De betekenis van het denken volgens Hannah Arendt
-
Upload
independent -
Category
Documents
-
view
5 -
download
0
Transcript of De betekenis van het denken volgens Hannah Arendt
1
FACULTEIT LETTEREN EN WIJSBEGEERTE
DEPARTEMENT WIJSBEGEERTE
De betekenis van het denken volgens Hannah Arendt
Promotor: prof.dr. Geert Van Eekert
Verhandeling aangeboden tot het
verkrijgen van de graad van
Bachelor in de Wijsbegeerte
door:
Ann De Pooter
Antwerpen, 14 augustus 2014
Academiejaar 2013-2014
2
INHOUDSTAFEL
SIGLA .............................................................................................................. 3
PROLOOG ....................................................................................................... 4
DENKEN ALS ACTIVITEIT ............................................................................. 9
Zijn en verschijnen, de aanvankelijke dualiteit ........................................... 10
Het zelf en het denkende ego ..................................................................... 12
Gezond verstand en waarheid versus het denken en betekenis ................ 13
SOCRATES ALS DE ULTIEME DENKER .................................................... 25
Socrates, geen vakfilosoof ......................................................................... 26
De verschillende gedaantes van Socrates ................................................. 28
De innerlijke dialoog, het twee-in-één ........................................................ 32
HET PROCES EICHMANN ............................................................................ 38
Het kwaad ................................................................................................... 39
Niet denken ................................................................................................. 43
Denken als voorwaarde tegen het kwaad .................................................. 45
EPILOOG ....................................................................................................... 49
BIBLIOGRAFIE .............................................................................................. 52
4
PROLOOG
Het oeuvre van Hannah Arendt staat voornamelijk in het teken van de manier
waarop de Westerse traditie is omgegaan met de noties politiek, handelen en
contemplatie. Meer bepaald onderzoekt zij het actieve leven van de mens
doorheen de geschiedenis, startende vanaf de Griekse traditie. Zij duidt in
haar oeuvre vaak op het onderscheid tussen het actieve leven, de vita activa,
en het ‘klassiek’ filosofisch contemplatieve leven, de vita contemplativa.
Volgens Arendt hebben filosofen steeds een depreciërende blik geworpen op
de dagdagelijkse handelingen van de mens. Daartegenover legt zij de nadruk
op het belang van het handelen waarin men zich als mens ten volle kan
ontplooien. Doorheen haar vroege filosofisch werk is het denken nooit als
zodanig uitgesproken aan bod gekomen maar een aandachtig lezer van haar
oeuvre zal opmerken dat het als thema steeds op de achtergrond aanwezig is.
Arendt heeft denken uitvoeriger behandeld in haar laatste boek, Thinking. The
Life of the Mind (1971). De belangrijkste aanleiding daartoe was haar
aanwezigheid op het proces van de nationaalsocialist Adolf Eichmann in 1961
te Jeruzalem. Arendt ging naar Jeruzalem als reporter voor de krant The New
Yorker wat haar de kans gaf om het proces bij te wonen:
‘to attend this trial was an obligation she owed to her past. She was
interested, as she put it, in understanding Eichmann’s mind (if he had
one) and, through the testimonies and the trial, to explore “the totality of
the moral collapse the Nazis caused in respectable European society”.’1
De bevindingen en haar conclusies over dit proces heeft zij uitgewerkt in het
boek Eichmann in Jerusalem - A Report on the Banality of Evil (1963). Deze
onderneming is enerzijds een voortzetting van haar interesse in politieke
vraagstukken maar anderzijds luidt dit, tot haar eigen verrassing, ook een
nieuw hoofdstuk in dat onder meer zal leiden tot het schrijven van Thinking.
The Life of the Mind.
Vooral de ondertitel, The Banality of Evil, heeft een ongemene
controverse uitgelokt. Zoals deze al doet vermoeden kreeg Arendt, ondanks 1 H. Arendt, Eichmann in Jerusalem. A Report on the Banality of Evil, New York: Viking Press,
5
haar focus op de daders en niet de daden, vooral het verwijt dat zij in dit boek
de gruweldaden van de nazi’s zou banaliseren. Haar betrachting was echter
om aan te tonen dat het kwaad niet noodzakelijk in slechte wil en morele
verdorvenheid wortelt. In Eichmann in Jerusalem maakt Arendt zowel in de
hoedanigheid van journaliste als filosofe de koppeling tussen het kwaad en
gedachteloosheid.
Arendt schrijft in 1971 Thinking. The Life of the Mind waarin zij de
verwevenheid tussen denken en handelen aanhaalt.2 De opzet van deze
reflectie over het leven van de geest zou moeten uitmonden in een driedelige
gedetailleerde historische studie over de mentale activiteiten van de mens:
denken, willen en oordelen. Oordelen is echter nooit afgeraakt wegens het
onverwachte overlijden van Arendt in 1975. Denken is het eerste deel van
deze trilogie die oorspronkelijk kaderde binnen een voordrachtenreeks van de
Gifford-Lectures in Aberdeen. Later werd het postuum gepubliceerd onder de
titel The Life of the Mind door Mary McCarthy, een vriendin van Arendt
Essentieel voor Arendt om Thinking te schrijven was de band tussen
gedachteloosheid, ofwel niet – denken, en het kwaad. Zij maakt in dit boek
een studie over het denken die start bij de bakermat van onze beschaving, de
Griekse antieke filosofen. Voornamelijk in de figuur van Socrates meent zij
een methodische manier van spreken en denken gevonden te hebben waarbij
het kwaad geen kans heeft. Bovenstaande twee beschreven werken,
Eichmann in Jerusalem en Thinking, vormen de basis voor deze scriptie.
Het boek waarmee zij oorspronkelijk bekendheid verwierf is The
Origins of Totalitarianism (1951).3 Het betreft een studie over het ontstaan en
de geschiedenis van de twee totalitaire regimes van de twintigste eeuw, het
nazisme en het stalinisme. Als vervolg hierop maar ook als een algemene
studie van de menselijke vermogens, schrijft Arendt The Human Condition
(1958) waarin het thema van de politieke activiteiten van de mens centraal
staan.4 In deze studie tracht zij een antwoord vinden op de vraag wat het
2 H. Arendt, Thinking. The Life of the Mind, New York: Harcourt Brace Jovanovich, 1978. In dit werk wordt verwezen naar de Nederlandse versie Denken. Het leven van de geest, Zoetermeer: Uitgeverij Klement, 2012. (hierna LG) 3 H. Arendt, The Origins of Totalitarianism, New York: Houghton Mifflin Harcourt Publishing Company, 1951 4 H. Arendt, The Human Condition, Chicago: The University of Chicago Press, 1958
6
betekent om actief in de wereld te zijn. Wat zijn de grondslagen met andere
woorden van een menselijk samenleven in het teken van vrijheid en gelijkheid.
Het actieve leven van de mens wordt uitvoerig beschreven waarbij arbeiden,
werken en handelen als de drie menselijke basisactiviteiten fenomenologisch
worden geanalyseerd. Arendt kaart aan dat de filosofische traditie (vanaf
Plato) een vertekend beeld van de politiek en het actieve leven heeft
opgehangen. Dit uit zich op twee manieren. In de eerste plaats heeft de
filosofie steeds vooringenomenheid getoond ten opzichte van het actieve
leven en het contemplatieve als superieur behandeld. Ten tweede
beschouwde de filosofie in het actieve leven het werken als voornaamste
activiteit terwijl het handelen, dat zich veruitwendigt als een politieke activiteit,
werd beschouwd als een noodzakelijk kwaad. Politiek is voor Arendt echter
iets dat niet inhoudelijk wordt bepaald, het is wel de pluraliteit en de veelheid
aan ideeën van mensen die publiekelijk met elkaar praten en van gedachten
wisselen.
De secundaire literatuur die voor deze scriptie werd gelezen had tot doel
meer inzicht te verwerven in het leven en filosofisch werk van Arendt. Twee
werken van dezelfde auteur staan garant voor een hoogstaand overzicht van
beiden, namelijk de biografie van Elisabeth Young-Bruehl, Hannah Arendt,
For Love of the World en Why Arendt Matters.5
Vervolgens werd een publicatie gelezen die de polemiek rond Arendt
verduidelijkt, Hannah Arendt en de geschiedschrijving. Een controverse. 6
Deze bundel is de neerslag van een lezing die in 2008 werd gehouden door
de Britse historicus Bernard Wasserstein aan de Radboud Universiteit te
Nijmegen. Tijdens deze lezing laat hij zich zeer kritisch uit over Arendts
opvattingen betreffende de Tweede Wereldoorlog. Met name haar
stellingname na het Eichmann proces en haar aanpak, of het gebrek daaraan,
als historica. Daarnaast bevat deze publicatie twee kritische commentaren op
Wassersteins betoog. Ten eerste betreft het een repliek van Dirk De Schutter
en Remi Peeters, twee Vlaamse filosofen en Arendt-kenners. Zij zijn van 5 E. Young-Bruehl, Hannah Arendt. For Love of the World, Yale: University Press, 1982 & Why Arendt Matters. Yale: University Press, 2006. 6 B. Wasserstein, D. De Schutter, R. Peeters, I. Louis Horowitz, Hannah Arendt en de geschiedschrijving. Een controverse, Nijmegen: Uitgeverij DAMON Bundel, 2010.
7
mening dat Wasserstein’ Arendts verdienste als filosofe, die betekenis
probeerde te geven aan deze periode van barbarij, niet erkent. Ten tweede is
er een tekst opgenomen in deze publicatie van de Amerikaanse Arendt -
kenner Irving Louis Horowitz die het eveneens met Wassersteins kritiek
oneens is. Deze publicatie maakt zeer concreet dat hoewel Arendt met haar
filosofische ideeën in staat was een heldere kijk te behouden op wat de
Europese joden was overkomen, zij was ook zelf joodse en is moeten
vluchten voor de nazi’s, steeds op de nodige kritiek kon rekenen.
In deze scriptie worden de noties (kritisch) denken, Socrates en het kwaad
centraal gesteld. Arendt probeert in Denken een manier van denken uit te
stippelen waarbij het kwaad zo weinig mogelijk kans heeft, zij verwoordt dit
als volgt:
‘De vraag viel niet meer te ontwijken: zou de denkactiviteit als zodanig,
de gewoonte om wat toevallig gebeurt of de aandacht trekt te
onderzoeken – zou deze activiteit tot de voorwaarden kunnen behoren
waaronder mensen zich van het kwaad onthouden, of die hen zelfs
daadwerkelijk tegen het kwade “conditioneren”.’?7
Bovenstaande concepten (denken, Socrates en het kwaad) zullen afzonderlijk
worden behandeld maar uiteraard is het de bedoeling om inzicht te krijgen
hoe ze elkaar beïnvloeden en tegelijk afhankelijk van elkaar zijn. Kunnen we
denken zoals Arendt het beschrijft koppelen aan kritisch denken en wat zijn
de noodzakelijke voorwaarden daarvoor? Daarnaast rijst de vraag of deze
manier van denken een garantie kan zijn om het kwaad, waarvoor Eichmann
als voorbeeld wordt uitgewerkt, tegen te gaan. Kan de link worden gelegd
tussen het kwaad en de gedachteloosheid door dieper in te gaan op wat
denken volgens Arendt is?
In het eerste hoofdstuk wordt de Arendtiaanse betekenis van denken
geschetst. Het onderscheid wordt verduidelijkt tussen zijn en verschijnen, om
daarna deze dualiteit verder door te trekken in de mentale activiteit. Arendt
spreekt dan over het zelf en het denkende ego. Zo komt de kern van dit
7 LG, 32
8
hoofdstuk in het vizier, namelijk het verschil en de samenhang tussen denken
en gezond verstand (sensus communis). Vervolgens zal worden beschreven
wat Arendt zelf begrijpt onder de term waarheid om daarna de vraag te stellen
of denken waarheid hetzij zin of betekenis oplevert.
In het tweede hoofdstuk komt Socrates als modelfiguur van de denker
bij uitstek aan bod. Waarom ziet Arendt hem in die rol en welke
eigenschappen heeft Socrates om aan dat ideaalbeeld te voldoen? De
essentie van deze scriptie ligt bij het begrip het twee-in-één. Dit zal worden
verhelderd door twee uitspraken van Socrates en hun betekenis voor het
denken te bespreken. Vervolgens komt de Arendtiaanse interpretatie aan bod
van de begrippen vriendschap en het geweten en zal worden besproken
waarom zij belangrijk zijn in de filosofie van Arendt.
In het derde hoofdstuk tenslotte wordt het belang van kritisch denken
besproken en de gevolgen van niet - denken. Eichmann zal dienen als
exemplarisch voorbeeld. Wat is het gevolg va deze gedachteloosheid voor de
notie het kwaad? In dit hoofdstuk wordt eveneens de nadruk gelegd hoe de
ideeën van Arendt, in verband met gedachteloosheid, doorheen haar oeuvre
geëvolueerd zijn. Dit wordt gedaan door enkele concepten die zij reeds heeft
gevormd in haar eerdere werk, The Origins of Totalitarianism, te vergelijken
met uitspraken die zij doet in Eichmann in Jerusalem. Het belang van het
denken als middel tegen het kwaad zal hier uitvoerig worden uitgewerkt.
9
DENKEN ALS ACTIVITEIT
Wat is denken? Hannah Arendt verwijst in deze optiek veelvuldig naar het
citaat van de Romeinse filosoof Cato: ‘Nooit is een mens actiever dan
wanneer hij niets doet, nooit is hij minder eenzaam dan wanneer hij alleen is.
Wat doen we dan wanneer we niets doen, tenzij denken?’8 Degene die denkt
is dus alleen, maar niet eenzaam en hij doet niet niets maar is in een opperste
toestand van activiteit. In de film van Margarethe von Trotta, Hannah Arendt
(2013), die zich voornamelijk afspeelt rond de controverse over Eichmann, zie
je de actrice die de rol van Arendt vertolkt vaak al rokend op een chaisse -
longue liggen en verder niets doen.9 Moeten we dit tafereel interpreteren als
dat wat Arendt zelf beschrijft over denken? Hoe moeten we deze rustige en
beschouwende houding begrijpen als een activiteit?
Het denken wordt in dit eerste hoofdstuk geschetst aan verschillende
noties die Arendt in Denken uitwerkt. Dit om te begrijpen wat denken voor
haar betekent, filosofisch gezien een absolute trendbreuk met de klassieke
interpretatie ervan. De westerse traditie, vooral tijdens de middeleeuwse
christelijke periode, heeft steeds de nadruk gelegd op de passieve
contemplatie of het schouwen. Het denken moest zich met andere woorden
buigen over de ultieme vragen - ik, de wereld en God - om op die manier
daarover kennis te verwerven. In de Moderne Tijd wordt via de opkomst van
de wetenschappen het denken dan echter wel uiterst actief. In deze periode is
er een alteratie naar een vorm van georganiseerde kennis onder het motto,
alleen wat ik zelf maak kan ik kennen. Terwijl in de Middeleeuwen het denken
dienstmaagd was van de contemplatie wordt het in de Moderne Tijd
dienstmaagd van de wetenschap. Desondanks komt in beide periodes het
denken als een op zichzelf staand ‘emancipatorisch’ gegeven niet aan bod.
Als er immers van Arendts standpunt wordt uitgegaan dat er een
verband bestaat tussen de menselijke potentie om onderscheid te maken
tussen goed en kwaad enerzijds en de aanwezigheid van het denken
anderzijds, is er voldoende reden om aan te nemen dat het denken een veel
8 LG, 34 9 Von Trotta, Margarethe, Hannah Arendt. Zeitgeist Films: United States, 2013, 113min.
10
grotere en andere rol speelt dan steeds werd aangenomen. De conclusie die
zich opdringt is dat de instrumentele opvatting van denken als dienstmaagd
van de theologie en de wetenschappen ernstige gevolgen heeft voor ons
handelen.
Om een eerste stap te zetten in de materie over het denken zoals
Arendt dit interpreteert, zal in dit hoofdstuk de volgende punten worden
verduidelijkt. De vraag wordt gesteld of ‘zijn’ en ‘verschijnen’ samen vallen. Er
is een dualiteit in het denken aan het werk volgens Arendt en we
onderzoeken hoe zij deze rechtvaardigt. Vervolgens wordt deze dualiteit in de
begrippen ‘het zelf ‘en ‘het denkend ego’ geschetst. Daarna wordt het
onderscheid besproken tussen denken en gezond verstand en waarheid en
betekenis. In deze materie wordt dieper ingaan door de notie gezond verstand
(sensus communis) en het denken apart te bespreken. Tenslotte geeft het
voorgaande aanleiding tot de belangrijkste vraagstelling in dit eerste
hoofdstuk, namelijk leidt denken tot waarheid of tot zin en betekenis en wat is
het verschil tussen beiden?
Zijn en Verschijnen, de aanvankelijke dualiteit
In de filosofie van Arendt is pluraliteit de noodzakelijke voorwaarde om als
mens consistent te bestaan en vanuit deze consistentie te handelen. In deze
activiteit, het handelen, openbaart iemand wie hij is.10 Zo schrijft Arendt in
Denken dat elk verschijnend zijnde een toeschouwer verondersteld. Niets
bestaat in het enkelvoud en al wat is, is bestemd om door iemand
waargenomen te worden. ‘Niet de mens maar mensen bewonen deze planeet.
Pluraliteit is de wet van de aarde.’11 Aangezien pluraliteit inhoudt dat er een
samenleving is omvat in leven zijn dus niet gewoon er zijn maar houdt het een
drang in tot zelfvertoon.
Voor Arendt is dit een cruciaal begrip aangezien we als wezens die van
de wereld zijn ons als mens niet kunnen onttrekken aan de realiteit die dit met
zich meebrengt en tegelijkertijd worden we door anderen beoordeeld op onze
deelname in deze wereld. Levende wezens zijn niet slechts in de wereld, ze
10 K.-H. Breier, Arendt, Rotterdam: Leminscaat, 2002, p.57 11 LG, 47
11
zijn van de wereld, ze zijn tegelijk subject en object en kunnen tegelijk
waarnemen en waargenomen worden.12 Uitgangspunt van deze scriptie is dat
het denken in dit zelfvertoon een cruciale rol speelt. Een essentiële vraag
betreft dan ook de geschiktheid van dit denken om überhaupt te verschijnen
dan wel of ze in feite nooit een passende thuis in de wereld kan vinden.
De mentale activiteiten worden onderscheiden van andere activiteiten
door hun onzichtbaarheid, ze zijn immaterieel en ongrijpbaar. Daarentegen
zijn het handelen en oordelen de gevolgen van het denken die echter wel
zichtbaar zijn. Hoewel Arendt dit handelen en oordelen enkel beschouwd als
een bijproduct van het denken, speelt het een grote rol in historische
gebeurtenissen en dringende gevallen. Het is op dit snijpunt waar de
hoedanigheid van de toeschouwer belangrijk wordt aangezien op deze
significante momenten mijn zelfvertoon manifesteert of ik al dan niet kritisch
heb nagedacht.
Dit zelfvertoon of zelfpresentatie is zoals dansen op een slappe koord
en het is al te menselijk om toe te geven aan de verleiding te behagen, te
ontkennen of emoties te onderdrukken. Arendt stelt dat, wat de motieven ook
mogen zijn, het succes of de mislukking van de zelfpresentatie hangt af van
de mate waarin het beeld dat we de wereld presenteren consistent en
duurzaam is. Met andere woorden of dat wat we tonen het resultaat is van wie
we echt zijn, zonder schijn.13 Zij diept het onderscheid tussen zelfvertoon en
zelfpresentatie nog verder uit. Zelfpresentatie behelst een actieve en bewuste
keuze van het beeld dat wordt getoond. Het is uitsluitend mogelijk via een
bepaalde graad van zelfbesef — ‘een vermogen dat inherent is aan het
reflexieve karakter van mentale activiteiten en duidelijk meer is dan louter
bewustzijn’.14 Zelfvertoon daarentegen toont enkel de eigenschappen die een
individu bezit.
Een verheldering hierop is het Socratische gezegde ‘wees zoals je
wenst te verschijnen’.15 Verschijn dus altijd zoals je je aan anderen wenst te
tonen, ook indien je alleen bent en alleen aan jezelf verschijnt. In de wereld is
12 LG, 48 13 Ibid, 66 14 Ibid, 66- 67 15 Ibid, 67
12
er derhalve een dualiteit tussen zijn en verschijnen, of in de termen van Kant
het fenomenale en het noumenale. Deze dualiteit ervaren we evenzeer als
mens van de wereld, in zijn pluraliteit, en in onszelf als individu. Daarnaast
zijn er de onzichtbare mentale activiteiten waarin het denken een belangrijke
positie inneemt en veruitwendigt het oordelen en het handelen deze activiteit.
Voor Arendt werkt deze dualiteit verder door in het denken en duidt zij deze
aan met ‘het zelf’ en ‘het denkende ego’. Als denkend ego trekken we ons
terug uit de wereld van de verschijningen om te denken, en die terugtrekking
is valide. De fout die echter steeds opnieuw wordt gemaakt, volgens Arendt,
is dat die terugtrekking gelijk wordt gesteld aan ‘het ware’, ten koste van de
fenomenale wereld waaruit we ons terugtrekken. Deze stroming, om meer
waarde te hechten aan het niet-verschijnende dan aan het fenomenale, wordt
niet alleen gemaakt door filosofen maar ook door wetenschappers. Ook zij
zoeken immers naar de ultieme waarheid. De terugtrekking uit de wereld
wordt een duurzaamheid en een waarde aangemeten die zij eigenlijk niet
heeft.
Het zelf en het denkend ego, diverse innerlijke ervaringen
Om deze twee innerlijke ervaringen, het zelf en het denkende ego, te
onderbouwen baseert Arendt zich op de theorieën van Kant. In Denken
schrijft zij dat een ‘innerlijk zelf’ noch aan de innerlijke, noch aan de uiterlijke
zintuigen verschijnt. Het innerlijk zelf bezit geen stabiele of permanente
kenmerken.16 ‘In deze stroom van innerlijke verschijnselen kan er zich geen
bestendig of blijvend zelf voordoen.’17 Voor Kant zijn de speculatieve ideeën
over God, vrijheid en onsterfelijkheid eigen aan de rede, ze zijn niet uit de
ervaring gegeven en dus onkenbaar. De rede echter kan het niet helpen ze te
denken en bijgevolg zijn ze van het allergrootste belang voor het leven van de
geest. Deze gedachten zijn het ‘ding-op-zich’, ze zijn voor ons, het zijn geen
fenomenale verschijnselen. Het volgende citaat verduidelijkt dat er een
onderscheid wordt gemaakt tussen het zelf, dat consistent is, en het
denkende ego dat Kants ding-op-zich, hetzij onkenbaar is. 16 LG, 70 17 I. Kant, Kritiek van de zuivere rede, Amsterdam: Boom, 2004, A 381.
13
‘Het was het feit dat “in het bewustzijn van mezelf” tijdens de zuivere
denkactiviteit [...], ik het ding zelf ben [...], ook al is er daarbij niets van
mezelf voor het denken gegeven. Wanneer ik nadenk over de relatie tot
mijzelf in het denken, dan kan het er wel op lijken dat mijn gedachten
“loutere voorstellingen” of manifestaties zijn van een ego dat zelf altijd
verborgen blijft, want gedachten zijn uiteraard nooit zoiets als
eigenschappen die aan een zelf of een persoon kunnen worden
toegeschreven.’18
Het zelf betracht een consistentie en een eenheid, het heeft de capaciteit om
met zichzelf samen te vallen en het onderscheid met het denkende ego is dat
er voor het zelf veel op het spel staat aangezien er een moraliteit wordt
gecreëerd. Voor Arendt is het echter zeer duidelijk dat dit morele zelf een
bijproduct is van het denken, het mag geen doel op zich zijn. Het zelf heeft
bepaalde eigenschappen en een levensverhaal, het streeft naar een vorm van
stabiliteit, eenheid en duurzaamheid omdat het zich in de wereld toont.
Daarnaast is de manier waarop het aan zichzelf verschijnt cruciaal, als een
eenheid.19
Wanneer de ander jou percipieert verschijn je als één-zijnde in de
wereld. De dualiteit die in het denken ontstaat, verdwijnt. Pluraliteit is in de
filosofie van Arendt de menselijke activiteit die verband houdt met het
handelen. Logischerwijs verondersteld pluraliteit een gemeenschapszin of
intersubjectiviteit. De ander zal mij steeds objectiveren en uit mijn
denkactiviteit halen, want op het moment dat ik begin te denken verdwijnt het
fenomenale en alle andere activiteiten vallen daarbij noodzakelijkerwijs stil.
Vice versa echter verdwijnen mijn denkobjecten op het moment dat ik
terugkeer tot de wereld der verschijnselen. Bovendien is het zowel voor Kant
als voor Arendt duidelijk dat het subject steeds hetzelfde blijft in de reële
werkelijkheid. Ook voor Kant gaat het om een ervaring van het denkende ego.
Bijgevolg kan het denkend ego gelijk worden gesteld met Kants ‘ding-an-sich’
volgens het besef dat er in het denken iets is dat niet aan zichzelf kan
verschijnen. Volgende punt is essentieel voor Kant en doet Arendt verder 18 LG, 73-74 19 Ibid, 74
14
ingaan op het begrip van het denkende ego: ‘Het “ik denk” drukt de activiteit
uit waardoor ik mijn bestaan bepaal. Het bestaan is daarbij al gegeven, maar
de wijze waarop ik ben...is nog niet gegeven.’20
Kant legt zo twee belangrijke en natuurlijk verwante eigenschappen
van het denken bloot: zijn snelheid en onstoffelijkheid. Hij legt de nadruk op
de onstoffelijkheid van de intelligibele wereld ten overstaande van de
materiële wereld waar de dingen traag en vast zijn. Hierdoor kan de mens
zich zowel tegelijk als geest en als mens percipiëren. Het denkende ego is
immaterieel, het heeft geen eigenschappen en stoot dus op geen enkele
manier op weerstand van de materie.
Het denken is immaterieel, snel en vluchtig als de wind en het heeft
niet de drang zich in de fenomenale wereld te tonen. Bijgevolg leeft het
denkende ego in het verborgene. Daarnaast is het denkende ego het
destructieve karakter van het denken, het kan blijvend doorvragen omdat het
zich niet inlaat met wat de gevolgen zijn van dit denken voor het zelf. Het is
met geen enkel antwoord definitief tevreden en het zal je steeds confronteren
indien er een inconsistentie is in het denken.
Deze innerlijke samenhang is het resultaat van het denken en het
openbaart zich in het handelen en het oordelen. Beide activiteiten – handelen
en oordelen – moeten zowel in pluraliteit als in particulariteit in
overeenstemming zijn. Indien dit niet zo is zullen deze inconsistenties als
‘losse draadjes’ blijven bestaan. Deze draadjes zijn een metafoor als voedsel
voor het actieve denkend ego, het zal steeds zoeken naar iets om over na te
denken. De enige manier om deze ‘kwelgeest’ tot bedaren te brengen is
consistent te zijn in het denken. Een andere mogelijkheid is te stoppen met
denken indien deze consistentie niet houdbaar blijkt te zijn.
De conclusie dringt zich op dat het zelf en het denkend ego twee
afzonderlijke entiteiten zijn maar dat dit geen absoluut gegeven is, beiden
hebben elkaar nodig. De ervaring van het denken is het opschorten van een
aantal dingen maar het is nooit een finaliteit, je moet altijd naar de wereld en
naar jezelf terugkeren. Het onderscheid dat Arendt maakt tussen het zelf en
het denkende ego is er één dat moet worden gemaakt aangezien de activiteit 20 LG, 74
15
van het zelf in verband wordt gebracht met de activiteit van het kwaad. Het
zelf is zoals we hebben gezien niet vrijblijvend. Bijgevolg is de conclusie
valide dat het denken ook niet vrijblijvend is. Als denken zou worden
uitgevoerd door een instantie die ver van het zelf af staat, zodat deze laatste
nog amper een identiteit heeft, dan zijn ze niet met elkaar in
overeenstemming. Ze kunnen geen dialoog meer met elkaar voeren.
Gezond verstand en waarheid versus het denken en betekenis
Arendt maakt in Denken een differentie tussen het gezond verstand en het
denken. Zij poneert dat de denker historisch gezien steeds geneigd is de
antwoorden te geven op de vragen die hij zich stelde. Het is volgens Arendt
echter zo dat het geven van die antwoorden eerder gebeurd door het gezond
verstand en niet door het denken. Waarom maakt Arendt het verschil tussen
beide begrippen en wat is het belang daarvan voor het onderwerp van deze
studie?
Het gezond verstand betrekt ons op de werkelijkheid en is gericht op het
zoeken naar kennis met het oog op duurzaamheid. Daarnaast leidt dit
vermogen naar een gemeenschapszin en een intersubjectiviteit wat
verondersteld dat het kan worden gedeeld met – en ons tegelijkertijd betrekt
op – anderen. Met andere woorden is het zo dat er voor de oriëntering op de
wereld er anderen zijn die de wereld ook mee bevestigen. Immers wanneer je
als individu bijvoorbeeld een object ziet, ben je afhankelijk van het perspectief
van anderen die dat object mee bevestigen. Deze intersubjectiviteit is in de
filosofie van Arendt erg cruciaal. Indien je teruggetrokken bent in pure
subjectiviteit dan is er geen sprake meer van een wereld en bijgevolg, volgens
Arendt, van de mogelijkheid om te denken. Om dit te onderbouwen verwijst zij
in Denken naar het solipsisme van Descartes. Zij stelt dat iedereen die zich
overgeeft aan het ‘zuivere denken’, bijgevolg volkomen in het enkelvoud of in
eenzaamheid leeft.21
21 LG, 79-80
16
Het is evident dat deze theoretisch egocentrische manier van denken
indruist tegen de pluraliteit en de fenomenologische inzet van Arendts filosofie.
Alleen het gezond verstand kan de werkelijkheid van de wereld bevestigen en
het is maar omdat we een intersubjectieve instantie zijn dat ons ‘zelf ‘maar als
‘zelf’ bevestigd kan worden door anderen. ‘Opvallend onder die
eigenschappen was de zelfgenoegzaamheid: dit ego heeft “geen behoefte
aan een plaats, noch is het afhankelijk van materiële dingen”.’22
Arendt werkt het begrip gezond verstand nader uit met de term sensus
communis. Zij gebruikt in Denken de Latijnse benaming aangezien het hier
een andere betekenis betreft dan de eerste. Arendt interpreteert sensus
communis als een subjectieve oriëntering, een ‘zesde zintuig’ dat onze
andere vijf zintuigen oriënteert op de wereld en met elkaar verbindt. Het kan
niet zoals een lichamelijk orgaan worden gelokaliseerd. Het zou in de
klassieke filosofische denkwijze verleidelijk zijn om dit ‘zesde, onlichamelijke
zintuig’ te plaatsen onder de noemer van het denken dat zich bezighoudt met
immateriële zaken. Het onderscheid tussen de noties gezond verstand en
sensus communis wordt echter nu gemaakt, het laatste houdt zich bezig met
intersubjectiviteit en schrijft mij als mens in de wereld in. 23
‘Denken’ is uiteraard één van de belangrijkste noties in deze scriptie. Het
antwoord op de vraag wat het denken inhoudt is de eigenlijke inzet van
Denken. In de inleiding zijn de twee belangrijkste redenen reeds behandeld
waarom Arendt over denken wenste te schrijven. Ten eerste is dit het
Eichmann-proces met specifieke aandacht voor het niet-denken en de
gevolgen daarvan. Ten tweede is er ook historisch aanleiding geweest,
namelijk de interesse van Arendt voor de manier waarop het denken tot nu
toe in een contemplatieve rol werd geduwd. Interessant is echter dat terwijl zij
schrijft over denken zij met een nieuwe moeilijkheid wordt geconfronteerd.
Door de vraag naar het denken te stellen, stelt ze immers opnieuw een
metafysische vraag, dit terwijl de metafysica dood is.24 Het is niet de intentie
om het einde van de metafysica historisch volledig te schetsen, een korte
22 LG, 79 23 Ibid, 83 24 Ibid, 35
17
verduidelijking van deze materie is echter wel noodzakelijk in het belang van
deze scriptie.
Bij Kant krijgt de metafysische behoefte een moreel statuut vermits hij
stelt dat de vragen die het fysische te boven gaan eigen zijn aan de rede,
bijgevolg zijn het vragen die de mens altijd zullen blijven plagen. Een
theoretische discipline, als wetenschap, is er voor de metafysica echter niet
meer weggelegd. Ze verandert van koningin van een ontologische
wetenschap. Dit wil zeggen dat de metafysica als de begronding en de
bekroning van de wetenschappen evolueert naar een metafysisch stadium dat
voorbijgestreefd is. Deze ontwikkeling heeft verschillende oorzaken maar het
is toch vooral vanwege de opkomst van de wetenschappen in de Moderne
Tijd dat haar statuut als wetenschap onhoudbaar bleek te zijn.
Beduidend voor de filosofie van Arendt is vooral de teloorgang van het
onderscheid tussen het zinnelijke en het bovenzinnelijke.25 Hiermee is de
metafysische idee verbonden dat wat niet aan de zintuigen gegeven is maar
wel de verschijningsgrond vormt voor wat bestaat (Onbewogen Beweger,
Ideeën, God,...), meer echt of meer waar zou zijn dan dat wat verschijnt. Er
wordt aan dit ‘zijn’ een waarheid toegelicht die alleen op een allegorische
manier kan worden uitgelegd en ons niet rechtstreeks kan bereiken. Het is
met andere woorden een waarheid die zich voorbij het zintuiglijke bevindt. Dit
einde, of omkering, betekent voor Arendt enerzijds dat zij de vraag naar het
denken op een nieuwe manier kan stellen zonder rekening te moeten houden
met het traditionele metafysische kader maar anderzijds dat het stellen van
deze vraag zeer precair is geworden. Het referentiekader waarbinnen het
denken eeuwenlang heeft plaatsgevonden is ineengestuikt waardoor de vraag
naar wat denken precies inhoudt mogelijk eens zo belangrijk is geworden.
Arendt is fenomenologe in de zin dat de ander, de verschijnselen en de
wereld altijd al gegeven zijn. Dit is ook zeer uitgesproken in Denken omdat zij
in het produceren van haar gedachten geen alleenstaande positie inneemt.
Deze worden steeds gekoppeld en getoetst aan ‘belanghebbende’ personen
doorheen de geschiedenis waarmee ze ‘levendige gesprekken’ houdt. Op
deze manier zijn het voor Arendt gesprekspartners in haar denkervaring. Zij 25 LG, 37
18
waarschuwt er dan ook voor om met het einde van de metafysica niet
tegelijkertijd de schatten van het verleden te vernietigen. 26 Tegen die
achtergrond zal haar studie over denken plaatsvinden.
In tegenstelling tot het gezond verstand vindt het denken niet plaats in
een intersubjectiviteit. Het is een solitaire gebeurtenis die alleen in het individu
afspeelt. Daarnaast moet het met een zekere afstand gebeuren die ervoor
zorgt dat we de dingen in zijn geheel kunnen overzien waardoor we er niet
onmiddellijk bij betrokken zijn. De gerichtheid van het denken levert ook geen
duurzaamheid op zoals bij het gezond verstand, integendeel: het produceert
geen vaststaande resultaten. Arendt vat het denken op als een activiteit
aangezien we maar aan het denken zijn indien we actief denken. Anders
geformuleerd: niet omgaan met loutere resultaten van het denken maar deze
telkens opnieuw doordenken, ontdooien en hun betekenis ondervragen.27 Het
denken houdt zich bezig met de onophoudelijke bevraging van dat wat zich
aan ons voordoet met het doel betekenis te vinden.
De vraag ‘waarom denken we’ is volgens Arendt niet de juiste vraag
omdat die ons op het verkeerde been zou kunnen zetten. In het denken ben
je bezig met onbeantwoordbare vragen, met betekenis. Waarom - denken is
vragen opnieuw plaatsen in een middel - doel structuur, daar waar het denken
juist niet bezig is met of gericht is op resultaten. De vaststelling van waaruit
we echter kunnen vertrekken is, zolang er mensen zijn is er een behoefte om
te denken.28
De vraag die we ons wel moeten stellen volgens Arendt is ‘wat zet ons
aan het denken’. In Denken formuleert zij een aantal antwoorden. Zo
analyseert zij onder andere het Griekse en het Romeinse reactie op deze
vraag. De belangrijkste en meest verrassende conclusie echter die Arendt
maakt is dat deze antwoorden onbetrouwbaar zijn, ze worden immers
gegeven door ‘professionele denkers’, ofwel filosofen. Het probleem dat zij
opmerkt bij dit soort denkers is dat boven gestelde vraag – ‘wat zet ons aan
het denken’ – niet ontspringt aan zijn denkervaring. De vraag wordt bij hen
eerder van buitenaf gesteld. Dit valt samen met eventuele professionele 26 LG, 40 27 Ibid, 111 28 Ibid, 171
19
belangen of met het gezond verstand. De antwoorden zijn bijgevolg te vaag of
te algemeen om voor het dagdagelijkse leven betekenis te hebben.29
Het onvermogen van het denken om van zichzelf rekenschap af te
leggen heeft ook te maken met het feit dat het denkende ego niet verschijnt.
Het trekt zich juist terug uit de fenomenale wereld en we kunnen er dus weinig
vat op krijgen. ‘Het is een gladde figuur, niet alleen voor anderen onzichtbaar,
maar ook voor het zelf onaantastbaar, onmogelijk vast te grijpen.’30 Juist met
de vraag echter, ‘wat zet ons aan het denken’ worden er manieren gezocht
om deze gladde figuur van het denkende ego uit zijn schelp of zijn
schuilplaats te halen. Op die manier wordt getracht de behoefte van het
denken verder te expliciteren. De methode die Arendt ziet om dit te doen is te
zoeken naar een ‘model’ ofwel een voorbeeld van een denker die toch geen
vakfilosoof is. Zij vindt dit in de figuur van Socrates.
Denken en gezond verstand zijn vijandige broertjes in de zin dat ze
verschillende eigenschappen hebben maar allicht niet zonder elkaar kunnen.
Het gezond verstand is gericht op duurzaamheid en oriënteert de mens via
het vermogen van intersubjectiviteit op de werkelijkheid waardoor we gericht
zijn op de ander en de wereld, vice versa worden we als een zelf bevestigt.
Het denken daarentegen is onophoudelijk bezig met de bevraging van wat
zich aan ons voordoet, daarbij is een zekere distantiëring noodzakelijk om
een overzicht te kunnen bewaren.
Het is dan niet verwonderlijk dat er tussen het gezond verstand en het
denken een strijd speelt. Het contrasterend feit is dat het denken de
antwoorden op de onbeantwoordbare vragen niet verwacht. Het ontdooit en
ondervraagt daarentegen deze antwoorden telkens opnieuw zonder gericht te
zijn op een bepaalde graad van duurzaamheid, waardoor het pure activiteit is.
Het denken keert met andere woorden alle gangbare verhoudingen die we
kennen vanuit het gezond verstand om. Al wat zich aan onze zintuigen
voordoet, en vervolgens door het gezond verstand wordt verenigt, vernietigt
het denken. Een punt van belang om nog te duiden is dat het denken
ondertussen wel iets creëert. Er kan een getuigenis achterblijven dat er zich
29 LG, 214 30 Ibid, 215
20
een denkactiviteit heeft voltrokken bijvoorbeeld in de taal of gestolde
begrippen. Maar het denken, voor zover het activiteit is, zal die begrippen
opnieuw vloeibaar maken en telkens opnieuw in zijn veelvuldigheid zichtbaar
maken.
De vraag die zich nu opdringt is waar het denken in uitmondt? Leidt dit naar
kennis, waarheid of zin en betekenis en hoe interpreteert Arendt deze
begrippen? Om dit gegeven uit te werken maakt zij in Denken gebruik van het
onderscheid dat Kant maakt tussen de rede en het verstand.
‘”Begrippen van de rede stellen ons in staat om te begrijpen [...], zoals
de begrippen van het verstand ons in staat stellen om waarnemingen te
vatten” [...]. Met andere woorden, het verstand verlangt te vatten wat aan
onze zintuigen gegeven is, maar de rede [...] verlangt de betekenis
ervan te begrijpen. Het hoogste criterium van kennis is waarheid.’31
Dit citaat van Kant onderbouwt de theorie dat de rede het zoeken naar zin en
betekenis begeleidt en bijgevolg onder de noemer van het denken valt. De
rede vraagt zich niet af of überhaupt iets bestaat, want dat wordt altijd al
aangenomen in de fenomenale wereld. Het denken kan ons het gevoel
ontnemen dat we thuis zijn in de wereld – het is immers destructief – maar het
blijft de moeite waard de vragen te stellen.
De vragen van het verstand daarentegen zijn op zoek naar waarheid of
kennis en deze zijn principieel te beantwoorden. Het zijn de vragen van de
wetenschappen die in het verlengde liggen van het gezond verstand. Dit
verlangt echter louter te kennen, en doet de vraag naar zin en betekenis
doorgaans snel af als doelloos. De zoektocht naar waarheid wordt ingegeven
door de dorst naar kennis over de werkelijkheid zoals die zich aan ons
voordoet. Het is een betrachting ons te oriënteren in en op de wereld. Het
doel van het verstand is dus kennis in zijn aantoonbare vorm of waarheid.32
Arendt benadrukt niettemin dat ook hier een vorm van denken aan het werk is.
Zij refereert ernaar als vooruitgangsdenken: het steeds meer willen weten en
31 LG, 91 32 Ibid, 87
21
de grenzen verleggen waardoor de wetenschap een ongelimiteerde
vooruitgang kent.33
Opvallend is, dat juist hier de term waarheid een dubieuze betekenis
krijgt. Indien wetenschappers immers een waarheid ontdekt hebben, zouden
ze dan ophouden met verder te zoeken naar een andere waarheid? Neen,
elke waarheid is eveneens tijdelijk. Ook het denken dat hier werkzaam is stelt
steeds terug in vraag, maar niet met dezelfde inzet als het denken dat gericht
is op zin en betekenis. Het onderscheid zit in het doel van waaruit dit denken
vertrekt. Wat zou er gebeuren indien wetenschappers akkoord zouden gaan
dat zij het ultieme antwoord gevonden hebben? Ten eerste zou verdere werk
overbodig worden. Ten tweede blijven wetenschappers steeds gebonden aan
de beperkingen van het gezond verstand. We zien in dit ‘wetenschappelijk
denken’ dat het waarheidsbegrip een transformatie ondergaat. Van een ultiem
en niet te kennen doel in de klassieke metafysische traditie wordt de waarheid
nu omgevormd tot een reeks juiste uitspraken die maar een tijdelijke
geldigheid en algemeenheid hebben tot er een andere waarheid wordt
ontdekt.34
De fundamentele tegenstelling tussen waarheid en betekenis kan nog
verder worden uitgewerkt aan de hand van het onderscheidt tussen rationele -
en feitelijke waarheden. In navolging van Leibniz gaat Arendt hier in Truth and
Politics omwille van het totalitarisme dieper op in. Een rationele waarheid is
zonder uitzondering noodzakelijk of, er worden nieuwe theorieën ontdekt
zoals bijvoorbeeld de wiskunde. Deze waarheid is dwingend, universeel en
voor iedereen met dezelfde intellectuele vermogens toegankelijk. Feitelijke
waarheden zijn echter veranderlijk, contingent en het tegendeel is mogelijk. Er
kan over worden gelogen of ze kunnen worden ontkent. Deze waarheid laat
zich op een minder noodzakelijke manier gelden dan een rationele waarheid
en is beperkt. Het gaat hier over feiten die niet voor iedereen toegankelijk zijn
of kunnen worden bijgewoond. Op grote schaal worden dit dan
33 LG, 88 34 Ibid, 89
22
georganiseerde leugens en totalitaire regimes ontkennen feitelijke waarheden
op grote schaal.35
‘[...] seeks to reproduce a consistent picture and if the facts do not agree
with the official fiction, the facts are treated as non-facts. Arendt believes
that at the root of totalitarian communities is a lack of common sense
among the members and the ability to accept dubious ‘facts’.36
Gezond verstand, wetenschap en waarheid liggen in elkaars verlengde.
Welke soort waarheid het ook betreft — een rationele of feitelijke — ze blijft
steeds gericht op de bevestiging van de werkelijkheid, zoals zij zich aan ons
voordoet en tot verschijning wordt gebracht. De wetenschappen en het
verstand zijn erop gericht onze oriëntatie in de wereld mogelijk te maken.
Zin en betekenis zijn het antoniem, het zijn niet de hoe maar de waarom
vragen. ‘Van het denken waarheid verwachten, betekent dat we de behoefte
om te denken verwarren met de drang om te weten.’37 Betekenis is niet iets
dat door wiskundige formules of wetenschappelijke inzichten kan worden
verkregen of worden bevestigt. Zij ontstaat vanuit de rede en het zijn de
vragen die voorbij de grenzen van onze kennis reiken. Arendt blijft in Denken
over deze materie vrij vaag. De vraag stelt zich echter, indien we met het
gezond verstand waarheid kunnen bekomen, wat zijn dan de criteria van een
denken dat leidt tot zin en betekenis? Het lijkt dat Arendt dit zo evident vindt
dat verdere toelichting niet meer nodig is. Zij poneert wel dat als mensen hun
honger naar betekenis via de activiteit van het denken ooit verloren dan
zouden ze meer dan waarschijnlijk niet langer bekwaam zijn om bijvoorbeeld
kunstwerken te produceren. Ze zouden bovendien ook het vermogen
verliezen om al die beantwoordbare vragen te stellen waarop elke beschaving
gebouwd is.38 Impliciet wil Arendt hiermee duiden dat denken en gezond
verstand met elkaar zijn verbonden maar een ander doel voor ogen hebben.
Sterker zelfs, dat de onbeantwoordbare vragen de mogelijkheidsvoorwaarde
is voor de beantwoordbare vragen. 35 LG, 93 36 K. A. Fry, A Guide for the Perplexed, Arendt, New York: Continuum, 2009, p. 20 37 LG, 96 38Ibid, 97
23
De analogie kan worden gemaakt met Kant die in de Kritiek van de
Zuivere Rede via het transcendentaal idealisme de grenzen van de kennis
aangeeft en zo de theoretische kennis in kaart brengt. In volgende metafoor is
het eiland het ‘ding für mich’ waar de wetenschap betrouwbaar kan worden
beschreven. De objectiviteit van die wetenschap wordt gerechtvaardigd op
basis van een transcendentale subjectiviteit, de copernicaanse revolutie. Met
andere woorden: de objectiviteit van de wetenschap wordt verantwoord op
basis van de universele transcendentale structuur van het object. Dit is de a
priori structuur in tijd en ruimte van de wetenschap en de categorieën. Het
object van die wetenschappen is echter zeer beperkt en dan bevinden we ons
op de woelige zee. Dit is Kants ‘ding an sich’ dat veel weidser en uitgebreider
is, maar ook gevaarlijker. Je kan immers belanden in transcendentale schijn
die je misleidt. De aantrekkingskracht ervan is echter zo sterk dat we het niet
kunnen laten ons op die woelige zee te begeven. Het is het avontuur van de
filosoof die niet alleen wetenschapsfilosofie beoefent maar eveneens zin en
betekenis vragen stelt. Kant stelt dat het eiland ontzettend belangrijk is.
Tegelijk moet je dit domein begrenzen om plaats te maken voor die sfeer
waarin zin en betekenis vragen kunnen worden gesteld die niet vrijblijvend
zijn. Daarnaast is het historisch onmiskenbaar dat welke evolutie of revolutie
de filosofie ook doormaakt, deze vragen verdwijnen niet.
Dit eerste hoofdstuk toont aan dat vanuit de eeuwenoude differentie tussen
zijn en verschijnen de notie pluraliteit vorm krijgt als de menselijke conditie om
consistent te handelen. De mens is wezen van de wereld met een drang tot
zelfvertoon. We kunnen ons niet onttrekken aan de realiteit van die wereld
waarin we zowel actor zijn en worden waargenomen. Dit gegeven resulteert in
een dualiteit tussen enerzijds het zelf dat streeft naar duurzaamheid en
gericht is op zelfvertoon. Anderzijds verwijst Arendt naar het denkende ego
dat alle gestolde gedachten en begrippen telkens opnieuw zal ontdooien.
Vooruitlopende op het hoofdstuk over Socrates is het belangrijk om te weten
dat deze twee in vriendschap moeten kunnen leven. Volgens Arendt wordt
deze dualiteit – zijn en verschijnen – nog verder doorgevoerd in het verschil
tussen denken en gezond verstand, met in hun verlengde de noties waarheid
24
en zin of betekenis. De drang om te kennen en te weten, de wetenschap, ligt
in het verlengde van het gezond verstand om oriëntering in de wereld
mogelijk te maken. Het is de activiteit die erop gericht is om de waarheid te
ontdekken en te bevestigen. De rede echter bevredigt de nood om ‘voorbij de
grenzen van onze kennis te denken’ en probeert de diepere betekenis te
achterhalen. Arendt verwijst in Denken hiervoor naar Kant. Het denken is het
vermogen dat steeds opnieuw alles in vraag zal stellen en nooit tevreden is –
tegengesteld aan de waarheid – met een definitief antwoord. Het is cruciaal in
de filosofie van Arendt om deze twee vermogens strikt van elkaar gescheiden
te houden zodat het denken als activiteit niet aan belang zou inboeten. In
onze westerse maatschappij wordt er sowieso al veel meer belang gehecht
aan doel-middel vragen en resultaatgerichte methoden waardoor het denken
dat totaal geen materieel product vervaardigt met de nodige scepsis wordt
benaderd.
25
SOCRATES ALS DE ULTIEME DENKER
Het denkende ego is het immateriële of de onzichtbare activiteit van het
denken. Op basis van dit onvermogen om rekenschap af te leggen en geen
zichtbare resultaten op te leveren krijgen we er geen tot weinig vat op.
Desondanks is het van belang om het denkende ego uit zijn ‘schelp’, zijn
schuilplaats te halen om op die manier de behoefte van het denken verder te
expliciteren.39
De beste methode volgens Hannah Arendt om dat denken te
betrappen, op te sporen hoe het werkt en hoe die activiteit zich uiteindelijk
voltrekt is door een ‘model’ te zoeken. Iemand die dat denken in zekere zin
belichaamd. Arendt treft dit aan bij Socrates. In Denken beschrijft zij dat hij de
filosoof is waartoe we ons kunnen wenden, omgevormd echter van een
historisch figuur tot een model. Dit heeft tot gevolg dat zij Socrates niet
voorstelt zoals Aristoteles hem overlevert, niet als degene die het ‘begrip’
heeft ontdekt. Integendeel, zij haalt Socrates juist uit deze rol en laat hem het
tegenovergestelde doen. Hij is de denker bij uitstek en daardoor is hij dus niet
in staat de definitie te geven van wat X is. Als de ‘ultieme denker’ ontmantelt
hij immers alles wat gestold is tot een algemeen begrip en ontdooit het.40
Om te duiden hoe Arendt dit gegeven interpreteert geeft zij volgend
voorbeeld: ‘Het woord huis is zoiets als een bevroren gedachte, die het
denken moet ontdooien telkens wanneer het de oorspronkelijke betekenis
tracht te ontdekken.’41 Het knelpunt is dat het denken stolt in begrippen en
zelfstandige naamwoorden zoals het woord huis. Dit terwijl het denken in
eerste instantie afgeleid is uit bijzondere gevallen waar dan gaandeweg in
meer algemene termen over wordt nagedacht. De geldende regel is dan tot
een maatstaf geworden waarvan de essentie verloren is gegaan. Het denken
moet er terug vat op krijgen door alles opnieuw in beweging te zetten en zijn
betekenis bloot te leggen. Betekenis wordt derhalve pas duidelijk wanneer de
denkende geest steeds opnieuw over deze algemene begrippen reflecteert.
Het woord ‘huis’ houdt voor Arendt iets veel minder tastbaar in dan louter een
39 LG, 215 40 Ibid, 216 41 Ibid, 220
26
structuur die we effectief kunnen waarnemen. Het behelst eveneens de
gedachte ‘iemand te huisvesten’. Het woord huis is de maatstaf, die al wat
met wonen verband houdt impliceert. Dit verondersteld dat er over nagedacht
is wat het inhoudt om gehuisvest te zijn, te wonen, een huis te hebben.42
In dit hoofdstuk wordt besproken waarom Arendt voor Socrates als ideaaltype
opteert en welke criteria zij vooropstelt. Daarnaast wordt de rol die haar
metafysicakritiek hierbij speelt verduidelijkt. Vervolgens wordt Socrates in zijn
verschillende ‘gedaantes’ geschetst, namelijk als horzel, vroedvrouw en
sidderrog. Nadat de rol van Socrates zo concreter wordt in het denken van
Arendt komt het wezenlijke aspect van het denken in het vizier, het twee-in-
één. Twee uitspraken van Socrates worden behandeld om deze notie ten
eerste verder uit te diepen en ten tweede helderheid te brengen in hun belang
voor Arendts visie over denken. De begrippen vriendschap en het geweten
zijn cruciaal om dit centrale begrip van het twee-in-één te bevatten en verder
te expliciteren wat de implicatie ervan inhoudt.
Socrates, geen vakfilosoof
De keuze voor Socrates houdt rechtsreeks verband met het feit dat volgens
Arendt ‘vakfilosofen’ geen adequaat antwoord geven op wat de betekenis van
denken inhoudt. Zij kiezen in hun methode en denken voor een wereldvlucht
om op die manier te ontsnappen aan de werkelijkheid. Zij beschrijft in Denken
bijvoorbeeld dat het denken bij de Romeinen de mogelijkheid was om te
ontsnappen aan de ellende van het dagelijkse bestaan.43
Om de betekenis van het denken beter in de verf te zetten
implementeert Arendt een deconstructie van het verleden die exemplarisch is
voor haar metafysicakritiek. Het is noodzakelijk dat zij breekt met deze
metafysische traditie om een uitweg te vinden uit de problematiek van de in
het totalitaire handelen vastgelopen structuren in de westerse beschaving. Zij
beschouwt het verleden niet als afgedaan maar wil dit wel her - denken. De
waardevolle elementen uit het verleden moeten worden gebruikt om een
nieuwe kijk op de toekomst te werpen. Vanuit die deconstructieve methode, 42 LG, 220 43 Ibid, 199
27
ongeacht of het gaat over de denkpatronen van Plato of het Christendom,
beschrijft zij die trends met als objectief te wijzen op de gevolgen dat dergelijk
denken meebracht. Zij doet dit niet om het verleden te veroordelen. Deze
analyse wordt doorgevoerd om te traceren welke denkwijzen achter de
machtsverhoudingen zitten.
‘The conviction that everything that happens on earth must be
comprehensible to man can lead to interpreting history by
commonplaces. [...] It means, rather, examining and bearing consciously
the burden which our century has placed on us — neither denying its
existence nor submitting meekly to its weight. Comprehension, in short,
means the unpremeditated, attentive facing up to, and resisting of, reality
— whatever it may be.’44
De criteria van Arendts keuze voor Socrates zijn het gevolg van dit
deconstructief omgaan met de geschiedenis, die leidt tot een metafysicakritiek.
Het ‘model’ mag geen vakfilosoof zijn, die hebben de neiging zich op te
sluiten in het denken. Het moet iemand zijn die de passie voor het denken en
het handelen, die tegenstrijdig zijn, toch verenigt maar ze niet tot verzoening
brengt. Bijgevolg iemand die in beide domeinen, denken en handelen, even
thuis is. Socrates vervult de rol van ‘de denker’ in die zin dat hij zich niet
bekeert tot de velen. Hij ondervraagt mensen en gaat niet op in de massa
maar neemt ook geen afstand van de ‘meute’. Tegelijkertijd echter trekt hij
zich niet terug in zijn eigen waarheid. Hij gaat weldegelijk de confrontatie aan
en begeeft zich op de marktplaats. Socrates heeft eveneens niet de ambitie
om te heersen, of zelf overheerst wenst te worden. Hier speelt het belang van
de vrijheid van denken hetzij het vermogen zelf te kunnen denken en zichzelf
te kunnen losmaken van de heersende opinies. Als denken dus een activiteit
is, een proces als iets dat zich maar kan voltrekken doorheen het denken zelf,
moet het ook iemand zijn die deze activiteit ten volle kan uithouden.45
Deze activiteit komt geheel tot uiting in het aporetische karakter van de
Socratische dialogen die overgeleverd zijn door Plato. Een aporie is een
44 H. Arendt, The Origins of Totalitarianism, New York: Schoken Books,2004, p. xxxvi. 45 LG, 215-216
28
filosofisch probleem dat onoplosbaar is, niet omdat er te weinig is over
nagedacht maar door de aard van het probleem zelf. De discussie leidt
nergens toe ofwel draait ze in cirkels rond. Zo zal Socrates zelf argumenten in
beweging zetten door vragen te stellen waarop hijzelf de antwoorden niet
heeft. Indien dan het dialogeren resulteert in een uitspraak zal Socrates
voorstellen gewoon opnieuw te beginnen.46 Arendt ziet in het denken deze
‘vruchteloosheid’ eveneens aan het werk. Zij poneert dat denken een aporie is
die verbonden is met de activiteit van het denken zelf. Dit aporetische verloop
van de Socratische dialoog is volgens Arendt het voorbeeld hoe denken op
zoek gaat naar betekenis. Er kan nooit een einddoel worden bereikt, de
resultaten van het denken moeten telkens opnieuw worden onderzocht en
bevraagt. Een belangrijk kenmerk van de activiteit van het denken heeft zij op
die manier blootgelegd: haar circulariteit. Dit duidt zowel op haar doelloosheid
als op het feit dat er geen definitief resultaat kan worden bereikt.
De verschillende gedaantes van Socrates
Indien de denkactiviteit bij Socrates wordt bepaald, verschijnt het denken als
een ‘vermogen’ dat geactiveerd moet worden. Dit impliceert dat het geleerd
kan worden. Niet als een capaciteit die kan worden onderwezen maar wel als
een potentie die wordt aangewakkerd of bevrijdt. In Denken beschrijft Arendt
de verschillende gedaantes van Socrates die typerend zijn voor de manier
waarop hij tewerk ging.
Socrates wordt omschreven als een horzel. Een horzel is dat wat prikt,
de mensen wakker maakt of in deze context ‘tot denken wekt’. Het zet aan tot
onderzoeken, het maakt dat anderen zich ongemakkelijk gaan voelen. Deze
analogie van Socrates met een horzel heeft te maken met het gegeven dat
denken en ten volle leven voor hem identiek zijn. Een niet-denkend leven is
niet de moeite waard geleefd te worden, het wordt in zijn potentie niet volledig
waargemaakt. Bijgevolg zijn mensen die niet denken voor Socrates
‘slaapwandelaars’, mensen die op halve kracht leven. 47 Om dit te
concretiseren verwijst Arendt in Denken naar de relatie met het totalitarisme.
46 LG, 218 47 Ibid, 221
29
Zij geeft aan dat een omkering van fundamentele geboden van de westerse
moraliteit uitsluitend kunnen gebeuren in maatschappijen waar ‘iedereen in
diepe slaap verzonken was’.48
Socrates als vroedvrouw. Dit denkbeeld beoogt niet te verwoorden dat
Socrates zal helpen om filosofische systemen op de wereld te zetten, als
leraar of als begeleider. In deze metafoor treedt hij op als iemand die mensen
verlost van hun gedachten die altijd al impliciet aanwezig zijn. Ze hebben ze
echter nog niet geëxpliciteerd. Hij laat mensen bevallen van ideeën waarvan
ze niet bewust zijn dat ze er zwanger van zijn. Via zijn maieutiek probeert hij
de ideeën te laten ‘verschijnen’ om zo de niet onderzochte opinies en
vooroordelen uit te zuiveren die hen verhinderen te denken. Hij maakt die
vooronderstellingen – die geneigd zijn impliciet te blijven – expliciet om de
weg vrij te maken voor het denken.49 Hoe Socrates dit zelf zag word duidelijk
in de volgende passage uit de Thaetetus van Plato (150 C-D).
‘Want in mijn geval is ook nog in het volgende opzicht identiek met dat
der vroedvrouwen: ik kan zelf geen wijsheid baren. Velen hebben mij al
het verwijt gemaakt dat ik altijd vragen stel aan de anderen, en dat ik
over geen enkel probleem enige opheldering kan verstrekken, omdat ik
niet de minste wijsheid bezit. Wel, dat verwijt is juist. [...] Maar kijk eens
naar hen die met me omgaan. In het begin lijken sommigen onder hen
dom, erg dom zelfs. Maar allen maken ze, naarmate onze omgang
voortduurt, [...] ongelooflijke vorderingen;[...] Ook dit is zonneklaar: nooit
hebben ze om het even wat bij mij geleerd; zijzelf hebben bij zichzelf
veel prachtige ontdekkingen gedaan en ter wereld gebracht.’50
Een laatste beeldspraak is Socrates als sidderrog. Deze heeft het vermogen
anderen te verlammen omdat hij ze infecteert met zijn eigen verlamming. Het
is bijgevolg een gedeelde ervaring en niet iets dat louter overgedragen wordt.
Als horzel maakt Socrates de mensen wakker en in die zin steekt hij.
Desalniettemin, van zodra de denkactiviteit optreedt ontstaat er tegelijkertijd
een soort van verlamming. Socrates verlamde zichzelf en iedereen met wie hij 48 LG, 227 49 Ibid, 222 50 K. Verrycken, Historisch overzicht van de wijsbegeerte. Antwerpen: Universitas, p. 58.
30
in contact kwam. Deze verlamming is uitsluitend van buitenaf gezien een
nietsdoen, innerlijk wordt het gevoeld als de hoogste staat van actief en
levend zijn (cfr. citaat Cato). Daarnaast wordt de verlamming ook veroorzaakt
door het destructieve karakter van het denken, het feit dat het zijn eigen
manifestatie voortdurend onderuithaalt.51
De vraag dringt zich op of het denken, gezien dit aporetische karakter,
geen resultaten nalaat? Enerzijds wordt de circulariteit van het denken
blootgelegd. Anderzijds stelt Arendt dat het echter niet zo is dat het denken
geen resultaten nalaat of zonder gevolg blijft. Het heeft wel degelijk effect op
het oordelen en handelen maar het is geen doel op zich, zij beschouwd dit als
een louter neveneffect. Het denken streeft er niet naar betere mensen te zijn
of om beter te oordelen of te handelen. Het is wel een feit dat van zodra je
denkt er een aantal dingen gebeuren: het denken maakt wortels, het maakt
ons tot personen.52
De metafoor van ‘de wind’ hanteert Arendt in Denken om te motiveren dat het
denken zich bezig houdt met onzichtbaarheden en eveneens een onzichtbare
activiteit is. Ook hiervoor verwijst zij naar Socrates die deze metafoor
aanwendde. ‘De winden zelf zijn onzichtbaar, maar wat ze doen kunnen we
wel zien, en we voelen ze in zekere zin ook opsteken.’ 53 Deze metafoor staat
voor de vluchtigheid van het denken. De activiteit die wordt onderbroken door
andere werkzaamheden die onze aandacht vragen, en daarnaast ook terug te
brengen zijn naar het ontdooien van de algemene begrippen. De indrukken,
ideeën of wat ook aan ons verstand mag ontspringen tegen het einde van de
dag moeten steeds opnieuw worden onderzocht en herdacht. Dit is het
destructieve karakter van het denkende ego. Het is de stormwind van het
denken die de bevroren gedachten, normen, waarden en maatstaven
wegblaast. Het is telkens terug in de wind gaan staan en als een boom
meebewegen met die wind. Trachten om geen bedekking ertegen zoeken
zelfs als we bijna helemaal worden weggeblazen en de verleiding om
beschutting te zoeken zeer groot is, maar dan stop je met denken.
51 LG, 224 52 Ibid, 244 53 Ibid, 223
31
Het gevaar voor nihilisme is dan ook reëel. Zoals Arendt het denken
voorstelt berooft het mensen van ‘iets’ en geeft het niets in de plaats. Volgens
Arendt is dit de vergissing van het nihilisme. In het denken is het essentieel
een fase te doorlopen waarin alles wordt weggeblazen en alle aanvaardbare
opinies en waarden worden ontkent. Deze ontkenning is niet het eindproduct,
dan is men niet meer bereid te denken. Nihilisme is zich vastklampen aan een
resultaat, ook al is die negatief van aard.54 Zich in de stormwind blijven
ophouden is de moed opbrengen om te denken en te blijven denken. De
metafoor van de wind maakt de weg vrij voor een denken dat wars is van alle
gewoonten en regels en geen beschutting zoekt tegen de stormwind die het
veroorzaakt.
Bovenstaande zijn richtsnoeren die Arendt aanwendt om te tonen dat
voor Socrates denken en ten volle leven hetzelfde zijn. Het denken vernietigt
maar het is geen nihilisme dat dan op de voorgrond treedt. Er ontstaat
daarentegen een reflexief vermogen dat de kracht heeft om bevrijdend te
werken. Socrates beweert niet dat hij de bedoeling heeft mensen ‘beter’ te
maken, en het is helemaal niet duidelijk of hij vindt dat denken op zich betere
mensen maakt. Het is dus niet zo dat filosofen of intellectuelen zich moeten
rekenen tot het betere deel van de mensheid. Integendeel, het denken dat
Socrates personifieert heeft geen enkele aanmatiging of arrogantie. Vermits
Arendt het denken, waar Socrates model voor staat, zo uittekent neemt zij
afscheid van een discours gekend als de metafysische behoefte die aan het
denken een finaliteit geeft. In dit discours wordt het denken een activiteit die
wordt afgerond als die behoefte bevredigd is. Voor Arendt is dit resultaat
onmogelijk door de ‘hulpeloosheid’ van het denkende ego, het denken laat
zich niet betrappen en het behoort niet tot de wereld van de verschijnselen.
De innerlijke dialoog: het twee-in-één
In Arendts filosofische context is het twee-in-één misschien wel de meest
wezenlijke en oorspronkelijkste notie onder de noemer van het denken. Zij
beschrijft dit in Denken als een gesprek dat ik voer met mijzelf. Deze innerlijke
dialoog vindt uitsluitend plaats wanneer ik met mezelf alleen ben. Immers, van 54 LG, 226
32
zodra de ander mijn denken onderbreekt en ik terugkeer in de wereld van de
verschijnselen verdwijnt deze dualiteit met mijzelf. Arendt stelt dus dat zolang
we met anderen samen zijn deze innerlijke dialoog niet kan plaatsvinden. Het
denken is bijgevolg een ‘eenzame’ bezigheid. Eenzaam – niet in de zin dat ik
mij verlaten of alleen voel in de fenomenale wereld – wel dat ik me moet
kunnen terugtrekken en moet kunnen thuiskomen bij mezelf. ‘Existentieel
gesproken ben ik in het denken eenzaam, maar niet verlaten; eenzaamheid is
die menselijke situatie waarin ik mijzelf gezelschap hou.’55 De pluraliteit die zo
essentieel is in de filosofie van Arendt zien we opnieuw aan het werk in het
denken. Enerzijds is het denken dus een solitaire aangelegenheid maar er is
anderzijds eveneens sprake van pluraliteit. Het is enkel in het twee-in-één dat
we in staat zijn onszelf kritisch te bevragen.
‘Wellicht wijst er niets zo sterk op dat de mens wezenlijk in het meervoud
bestaat, dan het volgende gegeven: in de eenzaamheid van de
denkactiviteit actualiseert de mens zijn louter bewustzijn van zichzelf [...]
tot een dualiteit. Deze dualiteit van mezelf met mezelf maakt van het
denken een echte activiteit, waarin ik zowel degene ben die vraagt als
diegene die antwoordt. Het denken kan dialectisch en kritisch worden
omdat het dit proces van vraag en antwoord doorloopt.’56
Arendt behandeld in Denken twee uitspraken van Socrates naar aanleiding
van het twee-in-één. Ze fungeren als richtsnoer om de consistentie in het
denken bij Socrates te duiden. Deze twee citaten hebben een hoog moreel
gehalte. Volgens Arendt is dit echter een toevallig bijproduct. Zij vermoedt dat
deze citaten het resultaat zijn van Socrates als individueel denkende mens,
niet als burger uit bezorgdheid voor de polis. Zij vertegenwoordigen het
belang van de samenhang tussen denken en leven. Met name omdat ze over
Socrates als denkend persoon gaan en hoe hij vanwege die activiteit
consistent in de wereld wenst te staan. Socrates spreekt over een innerlijke
dialoog. Het criterium is niet het zoeken naar waarheid maar wel het
consistent zijn met zichzelf. Hij verwijst ernaar als hij zegt dat er thuis iemand
55 LG, 235 56 Ibid, 235-236
33
op hem wacht en bij voorkeur is dit een vriend, geen tegenstander. ‘De
conclusie die Aristoteles hieruit trekt is dat we tegen het innerlijke woord niet
blijvend bezwaar kunnen aantekenen, men is hier zijn eigen partner, en ik kan
onmogelijk mijn eigen vijand willen worden.’57
‘Het is beter onrecht te ondergaan dan onrecht te doen.’ 58
Deze eerste ‘subjectieve’ uitspraak kan steeds worden weerlegd. Tijdens een
conversatie, geen denkende dialoog dus, kan er telkens een tegenargument
worden gevoerd. Callicles, die de gesprekspartner was van Socrates tijdens
deze uitspraak doet dit ook en hij antwoord wat alle Grieken zouden hebben
geantwoord in die tijd: ‘Onrecht ondergaan is niet het lot van een man, maar
van een slaaf, [...].’59 Wat over het hoofd wordt gezien volgens Arendt is dat
het gaat over Socrates als kritisch denkende mens, en wat goed is voor de
ene — in dit geval Socrates — is dat niet altijd voor de andere. De uitspraak is
dus subjectief in de zin dat de interpretatie ervan volledig afhankelijk is van je
instelling in het leven. In de uitspraak gedaan door Socrates is de
vooronderstelling: ‘indien je van wijsheid en van filosoferen houdt, indien je
weet wat het betekent dingen te onderzoeken.’60
Wat behelst de eerste uitspraak concreet, zelfs als je aan de zijde staat
van degene die uitvoert? Voor Arendt speelt dit thema zich bijvoorbeeld af op
het politieke domein aangezien een politiek programma uitvoeren altijd het
risico inhoudt om onrecht te doen. Je doet dit echter slechts indien je denkt
het antwoord te kennen op wat het beste is voor ‘de mensen’. In Arendts
filosofie is dit het meest denkbare tegengestelde van het essentiële kenmerk
van politiek, namelijk het debat en de dialoog. Er kan geen enkele claim
worden gelegd op een eventueel antwoord. Volgens haar resulteert dit niet in
een anarchie. Zij maakt hiervoor in The Human Condition het onderscheid
tussen arbeiden, werken en handelen. Met andere woorden: we moeten eten
en werken maar dit valt niet samen met het domein van het politieke want
daar moeten we rekening blijven houden met het bijzondere.
57 LG, 236 58 Ibid, 230 59 Loc. Cit. 60 Ibid, 232
34
‘Ik zou liever een niet-gestemde lier bespelen en een vals zingend koor
leiden, liever in onenigheid met de meeste mensen verkeren, dan, één-
zijnde, met mezelf in disharmonie te leven en mezelf tegen te spreken.’61
De conditio sine qua non in deze uitspraak is ‘één-zijnde’. Het met mijzelf in
vriendschap kunnen leven door telkens opnieuw de activiteit van het denken
toe te passen. Socrates spreekt over een innerlijke, ‘stille dialoog’. Ik moet ’s
avonds met andere woorden bij mijzelf kunnen thuiskomen en op een
consistente, kritische manier mezelf ondervragen om dan hopelijk als
vrienden de avond te kunnen doorbrengen.
Deze twee uitspraken representeren alle criteria waarom Socrates door
Arendt wordt voorgesteld als ideaalfiguur. Hier ligt het zwaartepunt waar het
voor haar in het denken over gaat. Zij zijn gedaan door iemand die weet wat
het betekent in pluraliteit te leven, heeft nagedacht over zijn handelen en daar
de verantwoordelijkheid voor wil dragen. Het lijkt bijna alsof Arendt wil zeggen
– door deze twee uitspraken te behandelen – dat van zodra je begint te
denken, er bijna geen andere optie is dan hierop uit te komen. Het zijn
imperatieven die voortkomen uit het denken. Socrates wenste met zichzelf op
een consistente manier te leven en dat kan uitsluitend door ook op een
consistente manier te denken zodat je met jezelf als vriend kan leven.
Deze verstandhouding ontstaat niet vanzelf, en volgende cruciale
vragen zijn aan de orde: wie is degene die mij oproept tot dat gesprek met
mijzelf, met wie treedt dit zelf in dialoog? Het is complex om hierop een
pasklaar antwoord te geven aangezien deze ‘wie’ of ‘instantie’ iets is dat niet
met mijzelf samenvalt, het is iets dat eraan voorafgaat. Men kan het een
innerlijke stem noemen of het geweten. Een deel van het antwoord wordt –
volgens de filosofie van Arendt – gegeven in het feit dat denken een
destructieve activiteit is, en op die manier het zelf losweekt van de ervaring.
De denkervaring wordt in haar kern teruggeworpen op een situatie van twee
individuen. Daarnaast blijft het echter fundamenteel het inzicht te behouden
van het belang van het denken, elke situatie moet steeds opnieuw worden
beoordeeld.
61 LG, 231
35
Het kan bijgevolg ook de grond zijn voor een contradictie in mijzelf. Het
denkende ego, als activiteit, kan gemakkelijk datgene waaraan het zelf zijn
identiteit ontleent op losse schroeven zetten. De – moeilijk te beantwoorden –
vraag stelt zich dan: in welke verhouding met mezelf kom ik dan terecht
wanneer ik denk? Enerzijds bevindt zich het denkende ego waarvoor niets op
het spel staat. Het is het destructieve karakter van het denken en de
noodzakelijke voorwaarde om telkens opnieuw te denken. Anderzijds wordt
het zelf aangetroffen waarvoor, aan de hand van de zelfpresentatie, alles op
het spel staat.
Het onderscheid dat Arendt maakt tussen deze twee moet echter
worden gemaakt aangezien de activiteit van het zelf in Denken in verband
wordt gebracht met de activiteit van het kwaad. Denken is bijgevolg niet
vrijblijvend. Indien het wordt uitgevoerd door een instantie die ver staat van
het zelf, er geen vriendschap mee kan onderhouden en dus amper een
identiteit heeft kan er immers geen dialoog meer worden gevoerd. Essentieel
echter in de filosofie van Arendt is de notie nataliteit. Dit impliceert dat we
telkens opnieuw kunnen beginnen. Terug in vriendschap bij elkaar komen, en
dit houdt altijd de mogelijkheid in dat je op cruciale momenten kunt reflecteren.
Dit is geen verzoening met jezelf maar wel het inzicht dat een nieuwe
aanvang steeds tot de mogelijkheden behoort. Hier is evenwel altijd een stuk
afscheid in gelegen onder de vorm van vergeving en op dit punt treedt het
belang bij Arendt naar voren hoe je aan de ander verschijnt ofwel hoe
consistent je met jezelf kan zijn.
Een term die ons kan gidsen door dit socratisch twee-in-één zijnde is
vriendschap en de Kantiaanse definitie daarvan sluit nauw aan bij het
onderwerp van deze studie. Volgens Kant is het een relatie of verhouding
tussen twee mensen waarin liefde en respect in balans moeten zijn. Liefde is
een wederzijdse bekommernis en zorg voor elkaar. Die zorg gaat echter niet
zo ver dat ze ten aanzien van de ander respectloos is. Deze wordt steeds in
zijn of haar existentie gelaten en dus ook in zijn of haar tekort. In deze
verhouding overleeft de liefde de verschillen en het verschil de liefde. Precies
omdat er differentie is wordt je in gesprekken met vrienden uitgedaagd en kan
je nadien ook toegeven dat je perceptie op een bepaald gegeven verandert is.
36
Er breekt iets open. Met andere woorden: onder vrienden dialogeren is je
allebei begeven in een tegensprekelijke activiteit op een manier waarin niet
het zelf voortdurend op de voorgrond staat. Vandaar dat het er helemaal niet
om gaat wie gelijk heeft. Een dialoog is niet gericht op problemen die je kan
oplossen. In een denken dat dialogaal is verdwijnt het zelf en wordt erin
opgenomen zodat je jezelf vergeet.62 Socrates is degene die stelt dat de
dialoog onder vrienden zowel betrekking heeft op de omgang met anderen als
op mezelf.
‘Sprekend over vriendschap merkt Aristoteles het volgende op: “De
vriend is een ander zelf” – waarmee hij bedoelt: je kan de dialoog van
het denken net zo goed met hem als met jezelf voeren. Dit staat nog in
de Socratische traditie. Alleen Socrates zou gezegd hebben: ook het zelf
is een soort van vriend.’63
Als Socrates ’s avonds naar huis gaat is hij niet alleen, er is daar een ‘kerel’
die op hem wacht en hem met zichzelf confronteert. Het kan een gezellig
gesprek worden maar in wezen is het dit niet. De echte dialoog is immers
steeds confronterend aangezien er altijd iets op het spel staat. Deze dialoog
moet worden gevoerd als iets dat gebeurt in vriendschap waarbij vergeving
een wezenlijk onderdeel is.
In termen van het geweten is er zowel een betrokkenheid op het
bewustzijn van iets en daarnaast is er eveneens een zelfbewustzijn. Met
andere woorden: ik val niet samen met het bewustzijn als die instantie die
initieel gericht is op iets. Ik ben me tegelijk bewust van mijn bewustzijn als
intentionaliteit op iets. Zo ben ik bijvoorbeeld niet louter angst, ik ben me
tegelijk bewust van mijn angst. Hieruit wordt afgeleid dat datgene dat het
denken als activiteit bewerkstelligd enerzijds moet worden begrepen als een
destructief in vraag stellen. Anderzijds doet deze activiteit dit precies ten
overstaande van mijn zelf. Dit is conform de ervaring niet samen te vallen met
mijn identiteit, en ten volle mens zijn is de uitdaging aangaan om je daarvan
62 H. Procee, Immanuel Kant, en het volle leven, Leuven: Damon, 2004 63 LG, 239
37
bewust te zijn. Zo ontstaat er een dualiteit en een mogelijke discussie met
mijzelf. Op die manier begint het bewustzijn te verglijden naar geweten.
Samengevat kan het twee-in-één bij Socrates als volgt worden
geïnterpreteerd: tijdens de activiteit van het denken moeten de twee die de
dialoog voeren goed in vorm zijn. De partners moeten vrienden zijn en de
metgezel die tot leven komt wanneer je klaarwakker en alleen bent is de
enige die je niet ontlopen kan, behalve wanneer je ophoudt met denken. Het
eerste citaat van Socrates – het is beter onrecht te ondergaan dan onrecht te
doen – kan zeer concreet worden voorgesteld. Wie zou de vriend willen zijn
van een moordenaar, wie zou met een moordenaar willen samenleven? Niet
eens een andere moordenaar.64 Het individu die naar huis gaat en het
gezelschap met zichzelf niet opzoekt, niet in de stormwind van het denken
gaat staan blijft één.
‘Wanneer Socrates naar huis gaat, is hij niet alleen, hij is bij zichzelf. Het
is duidelijk dat Socrates tot een soort van overeenkomst moet komen
met deze kerel die hem opwacht, want ze leven onder hetzelfde dak.
Beter in onenigheid met de hele wereld dan in onenigheid met de enige
met wie je moet samenleven wanneer je niet door anderen omringd
bent.’65
64 LG, 238 65 Ibid, 239
38
HET PROCES EICHMANN
Het objectief van deze studie is te analyseren of de link kan worden gelegd
tussen het kwaad en gedachteloosheid. Daarnaast wordt getracht om sporen
te vinden wat de gevolgen kunnen zijn van niet-denken. In dit laatste
hoofdstuk staan bijgevolg de noties niet-denken en het kwaad centraal. Als
exemplarische casus zal Adolf Eichmann worden besproken aan de hand van
Hannah Arendts boek Eichmann in Jerusalem. A Report on the Banality of
Evil. De betrachting is om aan te tonen dat Eichmann niet meer heeft gedacht.
Dit in tegenstelling tot Socrates die de gifbeker heeft gedronken om trouw of
consistent te blijven aan zijn manier van denken. De vraag stelt zich of deze
‘gedachteloosheid’ de oorzaak was dat Eichmann in de onmogelijkheid
verkeerde een oordeel te vormen over zijn eigen aandeel in de holocaust. Op
het einde van dit hoofdstuk wordt de vraag gesteld of het denken als activiteit
kan worden aangeleerd. Uiteindelijk wordt getracht te concluderen of het
denken effectief een middel kan zijn om het kwaad niet te doen.
Arendt beoogde te begrijpen, door de persoon van Eichmann te
beschrijven, hoe een banaal en niet monsterlijk individu tot zulke gruweldaden
in staat was geweest. Volgend citaat van de Franse filosoof Paul Ricoeur over
het kwaad verwoordt misschien wel op een doeltreffende wijze de
verwondering waarom Arendt Eichmann in Jerusalem heeft geschreven.
‘Anderzijds is het geweld van de ene over de andere mens een
belangrijke oorzaak van het lijden: kwaad doen is eigenlijk altijd,
rechtstreeks of onrechtstreeks, iemand schade berokkenen, iemand
doen lijden. In zijn relationele – dialogische – structuur vindt het door de
ene veroorzaakte kwaad zijn antwoord in het door de andere geleden
kwaad. Op dit belangrijke snijpunt klinkt de kreet van de weeklacht het
scherpst: wanneer de mens zich slachtoffer van de boosaardigheid van
de mens voelt’. 66
De notie van het kwaad wordt besproken, toegespitst op het proces én de
individu, Eichmann. Deze wordt exemplarisch gesteld voor de verwevenheid 66 P. Ricoeur, Het kwaad. Een uitdaging aan de filosofie en aan de theologie, Kampen: Kok Agora, 1992, p. 28-29
39
tussen niet – denken en het kwaad. Welke eigenschappen vertoonde
Eichmann tijdens zijn proces die hebben geleid tot Arendts conclusie dat hij
een gedachteloos en banaal individu was? Vervolgens wordt niet – denken of
gedachteloosheid besproken. Wat heeft dit tot gevolg, en hoe heeft Arendt dit
in Eichmann in Jerusalem geïnterpreteerd. De wortels van dit niet-denken
worden reeds uitvoerig besproken in Totalitarianism en er zullen enkele
voorbeelden uit dit eerdere werk worden ontleent om de gedachteloosheid die
Arendt aan het werk ziet bij Eichmann, te onderbouwen. Tenslotte wordt
besproken wat de voorwaarden zijn van een denken als fundament om het
kwade niet te doen of uit te sluiten.
Het kwaad
In de inleiding van Denken beschrijft Arendt de persoon Eichmann. Het
markantste aan zijn verschijning was een opvallend gebrek aan diepgang. Het
is onbetwistbaar dat zijn daden monsterlijk waren maar de dader zelf was –
uiterlijk – geen monster. Integendeel, hij was een gewone en alledaagse man.
Zij bespeurde voornamelijk iets volstrekt negatiefs bij hem: geen domheid,
maar gedachteloosheid. ‘Niets bij hem wees op onwankelbare ideologische
overtuigingen of op specifieke kwaadaardige motieven.’67 Dit fenomeen van
gedachteloosheid geeft blijk van het feit dat hoewel iedereen over een
denkvermogen beschikt, het denken als activiteit niet vanzelfsprekend is.
Volgens Arendt kan iedereen om wat voor reden dan ook stoppen om de
dialoog met zichzelf aan te gaan. Dat dit vaker voorkomt dan we ‘denken’
blijkt uit het feit dat er doorheen de geschiedenis, en vandaag, nog steeds
buitensporig geweld en kwaad voorkomt. Het kwaad wordt meestal begrepen
in termen van ondeugden of verdorvenheid zoals bloeddorstigheid, nijd,
hoogmoed, wrok,... Maar het kwaad is echter niet noodzakelijk demonisch,
doortrapt of gepland. Wat als al deze kwaliteiten ontbreken, en die indruk had
Arendt van Eichmann, en het kwaad gewoon gedachteloosheid is. Zij ziet in
de beklaagdenbank geen psychopaat maar een alledaagse verschijning.
Vervolgens schrijft zijn bepaalde eigenschappen aan Eichmann toe.
67 LG, 30
40
Bij Eichmann ontbrak elke vorm van verbeelding. Arendt baseert zich
hiervoor op de filosofie van Kant waarbij de verbeelding een vereiste is om je
te kunnen inleven in de positie van de ander, niet om de universaliteit te
duiden, maar juist om de differenties te verduidelijken.
Arendt schrijft in Lectures on Kant’s Political Philosophy: ‘The
“enlargement of the mind” plays a crucial role in the Critique of
Judgement. It is accomplished by “comparing our judgement with the
possible rather than the actual judgements of others, and by putting
ourselves in the place of any other man”. The faculty that makes this
possible is called imagination.’68
Door te trachten universele, algemene wetmatigheden te creëren kom je tot
dogmatisme. Dit terwijl via de verbeelding de verschillen, de pluraliteit boven
water komt. In de Seventh Session schrijft Arendt: ‘to think with an enlarged
mentality means that one trains one’s imagination to go visiting.’69 In Denken
linkt Arendt het gevaar van niet - denken aan dogmatisme. Zij beschrijft onder
meer het risico om mensen af te schermen voor onderzoek of objectieve
informatie die noodzakelijk is om een eigen opinie te kunnen vormen. Indien
zij deze activiteit niet kunnen uitvoeren, en daarnaast onvoldoende kritisch
denken, zullen ze zich vastklampen ‘aan om het even welke voorgeschreven
gedragsregels zoals die op een bepaald ogenblik in een gegeven
samenleving gelden’.70
Het was bij Eichmann geen domheid en geen gebrek aan scholing of
intelligentie die hem tot zijn daden hebben aangezet. Bijgevolg kunnen
geschoolde mensen ook lijden aan gedachteloosheid. Arendts visie over
wetenschap denken of vooruitgangsdenken dat leidt tot waarheid en niet tot
zin en betekenis verduidelijkt dit. Een intelligent wetenschappelijk
onderzoeker kan dagelijks nadenken over zijn specifiek onderzoekdomein
maar dit is niet de betekenis van denken met verruimde geest. Integendeel
68 H. Arendt, Lectures on Kant’s Political Philosophy, Chicago: The University of Chicago Press, 1992, p.43 69 Loc. Cit. 70 LG, 226
41
Arendt beschouwt dit als een dogmatisme waar ook filosofen niet vreemd aan
zijn.
Eichmann kon zeer moeilijk communiceren. Niet alleen omdat hij
moeilijk uit zijn woorden geraakte, geijkte zinnen bleef herhalen, clichés
gebruikte en alleen oppervlakkige ideeën produceerde. Voornamelijk omdat
hij niet autonoom kon denken. Het vermogen om te spreken is een cruciaal
begrip in de filosofie van Arendt. Het veruitwendigt enerzijds ons denken.
Anderzijds wijst het ook op de grenzen van het spreken waardoor we
metaforen nodig hebben om over het onuitspreekbare te kunnen spreken. Dit
laatste is een piste die in deze scriptie niet verder wordt uitgewerkt. Het
onvermogen van Eichmann om te denken uitte zich in de onbekwaamheid om
zijn verhaal te doen. Indien hij kritisch had nagedacht en consequent met
zichzelf zijn daden zou kunnen verantwoorden was dit niet problematisch
geweest.
Dit menselijk vermogen om zijn verhaal te kunnen doen, Arendt noemt
het ‘story–telling’, is het persoonlijk handelen dat verbonden is aan
gebeurtenissen in het verleden, het heden en het denken over de toekomst.
Deze zijn niet weer te geven in kale cijfers of beschrijvingen van oorzaak en
gevolg. Bij het ‘story-telling’ moet men recht kunnen doen aan het verhalen
van menselijke handelingsprocessen als relationele en emotionele
gebeurtenissen. Het gaat erom het ‘wie’ van de menselijke belevenissen weer
te geven. Dit onvermogen van Eichmann zijn verhaal te doen beschermde
hem tegen de werkelijkheid. Hij toonde bijgevolg geen enkel berouw over zijn
daden.
‘She concluded that Eichmann’s inability to speak coherently in court
was connected with his incapacity to think, or to think from another
person’s point of view. His shallowness was by no means identical with
stupidity.’71
Arendt concludeerde eveneens dat Eichmann als ambtenaar een onderdeel
was in het hele proces van vernietiging. Het kwaad was daardoor opgesplitst
en ontdaan van zijn gruwelijkheid en zo werd het banaal. Hij voerde slechts 71 EJ, xiii
42
bevelen en richtlijnen uit ook al hebben die afschuwelijke gevolgen. In zijn
ogen kon hij niet vervolgd worden, hij handelde immers conform de geldende
conventies. Eichmann werd niet zozeer ideologisch gedreven maar voerde
eenvoudigweg zijn taken uit als manager. Het kwaad was niet in hem actief
aanwezig maar het vermogen zelfstandig te oordelen was afwezig. Tijdens
het proces verdedigde Eichmann zichzelf nog door zijn eigen interpretatie van
de categorische imperatief van Kant aan te halen. Hij vond immers dat hij hier
trouw aan was gebleven.
‘The first indication of Eichmann’s vague notion that there was more
involved in this whole business than the question of the soldier’s carrying
out orders [...], When he suddenly declared whit great emphasis that he
lived his whole life according to Kant’s moral precepts, and especially
according to Kant’s definition of duty.’72
Hij reproduceerde een vereenvoudigde maar niet helemaal onjuiste versie
van Kants principe. ‘I meant by my remark about Kant that the principle of my
will must always be such that it can become the principle of general laws.’73
Eichmann herneemt dit imperatief dat je meer moet doen dan louter de wet
uitvoeren, je moet namelijk ook je eigen wil aan de wet aftoetsen. Het enige
verschil is dat de bron van de wet bij Eichmann niet de praktische rede is die
bij Kant garant staat voor moraliteit, wel de wil van de Führer. Kants
imperatief is precies dat wat toelaat om het onderscheid tussen goed en
kwaad in elke omstandigheid te kunnen maken. Wie die imperatief volgt weet
bijgevolg in principe altijd wat het juiste is. Eichmann echter vervangt het
gebruik van de praktische rede door een blinde volgzaamheid aan Hitler. ‘The
“categorical imperative of the Third Reich”, which Eichmann might have
known: “Act in such a way that the Führer, if he knew your action, would
approve it”.’74
Eichmann is niet in staat over zijn eigen gedrag te reflecteren. Niet omdat hij
dom is, gedachteloosheid ligt aan de basis van zijn gedrag. Bijgevolg voert hij
72 EJ, 135 73 Ibid, 136 74 Loc. Cit.
43
geen innerlijk gesprek meer met zichzelf. Terwijl Arendt het Eichmann proces
verslaat wordt zij geconfronteerd met het feit dat het menselijk handelen een
aspect van het kwaad inhoudt. Zij concludeert dat het banale kwaad in elk
mens schuilt, en dat het geweten en het denken de wapens zijn tegen die
banaliteit van het kwaad.
Niet denken
Eichmann heeft niet meer gedacht, zo heeft hij zijn ‘zelf’ of zijn zelfvertoon
gered. Deze gedachteloosheid is de regelrechte inzet van Arendts Denken.
Haar ideeën over gedachteloosheid kwamen echter al eerder aan bod in
Origins of Totalitarianism. Dit eerdere werk houdt reeds een gedachtegang in
die de richting aangeeft voor de conclusies die Arendt later poneert over
Eichmann. In deze scriptie dienen ze als aanvullende bouwstenen. Op die
manier wordt getracht aan te tonen hoe haar ideeën over het samengaan van
gedachteloosheid en het kwaad zijn geëvolueerd. Wat zijn de gevolgen met
andere woorden indien individuen of zelfs volledige maatschappijen niet meer
de ‘activiteit’ van het denken uitvoeren?
Totalitaire regimes willen geen overtuigde mensen, bijvoorbeeld een
oprecht Nazi of Communist. Ze willen geen denkende mensen die zich
informeren. Wel alleenstaande individuen die in niets én dus in alles geloven.
Het onderscheid tussen: waar en onwaar, feit en fictie, goed en kwaad valt in
een totalitair regime weg. Het zijn mensen die geïsoleerd zijn van de wereld.
Ze doen geen enkele nieuwe ervaring meer op en zijn vooral niet meer één
met zichzelf omdat ze niet denken. Ze zijn met andere woorden meegaand.75
Dit heeft als consequentie dat de meest respectabele burgers die de wetten
volgen en zich niet bezighouden met zich te informeren over alternatieven of
gevaarlijke gedachten bijgevolg ook het meest gewilligst zijn om te
gehoorzamen. Ze zullen zich dus gemakkelijk aanpassen aan een nieuwe
code.
‘Hoe sterker mensen zich aan de oude code vastklampen, hoe gretiger
ze zich aan de nieuwe zullen aanpassen. In de praktijk betekent dit: de
75 H. Arendt, The Origins of Totalitarianism, New York: Schoken Books,2004, p. 610.
44
meest respectabele steunpilaren van de samenleving, zij die het minst
geneigd waren zich te vermeien in al niet gevaarlijke gedachten, zullen
ook het gewilligst zijn om te gehoorzamen, terwijl zij die, naar het zich
liet aanzien, de meest onbetrouwbare elementen van de oude orde
waren, ook het minst meegaand zullen zijn.’76
Verder heersen er In een totalitair regime terreur en geweld als
intimidatiemiddel, angst is het belangrijkste mechanisme. Dit bewind wil
massa’s mobiliseren. Via het mechanisme van terreur en angst wordt het
onderlinge wantrouwen tussen miljoenen burgers bevordert. Elk individu
geraakt geïsoleerd en verhoudt zich nog alleen ten overstaande van het
regime. Het zijn geordende systemen die zijn burgers een duidelijke
eenvoudige wereld beloven en daarmee de ‘echte’ wereld van pluriformiteit en
pluraliteit laat verdwijnen. Individuen vormen niet langer vanuit autonomie een
gemeenschap maar vanuit isolatie een massa.77
Totalitarisme kan zich alleen ontwikkelen in grote landen met een grote
bevolking en onder bepaalde economische omstandigheden. 78 De hele
maatschappij wordt dan zodanig georganiseerd dat burgers gemanipuleerd
worden en door het persoonlijke geweten niet te laten spreken doet men
alleen wat verwacht wordt. Gewetenloosheid wordt op deze manier geen
misdaad maar een deugd en het gezond verstand wordt op een zodanige
manier bespeeld dat gedachteloosheid – waardoor gewetenloosheid optreedt
– bijna vanzelfsprekend is.
Arendt trekt eveneens de conclusie dat gewetenloosheid waarvan
boven sprake is eigenlijk niet bestaat. Zij spreekt over een gewetensomkering.
Het banale kwaad krijgt zijn kans wanneer mensen het geweten in de
omgekeerde richting draaien. Volgens Arendt is er altijd een moment waarop
men in zichzelf en voor zichzelf de keuze maakt het kwade toe te laten en er
deel van uit te maken. Dit heeft Eichmann op een bepaald punt, na de
Wannsee conferentie in januari 1942, toegelaten.
76 LG, 227 77 H. Arendt, The Origins of Totalitarianism, New York: Schoken Books,2004, p. 429. 78 Ibid, 411
45
‘Although he had been doing his best right along to help with the Final
Solution, he had still harboured some doubts about “such a bloody
solution through violence,” and these doubts had now been dispelled.
“Here now, during this conference, the most prominent people had
spoken,” [...] “At that moment, I sensed a kind of Pontius Pilate feeling,
for I felt free of all guilt.” Who was he to judge? Who was he “to have
(his) own thoughts in this matter”?’79
Eichmann heeft er op dat moment voor gekozen zijn geweten in dienst te
stellen van de Führer zodat hij niet langer meester was van zijn eigen daden.
Op die manier kon hij zijn verantwoordelijkheid afschuiven op anderen die
hem de bevelen gaven. Deze keuze echter, stelt Arendt, is niet absoluut.
Eichmann had later nog steeds ontslag kunnen nemen maar hij kiest ervoor
niet te denken, niet autonoom te zijn en dus beperkt te blijven in zijn handelen.
Zeer treffend is dat Arendt wijst op het feit dat de massa na de oorlog
zegt ‘wir haben das nicht gewusst’. Dit is volgens haar alleen maar te
interpreteren als een laatste restant van een vreselijke ideologie en
verheerlijking van het regime. Het feit dat het zo verrassend gemakkelijk was
om de Duitsers na de ineenstorting van het Derde Rijk “herop te voeden” zou
volgens Arendt evenzeer een beangstigend gegeven moeten zijn. ‘Het ging in
feite om hetzelfde fenomeen.’80
Denken als voorwaarde tegen het kwaad?
De identiteit van het denken is destructief. Het levert geen resultaten op en
als er in het denken zelf iets is dat mensen ervan weerhoudt kwaad te doen
dan is dit inherent aan de activiteit van het denken zelf. Indien in deze studie
denken als voorwaarde wordt gesteld tegen het kwaad zijn er twee
fundamentele vragen die moeten worden gesteld.
Ten eerste, is er een onderlinge verbondenheid tussen niet-denken en
het kwaad? Om te pogen een antwoord te formuleren wordt ingegaan op de
stelling van Arendt dat de activiteit van het denken de categorische
voorwaarde is om zin en betekenis te vinden. Gedachteloosheid is het 79 EJ, 114 80 LG, 227
46
ontbreken daaraan. Het is niet het op zoek gaan naar waarheid in de strikt
wetenschappelijke manier namelijk als kennis. Vanuit Kantiaans opzicht, van
waaruit haar theorie vertrekt, is denken een zuivere mogelijkheidsvoorwaarde
voor het statuut van de moraal. Kant schrijft in 1786 een essay ‘Wat betekent
het zich in het denken te oriënteren’, kortom, wat is denken?81 Metafysica is
voor Kant de voorwaarde om te blijven denken, anders leven we in een
cultuur zonder moraliteit. De metafysische behoefte is eigen aan de rede van
de mens, maar die drang van de rede gaat verder dan een puur praktische
behoeft. Het is de grondslag van een morele wet die, volgens Kant, universeel
is. Op theoretisch niveau kan een individu het zich veroorloven een oordeel
niet te vellen, dit heeft geen onmiddellijke gevolgen. Zo is het mogelijk om
zich blijvend tegen elke denkfout beveiligen door niets te doen, niet te
antwoorden. Op het praktisch niveau echter – in morele gevallen – kan het
oordelen niet worden opgeschort. Er is een diep menselijk gevoel dat ik als
redelijk wezen aan die behoefte moet voldoen. Arendt onttrekt het denken
aan het domein van het nuttige en als het al tot waarheid leidt dan is het geen
waarheid die we vinden in wetenschappen, maar een ander soort waarheid.
Het denken levert geen kennis en geen weten op, denken is met dingen
worstelen. Gedachteloosheid is bijgevolg – die diep menselijke behoefte
ingegeven door de rede – op historisch belangrijke momenten je oordeel te
ontwijken of uit te sluiten. Het is echter cruciaal te vermelden dat Arendt stelt
dat het metafysische tijdperk een afgesloten hoofdstuk is. Dit is voor haar een
gepasseerd station.
Ten tweede, hoe kan het denken zodanig verlopen dat het een
fundament kan zijn om het kwade niet te doen of uit te sluiten. Met in het
verlengde van deze vraag: kan denken zoals Arendt het interpreteert als een
activiteit worden aangeleerd? Denken is voor iedereen met een normale
geestelijke begaafdheid weggelegd. Het is geen privilege van een paar
mensen. In hoofdstuk twee over Socrates wordt gesteld dat de mens een
innerlijke drang heeft om niet in tegenspraak te zijn met – en altijd
verantwoording af te leggen aan zichzelf. Socrates helpt anderen als het ware
81 I.Kant, Kleinere Werken. Geschriften uit de periode 1784 tot 1795, Kampen/ Kapellen: Kok Agora/ Pelckmans, 2000
47
via de maieutiek om zich van die innerlijke contradicties bewust te worden. Dit
leidt tot het kennen van zichzelf, hetgeen de voorwaarde is om op een
consistente, autonome en authentieke manier in het leven te staan. Dit
denken of twee-in-één is een capaciteit, volgens Arendt, die iedereen in
zichzelf kan actualiseren of juist uit de weg kan gaan. Dit laatste heeft
Eichmann gedaan.
Hieruit blijkt dat het twee-in-één of het denken wel een resultaat kan
hebben in de wereld. Men kan zichzelf constant op een kritische wijze
ondervragen en op kritiek historische momenten weerstand bieden aan
gedachteloosheid. Zo kunnen we trachten ons een oordeel te vormen
waardoor het onzichtbare denken zich toch kan manifesteren in de wereld. Dit
aan de hand van het goede te onderscheiden van het slechte via het gegeven
dat we consistent zijn met onszelf. Dit consistent zijn, en daarnaar handelen,
is niet altijd gemakkelijk of kan zelfs gevaarlijk zijn. Het verondersteld de
moed om je eigen tegenstander te worden of jezelf te durven confronteren
met anderen. Kritisch denken is met andere woorden je ongelijk durven
toegeven, zoals dat soms ook in een gesprek met een vriend kan voorkomen.
Daarnaast houdt het eveneens in te blijven vechten voor je ideeën die in
tegenspraak kunnen zijn met die van de algemeen geldende regels. Het
aporetische karakter van het denken mag echter ook nu niet vergeten worden.
Samenvattend kan in dit derde hoofdstuk worden aangenomen dat Arendt
reeds in Totalitarianism een gedachtenspoor aan het uitzetten was over de
verbondenheid tussen gedachteloosheid en het kwaad. Zij werkt dit later in
Eichmann in Jerusalem concreet uit. Arendt stelt dat in een totalitair regime
de criteria die verbonden zijn met gedachteloosheid, worden uitgebuit.
Totalitarisme wenst geen overtuigde, geïnformeerde personen en via een
tactiek van angst en terreur wordt een maatschappij omgevormd tot
geïsoleerde individuen. Zij treft tijdens het Eichmann proces geen monster
aan in de beklaagdenbank. Integendeel, hij is een alledaags figuur. Wat haar
wel erg treft is dat hij iets volstrekt negatiefs over hem heeft. De
eigenschappen die zij aan Eichmann toekent: geen verbeelding,
gedachteloosheid en moeilijk communiceren zijn, volgens Arendt, gevolgen
48
van niet-denken. In Eichmann in Jerusalem concludeert zij dat dit een beeld
geeft hoe het kwaad zich als een banaal ‘iets’ toont. Het denken als
voorwaarde tegen het kwaad houdt ontegensprekelijk verband met het
zoeken naar zin en betekenis, niet naar waarheid. Deze banaliteit is echter
een keuze, ze is niet absoluut. Arendt verwijst naar Kants morele wet die
duidelijk maakt dat het denken weldegelijk een voorwaarde is tegen het
kwaad. Op praktisch niveau kan het oordelen niet worden opgeschort. De
gestolde begrippen moeten telkens opnieuw worden ontdooit, dit is de enige
methode om dogmatisme tegen te gaan. Daarnaast is het een activiteit die
kan worden aangeleerd aan iedereen met een normale intellectuele
begaafdheid. Het vereist een consistentie met jezelf, en je moet de moed
kunnen opbrengen jezelf kritisch in vraag te stellen. Uitsluitend op deze wijze
ben je vriend met jezelf en kan je consistent in het leven staan.
49
EPILOOG
Het project in deze scriptie is de link te onderzoeken tussen gedachteloosheid
en het kwaad. Dit thema is primair behandeld vanuit een lectuur van het werk
van Hannah Arendt, Denken. Daarnaast is er gewerkt met Eichmann in
Jerusalem waarin zij haar gedachtegoed in verband met totalitarisme als het
ware, aan de hand van het Eichmann proces, ‘in levende lijve’ kon
ondervinden. Het gaf haar met andere woorden de opportuniteit om de impact
te onderzoeken van een totalitaire ideologie op de criminaliteit van één
individu. De conclusie die Arendt trekt in Eichmann in Jerusalem markeert
een onderscheid in haar eerdere definitie over goed en kwaad. In Origins of
Totalitarianism schrijft zij nog over ‘radical evil’ terwijl zij na het proces van
Eichmann er een andere mening op na houdt.
Good can be radical; evil can never be radical, it can only be extreme,
for it possesses neither depth nor any demonic dimension yet-and this is
the horror! - it can spread like a fungus over the surface of the earth and
can lay waste the entire world. Evil comes from a failure to think. It defies
thought for as soon as thought tries to engage itself with evil and
examine the premises and principles from with it originates, it is
frustrated because it finds nothing there. That is the banality of evil.’82
Een rode draad doorheen haar werk is dat Arendt wil ‘begrijpen’. Zij start haar
denkwerk vaak als een conversatie, met zichzelf of anderen. Hierdoor wil zij
de verschillen duidelijk maken en niet de universaliteit. In The Human
Condition verklaart Arendt dat haar denkwerk ‘concerns “nothing more than
tot think what we are doing”.’83 De twee termen die in dit citaat centraal staan
– denken en handelen – zijn eveneens de rode draad die doorheen deze
scriptie loopt. Er is getracht aan te geven dat consistent handelen het
resultaat is van een innerlijke gesprek. Het is essentieel dat men de moed kan
opbrengen dit op een kritische wijze te doen. Consistent in die zin dat er
systematisch op een autonome manier is nagedacht. Arendt stelt Socrates als
archetype hoe het denken enerzijds als een twee-in-één kan verlopen, hoe 82 EJ, xiv 83 H. Arendt, The Human Condition, Chicago: University Press, 1958, p.5.
50
het denken vluchtig als de wind is en de gestolde begrippen telkens opnieuw
ontdooit moeten worden. Anderzijds is hij ook het voorbeeld hoe men als
individu consistent in het leven kan staan, zelfs onder grote druk. Dit in
tegenstelling tot Eichmann die kiest de wil van de Führer te laten primeren op
die van hemzelf. Het gevolg daarvan is gedachteloosheid.
Arendt is ongetwijfeld een filosofe die gemengde gevoelens oproept.
Ten eerste ligt de oorzaak in het feit dat haar denkpistes soms moeilijk te
volgen zijn. Haar werk is vaak onsystematisch en doordrongen van
gesprekken die zij aangaat met anderen. Dit maakt het soms moeilijk om mee
te gaan in haar opgebouwd denkpatroon. Evenwel nodigt deze werkwijze de
‘kritische’ lezer uit moeite te doen om mee te denken.
Ten tweede, en dit is misschien de belangrijkste factor, schrijft zij over
onderwerpen die in de vorige en deze eeuw nog steeds zeer gevoelige
materie zijn. Arendts geschriften tellen misschien evenveel bewonderaars als
critici. Dit komt ongetwijfeld omdat zij het niet naliet de vinger op de wonde te
leggen. In de context van deze scriptie wordt het voorbeeld aangehaald dat
velen haar hebben verweten dat zij in Eichmann in Jerusalem de joden, en
dan voornamelijk de Jodenraden, mede de schuld gaf van de Holocaust.
Critici waren van oordeel dat zij deze Jodenraden in haar boek harder
aanpakte dan Eichmann zelf. Hoe het ook moge zijn, Arendt was zelf nooit
voorstander om kritiek de mond te snoeren. Zij was van mening dat enkel via
discussie en het uitwisselen van verschillende meningen pluraliteit kan
ontstaan. Het tegendeel, het onderdrukken van deze verschillen of pluraliteit
leidt tot dogmatisme.
Ondanks deze kritiek heeft Arendt zeer originele ideeën over het kwaad en
gedachteloosheid die nog steeds brandend actueel zijn. Karin A. Fry,
professor filosofie aan de universiteit van Wisconsin en Kant en Arendt -
kenner, verwoordt het als volgt:
‘Even though her theory may have certain difficulties, it serves as a
reminder that political issues are contentious and Arendt herself
supports free and open debate about politics, even if it is in
disagreement with her own views. In that way, the disputes concerning
51
her work are beneficial, especially if they contribute to further
understanding of the issues and prompt persons to think, to be more
informed spectators, and to politically act in better ways.’84
84 K.A. Fry, Arendt, New York: Continuum, p.137.
52
BIBLIOGRAFIE
Geraadpleegde werken
Primaire literatuur
Arendt, H., Denken. Het leven van de geest, vertaald door Dirk De Schutter
en Remi Peeters, Zoetermeer: Uitgeverij Klement, 2012,
(oorspronkelijke uitgave: Thinking. The Life of the Mind, New York:
Harcourt Brace Jovanovich, 1978).
Arendt H., Eichmann in Jerusalem. A Report on the Banality of Evil,
Introduction by Amos Elon, New York: Viking Press, 1963.
Secundaire literatuur
Arendt, H., Lectures on Kant’s Political Philosophy, edited by Ronald Beiner,
Chicago: The University of Chicago Press, 1992.
Arendt, H., The Human Condition, Chicago: University Press, 1958.
Arendt, H., The Origins of Totalitarianism, Introduction by Samantha Power,
New York: Schocken Books, 2004 (oorspronkelijke uitgave: Orlando:
Harcourt, 1951).
Breier, K – H., Arendt, vertaald en voorwoord door Hessel Daalder,
Rotterdam: Leminscaat, 2002.
Fry, K., Arendt, A guide for the Perplexed, New York & Londen: Continuum,
2009.
Kant, I., Kleinere Werken. Geschriften uit de periode 1784 tot 1795, Ingeleid,
vertaald en geannoteerd door Prof. dr. B. Delfgaauw, Kampen/
Kapellen: Agora/ Pemckmans, 2000.
Kant, I., Kritiek van de zuivere rede, Ten geleide, vertaling en annotaties door
Jabik Veenbaas & Willem Visser, Amsterdam: Boom, 2004.
Kant, I., Wat is Verlichting? Ingeleid, vertaald en geannoteerd door Prof. dr. B.
Delfgaauw, Kampen: Kok Agora, 1988.
Procee, H., Immanuel Kant, en het volle leven, Leuven: Damon, 2004.
Ricoeur, P., Het kwaad. Een uitdaging aan de filosofie en aan de theologie,
Ingeleid, vertaald, geannoteerd en van een afsluitend essay voorzien
53
door Prof. dr. J. De Visscher, Kapellen: Pelckmans, 1992.
(oorspronkelijke uitgave: Le Mal. Un défi à la philosophie et à la
théologie, Genève: Labor et Fides, 1986.
Taylor, C.C.W., Socrates, vertaald door Willemien de Leeuw, Rotterdam:
Leminscaat, 1998.
Verrycken, K., Historisch overzicht van de wijsbegeerte. Oudheid en
Middeleeuwen, Antwerpen: Universitas, 2004.
Wasserstein B, De Schutter D., Peeters R., Horowitz I.L., Hannah Arendt en
de geschiedschrijving. Een controverse, Nijmegen: Uitgeverij DAMON
Budel, 2010.
Young – Bruehl, E., Hannah Arendt. For Love of the World, New Haven &
Londen: Yale University Press, 1982.
Young – Bruehl, E., Why Arendt Matters, New Haven & Londen: Yale
University Press, 2006.
Andere media
Von Trotta, M., Hannah Arendt, Zeitgeist Films, United States: 2013, 113min.