Het topje van de Heijtsberg

9
Het topje van de Heijtsberg Uitwerking van karteringen door M. van Hoef-van Rijt en W. van Rijt in de buurt van de Heibloem (Midden-Limburg) D.D.L. Stoop Met name in de jaren ’70 zijn er in de omgeving midden-limburg vele vuurstenen artefacten verzameld. Onder de laatste actieve amateur-archeologen in het westelijk maasgebied bevindt zich Mien van Hoef. Een van de vindplaatsen die zij het meest bezocht heeft bevindt zich vlakbij haar ouderlijk huis, op de Heijtsberg te Heibloem (Gem. Leudal). Op de site zijn door haar en haar broer W. van Rijt een aantal artefacten verzameld. Het betreft hoofdzakelijk vuurstenen werktuigen uit het Mesolithicum. Vanwege de uitstekende documentatie, de relatief lage verstoringsgraad en de potentie voor het opsporen van ongestoorde vindplaatsen in de directe omgeving is besloten de vindplaats meer aandacht te geven. Determinaties van de artefacten hebben uitgewezen dat het hoofdzakelijk mesolithisch materiaal betreft, met een kleine neolithische component. Het plotten van de horizontale verspreiding toont aan dat de site nog niet volledig in het bouwland is opgenomen. De vindplaats past goed binnen het bestaande beeld over landschapsgebruik in de steentijd. Wat de site uniek maakt is dat al het materiaal zich in één collectie bevindt, en dat deze uitermate goed gedocumenteerd is. De gegevens tonen mate van informatiewinst die in archeologische verzamelingen bereikt kan worden indien vondstlocaties goed gedocumenteerd worden. Figuur 1: Locatie van de vindplaats

Transcript of Het topje van de Heijtsberg

Het topje van de Heijtsberg

Uitwerking van karteringen door M. van Hoef-van Rijt en W. van Rijt in de buurt van

de Heibloem (Midden-Limburg)

D.D.L. Stoop

Met name in de jaren ’70 zijn er in de omgeving midden-limburg vele vuurstenen artefacten verzameld. Onder de

laatste actieve amateur-archeologen in het westelijk maasgebied bevindt zich Mien van Hoef. Een van de vindplaatsen

die zij het meest bezocht heeft bevindt zich vlakbij haar ouderlijk huis, op de Heijtsberg te Heibloem (Gem. Leudal).

Op de site zijn door haar en haar broer W. van Rijt een aantal artefacten verzameld. Het betreft hoofdzakelijk

vuurstenen werktuigen uit het Mesolithicum. Vanwege de uitstekende documentatie, de relatief lage verstoringsgraad

en de potentie voor het opsporen van ongestoorde vindplaatsen in de directe omgeving is besloten de vindplaats meer

aandacht te geven. Determinaties van de artefacten hebben uitgewezen dat het hoofdzakelijk mesolithisch materiaal

betreft, met een kleine neolithische component. Het plotten van de horizontale verspreiding toont aan dat de site nog

niet volledig in het bouwland is opgenomen. De vindplaats past goed binnen het bestaande beeld over

landschapsgebruik in de steentijd. Wat de site uniek maakt is dat al het materiaal zich in één collectie bevindt, en dat

deze uitermate goed gedocumenteerd is. De gegevens tonen mate van informatiewinst die in archeologische

verzamelingen bereikt kan worden indien vondstlocaties goed gedocumenteerd worden.

Figuur 1: Locatie van de vindplaats

1. Inleiding

De vindplaats met het toponiem Heibloem-Heijtsberg bevindt zich ten zuidoosten van het peeldorp de

Heibloem in Noord-Limburg (Zie figuur 1). Dit gebied bevindt zich grofweg tussen de steden

Roermond en Weert. De artefacten zijn aangetroffen op een akker vlakbij de Heibloem. Deze akker

grenst direct aan de loop van de Roggelsche beek.

De vindplaats werd voor het eerst gemeld door de bekede amateur-archeoloog J. Driessens in 1973.1

Driessens vermeldt 29 stuks vuursteen waarvan er 2 verbrand zijn. Hij heeft het over een hellend

bouwland op de Noordelijke oeverzone van een beekdal. Het betreft een tamelijk uitgebreid complex

dat hij op basis van de kleur van het vuursteen in tweeën verdeeld. Driessens vermeld ook vondsten

gedaan door „Schokker‟. Gezien het kleine aantal vondsten gedaan door Driessens is voor deze publicatie

enkel het materiaal uit de collectie van Hoef bekeken.

2. Landschappelijke Ligging

Op de oudste kaart van het gebied (Kadasterkaart 1811-1832) staat het gebied aangeduid als

„Heijdesberg’. Volgens oude topografische militaire kaarten is het gebied tussen 1922 en 1938 ontgonnen.

Ontginningen uit de eerste helft van de 20e eeuw hebben de afwatering van het gebied verhoogd. Vanuit

het nabijgelegen internaat de Heibloem werd de „peelwoesternij‟ langzaam getemd. Voor die tijd

bestond het gebied uit „gemene grond‟. De toponiemen Heijdsberg en Weijerhout verwijzen nog naar

het uitgebreid heidegebied dat hier in de middeleeuwen bevond. Het betrof heide en moeras die

gebruikt werden als weidegrond voor schapen en koeien.2 Vóór 1800 gebeurde dit met name door

koeien, later kregen schapen de overhand.3 Hoewel op de kaarten vaak het hele gebied als moeras en

heide werd aangegeven waren elzenbossen en berk/eikenbossen ook aanwezig.

De site bevindt zich op een kleine landtong die gevormd wordt door een meander van de Roggelsche

beek ten zuiden van Heibloem. Ten westen wordt de locatie begrensd door de beekbedding, ten oosten

door het bos genaamd de „Weijenhout‟. Op de bodemkaart staat het gebied aangegeven als een

beekeerdgrond grenzend aan een podzolgrond (op het hogere deel). De flucturerende grondwaterstand

in de beekeerdgrond zorgt ervoor dat er geen uitspoeling van ijzer in de bodem kan plaatsvinden. De

vindplaats (of in ieder geval het gekarteerde deel daarvan) bevindt zich op de zuidwestelijke uitloper van

een hogere rug die het beekdal van de Roggelsche beek begrensd. In het Mesolithicum zorgde de

Roggelsche beek voor de afwatering van een deel van het veengebied „de grote peel‟. Vanaf het begin

van het Atlanticum (ca. 6000 jaar geleden) zal zich op de vondstlocatie waarschijnlijk een elzenbos

bevonden hebben, grenzend aan een eiken-berkenbos op de hogere dekzandrug ten oosten van de

vindplaats.4 Het brede beekdal van de Roggelsche beek suggereerd dat het een hoge waterafvoer gehad

moet hebben in deze periode. In latere perioden heeft het beekdal van de Roggelsche beek een doorgang

gevormd door het hoogveengebied dat nu als de grote peel wordt aangeduid.

1 ARCHIS-Waarnemingsnummer 28914

2 Verkennis 1999, 50

3 Renes 1999

4 Verhoeven et al 1999, 32

3. Horizontale verspreiding

Ongeveer de helft van alle artefacten is voorzien van een RD-Coördinaat dat bij benadering de

vondstlocatie weergeeft. Met behulp van een kaart met daarop een uitgetekend grid is de locatie van de

individuele vondsten op 5-10 meter nauwkeurig aangegeven. Wanneer men de gegevens plot is hierbij

een duidelijke concentratie waar te nemen. Het grootste deel van de vondsten bevindt zich op de punt

van een dekzandrug die het beekdal begrensd. De overige vondsten bevinden zich grotendeels op de

flanken van deze rug. Op basis van de locatie van de vondsten is het aannemelijk dat zich op het hogere

deel zelf nog meer artefacten bevinden. Op alle oude kaarten staat het gebied als bos aangegeven, dit

deel van de rug is waarschijnlijk nog nooit verploegd. Mogelijk bevinden zich op het hogere nog relatief

onverstoorde mesolithische of neolithsiche vondstconcentraties.

Binnen de spreiding van de gedateerde artefacten is geen duidelijke horizontale scheiding waarneembaar

die overeenkomt met een verschil in datering. De mesolithische vondsten lijken zich te cooncentreren in

het verlengde van de rug, de neolithische vondsten zijn wat meer verspreid.

4. Grondstof

Door de slechte bodemomstandigheden is prehistorisch nagenoeg aardewerk afwezig op de akker. Uit

de prehistorie zijn uitsluitend stenen artefacten aanwezig. In totaal zijn 812 artefacten verzameld,

waarvan 95 % (n=740) van vuursteen, 5 % van kwartsiet (n=39) en minder dan 1 % (n=3) van overige

soorten hardsteen gemaakt zijn.

Een groot deel van de vuurstenen artefacten is roodoranje verkleurd door het voorkomen van

ijzerverbindingen in de bodem. Soortgelijke verkleuring komt ook frequent voor op de nabijgelegen site

Heythuysen-De Fransman. De rode verkleuring maakt het erg moeilijk verschillende vuursteensoorten

te onderscheiden. J. Driessens onderscheidt de twee groepen binnen het complex ook op basis van

kleur. Het is opvallend dat de neolithische artefacten niet verkleurd zijn. Mogelijk zijn enkel de

mesolithische artefacten geïnfiltreerd met ijzer.

Deze ijzerinfiltratie ontstaat onder invloed van sterk wisselende watercondities. Hierdoor wordt de

vuursteen afwisselend aan ijzerhoudend water en zuurstof blootgesteld, welke na verloop van tijd de

vuursteen rood doet verkleuren. Deze verkleuringen zouden veroorzaakt kunnen zijn door het periodiek

overstromen van het gebied tijdens het relatief natte Atlanticum.5 Aangezien het grootste deel van de

artefacten uit het Laat-Mesolithicum dateert (zie paragraaf 5), een periode die ongeveer overeenkomt

met het Midden-Atlanticum is periodiek overstromen van de vindplaats niet onwaarschijnlijk. Door de

toenemend vervening van de peel is de vindplaats tijdens latere perioden mogelijk volledig onder water

komen te staan, waardoor de artefacten in een volledig gereduceerd milieu terechtgekomen. Hierdoor

heeft geen roodkleuring meer kunnen optreden.6 Een tweede mogelijkheid is dat de artefacten van de

aangrenzende, hogere, heijtsberg zijn geërodeerd. Dit kopje is gezien het hoogteverschil waarschijnlijk

nooit overstroomd.

Op drie artefacten is een bandering waarneembaar die doet denken aan de Zuid-Limburgse

Simpelveldvuursteen. Daarnaast is een enkele kling aanwezig van translucide zwarte vuursteen. Het gaat

hier waarschijnlijk om Zevenwegenvuursteen.7 Het grootste deel van de uit kwartsiet vervaardigde

artefacten zijn uit Grés/Wommersom-kwartsiet vervaardigd. Het Betreft 35 artefacten, ca. 4,6% van

het totaal. De overige vier artefacten zijn gemaakt van een andere grijze glinsterende kwartsietsoort.

Het betreft waarschijnlijk kwartsiet uit Tienen, ook wel als glimmerzandsteen aangeduid. Deze

kwartsietsoort onderscheidt zich op de vindplaats doordat deze veel sterker glimt en grijs van kleur is.

Van deze kwartsietsoort zijn één kleine klingkern (25x15x13mm), één kling en twee afslagen

aangetroffen. Het hoge percentage Wommersom-kwartsiet suggereert dat een groot deel van de

artefacten uit het Mesolithicum dateert. De typologische kenmerken van deze artefacten zullen in het

volgende hoofdstuk behandeld worden.

5. Typologie

Van de in totaal 812 artefacten bestaat het grootste

deel uit afslagen. De typologische verdeling van de

vuurstenen en kwartsitische artefacten is in figuur 1

weergegeven. De artefacten van overige soorten

hardsteen (twee klopstenen en een slijpsteen) zijn

niet in deze tabel opgenomen.

De afslagen vormen een opvallend grote categorie.

De oorzaak hiervan is dat onder deze categorie alle

fragmenten van vuurstenen artefacten zijn

opgenomen die onbewerkt zijn en niet als

klingfragment zijn aan te duiden. Dit leidt ertoe dat

de categorie afslagen een restcategorie vormt voor

5 Pers comm. J. de Moor

6 idem

7 Ook bekend als Obourg- of Noordzeebekkenvuursteen. Met de aanduiding wordt geen herkomstgebied

gesuggereerd, enkel een aanduiding van steensoort.

Artefacten Aantal % Totaal

Totaal Bewerkingsafval 740 100 %

Afslagen 540 73 %

Klingen 150 20 %

Kernen 50 7 %

Totaal Werktuigen 69 100 %

Bewerkte Afslagen 21 30 %

Bewerkte Klingen 16 23 %

Schrabbers 12 17 %

Boren 1 1 %

Spitsen 14 20 %

Overig 5 7 %

Figuur 3: Artefacten Heibloem-Heijtsberg

alle vormen van bewerkingsafval met een duidelijk te onderscheiden ventraal vlak. Onbewerkte stukken

zonder duidelijk te onderscheiden ventraal vlak zijn niet als artefact in de beschrijving meegenomen.

Twee afslagen vertonen geslepen vlakjes die op een datering in het Midden- of Laat-Neolithicum duiden.

Zes afslagen vertonen zgn. „stacked hinges‟ en twee afslagen vertonen sporen van klingnegatieven aan de

laterale zijde, beide typen zijn als kernvernieuwingsafslagen beschreven.8 Op een van de afslagen waren

twee slagbulten op het ventrale vlak aanwezig. Dit duidt op toepassing van de contracoupe-techniek,

wat een laat-neolithische inslag in het materiaal suggereert (Fig. 4:20). Bij de geretoucheerde afslagen

gaat het in alle gevallen om afslagen met een niet nader te duiden retouchering.9 Eén van deze afslagen is

gemaakt van Rijckholt-vuursteen en is op basis hiervan waarschijnlijk in het Midden- of Laat-

Neolithicum te dateren

Onder de kernen bevinden zich opvallend genoeg precies evenveel afslag- als klingkernen (n=23). Toch

duidt dit niet op gelijkmatige productie van beide producten. De afslagkernen zijn vaak slechts „getest‟

en vervolgens weer weggegooid. Dit wordt duidelijk door het voorkomen van slechts enkele

afslagnegatieven die niet op een doelmatig gebruik van de kern lijken te duiden. Daarnaast zijn een aantal

van de afslagkernen waarschijnlijk origineel als klingkern in gebruik geweest. In tegenstelling tot de

afslagkernen zijn de klingkernen zeer intensief gebruikt. Veel klingkernen zijn volledig opgebruikt.

Ondanks de grote hoeveelheid vuursteen is goede kwaliteit vuursteen zeldzaam op de site. De kernen

van goede kwaliteit zijn over het algemeen optimaal gebruikt. Vier klingkernen zijn multipolair,

waarvan slechts één bipolair en de overige zelfs drie slagvlakken hebben.

De klingen zijn over het algemeen sterk gefragmenteerd en zijn daarom niet opgemeten. Verreweg het

grootste deel van de klingen bestaat uit microklingen. Enkele complete exemplaren hiervan zijn

gemiddeld 27,5 mm lang, hoewel te weinig klingen gemeten zijn om een betrouwbare curve op te

stellen. Driekwart van de klingen zijn typologisch als microklingen te beschrijven. Het overige kwart

bestaat voor het grootste deel uit klingen in de montbani-stijl, deze dateren waarschijnlijk in het Laat-

Mesolithicum. Slechts vijf klingen zouden typomorfologisch in het Laat-Paleolithicum kunnen dateren.

Van de twaalf schrabbers zijn er elf gefabriceerd op afslagen (zie figuur 5). De andere schrabber is een

mogelijke klingschrabber (Fig. 5:6). Aangezien de vermoedelijke locatie van de kap is afgebroken is deze

determinatie echter onzeker. Vijf afslagschrabbers worden hier aangeduid als microschrabbers. Het gaat

om opvallend kleine schrabbers met een vergelijkbare lengte en breedte (Gemiddeld 15x16mm). Twee

van deze microschrabbers zijn nader te beschrijven als knoopschrabber (Fig.5: 2-3), twee andere als

kleine duimnagelschrabbers (Fig. 5: 1,4) . De laatste schrabber is niet nader te duiden aangezien deze

gebroken is (enkel een deel de kap is aanwezig) (Fig.5:5). Van de overige zes schrabbers zijn er vier als

duimnagel- en één als zijdeschrabber beschreven. Eén van de duimnagelschrabbers is gefabriceerd op een

decortificatieafslag, wat nogmaals duidt op het zuinig gebruik van het materiaal. Het grootste deel van

deze schrabbers dateert waarschijnlijk uit het Mesolithicum.

De spitsen zijn met uitzondering van één exemplaar typologisch bekeken aan de hand van de typologie

van J. Beuker.10 Van de 14 spitsen zijn er 8 in het Mesolithicum te dateren. Het betreft twee B-Spitsen,

een sauveterre-spits, een naaldvormige spits, een lancetspits en drie trapezia (Fig. 4: 2-5, 8-9 & 11-12) .

8 Het betreft respectievelijk kernflankvernieuwingsafslagen en slagvlakvernieuwingsafslagen

9 Dus niet om specifieke typen zoals gekerfde of afgeknotte afslagen

10 Beuker 2010

De B-Spitsen zijn waarschijnlijk in het Vroeg-Mesolithicum te dateren. Bij één van de exemplaren loopt

de retouche bijna tot aan de basis door, waardoor het onderscheid met een A-Spits erg klein is. Bij één

B-Spits bevind de punt zich aan het proximale deel, bij de andere aan het distale deel van de afslag. Een

opvallend kenmerk van de lancetspits is zijn grootte. Typologisch lijkt deze sterk op een kremserspits.

Ook de retouchering is onder een hoek van bijna 90⁰ aangebracht. Desondanks dateert deze spits

waarschijnlijk uit het Mesolithicum op basis van grondstofgebruik (Wommersom-kwartsiet). Bij de

trapezia zijn bijna alle te onderscheiden typen aanwezig, de lange symetrische variant, de variant met

rechte basis en de rhombische variant. De trapezia dateren waarschijnlijk uit het Laat-Mesolithicum,

waarmee het mesolithische materiaal uiteenvalt in een Vroeg- en Laat-Mesolithische component.

Hiernaast is een derde midden-mesolithische component niet onwaarschijnlijk. De verschillende

mesolithische componenten zijn in de horizontale verspreiding niet te onderscheiden.

Uit het Midden-Neolithicum is een ruitvormige spits aanwezig, deze valt waarschijnlijk in het Midden-

Neolithicum B (Stein-Groep) te dateren (Fig. 4:15). Uit het Laat-Neolithicum zijn een schachtdoorn

met weerhaken en een driehoekige spits met oppervlakteretouche aanwezig (Fig. 4:14,18). Twee

andere spitsen (een tweede schachtdoorn met weerhaken en een driehoekige spits met holle basis) zijn

waarschijnlijk in de Vroege Bronstijd te dateren (Fig. 4:16-17). Onder de categorie „overig‟ bevindt

zich nog een laatste halffabrikaat van een neolithische spits met oppervlakteretouche. De fabricage van

de spits is echter vroegtijdig afgebroken waarna het artefact in het vuur gegooid is (hoewel latere

verhitting door bijv. loofbrand niet uit te sluiten is) (Fig.4:13). Omdat de vuursteensmid zijn pijlpunt

niet heeft afgemaakt is het niet duidelijk of hij er een midden- of laat-neolithisch type van wilde maken.

De laatste spits (Figuur 4:1), welke niet volgens het schema van beuker is beschreven is afwijkend

binnen het gehele assemblage. Het gaat om een nogal grote afslag met distale afknotting. Typologisch

gezien zou het artefact als halffabrikaat van een boor of als atypische B-spits beschreven kunnen worden.

A.D. Wouters heeft het artefact echter als „ Tjonger‟ (nu Federmesser) beschreven. De spits voldoet aan

een beschrijving die A. Wouters geeft voor paleolithische spitsen van de nabijgelegen site „Heythuysen-

De Fransman I‟. Hij noemt hier klingen met een distale afknotting onder een scherpe hoek (20-35⁰).

Deze “Périgordienspitsen” zouden vrij algemeen zijn gedurende het Laat-Paleolithicum en de

macrolithische tegenhanger van de B-Spits zijn.11 Gezien de afwezigheid van overig laat-paleolithisch

materiaal zal dit artefact echter eerder in het Mesolithicum geplaatst kunnen worden. Artefacten met

distale afknotting komen in alle perioden voor en gezien de geprononceerde slagbult is een functie als

spits onwaarschijnlijk. Een laatste bijzondere artefact van deze vindplaats betreft een artefact met

bekaping aan beide laterale zijden, dit artefact is geïnterpreteerd als vuurmaker (Fig. 4:19)

Naast de beschreven artefacten zijn er nog mondelinge bronnen over vondsten van de locatie. De

eigenaar van het perceel heeft tijdens het ploegen een „steen met een mooi rond gat‟ aangetroffen. Het

betreft mogelijk een geröllkeil of een fragment van een hamer. Deze steen heeft hij gebruikt in een

schuur, waar deze weer is kwijtgeraakt. In het achterliggende bos zijn door R. van Rijt twee bronzen

voorwerpen aangetroffen die ze later identificeerde als een armband en een „bakje‟ uit de Bronstijd. Ook

deze artefacten zijn verloren gegaan.

11

Wouters 1984, 82

6. Aardewerk

Naast de vuurstenen artefacten werdt ook een enkel fragment van aardewerk aangetroffen. Het gaat om

een halsfragment van een laatmiddeleeuwse veldfles. De veldfles is waarschijnlijk gemaakt in de

omgeving van Brunssum-Schinveld. Recent onderzoek heeft aangetoond dat dergelijk aardewerk

mogelijk ook in de omgeving van Roermond gefabriceerd wordt.12 Het gaat om een steengoed veldfles

in een geel baksel met paarse ijzerengobe. Gedurende de Middeleeuwen vormde het gebied een

doorgangsweg tussen Roermond en ‟s Hertogenbosch. Ook vormde het de taalgrens tussen de Brabantse

Meijerij en het Limburgse graafschap Horne. De Heide werdt door beide gemeenschappen gebruikt

voor het weiden van schapen en runderen. Mogelijk is de veldfles door een reizende handelaar of een

herder meegenomen het onherbergzame gebied in.

Conclusie

Door de keurige documentatie van de vindplaats is naast typologische informatie ook een relatief hoge

resolutie van horizontale spreiding verkregen. Dergelijke resultaten zijn zeldzaam in collecties van

amateur-archeologen. De horizontale spreiding suggereert dat nog een deel van de site in het huidige bos

op de Heijtsberg aanwezig is. De locatiekeuze van de mesolithische jager-verzamelaar op de flank van

een hoge rug nabij een beekdal klopt goed met het huidige beeld van locatiekeuze in deze periode.

Na de steentijd is het gebied waarschijnlijk onbewoonbaar geworden door de vernatting en veenvorming

van de grote peel. Het perceel is vervolgens pas aan het begin van de 20e eeuw weer ontgonnen. De nog

12

Op het moment een onderzoek gaande naar lokale aardewerkproductie uit deomgeving Roermond, pers comm. M. van Hoef

niet ontgonnen bossen in de omgeving herbergen mogelijk nog relatief onverstoorde

vuursteenspreidingen of vondsten uit latere perioden.

Het betreft een vindplaats met vuurstenen artefacten die gedateerd kunnen worden in het Midden-Laat

Mesoliticum met bijmenging van vuursteen uit het Midden- en Laat-Neolithicum. Mogelijk is het

vuursteen uit de latere perioden van de hoger gelegen Heijtsberg geërodeerd.

Dankwoord

Als eerste wil ik natuurlijk M. van Hoef-van Rijt en W. van Rijt bedanken voor het ter beschikking

stellen van het materiaal van de vindplaats en te toestemming dit te publiceren. Daarnaast wil ik J. de

Moor (EARTH Integrated Archeology) bedanken voor zijn informatie over ijzerinfiltratie in vuurstenen

artefacten en het verband daarvan met de lokale waterhuishouding.

Literatuur:

Beuker, J., 2010; Vuurstenen werktuigen; technologie op het scherpst van de snede, Amersfoort.

Renes, J., 1999: Landschappen van Maas en Peel, Wageningen

Verhoeven, M., G.R. Ellenkamp, D.G.M. Keijers, 2009: Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Leudal; Deelrapport II: Landschap en archeologie. RAAP-rapport 2528. RAAP Archeologisch Adviesbureau, Weesp.

Verkennis, J.L.F., 1999: Aan de rand van de Peel, Panningen

Wouters, A., 1984: “De Fransman”. Een jongpaleolithische vindplaats, behorend tot een der

componenten van het “Gravettien” (Périgordien), Archeologische berichten 15, Meppel

Figuren:

Figuur 1: Vervaardigd door de auteur. Figuur 2: www.ahn.nl, bewerkt.

Figuur 3: Vervaardigd door de auteur.