Geel-Eikenvelden. Verslag van het archeologisch vooronderzoek.

34
GEEL-EIKENVELDEN Verslag van het archeologisch vooronderzoek oktober-november 2010, op percelen Geel, Afdeling 3 Sectie K, 14H, 15N (partim), 16H (partim), 17L, 17N, 18L, 20D (partim), 26D (partim), 27, 28, 32A, 32/02A, 33C, 33E, 371C, 373C, 373D en 374M Nederzettingssporen uit de ijzertijd en de middeleeuwen Archaeological Solutions bvba Stad Geel

Transcript of Geel-Eikenvelden. Verslag van het archeologisch vooronderzoek.

GEEL-EIKENVELDEN

Verslag van het archeologisch vooronderzoek

oktober-november 2010, op percelen Geel, Afdeling 3 Sectie K, 14H, 15N (partim), 16H

(partim), 17L, 17N, 18L, 20D (partim), 26D (partim), 27, 28, 32A, 32/02A, 33C, 33E, 371C,

373C, 373D en 374M

Nederzettingssporen uit de ijzertijd en de middeleeuwen

Archaeological Solutions bvba Stad Geel

COLOFON

Vooronderzoek oktober-november 2010: Archaeological Solutions bvba

Foto’s, tekst en illustraties: Nick Van Liefferinge

Redactie: Wim Tiri

Contactadres: Archaeological Solutions bvba, Paardenstraatje 3, 2800 Mechelen;

[email protected]

Niet gepubliceerd werkrapport

Versie 1.0 (april 2011)

Illustratie kaft: zicht op proefsleuven 11 en 12 ter hoogte van perceel 18L

Opgraving Prospectie

Vergunningsnummer: 2010/330 10-27471

Datum aanvraag: 10 september 2010

Naam aanvrager: Nick Van Liefferinge

Naam site: Geel, Eikevelden

Inhoud

[1] Aanleiding en situering van het proefsleuvenonderzoek

[2] Beschrijving van het terrein

[2.1] Topografie - hydrografie

[2.2] Bodemkundige gesteldheid

[3] Doelstellingen en methodologie

[3.1] Het veldwerk

[3.2] De onderzoeksvragen

[4] De resultaten

[4.1] Overzicht van de archeologische sporen

[4.2] Het archeologische vondstmateriaal

[5] Conclusie en aanbevelingen

[6] Bibliografie

[7] Bijlagen

[7.1] Algemeen sleuvenplan

[7.4] Detailplannen van de archeologische concentraties

[7.5] Plan van aanbevolen opgravingszone

[7.4] Fotolijst

[7.7] Sporenlijst

[7.8] Vondstenlijst

[1] Aanleiding en situering van het proefsleuvenonderzoek

De stad Geel zal in het projectgebied, ca. 70.000m² groot, sportterreinen ontwikkelen. Het

gebied is gelegen op circa 1 km ten zuidoosten van de stadskern. Het gaat om percelen

grasland die worden omsloten door de ring rond Geel (zuiden), Borgstad (westen),

Eikenvelden (noorden) en de Rijnloop (= beek) (oosten). Het betreft de percelen in het

kadaster ingeschreven als Geel, Afdeling 3 Sectie K, 14H, 15N (partim), 16H (partim), 17L,

17N, 18L, 20D (partim), 26D (partim), 27, 28, 29, 30A, 32A, 32/02A, 33C, 33E, 371C, 373C,

373D en 374M1.

Aan de overzijde van de straat (Eikenvelden) werd in 2006 een noodopgraving uitgevoerd

door het VIOE voor de bouw van het rustoord (CAI 100519). Hierbij werden

gebouwplattegronden, waterputten en een afvalput uit de metaaltijden en een bootvormig huis

en waterput uit de middeleeuwen geregistreerd (Ooms et al. 2006).

Figuur 1: Situering van het projectgebied met aanduiding van de reeds onderzochte en nog te

onderzoeken percelen (orthofoto, copyright AGIV).

1 Het archeologisch vooronderzoek op percelen 29 en 30A wordt in een latere fase uitgevoerd.

[2] Beschrijving van het terrein

[2.1] Topografie–hydrografie

Het historisch centrum van Geel bevindt zich op een (dek)zandrug op circa 1 km ten noorden

van de samenvloeiing van de Molse Nete en de Grote Nete. De bebouwde kom wordt

geflankeerd door kleinere beken - zoals de Rijnloop - die afwateren in zuidelijke richting.

Rondom het stadscentrum bevinden zich kunstmatig opgehoogde bodems (plaggenbodems)

als gevolg van eeuwenlange landbouwpraktijken op de oorspronkelijk aanwezige

heidegronden. Het onderzoeksgebied zelf is gelegen in een vlak dekzandlandschap langsheen

de westelijke oever van de Rijnloop, op een gemiddelde hoogte van 21,5 meter (TAW).

Binnen de grenzen van het terrein werd een licht golvend (micro)reliëf waargenomen (zie

projectie van de hoogtewaarden op het sleuvenplan).

[2.2] Bodemkundige gesteldheid

Het overgrote deel van het projectgebied wordt ingenomen door matig natte, lemige

zandbodems met dikke antropogene humus A-horizont (Sdm). Langsheen de Rijnloop (= de

oostelijke grens van het terrein) bevinden zich alluviale gronden zonder profielontwikkeling

(Pep). In de vallei van de Molse Nete, op circa 500 meter ten zuidoosten van het

projectgebied, is dit alluvium geassocieerd met een veensubstraat op geringe of matige diepte

(v-Pfp). In het westen grenst het terrein aan een zone met een matig natte zandbodem met

sterk gevlekte, verbrokkelde textuur B-horizont (Zdc).

Figuur 2: uitsnede van de bodemkaart met aanduiding van het plangebied (copyright AGIV).

[3] Doelstellingen en methodologie

[3.1] Het veldwerk

Om het gebied archeologisch te kunnen evalueren luidde het advies van Ruimte en Erfgoed

dat minimaal 12 % van het terrein onderzocht moest worden door middel van proefsleuven

(10 %), aangevuld met voldoende grote kijkvensters en dwarssleuven (2 %), met als doel de

aanwezigheid van (al dan niet intacte) archeologische waarden te kunnen bepalen. In totaal

werden 15 proefsleuven uitgezet met een maximale tussenafstand van 15 meter. Om eventuele

vondstconcentraties en relevante losse vondsten in de bovengrond te kunnen traceren werd het

grondvlak schaafsgewijs verdiept met de kraan tot op het archeologisch relevante niveau.

Voorts werd een selectie van aanwezige sporen gecoupeerd om tot een goede algemene

interpretatie te komen en een antwoord te kunnen geven op de onderzoeksvragen. Alle

relevante sporen werden opgeschaafd, gefotografeerd, ingetekend en nauwkeurig beschreven

(sporenlijst). De exacte ligging van de proefsleuven en sporen werden door de landmeter

opgemeten waarna een gegeorefereerd overzichtsplan van de proefsleuven werd aangemaakt.

Dit overzichtsplan werd nadien geprojecteerd op het huidige kadasterplan en op een

inplantingsplan van de geplande bouw. Tevens werd een advieskaart opgemaakt met een

duidelijke afbakening van de delen van het plangebied die aanmerking komen voor

archeologisch vervolgonderzoek.

[3.2] De onderzoeksvragen

Doel van deze prospectie met ingreep in de bodem is een archeologische evaluatie van het

terrein. Hierbij moeten volgende vragen beantwoord worden:

- zijn er sporen aanwezig?

- zijn de sporen natuurlijk of antropogeen?

- hoe is de bewaringstoestand van de sporen (goed, gebioturbeerd, …)?

- maken de sporen deel uit van één of meerdere structuren?

- behoren de sporen tot één of meerdere periodes?

- welke aspecten verdienen bijzondere aandacht bij een eventueel vervolgonderzoek?

- Kan een verband gelegd worden tussen eventuele sporen en de gekende site CAI

100519?

[4] De resultaten

[4.1] Overzicht van de archeologische sporen

In functie van de overzichtelijkheid werd besloten om het onderzoeksterrein te verdelen in zes

deelgebieden (I t.e.m. VI). In wat volgt worden de aangetroffen sporen per deelgebied

besproken.

Figuur 3: het sleuvenplan met aanduiding van de zes deelgebieden.

Deelgebied I

Deze zone kent - in verhouding tot de rest van het plangebied - een relatief lage

sporendensiteit. In totaal kwamen 14 grondsporen aan het licht, met merendeel bestaande uit

smalle greppels (S001 t.e.m. S003, S011, S013 t.e.m. S015, S017, S018). De sterk humeuze

greppelvullingen tekenen zich duidelijk af in de moederbodem. De sporen maken

hoogstwaarschijnlijk deel uit van (verdwenen) perceelsindeling en/of erfafbakening uit de

(post)middeleeuwse periode. Gelijkaardige greppelstructuren kwamen voor op CAI-locatie

100519. Deze structuren werden als verstoring ingetekend en verder niet onderzocht (Ooms et

al. 2006).

Deelgebied II

In dit deelgebied werd een gedeelte (zuidwestelijke hoek?) van een mogelijke enclosure of

erfafbakening uit de ijzertijd aangetroffen (S022, S026). Verder onderzoek moet dit definitief

uitwijzen. Naast een natuurlijk bodemspoor (S020) werden verspreid over het terrein drie

paalsporen uit de ijzertijd en/of de volle middeleeuwen (S021, S023, S031) aangetroffen. Uit

de ijzertijd dateren minstens drie kuilsporen (S024, S025 en S027). Het bodemarchief wordt

verder aangevuld met smalle greppelstructuren uit de (post)middeleeuwse periode (S028,

S029 en S030).

Figuur 4: zuidwestelijke hoek van een erfafbakening (?) uit de ijzertijd.

Deelgebied III

In deze zone bevindt zich een hoge sporendensiteit, behorende tot een nederzettingsterrein

(meerperiodensite) uit de ijzertijd en volle middeleeuwen. Talrijke clusters van paalsporen

behoren ongetwijfeld tot houtbouwstructuren (spiekers, schuren, woonstalhuizen). Minstens

één waterput/waterkuil (S090) maakt deel uit van de watervoorziening tijdens de volle

middeleeuwen2. Losse kuilsporen worden geïnterpreteerd als restanten van een zekere

exploitatie (artisanale activiteiten, opslag,…) van het nederzettingsterrein. De afwezigheid

van diagnostisch vondstmateriaal in de spoorvullingen bemoeilijkt echter het opstellen van

een periodisering. Verder onderzoek is nodig om tot een beter chronologisch kader van deze

meerperiodensite te komen.

In het zuidelijke gedeelte van proefsleuf 7 kwam een gedeelte van een kleine (6m x ?m)

rechthoekige structuur (S056) uit de ijzertijd aan het licht. De wanden van deze structuur

bestaan uit zeer smalle, ondiep bewaarde greppels. Binnen de structuur en in de onmiddellijke

omgeving ervan bevinden zich talrijke kuil- en paalsporen die voorlopig in de ijzertijd kunnen

worden gedateerd. Na extrapolatie kan worden aangenomen dat deze rechthoekige structuur

zich situeert binnen de grotere enclosure of erfafbakening uit de ijzertijd (cf. deelgebied II,

S022, S026). De mogelijkheid bestaat dat het hier gaat om de restanten van een (losstaand?)

funerair monument.

2 In het centrum van het spoor werd met behulp van een edelmanboor (ø 12 cm) geboord tot een diepte van 120

cm beneden het aanlegvlak. Op deze diepte werden vermoedelijk de onderste, humeuze vullingen van de

waterput/waterkuil aangeboord.

Figuur 5: zicht op het rechthoekig monument uit de ijzertijd ter hoogte van proefsleuf 7.

Figuur 6: zicht op de waterput/waterkuil S090 in het grondvlak.

Figuur 7: zicht op de opgeboorde vulling van waterput/waterkuil S090

(boven= vulling van de insteekkuil / onder = schachtvulling?).

Deelgebied IV

Binnen de grenzen van deelgebied IV bevindt zich een relatief lage sporendensiteit in de

westelijke helft (sleuven 16 t.e.m. 19) en een hoge sporendensiteit in de oostelijke helft

(sleuven 20 en 21) van het terrein. Het merendeel van de sporen bestaat uit clusters van paal-

en kuilsporen uit de ijzertijd en de volle middeleeuwen en een reeks greppelstructuren uit de

(post)middeleeuwse periode.

Minstens twee grafstructuren maken hoogstwaarschijnlijk deel uit van een begraafplaats uit de

ijzertijd of de vroeg Romeinse periode. De eerste structuur bestaat uit een ononderbroken

kringgreppel (S329) met een diameter van ca. 11 meter waarin zich resten bevinden van een

rechthoekig brandrestengraf (S330). Een tweede kringgreppel (S334) (diameter ca. 9 meter)

vertoont een smalle onderbreking die gericht is naar het oosten. De centrale delen van beide

grafmonumenten werden tijdens dit vooronderzoek niet onderzocht. In de spoorvullingen

(greppels, brandrestengraf) werden geen artefacten aangetroffen waardoor een precieze

datering vooralsnog uitblijft.

Deelgebied V

Deze smalle zone (proefsleuven 13 en 14) grenst in het zuiden aan de ring rond Geel en in het

noorden aan deelgebied IV. Voornamelijk aan het begin en einde van beide sleuven werd een

hoge sporendensiteit vastgesteld. Het betreft clusters van paal- en kuilsporen uit de ijzertijd en

de volle middeleeuwen. Een enkel kuilspoor met sterk uitgeloogde vulling (S158) bevatte een

opvallende bijmenging van sterk gefragmenteerd verbrand botmateriaal.

Deelgebied VI

Kevin Bouckaert.

Figuur 8: zicht op de kringgreppel S329 waarin zich een brandrestengraf (S330) bevindt.

Figuur 9: zicht op kringgreppel S334 met onderbreking die is gericht naar het oosten.

Figuur 10: zicht op het profiel van kuilspoor S158 met sterk uitgeloogde vulling en bijmenging van

verbrand bot.

[4.2] Het archeologische vondstmateriaal

In de vullingen van de (gecoupeerde) sporen werd relatief weinig (diagnostisch)

vondstmateriaal aangetroffen. Enkel in de greppelstructuur van de enclosure of erfafbakening

uit ijzertijd (S022 - S026) werd representatieve hoeveelheid aardewerk met diagnostische

kenmerken aangetroffen die een datering in het begin van de late ijzertijd doet vermoeden. Uit

de vulling van waterput/waterkuil S090 en enkele paal/kuil- en greppelsporen (verspreid over

het volledige plangebied) werden fragmenten van Maaslands wit aardewerk uit de volle

middeleeuwen aangetroffen.

Figuur 11: zicht op greppelstructuur S022 - S026 van de erfafbakening uit de ijzertijd.

Figuur 12: detail en profiel van greppelstructuur S022 - S026.

Spoorprofiel S026 (n = 52)

● Individu I (n = 1)

- randfragment geknikte schaal/ondiepe kom met gegladde buitenwand.

● Individu II (n = 1)

- wandfragment van licht geknikte, dikwandige (kook)pot met besmeten (buik) en gegladde

(hals) buitenwand.

● Individu III (n = 1)

- wandfragment dikwandige (kook)pot met besmeten buitenwand (+ duidelijke

uitsmeringspatronen).

● Individu IV (n = 1)

- wandfragment (kook)pot (?) met versierde buitenwand (éénvoudige lijnversiering

aangebracht met een dun stokje of spatel).

● diverse individuen (type V) (n = 5)

- wandfragmenten van technisch aardewerk of aardewerk met organische verschraling (zwarte

kern en beige tot roze buitenwand)

● individu VI (n = 10)

- Rand- en wandfragmenten dikwandige (kook)pot met ruwe tot geëffende buitenwand met

éénvoudige lijnversiering (cfr. individu IV).

● individu VII (n = 1)

- (secundair verbrand?) wandfragment van een dikwandige (kook)pot met ruwe buitenwand

(groeven).

● individu VIII (n = 1)

- wandfragment dikwandige (kook)pot met gegladde buitenwand (zwarte kern en beige

wanden).

● individu IX (n = 3)

- wandfragment dikwandige (kook)pot met geruwde buitenwand (bruine buitenwand/zwarte

kern & binnenwand).

● individu X (n = 1)

- wandfragment zeer dikwandige (voorraad)pot met besmeten buitenwand.

● diverse individuen (type XI) (n = 9)

- rand- en wandfragmenten dikwandige (kook)potten met gegladde buitenwand (kern &

wanden = zwart). Weinig geprofileerde afgeronde rand.

■ OVERIGE VONDSTEN

● Sterk verbrande fragmenten van een weefgewicht (?)

● Maalsteenfragment in kwartsitische zandsteen

● Kleine fragmenten verbrand bot

Datering: Het aardewerkensemble vertoont affiniteiten met elementen uit het ensemble van

afvalcontext ‘VI S1794’ te Ranst-Zevenbergen (Van Liefferinge 2009). Er zijn duidelijke

overeenkomsten m.b.t. individu I en individuen (type V) (cfr. supra). Op basis van de

vormtypologie wordt het ensemble uit Ranst gedateerd in de laatste fase van de midden

ijzertijd of het begin van de late ijzertijd (ca. 350- 200 v. Chr.).

[5] Conclusie en aanbevelingen

Uit de resultaten van het proefsleuvenonderzoek is gebleken dat er zich in het studiegebied

een meerperiodensite bevindt met clusters van nederzettingsresten uit de (late) ijzertijd/vroeg

Romeinse periode en de volle middeleeuwen. Mogelijk betreft het een voortzetting van de

reeds aangetroffen nederzettingresten ten noorden van het plangebied (Ooms et al. 2006)

(CAI-locatie 100519).

De contouren van de sporen tekenen zich duidelijk af in de moederbodem wegens de sterk

humeuze component van de spoorvullingen. De sporen zijn in regel licht gebioturbeerd door

graafgangen van dieren (mollen, wormen,…). De aanwezigheid van een kleine rechthoekige

structuur (deelgebied III, S056) twee kringgreppels (deelgebied IV, S0329 + brandrestengraf

en S334) wijst op het voorkomen van - al dan niet gegroepeerde - funeraire structuren uit de

protohistorie (bronstijd/ijzertijd) en/of de vroeg Romeinse periode. Het is bijgevolg aan te

raden dat men tijdens het vervolgonderzoek rekening houdt met het uitvoeren van een fysisch

antropologisch onderzoek van de eventueel aanwezige menselijke (crematie)resten.

Tijdens het vooronderzoek werd alvast één waterput/waterkuil (S090) uit de volle

middeleeuwen aangetroffen. De kans is reëel dat men tijdens het vervolgonderzoek meerdere

waterputten/waterkuilen (uit diverse perioden) zal aantreffen. Een bemaling wordt aangeraden

wanneer blijkt dat onderzoek van waterputten sterk wordt bemoeilijkt door de aanwezigheid

van overvloedig grondwater op minder dan 2 meter diepte beneden het aanlegvlak. Het al dan

niet aanwezig zijn van grondwater kan worden bepaald d.m.v. een booronderzoek.

Voorts zullen tijdens het vervolgonderzoek clusters van houtbouwstructuren (spiekers,

schuren, woonstalhuizen) uit de (late) ijzertijd en de volle middeleeuwen worden

aangetroffen. Er dient rekening gehouden te worden met de mogelijkheid van oversnijdingen

van (gebouw)structuren uit diverse perioden en intrusieve vondstensembles in de meest

omvangrijke sporen.

[6] Bibliografie

● OOMS J., DEVILLE T. & ANNAERT R., 2006. Intern rapport. Grootschalig

archeologisch onderzoek te Geel (augustus 2006), onuitgegeven rapport, VIOE-Brussel.

● VAN LIEFFERINGE N., 2009. Resultaten van het archeologisch onderzoek op de

verkaveling ‘Creuteldonck’ te Ranst-Zevenbergen. Mechelen: 70 p. + cd-rom (onuitgegeven

rapport) (=Archaeological Solutions, Rapportage, 13).

[7] Bijlagen

[7.1] Algemeen sleuvenplan

[7.4] Detailplannen van de archeologische concentraties

[7.5] Plan van aanbevolen opgravingszone

[7.4] Fotolijst

[7.7] Sporenlijst

[7.8] Vondstenlijst