Het irrationele van de levenslange straf. De levenslange gevangenisstraf in Nederland in het licht...

28
231 Het irrationele van de levenslange straf De levenslange gevangenisstraf in Nederland in het licht van de rechtspraak van het EHRM en andere Europese ontwikkelingen W.F. VAN HATTUM * 1. Inleiding Het zal veel lezers niet ontgaan zijn: de titel van deze bijdrage is ontleend aan de oratie van Geert Knigge – ‘Het irrationele van de straf’ – die hij in 1988 uitsprak bij de aan- vaarding van het ambt van hoogleraar aan de Rijksuniversiteit Groningen. 1 De strek- king van zijn betoog was dat juist het irrationele aspect van de straf, besloten liggend in de vergelding, haar verdiend en aanvaardbaar maakt. 2 Doelmatigheidsgedachten dienden bij het straffen vooral niet de boventoon te voeren. De kersverse hoogleraar wees in dat verband op de bestrijding van drugscriminaliteit en het ordenend straf- recht. 3 Gelet op deze voorbeelden denk ik niet dat Knigge in de eerste plaats het oog had op de beveiligingsdoeleinden van de straf. Een aspect dat tegenwoordig, bij het opleggen van de (levens)lange gevangenisstraf, zo’n grote rol speelt. De levenslange straf leidde in die jaren een haast onwerkelijk bestaan. Misschien heeft hij daarom zelfs helemaal niet aan de levenslange straf gedacht. De lijn van zijn betoog is echter wel naar functie van de levenslange straf door te trekken. De vraag die ik hier aan de orde wil stellen is, waar wij dan op uitkomen. Zes jaar na zijn oratie, in 1994 schreef Knigge een noot bij de uitspraak van het Euro- pese Hof in de zaak Wynne tegen het Verenigd Koninkrijk. 4 De zaak Wynne ging over de aard van de in Engeland toegepaste mandatory life sentence en de consequenties van die straf voor de rechtspositie van de veroordeelde. Omdat gegeven was dat binnen het Engelse sanctiestelsel de mandatory life sentence een uitdrukking is van loutere ver- gelding, vond het hof dat Wynne geen aanspraak kon maken op de rechtmatigheid- toets ex artikel 5 lid 4 EVRM. In Nederland was toen de levenslange straf nog steeds niet een onderwerp dat veel aandacht leek te behoeven. Er was dan ook geen reden voor de annotator om gealarmeerd te zijn. Een zekere luchtigheid spreekt zelfs uit zijn commentaar. Hij schreef: “Het hier te lande gehanteerd onderscheid tussen gevange- nisstraf en TBS (waarbij de wet ten aanzien van de maatregel voorziet in een tweejaar- * Universitair docent straf(proces)recht Rijksuniversiteit Groningen. 1 G. Knigge, Het irrationele van de straf, Arnhem: Gouda Quint 1988, (Knigge 1988). 2 Knigge 1988, p. 8: “De straf is reactie: haar rechtvaardiging ligt in de emotie, niet in de rede”. 3 Knigge 1988, p. 22. 4 EHRM 18 juli 1994, NJ 1995, 234 m.nt. Kn.

Transcript of Het irrationele van de levenslange straf. De levenslange gevangenisstraf in Nederland in het licht...

231

Het irrationele van de levenslange straf

De levenslange gevangenisstraf in Nederland in het licht van de rechtspraak van het EHRM

en andere Europese ontwikkelingen

W.F. VAN HATTUM*

1. Inleiding Het zal veel lezers niet ontgaan zijn: de titel van deze bijdrage is ontleend aan de oratie van Geert Knigge – ‘Het irrationele van de straf’ – die hij in 1988 uitsprak bij de aan-vaarding van het ambt van hoogleraar aan de Rijksuniversiteit Groningen.1 De strek-king van zijn betoog was dat juist het irrationele aspect van de straf, besloten liggend in de vergelding, haar verdiend en aanvaardbaar maakt.2 Doelmatigheidsgedachten dienden bij het straffen vooral niet de boventoon te voeren. De kersverse hoogleraar wees in dat verband op de bestrijding van drugscriminaliteit en het ordenend straf-recht.3 Gelet op deze voorbeelden denk ik niet dat Knigge in de eerste plaats het oog had op de beveiligingsdoeleinden van de straf. Een aspect dat tegenwoordig, bij het opleggen van de (levens)lange gevangenisstraf, zo’n grote rol speelt. De levenslange straf leidde in die jaren een haast onwerkelijk bestaan. Misschien heeft hij daarom zelfs helemaal niet aan de levenslange straf gedacht. De lijn van zijn betoog is echter wel naar functie van de levenslange straf door te trekken. De vraag die ik hier aan de orde wil stellen is, waar wij dan op uitkomen. Zes jaar na zijn oratie, in 1994 schreef Knigge een noot bij de uitspraak van het Euro-pese Hof in de zaak Wynne tegen het Verenigd Koninkrijk.4 De zaak Wynne ging over de aard van de in Engeland toegepaste mandatory life sentence en de consequenties van die straf voor de rechtspositie van de veroordeelde. Omdat gegeven was dat binnen het Engelse sanctiestelsel de mandatory life sentence een uitdrukking is van loutere ver-gelding, vond het hof dat Wynne geen aanspraak kon maken op de rechtmatigheid-toets ex artikel 5 lid 4 EVRM. In Nederland was toen de levenslange straf nog steeds niet een onderwerp dat veel aandacht leek te behoeven. Er was dan ook geen reden voor de annotator om gealarmeerd te zijn. Een zekere luchtigheid spreekt zelfs uit zijn commentaar. Hij schreef: “Het hier te lande gehanteerd onderscheid tussen gevange-nisstraf en TBS (waarbij de wet ten aanzien van de maatregel voorziet in een tweejaar- * Universitair docent straf(proces)recht Rijksuniversiteit Groningen. 1 G. Knigge, Het irrationele van de straf, Arnhem: Gouda Quint 1988, (Knigge 1988). 2 Knigge 1988, p. 8: “De straf is reactie: haar rechtvaardiging ligt in de emotie, niet in de rede”. 3 Knigge 1988, p. 22. 4 EHRM 18 juli 1994, NJ 1995, 234 m.nt. Kn.

W.F. VAN HATTUM

232

lijkse verlengingsprocedure) voorkomt doorgaans dat de straf ‘ontaardt’ in een ver-kapte beveiligingsmaatregel. Getwijfeld kan misschien worden in gevallen waarin in plaats van TBS een langdurige gevangenisstraf wordt opgelegd. Men denke bijvoor-beeld aan het beruchte Zwarte Ruiterarrest5 (…) Vóór men echter in een dergelijk ge-val (een geval waarin de vrijheidsstraf om reden van maatschappijbeveiliging aanmer-kelijk zwaarder uitvalt dan gelet op de ernst van het feit gerechtvaardigd is, WVH) aan de periodieke toetsing van de voortgezette vrijheidsbeneming toe is, zal de veroor-deelde al lang wegens het cellentekort zijn heengezonden.” Deze laatste opmerking weerspiegelt niet alleen de capaciteitsproblematiek, maar ook Knigges grote vertrou-wen in een terughoudende hantering van de (levens)lange gevangenisstraf. Tevens drukte hij in deze passage uit – door het gebruik van de termen ‘ontaarden’ en ‘be-rucht’ – dat hij de beveiliging als (enige) functie van de (levens)lange straf afwijst. Ver-gelden moet wel functioneel zijn.6 Er waren op dat moment echter al tekenen dat de levenslange straf stevig in opmars was. Die opmars begon in de jaren ’80. Tot die tijd was er – gerekend vanaf de Tweede Wereldoorlog en de berechting van oorlogsmisdrijven niet meegeteld – slechts aan twee personen een levenslange straf opgelegd, eenmaal in de jaren ’50 (Dokter O.) en eenmaal in de jaren ’60 (Hans van Z.). In de jaren ’70 werd de straf niet eenmaal opge-legd. In de jaren ’80 was het echter plotseling driemaal raak en in de jaren ’90 zeven-maal.7 Vanaf 2000 is de straf al 17 keer8 opgelegd waarvan viermaal in het eerste kwar-taal van 2005 en we zijn pas op de helft van een decennium. De motivering die aan de-ze uitspraken ten grondslag ligt, bestaat bijna steeds uit een mengsel van strafdoelen, waarin naast vergelding ook beveiliging uitdrukkelijk een rol speelt.9 De bijna exponentiële toename van de levenslange straf heeft tot praktisch gevolg ge-had dat het ministerie van Justitie zich niet langer in nevelen kon hullen.10 Waren geïn-teresseerden lange tijd afhankelijk geweest van de toewijding van een betrokken ad-vocaat,11 in 2004 kwam de minister met officiële cijfers.12 Een ander gevolg, op het ge-

5 HR 10 september 1957, NJ 1958, 5 m.nt. WP. In deze zaak werd naast TBR ook 15 jaar gevangenis-

straf (in die tijd een zeer lange straf) opgelegd die werd gemotiveerd met het gebrek aan vertrou-wen in de beveiligende werking van de maatregel.

6 Knigge 1988, p. 16: “Niet functionele vergelding kan – en moet – worden afgewezen.” 7 De cijfers zijn ontleend aan de informatie van mr. W. Anker te Leeuwarden. 8 In de 17 veroordelingen vanaf 2000 zijn de niet-onherroepelijke vonnissen en arresten (12 stuks)

meegeteld. 9 Zie o.a. Hof Amsterdam 9 juni 1998 in HR 9 maart 1999, NJ 1999, 435 (Wintirituelen), Hof ’s-

Hertogenbosch 30 juli 2002, LJN AE5920 (Baybasin), Hof ’s-Gravenhage, 18 juni 2004, LJN AP2846 (Lucy de B.), Rb. ’s-Hertogenbosch 25 maart 2004 LJN AO6249 (Tsjetsjeense afreke-ning), Rb. Maastricht 8 april 2004 LJN AO7295 (Olaf H.); zie voorts het overzicht van strafmoti-veringen in de periode juni 2002- april 2003 door P.M. Schuijt, Rubriek Straftoemeting, DD 2003, p. 656-661.

10 Zie F. van Laanen, ‘Levenslange gevangenisstraf in het sanctiestelsel van de een en twintigste eeuw’, in: M.S.Groenhuijsen en J.B.H.M.Simmelink (red.), Glijdende schalen, (De Hullu-bundel), Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2003, p. 411-431 (Van Laanen 2003), p. 417 noot 40. Hij moest het in zijn onderzoek stellen met twee interne berichten van het ministerie van Justitie, één onge-dateerde notitie uit waarschijnlijk 1963 en een officieus bericht uit 1995.

11 Genoemde mr. W. Anker te Leeuwarden.

Het irrationele van de levenslange straf

233

bied van wetgeving, was dat het maximum van de tijdelijke gevangenisstraf plots werd verhoogd naar 30 jaar. Het betreffende amendement werd toegelicht met de overwe-ging dat rechters en officieren van justitie dan minder snel naar de levenslange straf hoefden te grijpen.13 Zoals inderdaad blijkt uit een arrest dat op 1 juni van datzelfde jaar werd gewezen, werd het ontbreken van een sanctie die een langere detentie met zich meebracht dan 13 jaar en vier maanden door de rechter als een gemis gevoeld.14 Het amendement werd op 1 juli 2004 in de Tweede Kamer zonder stemming aange-nomen.15 Elders in Europa vonden ook veranderingen plaats met betrekking tot de levenslange straf. Die verliepen echter langs andere lijnen. In de eerste plaats verliet het EHRM zijn standpunt in de zaak Wynne en gaf het Hof in vervolgrechtspraak aanwijzingen voor rechtspositionele waarborgen voor levenslanggestraften, ook als de straf was gebaseerd op een mandatory life sentence, dus als de straf oorspronkelijk alleen op ver-gelding was gebaseerd. In de tweede plaats ontwikkelde zich binnen het Europese overleverings- (voorheen: uitleverings-)recht een nieuwe weigeringsgrond: de onge-clausuleerde levenslange gevangenisstraf. Ik zal deze beide internationale ontwikke-lingen hieronder bespreken. De veranderingen op nationaal en Europees niveau hebben de levenslange straf weer tot werkelijkheid gemaakt en vragen erom de straf opnieuw te doordenken.16 Zij is niet meer een of ander relict uit een voorbij verleden dat slechts wordt toegepast bij gelegenheid van de omzetting van een doodstraf (zoals de vonnissen tegen ‘de Drie

12 Op 20 juli 2004 verstrekte minister Donner in antwoord op vragen van mw Griffith. (VVD) in-

formatie over het aantal onherroepelijke en het aantal niet-onherroepelijke veroordelingen sinds 1960, Aanhangsel Handelingen II 2003/04 nr. 1972. In het Jaarbericht van het OM 2004 wordt de le-venslange gevangenisstraf in een apart staatje vermeld, p. 19.

13 Amendement ontvangen 30 juni 2004, Kamerstukken II 2003/04, 28 484, nr. 45, p. 5. 14 Hof ’s-Gravenhage 1 juni 2004, LJN: AP0700, “In de gegeven omstandigheden staat het hof voor

de vraag of het verantwoord zou zijn de verdachte, na afloop van een straf zoals door de recht-bank opgelegd en door de advocaat-generaal geëist, over ruim twaalf jaar vrij te laten. Anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal acht het hof dit niet verantwoord. Omdat dan in de gege-ven omstandigheden de geldende wet geen andere verantwoorde beslissing toelaat dan een le-venslange gevangenisstraf, is het hof eenparig van oordeel dat deze straf, die zwaarder is dan in hoger beroep geëist, moet worden opgelegd”.

15 Handelingen II 2003/04, 91, p. 5897-5899. Het wetsontwerp (Herijking strafmaxima) ligt nu bij de Eerste Kamer.

16 Ik ben niet de eerste die dit opmerkt. In de afgelopen vijf jaar verschenen voorstellen van – in chronologische volgorde: M.S. Groenhuijsen, ‘Levenslange gevangenisstraf in Nederland’, DD 1999, p. 191-195 (Groenhuijsen 1999); J. Leijten, ‘Tussen twintig jaar en levenslang’, NJB 2000, 25, p. 1241; C. Hol en J. ten Voorde, ‘Levenslange executie in Nederland, aanvaardbare executie?’ AA 2001, p. 639-641; J.M. ten Voorde, ‘Weer die levenslange gevangenisstraf’, NJB 2002, p. 1294 (Ten Voorde 2002), 1295; Van Laanen 2003; R. Blekxtoon, ‘Levenslang’. (Een kijkje bij de buren), NJB 2003, p. 1237,1238 (Blekxtoon 2003); J.ten Voorde, ‘Het ontstaan en de ontwikkeling van de le-venslange gevangenisstraf in Nederland’, Sancties 2003, p. 270-283 (Ten Voorde 2003); H.Anker, ‘Levenslange gevangenisstraf in de schijnwerpers’, Nieuwsbrief Strafrecht 2004, p. 300-303; M. Boone, ‘Het minimum van levenslang’, NJCM-Bulletin 2004, p. 372-378 (Boone 2004); C.Kelk, ‘Tussen tijdelijk en levenslang: alleen een strafgat?’, DD 2004, p 457-467 (Kelk 2004).

W.F. VAN HATTUM

234

van Breda’)17 of in een zeer, zeer uitzonderlijk en uniek geval van moord en doodslag. De levenslange gevangenisstraf is alledaagse realiteit geworden voor – zij het zeer ernstige – maar wel alledaagse delicten, zoals brandstichting de dood ten gevolge hebbend18 en moord op een politieagent bij de arrestatie van de verdachte.19 Met ‘alle-daags’ bedoel ik niet dat wij eraan zouden moeten wennen dat dergelijke ernstige de-licten worden gepleegd, wel dat deze delicten altijd zijn voorgekomen en zullen blij-ven voorkomen. Het afschrikkend effect van de straf is immers zeer beperkt.20 Ik vraag mij ook af waarom wij het een aantal jaren geleden zonder konden stellen.21 Nu dat niet meer het geval blijkt te zijn en wij geconfronteerd worden met een groeiend aan-tal levenslang gestraften in onze gevangenissen moeten wij ons (opnieuw) afvragen wat nu precies beoogd wordt met de levenslange gevangenisstraf en hoe wij deze moeten ten uitvoer leggen. In het vervolg van dit betoog zal ik eerst beschrijven wat ik zie als ‘het irrationele van de levenslange straf’. Hierbij betrek ik zowel de rol van gratie, het beleid van de minis-ter als de wensen van de rechter (2). Om onze regeling te kunnen spiegelen aan die in een ander rechtssysteem bespreek ik vervolgens de regeling van de levenslange straf in Engeland en de toets van het EHRM die dat stelsel heeft moeten ondergaan (3). Uit de rechtspraak van het EHRM trek ik vervolgens enige voorzichtige conclusies voor ons stelsel (4). Hierna ga ik kort in op de ontwikkelingen m.b.t. het Europees arresta-tiebevel (5) en doe ik een voorstel tot wijziging van de tenuitvoerlegging van de le-venslange straf (6). Ik zal bij de behandeling van deze onderwerpen ook putten uit de informatie die ik kreeg van twee levenslanggestraften, die ik gedurende enige jaren maandelijks sprak in het kader van de gevangenisbezoeken met rechtenstudenten van de RUG. De gede-tineerden vertelden mij niet alleen over hun detentiebeleving, maar gaven mij ook toestemming tot inzage in de stukken rond hun gratieprocedures. Ik zal hen in dit ar-tikel omwille van hun privacy aanduiden met A en B.22 2. Het irrationele van de levenslange straf 2.1 Rationalisaties Een levenslange straf is niet te bevatten zo lang; voor degene die haar oplegt, voor de-gene die haar opgelegd krijgt en voor het publiek. Om het onbevattelijke te kunnen bevatten, of: om met deze straf in het reine te komen, wordt de straf wel gelijk gesteld 17 H. Piersma, De drie van Breda: Duitse oorlogsmisdadigers in Nederlandse gevangenschap, 1945-1989,

(dissertatie UvA), Amsterdam: Balans 2005 (Piersma 2005). 18 Rb. ’s-Hertogenbosch, 14 april 2005, LJN AT3873 (R.M.M.). 19 Rb. Almelo, 12 april 2005, LJN: AT3589; vergelijkbaar met Hof Amsterdam, november 1993 (Er-

rol K.) en Hof Arnhem juli 1998, (Benny S), bron mr. Anker. 20 Zie hierover bv. de beschouwing van Van Laanen 2003, p. 418 e.v. 21 Zie bijv. Rb. Assen 26 maart 1976, NJ 1976, 263 (treinkaping Wijster; moord, tweemaal gepleegd,

wederrechtelijke vrijheidsontneming treinpassagiers, etc.: 14 jaar gevangenisstraf). 22 Een en ander in overleg met hun advocaat.

Het irrationele van de levenslange straf

235

aan 20 jaar, of gezegd ‘dat zij in elk geval niet echt levenslang duurt’. Aan die onjuiste (?) opvatting werken ten minste twee mechanismen mee. De eerste is de ongelukkige redactie van artikel 10 Sr waaruit de werkelijke betekenis van de straf pas na grondige bestudering van de vier artikelleden valt af te leiden.23 De tweede is dat de straf van stond af aan24 in een adem wordt genoemd met gratie. Gratie wordt daarom als vast onderdeel van de straf gezien. In de literatuur wordt nog steeds betoogd dat de straf in beginsel wordt gegratieerd.25 Als dat zo is, duurt de straf inderdaad niet levenslang. Dat stelt gerust. Ook voor leken is de straf slecht te peilen, ik denk aan hulpverleners of gedragskundi-gen die beroepsmatig met levenslanggestraften te maken hebben. Zeker wanneer aan hen wordt gevraagd om hun oordeel te geven over de gevaarlijkheid van zo’n delin-quent zullen zij zich afvragen waarom dat oordeel nodig is als de straf inderdaad le-venslang duurt. De boodschap die in de vraag schuilt, is verwarrend. De meest opval-lende rationalisatie van de aard van de levenslange straf las ik dan ook in het psychia-trisch rapport over de levenslang gestrafte B. De man zat al zeer vele jaren vast en was in verband met een door hem ingediend gratieverzoek voor onderzoek in het PBC geplaatst. Omdat het ernaar uitzag dat de behandelaars niet zo gunstig over zijn te-rugkeer naar de vrije maatschappij zouden rapporteren als hijzelf vond dat mogelijk was, ‘dreigde’ B. zijn gratieverzoek in te trekken. Volgens de behandelaars verschafte hem dat ‘een enorme machtspositie’. Daarop volgt: “Mocht betr. op grond van poten-tieel gevaar gedetineerd blijven, dan kan hij door een behandeling te weigeren zichzelf in feite eindeloos gedetineerd houden (mijn curs. WVH).”26 Op deze wijze werd ‘de schuld’ van de tenuitvoerlegging van de levenslange straf bij B. gelegd, alsof niet de rechterlij-ke uitspraak de grondslag vormde voor het ‘eindeloos detineren’ van B. Om te onderzoeken of de diepgewortelde overtuiging dat een levenslange straf niet volledig ten uitvoer wordt gelegd inderdaad een loutere rationalisatie is of dat deze op historische grondslag berust, zal ik het gratiebeleid iets nader onder de loep nemen.

23 Art. 10 lid 1 Sr: “De gevangenisstraf is levenslang of tijdelijk”; art. 10 lid 4 Sr: “Zij kan in geen ge-

val de tijd van twintig jaar te boven gaan”. Met ‘Zij’ is echter alleen de tijdelijke gevangenisstraf bedoeld; de levenslange gevangenisstraf wordt niet nader toegelicht.

24 MvT bij art. 10 Sr 1881 in: H.J. Smidt, Geschiedenis van het wetboek van strafrecht, eerste deel, Haar-lem: Tjeenk Willink 1891 (Smidt 1891), p. 209; zie ook Ten Voorde 2003, p. 272 e.v. over de ge-schiedenis van de wet van 1870, waarbij de levenslange gevangenisstraf werd ingevoerd.

25 Groenhuijsen 1999, p. 194; Ten Voorde 2002, p. 1294 en 2003, p. 279. De laatste beroept zich op o.a J.M. van Bemmelen en W.P.J. Pompe, ‘Gratie aan politieke delinquenten’, NJB 1963 (Van Bemmelen en Pompe 1963-I), p. 11, 12 en het vervolgartikel van dezelfde auteurs: ‘Gratie voor oorlogsmisdadigers’, NJB 1963, p. 62-65 (Van Bemmelen en Pompe 1963-II) en W.H.Overbeek, ‘Artikel 26 Beginselenwet en het zinvol straffen’, TvS LXXIV, (1965), p. 1-16, i.h.b. p. 13: “Het lijkt mij niet nodig te konkluderen (uit het resocialisatiebeginsel neergelegd in de Beginselentwet Ge-vangeniswezen 1953, WVH), dat een opleggen van die straf (levenslange gevangenisstraf, WVH) niet meer mogelijk moet worden geacht”.

26 PBC-rapport inz. B., 12 augustus 1999, p. 59.

W.F. VAN HATTUM

236

2.2 Het gratiebeleid Het draagvlak voor de levenslange gevangenisstraf was bij invoering niet groot.27 In de doctrine zijn sedertdien regelmatig voorstellen gedaan om de straf in de huidige vorm af te schaffen.28 Ook zijn er vanaf de invoering vraagtekens gezet bij de humaniteit van de straf en tekende zich nog in de jaren ’50 en ’60 van de vorige eeuw een groep van gezaghebbende juristen af die zich tegen de volledige tenuitvoerlegging van de levens-lange straf uitsprak.29 Aanleiding om in die jaren aandacht te geven aan de executie van de levenslange straf vormden o.a. de oorlogsmisdadigers, die op dat moment langer (!) moesten wachten op een gratiebeslissing dan commune levenslanggestraften.30 Ook nu verzetten strafrechtsjuristen zich tegen de opsluiting tot de dood er op volgt.31 Beëindiging van de tenuitvoerlegging kan echter slechts32 door middel van gratie. Indien nu de straf alleen dan aanvaardbaar is indien deze in beginsel niet volledig wordt ten uitvoer gelegd, zal moeten worden onderzocht of het gratiebeleid inder-daad daarop is gericht. Bestaat er een trend? Is er sprake van een gewoonte? Het cij-fermateriaal van de afgelopen vijftig jaar is zo schaars dat deze vragen op grond van dat materiaal niet met een gerust hart bevestigend beantwoord kunnen worden. Wij weten slechts dat de beide levenslanggestraften uit de jaren ’50 en ’60 zijn gegratieerd, één van beiden overigens omdat hij terminaal ziek was.33 De levenslanggestraften uit de jaren ’80 zijn nog niet gegratieerd. Zij zitten momenteel op het vinkentouw. Want aan datgene wat wij weten omtrent het gratiebeleid kunnen wij weliswaar misschien niet veel houvast ontlenen, maar zeker wel een beetje.

27 Ten Voorde 2003, p. 271 e.v. 28 Volgens Ten Voorde 2003, p. 278, is alleen W.H. Nagel uitgesproken tegenstander van het voort-

bestaan van de levenslange gevangenisstraf. Maar W.P.J. Pompe, Preadvies voor de Nederlandsche Juristen-Vereeniging, in 1928 en J. Patijn, De voorwaardelijke invrijheidstelling, (dissertatie UvA), ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff 1938 (Patijn 1938) bepleitten dat levenslanggestraften (Pompe: na 15 jaar) voorwaardelijk in vrijheid zouden worden gesteld. Patijn beriep zich vooral op de in an-dere landen geldende VI-regelingen voor levenslanggestraften. Van Bemmelen, ‘De nieuwe Be-ginselenwet’, NJB 1949, p. 469-475 stelde voor de levenslange straf af te schaffen en de tijdelijke te bepalen op 25 jaar. Zie voorts O.J. Cluysenaar, ‘Drie desiderata betreffende onze levenslange straf’, TvS XLVII (1937), p. 329-340, en door hem genoemde literatuur.

29 Als tegenstanders van de volledige tenuitvoerlegging hebben zich toen betoond: Rijksen, Pompe, Van Bemmelen en Overbeek (zie Ten Voorde 2003, p. 278).

30 “De “Vier van Breda” zaten toen 17 jaar; daarmee was de termijn waarbinnen commuun levens-langgestraften op jaren werden gesteld “ruimschoots overschreden”, Van Bemmelen en Pompe-I, p. 11.

31 Tegenstanders van volledige tenuitvoerlegging zijn in elk geval Kelk 2004, Groenhuijsen 1999, Ten Voorde 2002, en ook Van Laanen 2003, zij het dat deze laatste zich enigszins terughoudend opstelt.

32 Een andere manier is het kort geding. Deze mogelijkheid is echter nooit toegepast en zoals de minister eerlijk toegeeft “louter theoretisch” gebleken, Antwoord op Kamervragen, Aanhangsel Handelingen II, 2003/04 nr. 1972, p. 41. Een voorbeeld van een mislukte poging om op die wijze in vrijheid te worden gesteld is de zaak van Kotälla, HR 11 februari 1977, NJ 1977, 255 m.nt. Th.W.v.V.

33 In 1975 (dokter O.), tevens het laatste bekende geval (informatie W. Anker).

Het irrationele van de levenslange straf

237

Over de periode 1889 tot 1963 is bekend dat er 47 veroordeelden met levenslange ge-vangenisstraf in een gevangenis zijn opgenomen. Saillant34 detail is dat deze informa-tie afkomstig is van de Afdeling Gratie van het ministerie van Justitie.35 Aan 32 van de-ze 47 is gratie is verleend; één was ontvlucht. Vijf overleden binnen de zeven jaar, één na 12 jaar en één na 37 jaar, in een krankzinnigengesticht. De overige zeven verkeerden in 1963 nog in detentie. In 1969 waren er nog slechts twee levenslanggestraften die hun straf uitzaten; alle overigen van de 14 levenslanggestraften van na de oorlog wa-ren inmiddels in vrijheid gesteld.36 Door Rijksen is in 1967 berekend dat de straffen na gemiddeld 15,7 jaar werden omgezet in een tijdelijke gevangenisstraf.37 Dit komt over-een met wat de minister in 1950 als zijn beleid uitdroeg, namelijk dat bij levenslangge-straften “gewoonlijk na 15 jaar wordt overwogen of zij voor gratie in aanmerking ko-men”.38 Het was een voortzetting van het beleid van vóór de oorlog.39 In het Rapport van het Centraal College voor de Reclassering van 9 juni 1938 blijkt dat ‘goed gedrag, betoond berouw en inzicht, mogelijkheid van reclassering en de lichamelijke en gees-telijke gesteldheid van de veroordeelde’ belangrijke factoren waren bij de overwegin-gen die tot omzetting van de straf leidden.40 De straf werd nimmer volledig ‘uitge-

34 Saillant, omdat er geen enkele reden is waarom de afdeling Gratie op de hoogte zou moeten zijn

van alle levenslanggestraften als er niet een bijzondere aanleiding voor was. Deze aanleiding is dat alle levenslanggestraften ambtshalve werden onderzocht op de mogelijkheid van gratie.

35 R. Rijksen, Vijf jaar tot levenslang. Langgestraften in de gevangenis te Breda, Alphen aan de Rijn: Samson 1967, p. 121 (Rijksen 1967).

36 Brief van minister van Justitie Polak aan de Tweede Kamer, 29 september 1969, Handelingen II 1969/70, 10329, nr. 1. Deze twee waren nog maar ‘kort geleden’ veroordeeld. De minister zal daarom hebben gedoeld op Dokter O. en Hans van Z.

37 Rijksen heeft ook berekend dat het voor de oorlog langer duurde voordat gratie werd verleend en de gemiddelde detentieduur van levenslanggestraften vóór de oorlog langer was dan erna. Voor de oorlog werd gratie verleend na gemiddeld 17 jaar en duurde de detentie gemiddeld 21,8 jaar; die gemiddelden lagen na de oorlog op resp. 14,4 en 15,7 jaar, Rijksen 1967, p. 122, 123. Zie ook Van Laanen 2003, p. 417. Het door deze laatste gepresenteerde cijfermateriaal lijkt zo op dat van Rijk-sen dat beiden zich waarschijnlijk op één en dezelfde interne nota van het departement baseer-den. Het door mij gepresenteerde getal van 15,7 is het gemiddelde van de gemiddelden voor en na de oorlog.

38 “Omtrent tot levenslange gevangenisstraf veroordeelden wordt gewoonlijk nadat vijftien jaren van hun straftijd verstreken zijn, overwogen of zij voor gratie in aanmerking komen. Blijkt dat het geval te zijn dan worden zij ‘op jaren gesteld’ en komen zij, als alle tot een bepaalde tijd ver-oordeelden, na twee derden van de door het gratiebesluit vastgestelde straftijd te hebben uitge-boet voor voorwaardelijke invrijheidstelling in aanmerking”, aldus de minister bij de behandeling van het wetsontwerp “Nadere voorzieningen betreffende de voorwaardelijke veroordeling en de voorwaardelijke invrijheidstelling”, Bijlagen II, zittingsjaar 1950-51, nr. 1546, MvA p. 6, ook aan-gehaald door G.J. Fleers, Voorwaardelijke in vrijheid. De voorwaardelijke invrijheidstelling in Neder-land, (dissertatie Groningen), Groningen: Rijksuniversiteit Groningen 1976, p. 31.

39 Zie O.E. Schravendijk, ‘Praktijk der levenslange gevangenisstraf. Enige gegevens omtrent het verloop sinds 1886 van de aan commune delinquenten opgelegde levenslange gevangenisstraf’, in Maandschrift voor het gevangeniswezen, 8e jrg. 1957, p. 194-200 (Schravendijk 1957). Schravendijk was hoofd van de afdeling gratie van de Hoofdafdeling Publiekrecht van het ministerie van Justi-tie.

40 Schravendijk 1957, p. 196, 197. Dit lijkt aan te sluiten bij de memorie van toelichting, Smidt 1891, p. 209.

W.F. VAN HATTUM

238

boet’.41 “Deze overtuiging”, schreef A-G Cnopius, verbonden aan het Gerechtshof Arnhem, “was voor mij als lid van het OM aanleiding om, als het moest, zonder enige scrupule een levenslange straf te requireren.”42 In de jaren ’6043 en ’7044 is het beleids-uitgangspunt ‘dat levenslang geen levenslang is’, door de verschillende ministers van Justitie herhaald. In die jaren werd de discussie over de tenuitvoerlegging van de levenslange straf ove-rigens vooral gevoed door de discussie over de “Drie van Breda”. Na de oproep in 1963 van Pompe en Van Bemmelen om aan de Duitse oorlogsmisdadigers gratie te verlenen – een actie die mogelijk was uitgelokt door de minister van Justitie zelf45 – en na het verlenen van strafonderbreking aan Lages, in 1966,46 deed minister van Justitie Polak in 1969 het voorstel om ook bij levenslange gevangenisstraf voorwaardelijke invrijheidstelling mogelijk te maken.47 Het zou een ‘neutrale’ oplossing zijn om van het morele dilemma af te komen waarvoor de levenslange straffen van de drie Duit-sers de regering plaatsten.48 Ondanks dit motief blijkt uit het voorstel tevens dat de re-gering op dat moment van de levenslange gevangenisstraf in de huidige vorm af wilde. De maatschappelijke onrust over de vrijlating van ‘de Drie’ deed de minister echter van zijn voornemen afzien.49 De volgende minister van Justitie, Van Agt, pakte het punt van weer op. Hij was van mening dat er – ook los van de Drie van Breda – be-hoefte bestond aan zo’n wetswijziging.50 “De executie van levenslange gevangenisstraf tot de dood er op volgt, is onverenigbaar met de beginselen waarvan wij moeten uit-gaan om de strafrechtstoepassing inderdaad toepassing van recht te doen blijven.” Van Agt wees daarbij op de bestaande gratiepraktijk: “Kwamen er in de twintiger jaren nog enkele gevallen voor waarvan de strafduur uitliep tot 27 à 29 jaar (deze straffen waren nog voor 1900 opgelegd), na 1945 en vooral na de totstandkoming van de Be-ginselenwet gevangeniswezen (waarvan de geest zich tegen een levenslange verwijde-ring uit de maatschappij verzet) is de strafduur aanmerkelijk verkort. Stelselmatig werden levenslange gevangenisstraffen bij wege van gratie verwisseld in tijdelijke ge-vangenisstraf die leidde tot voorwaardelijke invrijheidstelling op basis van artikel 15 Wetboek van Strafrecht”, zo hield Van Agt de kamer voor. De idee van voorwaarde-

41 Schravendijk 1957, p. 200. 42 A.A. Cnopius in het MBR 1938, p. 51, aangehaald door Schravendijk 1957, p. 197. In de jaren na de

oorlog werd het gratiebeleid nogal getekend door een reactie op de vonnissen van de Bijzondere rechtspleging. Er zou zelfs – in de ogen van sommigen, waaronder Koningin Wilhelmina – zo ruimhartig gratie worden verleend dat gratiëring geen gunst meer was maar systematisch beleid. De ‘wetenschap’ dat doodstraf zou worden omgezet in gevangenisstraf deed de procureur-generaal bij het bijzonder gerechtshof Zaaijer, anders dan Cnopius, niet met een gerust hart deze straf eisen, maar juist zijn eis aanpassen aan de te verwachten omzetting, Piersma 2005, p. 23.

43 Minister van Justitie Samkalden, Handelingen II 1966/67, p. 100. 44 Minister van Justitie Van Agt, Handelingen II 1971/72, 11 714, nr. 3, brief van 25 februari 1972. 45 Piersma 2005, p. 69 e.v. Het betreft minister van Justitie Beerman. 46 Besluit van minister Samkalden, Piersma 2005, p. 87 e.v. 47 Piersma 2005, p. 10, 93 en 95 e.v. 48 Piersma 2005, p. 104. 49 Brief van 29 september 1969, Handelingen II 1969/70, 10 329, nr. 1. 50 Handelingen II 1971/72, 11 714, nr. 3, p. 2.

Het irrationele van de levenslange straf

239

lijke invrijheidstelling was overigens niet nieuw en Nederland zou daarin zeker niet uniek zijn. Reeds minister Modderman sloot niet uit dat voorwaardelijke invrijheid-stelling voor levenslanggestraften in de loop der tijd tot de mogelijkheden zou kunnen behoren51 en uit een onderzoek door Schravendijk was gebleken dat de meeste Wes-terse landen een dergelijke regeling voor levenslanggestraften kenden.52 Kijken we weer naar de commuungestraften dan zien we dat Hans van Z. in 1986, ge-heel in de lijn van het bestaande beleid, na 17 jaar werd gegratieerd. Zijn straf werd omgezet in 28 jaar en zes maanden en de werkelijke detentieduur zou 23 jaar hebben bedragen.53 Zoals blijkt uit het hiervoor gegeven overzichtje werden er pas in de jaren ’80 weer nieuwe levenslange straffen opgelegd. Bij gebrek aan langdurig levenslang-gestraften was gratie dus lange tijd niet aan de orde. Daarmee verdween ook het gra-tiebeleid zoals dat tot 1986 werd voortgezet en dus zo’n 100 jaar bestond, wat uit het zicht. De huidige minister haakt in zijn jongste bericht niet bij de hier gepresenteerde gege-vens aan. In antwoord op de vraag of de rechter een minimumduur van de levenslange straf kan bepalen, schrijft hij aan de Tweede Kamer dat dit niet kan “omdat levenslang in beginsel immers levenslang duurt”. Gelet op de vraag is dit een juist antwoord. Het hoeft niet te impliceren dat het gratiebeleid gewijzigd is. Naar aanleiding van de ove-rige vragen verschaft de minister slechts informatie over het aantal veroordelingen tot levenslange gevangenisstraf vanaf 1960. Daarbij lijkt hij vooral te willen benadrukken dat de kamer zich geen zorgen behoeft te maken over een eventuele vrijlating: “uit de cijfers blijkt dat slechts één onherroepelijke veroordeling tot levenslange gevangenis-straf na 1 januari 1960 is omgezet in een tijdelijke”.54 De minister verbindt hieraan ver-volgens de conclusie dat “(h)et berekenen van gemiddelden” – zoals de duur van de detentie voordat aan een levenslanggestrafte gratie wordt verleend – “niet mogelijk is”. Is hieruit af te leiden dat de minister met het beleid heeft gebroken? Nee, dat heeft hij niet gezegd. Hij heeft zich daarover in het geheel niet uitgelaten. Bovendien heeft hij, door vanaf 1960 te rekenen, het aloude gratiebeleid buiten beschouwing gelaten en daarmee de kwestie ontweken. Het antwoord zal echter wel op tafel moeten ko-men. Het vaste beleid van de administratie is namelijk voor het EHRM, zoals hieron-der zal blijken, een belangrijke factor bij de beoordeling van de rechtmatigheid van zowel de strafoplegging als de tenuitvoerlegging. Het beleid ten aanzien van levens-lange straffen en levenslanggestraften zal mijns inziens dan ook nader moeten wor-den onderzocht. De voorlopige conclusie kan echter zijn dat de rationalisatie dat le-venslange gevangenisstraf geen levenslange tenuitvoerlegging impliceert wel degelijk een historische grondslag heeft in het door de administratie gevoerde gratiebeleid. 51 Patijn 1938, p. 439. 52 Piersma 2005, p. 95, noot 2 en 3. Zie over Schravendijk ook noot 39. 53 Informatie van mr. W. Anker. 54 Aanhangsel Handelingen II, 2003/04 nr. 1972, antwoord op vraag 5. De minister doelt hier waar-

schijnlijk op Hans van Z. immers dateerde het vonnis van Dokter O. uit de jaren ’50 en wordt de-ze veroordeling niet meegeteld. Diens tweede veroordeling tot levenslange straf (1962) zal niet zijn meegerekend.

W.F. VAN HATTUM

240

2.3 Gratie als instrument van tenuitvoerlegging Indien de onzekerheid over het huidige beleid zou worden weggenomen, blijft er nog een andere onzekerheid bestaan. Een enigszins controleerbaar gratiebeleid geeft de individuele veroordeelde immers nog weinig houvast. Hij kan er in de huidige situatie geen recht aan ontlenen. De duur van zijn detentie zal afhangen van tal van variabe-len, omstandigheden die soms wel en soms helemaal niet door hem beïnvloedbaar zijn, zoals zijn leeftijd en eventuele stoornis. Een gemiddelde is in deze slechts een gemiddelde. Zo leert Rijksen dat de gemiddelde detentieduur wordt gedrukt door omzettingen die al na zeven jaar plaatsvonden maar waaraan de voorwaarde was ver-bonden van opname in een inrichting ter verpleging.55 En wat te denken van gratiever-lening omwille van een humane dood? Dit is waarschijnlijk niet de gratie die minister Modderman voor ogen stond toen hij ‘met een bloedend hart’56 het bestaansrecht van de levenslange straf bepleitte. De gronden voor gratie bij levenslange straf zijn echter voor zover ik weet niet gepubliceerd en dus ondoorgrondelijk.57 De Gratiewet biedt de veroordeelde geen enkele zekerheid omtrent zijn vrijlating. Al is zijn gedrag nog zo onberispelijk, zoals dat van A en dat van B, al lijkt elk gevaar geweken – dat weet ik niet van A en B – , dat geeft hem niets in handen. Uiteindelijk geven andere motieven dan humaniteit de doorslag: de vergelding, mogelijk ook de reactie van het grote pu-bliek. Ook procedureel gezien biedt de Gratiewet de gestrafte bijzonder weinig rechtszekerheid. Er bestaat geen recht op een mondelinge behandeling, op het horen van deskundigen over diens gevaarlijkheid, laat staan op een beslissing van de onaf-hankelijke rechter. Zelfs geeft de gratieregeling geen zekerheid dat er binnen een re-delijke termijn op het verzoek wordt beslist. Zo duurden de gratieprocedures van A en B resp. meer dan twee en bijna drie jaar voordat uiteindelijk negatief werd beslist. Het vertrouwen in de gratieerbaarheid van de straf wringt temeer omdat de bejege-ning van de levenslanggestrafte momenteel wel degelijk ‘op de voet van levenslang’ plaatsvindt. Dat is althans de houding van DJI ook na bijvoorbeeld 16 jaar detentie. Dat betekent dat aan een levenslanggestrafte geen (begeleid) verlof wordt verleend, ook niet indien dat de enige manier is om een naaste te kunnen ontmoeten,58 laat staan dat hij in aanmerking komt voor enige vorm van detentiefasering.59 De levenslangge-strafte verkeert intussen wel ‘gewoon’ tussen tijdelijk gestraften en ziet hen één voor 55 Rijksen 1967, p. 124. 56 Smidt 1891, p. 31, ‘met een bloedend hart, want in beginsel deugt zij niet’. 57 De gronden genoemd in art. 2 Gratiewet voegen aan helderheid niets toe. Er bestaat wel een zgn.

Volgprocedure langgestraften, gevw.nr.133/378, gepubliceerd in P.I. 1980, nr. 79, p. 186. Deze volgprocedure dient ertoe de psychische gesteldheid van langgestraften regelmatig (klinisch) te onderzoeken. De uit dergelijk onderzoek resulterende aanbevelingen kunnen ‘gericht zijn op een verkorting van de straf door middel van gratie”. Zie ook: J. Verhagen, ‘Gratie voor langgestraften, uit de gratie?’, Sancties 1992, p. 7-14. Volgens Verhagen is deze procedure gebaseerd op een rege-ling van minister Samkalden uit 1957, “volgens welke in de praktijk in bepaalde situaties (mijn curs. WVH) gratie kan worden verleend”.

58 Dit was het geval tijdens de tenuitvoerlegging van de straf aan B. Een begeleid verlof met vol-doende garanties dat B niet kon onsnappen, moet daarentegen vrij eenvoudig realiseerbaar wor-den geacht.

59 Anders dan in het verleden, zie Schravendijk 1957, p. 211.

Het irrationele van de levenslange straf

241

één vertrekken.60 Het betekent voorts dat hem behandeling wordt onthouden die noodzakelijk wordt geacht voor terugkeer in de vrije maatschappij. Het detentiever-loop van B is daar een voorbeeld van. Door de jaren heen is op verschillende momenten door het PSC geconcludeerd dat B vanwege zijn psychische stoornis een behandeling nodig heeft en verschillende malen heeft B ook zelf om die behandeling verzocht. De behandeling werd echter niet ge-start omdat volgens het PSC “in de situatie waarin betrokkene verkeert, zonder per-spectief op een leven in de maatschappij, het aangaan van een behandeling een niet goed haalbare onderneming (is), én omdat er geen richtinggevend toekomstperspec-tief is”.61 En wat te zeggen van de situatie van A, over wie na een opname in het PSC in het ka-der van zijn gratieverzoek door de medisch adviseur bij het ministerie van Justitie werd gerapporteerd “dat voortzetting van de detentie medisch gezien onverantwoord moet worden geacht” en wiens gratieverzoek vervolgens desalniettemin werd afge-wezen? En dan later toch nog gratie? “Ja”, denkt men te weten, want het vertrouwen in een humane tenuitvoerlegging is groot en al accepteren velen de straf als zodanig, zij accepteren niet de ultieme consequentie daarvan. De rechtspraak zelf draagt aan het uitdragen van deze dubbele boodschap bij. Twee arresten van de Hoge Raad illu-streren dit. 62 Daarin wordt zo zwaar geleund op de gratie als correctiemiddel dat daaraan verwachtingen kunnen worden ontleend. Als dit niet zo is bedoeld, getuigen die uitspraken mijns inziens van onbehoorlijk formalisme. De hierboven geschetste dubbelzinnige houding ten opzichte van de straf noem ik het irrationele van de levenslange straf. De vraag is, of dít irrationele aspect van de straf ook functioneel is. Ik denk het niet. 2.4 Humane tenuitvoerlegging? Aangenomen dat het waar is dat ooit nog eens gratie wordt verleend aan A en B, wat is dan het effect geweest van deze ultieme voor-de-gekhouderij? Want dat is het, als eerst vele jaren lang wordt volgehouden dat er geen perspectief is en vervolgens toch perspectief wordt geboden. In de eerste plaats betekent dit een martelende onzeker-heid voor de veroordeelde. Waarom werd hij immers wekenlang psychiatrisch onder-zocht; waarom moest hij drie jaar wachten op een negatieve beslissing? In de tweede plaats is de kans groot dat dit beleid zorgt voor extra psychische problematiek. In het geval van B is tenslotte sprake van een onnodig getraineerde behandeling waardoor de stoornis zich mogelijk heeft verdiept. De wijze van tenuitvoerlegging, zonder het bieden van enig perspectief, maar wel met gedurig voorhouden van een glimpje hoop op gratie, als een sterretje dat flonkert in de verte maar niet te grijpen is, roept de ver-

60 Voor B was dit bijvoorbeeld een reden om zijn opleiding, die hij met andere gedetineerden was

begonnen, niet af te maken, PBC-rapport inz. B p. 10. 61 PBC-rapport inz. B, p. 7-9. 62 HR 9 november 1999 W, NJ 2000, 334, m.nt. A.H.J. Swart en HR 9 maart 1999, NJ 1999, 435

(Wintirituelen).

W.F. VAN HATTUM

242

gelijking op met de situatie van terdoodveroordeelen in death row.63 De levenslange gevangenisstraf mag dan wel geoorloofd zijn,64 de tenuitvoerlegging kan – gelet op alle omstandigheden – dusdanig schrijnend worden dat er sprake is van een inhumane of vernederende behandeling.65 Eén van die factoren is in elk geval dat levenslanggestraf-ten levenslang (bewust) in spanning kunnen worden gehouden of er voor hun dood gratie wordt verleend. Niet voor niets werd in Duitsland een dergelijke ongeregle-menteerde levenslange straf door het Bundesverfassungsgericht in verbinding ge-bracht met het recht op een menswaardige behandeling en besliste het dat de rechts-positie van levenslanggestraften met wettelijke waarborgen omkleed moet zijn. Het recht op het indienen en de behandeling van een gratieverzoek is daarvoor volgens het Constitutionele Hof onvoldoende.66 Als enig positief effect van de huidige regeling, of liever gezegd het ontbreken daar-van, zie ik het zoethoudertje voor het grote publiek. Als het erop aankomt, kan echter ook de publieke opinie worden getrotseerd, zoals gebeurde bij de beslissing over het lot van de ‘Drie van Breda’. Ook het publiek heeft dus uiteindelijk niets in handen. 2.5 De rechter en de levenslange straf Het vrij constante beeld, namelijk dat de levenslange straf niet volledig wordt ten uit-voer gelegd – al weten we dan niet hoe lang wel67 – wordt nu enigszins vertroebeld door uitspraken, waaruit blijkt dat de rechter op voorhand lijkt te willen uitsluiten dat de veroordeelde ooit terugkeert in de maatschappij, zelfs niet door middel van gratie.68

63 EHRM 7 juli 1989, NJ 1990, 158 m.nt. EAA (Soering/VK). Terdoodveroordeelden moeten van-

wege alle procedures gemiddeld 8 tot 12 jaar op hun executie wachten. 64 HR 9 maart 1999, NJ 1999, 435 (Wintirituelen). 65 Vgl. Soering/VK, r.o. 104. Geen schending van art. 3 EVRM neemt het EHRM aan wanneer de

waarborgen van artikel 5 lid 4 EVRM niet in acht zijn genomen; dit gebrek kan echter wel aanlei-ding kan zijn voor schadevergoeding omdat het gevoelens van frustratie, onzekerheid en angst moet hebben opgeleverd, EHRM 28 maart 2000 (Curley/VK); Zie omtrent schadevergoeding ook de zaken van Stafford, Waite, Easterbrook en Hill tegen het VK, hierna te bespreken.

66 Uitspraak van 21 juni 1977, BverfGE 45, 187, 245 f, NJW 1977, p. 1525-1534, ook aangehaald door A.H.J. Swart, noot onder HR 9 november 1999 W, NJ 2000, 334 (executieovername levenslange straf van Duitsland), i.h.b. p. 1529 rechtsonder: “(…)dass ein menschwürdiger Vollzug der lebenslan-gen Freiheitsstrafe nur dan sichergestellt ist, wenn der Verurteilte eine konkrete und grundsetzlich auch realiseerbare Chance hat, zu einem späteren Zeitpunkt die Freiheit wiedergewinnen zu können; denn der Kern der Menschwürde wirdt getroffen, wenn der Verurteilte ungeachtet der Entwicklung seiner Persön-lichkeit jegliche Hoffnung, seine Freiheit wiederzierlangen, aufgeben muss. Um diese Aussicht die den Vollzug der lebenslangen Strafe nach dem Verständnis der Würde der Person überhaupt erst erträglich macht, in einer Weise abzusichern die verfassungsrechtlichen Anforderungen entspricht, genügt das Insti-tut der Begnadigung allein nicht”.

67 Vgl. Swart 2000, p. 422 lk., die dit noemt: “een tijdelijke straf van een niet tevoren vaststaande duur”.

68 In 1999 maakte Groenhuijsen hier al melding van; hij baseerde zich op ‘een dossierstudie van re-cente ernstige zaken’ (p. 194). Een recent voorbeeld is de uitspraak inzake Lucy de B., Hof ’s-Gravenhage, 18 juni 2004, LJN AP 2846.

Het irrationele van de levenslange straf

243

Deze rechtspraak is al door anderen bekritiseerd.69 De rechter treedt daarmee buiten zijn bevoegdheid, want gratie is een prerogatief van de Kroon. Hij miskent daarmee mijns inziens echter ook de aard van de levenslange gevangenisstraf. Deze straf be-staat immers volgens de meest gehanteerde motiveringen uit een punitief (vergel-dend) en een beveiligend deel. Het punitieve deel kan in beginsel worden bemeten en is dus eindig. Het wordt gerelateerd aan de mate van schuld.70 De duur van het beveili-gingsdeel is niet bij voorbaat vast te stellen, want de noodzaak tot beveiliging is naar zijn aard afhankelijk van factoren die aan verandering onderhevig zijn.71 Opmerkelijk is dat ook de uitspraken waarin de rechter de levenslange straf daadwerkelijk levens-lang wil laten ten uitvoer leggen, zijn gebaseerd op overwegingen van zowel vergel-ding als beveiliging.72 Deze rechters miskennen daarmee dat het beveiligingsdeel niet bepaalbaar is. Zij kunnen niet weten of de verdachte tot zijn dood gevaarlijk zal blij-ven. Een nieuwe behandelmethode, de gevorderde leeftijd of een gewijzigde gezond-heidstoestand kan de gevaarlijkheid van de veroordeelde immers hebben beïnvloed. Deze rechters lopen vooruit op onzekere toekomstige ontwikkelingen. Om op die ontwikkelingen te kunnen inspelen is gratie wel het minste dat tot de mogelijkheden moet blijven behoren. Ook vanuit het oogpunt van een humaan detentiebeleid, waarin resocialisatie van de gedetineerde uitgangspunt behoort te zijn, mag de mogelijkheid van gratie niet ontbreken.73 Beter zou het zijn wanneer de rechter met beide functies van de straf bij de straftoe-meting rekening zou kunnen houden.74 Binnen de huidige regeling is dit echter niet mogelijk.75 In bijvoorbeeld Engeland en Duitsland is dit anders geregeld.

69 Groenhuijsen 1999, p. 195; Hol en Ten Voorde 2001, p. 641; Van Laanen 2003, p. 428; I. Kruijt,

‘Door Lucia de B. tot rechterlijke wanhoop gedreven?’, NJB 2004, afl. 29, p. 1494-1495. 70 Het komt voor dat de rechter de feiten zo ernstig acht dat hij de levenslange (niet te bemeten)

straf uitdrukkelijk wel proportioneel acht aan het (wel bemeetbare) schuldverwijt, zoals in de zaak tegen Jan S., zie Rb. Assen 2 februari 2000 en Hof Leeuwarden 20 juli 2000 LJN AD 8383. In de strafmotivering is de beveiliging van de maatschappij dan ook geen van het schuldverwijt te onderscheiden sanctiedoel.

71 Vgl. EHRM 2 maart 1087, 1046 (Weeks vs UK), r.o. 46. 72 Hof ’s-Gravenhage 18 juni 2004, LJN AP2846 (Lucy de B.), Hof Leeuwarden 28 november 2003,

in conclusie PG onder 7 voor HR 22 maart 2005, LJN AS5881 (W.v.E.). 73 Vgl. Kelk 2004, en BverfGE 45, 187, 245 f, uitspraak van 21 juni 1977, ook gepubliceerd in NJW

1977, p. 1525-1534. 74 Rechters geven dit gemis zelf ook aan, zie Hof ’s-Gravenhage, 18 juni 2003 (Lucy de B.) r.o. 15.21

“Ons recht biedt de rechter geen mogelijkheid om de minimumduur van de levenslange gevange-nisstraf te bepalen.”

75 Dit kan wel door de toepassing van een combinatie van sancties zoals een lange gevangenisstraf en TBS. In deze zaken is het echter niet altijd mogelijk om TBS op te leggen, bijvoorbeeld wegens het ontbreken van een stoornis ten tijde van het delict of het ontbreken van voldoende informatie om dat vast te stellen (art. 37a Sr). Soms bestaat er echter onvoldoende vertrouwen in de beveili-gende werking van de TBS, zoals destijds in de door Knigge aangehaalde uitspraak “de Zwarte Ruiter”, HR 10 september 1957, NJ 1958, 5 m.nt. WP.

W.F. VAN HATTUM

244

3. Engeland76 Engeland – en bijv. Duitsland77 – kennen een verplichte levenslange straf én een wette-lijke regeling voor de tenuitvoerlegging van levenslange straffen. Het één hangt ten nauwste met het andere samen. Indien immers de straf verplicht wordt opgelegd, be-staat er eerder behoefte aan een mogelijkheid die straf na verloop van tijd nader te modelleren. Dit grote verschil met Nederland staat er echter niet aan in de weg toch iets beter naar de regeling van bijvoorbeeld Engeland kijken. Engeland kent namelijk ook een niet-verplichte variant van de levenslange straf. De regeling van beide soorten sancties heeft de afgelopen jaren geleid tot een stroom van klachten bij het EHRM, en niet zonder succes. De Duitse regeling daarentegen lijkt een vrij rustig bestaan te lei-den.78 In de procedures tegen het Verenigd Koninkrijk kwamen drie kwesties in het bijzonder aan de orde, in de eerste plaats schending van artikel 5, eerste lid, EVRM omdat het oorspronkelijke vonnis geen grondslag zou bieden voor voortzetting van de detentie wanneer de veroordeelde geen gevaar meer vormt voor de samenleving; in de tweede plaats schending van artikel 5 lid 4 omdat de beslissing omtrent de voort-zetting van de detentie in handen zou moeten liggen van een onafhankelijke rechter-lijke instantie en in de derde plaats schending van artikel 6 eerste lid omdat de bepa-ling van de minimumduur van de levenslange straf beschouwd zou moeten worden als een onderdeel van de straftoemeting en dus zou moeten worden vastgesteld door een onafhankelijk rechter bij vonniswijzing of kort daarna. Hieronder bespreek ik eerst de Engelse regeling in samenhang met de rechtspraak van het EHRM en zal ik vervol-gens een relatie leggen met de Nederlandse praktijk. In Engeland wordt sinds de afschaffing van de verplichte doodstraf in 1965 onder-scheid gemaakt tussen twee soorten levenslange straf, de discretionary en de mandatory life sentence. De discretionary life sentence is een levenslange straf die – in de daarvoor in aanmerking komende gevallen79– ter vrije keuze van de rechter staat. De mandatory life sentence is in 1965 in de plaats gekomen van de mandatory death penalty,80 en is – zoals de naam zegt – een verplichte sanctie. Deze moet worden opgelegd wanneer de ver-

76 Met dank aan Marieke Wormmeester, die haar doctoraalscriptie bij mij schreef en het door haar

in Engeland verzamelde materiaal aan mij ter beschikking heeft gesteld. Zie M. Wormmeester: Levenslang: een leven lang? Een onderzoek naar de mogelijkheden van invoering van het Engelse sys-teem van Life sentence als oplossing voor het Nederlandse strafgat, (doctoraalscriptie Groningen) Groningen: 2004, geplaatst in de juridische bibliotheek RUG, (Wormmeester 2004).

77 Voor de Duitse regeling verwijs ik naar HR 9 november 1999 W, NJ 2000, 334 en de daarbij door annotator Swart genoemde rechtspraak en literatuur. Voor een heel kort overzicht van regelin-gen in andere Europese landen verwijs ik naar het in de inleiding bedoelde antwoord van de mi-nister aan de kamer van 20 juli 2004, Aanhangsel Handelingen II, 2003/04 nr. 1972.

78 In de rechtspraak van het EHRM ben ik geen klachten over de tenuitvoerlegging van de levens-lange straf in Duitsland tegengekomen.

79 Zie sections 79 en 80 Powers of Criminal Courts (Sentencing) Act 2000, die de sections 1 en 2 van de Criminal Justice Act 1991 hebben vervangen, N. Padfield, Beyond the Tariff. Human rights and the re-lease of life sentence prisoners, Cullompton, Devon: Willan Publishing 2002, p. 1, 2, (Padfield 2002).

80 Death Penalty Act 1965; de uitkomst dat slechts mandatory life sentence een doodstraf kon vervan-gen berustte – net als destijds de invoering van de levenslange gevangenisstraf in Nederland – op een compromis, Padfield 2002, p. 5, Wormmeester 2004, p. 2.

Het irrationele van de levenslange straf

245

dachte schuldig wordt bevonden aan moord. De oorspronkelijke gedachte hierachter is het a life for a life-principe.81 Voor jeugdigen bestond de mandatory life sentence al langer en wordt de sanctie ‘detention at Her Majesty’s pleasure’ genoemd. De discretion-ary life sentence, dus de facultatieve variant van de levenslange straf, wordt opgelegd: ‘where the offence is grave and where there are exceptional circumstances which demonstrate that the offender is a danger to the public and it is not possible to say when the danger will subside”.82 De mandatory life sentence is niet afhankelijk van de gevaarlijkheid van de dader.83 Ook het motief van de dader speelt geen rol,84 noch diens psychische gesteld-heid ten tijde van het delict.85 Het verplichte karakter maakt dat de straf moet worden aangemerkt als een minimumstraf. Het verschil in sanctionering is gebaseerd op de aanname dat ‘murder is a crime of unique heinousness’.86 Het discretionary life sentence-criterium geeft al aan dat de lengte van de straf niet bij voorbaat kan worden vastgesteld. Binnen deze ene sanctie – ‘custodial sentence’ – schuilen zowel een straf als een maatregel.87 De discretionary life sentence bestaat dan ook uit twee delen, namelijk het gedeelte dat dient ter vergelding en afschrikking (re-tribution and deterrence) of wel het vergeldende, straffende deel en het deel dat dient ter beveiliging van de samenleving (protection of the public). Het eerste deel wordt wel aangeduid met the punitive period en het tweede met the security period. Voor de aan-duiding van the punitive period is de term tariff in gebruik geraakt.88 Dit deel van de sanctie moet geheel worden ten uitvoer gelegd. Of de discretionary life prisoner daarna ook gedetineerd moet blijven is afhankelijk van diens gevaarlijkheid. Wordt het risico dat hij voor de samenleving vormt aanvaardbaar geacht, dan wordt hij uit detentie ontslagen (released). Dit betekent niet dat de straf is kwijtgescholden, zoals het geval is bij gratie. De invrijheidstelling geschiedt op basis van life licence, een soort voorwaar-delijke invrijheidstelling die levenslang duurt en die vatbaar is voor herroeping (recall) ‘indien dit noodzakelijk wordt geacht’.89 Alleen gratie (the royal prerogative of mercy) geeft hem zijn volledige vrijheid terug. Invrijheidstelling (release) en gratie (mercy) moeten dus goed van elkaar worden onderscheiden.

81 Justice 1996, Sentenced for life. Reform of the law and procedure for those sentenced to life imprison-

ment, London 1996 (Justice 1996)p. 29. In Nederland wel aangeduid met de bijbeltekst “wie des mensen bloed vergiet, diens bloed zal door de mens vergoten worden” (aangehaald bij de discus-sie over de wederinvoering van de doodstraf door kamerlid Van der Feltz, 1948-49 II nr 591).

82 Easterbrook/VK, r.o. 18; Stone, p. 33: de zgn Hodgson criteria. 83 EHRM 28 mei 2002, (Stafford/VK), r.o. 59. 84 Zowel euthanasie als roofmoord wordt met deze straf bedreigd. 85 Zie de opmerkingen van de mensenrechtenorganisatie Justice, opgenomen in Stafford/VK, r.o.

50 en rechtspraak genoemd in Stafford/VK, r.o. 70, en het rapport van Justice 1996. Wel kan de psychische gesteldheid van de verdachte leiden tot een ander traject, zoals een Hospital Order of – na een insanity plea – een vervolging op grond van doodslag i.p.v. moord.

86 Committee on the Penalty for Homicide, 1993, geciteerd in Stafford/VK, r.o. 45. 87 Vgl. sections 79, 80 Powers of Criminal Courts (Sentencing) Act 2000, opgenomen in Padfield 2002,

p. 1. 88 Padfield 2002, p. 6. 89 Tot voor kort bestond hiervoor geen duidelijk – aan artikel 5 lid 4 EVRM gerelateerd – criterium,

Padfield 2002, p. 24; Justice 1996, p. 77. Zie over life licence ook Wormmeester 2004.

W.F. VAN HATTUM

246

Ook de mandatory life sentence wordt niet standaard volledig ten uitvoer gelegd. Inte-gendeel, de Home Secretary maakte bij de tenuitvoerlegging van juist deze sanctie altijd ruim gebruik van zijn discretionaire bevoegdheid tot invrijheidstelling. Daardoor ontwikkelde zich een beleid voor het vaststellen van de tariff. De levenslange ‘straf’, zowel de discretionary life sentence als de mandatory life sentence bestaat binnen het En-gelse systeem dus in beginsel uit drie te onderscheiden periodes: het punitieve deel ook wel de tariff genoemd, het beveiligende deel of post tariff period en de levenslange voorwaardelijke invrijheidstelling, de life licence. Voor beide vormen van levenslange straf geldt dat zij slechts in zeer exceptionele gevallen ook werkelijk levenslange de-tentie impliceren.90 3.1 De juridisering van het beleid van de Home Secretary De tenuitvoerlegging van de beide vormen van levenslange straf is gedurende de afge-lopen jaren meer en meer gereglementeerd. Ik geef een kort overzicht.91 De beslismomenten in beide levenslange straffen, de vaststelling van de tariff (tariff fixing), release en recall lagen oorspronkelijk alledrie in handen van de Home Secretary, die deze bevoegdheden uitoefende als (afgeleide van) het koninklijke gratierecht.92 Daarin kwam in 1965 verandering, toen een regeling werd getroffen om het release-beleid van de Home Secretary in de gevallen waarin mandatory life sentence was opge-legd en dat als tamelijk mild werd beschouwd, te controleren.93 Aan de feitenrechter werd bij wet de bevoegdheid gegeven om de Home Secretary te adviseren over de peri-ode waarbinnen hij de veroordeelde niet in vrijheid zou moeten stellen.94 Met deze rechterlijke controle op de vaststelling van de tariff, die gericht was tegen een te grote soepelheid in het vrijlatingsbeleid, werd echter tevens de eerste stap gezet op weg naar verduidelijking en daardoor verbetering van de rechtspositie van levenslangge-straften. De volgende stap werd gezet in 1967 met de instelling van een zogeheten Pa-role Board, een onafhankelijk rechterlijk lichaam dat de Home Secretary moest advise-ren over release en recall. In 1983 volgde openbaarmaking van het beleid van de Home Secretary met betrekking tot tariff fixing. Deze bekendmaking had als neveneffect dat the House of Lords in 1993 oordeelde dat álle levenslange gevangenisstraffen uit een tariff en een post tariff-periode bestonden.95 In 1987 had de nationale rechter boven- 90 Stafford/VK, r.o. 71; Justice 1996, p. 25: volgens section 34 CJA 1991 is een rechter die een discretio-

nary life sentence wijst verplicht een tariff te bepalen (…) ‘save in the very exceptional case where the judge considers that the offence is so serious that detention for life is justified by the seriousness of the of-fence alone, irrespective of the risk to the public’. Volgens Stone, A companion guide to life sentences, Ilkley: Owen Wells publishers 1997 p. 31 (Stone1997), is deze mogelijkheid om section 34 buiten toepassing te laten tamelijk theoretisch; in elk geval kende de auteur anno 1997 geen enkel recent voorbeeld. Uit de rechtspraak blijkt voorts van een zeer terughoudende toepassing van deze be-paling, Stone 1997, p. 41. Hierna zullen we echter zien dat Easterbrook (EHRM 12 juni 2003) juist tot deze categorie gestraften behoorde.

91 Deze ontwikkeling is samengevat door het EHRM in Stafford/VK, r.o. 70 e.v. 92 Justice 1996, p. 7 e.v. 93 Justice 1996, p. 9; Padfield 2002, p. 6. 94 Section 1(2) Abolition of the Death Penalty Act 1965, Padfield 2002, p. 5. 95 Inzake Doody e.a., Justice, 1996, p. 13. Stafford/VK, r.o. 39 e.v.

Het irrationele van de levenslange straf

247

dien bepaald dat de Home Secretary gebonden was aan het rechterlijk oordeel over de minimale én maximale lengte van de tariff.96 De invrijheidstelling van een mandatory life prisoner bleef echter geheel ter beoordeling van de administratie.97 In 1991 werd wettelijk voorgeschreven dat de tariff in geval van discretionary life sentence moest worden vastgesteld in open court.98 Tevens werd bepaald dat de tariff in die vonnissen moest worden beschouwd als onderdeel van de straftoemeting.99 In dezelfde wet wer-den de zogeheten Discretionary Lifer Panels (DLPs) in het leven geroepen die de be-voegdheid kregen om discretionary life prisoners in vrijheid te stellen.100 Deze laatste verandering was een rechtstreeks gevolg van101 de rechtspraak van het EHRM in de zaken van Weeks102 en Thynne, Wilson en Gunnell.103 Artikel 5 eerste lid EVRM vereist niet alleen dat de vrijheidsbeneming in overeenstemming is met de wet, maar ook met het doel van het vonnis dat aan de vrijheidsberoving ten grondslag ligt. Er moet met andere woorden sprake zijn van een voldoende oorzakelijk verband (sufficient causal connection of link) tussen de oorspronkelijke veroordeling en de voortzetting van de detentie.104 Indien de redenen tot vrijheidsbeneming (mede) worden gevormd door het gevaar dat de betrokkene vormt vanwege diens psychische stoornis of instabiliteit, heeft de veroordeelde recht op regelmatige beoordeling van de noodzaak van het voortduren van zijn detentie.105 De vrijheidsbeneming wordt immers gebaseerd op gronden die van nature onderhevig zijn aan verandering, grounds that are by their very nature susceptible of change with the passage of time.106 De controle op het voortbestaan van die gronden moet op de voet van artikel 5, vierde lid, EVRM worden opgedragen aan een onafhankelijke instantie die ook de bevoegdheid heeft om de veroordeelde in vrijheid te stellen. Met deze taak nu werden de nieuw in het leven geroepen DLP’s be-last.107 De rechtspositie van discretionary life prisoners werd door al deze regelgeving steeds steviger; die van de mandatory life prisoners bleef echter vrijwel108 ongewijzigd. Hierin kwam verandering naar aanleiding van de procedures die werden aangespannen na-mens een viertal (zeer) jeugdige gestraften aan wie als jeugdmaatregel een mandatory

96 In de zaak Handscomb, Justice 1996, p. 14. 97 Justice 1996, p. 14, 15. 98 Criminal Justice Act (CJA) 1991. 99 Art. 34-1 CJA 1991, zie Stafford/VK, r.o. 31; Easterbrook/VK, r.o. 20. 100 Section 34 CJA 1991, Stafford/VK, r.o. 30 en 31. 101 Justice 1996, p. 22 e.v., Stafford/VK, r.o.72. 102 EHRM 2 maart 1987, r.o. 42 en 58(Weeks/VK); Justice p. 24. 103 EHRM 25 oktober 1990,(Thynne, Wilson and Gunnell/VK). 104 Weeks/VK, r.o.42. 105 Het hof vergeleek deze situatie met zijn uitspraak in Van Droogenbroeck/België, EHRM 24 juni

1982. 106 Weeks/VK, r.o. 46; Thynne, Wilson en Gunnell/VK, r.o. 76. 107 Criminal Justice Act (CJA) 1991, section 34-5. 108 Op grond van nationale rechtspraak (Doody) werd hun wel het recht toegekend om vóór de vast-

stelling van de tariff geïnformeerd te worden over het advies van de feitenrechter en hun stand-punt dienaangaande aan de HS kenbaar te maken, Stone p. 15.

W.F. VAN HATTUM

248

life sentence was opgelegd (detention during Her Majesty’s pleasure).109 In die procedures groeide de nationale kritiek op de wijze van tariff fixing ingeval van verplichte levens-lange straf. Engelse rechters vonden dat een typische rechterstaak.110 In de zaak ex par-te T. en V. werd de beslissing van de Home Secretary om de tariff hoger vast te stellen dan de rechter had geadviseerd, uiteindelijk zelfs door the House of Lords vernietigd. Een belangrijke reden daarvoor was dat deze beslissing was gebaseerd op een grond die eigenlijk nooit werd gebruikt, namelijk ‘de acceptatie van de beslissing door het publiek’111 ofwel public clamour.112 Met de verwerping van deze grond werd het enige inhoudelijke verschil tussen de criteria voor release voor discretionary life sentence en mandatory life sentence opgeheven. Alleen de procedurele verschillen bleven over. Het oordeel van het Europese Hof maakte echter ook daar een eind aan, althans als het ging om mandatory life sentence voor jeugdigen. Het overwoog “dat automatische levenslange straffen opgelegd aan jeugdigen in de praktijk moeten worden be-schouwd als vonnissen van onbepaalde duur die alleen kunnen worden gerechtvaar-digd uit overwegingen van veiligheid en daarom gerelateerd moeten worden geacht aan de waardering van de geestelijke ontwikkeling en de rijpheid van het kind in kwes-tie”. Indien deze sanctie werkelijk bedoeld zou zijn als een levenslange straf “zou zo’n periode hebben geconflicteerd met UN-regels en voor serieuze problemen hebben gezorgd in het licht van art. 3 EVRM”.113 Omdat het in de ogen van het Hof dus geen echte levenslange straffen waren maar deze sancties (overwegend) uit een beveili-gingscomponent bestonden, moest het oordeel over het voortbestaan van de deten-tiegronden worden toevertrouwd aan een rechterlijke instantie als bedoeld in art. 5 lid 4 EVRM. Voorts hakte het hof de knoop door op het punt van de aard van tariff fixing in deze jeugdsancties: de vaststelling van de minimale detentieduur moest in dit soort zaken worden beschouwd als onderdeel van de straftoemeting en wordt dus beheerst door het eerste lid van art. 6 EVRM.114 De positie van minderjarigen werd hierna door wetswijziging gelijk aan die van discretionary life prisoners.115 Alleen volwassen manda-tory life prisoners bleven voor hun invrijheidstelling afhankelijk van de Home Secreta-ry.116 Met het louter uitoefenen van een gunst had diens beleid echter steeds minder te

109 EHRM 21 februari 1996 (Hussain en Sing/VK) en T. en V., de twee tienjarige jongetjes die waren

veroordeeld wegens moord op de tweejarige James Bulger. 110 In de zaak van T. en V. oordeelde the House of Lords: “the power to fix a tariff is nevertheless equiva-

lent to a judge’s sentencing power” (Lord Steyn) en dat “imposition of a tariff (…) has the characteris-tics of an orthodox judicial exercise” (Lord Hope). In de zaak Pierson overwoog de rechter: “the un-deniabel fact is that in fixing a tariff in the individual case the home secretary is making a decision about the punishment of the convicted man” (Lord Steyn); zie Stafford/VK, r.o. 34 e.v.

111 Een van de drie criteria die de HS volgens zijn openbare bekendmaking in 1993 in aanmerking neemt bij zijn beslissing over release van mandatory life sentence, Stafford/VK, r.o. 39; dit criterium was in de praktijk nooit eerder een doorslaggevende factor geweest, Stafford/VK, r.o. 43.

112 Stafford/VK, r.o. 75. 113 Hussain and Singh, aangehaald in Stafford/VK, r.o. 74. 114 Stafford/VK, r.o. 75. 115 Criminal Justice and Court Services Act 2000, Padfield 2002, p. 9, 10; Stafford/VK, r.o. 76. 116 Art. 1-2 Murder Act of ADP Act 1965 en art. 35-2 CJA 1991, vervangen door Crime Sentences Act

1997 sections 28-34, zie Stafford/VK, r.o. 32.

Het irrationele van de levenslange straf

249

maken. Volgens de Engelse rechter vertoonde dat beleid daarom een grote spanning met “ordinary concepts of the rule of law.”117 Na de uitspraak van het EHRM in de zaak van Wynne (zie de inleiding) en zonder gewijzigde wetgeving voelde hij zich echter niet vrij om zelf het roer om te gooien.118 3.2 De omslag naar aanleiding van de Stafford-case119 Sinds Wynne in 1994 een beroep deed op de toepasselijkheid van artikel 5 lid 4 EVRM was het Engelse toneel dus aanzienlijk gewijzigd. De ontwikkelingen sinds 1965 sa-mengevat, ‘was de rol van de Home Secretary steeds moeilijker te verzoenen met de notie van machtenscheiding. Een notie waaraan in de case-law van het EHRM steeds meer waarde wordt toegekend’.120 Werd dus in de zaak van Wynne nog een ‘substantial gap’ aangenomen tussen de discretionary life sentence en de mandatory life sentence, het EHRM nam nu aan dat in domestic law was komen vast te staan dat er voor wat betreft de aard van tariff fixing geen onderscheid meer bestond tussen een discretionary life sentence, een mandatory life sentence voor jeugdigen during Her Majesty’s pleasure of een gewone mandatory life sentence: tariff fixing is in alledrie de sancties onderdeel van de straftoemeting. De fictie dat een mandatory life sentence een levenlange punishment zou zijn, moest worden verlaten: ‘alleen de tariff reflecteert punishment’. Het hof nam daarbij als uitgangspunt de werkelijke positie van de mandatory life prisoner in het natio-nale rechtssysteem121 en keek – zoals we van het EHRM gewoon zijn – dwars door de regelgeving heen. Niet onbelangrijk om op te merken is echter dat het hof zich in deze beslissing (mede) liet leiden door de wetenschap dat het Engelse systeem ook de mo-gelijkheid van whole life tariff sentence kent.122 Het belang van deze overweging lijkt in de hierna te bespreken zaak van Easterbrook echter relatief te zijn. Opnieuw moesten de Engelsen hun regeling bijstellen. Vanaf 1 januari 2003 zal een positief advies van de Parole Board over de vrijlating van een mandatory life prisoner ‘in

117 “the imposition of what is in effect a substantial term of imprisonment by the exercise of executive discre-

tion, without trial lies uneasely with ordinary concepts of the rule of law”, Lord Bingham in the Court of Appeal inzake Stafford, zie Stafford/VK, r.o. 22; in the House of Lords werd dezelfde mening uitgesproken (r.o. 26).

118 Stafford/VK, r.o. 47 119 Stafford/VK, 28 mei 2002, deels gepubliceerd in NJB 2002, p. 1300. 120 (…) with the wider recognition of the need to develop and apply, in relation to mlps, judicial procedures

reflecting standards of independence, fairness and openness, the continuing role of the secretary of state in fixing the tariff and in deciding on a prisoner’s release following expiry, has become increasingly diffi-cult to reconcile with the notion of separation of powers between the executive and the judiciary, a noti-on which has assumed growing importance in the case-law of the Court (…), Stafford/VK, r.o. 78, met verwijzing naar Incal/Turkije.

121 Stafford/VK, r.o. 79: (…) the finding in Wynne (…) can no longer be regarded as reflecting the real position in the domestic criminal justice system of the mandatory life prisoner.

122 Stafford/VK, r.o. 79. In 2001 waren er in Engeland 22 mlps met een whole life tariff, Stafford/VK, r.o. 37,

W.F. VAN HATTUM

250

beginsel’ (normally) worden gevolgd.123 Dit impliceert tevens het recht op een monde-linge behandeling, in aanwezigheid van de mandatory life prisoner, toegankelijkheid van de stukken betreffende de invrijheidstelling en het recht getuigen te ondervragen over zijn gevaarlijkheid. Deze gedragslijn moet zowel worden gevolgd bij de beoorde-ling van een mogelijke release na afloop van de tariff124 als bij een recall.125 De noodzaak van een openbare behandeling werd in de zaak van Waite126 nog eens onderstreept met de overweging: In matters of such crucial importance as the deprivation of liberty and where questions arise involving, for example, an assessment of the applicant’s character or mental state, the Court case-law indicates that it may be essential to the fairness of the pro-ceedings that the applicant be present at an oral hearing. Tot zover de waarborgen bij een regelmatig terugkerende beoordeling van de gevaarlijkheid. Het hof bepaalde echter bovendien dat tariff fixing in alle gevallen beoordeeld diende te worden naar de maat-staven van artikel 6, eerste lid, EVRM.127 3.3 Easterbrook en de bedoeling van de feitenrechter128 De uitdrukkelijke vaststelling van een schending van artikel 6, eerste lid, EVRM in-dien de tariff niet wordt bepaald door een onafhankelijke rechter, had plaats in de zaak van Easterbrook, een discretionary life prisoner.129 Deze beslissing kon nauwelijks een verrassing zijn. De uitspraak is echter van belang vanwege de bijzonderheid dat de rechter Easterbrook een levenslange straf had opgelegd met de bedoeling hem ook daadwerkelijk levenslang op te sluiten.130 De rechter had – in 1988 – het vaststellen van een tariff achterwege gelaten. Dit was en is in geval van een zeer exceptioneel ernstig misdrijf mogelijk.131 De rechtspositionele situatie van de veroordeelde verandert dan in die van een mandatory life prisoner.132 In zijn advies aan de Home Secretary – zeven jaar later – vond de rechter dat in het geval van Easterbrook ‘life should mean life’.133 De

123 EHRM 16 oktober 2003, r.o. 20 (Wynne/VK (2)). Het voorbehoud, gemaakt door de toevoeging

van het bijwoord ‘normally’ lijkt mij echter niet in overeenstemming met de omvang van de be-voegdheid van de onafhankelijke instantie, zoals die door art. 5 lid 4 EVRM wordt geëist.

124 EHRM16 oktober 2003 (Wynne/VK (2)), en EHRM 27 april 2004, (Hill/VK). 125 EHRM 10 december 2003 (Waite/VK), Het betrof een recall door de Home Secretary van een mlp

at Her Majesty’s pleasure. 126 EHRM 10 december 2002 (Waite/VK), r.o. 59. 127 Stafford/VK, r.o.79. 128 EHRM 12 juni 2003 (Easterbrook/VK), besproken door M. Boone, (Boone 2003). 129 Easterbrook had een gewapende roofoverval gepleegd en had kort daarna een agent neergescho-

ten. Mede gelet op zijn zeer lange strafblad werd Easterbrook door de feitenrechter als zeer ge-vaarlijk beschouwd.

130 Ik denk niet – anders dan Boone p. 376, 377 – dat de beslissing ook consequenties heeft voor de administratieve invulling van de tenuitvoerlegging van de straf zoals door middel van voorwaar-delijke of vervroegde invrijheidstelling of plaatsing in een penitentiair programma. In die geval-len wordt aan de strafduur niet getornd, terwijl dit bij de fixing van een tariff wel het geval is, zie hieromtrent ook Stafford/VK, r.o. 87.

131 Stafford/VK, r.o. 79. 132 Zie hierover Stone 1997, p. 41. 133 Easterbrook/VK, r.o. 13.

Het irrationele van de levenslange straf

251

vaststelling van de tariff had echter toch plaats134 en wel op basis van het vaste beleid van de Home Secretary, inhoudende dat geen levenslanggestrafte langer dan 17 jaar vastzit zonder een herbeoordeling door de Parole Board.135 De Home Secretary door-kruiste dus de bedoeling van de rechter. Het hof maakte aan deze toedracht geen woorden vuil. Het trok de lijn door van zijn vorige uitspraken136 en stelde vast dat de vaststelling van de tariff ook bij een discretio-nary life sentence als onderdeel van de straftoemeting moet worden beschouwd.137 De tariff had dus moeten worden vastgesteld door de strafrechter. Nu dat niet was ge-beurd, was er sprake van een schending. Dit mag in de lijn van eerdere uitspraken lig-gen maar het is toch wel opmerkelijk. Hoewel de opstelling van de rechter veel weg heeft van de whole life tariff sentence, een optie die in de zaak Stafford mee had gewo-gen om een tariff van bepaalde duur als onderdeel van de straftoemeting te zien, legde de bedoeling van de rechter nu geen gewicht in de schaal. Het beleid van de Home Of-fice, zoals neergelegd in de brief aan Easterbrook en in de latere beslissingen, lijkt dan ook voor het oordeel van het hof het uitsluitende aanknopingspunt voor het oordeel te zijn. Hieruit zou geconcludeerd kunnen worden dat doorslaggevend is wat door de tenuitvoerleggende instantie aan de veroordeelde wordt toegezegd. 4. De consequenties van deze rechtspraak voor Nederland De uitspraken van het EHRM hebben een belangrijke impuls gegeven aan de verbete-ring van de rechtspositie van levenslanggestraften in Engeland. Dit behoeft geen ver-wondering te wekken. Als eenmaal is vastgesteld dat in die levenslange straf zowel een punitieve als een beveiligende sanctie van elkaar zijn te onderscheiden zal de rechts-positie van de gedetineerde dienovereenkomstig moeten worden aangepast. Een be-veiligende sanctie is nu eenmaal onderworpen aan de vereisten van art. 5 lid 4 EVRM zoals bij ons de maatregel TBS dat ook is. De uitspraken moeten dan ook vooral wor-den gezien in het licht van (de ontwikkeling van) het Engelse rechtssysteem. Het bete-kent echter niet dat de rechtspraak van het Europese Hof geen consequenties kan hebben voor de tenuitvoerlegging van onze levenslange straf. We moeten ons bij-voorbeeld afvragen wat het effect is van het feit dat de levenslange straf wordt opge-legd uit zowel punitieve als beveiligingsdoeleinden. Zit daarin ook niet een zekere ta-riff? Indien voorts zou kunnen worden vastgesteld dat er sprake is van een gewoonte in het gratiebeleid die inhoudt dat de detentie na zeker moment niet meer op basis van vergelding wordt ten uitvoer gelegd, dan zal die tot uitdrukking moeten komen in een rechterlijke beslissing omtrent het minimaal ten uitvoer te leggen deel van de levens-lange straf (art. 6 lid 1 EVRM). En indien in het individuele geval kan worden vastge-

134 In 1988 werd de tariff door de Home Secretary bepaald op 16 jaar. Na een door Easterbrook aan-

gespannen beroep werd deze termijn verkort tot 12,5 jaar. 135 Easterbrook/VK, r.o. 12. 136 Met verwijzing naar o.a. Stafford/VK, r.o. 87. 137 Easterbrook/VK, r.o. 26: “The Court finds that the same analysis applies to the fixing of the tariff for

adults sentenced to discretionary life sentences.”

W.F. VAN HATTUM

252

steld dat de tenuitvoerlegging niet meer plaatsvindt op basis van vergelding, maar slechts op basis van bescherming van de samenleving, zal de noodzaak voor verdere vrijheidsbeneming regelmatig door een rechter moeten worden onderzocht en tot vrijlating moeten leiden indien die rechter van mening is dat de grond voor verdere tenuitvoerlegging is komen te vervallen (art. 5 lid 4 EVRM). De rechtspraak van het Europese Hof in de zaak van Easterbrook laat bovendien zien dat het beleid van de administratie ook van doorslaggevend belang kan zijn in de ge-vallen waarin de rechter te kennen heeft gegeven dat de verdachte tot zijn dood moet blijven vastzitten. De vraag is dus 1. of sprake is van een staand gratiebeleid waarin rekening wordt ge-houden met de twee onderscheiden strafdoelen en 2. of in een individueel geval is vast te stellen dat het punitieve deel van de levenslange straf is geëindigd en het beveili-gingsdeel is ingegaan. Het antwoord op de eerste vraag heb ik vooralsnog in het mid-den gelaten. Wel kan uit de gegevens van de afdeling Gratie, de mededelingen van di-verse ministers en de gevallen van daadwerkelijke gratiëring worden opgemaakt dat het departement van Justitie ruim 100 jaar een gratiebeleid heeft gevoerd dat lijkt op de tariff fixing exercise van de Home Secretary. De vraag is hoe dat nu zit en hoeveel gewicht aan het oude beleid kan worden toegekend. Dit zal eerst aan het licht moeten worden gebracht. Het antwoord op de tweede vraag moet worden gevonden in de tenuitvoerlegging van de straf in het individuele geval. Of de sanctie nog slechts wordt ten uitvoer gelegd uit oogpunt van beveiliging kan niet worden afgeleid uit de opge-legde straf of de motivering daarvan. Het kan echter wel worden opgemaakt uit de de-tentiebejegening. Wanneer bijvoorbeeld wordt besloten om de veroordeelde het be-handelingstraject in te laten gaan, zoals bijvoorbeeld in het geval van Koos H.,138 ligt het voor de hand om te veronderstellen dat men vindt dat hij zijn straf heeft onder-gaan. In het licht van het ‘levenslang is levenslang’-tenuitvoerleggingsbeleid ligt im-mers een voorbereiding op de terugkeer naar de maatschappij niet direct voor de hand. Als er dan toch – toevallig of niet, maar wederom na 17 jaar – behandeld gaat worden, is er kennelijk een bepaalde grens overschreven; deze grens is vergelijkbaar met de ‘tariff’. Dat betekent dat het punitieve deel van de sanctie is ‘uitgeboet’. Als dat niet zo was, ‘is het moeilijk te begrijpen’139 waarom de veroordeelde nu wel in een be-handelkliniek verblijft terwijl dat eerder werd uitgesloten. In het geval dat de veroor-deelde geen behandeling in enge zin nodig lijkt te hebben is de scheidslijn tussen straf en voorbereiding op de terugkeer moeilijker waarneembaar. Het standpunt van Justi-tie moet in dat geval afgeleid worden uit andere aanwijzingen, zoals een in het kader van een gratieverzoek verricht psychiatrisch onderzoek. Het mag duidelijk zijn dat deze manier van vaststellen of de sanctie is overgegaan in een beveiligingsmaatregel niet erg objectief is.

138 Koos H. werd in 1982 veroordeeld en in 1999 in de Van Mesdagkliniek geplaatst, S. van der Zee,

Dossier Zuidwal. Dossier van een seriemoordenaar, Amsterdam: De Bezige Bij 2003, p. 281. 139 Vgl. Stafford/VK, r.o. 81: ‘(…) the applicant (…) must be regarded as having exhausted the punishment

element for his offence (…) – if this were not the case, it is hard to understand why the Secretary of State allowed his release (…).’

Het irrationele van de levenslange straf

253

5. De levenslange gevangenisstraf als de weigeringsgrond voor inter-nationale rechtshulp Tot voor kort kon – als het om de aard van de sanctie ging – alleen de doodstraf of een in ons sanctiestelsel onbekende straf een uitleveringsbeletsel opleveren.140 Dit beletsel geldt nu onder omstandigheden ook voor de levenslange straf. De oorzaak hiervan ligt in de Portugese wetgeving. Deze verbiedt mee te werken aan de oplegging of de tenuitvoerlegging van een levenslange straf in een ander land.141 Om met de wetgeving van Portugal rekening te kunnen houden, laat het Kaderbesluit betreffende het Euro-pees arrestatiebevel – dat ertoe strekt om de uitlevering van verdachten en veroor-deelden tussen de lidstaten van de EU te vergemakkelijken – de landen de mogelijk-heid om het rechtshulpverzoek te weigeren indien “het feit dat aan het Europees aan-houdingsbevel ten grondslag ligt, strafbaar is gesteld met een levenslange vrijheids-straf of een maatregel welke levenslange vrijheidsbeneming meebrengt”.142 De tenuit-voerlegging van het aanhoudingsbevel kan in dat geval afhankelijk worden gesteld van de voorwaarde dat in het rechtsstelsel van de verzoekende lidstaat de mogelijkheid van ‘herziening’ dan wel gratie bestaat. Met ‘herziening’ wordt niet het bijzondere rechtsmiddel van herziening bedoeld maar een herbeoordeling van de noodzaak van voortzetting van de vrijheidsbeneming, ofwel de toets ex artikel 5 lid 4 EVRM. Behal-ve Portugal heeft ook Duitsland deze facultatieve weigeringsgrond in zijn wetgeving geïncorporeerd. Daarbij is gekozen voor de variant dat er zekerheid van een ‘herbe-oordeling’ van de verdere tenuitvoerlegging moet bestaan (art. 83b Wet op de interna-tionale rechtshulp).143 Dit moet volgens de toelichting een afdwingbare aanspraak op

140 A.H.J. Swart, m.m.v. K. Helder, Nederlands Uitleveringsrecht, Zwolle: W.E.J.L. Tjeenk Willink

1986, p. 332-338. 141 Portugal heeft bij de ratificatie van het Europees uitleveringsverdrag ook al dit voorbehoud ge-

maakt: “Portugal shall not grant the extradition of persons who are being demanded in connection with an offence punishable by a life-long sentence or detention order.” Voorbehoud bij art.1, Europees Uit-leveringsverdrag, 13 februari 1990.

142 Art. 5 lid 2 kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van de EU van 13 juni 2002, PbEG 2002 L 190/1: “indien het feit dat aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt, strafbaar is ge-steld met een levenslange vrijheidsstraf of een maatregel welke levenslange vrijheidsbeneming meebrengt, kan de tenuitvoerlegging van het aanhoudingsbevel afhankelijk worden gesteld van de voorwaarde dat in het rechtsstelsel van de uitvaardigende lidstaat de mogelijkheid van herzie-ning van de opgelegde straf of maatregel – op verzoek of ten minste na 20 jaar – bestaat, dan wel van toepassing van gratiemaatregelen waarvoor de betrokkene krachtens de nationale wetgeving of praktijk van die lidstaat in aanmerking kan komen, strekkende tot niet-uitvoering van die straf of maatregel”.

143 Gesetz zur Umsetzung des Rahmenbeschlusses über den Europäischen Haftbefehl und die Übergabever-fahren zwischen den Mitgliedstaaten der Europäischen Union (Europäisches Haftbefehlsgesetz – EuHbG), Bundesgesetzblatt 2004 Teil I nr 38, d.d. 26 juli 2004, ook te vinden op www.bundesjustizministerium.de. Het artikel luidt: ‘§ 83b, Bewilligungshindernisse: Die Ausliefe-rung kann abgelehnt werden, wenn (...) 4. die dem Ersuchen zugrunde liegende Tat nach dem Recht des ersuchenden Mitgliedstaates mit lebenslanger Freiheitsstrafe oder einer sonstigen lebenslangen frei-heitsentziehenden Sanktion bedroht ist oder der Verfolgte zu einer solchen Strafe verurteilt worden war und eine Überprüfung der Vollstreckung der verhängten Strafe oder Sanktion auf Antrag oder von Amts wegen nicht spätestens nach 20 Jahren erfolgt oder (...).’

W.F. VAN HATTUM

254

herbeoordeling zijn; de mogelijkheid van gratie is niet voldoende.144 De overweging die hieraan ten grondslag ligt, luidt dat de Bondsrepubliek de uit- of overlevering moet weigeren als aan het verzoek een straf of strafdreiging ten grondslag ligt “die unerträglich hart ist und unter jedem denkbaren Gesichtspunkt als unangemessen erscheint oder wenn diese als solche grausam, unmenschlich oder erniedrigend ist”.145 Hieruit kan de conclusie worden getrokken dat levenslange straffen zonder herbeoordeling in de ogen van de Bondsrepubliek grausam, unmenschlich oder erniedrigend zijn. Dit corres-pondeert met het standpunt van het Bundesverfassungsgericht over de ongeclausu-leerde levenslange straf.146 Duitsland kent sinds 1982 dan ook een wettelijke regeling van de rechtspositie van levenslanggestraften.147 Zou om een waarborg als bedoeld in de Duitse wet op de internationale rechtshulp worden verzocht, dan kan Nederland daaraan op dit moment geen gevolg geven, behalve dan misschien door een toezeg-ging om voor een delict te vervolgen waarop geen levenslange straf staat. Blekxtoon148 oppert de mogelijkheid dat de minister in dergelijk geval een ad hoc-toezegging zou kunnen doen. Als dat gebeurt zullen er twee categorieën levenslanggestraften ont-staan. Ook de overdracht van een executie van een door Duitsland opgelegde levens-lange straf aan Nederland zal zonder nadere toezeggingen ten aanzien van de rechts-positie van de veroordeelde waarschijnlijk niet meer kunnen plaatsvinden.149 6. Voorstel voor een andere regeling van de levenslange straf In de inleiding heb ik de vraag gesteld waar wij op uitkomen indien we de functie van de levenslange straf houden tegen het licht van doelmatigheid en vergelding. Het ant-woord ligt in het voorgaande besloten: dan dient de levenslange straf te eindigen als de schuld is uitgeboet en is zij in beginsel eindig. Het Nederlandse duale systeem van straf en maatregel lijkt echter niet meer te kunnen voorkomen dat de straf – zoals Geert Knigge het noemde – ‘ontaardt’ in een verkapte beveiligingsmaatregel. Het meest extreme voorbeeld hiervan is de oplegging van een levenslange gevangenisstraf in combinatie met TBS.150 De levenslange straf is bijna altijd een mix van beide strafdoelen. Het irrationele van de levenslange straf zorgde dat de wetgever en de doctrine er vanuit gingen dat in de meeste gevallen de vergelding niet tot de dood hoeft te duren. Er werd tot niet zo lang

144 Gesetzentwurf, Begründung, http://www.bmj.bund.de/media/archive/511.pdf, zie onder 11, p. 46.

“Ob die Überprüfung auf Antrag des Verfolgten oder von Amts wegen erfolgt, ist unerheblich. Entschei-dend ist, dass ein Rechtsanspruch auf Überprüfung besteht. Die immer bestehende Möglichkeit einer Be-gnadigung ist jedoch hierfür nicht ausreichend.”

145 Gesetzentwurf, Begründung, p. 47, met verwijzing naar BverfGE 75, 1, 16 f. (31 maart 1987). 146 Verwezen wordt naar BverfGE 45, 187, 245 f, 21 juni 1977, hierboven aangehaald. 147 Artt. 57a en 57 b StGB. 148 Blekxtoon 2003. 149 HR 9 november 1999 W, NJ 2000, 334 m.nt. A.H.J. Swart. 150 Hof ’s-Gravenhage, 18 juni 2004, LJN AP2846 (Lucy de B.); eerder ook: Rb. Dordrecht 7 juni

2002, LJN AE3834 (Playstationzaak); dit vonnis werd in hoger beroep vernietigd en de straf werd gewijzigd in 20 jaar en TBS (Hof ’s-Gravenhage 28 mei 2003, LJN AF9251).

Het irrationele van de levenslange straf

255

geleden dan ook beleid gevoerd om na 15 jaar ambtshalve te onderzoeken of gratie kon worden verleend. Dit gegeven rechtvaardigt op zichzelf al de vraag of gratie wel het juiste middel is om de straf nader te ‘modelleren’.151 Het gratiebeleid is door het mildere strafklimaat in de jaren na de Tweede Wereldoorlog wat in de vergeethoek geraakt. Sinds de jaren ’80 wordt een levenslange gevangenisstraf echter steeds vaker opgelegd en wordt de rol van gratie weer actueel. Een bijzonderheid daarbij is dat rechters zich in hun vonnis negatief uitspreken over een mogelijke terugkeer van de veroordeelde in de samenleving. De rol van gratie staat ook om die reden ter discussie. De rol van gratie als instrument om de levenslange straf aan te passen aan wat wél aanvaardbaar wordt geacht, berust mijns inziens op een achterhaald vertrouwen in de rechtvaardigheid en de menswaardigheid van het instituut. Ik stelde daarom de vraag aan de orde of het instituut gratie wel voldoende garanties biedt voor een humane tenuitvoerlegging van de straf. Hierboven heb ik zelfs de vraag opgeworpen of de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf niet in strijd komt met art. 3 EVRM. In Duitsland hebben rechtspraak en politiek uit de veranderde opvattingen over grondrechten en menswaardige behandeling de conclusie getrokken dat de rechtspositie van levenslanggestraften verbeterd diende te worden. In Engeland is de rol van de administratie bij het op jaren stellen van levenslange straffen en de beslis-singen tot invrijheidstelling volledig teruggedrongen en een rechtersaangelegenheid geworden. In beide rechtssystemen wordt onderkend dat de levenslange straf zowel een vergeldende als een beveiligende functie heeft. Hieruit wordt bovendien, anders dan bij ons, de consequentie getrokken dat na afloop van het vergeldende deel een si-tuatie ontstaat die vergelijkbaar is met elke andere vrijheidsbenemende beveiligings-maatregel; in deze landen beoordeelt een onafhankelijke rechter de noodzaak van de voortduring van de detentie. Het daarbij gehanteerde criterium is een gevaarscriteri-um en niet bijvoorbeeld het vertrouwen van het publiek in het rechtssysteem (public clamour). Wordt het geen tijd onze wetgeving aan de veranderde opvattingen aan te passen?152 Het is niet nodig om vast te houden aan de levenslange straf ‘omdat de wetgever die destijds heeft ingeruild voor de doodstraf’.153 Anders dan bij invoering van de levens-lange straf bestaan er nu wel andere mogelijkheden voor sanctionering van ernstig en

151 Vgl. Patijn 1938, p. 438. Hij noemt twee staatkundige bezwaren tegen deze toepassing van gratie.

Behalve “dat het geen goed kan doen aan het gezag van de wet wanneer men haar langs omwegen systematisch en van officiële zijde, omzeilt” lijkt het ook niet “in overeenstemming te zijn met de waardigheid van de Kroon dat de gratie gebruikt wordt als lapmiddel”. Deze kwestie speelde ook een rol bij het naoorlogse gratiebeleid, zie noot 42.

152 Ook om andere redenen is het gewenst om ons sanctiestelsel opnieuw te doordenken. Zo ont-breekt het aan voldoende beveiligingsmogelijkheden in geval van een gevaarlijke dader aan wie TBS niet kan worden opgelegd vanwege gebrek aan medewerking aan het onderzoek naar zijn geestvermogens.

153 Vgl. Van Laanen 2003, p. 425. Modderman zei immers dat de levenslange straf ‘een wapen’ is dat de staat ‘vooralsnog (curs. WVH) niet kan missen.’ (Smidt 1891, p. 208). Volgens Patijn stond Modderman ook niet principieel afwijzend tegen een voorwaardelijke invrijheidstelling van le-venslanggestraften. De minister antwoordde op de desbetreffende vraag: “dat hij in beginsel niet gekant was tegen de uitbreiding van de toepassing van VI, maar dat hij bezwaar had daartoe ‘reeds dadelijk’ over te gaan”, Patijn 1938, p. 439.

W.F. VAN HATTUM

256

gevaarlijk gedrag. Ook is het niet nodig deze straf te behouden ter beveiliging van de maatschappij, mits er een beveiligende maatregel voor in de plaats komt. Er bestaat daarentegen aanleiding rekening te houden met de veranderingen in opvatting met betrekking tot de waarborgen rond vrijheidsbeneming en menswaardige behandeling die zich in Europa voltrekken. Het is daarom tijd om het roer om te gooien en helder-heid te scheppen, liever dan te wachten tot de aanwijzing daartoe uit Straatsburg komt. Aansluiting zou kunnen worden gezocht bij het destijds door Rijksen ontvouwde plan.154 Dat lijkt overigens in hoofdlijnen frappant veel op het huidige Engelse en Duitse systeem. Het komt tegemoet aan de eisen van vergeldingsbehoefte en be-scherming van de maatschappij. Het waarborgt tevens de rechten in art. 5 en 6 EVRM. In dit systeem bepaalt namelijk de rechter de strafduur gemeten naar de schuld. Dit is de minimumtermijn die door de administratie ten uitvoer gelegd moet worden. Deze termijn beloopt maximaal het maximum van de tijdelijke gevangenis-straf. De levenslange ‘straf’ vervalt daardoor. Na afloop van de termijn kan de detentie met het oog op de beveiliging van de maatschappij worden verlengd, in een procedure die is omgeven met dezelfde waarborgen als een verlenging van de TBS. De feiten-rechter geeft bij de straftoemeting aan of de straf na afloop voor verlenging door een maatregel in aanmerking kan komen. Om de met een maatregel verlengbare straf op te kunnen leggen is het niet noodzakelijk om al bij de straftoemeting over rapportage m.b.t. de toerekeningsvatbaarheid te beschikken.155 Een dergelijk systeem biedt meer duidelijkheid zowel aan de vrije burger als aan de veroordeelde. Het neemt alle onzekerheid die gepaard gaat met een gratieprocedure weg. De burger weet dat een gevaarlijk geachte dader vast zal blijven zitten en dat de niet-gevaarlijke geachte dader weer vrij zal komen. Hoewel de veroordeelde niet zeker weet of hij na zijn straftijd ook zal worden vrijgelaten, weet hij wel dat de reden om hem langer vast te houden is gelegen in zijn gevaarlijkheid en kan hij op dat punt mo-tivering verlangen en verweer voeren. Hij hoeft niet te vrezen dat hij – bijvoorbeeld om redenen van grote publieke belangstelling – anders zal worden behandeld dan een ander. Deze vrees, namelijk dat de maatschappelijke onrust een negatief effect zal hebben op de gratiebeslissing, is op dit moment waarschijnlijk de belangrijkste reden waarom er niet méér aandacht voor de betreffende gedetineerden wordt gevraagd. Vanwege het geringe aantal levenslang gestraften is immers elke actie, zoals ook het schrijven van dit artikel, gemakkelijk tot individuele gevallen te herleiden. De angst

154 Rijksen 1967, hoofdstuk IX ‘De bescherming van de samenleving’, p. 149 e.v. 155 Ik denk aan de door de rechter zeer gevaarlijk geachte dader die weigert mee te werken aan ob-

servatie, waarvan bijv. sprake is in Hof Amsterdam 12 november 2002, LJN AF4648 (Utrechtse serieverkrachter; de delicten bestonden uit: doodslag, verkrachting tweemaal gepleegd en poging tot verkrachting tweemaal gepleegd). Het hof legde 13 jaar gevangenisstraf op na te hebben overwogen: “Het hof acht het risico aanmerkelijk dat verdachte zonder behandeling opnieuw strafbare feiten zal begaan waardoor de geestelijke en lichamelijk integriteit van anderen ernstig geschaad wordt of kan worden. Er bestaat thans geen enkel zicht op een mogelijke behandeling van verdachte. Deze daardoor verhoogde kans op recidive weegt in het nadeel van verdachte bij de bepaling van de duur van de op te leggen gevangenisstraf.” Als er geen wonder gebeurt (of be-handeling start) staat deze man uiterlijk na 8 jaar en 8 maanden weer net zo gevaarlijk buiten.

Het irrationele van de levenslange straf

257

om de aandacht te trekken van het grote publiek is een bedenkelijke kant van de hui-dige tenuitvoerlegging van de levenslange straf. Want zo worden levenslanggestraften er ook toe veroordeeld om zich te ontzeggen wat de rechtsstaat een ieder juist moet waarborgen, namelijk de gang naar de rechter. In de tweede plaats blijft in het voorge-stelde systeem het perspectief van vrijlating de gehele detentie door aanwezig. Aan het aan de tenuitvoerlegging ten grondslag liggende beginsel van resocialisatie kan in-houd worden gegeven en onnodige psychische schade wordt erdoor voorkomen. Ook voor het publiek is deze duidelijkheid een winstpunt. Indien immers van tevoren vaststaat wat het beleid met betrekking tot de opgelegde sanctie zal zijn, zal het zich des te gemakkelijker neerleggen bij de rechterlijke beslissing.156 Het vertrouwen van het publiek in het strafrechtelijke systeem wordt immers niet minder als de beslissing bij de rechter wordt gelegd in plaats van bij de minister.157 Ook het Openbaar Ministe-rie en de feitenrechter zijn met deze duidelijkheid gebaat. De ondoorzichtigheid van de gratieprocedure heeft immers een gebrek aan vertrouwen in de hand gewerkt zoals blijkt uit de uitspraak van het Hof ’s-Gravenhage inzake Lucy de B.158 Het OM hoeft in zijn eis niet meer af te gaan op een ‘overtuiging’ omtrent de tenuitvoerlegging maar kan ‘requireren’ vanuit de feiten.159 Ten slotte, praktisch gesproken, draagt een wette-lijke regeling van de rechtspositie bij aan een vlot verloop van de rechtshulp in het ka-der van een Europees aanhoudingsbevel. Als nadeel van dit systeem zie ik het loslaten van de morele rem op de toepassing van deze uiterst zware sanctie. Het mag immers zo zijn dat de levenslange straf momen-teel veelvuldig wordt opgelegd, de keuze voor die sanctie wordt niet licht gemaakt en op het geheel van alle lange gevangenisstraffen is een aantal van 26 levenslange straf-fen natuurlijk maar miniem. Om dezelfde gematigde toepassing te verzekeren zal aan strenge voorwaarden voor oplegging moeten zijn voldaan. Aansluiting zou kunnen worden gezocht bij de criteria voor een discretionary life sentence, dus de ernst van het feit, de gevaarlijkheid van de dader en de onvoorspelbaarheid van de ontwikkeling van die gevaarlijkheid.160 Voorts zou deze sanctie alleen moeten kunnen worden opgelegd voor feiten waar nu een levenslange gevangenisstraf op staat en eventuele andere uit-zonderlijk ernstige feiten, zoals doodslag en verkrachting. Een beveiligende maatregel dus na afloop van de straf; wat is immers de functie van de lange gevangenisstraf, eenmaal de vergelding voorbij?

156 Rijksen geeft als geslaagd voorbeeld van duidelijkheid naar het publiek de motivering van de gra-

tieverlening aan de oorlogsmisdadiger Kotälla. Deze gratiëring steunde op de geestesziekte van de veroordeelde. Rijksen, ‘De verdachte en de strafrechtspraak,’ Strafrechtspraak, Assen: van Gorcum 1959, p. 1-28, p. 28 “Het volk aanvaardde het besluit van de landsvrouw, omdat de over-heid de tekst en uitleg had gegeven die zij het volk verschuldigd was.”

157 Vgl. het antwoord van de Engelse regering op het rapport dat aanbeval om de vaststelling van de tariff aan de rechter toe te vertrouwen, aangehaald in Stone 1997, p. 15, 16.

158 Hof ’s-Gravenhage 18 juni 2004, LJN AP2846. 159 Vgl. de opmerking van Cnopius, hiervoor aangehaald. 160 Easterbrook/VK, r.o. 18; Stone 1997, p. 33: de zgn. Hodgson-criteria.