechtspraak. De acht gildedekens,

als oudste en meest ervaren leden, waren bevoegd om recht te spreken over alle geschillen

van commerciële aard. Ze mochten kennis nemen van conflicten "circa pondus, numerum et

mesuram", dus alles wat te maken had met gewicht, getal en afmeting, en daarover oordelen

vellen.17 Indien iemand weigerde zijn of haar vonnis na te volgen, kon een officier van de

hertog, de meier, tussen beide komen om de dekens terzijde te staan. Hij zou dan de nodige

stappen nemen om te zorgen dat het vonnis werd uitgevoerd.18 Meestal werd er echter niet

tegengewerkt, en dan werden de vonnissen uitgevoerd door de vijf ‘vorsters’ van de stad en

hun boden.19

Belangrijk om te weten is tevens het feit dat de hertog zich liet betalen voor zijn hulp. In ruil

voor de steun en medewerking van de meier, eiste de hertog de helft van alle boetes die aan de

Kamer weden betaald.20

Wat betreft de reikwijdte van de jurisdictie, schrijft de auteur dat deze zich uitstrekt tot buiten

de stadsmuren. De Kamer mocht kennis nemen van zaken in de Leuvense ‘banlieue’, en kon

zelfs alle markten van het hertogdom gaan inspecteren om na te kijken of er geen

namaakexemplaren van Leuvense producten werden verkocht.21

Tegen het einde van de veertiende eeuw verplaatste de lakenindustrie zich van onze regionen

naar Engeland.22 Dit was een economische klap voor de vele handelaars die in de Lage

Landen bezig waren met de lakenhandel- en nijverheid. Traag maar zeker verdwenen ook in

Leuven de lakenhandelaars, die de aanvankelijke harde kern van de Gilde van de Draperij

uitmaakten. Desondanks bleef deze toch bestaan, aangezien ze was uitgegroeid tot een

algemenere vereniging van Leuvense handelaars. Haar politieke privileges bleven bovendien

onaangetast. Vooral de Kamer van de Draperij bleef zeer actief tot het einde van het ancien

regime.23

16 Ibidem, 12-13. 17 Ibidem, 14. 18 Cuvelier, J., Inventaire des archives de la ville de Louvain: introduction (Leuven 1938) 204. 19 Ibidem, 207. 20 Ibidem, 204. 21 Ibidem, 205. 22 Brughmans, Les institutions, 38. 23 Ibidem, 39.

10

Tenslotte nog een woord duiding over het procesdossier zelf. Hoewel de schrijver van dit

essay in theorie geschoold is in de paleografie, blijft het een uiterst delicate kunst om oude

geschriften op gepaste wijze te lezen en te begrijpen. Spijtig genoeg konden niet alle

schrijfsels van de griffiers van de Raad van Brabant ontcijferd worden. Ook waren enkele

pagina's van het dossier beschadigd en is ook hierdoor wat tekst verloren gegaan. Tenslotte

waren een aantal pagina's van het dossier in het Latijn geschreven, waardoor deze spijtig

genoeg ook niet volledig correct geïnterpreteerd kon worden. Desondanks was een groot deel

van het dossier leesbaar en begrijpelijk genoeg, waardoor wel kan gesteld worden dat het

inzicht in het hele dossier vrij adequaat is.

Overzicht van de gebeurtenissen

Zoals al eerder gezegd , is dit procesdossier interessant om diverse redenen. Zo is het zeker

merkwaardig dat een geschil tussen pachter en knecht kan uitgroeien tot een soort van

krachtmeting tussen de centrale rechtbank van de Raad van Brabant en de lokale, Leuvense

commerciële rechtbank van de Kamer van de Draperij.

De eigenlijke zaak, zoals hierboven vermeld werd, heeft een voorgeschiedenis. Johannes Van

Langendonk, ingezetene en pachter van de baronie en parochie van Zaventem, verschijnt voor

de Raad van Brabant om te trachten een procedure stop te zetten. Het is belangrijk om deze

procedure te bespreken alvorens men zich gaat verdiepen in het eigenlijke dossier bij de Raad

van Brabant.

Johannes Van Langendonk had ongeveer halverwege de hooimaand juli het besluit genomen

om een knecht in te huren. Deze zou hem helpen met het werk op de boerderij, zoals de oogst,

het verzorgen van de paarden, het kuisen van de stallen, enzovoort. De knecht die hij vond

heette Francis Leemans. Die zou vijftig gulden betaald worden om een jaar lang op het erf van

Johannes te wonen en er te helpen met het boerenwerk.24 Al vrij snel merkte Johannes op dat

Francis helemaal geen goede knecht was. Hij deed zijn werk niet en, zoals men kan lezen in

het dossier: ‘met een boosaerdighe coppigheyt sijn werck verlaetende sijn meester in het volle

24 Johannes c. de decanen van Leuven, Requeeste van Johannes aan de Raede van Brabant, 2.

11

vein den oost te laeten drucken’.25 Francis liet dus zijn meester aan zijn lot over op een

cruciaal moment, en deed dit bovendien op een boosaardige, koppige manier.

De pachter Johannes, trachtend het hoofd koel te houden onder de gespannen

omstandigheden, zocht nog naar een compromis. Hij stelde namelijk voor om zijn

deserterende knecht te betalen naar proportie van de tijd die deze bij de pachter had gewerkt.

De knecht, Francis, weigerde dit, en besloot om zijn meester op 26 augustus te dagen voor de

meier en de gildedekens van de Kamer van de Draperij van Leuven.26 Johannes, hoewel

ietwat met stomheid geslagen door het initiatief van zijn baldadige knecht, neemt darop het

besluit om zich toch naar deze rechtbank te begeven, en zo te zien waar het nu eigenlijk

allemaal om te doen is. Blijkbaar wist de knecht dat enkele dienstbodes hem waren

voorafgegaan en erin geslaagd waren voor deze rechtbank gelijk te krijgen, ook al hadden zij,

zoals Francis, veel te weinig arbeid verricht.27 Dit is dan ook, althans volgens Johannes, de

reden dat zijn knecht zich tot deze rechtbank richt.

Johannes merkt al snel in deze Kamer van de Draperij dat er iets niet klopt. Ten eerste valt het

hem op dat de knecht liegt om de rechter aan zijn kant te krijgen. Gestaag maar zeker groeit

bij hem het besef dat hij zich wel eens op de verkeerde plaats zou kunnen bevinden. Hij

vraagt zich af hoe het in hemelsnaam kan dat hij voor deze rechtbank moet procederen. Hij

bevindt zich in een stad die hij niet kent, waar hij eigenlijk nooit komt, en waar hij in principe

ook niets te zoeken heeft. Verder heeft hij vernomen dat de Kamer van de Draperij eerder

aangewezen is om geschillen te berechten in de sector van wolhandel, en is daarom zijn

geschil met de knecht er schijnbaar weinig relevant. Het is omwille van deze redenen dat

Johannes Van Langendonk tot de conclusie komt dat deze procedure onwettig is, dat hij niets

bij de Leuvense rechtbank te zoeken heeft, en dat de gehele procedure moet worden stopgezet

omwille van incompetentie.28

Zo gebeurt het dus dat hij zich keert tot de Raad van Brabant om te vragen de Kamer van de

Draperij incompetent te verklaren, en de procedure als "van onwaarde" aan te duiden. Ook

vraagt Johannes aan de Raad om Francis Leemans, de beruchte knecht, en zijn handlangers,

de meier en de gildedekens, te veroordelen tot het betalen van de kosten. Tenslotte vraagt hij

Francis Leemans te verbieden nog verder dergelijk verzoek in te dienen.

25 Ibidem, 3. 26 Johannes c. de decanen van Leuven, Brief van J. Everaerd, 1. 27 Johannes c. de decanen van Leuven, Requeeste van Johannes aan de Raede van Brabant, 3. 28 Johannes c. de decanen van Leuven, Brief volgend op de Requeeste, 1-2.

12

Tijdens het proces voor de Raad van Brabant haalt de suppliant, zijnde Johannes Van

Langendonk, enkele merkwaardige getuigenissen van zijn buurtbewoners aan, om de

werkomstandigheden wat verder te illustreren.

De eerste getuige zegt dat hij Francis Leemans meermaals buiten het pacht van Johannes had

gezien, soms zelfs na middernacht.29 Een andere getuige meldt dat de staldeuren om vijf uur 's

ochtends nog gesloten waren, en dat Francis dus duidelijk nog aan het slapen was terwijl hij

eigenlijk al lang in de stallen had moeten werken.30 Derde getuige is een andere knecht van

Johannes, die stelt dat Francis zoveel sliep dat de arme paarden van Johannes zonder eten en

drinken kwamen te staan.31 Het is na deze krachtige getuigenissen dat Johannes overgaat tot

zijn belangrijkste verzoek, namelijk de formele requeeste om de procedure stop te zetten.32

Vervolgens komt er een reflectie voor Johannes Van Langendonk. De rechter is van mening

dat er helemaal niets te onderzoeken valt, behalve het feit of de Kamer van de Draperij al dan

niet het recht had om zich uit te spreken over het geschil binnen de parochie en baronie van

Zaventem.33 De suppliant Johannes zegt natuurlijk van niet, terwijl de interveniënten, zijnde

de Kamer van de Draperij en de meier beweren van wel. Als staving verwijzen de gildedekens

naar twee voorgaande rechtszaken. De eerste van de twee speelt zich af in 1720 en beschrijft

hoe de Kamer van de Draperij zich uitspreekt over een gelijkaardige zaak.34 Ook in dit geval

is het argument van de geïnsinueerde dat het de Kamer niet toekomt zich over deze kwestie

uit te spreken. Het is de lokale heer die bevoegd is om over lokale kwesties recht te spreken.

Toch had de Kamer toen de heer blijkbaar van rechtswege uit opgedragen het vonnis uit te

voeren, en is dit ook degelijk gebeurd. De Kamer had dus haar gelijk gekregen. Het tweede

procesdossier dat ze aanhalen vertoont nog meer gelijkenissen met de eigenlijke rechtszaak.

Het is een proces voor de Raad van Brabant uit 1736, waarin de Kamer ten rechte wordt

gedaagd door de meiers van Vilvoorde. Ook hier wordt de Kamer van incompetentie

beschuldigd en zegt men dat ze zich niet met de zaak in kwestie mag moeien. Toch krijgt ook

in dit dossier de Kamer gelijk.35 Verder verwijzen de gildedekens van de Kamer van Draperij

naar de Caroline van 154736, een juridisch document waarin nieuwe wetten en

29 Ibidem, 1. 30 Ibidem, 2. 31 Ibidem, 2. 32 Johannes c. de decanen van Leuven, Requeeste van Johannes aan de Raede van Brabant, 6. 33 Johannes c. de decanen van Leuven, Reflexie voor Johannes Van Langendonck, 2. 34 Johannes c. de decanen van Leuven, Redenen van impertinentie voor die Meijer tegens Hoofdmeier

Drossaerden, 3. 35 Ibidem, 1. 36 Ibidem, 2.

13

rechtsbepalingen werden neergelegd in samenwerking met de vorst. Daarin zou staan dat zij

het privilege hebben om bevoegd te zijn om zich uit te spreken over conflicten aangaande

arbeidsloon.

Toch is de rechter niet overtuigd. Hij stelt om te beginnen vast dat de suppliant gelijk had om

zich tot de Raad van Brabant te wenden, zowel "in modo et forma".37 Toch moet nog

onderzoek gedaan worden om te zien of de vraag van de suppliant wel degelijk gefundeerd is.

Zijn basispunten zijn dat hij een inwoner is van de parochie Zaventem, en dus niet van

Leuven. Ten tweede is het geschil tussen hem en zijn knecht van persoonlijke aard. Over

persoonlijke zaken gaat men in principe ten rechte bij de domiciliaire rechter in Zaventem. Hij

zegt dat geen exceptie of privilege genoeg is om de daden van zijn knecht goed te spreken.

Hieruit volgt dus alleszins dat hij ten rechte mag gaan bij zijn domiciliaire rechter in

Zaventem. De Raad ziet verder geen reden om de dienstbode daarvan te excipiëren.38

De interveniënten beweren namelijk privileges te hebben die hun juridisch competent maken

om zich uit te spreken over alle geschillen die zich op het Brabantse platteland voordoen. De

Raad zal dit echter grondig tegenspreken.

Op een vrij sarcastische toon zegt de rechter dat hij geen onderzoek zal doen naar de

omstandigheden van het geschil, ‘maer men acht genoegh ondersoeck te doen ofte de

intervenienten wel weten wat beduyt het woordeken Privilegie’.39 Vervolgens haalt hij er een

Franstalig woordenboek bij en legt hij uit: ‘Une grâce accordée par une puissance supérieure’.

De rechter zegt dat een gratie geen wet is. Een gratie is een toelating buiten de algemene wet,

die de wet geenszins benadeelt, en door en voor zichzelf geen wet uitmaakt. Hij geeft verder

nog een etymologische toelichting: ‘privilege’ komt van de woorden ‘privé’ en ‘lex’, en zijn

dus ‘wetten’ die van persoonlijke en niet algemene aard zijn. Daarom kunnen de gildedekens

niemand dwingen om zich van hun domiciliaire rechter af te keren om voor hen te

procederen. Zo volgt het dat de gildedekens wel over de geschillen op het platteland mogen

kennis nemen, maar dat betekent niet dat de betrokken partijen verplicht zijn om op te

dagen.40

Op even sarcastische wijze gaat hij verder en staaft met een voorbeeld het verschil tussen

‘moeten’ en ‘mogen’: ‘Stel nu dat de advocaten van Leuven een privilege krijgen dat ze hier

37 Johannes c. de decanen van Leuven, Reflexie voor Johannes Van Langendonck, 3. 38 Ibidem, 8. 39 Ibidem, 10. 40 Ibidem, 10-11.

14

ten hove mogen procederen. Betekent dit dan dat al hun pleiters en advocaten hun zaken hier

ten hove moeten voorstellen? Helemaal niet!’.41 Vervolgens wrijft hij het er nogmaals in, door

te zeggen dat de interveniënten temerair waren door te denken dat ze over deze zaak bevoegd

waren, en dat het proces dat ze aanhaalden als argument in hun voordeel eigenlijk weinig zegt

over de Gilde van de Draperij, nog minder over de inwoners van gans Brabant en al helemaal

niets over de boeren van Zaventem.

Tot slot concludeert de rechter dat de kamer over de ganse lijn fout was, dat het een slecht

idee is om onschuldige boeren van hun werk af te houden42, en vooral dat de Kamer van de

Draperij niet buiten haar bevoegdheid mag gaan, nu niet en nooit niet. De laatste Coutume

van de stad Leuven zegt immers dat ze zich uitsluitend mag bezighouden met wolwerken,

potterij en zuivel.43

Het vonnis naderend lijkt de rechter zich steeds meer op te winden, en het wordt duidelijk dat

hij gewoonweg boos is op de in zijn ogen insolente vertegenwoordigers van de Leuvense

Draperijkamer. Hij lijkt bovendien woedend omdat zij, in samenwerking met de meier, de

pachter hebben doen opdagen onder bedreiging van geweld. De rechter herinnert hen eraan

dat de Brabantse wet geen geweld duldt, en dat iedereen het recht heeft om in zijn

domiciliaire rechtbank te compareren.44

Het uiteindelijke vonnis spreekt zich ten eerste uit over de beschrijfsbrieven, berichten die

worden verstuurd om iemand voor de Kamer te doen verschijnen. Daarover oordeelt het hof

dat al zulke brieven van de Kamer moeten worden nietig gemaakt. Ten tweede beveelt de

rechter dat de gildedekens hun kwelling van de onschuldige pachter nooit mogen hervatten.

Ten derde geeft hij instructies om dergelijke voorvallen in de toekomst te vermijden. Hij stelt

voor om alle plattelandsbewoners te onderrichten over het feit dat ze niet voor eender welke

rechtbank moeten procederen. Dit kan via officieren die dit ter plekke gaan uitleggen, via de

publicatie en verspreiding van zijn vonnis, ‘ofte andersints gelyck dit souverijn hof nader

ende beter soude vinden te behooren’. Tenslotte verduidelijkt hij dat pachter Johannes Van

Langendonk voor zijn onkosten vergoed moet worden.45

41 Ibidem, 11. 42 Ibidem, 29. 43 Ibidem, 36. 44 Ibidem, 38. 45 Ibidem, 54.

15

Onderzoeksvraag

Zoals reeds eerder vermeld werd geweest, is het doel van dit werkstuk achterliggende

motieven van de rechtbank, zo niet de rechtbanken, bloot te leggen. Het kan aanlokkelijk zijn

om te geloven dat beide instellingen enkel en alleen oprecht bezorgd waren om het lot van

hun respectievelijke supplianten (zijnde de knecht voor de Kamer van de Draperij en de

pachter voor de Raad van Brabant), maar dit lijkt weinig geloofwaardig. Hoewel het uiteraard

mogelijk en zelfs waarschijnlijk is dat beide gerechtshoven begaan waren met de zaken

waarover ze zich uitspraken, moet men zich toch afvragen waarom er zoveel volharding en

confrontatie was over een geschil van nog geen vijftig guldens tussen een pachter en zijn

knecht.

Het is nu aangewezen om te kijken naar enkele aanwijzingen die het bestaan kunnen doen

vermoeden van verborgen drijfveren van de rechtbanken. Ten eerste is er natuurlijk het feit

dat de zaak enorm escaleert. Wat op het eerste zicht een klein geschil is over een aantal

guldens die al dan niet betaald moeten worden, groeit uit tot een rechtszaak waarin een

centraal gerechtshof een krachtmeting aangaat met een lokale en uiterst autonome rechtbank.

Om te begrijpen waarom dit gebeurt, kan het handig zijn om ten eerste te bekijken waarom de

knecht zich niet tot zijn lokale, domiciliaire rechter richtte. Deze was immers bevoegd om

zich over de kwestie uit te spreken, althans volgens de rechter van de Raad van Brabant. Wat

dreef de knecht ertoe om in het verre Leuven ten rechte te gaan?

Een tweede aanwijzing wordt gegeven door het taalgebruik van de rechter. Hij verwijst naar

de stad Leuven als een plaats die gekend staat om haar veelvuldig gebruik van “pretense”

privileges.46 Als vertegenwoordiger van de centrale, rechterlijke macht kan men begrijpen dat

hij misschien niet erg gesteld is op de onafhankelijke en onbedachtzame wijze waarop de

Kamer van de Draperij zich over het contractgeschil buigt. Ook is hij heel neerbuigend

wanneer hij het heeft over deze Kamer. Hij zegt dat hun argumenten pretentieus zijn, en zegt

letterlijk dat het “belachelijk is dat de gildedekens over deze exceptie kennis willen nemen”.47

46 Ibidem, 18. 47 Ibidem, 7.

16

Het feit dat hij op overdreven wijze met de Leuvense rechtbank spot en deze betuttelt, kan iets

zeggen over de attitude waarmee de Raad van Brabant keek naar de lokale rechtbanken.

Het is op basis van deze twee redenen dat het volgend onderzoek zal verlopen. Er wordt

nagegaan wat de bestaande literatuur weet te vermelden over de Gilde van de Draperij, haar

Kamer en de Raad van Brabant om een antwoord te vinden op de vraag die deze rechtszaak in

ons doet opkomen. Wie had er nu in feite gelijk? En wat had de andere partij te winnen door

zich zo duidelijk te verzetten tegen de andere?

1. De Kamer van de Draperij.

De Kamer van de Draperij was een instelling die bijna even oud was als de stad waarin ze

vertoefde. Om de geschiedenis van de Kamer te begrijpen, is het nodig om de geschiedenis

van de Gilde van de Draperij te kennen.

Deze gilde dankt haar bestaan en haar naam aan de handel in textiel, één van de hoekstenen

waarop de economie van onze regionen in de middeleeuwen steunt. Het is vooral de handel in

wol en afgewerkte producten daarvan, zoals bv. Lakens, die de motor vormt van de

economische groei die Vlaanderen, en wat later ook Brabant, tijdens de Hoge Middeleeuwen

kennen. Volgens Brughmans waren er al in de elfde eeuw lakenhandelaars actief in het

Leuvense, en groepeerden zij zich in die periode in een vereniging die bekend stond als gilde

of broederschap. Volgens hem was dit een logisch gevolg van de grote solidariteit die deze

handelaars onderling ervoeren. Door in karavaan te reizen van markt naar markt, aan dezelfde

commerciële risico's onderhevig te zijn, en dezelfde economische belangen te delen, was de

stap naar officiële vereniging klein en onvermijdelijk.48

Een andere auteur, Cuveliers, die over de Gilde schreef, is ietwat voorzichtiger wanneer hij

het heeft over de begindagen van de vereniging. Hij vermeldt dat de officiële erkenning van

de Gilde plaatsvond onder Hendrik I, en dus al in 1190 kon gebeurd zijn.49 Zeker is dat de

hertog in 1221 de jurisdictie van de gildedekens erkent, en dat hij hen de toestemming geeft

48 Brughmans, Les anciennes institutions, 4. 49 Cuveliers, Inventaire, 188.

17

om beroep te doen op de plaatselijke hertogelijke gezant, de meier, om de vonnissen uit te

voeren indien nodig.50

Ook zegt Cuveliers dat het buiten kijf staat dat de Gilde werd opgericht door handelaren.

Hoewel dit in eerste instantie waarschijnlijk lakenhandelaars waren, werden er al snel allerlei

soorten commerçanten in opgenomen. In de veertiende eeuw zag men dat de leden van de

Gilde ook brouwers waren, of bakkers, beenhouwers, schoenmakers, enzovoort. De klemtoon

lag op het het feit dat men handel deed in iets, en dus waren de deuren van de Gilde gesloten

voor loonwerkers en andere afhankelijken.51 52

Lange tijd vormden de lakenhandelaars de harde, meest invloedrijke kern van de organisatie.

Het was de lakenhandel die Leuven en haar handelaars rijk heeft gemaakt, en Cuveliers

illustreert dit door het Leuvense gezegde: ‘Les patriciens de Louvain sortent d'un sac de

laine.’53

Wat dit citaat ook duidelijk maakt, is dat het Leuvense patriciaat haar positie te danken had

aan de wolhandel. Het waren naar alle waarschijnlijkheid de lakenhandelaars van de elfde

eeuw en vroeger waar Brughmans naar verwees, die aan de oorsprong lagen van de Leuvense

patricische families. Als oprichters genoten zij natuurlijk de meeste macht binnen de Gilde, en

vanaf het midden van de veertiende eeuw merkt men dat zij een aparte groep gaan vormen

binnen de Gilde zelf. Vanaf dan ontstaan er verschillende categorieën leden. Aan de ene kant

heeft men deze patriciërs, die eigenlijk niet al te veel meer actief zijn in, noch begaan zijn

met, de commerciële aspecten van de Gilde. Een tweede categorie bestaat uit leden die geen

patriciërs zijn, en ook geen ambacht verrichten. Het zijn allerlei soorten handelaars, het soort

kooplieden die al vanouds de ruggengraat van de vereniging vormden. Tenslotte had men de

laatste categorie, waarin men lieden terugvond die men vandaag kleine zelfstandigen zou

noemen. Het waren ambachtslieden die wel handwerk verrichtten, maar tevens hun goederen

ook verkochten. Een voorbeeld hiervan is een bakker.54

In de zestiende eeuw zouden deze verschillende categorieën vervagen en zou men slechts

twee groeperingen binnen de Gilde kennen: leden ‘van hoge zijde’ en leden ‘van lage

zijde’.Tot de eerste groep behoorden de patriciërs, al de rest vond men terug in de ‘lage zijde’.

50 Ibidem, 188. 51 Ibidem, 191. 52 Grymonprez, De leden, 16. 53 Cuveliers, Inventaire 191. 54 Ibidem, 191-192.

18

Men ziet dus dat de Gilde veranderde met de jaren. Om in de achttiende eeuw tot de Gilde te

mogen treden, moest men afstammen van een kooplid en persoonlijke ervaring hebben gehad

in de handel, maar was het noodzakelijk dat men zich uit de zakenwereld had

teruggetrokken.55

Sedert het einde van de veertiende eeuw, werd de Gilde geleid door acht gildedekens. Deze

waren gildebroeders die een zekere anciënniteit moesten hebben, en bovendien ook eens

verkozen moesten worden. Er waren vier dekens van de ‘lage zijde’ en vier van de ‘hoge

zijde’. De dekens uit de ene categorie werden gekozen door de gildebroeders van de andere.

Dit alles verliep dus vrij democratisch, hoewel men niet zeker kan zijn dat er nooit

manipulatie of omkoperij aan te pas kwam.56

De functie en de opdrachten van de Gilde waren uiteenlopend en divers. In eerste instantie

was ze een deel van het Leuvens politieke bestel. Hoewel dit in haar beginjaren eerder een

informeel gegeven was, zien we dat de Gilde in de tweede helft van de veertiende eeuw wordt

opgenomen in de Brede Raad. Ze werd benoemd als derde lid van de stad, en haar

afgevaardigden zetelden samen met de ‘goede mannen’ van de patricische geslachten en de

ambachtsgezworenen in de stadsraad. Het behoorde verder tot haar privilegie dat ze als derde

lid afzonderlijk en onafhankelijk mocht delibereren over de subsidies aan de vorst en over de

stedelijke belastingen, zaken die de bevoegdheid waren van de Brede Raad.57 De Gilde was

dus alleszins geen kleine speler op het Leuvense en Brabantse politieke toneel. Een ander

kenmerk dat haar verregaande macht en autonomie benadrukt, is een zekere uitwas van het

charter van Jan II, van 26 september 1311. Daarin wordt haar privilege bevestigd in die zin

dat de gildedekens bevoegd zijn om de stipulaties van het charter in kwestie te verengen of te

verbreden (te hoghene ende te nederen) zoals ze willen. De enige vereiste hiertoe is dat de

schepenen, de gezworenen van de stad en de meier hun instemming moesten geven.58

Andere redenen voor de macht van de Gilde, waren haar juridische bevoegdheden. Naast haar

politieke en economische activiteiten, had de Gilde ook het recht om zich uit te spreken over

allerlei geschillen van commerciële aard. De acht gildedekens zijn in eerste instantie bevoegd

om kennis te nemen van alle geschillen aangaande het gewicht, de maat en het getal ‘circa

pondus, numerum et mensuram’, zoals een verslag van de Raad van Brabant uit 1684 het

55 Ibidem, 192. 56 Grymonprez, De leden, 20. 57 Ibidem, 21. 58 Brughmans, Les anciennes institutions, 12.

19

verwoordt.59 Merkwaardig voor het procesdossier dat hier besproken wordt, is dat alle

geraadpleegde literatuur de Kamer van de Draperij blijkt gelijk te geven over haar

bevoegdheid. Brughmans schrijft namelijk ‘Enfin, la décanie est compétente pour connaître

des conflits en matière de salaires de serviteurs’60. Cuveliers zegt ongeveer hetzelfde: ‘La

compétence de la juridiction de la Gilde s'étendait non seulement à ses membres et aux

affaires de la draperie, mais encore à tout ce qui, de près ou de loin, touchait les affaires

commerciales, les poids et les mesures, les salaires d'ouvriers.’61 Ten derde vermeldt

Grymonprez, die een licentiaatsverhandeling schreef over de leden van de Draperijgilde in de

achtiende eeuw, het volgende over de activiteiten van de Gilde: ‘Dit kwam neer op het

controleren, het inspecteren, het vastleggen van lonen, het bepalen van de kwaliteit van laken,

evenals het vaststellen van de prijs. Daarbij kwam dat zij, via haar dekens, tussenbeide kwam

in de conflicten die uit deze punten voortvloeiden.’62 Een laatste auteur die over de zaak iets

schrijft is Raymond Van Uytven. In het boek ‘De gewestelijke & lokale overheidsinstellingen

in Brabant en Mechelen tot 1795’ leest men: ‘De gilde meende ook bevoegd te zijn voor

allerlei geschillen rond schulden, al of niet voortvloeiend uit voor haar aangegane contracten

en burgerlijke geschillen nopens handels- en dienstcontracten, maten, gewichten en kwaliteit

van verhandelde goederen.’63 Hier leest men dus dat de Gilde alleszins meende dat ze

bevoegd was om zich over dienstcontracten uit te spreken.

Tenslotte, en dit is waarschijnlijk het belangrijkste document, is er nog wat de Raad van

Brabant zelf te zeggen heeft over de kwestie in een rapport van 1684: ‘lesdits gulde dekens,

lesquels, joinct aux quatres autres desdits lignages, forment ledit siège de justice, qui prend

cognoissance de toutes controverses ventilantes circa pondus, numerum et mensuam, comme

aussy des salaires des serviteurs et servantes.’64

Al deze documenten, waaronder één van de Raad van Brabant zelf, zijn het eens over het feit

dat de Draperijgilde zich mag uitspreken over de lonen van knechten. Tot zover lijkt het dus

dat zij in hun recht zijn wat betreft het geschil tussen pachter Johannes Van Langendonk en

zijn voormalige knecht Franciscus Leemans. Qua inhoud was de Kamer bevoegd om kennis te

59 Galesloot, La commune de Louvain, ses troubles et ses émeutes au XVIIe et au XVIIIe siècle (Leuven 1871)

291. 60 Brughmans, Les anciennes institutions, 15. 61 Cuveliers, Inventaire, 205. 62 Grymonprez, De leden, 19. 63 Van Uytven, R., ‘Bestuursinstellingen van de stad Leuven’, R. Uytven e.a. (eds.), De gewestelijke en lokale

overheidinstellingen in Brabant en Mechelen tot 1795 82 (2000) 387. 64 Galesloot, La commune de Louvain, 291.

20

nemen van deze zaak. Eigenlijk is dit niet verbazend wanneer men leest dat Grymonprez naar

de Kamer verwijst als ‘handels- en arbeidsrechtbank’.65

Wil men alsnog trachten te verklaren waarom de Kamer van de Draperij in fout was, moet er

gekeken worden naar wat haar door de Raad van Brabant nog verweten werd. Zo komen we

tot de territoriale jurisdictie. Een groot probleem in het procesdossier, is dat de Gilde beweert

dat zij zich mag uitspreken en gezag heeft over geschillen buiten de stad Leuven, terwijl de

Raad van Brabant beweert dat dit niet het geval is. Volgens de Kamer van de Draperij behoort

Zaventem dus tot haar jurisdictie, volgens de Raad van Brabant blijven haar vonnissen beter

binnen de Leuvense stadsmuren. Nogmaals wordt er gekeken naar wat de literatuur erover te

vermelden heeft.

Brughmans heeft over de jurisdictie van de Draperijkamer weinig gezegd. Hij vermeldt wel

een gegeven dat bevestigt dat de Kamer zich niet tot het grondgebied van de stad Leuven

moest beperken. Hij schrijft namelijk: ‘Ses doyens ont, d'ailleurs, le pouvoir de rechercher les

contrefaçons non seulement à Louvain, mais sur toutes les foires et marchés quelconques, et

de saisir les draps faussement marqués comme fabricats louvanistes.’66 De dekens mochten

zich dus buiten de stadsmuren begeven en misdaad bestraffen. Het gaat hier wel specifiek

over het in beslag nemen van namaakexemplaren van de Leuvense lakens. Daarbovenop gaat

dit over de periode waarin er nog aan lakenhandel werd gedaan, zijnde de middeleeuwen.

Toch leren we iets over de potentiële reikwijdte van de gildedekens.

De volgende auteur, Cuveliers, is al wat explicieter. In zijn geschriften vindt men het

volgende terug over de Kamer van de Draperij: ‘Quant à son rayon d'action, il s'étendait bien

au delà des limites de la ville. Les doyens avaient le droit non seulement de procéder à des

investigations dans la banlieue, mais encore de fréquenter les marchés de tout le duché aux

fins d'y trouver des contrefaçons des draps de Louvain.’67 Nogmaals zien we dus dat de

dekens overal mochten op zoek gaan naar valse Leuvense lakens. Toch voegt Cuveliers er ook

aan toe dat de dekens mochten onderzoek doen naar zaken in de Leuvense banlieue. Spijtig

genoeg vermeldt hij geen bron voor deze informatie. Het blijft dus gissen naar de feitelijke

omvang van deze ‘banlieue’. Het is vooral de vraag of Zaventem erbij hoort.

65 Grymonprez, De leden, 66. 66 Brughmans, Les anciennes institutions, 14. 67 Cuveliers, Inventaire, 205.

21

Ook Grymonprez heeft iets te zeggen over het domein waarover de jurisdictie van de Kamer

zich uitstrekt. Er staat ‘Op economisch gebied traden de gildebroeders op als rechters. Zij

bezaten een gerechtelijke bevoegdheid over zaken die de handel en de nijverheid aangingen.

Geschillen over deze materies die zich buiten de stad voordeden, konden ook voor de

rechtbank van de Gilde gebracht worden.’68 Nogmaals wordt er spijtig genoeg geen bron

vermeld voor deze vaststelling. Toch lijkt het zo dat de Kamer van de Draperij zich alleszins

mag buigen over zaken die die buiten het Leuvens grondgebied voorkomen.

In het boek ‘De lokale & gewestelijke overheidsinstellingen in Brabant & Mechelen tot 1795’

staat tenslotte het volgende: ‘In de statuten van de lakengilde van Geldenaken (1366), Halen

(1383) en Turnhout (1522) wordt de Leuvense draperiegilde uitdrukkelijk als hoofdbank

aangewezen en ook andere steden als Aarschot en Zichem beschouwden haar als dusdanig.

Tienen en andere betrokkenen vochten de extra-territoriale bevoegdheden van de Leuvense

dekens sterk aan. Hun willige en civiele jurisdictie moet echter veel gesolliciteerd geweest

zijn.’69 De Kamer was dus zeker en vast al geruime tijd bezig met rechtspraak buiten Leuven

zelf, aangezien al deze steden, die niet meteen vlak naast de deur lagen, de rechtbank van de

Draperijgilde als hoofdbank beschouwden. Ook ziet men dat deze ‘extra-territoriale’

bevoegdheden dikwijls werden aangevochten. Het hier besproken procesdossier is dus

geenszins een unicum.

Aan de hand van dit onderzoek kan men dus stellen dat de Kamer van de Draperij niet meteen

op flagrante wijze buiten haar bevoegdheden trad. In het vonnis van de Raad van Brabant

werd dit echter duidelijk geïnsinueerd. Toch leest men in de literatuur dat de Kamer bevoegd

was om zich uit te spreken over lonen van schulden en knechten. Over haar jurisdictie kan

men ook stellen dat deze de stadswallen overschreed, hoewel het moeilijk is, zo niet

onmogelijk aan de hand van huidige literatuur, om de exacte omtrek van deze extra-

territoriale bevoegdheden vast te stellen.

Wanneer men de geschiedenis van de Draperijgilde bekijkt, langer dan een half millennium,

en rekening houdt met haar verregaande autonomie, haar grote invloed in de politiek van

Leuven en omstreken, en haar aanzien als haast de facto ‘handels- en arbeidsrechtbank’, moet

men zich wel vragen stellen bij het vonnis van de Raad van Brabant. ‘Temerair’70,

68 Grymonprez, De leden, 22. 69 Van Uytven, Bestuursinstellingen, 387. 70 Johannes c. de decanen van Leuven, Reflexie voor Johannes Van Langendonck, 13.

22

“belachelijk”71, ‘pretense privileges’72 en andere betuttelingen zijn niet het beste taalgebruik

om de oude en invloedrijke gilde te omschrijven. De tijd is rijp om de Raad van Brabant

onder de loep te nemen, en om te kijken of zijn visie op de feiten wel helemaal correct is.

2. De Raad van Brabant

Zoals reeds vermeld werd, was de Raad van Brabant een soort van hooggerechtshof.

Opgericht in de vijftiende eeuw, was de rol van deze Raad in zijn beginperiode ietwat ambigu.

Enerzijds kreeg deze de opdracht te waken over de voorrechten van het hertogdom,

vastgelegd in de Blijde Inkomst van 1356. Daarin stonden een aantal voorrechten, of

privileges die de inwoners van Brabant konden afdwingen van hun vorst. Anderzijds ziet men

dat de Raad in naam van de vorst recht sprak en brieven van gratie verleende, en dus ook deel

was van het centrale machtsapparaat. De Raad van Brabant was het hoogste beroepshof in het

hertogdom, en was soeverein. Dit betekende dat men tegen zijn oordeel in principe niet in

beroep kon gaan.73

In de loop van de eeuwen heeft de Raad enkele grondige wijzigingen meegemaakt. Tot bijna

anderhalve eeuw na zijn oprichting, mocht de Raad van Brabant in afwezigheid van de vorst

het hertogdom besturen, hetgeen een uiterst belangrijke bevoegdheid was. Ook nadat deze

gang van zaken werd afgeschaft, bleef de Raad zichzelf beschouwen als een ‘vierde

collaterale raad’, die volledig autonoom was en niemand verantwoording verschuldigd was,

tenzij dan aan de vorst en de landvoogd. Verder had de Raad het recht om in naam van de

vorst verordeningen uit te vaardigen voor Brabant, Limburg en de Landen van Overmaas.

Ook hadden ordonnanties van de vorst pas kracht van wet wanneer ze door de Raad van

Brabant goedgekeurd werden. Andere competentie van de Raad van Brabant was het verlenen

van octrooien en brieven van gratie. Octrooien waren toelatingen die door de vorst werden

verleend aan bijvoorbeeld ondernemers die een ‘fabriek’ wilden starten, of aan kerkelijke

instellingen die immobiliën wensten te belasten of te verkopen, enzovoort. Graties waren

71 Ibidem, 10. 72 Ibidem, 19. 73 Put, E., ‘De Kanselier en de Raad van Brabant’, in: De hertog en de staten, de kanselier en de raad, de

rekenkamer, het leenhof, de algemene ontvangerij, de drossaard en de woudmeester, het notariaat en het

landgraafschap Brabant : acht bijdragen tot de studie van de instellingen in het hertogdom Brabant in de

Middeleeuwen en de Nieuwe Tijd, (Brussel 2011) 30.

23

toelatingen om af te wijken van de bestaande wetgeving voor één of ander doel. Ook mocht

de Raad brieven van naturalisatie uitdelen, van eerherstel, van strafkwijtschelding, enz.74

Men heeft lang getracht om de verregaande macht van de Raad van Brabant in te perken. Al

in 1520 wilde Karel V hem de bevoegdheid ontnemen om brieven van gratie te verlenen. De

Raad heeft dit echter heftig aangevochten, hetgeen ertoe leidde dat dit recht nog heel lange

tijd kon behouden worden. Het heeft geduurd tot 1764 voordat de Raad van Brabant deze

bevoegdheid volledig heeft moeten afstaan aan de Geheime Raad. Het was in dezelfde eeuw

dat men zijn bevoegdheden één voor één terugdrong naar het strikt gerechtelijke domein.75

In dat gerechtelijke domein was de Raad van Brabant vanouds bevoegd om in eerste instantie

de casus reservati te behandelen. Dit waren aan de vorst voorbehouden gevallen: zaken

waarin de hertog, zijn domein, zijn rechten of de openbare orde in het geding waren. De

inhoud van dit begrip van casus reservati (voorbehouden gevallen) zou in de loop der eeuwen

sterk variëren. Soms was de Raad namelijk geneigd om de bevoegdheid over bepaalde zaken

op te eisen, terwijl hij deze bevoegdheid later dan weer zou trachten af te stoten. De vorst

mocht rechtszaken die bij een lagere rechtbank aanhangig gemaakt waren, voor zich opeisen

zolang ze niet volledig afgehandeld waren. Het was deze machtsuitbreiding die aanleiding gaf

tot allerlei conflicten met betrokken lagere rechtbanken. Ook het feit dat velen zich

rechtstreeks tot de Raad van Brabant wendden omwille van diens prestige en professionele

aanpak, zorgde ervoor dat erg veel uiteenlopende burgerlijke zaken allemaal voor de Raad

kwamen.76

Men kan voor de Raad van Brabant niet meteen hetzelfde onderzoek uitvoeren als hierboven

werd gedaan voor de Kamer van de Draperij. De jurisdictie van de Raad omhelsde

inhoudelijk zowat alle mogelijke geschillen, aangezien het een hooggerechtshof was waarbij

men in beroep kon gaan. Ook het territorium van deze jurisdictie is vrij duidelijk: in eerste

instantie natuurlijk Brabant, en verder boog de raad zich ook over zaken van

hooggerechtshoven in Limburg en de Landen van Overmaas.

Tot hier kan men dus stellen dat de Raad van Brabant een hooggerechtshof was dat doorheen

zijn geschiedenis heel veel invloed en autonomie had gekend. Net als de Gilde van de

Draperij had ook deze instelling een lang en prestigieus bestaan gekend, waarin het een

74 Ibidem, 32. 75 Ibidem, 33. 76 Ibidem, 30-31.

24

verregaande macht had genoten. Hoewel ze inhoudelijk heel verschillend waren van elkaar,

valt het niet te ontkennen dat zowel de Raad als de Kamer oude en aanzienlijke organen

waren, die allebei tevens een lange traditie van rechtspraak hadden. Laatste gelijkenis is dat

beiden in de loop van de eeuwen ingrijpende transformaties ondergingen. De Kamer van de

Draperij verloor haar aanvankelijke bestaansreden wanneer de lakenindustrie zich in de Late

Middeleeuwen verplaatste naar Engeland. Na de economische stagnatie van de eerste helft

van de achttiende eeuw, en het trage herstel dat erop volgde, was in de late achttiende eeuw

ook haar functie als vereniging van Leuvense kooplui ietwat achteruitgegaan. Brughmans

schrijft: ‘Aussi ses privilèges politiques lui restèrent-ils acquis jusqu'à la fin de l'ancien

régime. Il en fut ainsi spécialement en ce qui concerne le tribunal de la décanie et le large

collège.’77 Men ziet dus dat de Draperijgilde zich tijdens haar laatste bestaansjaren kon

vasthouden aan haar politieke bevoegdheden, en aan haar rechtbank, de Kamer van de

Dekenij.

Ook de Raad van Brabant onderging een gelijkaardig lot. Deze instelling was ook lange tijd

enorm machtig geweest, met bevoegdheden die zich ver buiten de rechtspraak uitstrekten.

Ook de Raad verloor een aantal van deze competenties. Het belangrijkste hiervan was in

1764, toen zijn recht op het verlenen van ordonnanties en brieven van gratie werd

ingetrokken. Vanaf dan bleef er enkel nog de rechtspraak over. Men kan zich inbeelden dat

beide gerechtelijke organen hun gerechtelijke taken koesterden, en zich zonder tegenzin

bogen over rechtszaken die hun werden aangereikt. Zowel voor de Draperijkamer als voor de

Raad van Brabant konden deze processen talrijk en uiteenlopend zijn, gezien hun brede

jurisdicties. Het is niet verwonderlijk dat ze dit deden, aangezien het al sinds hun beginjaren,

eeuwen voordien, zo gebeurde, en dat rechtspraak één van de laatste bevoegdheden was

waarin beide rechtbanken hun macht konden doen gelden. Het conflict tussen beide

rechtbanken kan in dit opzicht worden gezien als iets dat haast onvermijdelijk was. Bovendien

had, zoals al vermeld werd, de Raad van Brabant een voorgeschiedenis van

bevoegdheidsconflicten. Het loont de moeite om vorige conflicten eens te bekijken.

Over dit onderwerp is er namelijk interessante literatuur te vinden. Ten eerste is er ‘Un conflit

de compétence devant le conseil de Brabant en 1694’, een kort artikel geschreven door

Achilles Darquennes.

77 Brughmans, Les anciennes institutions, 39.

25

Hierin wordt het verhaal geschetst van een bevoegdheidsconflict tussen de Raad van Brabant

enerzijds, en de Gouverneur-Generaal anderzijds. Het geschil zelf ging over het garnizoenen

van de vele legers die in die periode verwikkeld waren in de oorlog tegen Frankrijk. Er was

onrust in de stad Lier, omdat de inwoners al sinds vele jaren moesten instaan voor het

onderhoud van de troepen die er gelegerd werden. Enkel de geestelijken werden hiervan

vrijgesteld, en dit kon niet door de beugel bij de andere burgers van de stad. Karel II stond aan

de kant van de geestelijken, maar de burgers van Lier aanvaardden dit niet en stuurden een

brief naar de Raad van Brabant om te vragen zich over de zaak uit te spreken. Deze sprak zich

uit in het voordeel van de burgers, maar deze beslissing werd aangevochten, en uiteindelijk

wonnen de geestelijken. De Raad verloor, en Darquennes legt uit waarom: ‘Ici le conflit de

compétence apparaît clairement. Le Conseil de Brabant a trouvé qu'il était compétent pour

juger définitivement et trancher le litige opposant le clergé et les magistrats de Lierre, tandis

que les ecclésiastiques ont prétendu que le Conseil de Brabant pouvait bien dans cette affaire

donner un avis, mais que sa compétence restait consultative et que par conséquent le jugement

n'avait guère de valeur’.78 Wat later staat er ‘Ce sont les religieux qui en définitive ont eu gain

de cause. Le Conseil de Brabant n'avait à donner qu'un avis et n'était guère compétent dans

cette malheureuse affaire pour donner un jugement définitif’.79

Eigenlijk gebeurt er in dit proces het omgekeerde van wat in de zaak tussen pachter Johannes

en zijn knecht Francis voorvalt. In het geval van de garnizoenskwestie wordt de Raad van

Brabant aan de kant geschoven door een machtigere instantie, zijnde de Gouverneur-

Generaal, en wordt het vonnis van de Raad aanvaard, maar enkel als advies, en dus niet als

bindend oordeel. De Raad van Brabant zal exact hetzelfde doen met de Kamer van de

Draperij. Misschien is dit de standaardprocedure wanneer een hogere instantie een lagere

rechtbank wil laten weten dat ze niet (genoeg) bevoegd is.

Ander document over een jurisdictiegeschil, is een artikel geschreven door J. Dauwe. Hij

beschrijft hoe bloedige studentenrellen in Leuven in het jaar 1757 hebben geleid tot een

bevoegdheidsconflict tussen de Raad van Brabant en de Universiteit van Leuven. Deze laatste

genoot een apart juridisch statuut om recht te spreken over haar studenten, professoren en

ander personeel. De Raad van Brabant was, zoals men reeds wist, bevoegd over haast alles

wat met rechtspraak te maken had. We laten echter Dauwe aan het woord, die de zaak heel

78 Darquennes, A., ‘Un conflit de compétence devant le conseil de Brabant en 1694’, Standen en landen 15, 6

(Leuven 1958) 94. 79 Ibidem, 104.

26

duidelijk schetst: ‘Het is dus begrijpelijk dat de quasi onbeperkte macht van deze

uitzonderingsrechtbank met lede ogen aanzien werd door andere bevoorrechte instellingen,

met wie haar belangen dikwijls concurreerden.’ En inderdaad, de Raad van Brabant was ook

met deze Leuvense rechtbank niet erg opgezet. ‘De Raad van Brabant in het bijzonder voelde

zich te kort gedaan in haar rechten. Dit orgaan beschouwde zich, namens de vorst, als

soeverein en opperste rechtscollege in de Landen van Brabant. […] Daarnaast had de Raad

een uitgestrekte administratieve rechtsmacht die hem toeliet in te grijpen in de toepassing van

wetten en privileges en in de procesgang zelf van lagere rechtbanken. Deze instelling trachtte

voortdurend haar macht uit te breiden en interpreteerde in steeds ruimere zin haar competentie

in Eerste Aanleg.’80

Als men mag voortgaan op wat Dauwe denkt over de Raad van Brabant, ziet men een

mogelijke verklaring voor het krachtdadige optreden van de Raad tegen de Kamer van de

Draperij. De woorden van Dauwe zijn namelijk relevant in de zaak van pachter tegen knecht.

‘Ingrijpen in de toepassing van wetten en privileges’, ‘ingrijpen in de procesgang zelf van

lagere rechtbanken’, zijn allemaal zaken die ook in het huidige procesdossier voorkomen. De

Draperijkamer verdedigt haar recht om zich uit te spreken over de zaak door te verwijzen naar

privileges waarover ze beschikt. De Raad van Brabant zal vervolgens ingrijpen in de

toepassing van deze privileges door te zeggen dat ze niet boven de wet staan. Volgende

ingreep van de Raad gebeurt in de gebruikelijke procesgang van de Kamer van de Draperij.

Zij doet beroep op ‘beschrijfsbrieven’ om personen voor haar rechtbank te dagen. De rechter

van de Raad zal deze brieven ‘van onwaarde’ laten verklaren.

Dit citaat lijkt ons op een goed spoor te hebben gezet. Het is alleszins plausibel dat de Raad

van Brabant zich moeide met deze zaak om zijn macht uit te breiden. Voordat er echter enige

conclusies worden getrokken, kijkt men best eerst naar hun kant van het verhaal. In welke

mate klopten de argumenten van de Raad van Brabant?

Het argument van de rechter is vrij eenduidig. De Kamer van de Draperij doet beroep op

privileges om haar bevoegdheid te verklaren. Deze privileges werden vastgelegd in charters

en andere rechtsdocumenten waarin de vorst de Draperijgilde en haar Kamer toestaat om zich

uit te spreken over lonen van dienstknechten. Een ander privilege is dat de Kamer dit ook

buiten de stadsmuren van Leuven mag doen. Deze privileges maken wel geen indruk op de

80 Dauwe, J., ‘Een jurisdictiegeschil tussen de Leuvense universiteit en de Raad van Brabant naar aanleiding van

bloedige studentenrellen in 1757’, Recht en instellingen in de oude Nederlanden tijdens de middeleeuwen en de

nieuwe tijd: liber amicorum Jan Buntinx (Leuven 1981) 592.

27

rechter. Hij schuift het Leuvense argument aan de kant door een eenvoudige maar krachtige

redenering toe te passen. Hij zegt dat privileges ‘privéwetten’ zijn, regelingen die de houder

van het privilege toelaten om bepaalde zaken en handelingen te doen. Het is echter zo dat een

privilege een echte, algemene wet nooit kan benadelen. En net daarom zijn privileges niet

afdwingbaar wanneer ze tegen een wet ingaan.

Volgens de rechter gaan de privileges van de Draperijgilde in tegen de gebruikelijke wet. Hij

stelt dat de knecht en zijn pachter in een heerlijkheid wonen, namelijk die van Zaventem, en

dat daar alle gerechtelijke organen zijn die de knecht nodig heeft om het conflict op te lossen.

Wat we vandaag een landelijke gemeente zouden noemen, was vroeger meestal een

heerlijkheid. Meer bepaald was dit het grondgebied waarin de heer het recht had om in eigen

naam het publiekrechtelijke gezag over alle inwoners uit te oefenen.81 Hij was

verantwoordelijk voor de organisatie van het bestuur en de rechtspraak in zijn heerlijkheid.

Dit liet hij gewoonlijk over aan door hem aangestelde vertegenwoordigers en een aantal

lokale rechts- en bestuursorganen. Het justitierecht van de heer vormde het meest essentiële

onderdeel van het heerlijk gezag. Zonder rechtsmacht was er geen heerlijkheid. De

rechtspraak in een gerechtsheerlijkheid omvatte zowel burgerlijke geschillen als

strafrechtelijke zaken.82 Het geschil tussen Francis Leemans, de knecht die net iets teveel van

het leven genoot, en Johannes Van Langendonk, die voortaan twee keer zal nadenken

vooraleer iemand aan te werven, valt dus onder de heerlijke jurisdictie. De Raad van Brabant

zegt dat alleen deze gezag over de zaak had. De Kamer van de Draperij mocht zich er ook

over uitspreken, maar aangezien haar bevoegdheid van een privilege komt en niet van een

wet, kan ze dat enkel doen met instemming van beide partijen. De redenering lijkt vrij stevig

te zijn.

En dat is ze ook, net als die van de Kamer van de Draperij. Beide versies van de feiten zijn

plausibel, en worden gestaafd door sterke argumenten, zowel in het procesdossier zelf, als in

de literatuur die werd onderzocht voor dit essay. Het is belangrijk om dit indachtig te zijn

wanneer men overgaat tot de conclusie.

81 Coppens, H., ‘Heerlijkheden’, R. Uytven e.a. (eds.), De gewestelijke en lokale overheidinstellingen in Brabant

en Mechelen tot 1795 82 (2000) 673. 82 Ibidem, 673.

28

Conclusie

‘Was het inderdaad zo dat de Leuvense Kamer van de Draperij buiten haar bevoegdheid trad?

Zo ja, wat trachtte ze hiermee dan te bereiken? En zo niet, wat waren dan de drijfveren van de

Raad van Brabant voor het krachtig optreden tegen de Kamer?’

Het is met deze vraag dat dit essay werd ingeleid. Aan de hand van allerlei documenten over

de Gilde van de Draperij, haar rechtbank de Draperijkamer, de Raad van Brabant en vorige

rechtszaken waarin de Raad van Brabant in een rechtspraak verwikkeld was, kan men tot een

aantal hypotheses komen. Om deze duidelijk te formuleren, worden de subvragen nog een

laatste keer afzonderlijk bekeken.

‘Was het inderdaad zo dat de Leuvense rechtbank buiten haar bevoegdheden trad?’. De

Kamer van de Draperij was inhoudelijk zeker bevoegd om zich uit te spreken over het conflict

over de loon van de knecht. In zowat alle literatuur over de Gilde van de Draperij vindt men

dit gegeven terug. Wat meer is, is dat de Raad van Brabant dit zelf erkende in een rapport uit

1684. Het argument van de rechter dat de Kamer enkel bevoegd is om zich uit te spreken over

zaken die de wolnijverheid, de potterij en de zuivel aangaan, is volledig fout. Bovendien

verwijst Grymonprez, auteur van een licentiaatsverhandeling over de Gilde, naar haar Kamer

als een ‘handels- en arbeidsrechtbank’. Handelsrechtbank of niet, deze woordkeuze illustreert

het feit dat de Kamer zich niet enkel over wol, zuivel en aardewerk uitsprak.

Over het territorium waarover haar jurisdictie zich uitstrekt heerst er minder zekerheid. Toch

leest men ook over dit onderwerp dat er een grote kans was dat ze ook in Zaventem actief

mocht zijn. Men ziet dat steden als Geldenaken en Turnhout haar jurisdictie kenden.

Zaventem was dichterbij, en het lijkt dus niet onmogelijk dat haar jurisdictie zich tot daar

uitstrekte. Meer nog, het klinkt geloofwaardig.

De versie van de feiten volgens de Raad van Brabant is ook sterk. Enerzijds heeft de Raad

ongelijk wanneer hij beweert dat de Draperijkamer een veel beperktere bevoegdheid heeft dan

ze beweert. Ze mag zich wel degelijk buigen over lonen, en dit niet enkel binnen Leuven.

Anderzijds is het argument van zowel het privilege als de heerlijkheid sterk. Etymologisch

gezien is een privilege inderdaad geen algemene wet. Verder bestendigt de literatuur over de

juridische werking van heerlijkheden ook het argument van de Raad. De plaatselijke heer en

29

zijn rechtsapparaat waren bevoegd om zich uit te spreken over het conflict, en lijken

inderdaad een meer logische keuze van rechtbank dan de Kamer van de Draperij.

Knecht Francis richtte zich tot de Kamer van de Draperij omdat hij geloofde dat zijn kansen

op slagen er hoger lagen. Hij had naar zijn lokale rechtbank kunnen stappen, maar verkoos

toch om naar Leuven te gaan. Het feit dat een Zaventemse knecht het bestaan en de

bevoegdheden kent van de Draperijkamer, spreekt over haar bekendheid buiten Leuven zelf.

De Kamer sprak al vanouds recht over gelijkaardige geschillen. Het probleem dat Francis haar

had voorgelegd, was niets buitengewoons. De Kamer had waarschijnlijk al honderden

dergelijke zaken behandeld, en was niet van plan hiermee op te houden. Haar rechtspraak was

één van haar fundamentele kenmerken, een activiteit die haar continuïteit door de eeuwen

heen verzekerde. Het is dus weinig verwonderlijk dat deze niet alleen de zaak van Francis

aanvaardde, maar ook dat ze vocht om haar bevoegdheid erover te behouden.

Wanneer de Raad van Brabant gehoor gaf aan de motie van Johannes Van Langendonk, deed

hij in zekere mate hetzelfde als de Kamer van de Draperij. De Raad had een rechtbank die ook

genoot van een respectabele anciënniteit, en die tevens sinds haar ontstaan recht had

gesproken over bevoegdheidsconflicten. Men kan begrijpen dat ze zonder aarzeling de motie

van Johannes Van Langendonk ontvankelijk verklaarde en zich over de zaak boog. De

bestaande literatuur schetst trouwens een kenmerkend beeld van de attitude die de Raad van

Brabant aannam in dergelijke zaken. Meerdere keren wordt de Raad van Brabant omschreven

als een instelling die erop uit is haar eigen macht te vergroten. Een van de manieren waarop

de Raad keer op keer zijn invloed trachtte te doen gelden, was door tussenbeide te komen in

de procedures van lagere rechtbanken. Hiervoor beschikte de Raad over een uitgebreid pakket

bevoegdheden die hem in staat stelden de vonnissen en dus ook de invloed van lagere

rechtbanken te verkleinen. En op die manier verhoogde de Raad zijn status als opperste

gerechtshof, zijn aanzien, en uiteraard zijn invloed en macht.

Het juridisch landschap van het Brabant in de late achttiende eeuw was allerminst

overzichtelijk. Er bestonden veel onduidelijkheden over menige rechtskwesties. Grote

twistappels in die tijd waren natuurlijk die van de jurisdictie en de rechtsbevoegdheid. Er

waren allerlei steden, gilden, religieuze vertegenwoordigers, vrijheden en andere entiteiten die

elk hun eigen systeem van rechtspraak kenden. De bevoegdheden daarvan, en het territorium

waarover hun jurisdictie zich uitstrekte, waren meestal vastgelegd in charters en andere

documenten die ver teruggingen in de tijd, dikwijls tot in de Hoge Middeleeuwen. Deze

30

beslissingen werden uiteraard niet gemaakt door een overkoepelende instantie die alles handig

stroomlijnde. Instellingen kregen hun jurisdicties toegewezen door verschillende vorsten, op

verschillende tijdstippen en op verschillende plaatsen. Dit gebrek aan coherentie creëerde een

voedingsbodem voor allerlei twisten en geschillen omtrent de bevoegdheden van instellingen.

Het is natuurlijk zulk een geschil dat aan de grondslag ligt van het besproken procesdossier en

van deze paper. De nadruk die aanvankelijk werd gelegd op het schijnbaar buitensporig

gedrag van de Gilde van de Draperij, moet worden genuanceerd. De literatuur bevestigt

namelijk de argumenten van haar rechtbank, en men kan niet anders dan concluderen dat ze in

haar recht was. Het is Johannes Van Langendonk die de slimme beslissing nam om de zaak bij

de Raad van Brabant aanhangig te maken. Misschien was het een laatste wanhoopspoging die

toevallig voor hem heel goed uitdraaide. Of misschien had hij iets vernomen van de

klaarblijkelijke argwaan die de Raad van Brabant tegenover lagere rechtbanken kende. De

rechter gaf hem dus alleszins gelijk aan de hand van een goed opgebouwde argumentatie.

Toch krijgt men tijdens het lezen van het procesdossier en de argumentatie de indruk dat er

zulk een weelde aan charters, privileges, coutumen, decreten en precedenten bestaat, dat

zowat eender welke positie te verdedigen valt. Hierdoor lijkt het dat de uiteindelijke afloop

van de zaak eerder afhangt van de attitude van de rechter, dan van bepaalde wettelijke

richtlijnen.

Alleszins is het zo dat beide Kamers hun redenen hadden om hun gelijk te krijgen, en ze ook

hun best hebben gedaan om de zaak te winnen. De zaak draaide echter uit in het voordeel van

Johannes en in het nadeel van de Kamer van de Draperij. Misschien kwam het door de

vooringenomenheid van de Raad tegenover lagere rechtbanken, misschien wilde de Raad van

Brabant bevestigen en tonen dat hij het machtigst was, of misschien was de motie van

Johannes volledig legitiem.

Ter conclusie kan men stellen dat het waarschijnlijk een samenloop van deze redenen is die

het proces zo liet uitlopen. Hoewel een eenduidig antwoord op de onderzoeksvraag

onmogelijk te geven is, heeft deze paper getracht wat meer inzicht te geven in de besproken

onderwerpen. De aard van juridische conflicten, de achterliggende drijfveren van

rechtbanken, de Kamer van de Draperij en de Raad van Brabant zijn stuk voor stuk

fascinerende zaken. Hopelijk kon deze paper hun ontmoeting en krachtmeting in een

duidelijker daglicht plaatsen.

31

Bibliografie

Bron

1. Rijksarchief Anderlecht, Raad van Brabant, Processen van de steden [154], inv. nr. 863.

Johannes Van Langendonk pachter in Zaventem, suppliant, c. De decanen van Leuven,

met hen gevoegd de wethouders van Leuven, geïnsinueerden. 1778-1779.

Literatuur

1. Brughmans, V., Les anciennes institutions politiques de Louvain (Leuven 1927).

2. Coppens, H., ‘Heerlijkheden’, R. Uytven e.a. ed., De gewestelijke en lokale

overheidinstellingen in Brabant en Mechelen tot 1795 82 (2000) 671-690.

3. Cuvelier, J., Inventaire des archives de la ville de Louvain: introduction (Leuven 1938).

4. Darquennes, A., ‘Un conflit de compétence devant le conseil de Brabant en 1694’,

Standen en landen 15, 6 (Leuven 1958) 91-105.

5. Dauwe, J., ‘Een jurisdictiegeschil tussen de Leuvense universiteit en de Raad van Brabant

naar aanleiding van bloedige studentenrellen in 1757’, G. Asaert e.a. ed., Recht en

instellingen in de oude Nederlanden tijdens de middeleeuwen en de nieuwe tijd: liber

32

amicorum Jan Buntinx (Leuven 1981) 581-603.

6. Galesloot, L., La commune de Louvain, ses troubles et ses émeutes au XVIIe et au XVIIIe

siècle (Leuven 1871).

7. Gilissen, J., "Les phases de la codification et de l'homologation des coutumes dans les

XVII provinces des Pays-Bas", Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis 18 (1950) 240-290.

8. Grymonprez, B., De leden van de Leuvense Gilde van de Dekenij in de 18e eeuw (Leuven

1988).

9. Put, E., ‘De Kanselier en de Raad van Brabant’, E. Aerts, De hertog en de staten, de

kanselier en de raad, de rekenkamer, het leenhof, de algemene ontvangerij, de drossaard

en de woudmeester, het notariaat en het landgraafschap Brabant : acht bijdragen tot de

studie van de instellingen in het hertogdom Brabant in de Middeleeuwen en de Nieuwe

Tijd (Brussel 2011) 27-41.

10. Van Buyten, L., Leuven en zijn hinterland ca. 1780 - ca. 1930: sociaal-economische

lijnen (z.p. 1983).

11. Van Buyten, L., "De achttiende-eeuwse inmengingspolitiek van de centrale besturen in de

Brabantse steden", R. Van Uytven ed., Mededelingen van de Geschied- en

Oudheidkundige Kring voor Leuven en omgeving. Lustrumuitgave: "De Brabantse Stad"

(1965) 49-80.

12. Van Dievoet, G., "Veertig jaar geschiedenis van het recht van de Zuiderlijke Nederlanden

in de 18e eeuw", The Legal History Review 61 (1991) 435-452.

13. Van Uytven, R., ‘Bestuursinstellingen van de stad Leuven’, R. Uytven e.a. ed., De

gewestelijke en lokale overheidinstellingen in Brabant en Mechelen tot 1795 82 (2000)

369-392.