Graven op het Grote Kerkhof. Archeologisch onderzoek in de stadsverwarmingssleuf voor het stadhuis,...

121
GRAVEN OP HET GROTE KERKHOF Archeologisch onderzoek in de stadsverwarmingssleuf voor het stadhuis, Deventer RAPPORTAGES ARCHEOlOGIE DEVENTER nummer 30 bART VERmEulEN, mARIEKE VAN DER WAl & APRIl PIJPElINK ISSN 978-90-1569-3678 GRAVEN OP HET GROTE KERKHOF · bART VERmEulEN, mARIEKE VAN DER WAl & APRIl PIJPElINK 30

Transcript of Graven op het Grote Kerkhof. Archeologisch onderzoek in de stadsverwarmingssleuf voor het stadhuis,...

GRAVEN OP HET GROTE KERKHOF

Archeologisch onderzoek in de stadsverwarmingssleuf

voor het stadhuis, Deventer

RAPPORTAGES ARCHEOlOGIE DEVENTERnummer 30

bART VERmEulEN, mARIEKE VAN DER WAl &

APRIl PIJPElINK

ISSN 978-90-1569-3678

GR

AV

EN

OP H

ET

GRO

TE K

ER

KH

OF·

bA

RT

VER

mEu

lEN

,m

AR

IEK

EVA

N D

ER

WA

l &

APR

Il P

IJPElIN

K

30

GRAVEN OP HET GROTE kERkHOF

Archeologisch onderzoek in de stadsverwarmingssleuf

voor het stadhuis, Deventer

RAPPORTAGES ARCHEOLOGIE DEVENTER

nummer 30

BART VERmEuLEN, mARIEkE VAN DER WAL &

APRIL PIjPELINk

DEVENTER 2010

CO

LO

FO

N

COLOFON

© 2010, Gemeente Deventer, Deventer (met uitzondering van de genoemde copy-

righthouders).

Auteurs: Bart Vermeulen, marieke van der Wal & April Pijpelink

Redactie: Emile mittendorff & Bart Vermeulen

Beeldredactie: Emile mittendorff

Objectfotografie: joost meijer, Tonko Tonkes en Tijmen kok

Productie kaartmateriaal: michael van der Wees, Leon Scheffer

en Emile mittendorff

Titel: Graven op het Grote kerkhof

Acheologisch onderzoek in de stadsverwarmingssleuf voor het stadhuis,

Deventer

Reeksnaam: Rapportages Archeologie Deventer, nummer 30

Tekstredactie: Rekel Redactie, Deventer

Vormgeving: meriam Appels Grafische vormgeving, Nordhorn

Print: Wöhrmann Print Service, Zutphen

Oplage: 300 exemplaren

ISSN: 978-90-1569-3678

Trefwoorden: Deventer, Grote kerkhof, archeologie, begravingen, middeleeuwen,

geschiedenis.

Dit rapport is een productie en uitgave van:

Archeologie Deventer

Gemeente Deventer

Postbus 5000

7400 GC Deventer

Nederland

Telefoon: (0031)-(0)570-671155

www.deventer.nl

verkoop via: www.halos.nl

Niets van deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door

middel van druk, film, fotokopie, digitaal of geautomatiseerd systeem zonder voor-

afgaande toestemming van de copyrighthouders en de auteurs.

De uitgever heeft de inhoud met de grootst mogelijke zorgvuldigheid samengesteld.

Ondanks deze zorgvuldigheid kunnen gegevens zijn veranderd of onjuist zijn weer-

gegeven.

3

INHOuD

DANkWOORD

1. INLEIDING

2. VRAAGSTELLING, mETHODIEk EN WERkVERLOOP 2.1 Projectgegevens

2.2 Begrenzing van de vindplaats

2.3 Vraagstelling

2.4 methodiek

2.4.1 Aanleg

2.4.2 Documentatie

2.4.3 Waterpassen

2.4.4 Verwijdering en onderzoek van de skeletten

2.4.5 Deponering

2.5 Verloop van het werk

3 . SPOREN EN STRuCTuREN3.1 kerkhofmuur en duivelsrooster

3.2 Grafstructuren

3.2.1 Noordoostelijke begravingen

3.2.2 Zuidwestelijke begravingen, vlak 1

3.2.3 Zuidwestelijke begravingen, vlak 2

3.2.4 Zuidwestelijke begravingen, vlak 3

3.3 Sarcofagen

3.4 Potten

4 . SkELETmATERIAAL EN OVERIGE VONDSTEN4.1 Leeftijd, geslacht en lichaamslengte

4.1.1 Leeftijd

4.1.2 Geslacht

4.1.3 Lichaamslengte

4.2 Epigenetische kenmerken en pathologieën

4.2.1 Infectieziekten

4.2.2 Degeneratieve ziekten

4.2.3 Deficiëntieziekten

4.2.4 Botafwijkingen en gewrichtsziekten

4.2.5 Traumata

4.2.6 Gebit

4.3 knekelkuil

4.4 Een gezonde bevolking?

4.5 keramiek

4.5.1 De Besenstrich potten

4.5.2 De overige keramiek

4.6 metaal

5 . HISTORISCHE INFORmATIE5.1 Grote kerkhof

5.1.1 Algemeen

5.1.2 Het ontstaan van het Grote kerkhof

INH

Ou

D

3

5

6

9

9

10

10

11

11

12

13

13

14

14

16

16

20

20

23

25

29

31

36

40

40

40

42

43

43

44

44

46

47

53

53

54

55

56

56

57

60

60

60

60

60

4

5.1.3 Het Grote kerkhof in de late middeleeuwen (1350-1550)

5.1.4 Het Grote kerkhof tijdens de Reformatie (1550-1650)

5.1.5 Het Grote kerkhof na de Reformatie (1650-1831)

5.1.6 Het Grote kerkhof na het verbod op begraven in de stad (1831-heden)

5.2 Grafcultuur in de middeleeuwe

5.2.1 Het kerkhof

5.2.2 In de kerk

5.2.3 De begrafenis en gebruiken rond de dood

6 . BEGRAAFPLAATSEN BINNEN DE muREN VAN DEVENTER

6.1 Archeologische sporen

6.1.1 Omgeving Lebuïnuskerk

6.1.2 Omgeving Bergkerk

6.1.3 Begraafplaatsen in de binnenstad

6.2 Historische bronnen

6.2.1 Bergkerkhof

6.2.2 Broederenkerk

6.2.3 Heilige Geestgasthuis

6.2.4 St. Geertruidengasthuis

6.2.5 Voorster Gasthuis

6.2.6 Overige gasthuizen, kloosters en huizen van de moderne Devotie

6.2.7 Conclusie

6.3 Begraven in de binnenstad op de verwachtingskaart

7 . BEANTWOORDING VRAAGSTELLING EN SYNTHESEBART VERmEuLEN EN mARIEkE VAN DER WAL

HERkOmST AFBEELDINGEN

LITERATuuR

CATALOGuS

kleurenkaarten en kleurenfoto’s 49-52

63

65

67

67

71

71

73

74

76

76

76

84

87

88

88

90

92

92

93

93

94

94

96

103

104

107

5

DANkWOORD

Hoewel het hele project op het Grote kerkhof nauwelijks meer dan twee weken in

beslag nam, waren tientallen mensen bij het project betrokken. mijn dank gaat

allereerst uit naar Berend jan Oudemans en zijn collega’s van A.Hak. Ondanks de

intensieve samenwerking in een smalle krappe sleuf bleef de sfeer steeds goed.

Evert, machinist van j.W.D. markvoort in Schalkhaar, wist de sleuf aan te leggen zon-

der noemenswaardige beschadigingen aan het skeletmateriaal en alle bovenliggende

kabels aan te brengen.

De eerste dag van de werkzaamheden had het grootste deel van het team archeo-

logie verlof – het was hartje zomer – en toenmalig gemeentelijk archeoloog michiel

Bartels formeerde een team dat bestond uit de studenten Ernst Dekkers (univer-

siteit Amsterdam) en matthijs Hattinga Verschure (universiteit Leiden). De rest van

de tijd bestond het veldteam uit Edith Haveman, michael van der Wees, Wessel

Spoelder en Bart Vermeulen. Violet van Oosten kwam als vrijwilligster het team

versterken en hielp met het vrijleggen van de skeletten. Studente martine van Ha-

peren (universiteit van Amsterdam) kwam het team enkele dagen versterken. Allen

dank voor jullie inzet bij deze bijzondere klus.

Na het afronden van het veldwerk zorgden depotbeheerder Piet Floors en de vrij-

willigers Theo kedde, Gerrit van de meijden en Henk Feil voor het wassen en sor-

teren van de vondsten. April Pijpelink, studente aan de universiteit Leiden, deter-

mineerde het botmateriaal en werd daarbij begeleid door Steffen Baetsen (Vrije

universiteit Amsterdam). Het onderzoek leverde veel informatie op over de opge-

graven individuen. Sander janssen, Leon Scheffer en michael van der Wees produ-

ceerden alle in het rapport opgenomen kaarten. Tonko Tonkes, joost meijer en

Tijmen kok fotografeerden en tekenden al het afgebeelde botmateriaal en de vond-

sten. Zonder hun inzet had dit rapport er niet gelegen.

Verder gaat dank uit naar de heer Frima en zijn collega’s van het Deventer

Ziekenhuis. Zij onderzochten twee potten door middel van röntgenonderzoek en

met een CT-scan. marieke van der Wal stelde op basis van de materiaalscriptie van

April Pij-pelink het hoofdstuk over het skeletmateriaal samen en verzamelde de

gegevens voor de bijlage. Verder deed zij literatuuronderzoek naar eerdere graf-

vondsten in de Deventer binnenstad en zij combineerde dit met de beschikbare his-

torische gegevens. Dirk Schütten liep hiervoor de stadsrekeningen door en bracht

de vermeldingen van begraafplaatsen in kaart. Op deze plaats wil ik beiden daarvoor

bedanken.

jan van Doesburg wordt bedankt voor het aanleveren van enkel parallellen voor het

begraven in potten. Stadsarchief en Athenaeumbibliotheek leverde beeldmateriaal

voor deze publicatie. meriam Appels maakte van de teksten en afbeeldingen één

rapport en marjan Wolf verzorgde de tekstredactie. Emile mittendorff was verant-

woordelijk voor de beeldredactie. Allen dank.

Ook gaat onze dank uit naar een aantal gemeentelijke collega’s die het project

mogelijk maakten. Allereerst wil ik hier Rob Verberne noemen, de gemeentelijk

opdrachtgever. Verder wil ik langs deze weg Ivor Visser bedanken. Hij zorgde er-

voor dat de technische kant van dit project vlekkeloos geregeld was zodat wij ons

met de archeologie konden bezighouden. Hanno Tjeerds zorgde dat de werkzaam-

heden werden afgestemd op de vele huwelijken die in het stadhuis gepland waren.

DA

Nk

WO

OR

D

6

Tot slot verontschuldigen wij ons bij enige tientallen bruidsparen die op hun

trouwdag bij het stadhuis te maken kregen met een opgebroken stoep. Hoewel alle

betrokkenen steeds geprobeerd hebben zo veel mogelijk rekening te houden met

de trouwerijen was er zeker sprake van overlast. Hiervoor nogmaals onze oprechte

excuses.

BART VERmEuLEN

GEmEENTELIjk ARCHEOLOOG

1 . I N L E I D I N G

De meeste openbare gebouwen in de binnenstad van Deventer zijn door middel van

dikke buizen aangesloten op de stadsverwarming, waarvan het ketelhuis aan Achter

de muren Duimpoort te vinden is. Bij de gebouwen aan het Grote kerkhof zijn alle

verbindingsbuizen inpandig aangelegd door de kelders van het stadhuis, het Lands-

huis en oude schouwburg. Voorafgaand aan de voorgenomen sloop van een deel van

de schouwburg moest een nieuwe leiding worden aangelegd. Hiervoor werd een

tracé over het Grote kerkhof gekozen.

Afb. 1.1

De drukbezochte opgravingslocatie tijdens het onderzoek in 2007.

1.

INL

EID

ING

Hoewel de naam Grote kerkhof daar weinig twijfel over laat bestaan, realiseren

veel mensen zich nauwelijks dat de huidige parkeerplaats voor het stadhuis eeuwen-

lang de belangrijkste begraafplaats van Deventer was. De eerste begravingen zullen

niet lang na de stichting van de eerste kerk, in de 8ste eeuw, tot stand zijn gekomen.

Pas in 1831 werd het begraven binnen de stad verboden en kwam er een eind aan

het begraven op het plein. Desondanks zijn er nauwelijks gedocumenteerde archeo-

logische bewijzen voor de tienduizenden begrafenissen die hier plaats moeten heb-

ben gevonden. Onder het plein zijn in de afgelopen vijftig jaar allerlei kabels en lei-

dingen aangelegd. Soms werden hierbij tientallen skeletten aangetroffen die echter

7

nooit zijn gedocumenteerd. De enige gedocumenteerde skeletten zijn opgegraven in

de kelder van het stadhuis en bij de aanleg van een glascontainer.

Voor de aanleg van de stadsverwarming werd een circa 1,5 m brede en 1,5 m diepe

sleuf gegraven. Omdat de leidingsleuf daarmee dieper zou worden dan de meeste

andere kabels en leidingen, werd rekening gehouden met de aanwezigheid van in-

tacte skeletten. Bij de werkzaamheden bleek dat de bovenste 1 à 1,5 m vrijwel vol-

ledig verstoord was. Ook bleek echter de enorme vondstdichtheid van de onderlig-

gende niet-verstoorde delen. Het onverstoorde zuidwestelijke uiteinde van de sleuf

had een oppervlakte van slechts 11 m2. Het 30 cm uitgraven van deze kleine opper-

vlakte leverde meer dan twintig skeletten op, waaronder een bijzonder graf met een

tufstenen sarcofaag. Als we bedenken dat de oppervlakte van het Grote kerkhof als

geheel circa 6.300 m2 is, betekent dit dat op het plein vele tienduizenden begraven

zijn.

Omdat dit het eerste min of meer structurele onderzoek op het Grote kerkhof

was, is besloten niet alleen de skeletten uit te werken maar ook in te gaan op de

wijze waarop het Grote kerkhof was ingericht en op de plaats die deze begraaf-

plaats innam in relatie tot de andere begraafplaatsen in de stad. Daartoe zijn zo veel

mogelijk beschikbare historische en archeologische gegevens over het begraven in

de binnenstad verzameld. Hoofdstuk 6 geeft een overzicht van de stand van de ken-

nis tot nu toe. kennis die in de Conclusie wordt vertaald in aanbevelingen voor

toekomstig onderzoek.

Afb. 1.2

Een trouwerij naast de leidingensleuf, gezien vanaf de Lebuinuskerk.

8

Alles samen genomen, roept dit onderzoek meer vragen op dan het beantwoord. In

het verleden is bij graafwerkzaamheden veel informatie over de Deventer bevolk-

ing verloren gegaan. Door in de toekomst dergelijke werkzaamheden beter te

begeleiden en archeologisch onderzoek te doen, kan nog een schat aan informatie

worden verzameld over de bewoners van Deventer in vroeger eeuwen. De verza-

melde gegevens worden ook verwerkt in de Deventer Onderzoeksagenda en de

verwachtingskaart.

Afb. 2.1

Ligging van het onderzoeksgebied binnen het centrum van Deventer.

9

2. VRAAGSTELLING, mETHODIEk EN WERkVERLOOP

2.1 Projectgegevens

Gemeente Deventer projectnummer: 322

Onderzoeksmeldingsnummer: 32262

Gemeente Deventer projectnaam: Grote kerkhof Stadsverwarming

Centrumcoördinaten: X: 207.472

Y: 474.013

kadasternummer: DVT, Sectie E, perceel 11976

Opdrachtgever: Gemeente Deventer

Projectleiding archeologisch: Bart Vermeulen

uitvoerders technisch: michael van der Wees en

Wessel Spoelder

uitvoering veldarcheologie: Edith Haveman

2.

VR

AA

GS

TE

LL

ING

, mE

TH

OD

IEk

EN

WE

Rk

VE

RL

OO

P

Afb. 2.2

Locatie van de werkput op het Grote kerkhof.

10

2.2 Begrenzing van de vindplaats

De vindplaats is gelegen op het Grote kerkhof. Zoals de naam al aangeeft, was het

Grote kerkhof ooit als begraafplaats in gebruik. Het Grote kerkhof is min of meer

driehoekig van vorm en wordt aan de noordzijde afgesloten door de Lebuinuskerk

en de Oude mariakerk. Aan de westzijde staat een rij woonhuizen die aan de achter-

zijde aan de Waterstraat grenzen. Aan de zuidzijde van het Grote kerkhof staan al

sinds de middeleeuwen verschillende openbare gebouwen zoals de Latijnse School,

het stadhuis, de stadsherberg en het Landshuis. Tegenwoordig wordt het gedeelte

van het plein tegen de Lebuinuskerk gebruikt om te parkeren en loopt aan de

Ijsselzijde en de zijde van het stadhuis de straat. Voor het stadhuis kent het plein

een extra brede stoep en een bordes dat onder andere toegang biedt tot de

trouwzaal.

Het onderzoek is uitgevoerd in de stoep voor het stadhuis, ongeveer 5 à 6 m uit de

voorgevel. De sleuf liep vanaf de oude schouwburg tot aan de Polstraat. De sleuf

was slechts ongeveer 1,6 m breed en liep met een noordoost-zuidwest oriëntatie

parallel aan de voorgevel van het stadhuis. Aan het noordoostelijke uiteinde van de

sleuf, ter plaatse van de koppeling aan de bestaande leiding en de leidingen van de

Lebuinuskerk, werd een groter gat aangelegd. Over een lengte van 3 m was de

werkput hier 3 m breed.

Deze smalle sleuf vormt natuurlijk slechts een zeer bescheiden deel van een veel

grotere vindplaats. De exacte grenzen van het kerkhof zijn in de loop van de

eeuwen regelmatig verschoven maar vrijwel het gehele plein is op enig moment als

begraafplaats in gebruik geweest (zie par. 5.1).

2.3 Vraagstelling

Omdat het een noodonderzoek betrof, zijn vooraf geen onderzoeksvragen

opgesteld. Bij de uitwerking zijn die vragen alsnog opgesteld:

1. Wat kan op basis van de skeletten worden gezegd over de grafcultuur in het mid-

deleeuwse Deventer?

2. Welke informatie kan worden afgeleid uit de skeletten en wat zegt dit over de

Deventer bevolking?

3. Een groot deel van de begravingen betreft kinderen. Is dit een normaal beeld

voor een middeleeuwse begraafplaats of moet dit als aanwijzing voor een geogra-

fische en/of functionele onderverdeling binnen de begraafplaats worden gezien?

4. In de sleuf werden tussen de skeletten twee intacte kogelpotten met Besenstrich

versiering aangetroffen. Hoe kan de vondst van deze potten worden verklaard?

5. In de sleuf werd ook een skelet in een sarcofaag aangetroffen. Sarcofaagbegra-

vingen worden op het eerste gezicht geassocieerd met rijke mensen. Waarom werd

deze veronderstelde rijke persoon zo ver van de kerk begraven?

6. Waarom liggen de aangetroffen skeletten buiten de bakstenen kerkhofmuur? Hoe

sluit deze vondst aan op de vondst van een skelet in de kelder van het stadhuis?

11

Afb. 2.3

Samengebonden kabels en leidingen in de werkput.

7. kan op basis van deze en eerdere opgravingen samen met historische data een

beeld worden geschetst van de ontwikkeling van de begraafplaats op het Grote

kerkhof?

8. Welke rol speelt de begraafplaats op het Grote kerkhof binnen de ontwikkeling

van de begraafplaatsen in het middeleeuwse Deventer?

9. Hoe moeten de conclusies en openstaande vragen die voortvloeien uit de boven-

staande vraag worden vertaald naar de Deventer Onderzoeksagenda en de ver-

wachtingskaart van de binnenstad?

2.4 methodiek

2.4.1 Aanleg

De locatie van de werkput werd bepaald door de aannemer van de werkzaamheden

aan de stadsverwarming. Het tracé was dus vooraf bepaald, maar tijdens de werk-

zaamheden moest wel rekening worden gehouden met de reeds aanwezige kabels

en leidingen.

Het aanleggen van de sleuf gebeurde door de aannemer onder archeologische be-

geleiding. Zodra menselijke skeletresten werden aangetroffen, werd door de archeo-

loog ter plaatse vastgesteld of de resten zich bevonden in ongeroerde grond. De

meeste resten in de eerste meter onder maaiveld werden aangetroffen in grond die

al eerder verstoord was bij werkzaamheden aan kabels en leidingen. In dat geval

12

werden de skeletdelen verzameld en kon tot de gewenste diepte worden doorge-

graven. Indien de skeletdelen in situ lagen, werden ze tijdelijk afgedekt waarna de

sleuf werd verlengd. Nadat alle telefoonkabels en elektraleidingen aan één zijde van

de sleuf bij elkaar waren gebonden en de aannemer voldoende was opgeschoten,

werd begonnen met het handmatig vrijleggen van de skeletdelen.

Afb. 2.4

Het handmatig vrijleggen van de skeletten.

In het grootste deel van de werkput is slechts één vlak aangelegd, omdat alle

erboven gelegen grond reeds verstoord was. Na het documenteren en verwijderen

van de eerste laag skeletten, was voldoende ruimte beschikbaar voor het leggen van

de leidingen. In sommige gevallen werden bij het verwijderen van de skeletten

nieuwe dieper gelegen menselijke resten aangetroffen. Indien er geen noodzaak was

tot het opgraven van deze skeletten, zijn de botdelen zonder deze te documenteren

met plastic en een laag zand afgedekt. Skeletten die zich deels in de putwand bevon-

den, zijn slechts voor de helft verzameld waarna de onbedreigde botdelen eveneens

met plastic zijn afgedekt. Alleen aan het zuidoostelijke uiteinde van de werkput zijn

meer vlakken aangelegd. Deze vlakken zijn niet in de gehele werkput op één vaste

hoogte aangelegd, maar lokaal bepaald aan de hand van de ligging van de skeletten.

Bij het aanleggen van de vlakken is geen metaaldetector gehanteerd, omdat de aan-

wezigheid van allerlei metaalhoudende kabels dit vrijwel onmogelijk maakte.

2.4.2 Documentatie

De schedel is meestal het hoogst gelegen deel van het skelet. Bij het aanleggen van

het vlak kregen alle schedels een uniek skeletnummer. In sommige gevallen bleek

later dat het een losse schedel betrof en dat de rest van het skelet ontbrak. Anders-

om zijn knekelkuilen met meerdere individuen ook als één skeletnummer weerge-

geven. In totaal zijn op deze manier 35 skeletnummers uitgedeeld die in alle docu-

mentatie zijn gebruikt om de skeletten te identificeren. Skeletnummer 24 bleek na

afloop van het onderzoek niet te zijn uitgedeeld.

13

Sporen en vondsten zijn op de bij Archeologie Deventer gebruikelijke wijze gedo-

cumenteerd en verwerkt. Er is een standaardadministratie aangelegd, voorzien van

sporen-, vondsten- en fotolijsten. De sporen en skeletten in de sleuven zijn gete-

kend op schaal 1:20. De profielen waren zo verstoord dat ze niet zijn getekend.

De muren zijn beschreven conform de bij Archeologie Deventer gebruikelijke wijze.

Van de onderscheiden muurfasen zijn in ieder geval de volgende kenmerken be-

schreven: de soort en kleur van de baksteen, minimaal drie formaten van indivi-

duele stenen (lengte x breedte x hoogte), het metselverband en het voegmateriaal.

De muren waren niet hoog genoeg voor het nemen van een 10-lagenmaat.

Afb. 2.5

Het nemen van maten voor het tekenen van de skeletten.

2.4.3 Waterpassen

Alle vlakken zijn aan weerszijden van de sleuf gewaterpast met een onderlinge

afstand van 1 m. Voor de hoogte van het straatniveau is gebruikgemaakt van het

Actuele Hoogtebestand Nederland. Van de muurdelen zijn in ieder geval de boven-

zijde en waar mogelijk ook de onderzijde gewaterpast. De individuele skeletten zijn

in detail gewaterpast. Hierbij zijn maten genomen van de schedel, twee à drie loca-

ties op de wervelkolom, vier locaties op de ribbenkast, het bekken en de beide uit-

einden van alle lange botten. Deze waterpasmaten zijn niet op de vlaktekening ge-

noteerd, maar aangegeven op schetsmatige tekeningen van de individuele skeletten.

2.4.4 Verwijdering en onderzoek van de skeletten

Na het documenteren zijn de skeletten gelicht. Hierbij werd elk skelet in dezelfde

eenheden verpakt: hoofd, wervelkolom, ribben rechts, ribben links, bekken en

schaambeen, linkerbeen, rechterbeen, linkerarm en rechterarm. Dit om de ver-

werking van de skeletten na het onderzoek te bespoedigen. Voor het nemen van

DNA-monsters of parasietenmonsters uit de maagstreek was geen tijd.

14

Alle min of meer complete skeletten zijn onderzocht en beschreven. Voor de hier-

bij gehanteerde werkwijze wordt verwezen naar hoofdstuk 4.

2.4.5 Deponering

Alle vondsten en documentatie worden op dit moment bewaard bij Archeologie

Deventer. Op dit moment wordt nader bekeken hoe de skeletten in de toekomst

zullen worden opgeslagen. Zodra de skeletten onderzocht zijn, worden ze in prin-

cipe herbegraven. De losse skeletdelen hebben een geringe waarde voor toekom-

stig onderzoek en kunnen in een verzamelgraf op een van de openbare begraaf-

plaatsen in de stad worden bijgezet. Over het herbegraven van complete skeletten

bestaat meer discussie. De skeletdelen zijn in de eerste plaats menselijke resten die

met respect behandeld moeten worden. Skeletten worden echter ook gezien als

archeologische vondsten die voor onderzoek beschikbaar zouden moeten blijven.

Herbegraving in een verzamelgraf maakt toekomstig onderzoek onmogelijk. Op dit

moment wordt onderzocht of de skeletten kunnen worden bijgezet in een lege

graftombe zodat ze eventueel voor toekomstig onderzoek beschikbaar zijn.

2.5 Verloop van het werk

Op woensdagmiddag 15 augustus 2007 werd voor de schouwburg begonnen met

het graven van een sleuf ten behoeve van de nieuwe stadsverwarmingsbuis. Al snel

bleek dat in de bovenste meter van de sleuf een enorme hoeveelheid kabels en lei-

dingen aanwezig was. Dit had als gevolg dat het aanleggen van de sleuf slechts zeer

langzaam vorderde. Omdat bij de aanleg van deze kabels en leidingen de boven-

grond vrijwel volledig verstoord was, werd besloten de aanleg van de sleuf niet per-

manent te begeleiden. Er werden afspraken gemaakt met de aannemer die zou

waarschuwen op het moment dat skeletresten of muren werden aangetroffen.

Op vrijdag 17 augustus nam de aannemer inderdaad met ons contact op, omdat

muren en skeletresten werden gevonden. De muur aan de noordwestzijde van de

werkput werd gedocumenteerd en de aanleg van de rest van de sleuf werd begeleid.

Bij het zetten van coupes haaks op de muur werd geconstateerd dat in het vlak en

onder de muur zeer veel botmateriaal aanwezig was. Deze vondstlagen waren niet

door recente werkzaamheden verstoord. Vaststond dat een deel van deze botten

niet in anatomisch verband lag, maar de aanwezigheid van skeletten in anatomisch

verband kon niet worden uitgesloten. In het profiel aan de stadhuiszijde (zuidoost)

werd een eerste skelet aangetroffen. De vondsten gaven aanleiding om de begelei-

ding in de volgende week met een groter team voort te zetten.

maandag 20 augustus werd begonnen met het onderzoeken van de botdelen in de

sleuf. Al gauw bleek dat het voor een deel om skeletten in situ ging. Besloten werd

een vlak aan te leggen om de skeletten te kunnen documenteren. Al gauw bleek dat

het grootste deel van de sleuf verstoord was bij de aanleg van een waterleiding en

dat alleen in de eerste 12 m aan de zuidoostzijde van de sleuf een 0,8 à 1,0 m brede

intacte strook aanwezig was. In totaal werden in deze zone acht skeletnummers

uitgedeeld waarvan er uiteindelijk slechts vier tot skeletten in anatomisch verband

bleken te horen. De daaropvolgende dagen werden besteed aan het vrijleggen, do-

cumenteren en lichten van de skeletten in het eerste deel van de werkput. Onder-

tussen werd door aannemersbedrijf A.Hak verder gewerkt aan de aanleg van de

sleuf. Hierbij bleek dat tussen 12 en 32 m de sleuf tot de gewenste diepte voor de

15

stadsverwarmingsbuis volledig verstoord was en hier werden dan ook geen skelet-

ten aangetroffen. De laatste 8 m van de aan te leggen sleuf kende echter weer een

onverstoorde bodem die een groot aantal skeletten bevatte.

Nadat op donderdag het eerste deel van de werkput was afgerond, werd aan het

zuidwestelijke uiteinde begonnen met het vrijleggen van de skeletten. Aan het einde

van dag werd duidelijk dat het vlak meerdere skeletten bevatte waaronder ook een

babyskelet en enkele skeletten van kinderen. In één geval waren nog resten van een

kist te herkennen. Tussen de skeletten stonden twee kogelpotten met Besenstrich

decoratie. In het zuidprofiel werd een tufsteenfragment aangetroffen dat mogelijk

deel uitmaakte van een dieper in het profiel gelegen sarcofaag of van de kerkhof-

muur.

Omdat de potten kwetsbaar voor diefstal werden geacht, had het de voorkeur deze

voor het weekend te lichten. Om de potten te kunnen lichten, moest eerst een

babyskelet worden gelicht. Daarna zijn de potten verwijderd en is verder gegaan

met het documenteren van de overige skeletten. Om het skelet waarbij kistresten

te zien waren goed vrij te kunnen leggen, moest eerst ruimte worden gecreëerd.

Daartoe zijn de omliggende skeletten gedocumenteerd en verwijderd.

De week daarna ging men verder met het documenteren van de skeletten in het

zuidwestelijke uiteinde van de sleuf. Op dinsdag waren alle skeletten in het eerste

vlak gedocumenteerd en werd begonnen met de aanleg van een dieper gelegen vlak.

De werkput moest hier dieper worden aangelegd om de stadsverwarmingsbuis een

andere leiding te laten kruisen. De bodem vertoonde nauwelijks gelaagdheid waar-

door de weer opgevulde grafkuilen en de omgeving vrijwel dezelfde kleur hadden.

Slechts in een aantal gevallen werden in de sleuf grafkuilen herkend. Op dinsdag 28

augustus werd in de noordoostzijde van de sleuf ter hoogte van de kerkhofmuur

een uitbreiding aan de kerkzijde aangelegd. Hierin bevonden zich de resten van een

vierkante bakstenen constructie die werd gedocumenteerd. Nadat alle skeletten in

vlak 2 gedocumenteerd waren, is aan het eind van de week een begin gemaakt met

het verdiepen van het zuidwestelijke uiteinde van de sleuf naar het derde vlak.

Hierbij werden opnieuw verschillende skeletten aangetroffen. Ook bleek in het

uiterste zuidwestelijke uiteinde van de sleuf een sarcofaag van tufsteen blokken

aanwezig te zijn. Het zuidwestelijke uiteinde van de sarcofaag lag in de putwand. In

de sarcofaag lag het skelet van een man. Nadat skelet en kist gedocumenteerd wa-

ren, werd het skelet gelicht. Het uiteinde van de sarcofaag en de schedel bleven in

de putwand achter.

In oktober werd dit uiteinde van de sarcofaag alsnog blootgelegd. Hierbij werden

nog twee tufsteenblokken met daartussen de schedel, schouderbladen en sleutel-

benen aangetroffen. In 2008 werd het vervolg van het stadsverwarmingtracé door

de Polstraat aangelegd. Hierbij kwamen geen archeologische resten naar boven,

omdat de bodem onder de Polstraat voorheen al volledig verstoord was bij de aan-

leg van allerlei kabels en leidingen en herstelwerkzaamheden aan de fundering van

het stadhuis.

16

3. SPOREN EN STRuCTuREN

3.1 kerkhofmuur en duivelsrooster

Aan het noordoostelijke uiteinde van de sleuf was in het noordwestprofiel een

muur van rode baksteen en mortel te herkennen. De muur boog heel geleidelijk iets

naar het noorden af en na ongeveer 14 m verdween de muur in het noordwest-

profiel en kon hij niet verder worden waargenomen.

3.

SP

OR

EN

EN

ST

Ru

CT

uR

EN

Afb. 3.1

Een deel van de aangetroffen kerkhofmuur.

De dikte van de muur kon niet worden vastgesteld, omdat de achterzijde zich in het

profiel bevond. De hoogste delen van de muur zijn aangetroffen op circa 8,16 m +

NAP, slechts enige decimeters onder maaiveld. De meeste muurdelen waren tot een

diepte van circa 7,80 m + NAP uitgebroken. Op verschillende plaatsen is de onder-

zijde van de muur gedocumenteerd die tussen 7,27 en 7,33 m + NAP lag. De fun-

dering van de muur was ten opzichte van het huidige maaiveld dus slechts circa 1

m diep.

In het noordoostelijke uiteinde van de sleuf werd in de muur een rechthoekige bak-

stenen constructie teruggevonden. In het noordwestprofiel was op deze plaats een

2 m breed gat in de muur te zien (afb. 3.3). De muren aan weerszijden van deze

doorgang hadden een afgewerkte kopse zijde wat erop wijst dat het gat origineel is

en niet later is ingehakt voor het leggen van kabels en leidingen. Op beide hoeken

werd een coupe gezet om de constructie te onderzoeken. Hieruit bleek dat de

muur over een muurfragment heen gebouwd was dat op grotere diepte wel door-

liep. Ter hoogte van de uiteinden van de doorgang liep de onderliggende muur haaks

het profiel in. Enige dagen later werd op deze locatie een uitbreiding aangelegd ten

behoeve van de koppeling aan de stadsverwarming naar de kerk. Hierbij werd

duidelijk dat de eerder aangetroffen muurresten in de doorgang hoorden bij een

17

rechthoekige bakstenen constructie die circa 2,8 m lang was en 1,8 m breed. De

onderzijde van de muurresten werd niet bereikt, maar lag in ieder geval dieper dan

6,97 m + NAP. De rechthoekige constructie is dus dieper gefundeerd dan de muur

in het profiel.

Elders in de binnenstad zou een vergelijkbare rechthoekige constructie als water-

put of beerput worden geïnterpreteerd. Deze interpretatie ligt op de rand van een

kerkhof niet voor de hand. uit historische bronnen is bekend dat het Grote kerk-

Afb. 3.2

Detailopname van de insteek van het kerkhofrooster.

Afb. 3.3

Fragmenten van de vierkante bakstenen constructie,

vermoedelijk een duivelsrooster.

18

hof onder andere ter hoogte van de Grote Poot een zogenaamd kerkrooster kende.

Een kerkrooster is een soort veerooster dat loslopende dieren van het kerkhof

moest houden. Het rooster had ook een spirituele functie. De grond binnen het

kerkhof was gewijd en het rooster zorgde dat de duivel, die bokkenpoten had, niet

op het kerkhof kon komen.

Hoewel deze kerkroosters in Nederland zeer gebruikelijk waren, zijn alleen enkele

voorbeelden in Havelte en Delden overgebleven. De foto van het kerkrooster in

Delden (afb. 3.4) geeft aan hoe een dergelijke constructie eruitzag. Over de recht-

hoekige kuil lag een ijzeren rooster. Het rooster in Delden is in een doorgang in de

kerkhofmuur geplaatst. Het is niet uitgesloten dat in Deventer over het rooster een

poortje was gebouwd. Op een schilderij van het beleg van Rennenberg in 1578 is

ongeveer op deze locatie een doorgang in de kerkhofmuur aangegeven.

De datering van de kerkhofmuur is niet eenvoudig. Direct tegen de muur lag een

verstoring, die veroorzaakt was door de aanleg van een waterleiding. Hierdoor kon

geen materiaal uit de lagen onder de muur worden verzameld. Enkele scherven uit

de afbraaklagen van de doorgang zijn te dateren tussen 1700 en 1750. uit his-

torische bronnen is bekend dat dit deel van de begraafplaats in 1664 werd opge-

heven en dat de bestaande kerkhofmuur werd afgebroken en werd vervangen door

een lage muur. Het kerkhofrooster had in deze nieuwe situatie geen functie meer

en indien de aangetroffen muur na 1664 tot stand gekomen zou zijn, was de muur

waarschijnlijk over het rooster heen gemetseld. Dit is een aanwijzing dat ook de

bakstenen kerkhofmuur uit de periode voor 1664 dateert. Dit sluit overigens niet

uit dat de fundering is hergebruikt bij de bouw van de latere kerkhofmuur. De

scherven in de uitbraak zouden dan bij de afbraak van de lage kerkhofmuur in de

bodem terechtgekomen kunnen zijn. De lage muur heeft vermoedelijk niet lang

bestaan want op een prent die Cornelis Pronk in 1729 tekende, is geen spoor van

de muur meer te zien.

Afb. 3.4

Het kerkrooster in Delden.

19

Afb. 3.5

Het Grote kerkhof in de 18de eeuw.

De prent is getekend door Cornelis Pronk.

Afb. 3.6

Overzicht van de muurresten van de kerkhofmuur en de verstoorde delen in de werkput.

20

Hoewel het einde van de kerkhofmuur op historische gronden dus redelijk goed te

bepalen is, blijft de bouwdatum onzeker. Op het eerdergenoemde schilderij van het

beleg van Rennenberg in 1578 is de kerkhofmuur al afgebeeld. De afstand tussen de

voorgevel van het stadhuis en de kerkhofmuur was ongeveer 6 m. De breedte van

deze straat is te vergelijken met die van de straten elders in de binnenstad. De aan-

leg van deze straat zal ertoe hebben geleid dat de dodenakker op deze plek buiten

gebruik raakte en geeft dus ook een sluitdatum voor de aangetroffen skeletten, ten-

zij deze buiten het kerkhof zijn begraven. Op basis van de aangetroffen keramiek

kan worden betoogd dat het kerkhof op deze locatie al aan het eind van de 13de

eeuw buiten gebruik raakte. Zie voor een verdere uitwerking van de keramiek

par. 4.5.

3.2 Grafstructuren

In deze paragraaf worden de sporen van de begravingen besproken en wordt de lig-

ging van de doden in het graf beschreven. Bij verreweg de meeste begravingen zijn

geen sporen van een grafkuil herkend. Dit kan vooral worden verklaard door de

grote mate van verstoring boven en naast veel skeletten. Hierdoor waren eventuele

grafkuilen moeilijk te herkennen. Het vullen van de kuilen met dezelfde grond die

daarvoor uit het graf gedolven was, maakt de kuilen eveneens moeilijk herkenbaar.

Eventuele kistbijzettingen zouden beter herkenbaar moeten zijn. Slechts in een en-

kel geval waren resten van een houten kist te herkennen. Eén lichaam was bijgezet

in een sarcofaag. De meeste lichamen zijn, zoals gebruikelijk in de middeleeuwen, in

een lijkwade bijgezet. Zo’n lijkwade laat geen sporen na. Verspreid over de werkput

zijn enige tientallen ijzeren nagels aangetroffen die mogelijk met kisten in verband

te brengen zijn.

Alle onderzochte skeletten zijn begraven op de rug met het hoofd naar het west-

en. De oriëntatie is niet helemaal oost-west maar zuidwest-noordoost. Deze oriën-

tatie komt overeen met die van de kerk en de overige gebouwen. Deze houding in

het graf komt voort uit de overtuiging dat de zon bij de wederopstanding in het

oosten opkomt. De overledene kijkt dus in de richting van de opkomende zon.

Alleen priesters werden soms bij uitzondering andersom begraven, omdat zij zo hun

parochie konden aankijken. De iets afwijkende oriëntatie van de graven werd hier

klaarblijkelijk niet als een probleem ervaren.

De skeletten worden beschreven van noordoost naar zuidwest van boven naar be-

neden. Alleen aan het noordoostelijke en zuidwestelijke uiteinde van de werkput

zijn skeletten aangetroffen. Het tussenliggende gedeelte was volledig verstoord bij

de aanleg van kabels en leidingen.

De informatie over de overledene die uit de botten kan worden afgeleid, wordt

besproken in hoofdstuk 4.

3.2.1 Noordoostelijke begravingen

Deze groep begravingen is aangetroffen in een circa 0,8 m brede zone aan de

zuidoostzijde van de werkput. De noordwestzijde van de sleuf is verstoord bij de

aanleg van een waterleiding. Ten noordwesten van deze waterleiding ligt de hier-

boven beschreven bakstenen muur. De eerste 3 m van de sleuf is in het verleden

verstoord bij de aanleg van stadsverwarmingsbuizen.

21

Afb. 3.7

Overzicht van de sporen en skeletten in het noordoostelijk deel van de werkput, vlak 1.

22

In totaal zijn hier acht skeletnummers uitgedeeld. Skelet 1 bleek na het vrijleggen

slechts een losse schedel met enkele losse botten. Het ontbreken van een recente

verstoring wijst erop dat het skelet waar deze resten deel van uitmaakten al in de

middeleeuwen is verstoord. Dit is op middeleeuwse begraafplaatsen een normaal

verschijnsel. De graven werden vaak niet geregistreerd en ook als ze wel gere-

gistreerd waren, was het ruimen van graven zeer gebruikelijk. De botresten die bij

ruimen of het graven van nieuwe graven werden aangetroffen, werden opgeborgen

in een knekelhuis, begraven in een verzamelgraf of teruggelegd in de hoek van de

grafkuil. Tussen de graven van een middeleeuwse begraafplaats liggen dan ook over-

al losse botten. Ook skelet 6 en skelet 8 bleken bij het vrijleggen losse schedels. Op

basis van de schedels is vastgesteld dat skelet 6 vermoedelijk een 30- à 60-jarige

vrouw betrof, terwijl skelet 8 toebehoorde aan een circa 23- à 40-jarige man. Skelet

7 bleek na opgraving een bij elkaar geraapte verzameling botten zonder anatomisch

verband. De geringe spreiding van de botten doet vermoeden dat het hier een her-

begraving betreft in een grafkuil die op deze hoogte niet te herkennen was.

Skelet 2 werd 5 m vanaf het begin van de sleuf aangetroffen. Het skelet was van een

man van wie de leeftijd tussen 35 en 39 jaar geschat wordt. De armen van het skelet

zijn vermoedelijk bij eerdere werkzaamheden verstoord en verloren gegaan. Van

een grafkuil of kist ontbrak ieder spoor. Skelet 3 lag enige decimeters naast skelet

2 half in het zuidoostelijke profiel van de werkput. Het betrof het skelet van een

23- à 24-jarige man. Het hoofd lag recht achterover en de handen lagen in de

schoot. De bovenzijde van het skelet is aangetroffen op een diepte tussen 7,12 en

7,25 m + NAP. Skelet 3 lag iets dieper dan skelet 2. Dit zegt vermoedelijk weinig

over de relatieve ouderdom van de graven, omdat de diepte van de grafkuil per graf

kon verschillen.

Skelet 4 was slechts een half lichaam dat ongeveer 8 m van het begin van de sleuf

vandaan lag. De onderste helft is vermoedelijk al in de middeleeuwen verstoord bij

het graven van een nieuwe grafkuil. Van het skelet waren nog slechts de ruggen-

wervels, ribben, armen en de schedel over. Het skelet is gedetermineerd als van een

man die tussen de 44 en 50 jaar oud is geworden. Het lag op de rug met de linker-

Afb. 3.8

Skelet en losse botten in het noordoostelijke deel van de werkput.

23

arm langs het lichaam. De schedel was sterk beschadigd, zodat er niet uit was op te

maken hoe het hoofd bij de begrafenis is neergelegd. De bovenzijde van de schedel

lag op 7,42 m + NAP. Noch van de grafkuil waarin het skelet is begraven, noch van

de grafkuil waardoor het skelet werd verstoord, zijn resten teruggevonden. De voe-

ten van Skelet 5 lagen ongeveer 9,5 m van het begin van de werkput verwijderd. Het

skelet lag voor een klein deel in het zuidoostprofiel. Op een linkerbeen en de

voeten na was het skelet compleet. Het hoofd is iets naar links weggezakt, maar lag

bij het begraven mogelijk recht naar achteren. De linkerarm lag op de rechterheup,

de rechterarm op het rechterbovenbeen. De bovenzijde van de schedel lag op 7,49

m + NAP. Het betreft waarschijnlijk een man die tussen de 34 en 50 jaar oud was.

In totaal zijn in het noordoostelijke deel van de werkput dus vier skeletten en drie

schedels teruggevonden. Afgezien van één uitzondering zijn deze skeletdelen alle-

maal aan mannen toe te wijzen.

3.2.2 Zuidwestelijke begravingen, vlak 1

De zone ten zuidwesten van de noordoostelijke begravingen was over een lengte

van 20 m tot op de bodem van de sleuf verstoord. Hier werden geen menselijke

resten meer opgegraven. Alleen in de, zuidwestelijke, laatste 8 m van de werkput

was het vlak minder verstoord. Verder moest daar de stadsverwarmingsbuis een

andere leiding kruisen en deze buis werd dus enige decimeters dieper aangelegd. Bij

het circa 30 cm verdiepen van de sleuf werden drie vlakken aangelegd waarbij niet

minder dan 26 skeletnummers werden uitgedeeld.

Skelet 9 en skelet 21 zijn losse schedels van mannen tussen de 23 en 40 jaar oud.

Van Skelet 12, eveneens een losse schedel van vermoedelijk een man, kon de leef-

tijd niet worden bepaald. Skelet 23 was eveneens een losse schedel waarvan noch

de leeftijd noch het geslacht kon worden vastgesteld.

Skelet 25 lag tegen het zuidoostprofiel en behoorde toe aan een kind dat tussen één

en anderhalf jaar oud is overleden. De armen ontbraken grotendeels en er is dus

niets te zeggen over de houding waarin het lichaam is begraven. Het hoofd was iets

naar rechts gezakt. De bovenzijde van de schedel lag op een diepte van 7,16 m +

NAP. Skelet 13 lag ongeveer 0,5 m ten noordwesten van skelet 25. Het skelet was

grotendeels compleet, alleen het rechteronderbeen ontbrak. Het was een man tus-

sen de 44 en 50 jaar oud. Het hoofd was iets naar rechts weggezakt en de linker-

arm lag over de buik, de rechterarm lag in de schoot. De bovenzijde van de schedel

lag op 7,11 m + NAP. Direct ten zuidwesten van skelet 13 lag skelet 11. Hoewel de

schaarse resten van dit lichaam nog in anatomisch verband lagen, is het skelet gro-

tendeels verstoord bij de aanleg van een nieuwe grafkuil, vermoedelijk de grafkuil

van skelet 13. Het skelet behoorde toe aan een kind dat tussen de 5 en 6 jaar oud

is geworden. Het lag op de rug begraven met het hoofd recht naar achteren. De

armen ontbraken net als alle botdelen onder de bovenste helft van de ribbenkast.

De bovenzijde van de schedel lag op 7,09 m + NAP. Direct ten zuidoosten van

skelet 11 stonden twee kogelpotten met Besenstrich versiering die in par. 4.5.1 uit-

gebreid beschreven worden.

Het hoofd van skelet 10 lag ongeveer 1 m ten zuidwesten van de beide potten. Dit

skelet behoorde toe aan een kind dat binnen twee maanden na de geboorte is over-

leden. De bovenzijde van de schedel lag op 7,11 m + NAP. Hierbij moet worden

24

Afb. 3.9

Overzicht van de sporen en skeletten in het zuidwestelijk deel van de werkput, vlak 1.

opgemerkt dat de dunne kinderschedel onder druk van de grond is ingedrukt. Het

kind is met het hoofd recht naar achteren begraven. De armen ontbraken zodat

over de ligging van de handen niets te zeggen valt. Direct ten zuidwesten van skelet

10 lag skelet 20. Het ging om een kind dat in het 5de of 6de levensjaar is overleden.

Het hoofd was door de gronddruk te zwaar beschadigd om vast te stellen hoe het

is neergelegd. De linkerarm lag over de buik, de rechterarm langs het lichaam. De

bovenzijde van de ingedrukte schedel lag op 7,08 m + NAP. Ten noordwesten van

het skelet stond in het profiel een aantal tufsteenblokken op een rij. Vermoedelijk

ging het hier eveneens om de resten van een tufstenen sarcofaag. Skelet 20 lag te

ver de tufstenen blokken om in de sarcofaag begraven te zijn. Zie verder par. 3.3.

Skelet 22 lag ongeveer 0,5 m ten noordwesten van skelet 20. Het gaat om een on-

volledig skelet waarvan beide armen en de meeste ribben ontbraken. Het hoofd

lag recht naar achteren. Ook dit skelet was van een kind dat in het 5de of 6de le-

vensjaar is overleden. De bovenzijde van de schedel werd aangetroffen op een

diepte van 6,93 m + NAP.

25

3.2.3 Zuidwestelijke begravingen, vlak 2

Skelet 14 was een losse schedel van een man tussen de 40 en 80 jaar oud. De boven-

zijde van de schedel lag op 7,11 + NAP onder de noordoostelijke van de twee pot-

ten. Skelet 16 was een losse schedel aangetroffen op 6,98 m + NAP. Hiervan kon

geen geslacht of leeftijd worden bepaald. Skelet 15 (vlak 2) en skelet 33 (vlak 3)

waren geen individuele skeletten maar diverse individuen die in één knekelkuil zijn

begraven. De knekelkuil was gelegen onder de skeletten 13 en 25 uit het eerste vlak

en liep door tot in het derde vlak. De kuil is vanuit het derde vlak niet verdiept

maar afgedekt met landbouwplastic en in situ achtergebleven. uit de kuil zijn vooral

lange beenderen en schedels geborgen. klein botmateriaal was zeldzamer, omdat

deze botten vermoedelijk bij het ruimen van de graven in de middeleeuwen in het

oorspronkelijk graf zijn achtergebleven. De verzamelde botten in de kuil behoorden

toe aan minimaal vijftien individuen. De bovenzijde van de kuil lag op een diepte van

7,00 m + NAP. De onderste gedocumenteerde botten in het derde vlak lagen op

6,80 m + NAP.

Skelet 28 lag tegen het zuidoostprofiel van de sleuf vrijwel recht onder skelet 25 en

midden tussen de botten van de knekelkuil. Het was het skelet van een 5 tot 6 jaar

oud kind. Van het hoofd is alleen een fragment van de onderkaak aangetroffen. De

beide onderbenen en het rechterbovenbeen ontbraken. Dit zou het gevolg kunnen

zijn van het begraven van skelet 25 dat slechts 10 cm hoger lag. De armen van het

kind lagen recht naast het lichaam. De hoogste nekwervels lagen op een diepte van

7,01 m + NAP. Skelet 29 lag ten noordwesten van de knekelkuil op een diepte van

6,95 m + NAP. Alleen de schedel is in vlak 2 gedocumenteerd, de rest van het skelet

is in vlak 3 beschreven. In vlak 2 is aan het hoofdeinde en langs de rechterzijde van

het skelet een rechthoekig spoor te zien. Vermoedelijk gaat het hier om een graf-

Afb. 3.10

Enkele skeletten in het zuidwestelijk deel van de werkput, vlak 2.

26

kuil. In vlak 3 bleek dat de onderzijde van skelet 29 volledig vergraven was bij het

begraven van skelet 34, de grafkuil in vlak 2 moet dus uit twee delen hebben bestaan

die in het veld niet onderscheiden zijn. Het skelet is vanaf de buik vergraven bij de

begrafenis van skelet 34. De linkerzijde van het skelet, een deel van de ribben en de

linkerarm, zijn verstoord bij de aanleg van een waterleiding aan de noordwestzijde

van de sleuf. Het betrof vermoedelijk een man tussen de 30 en 34 jaar oud.

In het verlengde van skelet 29, in de noordwestelijke helft van de sleuf, lag Skelet 19.

Het betrof een vrouw die in een kist begraven is. Van het hout van de kist was nog

slechts een enkele millimeters dik bruin laagje behouden (afb. 3.14). Ter hoogte van

het hoofd en de romp waren de planken van de zijkant van de kist te herkennen.

Alleen de planken aan de hoofdzijde en de rechterzijde waren behouden. De linker

zijkant van de kist was verstoord bij de aanleg van de eerdergenoemde waterlei-

ding. De linkerarm was nog intact. De breedte van de kist is niet met zekerheid te

Afb. 3.11

Overzicht van de sporen en skeletten in het zuidwestelijk deel van de werkput, vlak 2.

27

Afb. 3.12

Overzicht van de knekelkuil

(skelet 15/33) met in de kuil

skelet 32.

Afb. 3.13

Naast het fotobord is skelet

32 te zien. Dit skelet is in

de knekelkuil begraven.

28

bepalen, maar moet minimaal 54 cm zijn geweest. Ter hoogte van de benen werden

ook resten van het deksel waargenomen. Omdat het voeteneinde van de kist met

de daarin gelegen voeten eveneens verstoord was, kon de lengte van de kist even-

min worden bepaald. De minimale lengte van de kist was 1,72 m. De vrouw in de

kist was tussen de 40 en 44 jaar oud en zij is met het hoofd recht naar achteren en

de armen langs het lichaam begraven. De bovenzijde van de schedel lag op 7,01 m

+ NAP. De bovenzijde van het deksel lag met een hoogte van ongeveer 6,90 m

+ NAP onder het niveau van de schedel. Vermoedelijk is het deksel op enig moment

ingezakt en op de voeten terechtgekomen. De schedel hield het deksel op grotere

hoogte tegen. Dit zou kunnen verklaren waarom ter hoogte van het hoofd geen

deksel is aangetroffen. Vermoedelijk is het hoger gelegen deksel hier verstoord.

Skelet 17 en skelet 18 liggen beide in de zuidoostelijke helft van de sleuf naast skelet

19. Skelet 17 ligt deels in de profielwand en het ligt over skelet 18 heen. Het betrof

een 3 tot 9 maanden oude baby die op de rug is begraven. Hoewel de botten zich

globaal op de juiste plaats bevonden, lagen ze niet meer goed in anatomisch ver-

Afb. 3.14

Overzicht van de nog waarneembare houtresten van de grafkist waarin skelet 19 was begraven.

29

1 Daarom zijn alleen de contouren van het skelet en niet de individuele botten ingetekend.

band.1 De bovenzijde van het skelet lag op 7,11 m + NAP. Skelet 18 lag enige

decimeters ten noordwesten van skelet 17 op een diepte van 7,00 m + NAP. Hier

ging het om een kind tussen de 1 en 1,5 jaar oud. Het was begraven met het hoofd

recht naar achteren en de armen langs de zij.

De skeletten 26 en 27 lagen wat verder naar het zuidwesten in de sleuf. Skelet 26

lag in de noordwestelijke helft van de sleuf en werd net niet verstoord door de wa-

terleiding. Het skelet was volledig en behoorde toe aan een vrouw van ongeveer 40

jaar oud. Het hoofd van het skelet, gelegen op 6,90 m + NAP, was naar rechts ge-

zakt en de armen lagen naast het lichaam. Opvallend is dat de romp min of meer

horizontaal lag, maar dat de benen sterk diagonaal aflopen en als het ware onder

het vlak lagen. Dit is waarschijnlijk postdepositioneel gebeurd toen een onder de be-

nen gelegen kist inzakte. De benen bevonden zich ver onder het vlak en zijn niet

verder vrijgelegd. Skelet 27 was vrijwel volledig verstoord maar de weinige reste-

rende botdelen lagen wel in anatomisch verband. Waarschijnlijk is zowel aan de

hoofdzijde als aan de voetenzijde later een lichaam begraven waardoor van dit ske-

let alleen het bekken, enkele ruggenwervels en de rechteronderarm bewaard zijn

gebleven. Op basis van deze botdelen was het onmogelijk het geslacht en de leef-

tijd te bepalen.

3.2.4 Zuidwestelijke begravingen, vlak 3

Skelet 36 bleek bij verder vrijleggen slechts uit enkele losse pijpbeenderen te be-

staan. Ten zuidoosten van dit veronderstelde skelet lag de in par. 3.2.3 beschreven

knekelkuil met skelet 15 en 33. In deze knekelkuil werd skelet 32 aangetroffen. Dit

skelet werd pas in vlak 3 herkend, in vlak 2 was geen grafkuil met een andere vulling

te onderscheiden. Voor het ontbreken van de grafkuil in het hoger gelegen vlak is

Afb. 3.15

Skelet 19, ter hoogte van de benen zijn houtresten

van het kistdeksel te zien.

30

een aantal verklaringen mogelijk. Het lichaam zou gelijktijdig met de losse botten in

de knekelkuil begraven kunnen zijn. Dit lijkt echter niet erg waarschijnlijk. Een

nadere bestudering van de in vlak 2 ingetekende botten in de knekelkuil levert een

meer voor de hand liggende verklaring op. Opvallend is dat alle lange botten boven

het skelet dezelfde oriëntatie hadden als de grafkuil. Toen men skelet 32 begroef,

kwam men waarschijnlijk per ongeluk terecht in de knekelkuil. De botten uit de

knekelkuil werden waarschijnlijk aan de kant gelegd. Na de bijzetting van het nieuwe

skelet werden de botdelen teruggelegd in de grafkuil. De grens tussen de botten uit

de knekelkuil die nog op hun plek lagen en de botdelen die zijn verwijderd en

teruggelegd, was niet zichtbaar waardoor het leek alsof het skelet in de knekelkuil

is begraven. Het skelet behoorde toe aan een man die tussen de 40 en 80 jaar oud

was. De onderzijde van het skelet is in een later stadium verstoord waardoor alle

Afb. 3.16

Overzicht van de sporen en skeletten in het zuidwestelijk deel van de werkput, vlak 3.

31

skeletdelen onder het middenrif ontbraken. De linkerarm lag langs het lichaam, de

rechterarm bevond zich in het zuidoostprofiel. De schedel lag recht achterover met

een maximale hoogte van 6,99 m + NAP. Skelet 34 lag direct ten noordwesten van

de knekelkuil in de noordwestelijke helft van de sleuf. Het skelet was volledig en is

begraven met hoofd recht naar achteren en de armen langs het lichaam. Het hoofd

lag op een hoogte van 6,80 m + NAP. Dit skelet van een 6 tot 7 jaar oud kind

doorsneed het in par. 3.2.3 beschreven skelet 29.

Ten zuidwesten van skelet 29 lag een zone van ongeveer 2 m waarin in vlak 3

nauwelijks skeletten werden aangetroffen. Vermoedelijk is dit het gevolg van het

graven van een rechthoekige kuil in de zuidoostelijke helft van de sleuf. Direct ten

noordwesten van deze kuil lag skelet 31. Skelet 31 was een kind van minder dan een

half jaar oud. Het kind lag wel in anatomisch verband maar niet in gestrekte toe-

stand. Vermoedelijk is het kind in foetushouding begraven. mogelijk is het kind dood

geboren en was het daardoor moeilijk om het gestrekt te begraven. De botten zijn

zo zacht dat de schedel is ingedrukt. De bovenzijde van de schedeldelen is aange-

troffen op ongeveer 6,77 m + NAP.

Skelet 30 lag direct ten zuidwesten van de hierboven genoemde rechthoekige kuil

met het hoofd aan het voeteneinde van de sarcofaag met daarin skelet 35. De benen

van skelet 30 zijn verstoord bij de aanleg van de rechthoekige kuil. De armen van

het skelet lagen langs het lichaam, het hoofd lag naar rechts gezakt op een hoogte

van 6,93 m + NAP. Het skelet is afkomstig van een man die tussen de 25 en 29 jaar

oud is geworden. Skelet 35 lag in een tufstenen sarcofaag in het uiterste zuidwes-

ten van de werkput. Het hoofd lag zelfs buiten de werkput en is pas in een later sta-

dium geborgen. Doordat de kist met 44 cm op de grootste breedte te smal was,

lagen de armen niet echt langs het lichaam, maar over de buitenzijde van het bek-

ken. Het hoofd lag naar links op een diepte van 6,78 m + NAP.

3.3 Sarcofagen

Sarcofaag 1

Zoals in par. 3.2.4 is beschreven, lag skelet 35 in een sarcofaag van blokken tufsteen.

De sarcofaag was niet helemaal compleet, want net ten westen van de schedel ont-

braken enkele blokken. Het resterende deel van de sarcofaag bestond uit twaalf

blokken. Een van deze blokken vormde het voeteneinde. Het restant van de noor-

delijke wand bestond uit vijf blokken, de zuidelijke wand uit zes. Oorspronkelijk

zullen beide wanden aan het hoofdeinde waarschijnlijk nog een blok langer geweest

zijn. Het hoofdeinde heeft, gezien de breedte, waarschijnlijk uit twee blokken be-

staan. Aan de bovenzijde van de meeste blokken waren mortelresten te zien. Ver-

moedelijk heeft de mortel gediend om het deksel van de kist op zijn plaats te hou-

den. Bij verschillende volledig opgegraven sarcofagen werd een soort dak van tuf-

steen gemaakt door paren van twee stenen schuin tegen elkaar te plaatsen. Van een

overkapping zijn hier geen resten aangetroffen, zodat ook een deksel van hout niet

kan worden uitgesloten.

Opvallend is verder de vorm van de sarcofaag. De meeste bekende tufstenen sar-

cofagen hebben een rechthoekige vorm. Deze sarcofaag was aan de bovenzijde bre-

der dan aan de onderzijde. Aan de bovenzijde was de sarcofaag buitenmaats 62 cm

breed, aan de binnenzijde is dit ongeveer 40 cm. Aan het voeteneinde had de sar-

cofaag buitenmaats een breedte van 48 cm met een binnenmaat van 28 cm. Binnen-

32

Afb. 3.17

De sarcofaag van tufsteenblokken

waarin skelet 35 begraven was

(sarcofaag 1).

Afb. 3.18

Het lichaam van skelet 35 in de

sarcofaag. Op de bovenkant van de

stenen zijn mortelresten te zien.

33

maats had de sarcofaag een lengte van 1,9 m. Aangezien in de sarcofaag een vol-

wassen man begraven lag, mag de sarcofaag krap genoemd worden. Ter hoogte van

heupen en schouders lag het skelet min of meer tegen de wanden aan. De armen

lagen op in plaats van naast het lichaam.

Afb. 3.19

Schedel van skelet 35 met de

bovenste blokken van de sarcofaag.

Sarcofaag 2

Direct ten oosten van de eerste sarcofaag lag in de zuidoostelijke profielwand een

rij van vijf tufsteenblokken (zie afb. 3.20). De blokken hadden een gezamenlijke

lengte van 1,6 m.

Aangenomen werd aanvankelijk dat ze de noordwestelijke wand vormden van een

sarcofaag die zich dieper in het profiel bevond. Nadere bestudering van de sporen

maakt dit onwaarschijnlijk. Indien de veronderstelde tweede sarcofaag een vorm

had die te vergelijken is met de eerste sarcofaag, was deze aan het hoofdeinde het

breedst. Bij een voor de middeleeuwen gebruikelijke begraving met het hoofd in het

westen, zou het westelijke uiteinde het breedst moeten zijn, hier is juist het ooste-

lijke breder. Indien sarcofaag 2 zich in het profiel uitstrekt, zouden de blokken ter

hoogte van de romp juist verder naar binnen liggen dan de blokken ter hoogte van

de voeten. mogelijk gaat het dan ook juist om de rechterzijde van een sarcofaag

waarvan de linkerzijde in een later stadium is uitgebroken. Het naastgelegen skelet

20 had een andere oriëntatie dan de sarcofaag en lag te ver weg om in de sarcofaag

begraven te zijn.

Een laatste tufsteenblok is aangetroffen aan het voeteneinde van de eerste sarco-

faag. Het ligt globaal op de plek waar de kopse zijde van sarcofaag 2 te verwachten

is. Het sluit echter niet mooi aan op de blokken van sarcofaag 2 en heeft ook een

iets andere oriëntatie. misschien is het blok wel uit de sarcofaag afkomstig, maar ligt

het niet meer exact op zijn plaats. Het is echter ook niet uit te sluiten dat het blok

deel uitmaakte van de constructie van de eerste sarcofaag. Het werd op een iets

hoger niveau aangetroffen dan de overige blokken van de sarcofaag, maar het zou

goed kunnen dienen om de kopse zijde van het graf te ondersteunen. Dit is goed te

zien op een voorbeeld uit utrecht (zie afb. 3.21).

34

Afb. 3.20

De tufstenen blokken van de veronderstelde tweede sarcofaag.

Afb. 3.21

Sarcofaag van tufsteen opgegraven in utrecht.

Hier is de constructie van het dakvormige deksel

goed te zien.

35

Tufstenen sarcofagen uit andere steden

Tufstenen sarcofagen zijn bekend uit verschillende Nederlandse opgravingen. Ze

worden vrijwel altijd gevonden op grafvelden die teruggaan tot de 11de en de 12de

eeuw. Vrijwel geen van de opgravingen waaruit de sarcofagen afkomstig zijn, is

volledig uitgewerkt. De onderstaande gegevens zijn dan ook vooral afkomstig uit

korte verslagen in overzichtsartikelen en kronieken.

In 1999 werden op het Nicolaaskerkhof ten noordoosten van het koor van de

gelijknamige utrechtse kerk twee tufstenen sarcofagen uit de 12de eeuw gevonden.

Beide sarcofagen hadden een rechthoekige vorm en waren aan de bovenzijde af-

gedekt met een soort dak van schuin geplaatste tufstenen. Op een foto van een van

de sarcofagen is te zien dat de tufstenen van het ‘dak’ aan de bovenzijde afgeschuind

waren.2 Op het janskerkhof werden tussen 1998 en 2000, zeventien sarcofagen

opgegraven. Hiervan konden vijf exemplaren worden onderzocht waarvan er slechts

één volledig intact was. De sarcofagen waren ter plaatse opgetrokken uit blokken

tufsteen. Er waren vier wanden met daaroverheen schuin geplaatste dekstenen.

Aan de onderzijde van de dekstenen was een inkeping aangebracht om de stenen

op de binnenzijde van de wandstenen te laten rustten. Aan de bovenzijde waren de

stenen afgeschuind en ze vormden zo samen een puntdak. Aan de uiteinden ston-

den driehoekige sluitstenen die het geheel moeten afsluiten. Tot slot werden de

naden met mortel dichtgesmeerd waarna in de meeste gevallen de gehele opper-

vlakte van de dekstenen gepleisterd werd. Omdat voor de sarcofagen tufsteen ge-

bruikt is, worden deze tussen de 10de en 12de eeuw gedateerd. Voor die tijd werd

het materiaal niet gebruikt, daarna kwam baksteen in zwang.

In deze periode was de janskerk een kapittelkerk en het lag in de lijn der verwach-

ting dat in de graven alleen mannen zouden zijn bijgezet. In de praktijk bevatten

twee van de drie sarcofagen de stoffelijke resten van vrouwen. Hierbij moet wor-

den opgemerkt dat in één van deze twee kisten drie skeletten werden aangetroffen

waarvan er twee van vrouwen waren. Of het hier gaat om vrouwelijke religieuzen

of om welgestelde inwoonsters van de stad is onduidelijk.3 In utrecht zijn aan-

wijzingen gevonden dat de lichamen in een houten kist werden bijgezet. In sommige

kisten zijn houtfragmenten en spijkers gevonden.4 Vergelijkbare sarcofagen zijn ook

aangetroffen in de Dom, de Pieterskerk en de Buurkerk.

In de St. maartenskerk van Tiel werden in het dwarspand ten zuiden van het koor

en aan de oostzijde en noordzijde van het koor enkele tufstenen sarcofagen gevon-

den.5 Ook in de Grote kerk van Arnhem werden verschillende sarcofagen opge-

graven.6 In Wijk bij Duurstede zijn aan de noordzijde van de Steenstraat de resten

van de voorganger van de huidige Grote kerk of St. janskerk opgegraven. Vooraf-

gaand aan de tufstenen zaalkerk stonden er twee houten voorgangers waarvan de

vroegste mogelijk teruggaat tot de 10de eeuw. De tufstenen kerk werd in de 11de of

12de eeuw gebouwd. In het westwerk van de kerk werden verschillende mensen in

tufsteen sarcofagen bijgezet.7

Hoewel tufstenen sarcofagen in Nederland dus niet echt zeldzaam zijn, blijven de

vondsten beperkt tot kerken die al in de 11de of 12de eeuw van belang waren.

Daarbij worden ze zowel binnen de kerk als op de omliggende grafvelden aangetrof-

fen. Het gaat steeds om een klein percentage van de begraven lichamen dat in een

sarcofaag is bijgezet. Vermoedelijk konden alleen de rijkeren en/of zij die aan een

kerk verbonden waren zich een dergelijke kist veroorloven. In utrecht is vast-

2 Van der mark, 2000, 117-118.3 De Groot, 2002, 114-120.4 De kam, 2003, 96-100.5 Van Doesburg, 2002, 77-91. 6 Borman, 1993, 54.7 Van Doesburg, 2000, 74.

36

gesteld dat niet alleen mannen in een sarcofaag begraven werden. Vooralsnog ont-

breekt het echter aan sites waar naast sarcofagen ook een aanzienlijk deel van het

grafveld is opgegraven en uitgewerkt. Hierdoor is moeilijk te zeggen hoe groot het

percentage mensen was dat in een sarcofaag begraven werd. Ook gegevens over de

welstand van de personen in de sarcofagen ontbreken grotendeels, zodat bijvoor-

beeld niet is vast te stellen of er een verband bestaat tussen het voorkomen van

welvaartsziekten en het begraven in sarcofagen.

3.4 Potten

Ongeveer 5,5 m van het zuidwestelijke uiteinde van de werkput werden tegen het

zuidoostprofiel twee potten aangetroffen. De potten waren vrijwel compleet en

meer dan 30 cm hoog. Op basis van het baksel, de decoratie en het randtype wor-

den ze gedateerd in de 13de eeuw. Voor een uitgebreide technische beschrijving van

de potten wordt verwezen naar par. 4.5.1.

De vondst van twee complete potten op een begraafplaats is opvallend. Het zou

kunnen gaan om huishoudelijk afval, maar dat is op deze locatie niet waarschijnlijk

en het wordt ook tegengesproken door de zorgvuldige plaatsing van beide potten.

Alles wijst erop dat de potten bewust op deze locatie geplaatst zijn. Het zou kun-

nen gaan om urnen. Hoewel cremeren voor de komst van het christendom in onze

Afb. 3.22

De locatie van de Besenstrich potten in het vlak.

37

streken zeer gebruikelijk was, werd het door de kerk niet geaccepteerd. Deze mo-

gelijkheid valt dus af. Ook werden soms potten ingegraven om ongedierte te van-

gen. De bekende voorbeelden zijn afkomstig uit de omgeving van spiekers en hooi-

mijten en moesten dienen om de ratten en muizen bij de kwetsbare granen weg te

houden. Op een begraafplaats ligt dit niet echt voor de hand. Verder liggen de pot-

ten te ver onder maaiveld om in de 13de eeuw als rattenval gediend te hebben.

uit literatuurstudie blijkt dat veel begraafplaatsen vergelijkbare potten hebben op-

geleverd. De eerste voorbeelden werden al in de 19de eeuw aangetroffen. De mees-

te zijn afkomstig uit de noordelijke provincies. mogelijk weerspiegelt dit meer de

intensiteit van het kerkonderzoek dan het verspreidingspatroon van de potten. In

Friesland zijn potten gevonden in Oudemirdum (1844), Harich (1870), Tjerkgaast

(1952) en Oostdongeradeel (1963).8 In Groningen zijn potten aangetroffen in Nie-

kerk (1963), Lukaswolde, Niehove (1910) en Nijeklooster in Romerswerf.9 Ook in

Sint Anna ter muiden (1962) en Welzinge (1976) in Zeeland zijn enkele potten

opgegraven.10 Ook uit Ijsselstein (1986) en Wijk bij Duurstede in het rivierenge-

bied komen enkele voorbeelden.11 Vaak zijn slechts enkele potten opgegraven, in

veel gevallen gaat het ook om meerdere exemplaren dicht bij elkaar. De meeste

potten zijn gevonden aan de rand van de begraafplaats of net buiten de muur van

het kerkhof. Een deel van de potten is gemaakt van kogelpotaardewerk andere van

grijs aardewerk en verschillende zelfs van roodbakkend aardewerk met glazuur. In

de meeste gevallen werden in de potten resten van baby’s aangetroffen. Globaal zijn

deze begravingen op basis van de keramiek te dateren tussen de 12de en 16de eeuw.

De leeftijd van de kinderen en de locatie op de rand of zelfs buiten de begraafplaats

doet vermoeden dat het bij de meeste vondsten ongedoopte kinderen betrof. De

grond van het kerkhof was gewijde grond waarin alleen gedoopte leden van de

Afb. 3.23

De twee Besenstrich potten.

8 Oudemirdum: kok, 1990, 74; Harich: Leemans, 1872, 96-105; Tjerkgaast: kok, 1990, 74; Oostdongeradeel: Elzinga, 1963, 222-

223.9 Niekerk: Halbertsma, 1964, 96-97; Lukaswolde: Halbertsma, 1964, 97; Niehove: kok, 1990, 74; Nijeklooster: Halbertsma,

1963, 109.10 Sint Anna ter muiden: Halbertsma, 1962, 26; Welzinge: Trimpe Burger, 1976, 104. 11 Ijsselstein: jaarverslag ROB, 1986, 70-73; Wijk bij Duurstede: Van Doesburg (in voorb.).

38

kerkgemeenschap mochten worden begraven. mensen die waren geëxcommuni-

ceerd, zelfmoordenaars en ongedoopte kinderen mochten niet op de begraafplaats

worden bijgezet. Ongedoopte kinderen namen een bijzondere positie in. Door het

ontbreken van de doop waren zij niet vrijgemaakt van de erfzonde. Daarom werden

ze vaak begraven aan de rand van het kerkhof in de zogenaamde limbus infantium

(voorgeborchte). Volgens het volksgeloof gingen de zieltjes van de kinderen niet

naar de hel, maar bleven ze in de omgeving van de laatste rustplaats zweven tot de

moeder opnieuw een kindje verwachtte. Als de moeder dan het graf passeerde

verenigde de ziel van het dode kind zich met het nieuwe kindje.12 De vorm van de

potten wijst op een begrafenis in foetushouding. Dit zou te maken kunnen hebben

met de gedachte dat deze kinderen als het ware wachten op hun wedergeboorte.

Het middeleeuwse beeld van een soort wereld tussen de hel en de hemel – een

voorgeborchte – bleef tot in de 21ste eeuw bestaan. Nog tot in de jaren zeventig

van de twintigste eeuw werden doodgeboren kinderen op katholieke begraafplaat-

sen in de heg begraven. De laatste jaren is in de katholieke kerk het besef ontstaan

dat dit veel verdriet heeft veroorzaakt en zijn op veel kerkhoven monumentjes voor

deze kinderen geplaatst. Diaken jan kerkhof jonkman, de initiatiefnemer tot een

dergelijk monument, beschrijft in een artikel in Trouw de begrafenis van zijn dood-

geboren zusje.13 De beschrijving geeft enig inzicht in het verdriet dat schuil zal zijn

gegaan achter de hierboven zakelijk beschreven feiten:

‘mijn moeder lag nog in de bedstee en kon niet mee. Tegen de avond ging vader naar

het kerkhof. Daar moest hij zelf een plekje uitzoeken en het graf graven. De koster

zei nog: “De pastoor komt daar niet om.” mijn ouders hadden acht kinderen van wie

er drie overleden zijn. Twee van hen waren ongedoopt en konden geen plekje in de

gewijde aarde krijgen. Ik heb mijn moeder vaak zien huilen. (…)

Vaders die zelf hun zoontje of dochtertje moesten begraven, kregen te horen: je

moet je maar redden. Veel moeders weten daardoor niet eens waar hun kindje

begraven ligt. Hoewel die mensen nu oud zijn, is dat verdriet nog steeds levend. Ze

hebben daar nooit over kunnen praten. Het zijn wonden die nooit meer helen.’

Tot het tweede Vaticaans concilie in het midden jaren van de jaren zestig van de

twintigste eeuw werd in de rooms-katholieke kerk sterk de nadruk gelegd op de

erfzonde. Die moest met de doop afgewassen worden, anders kwam men niet in de

hemel. Pas sinds dit tweede concilie worden ongedoopte kinderen en mensen die

zichzelf van het leven hebben beroofd wel in gewijde aarde begraven. Of de kin-

deren nu wel of niet in de hemel kwamen, bleef onduidelijk: ‘Er moet voor deze

kinderen een heil zijn, doch hoe precies dat weten we niet.’

Pas op 21 april 2007 heeft paus Benedictus XVI een document van de Internationale

Theologencommissie ondertekend waarin het concept van het uitsluiten van buiten

hun schuld ongedoopte kinderen als een ‘te restrictieve opvatting van het heil’

omschreven wordt en men de opvatting naar voren bracht dat buiten hun schuld

ongedoopte, in persoonlijke onschuld gestorven kinderen toch op de een of andere

wijze door Gods almacht gered (kunnen) worden.

met deze kennis in het achterhoofd zijn beide potten met inhoud en al gelicht. In

het ziekenhuis zijn de potten eerst met behulp van röntgenstraling onderzocht om

te kijken of botresten aanwezig waren. Op de röntgenfoto’s waren echter geen

botresten zichtbaar. Aansluitend zijn beide potten door middel van een CT-scan

doorgelicht. Ook dit leverde geen zichtbare botresten op. Daarna is de inhoud van

12 kok, 1990, 72-74; Glazema, 1959, 243-245.13 Trouw 30 juni 2000.

39

beide potten in dunne laagjes uitgegraven en gezeefd. Hierbij werden geen noe-

menswaardige botresten gevonden. misschien betekent dit dat de potten een an-

dere functie hadden. misschien zijn de dunne kinderbotten echter ook volledig ver-

gaan. Ook op begraafplaatsen elders in Nederland werden tussen de potten met

inhoud lege exemplaren gevonden.

Afb. 3.24

Beide potten werden in het Deventer Ziekenhuis gescand.

Afb. 3.25

Noch op de röntgenfoto’s, noch op de CT-scan waren botresten te zien.

40

4. SkELETmATERIAAL EN OVERIGE VONDSTEN14

In totaal werden minimaal 61 individuen opgegraven. De skeletten waren veelal ver-

stoord door nieuwere begravingen op het kerkhof en door de aanleg van verschil-

lende kabels. De graven op de begraafplaats werden niet gemarkeerd, waardoor een

nieuwe grafkuil vaak door oudere begravingen heen werd gegraven. Als gevolg van

deze verstoringen werd het lastig om individuele grafkuilen of grafkisten tijdens het

veldwerk te onderscheiden. Spijkers en houtresten van twee kisten die tussen de

skeletresten gevonden werden, duiden erop dat in ieder geval een aantal personen

in grafkisten begraven werd. Gezien de moeilijkheden die de verstoorde losse

skeletdelen met zich mee brachten en de geringe informatie die zij opleverden,

richtte de uitwerking zich voornamelijk op de skeletten die wel in situ begraven

lagen. Van de 61 gevonden individuen zijn uiteindelijk 21 skeletten fysisch-antropo-

logisch onderzocht.15 Deze skeletten waren vrijwel compleet, waardoor een uitge-

breider onderzoek naar het skeletmateriaal mogelijk was. Een overzicht van alle

aanwezige skeletelementen en alle beschreven kenmerken wordt per skelet weer-

gegeven in de bijlage. Hierbij worden met grijs de aangetroffen skeletdelen aan-

gegeven.

4.1 Leeftijd, geslacht en lichaamslengte

4.1.1 Leeftijd

Voor de leeftijdsbepaling zijn verschillende methoden gebruikt. Zo is er onder

andere gekeken naar de ontwikkeling van het gebit. Het melk- en blijvend gebit

maken een enigszins vaste ontwikkeling door. Hierdoor kan de leeftijd van kinderen

en jongvolwassenen redelijk nauwkeurig vastgesteld worden. Ook de groei van het

skelet maakt een vaste ontwikkeling door. Het vergroeien van de epifysen (groei-

schijven) aan het middenstuk van het bot (diafyse) gebeurt volgens een vrij vast pa-

troon. Door de vaste ontwikkeling van het skelet kan een bovengrens voor de

leeftijd van niet-volwassenen bepaald worden. Daarnaast is bij volwassen individuen

onder meer gekeken naar de vergroeiing van de schedelnaden (de suturen) en de

slijtage van het symphyseal vlak van het bekken. Bij deze laatste methode wordt

gekeken naar de mate van slijtage van het articulatievlak bij het schaambeen, daar

waar de twee helften van het bekken tegen elkaar komen.

Van alle vrijwel intacte skeletten kon met een of meerdere methoden een leeftijd

bepaald worden. Op basis van de bovengenoemde methoden zijn de individuen

onderverdeeld in zeven klassen:

foetus: tot de geboorte

infans: 0 tot 3 jaar

kind: 3 tot 12 jaar

adolescent: 12 tot 20 jaar

jongvolwassene: 20 tot 35 jaar

volwassen: 35 tot 50 jaar

oudere: ouder dan 50 jaar

Bij volwassenen wordt de leeftijd mede bepaald aan de hand van de slijtage van het

botmateriaal. Doordat slijtage van het skelet niet alleen door ouderdom tot stand

komt, maar ook door externe factoren, zoals belasting en ziekte, zijn de leeftijds-

klassen voor volwassenen groter dan die voor kinderen.

4.

Sk

EL

ET

mA

TE

RIA

AL

EN

OV

ER

IGE

VO

ND

ST

EN

14 Het skeletmateriaal van het project Grote kerkhof Stadsverwarming is fysisch-antropologisch onderzocht door April

Pijpelink. De resultaten zijn te vinden in Pijpelink, 2008. Voor deze rapportage zijn de resultaten bewerkt door m. van der

Wal.15 Pijpelink, 2008.

Er zijn tien kinderen en elf volwassenen gevonden. Van de tien kinderen vallen er

vijf in de klasse infans. Drie van deze kinderen zijn nog geen jaar oud geworden; een

kindje van 0 tot 2 maanden, een kind van 0 tot 5 maanden en een kind tussen de 3

en 9 maanden oud. Vijf individuen vallen in de klasse kind. Drie hiervan zijn tussen

de 5 en 6 jaar geworden, één kind was tussen de 4 en 4,5 jaar en één kind was

tussen de 6 en 7 jaar oud. Er zijn geen adolescenten aangetroffen, wel zijn er drie

jongvolwassenen gevonden. Van de volwassen individuen zijn er twee ouder dan 50

jaar geworden (zie tabel 1).

De gemiddelde leeftijd van de volwassen individuen komt voor de mannen neer op

een leeftijd van rond de 37 jaar en voor de vrouwen rond de 41 jaar. De hogere

gemiddelde leeftijd van de vrouwen ten opzichte van de mannen is opvallend. Dat

vrouwen ouder worden dan mannen, is iets van de laatste eeuw.16 In vroeger tijden

was de kans dat vrouwen op jonge leeftijd in het kraambed stierven aanzienlijk. men

zou dan ook een hogere gemiddelde leeftijd van de mannen verwachten. Dat de

mannen gemiddeld op zo’n jonge leeftijd stierven kan te maken hebben gehad met

bijvoorbeeld zware arbeid en ongelukken. Hierbij moet wel in het achterhoofd ge-

houden worden dat er maar twee vrouwen in het skeletmateriaal aangetroffen zijn.

De gemiddelde sterfteleeftijd van volwassen individuen is, wanneer deze vergeleken

worden met skeletmateriaal van andere opgravingen, vrij laag. De gemiddelde sterf-

teleeftijd van het skeletmateriaal uit de Broerenkerk in Zwolle was bijvoorbeeld

voor mannen en vrouwen 50 jaar.17 In Zutphen werden de mannen gemiddeld rond

de 46 jaar en de vrouwen rond de 49 jaar.18 Hierbij moet wel bedacht worden dat

het skeletmateriaal uit Zwolle en Zutphen uit een latere periode dateert dan het

materiaal uit Deventer, namelijk de 18de en het begin van de 19de eeuw. In Vlaar-

dingen werd menselijk skeletmateriaal uit een vroegere periode onderzocht, na-

melijk uit de periode 1000-1050 n. Chr. Ook de gemiddelde sterfteleeftijd van de

individuen uit Vlaardingen was hoger dan de gemiddelde sterfteleeftijd van Deven-

ter, namelijk rond de 46 jaar voor mannen en 48 jaar voor vrouwen.19

Het verschil met Zwolle en Zutphen valt mogelijk te verklaren door de status van

de overleden personen. In Zwolle en Zutphen gaat het om mensen die in de kerk

begraven zijn. Graven in de kerk waren duurder dan graven buiten de kerk. Hier-

door zou aangenomen kunnen worden dat de mensen die in Deventer buiten de

kerk begraven zijn, armer waren en dus een relatief lage levenstandaard hadden.

Door deze lagere levensstandaard had men wellicht ook een lagere levensver-

wachting dan de personen die in Zwolle en Zutphen in de kerk begraven zijn. uit

het onderzoek van Vlaardingen blijkt dat de mensen in die periode welvarend en

meer dan weldoorvoed waren.20 Dit zou eventueel een verklaring kunnen zijn voor

het verschil in gemiddelde leeftijd tussen Vlaardingen en Deventer.

meer dan de helft van de onderzochte skeletten van het Grote kerkhof waren

kinderen. Over het algemeen is er een ondervertegenwoordiging van kinderskelet-

ten bij archeologisch onderzoek naar begraafplaatsen, ondanks de hoge kinder-

sterfte. Als reden worden de fragiliteit van de botten – waardoor deze minder goed

bewaard blijven – en het kleine formaat van de botten – waardoor deze gemakke-

lijker over het hoofd gezien kunnen worden – aangedragen. Zo was in Zutphen

maar 15% van de opgegraven individuen jonger dan 20 jaar.21 Bij de opgraving in

Deventer is meer dan de helft van de onderzochte individuen kind. uit verschil-

lende onderzoeken blijkt dat een grafveld van voor de industrialisatie vanwege de

41

16 Berk, 2007, 35.17 Aten, 1992, 74.18 Berk, 2007, 35.19 Groen & De Ridder, 2007, 24 en 31.20 Groen & De Ridder, 2007, 45.21 Berk, 2007, 34.

hoge kindersterfte 20 tot 50% kinderen bevat.22 In dat licht is het percentage

aangetroffen kinderen bij de opgraving op het Grote kerkhof (52%) niet zo vreemd.

Echter, er is maar een zeer klein deel van de totale begraafplaats opgegraven.

42

Afb. 4.1

Overzicht van de leeftijd, het geslacht en de lichaamslengte

van de onderzochte skeletten.

4.1.2 Geslacht

Voor de geslachtsbepaling is alleen gekeken naar verschillende kenmerken aan het

bekken en de schedel. Beide hebben kenmerken die morfologisch anders zijn bij

mannen dan bij vrouwen. Zo is de incisura ischiadica major (een holte in het bekken)

bij vrouwen breed en u-vormig, terwijl deze bij mannen smaller is en meer naar een

V-vorm neigt. Verder heeft bijvoorbeeld het voorhoofd van een vrouw over het

algemeen een andere hoek dan dat van een man. De kenmerken van het bekken

wegen vaak zwaarder bij de bepaling van het geslacht dan die van de schedel, aan-

gezien de geslachtskenmerken van het bekken eenduidiger zijn. Het bekken van een

vrouw moet immers de mogelijkheid bieden tot het baren van kinderen. Hoe meer

kenmerken er beoordeeld kunnen worden, hoe betrouwbaarder de determinatie.

Bij kinderen is het niet mogelijk om het onderscheid tussen jongens en meisjes op

basis van morfologische kenmerken te bepalen. De geslachtskenmerken zijn bij kin-

deren nog niet aanwezig. Pas als de pubertijd is gepasseerd, is een geslachtsbepa-

ling mogelijk. Binnen de groep van volwassen individuen bevonden zich negen man-

nen en twee vrouwen. Er waren geen individuen bij wie de geslachtsbepaling aan de

hand van de schedel die aan de hand van het bekken tegensprak. Hierbij moet wel

vermeld worden dat niet in alle gevallen zowel de schedel als het bekken (geheel)

aanwezig was.

22 Groen & De Ridder, 2007, 35.

43

De verhouding tussen mannelijke (ruim 80%) en vrouwelijke individuen (minder dan

20%) van de gevonden skeletten is opmerkelijk, al is het aantal onderzochte indi-

viduen eigenlijk te klein om statistische uitspraken te doen. Over het algemeen

wordt in een grafveld ongeveer een gelijk aantal mannen als vrouwen verwacht. Zo

is de man-vrouwverhouding bij het skeletmateriaal uit Zutphen 1:1, zijn er in Zwol-

le net iets meer vrouwen dan mannen opgegraven en in Vlaardingen net wat meer

mannen dan vrouwen.23 Wanneer ook de losse schedels bij de vrijwel complete

skeletten van het Grote kerkhof meegerekend worden, verandert de opmerkelijke

man-vrouwverhouding niet. Een theorie is dat de individuen buiten de kerkhofmuur

zijn begraven, een locatie waar personen uit de rand van de maatschappij begraven

werden. Zo werden criminelen, zelfmoordenaars en ongedoopte kinderen ofwel in

het noorden in de schaduw, ofwel buiten de kerkhofmuur begraven. En in deze

groep waren, wat betreft de volwassenen, mannen oververtegenwoordigd. Wellicht

hebben we hier juist dat deel van de begraafplaats opgegraven waar deze mensen

begraven zijn.

4.1.3 Lichaamslengte

De lichaamslengte van volwassen individuen wordt berekend door metingen te ver-

richten aan beenderen van de ledematen en dan voornamelijk aan het dijbeen en de

bovenarm. De gemiddelde lengte van de mannen was circa 1,71 m, waarbij de

lichaamslengte varieerde tussen 1,60 en 1,87 m. De gemiddelde lengte van de vrou-

wen was 1,60 m. Echter, de gemiddelde lichaamslengte van de vrouwen kan niet als

representatief worden beschouwd aangezien de berekening op slechts twee vrou-

wen is gebaseerd. De vrouwen hadden een lichaamslengte van 1,59 m en 1,60 m.

4.2 Epigenetische kenmerken en pathologieën

Bij het fysisch-antropologisch onderzoek is niet alleen geprobeerd de leeftijd en het

geslacht van de overleden personen te bepalen, maar is ook naar epigenetische ken-

merken en pathologieën gekeken. Epigenetische kenmerken zijn erfelijke verande-

ringen die kunnen optreden in het botmateriaal. De afwezigheid van verstandskie-

zen, een ongesloten voorhoofdsnaad en de vorming van extra botstukjes tussen de

schedelnaden (ossa wormiana) zijn voorbeelden hiervan die regelmatig aangetroffen

worden.

In het botmateriaal van het Grote kerkhof zijn twee van zulke epigenetische ken-

merken aangetroffen. In totaal zouden 36 verstandskiezen in de negen onderzochte

gebitten aanwezig kunnen zijn (vier verstandskiezen per gebit). Zestien verstands-

kiezen ontbraken vanaf de geboorte, dat betekent dat in iets minder dan de helft

van de gebitten (van de volwassenen) de verstandskiezen ontbraken. Dit redelijk

lage percentage verstandskiezen kan duiden op een gesloten gemeenschap, gezien

de genetische aard van het ontbreken van verstandskiezen. Wel moet hierbij in het

achterhoofd gehouden worden dat het gebit van negen individuen onderzocht kon

worden, een te kleine groep om een degelijke uitspraak te doen. Een van de indi-

viduen (skelet 30) vertoonde een extra schedelnaad op het voorhoofd, een sutura

metopica. Deze extra schedelnaad heeft geen gevolgen voor de gezondheid van de

persoon. Naast een van de vrijwel complete skeletten, bevatte ook een losse sche-

del een sutura metopica (skelet 23).

Verschillende ziekten manifesteren zich in het botmateriaal of in het gebit. Dit kan

23 Zutphen: Berk, 2007, 33; Zwolle: Aten, 1992, 70-71; Vlaardingen: Groen & De Ridder, 2007, 18.

44

Afb. 4.2

Skelet 30 met een sutura metopica (voorhoofdsnaad)

in het midden van het voorhoofd.

een gevolg van een trauma of van voedselgebrek zijn, maar ook infectieziekten en

degeneratieve ziekten kunnen veranderingen in het botmateriaal veroorzaken. Aan

de hand van de aanwezige pathologieën kan eventueel een uitspraak gedaan worden

over de gezondheid van de mensen tijdens hun leven. Bij grootschalige onderzoeken

naar menselijk skeletmateriaal kunnen zelfs over een hele populatie uitspraken ge-

daan worden over bijvoorbeeld de kwaliteit van het leven van de mensen en het al-

gemene dieet van de populatie.

4.2.1 Infectieziekten

Infectieziekten zijn ziekten die veroorzaakt worden door onder andere bacteriën,

parasieten of schimmels die op verschillende manieren het lichaam binnen kunnen

dringen en daar een ontsteking veroorzaken. Er zijn twee soorten infectieziekten in

het botmateriaal van het Grote kerkhof aangetroffen. De eerste is periostitis, been-

vliesontsteking. Periostitis wordt veroorzaakt door een open wond die is gaan

ontsteken. Als reactie op de ontsteking van het beenvlies, wordt er nieuw bot ge-

vormd op het bestaande bot. Deze vorm van ontsteking komt regelmatig voor aan

het scheenbeen, doordat de huid dicht op het bot ligt en daardoor meer kans heeft

om beschadigd te raken.24 Er is één individu met periostitis aan het scheenbeen

aangetroffen, skelet 13 (afb. 4.3). De tweede aangetroffen infectieziekte is palatini-

tus, waarbij het gehemelte ontstoken is. Ook bij deze aandoening vindt er nieuwe

botvorming plaats op de plek van de ontsteking. Bij skeletten 3, 5 en 19 is palatini-

tus aangetroffen.

4.2.2 Degeneratieve ziekten

Degeneratieve ziekten ontstaan door slijtage en veroudering van het skelet. De aan-

wezigheid van een degeneratieve ziekte kan een aanwijzing zijn voor de leeftijd van

de overleden persoon. Hierbij moet worden aangetekend dat slijtage van het skelet

24 Roberts & manchester, 2007, 172.

45

ook door zware belasting kan ontstaan en dus geen aanwijzing voor een hoge leef-

tijd hoeft te zijn.

Er zijn drie verschillende soorten degeneratieve afwijkingen geconstateerd. Zes

individuen hadden vertebrale osteofytose (skeletten 3, 5, 13, 26, 32 en 35). Wanneer

door slijtage de kraakbenen tussenwervel scheurt en de inhoud in contact komt

met de ruggenwervels, wordt er als reactie nieuw bot gevormd op de wervels om

deze te beschermen en verdere slijtage tegen te gaan. Osteofyten zijn de nieuwe

botuitsteeksels.

Afb. 4.3

Als gevolg van periostitis (beenvliesontsteking)

heeft er nieuwe botvorming op het scheenbeen

plaatsgevonden.

Afb. 4.4

Extra botvorming (osteofyten) langs de rand van het wervellichaam en aan

de articulatievlakjes.

Een ander gevolg van het scheuren van het kraakbeen is vertebrale osteoartrose.

Hierbij komen de facetvlakken van de ruggenwervels tegen elkaar aan te schuren

door de verdwijnende kraakbenen tussenwervels. Vaak is er sprake van een glim-

mend oppervlak van het vlak als gevolg van het schuren van de wervels en zijn er

putjes in het oppervlak van het facetvlak te zien. Bij drie individuen zijn sporen van

vertebrale osteoartrose te zien (skeletten 26, 32 en 35).

Wanneer osteoartrose niet in de wervels voorkomt, maar bij een gewricht elders

in het skelet, is er sprake van perifere osteoartrose. Bij vier individuen zijn er sporen

van perifere osteoartrose te zien. Bij elk individu is de osteoartrose op een ander

gewricht te zien. Skelet 2 had perifere osteoartrose op het bekken, skelet 4 in de

pols, skelet 13 aan de binnenkant van de knieschijf (zie afb. 4.6) en skelet 32 in de

schouder.

4.2.3 Deficiëntieziekten

Deficiëntieziekten zijn ziekten die veroorzaakt worden door een gebrek aan een

bepaalde stof, wat voornamelijk in verband wordt gebracht met het dieet van de

mensen. In het botmateriaal van het Grote kerkhof zijn enkel aanwijzingen voor

cribra orbitalia aangetroffen. Cribra orbitalia wordt gekenmerkt door een poreuze

oogkas en putjes in de bovenkant van de oogkas. Het wordt in verband gebracht

met bloedarmoede. Dit kan het gevolg zijn van een ijzertekort in het dieet, maar

ook van bloedverlies of van andere ziekten.25 Eén individu had cribra orbitalia

(skelet 30). Daarnaast zijn er op meerdere gebitselementen groeiribbels aangetrof-

fen, welke een onderbreking in de ontwikkeling van de persoon als oorzaak hebben.

Dit wordt verder behandeld in par. 4.2.6 over het gebit.

46

Afb. 4.5

Het in elkaar zakken van de wervels en de vorming van osteofyten als gevolg van vertebrale osteoartrose

(slijtage van de facetgewrichten).

Afb. 4.6

Sporen van perifere osteoartrose aan de

binnenkant van de knieschijf.

Afb. 4.7

In de oogkas zijn sporen van cribra orbitalia in de

vorm van kleine putjes waarneembaar.

25 Roberts & manchester, 2007, 228.

4.2.4 Botafwijkingen en gewrichtsziekten

Het botmateriaal van zes individuen liet aanwijzingen voor botafwijkingen en ge-

wrichtsziekten zien. Botafwijkingen en gewrichtsziekten kunnen op allerlei ma-

nieren en in allerlei skeletelementen voorkomen. De zes pathologieën en botaf-

wijkingen die hier zijn aangetroffen zijn scoliose, DISH, een fossa van Allen, een

gedeeltelijke open rug (spina bifida), een onvolgroeide lendenwervel en een ver-

groeid borstbeen.

Scoliose is een kromming in de wervelkolom waardoor zijwaartse bochten in de

kolom ontstaan. Scoliose ontstaat doordat de ruggenwervels poreus worden en in-

zakken. Bepaalde vormen van scoliose zijn aangeboren. De oorzaak van scoliose is

nog niet bekend. Skelet 32 vertoonde sporen van scoliose, of deze vorm aangeboren

was of niet, is niet bekend.

DISH staat voor Diffuse Idiopathic Skeletal Hyperostosis en is een ziekte waarbij

pezen en spieraanhechtingen van voornamelijk de rechterkant van de wervelkolom

verbenen (afb. 4.8). De verbening kan een totale vergroeiing van de wervelkolom

tot gevolg hebben. Naast de ruggenwervels, kan de verbening van de spieraan-

hechtingen ook in andere gewrichten plaatsvinden, zoals de knie en de elleboog. De

oorzaak van DISH is nog onbekend, maar DISH wordt in verband gebracht met sui-

kerziekte en overgewicht. Hierdoor wordt DISH bij skeletten uit de middeleeuwen

en vroegere perioden geassocieerd met welvaart en een hoge status. De ziekte

komt meestal voor bij oudere mannen. Bij twee individuen, de skeletten 4 en 35, is

DISH in de wervelkolom vastgesteld. Dit waren beide mannen en beide zijn ze

ouder dan 40 jaar geworden: skelet 4 was 44-50 jaar en skelet 35 was 50-60 jaar.

47

Afb. 4.8

De vergroeiing van de rechterkant van de wervelkolom duidt op DISH.

Onder de proximale gewrichtskop van het linkerdijbeen, dat wil zeggen de ge-

wrichtskop die in de kom van de heup zit, van skelet 3 is een fossa van Allen

aangetroffen. Een fossa van Allen is een uitsparing onder de gewrichtskop van een

dijbeen. Deze uitsparing ontstaat door overbelasting en is voornamelijk het gevolg

van het regelmatig hurken en weer opstaan.

48

Afb. 4.9

Onder de gewrichtskop van het dijbeen is

een fossa van Allen te zien.

Bij twee individuen is een ‘open rug’, een spina bifida occulta aangetroffen (skeletten

3 en 28). In beide gevallen was alleen het heiligbeen gedeeltelijk open en was er

geen sprake van een open rug hoger in de wervelkolom. Deze deels genetische aan-

doening had geen invloed op het leven van de persoon, aangezien er geen delen van

het ruggenmerg openliggen. Wanneer dit wel het geval is, zal de afwijking in veel

gevallen tot invaliditeit leiden of is de aandoening zelfs fataal.

Bij skelet 20 is een onvolgroeide lendenwervel geconstateerd. Hierbij was de boog

van de laatste lendenwervel niet helemaal vergroeid. Deze aangeboren afwijking had

verder geen gevolgen voor de gezondheid. Ten slotte is bij skelet 3 een krom

gegroeid borstbeen aangetroffen. Waarschijnlijk zal dit geen grote gevolgen hebben

gehad voor de gezondheid van deze persoon.

Afb. 4.10

Een van de twee heiligbenen met een gedeeltelijke spina bifida

(open rug). Het heiligbeen is alleen aan de boven- en onderkant open. Afb. 4.11

Het kromgegroeide borstbeen.

49

Afb. 4.18

Overzicht van

de percentages

keramiek per

soort.

Afb. 4.20

Percentages van

de verschillende

keramieksoorten

in de

noordoostelijke

zone.

Afb. 4.22

Percentages van

de verschillende

keramieksoorten

in de

zuidwestelijke

zone.

50

Afb. 5.1

Het kerkhof op het schilderij van het beleg van Rennenberg in 1578.

Afb. 5.10

De meeste middeleeuwers werden in een lijkwade begraven. Op de voorgrond zijn losse skeletdelen van

verstoorde begravingen te zien.

51

Afb. 6.2

Vlaktekening van een de opgravingsputten in de Lebuinuskerk.

Bovenaan is de vindplaats van de sarcofaag te zien.

52 Afb. 7.4

Overzicht van de verspreiding van de skeletten op leeftijd en geslacht.

53

Onder traumata worden botbreuken en andere letsels als gevolg van een ongeluk

of geweld verstaan. In de groep vrijwel complete skeletten van het Grote kerkhof

zijn geen primaire botbreuken aangetroffen. Deze zijn wel bij losse skeletelementen

geconstateerd.

Bij het skeletmateriaal van een van de kinderskeletten is de zeldzame aandoening

osteochondritis dissecans (OD) aangetroffen in de knie (skelet 34). Bij OD sterft het

kraakbeen van een gewricht af waardoor het scheurt. De afgebrokkelde delen

kraakbeen komen in het gewricht te zitten en belemmeren de beweging van het

gewricht.26 Een van de theorieën over de oorzaak van OD is, dat het een gevolg is

van een herhaalde trauma. Een andere oorzaak zou een erfelijke stoornis in de

bloedvoorziening van het gewricht zijn. Hierdoor kan het kraakbeen afsterven, gaan

scheuren en uiteindelijk afbreken.

4.2.6 Gebit

De gebitselementen zijn het hardste onderdeel van een skelet en bij slecht gecon-

serveerde skeletten is het vaak ook het enige skeletelement dat nog in de bodem

aanwezig is. Alle skeletten gevonden tijdens het project op het Grote kerkhof zijn

goed geconserveerd, waardoor het onderzoek aan het gebit een extra onderdeel

vormde voor de leeftijdsbepalingen. Aan de hand van het doorkomen van de ver-

schillende gebitselementen en de mate van slijtage van het permanente gebit kan

namelijk vrij nauwkeurig de leeftijd van een individu bepaald worden. Daarnaast

vallen het algemene dieet en de gezondheid tijdens de groei af te leiden uit het

gebit. In totaal kon het gebit van negen individuen onderzocht worden. Alleen het

gebit van volwassen individuen is onderzocht op gebitsaandoeningen. Wanneer alle

gebitselementen doorgekomen zijn, zou dit een totaal van 288 tanden en kiezen

geven. Bij het botmateriaal van het Grote kerkhof is een totaal van 240 door-

gekomen gebitselementen aangetroffen. De pathologieën en afwijkingen in het gebit

van de volwassen individuen die tijdens dit project gevonden zijn, zijn cariës, peri-

odontitis, alveolaire atrofie, tandsteen en glazuurhypoplasie.

Cariës, in de volksmond ook wel ‘gaatjes’ genoemd, is de meest voorkomende aan-

doening in het gebit van archeologisch menselijk skeletmateriaal. Ze zijn het gevolg

van een slechte mondhygiëne en een suikerrijk dieet. 5% van alle gebitselementen

Afb. 4.12

5% van alle gebitselementen vertoonde cariës.

26 Roberts & manchester, 2007, 121.

54

vertoonden gaatjes, een redelijk normaal percentage voor deze periode.27 Door

cariës kunnen de zenuwen open komen te liggen waardoor andere gebitsaandoe-

ningen, zoals periodontitis kunnen ontstaan. Bij periodontitis is er een ontsteking

ontstaan rond de tand. Dit kan zowel het zachte weefsel van het tandvlees en de

wang of lip omvatten, als het bot van de kaak zelf. Wanneer het bot ontstoken

raakt, kan er een abces ontstaan. In de kaak van de skeletten 5 en 29 is een abces

waargenomen (afb. 4.13). Daarnaast kan periodontitis, alveolaire atrofie tot gevolg

hebben. Hierbij is het tandvlees rond de tand of kies zo ontstoken dat het bot van

de kaak terugwijkt, waardoor tanden en kiezen los kunnen komen te zitten en zo

tandverlies tot gevolg hebben. De skeletten 3, 19, 29, 30, 32 en 35 laten terugwij-

kend bot rond de gebitselementen zien. Verder is bij de skeletten 3, 29, 30 en 32

tandsteen op verschillende gebitselementen aangetroffen.

Afb. 4.13

Een van de twee schedels met een abces in de kaak.

27 Roberts & manchester, 2007, 71.28 Roberts & manchester, 2007, 75-76.

Wanneer een persoon tijdens zijn jeugd ziek is geweest of onvoldoende voeding

heeft gekregen, is dit terug te zien in het glazuur van de gebitselementen. Door

ziekte of voedselgebrek stagneert de groei van het glazuur, wat zich uit in gla-

zuurhypoplasie (groeiribbels). Deze ribbels blijven altijd aanwezig in het gebit. Als

de ontwikkeling van een kind meerdere malen onderbroken wordt, zijn er ook

meerdere groeiribbels in het glazuur te zien. Gebitselementen van zes van de negen

onderzochte gebitten vertoonden glazuurhypoplasie. uit onderzoek naar menselijk

skeletmateriaal van verschillende vindplaatsen in Engeland, blijkt dat in de middel-

eeuwen het percentage mensen met glazuurhypoplasie toeneemt tot een gemid-

delde van 35%.28 Het hoge percentage individuen met glazuurhypoplasie aangetrof-

fen in het skeletmateriaal van het Grote kerkhof (66,6%), wordt uiteraard vertroe-

beld door de geringe omvang van het aantal onderzochte gebitten. In werkelijkheid

zal het percentage waarschijnlijk lager zijn geweest.

4.3 knekelkuil

De losse skeletdelen die gevonden zijn, maakten niet allemaal deel uit van ver-

stoorde begravingen die verspreid lagen over de werkput. Een deel van deze losse

delen zijn gevonden in een knekelkuil. meer informatie dan het minimale aantal indi-

viduen dat in de knekelkuil herbegraven is, is niet uit het botmateriaal te verkrijgen.

55

De skeletdelen kunnen immers van verschillende individuen zijn waardoor het niet

meer mogelijk is om losse skeletelementen aan individuen te koppelen. Geslachts-

en leeftijdsbepalingen hebben om die reden geen nut. Op basis van het aantal dij-

beengewrichten (proximale femurkoppen) bedroeg het mAI (het minimum aantal

individuen) in de knekelkuil vijftien.

4.4 Een gezonde bevolking?

Gezien het geringe aantal onderzochte individuen, kunnen aan de hand van de

verkregen informatie uit het skeletmateriaal van het Grote kerkhof geen uitspra-

ken gedaan worden over de Deventer bevolking in de middeleeuwen. Om conclusies

te trekken over de gemiddelde gezondheid van de Deventenaren in de middel-

eeuwen moet grootschalig onderzoek aan veel menselijk skeletmateriaal gedaan

worden. Wel kan er door middel van kleinschaliger onderzoek, zoals bij het project

Grote kerkhof Stadsverwarming, getracht worden een beter beeld te krijgen van de

mens en zijn gezondheid in een middeleeuwse stad door geleidelijk aan grotere

datasets te verzamelen.

Bij het onderzoek naar de skeletten van het Grote kerkhof bleek dat van de 21

onderzochte individuen, dertien individuen pathologieën aan het botmateriaal of

het gebit hadden. Opvallend hierbij is dat onder de acht individuen die geen patho-

logieën vertoonden, zich zeven kinderen bevonden. Dit valt mede te verklaren

doordat een deel van de ziekten, traumata en afwijkingen het gevolg is van slijtage,

waarbij slijtage zowel het gevolg kan zijn van ouderdom als van zware belasting. Het

skeletmateriaal van de jonge kinderen zal logischerwijs de sporen van deze ziekten,

zoals osteoartrose, niet vertonen. De pathologieën die door zwaar werk of door

ouderdom zijn ontstaan, zijn de ziekten die het meest aangetroffen zijn in het bot-

materiaal van de volwassen individuen. De gemiddelde leeftijd van de individuen

duidt erop dat de oorzaak van deze pathologieën eerder met een zwaar leven en

hard werken te maken heeft, dan met slijtage van het lichaam door een hoge leef-

tijd.

Opvallend is vooral het bijna ontbreken van traumata zoals gebroken botten. Enkel

in de losse skeletdelen zijn de aanwijzingen van twee geheelde fracturen gevonden.

men zou verwachten dat tijdens een leven vol zwaar werk er wel eens een arm of

been breekt. Bij de vrijwel complete skeletten zijn echter geen sporen van fracturen

aangetroffen. Dit beeld zal hoogstwaarschijnlijk veranderen wanneer er meer ske-

letmateriaal van het Grote kerkhof onderzocht zal worden.

Behalve de degeneratieve ziekten bevat het skeletmateriaal van het Grote kerkhof

relatief weinig botveranderingen als gevolg van ziekte en geweld, waardoor de men-

sen redelijk gezond en welvarend lijken. Dat er toch ook sprake was van een stag-

nerende ontwikkeling in de jeugd, laat het percentage glazuurhypoplasie zien. men

had dus wel met tekorten van bepaalde voedingsstoffen te maken, maar er was geen

sprake van algehele ondervoeding. Dat geen van de kinderen sporen van cribra orbi-

talia vertoont, is hier een aanwijzing voor, aangezien deze aandoening vooral bij

kinderen voorkomt. In het materiaal van Deventer komt cribra orbitalia maar een-

maal voor. Vergeleken met andere onderzoeken naar menselijk skeletmateriaal is dit

opvallend. In Zutphen vertoonde 15% van de onderzochte individuen sporen van

cribra orbitalia en bij onderzoek naar botmateriaal uit de Sint-jan in Den Bosch

bleek 16% van de kinderen en 6% van de volwassenen cribra orbitalia te hebben.29

29 Berk, 2007, 51-52.

56

Afb. 4.14

kogelpot met Besenstrich versiering (V37).

Het beeld van relatief gezonde personen wordt versterkt door de aanwezigheid van

twee individuen waarbij DISH is geconstateerd, een ziekte die voornamelijk bij wel-

varende, goed doorvoede mensen voorkomt. Dit beeld wordt tevens ondersteund,

omdat een van de individuen met DISH (skelet 3) in een tufstenen sarcofaag be-

graven is.

4.5 keramiek

4.5.1 De Besenstrich potten

Beide potten hebben een baksel dat het midden houdt tussen kogelpotbaksel en

grijsbakkend aardewerk. Er is sprake van duidelijk zichtbare magering, maar het bak-

sel is aan de harde kant voor een kogelpotbaksel. Ook de randvorm is ongebruike-

lijk voor kogelpot. De potten hebben een standring, wat net als de Besenstrich ver-

siering op een late kogelpotvorm wijst. Vermoedelijk zijn beide potten gecreëerd in

de overgangsfase van kogelpot naar grijsbakkend aardewerk in de tweede helft van

de 13de eeuw. Bij de oostelijke pot (V38) is de min of meer kogelronde pot scheef

op de afzonderlijk gefabriceerde voet geplaatst.

Afb. 4.15

Tekening van de kogelpot met Besenstrich versiering (V37).

Het gevolg is dat de rand van de pot behoorlijk scheef staat. Aan de ene zijde was

de pot 32,7 cm hoog aan de andere zijde 30,7 cm. De maximale diameter bedraagt

ongeveer 29,5 cm. De rand heeft buitenmaats een diameter van 22 cm. De voet van

de pot is gegolfd uitgeknepen. De westelijke pot (V37) is beter geconstrueerd en

de bovenzijde staat recht op de voet. De pot is in totaal 33,4 cm hoog, de diame-

ter is circa 30 cm en de rand meet aan de buitenzijde circa 22,5 cm. De voet is niet

uitgeknepen, zoals bij het eerste exemplaar. De sterk geprofileerde randen zijn op

de draaischijf vervaardigd en vervolgens op de handgevormde potten bevestigd.

4.5.2 De overige keramiek30

Bij de aanleg van de werkput zijn in totaal 132 scherven keramiek verzameld. Een

deel van de scherven is gevonden bij het vrijleggen van skeletten, een ander deel is

gevonden tijdens de aanleg van de sleuf. Omdat de stratigrafie op de meeste plaat-

sen niet kon worden bepaald, kunnen de scherven moeilijk worden gebruikt om tot

individuele dateringen van de skeletten te komen.

Datering skeletvondsten

In een aantal gevallen zijn vondsten gedaan onder de skeletten. Dit was het geval bij

de skeletten 2, 5, 25 en 35. Onder skelet 2 lagen een scherf badorf-type, een scherf

pingsdorf-type en een fragment van een Besenstrich kogelpot. Daarnaast waren er

twee scherven proto-steengoed, twee scherven bijna-steengoed en een enkele

scherf roodbakkend aardewerk. Hiervan hebben rood aardewerk (vanaf circa 1200)

en bijna-steengoed (circa 1250-1310) de jongste datering. Skelet 2 is dus in ieder

geval na 1250 begraven. Onder skelet 5 lagen een fragment pingsdorf-type en twee

fragmenten bijna-steengoed. Ook dit skelet is dus na 1250 in de bodem terecht-

gekomen. Onder skelet 25 zijn een scherf paffrath, drie scherven proto-steengoed

en een fragment steengoed-1 aangetroffen. Hiervan heeft steengoed-1, dat voor-

komt vanaf circa 1280, de jongste datering. Onder skelet 35 en de sarcofaag zijn

eveneens enkele scherven aangetroffen. Hierbij ging het om een scherf kogelpot,

een scherf duisburg- en een scherf pingsdorf-type. De scherven zijn niet nauwkeu-

riger te dateren dan de 10de eeuw of later.

Complexdatering ophogingen kerkhof

Indien alle vondsten uit de ophogingslagen en de aanlegvondsten samen worden

genomen en behandeld worden als één vondstcomplex, ontstaat een opvallend

beeld. In afbeelding 4.18 (pag. 49) zijn de percentages per keramieksoort weer-

gegeven. Circa 8% van de vondsten bestaat uit mayen-, badorf-, hunneschans-,

57

Afb. 4.16

kogelpot met Besenstrich versiering (V38).

Afb. 4.17

Tekening van de kogelpot met Besenstrich versiering (V38).

30 Determinatie: B. Vermeulen & E. mittendorff.

duisburg- en paffrath-type aardewerk. Dit is vermoedelijk grotendeels opspit uit

oudere lagen. Dit geldt ook voor de kogelpot (7%) en een gedeelte van de keramiek

van het pingsdorf-type (16%). Besenstrich kogelpot (10%) vormt samen met proto-

steengoed (29%) en bijna-steengoed (17%) de grootste groep. Deze groep is aan het

einde van de 12de en in de loop van de 13de eeuw te dateren. Enkele scherven

steengoed-1 (5%), een scherf brühl en een losse scherf rood aardewerk passen ook

nog in deze periode. Na de 13de eeuw dateren alleen een scherf faience en een

westerwald-fragment. De eerste scherf is aangetroffen in de uitbraak van de kerk-

hofmuur, de tweede is een aanlegvondst uit een zone met grote recente verstorin-

gen.

Wanneer de vondsten uit de noordoostelijke (n = 61) en de zuidwestelijke zone (n

= 63) los worden bezien, verandert het beeld iets. In de noordoostelijke zone is de

component van vroege opspit die bestaat uit mayen-, badorf-, hunneschans-, duis-

burg-, en paffrath-type aardewerk kleiner en ook het aandeel kogelpot en pings-

dorf-type ligt lager (zie afb. 4.19 en 4.20, pag. 49). Het percentage Besenstrich ko-

gelpot is vergelijkbaar. Ook proto-steengoed komt in de noordoostelijke zone iets

minder voor, terwijl bijna-steengoed opvallend veel vaker voorkomt. Steengoed is

zwaarder vertegenwoordigd in de noordoostelijke zone, terwijl rood aardewerk,

faience en steengoed-2 zelfs alleen in de noordoostelijke zone voorkomen. Steen-

goed uit Brühl, dat in de 13de of 14de eeuw wordt gedateerd, is alleen in het zuid-

58

Afb. 4.19

Percentages van de verschillende keramieksoorten in de noordoostelijke zone.

59

westen aangetroffen. Alles bij elkaar genomen is de vroegere component beter ver-

tegenwoordigd in het zuidwesten en komt in het noordoosten meer later materiaal

voor (afb. 4.21 en 4.22, pag. 49). Waarschijnlijk komt dit doordat in het zuidwesten

meer vlakken zijn aangelegd en daarbij materiaal uit diepere, oudere lagen is verza-

meld.

De vondstcomplexen wijzen erop dat aan het einde van de 13de eeuw een einde

kwam aan het opbrengen van grote hoeveelheden grond met afval. misschien mar-

keert dit het einde van de locatie als begraafplaats en het begin van een gebruik als

straat. Op een kerkhof werd veel gegraven en moest regelmatig worden opgehoogd

en aangevuld. Hierbij kwam materiaal in de bodem terecht. Een weg van kinderkop-

jes of kiezels werd af en toe opnieuw bestraat, maar hierbij vonden geen diepere

grondwerkzaamheden plaats. Deze ontwikkeling rond 1300 past goed in de ont-

staansgeschiedenis van de stedelijke overheid. De stedelijke elite werd in de 13de

Afb. 4.21

Percentages van de verschillende keramieksoorten in de zuidwestelijke zone.

en 14de eeuw steeds machtiger ten koste van de adel en de kerk. Het kerkhof be-

hoorde aan het kapittel en het onttrekken van grond aan de geestelijkheid ten gun-

ste van de stedelijke overheid wijst op een teruglopende macht van de kerk. Het

kan echter ook niet volledig worden uitgesloten dat latere ophogingen met schone

grond werden uitgevoerd waardoor geen keramiek uit deze periode vertegen-

woordigd is.

4.6 metaal

Alle metaalvondsten zijn bekeken en beschreven. Verreweg het grootste aantal

betreft nagels van verschillende formaten. mogelijk zijn deze afkomstig van verder

volledig vergane houten kisten. Daarnaast is een metalen stuk beslag zonder dui-

delijke functie gevonden en is een niet determineerbaar bronzen voorwerp aan-

getroffen.

5 . HISTORISCHE INFORmATIE

5.1 Grote kerkhof

5.1.1 Algemeen

Voor een begraafplaats die eeuwenlang intensief in gebruik was, is het aantal

beschikbare historische bronnen zeer gering. De meeste vermeldingen zijn gevon-

den in de stadsrekeningen. Hierin komt het kerkhof regelmatig voor, maar slechts

zelden wordt gesproken over de primaire functie: het begraven. Vaak dient de ver-

melding slechts als plaatsbeschrijving of wordt medegedeeld dat het terrein wordt

gebruikt voor allerlei andere doeleinden. Omdat de kerk en het kerkhof voor de

Reformatie eigendom van het kapittel waren, werden de verkoop van graven en het

onderhoud aan het terrein waarschijnlijk in de kerkelijke administratie bijgehouden.

Deze administratie is zeer beperkt overgeleverd.

5.1.2 Het ontstaan van het Grote kerkhof

De vroegste geschiedenis van het Grote kerkhof is onlosmakelijk verbonden met

die van de Grote of Lebuinuskerk. De geschiedenis van de kerk begint met de komst

van Lebuinus naar deze regio rond 768. De oudste beschikbare bron over deze peri-

ode is een heiligenleven gewijd aan het leven van Liudger. In dit heiligenleven dat

tussen 839 en 849 werd opgesteld voor of door bisschop Alfried van münster zijn

ook enkele hoofdstukken over het leven van Lebuinus opgenomen. Lebuinus was

een uit het huidige Engeland afkomstige geestelijke die door de utrechtse bisschop

Gregorius werd uitgezonden naar het ‘grensgebied tussen Franken en Saksen in de

omgeving van de Ijssel’. Hij arriveerde daar vermoedelijk ergens tussen 768 en 772

om na een kort verblijf in Wilp een kerk te bouwen bij een ‘plaats die Daventre

werd genoemd’. kort daarna werd de kerk verbrand door de Saksen, van wie niet

duidelijk is of ze uit de directe omgeving afkomstig waren. Na de opstand keerde

Lebuinus terug, liet de kerk herstellen en zette zijn activiteiten voort.

Na zijn dood, enige jaren later, werd hij in zijn eigen kerk begraven. Niet veel later

werd de kerk opnieuw door de Saksen in brand gestoken. Rond 776 werd de kerk

herbouwd door Liudger, een nieuwe missionaris van de utrechtse kerk. Hij had de

opdracht een nieuwe kerk op te richten boven het graf van de (latere) heilige

60

5.

HIS

TO

RIS

CH

E I

NF

OR

mA

TIE

Lebuinus. Hij kon het graf echter niet vinden en de bouw werd gestart op de plaats

waar hij het graf vermoedde. Tijdens de nacht verscheen Lebuinus in een droom en

wees hem de juiste plaats onder de zuidmuur van de nieuwe kerk. Het kerkgebouw

werd verplaatst zodat het graf in de kerk kwam te liggen. Op deze plaats bevond

zich volgens bisschop Alfried in zijn tijd naast een kerk ook een kanunnikenkloos-

ter.31 Vermoedelijk moet de keuze voor Deventer als missiecentrum worden gezien

in het licht van de Frankische veroveringspolitiek. Voorafgaand aan de militaire ver-

overing van het gebied werden missieposten gesticht aan de rand van het door de

Franken beheerste gebied. Volgens Spitzers lag de grens tussen de Frankische en de

Saksische invloedssfeer niet aan de Ijssel, maar in de relatief dunbevolkte zone die

Twente en de oostelijke Achterhoek scheidde van de nederzettingen ten oosten

van de Ijssel. Dit gebied, het latere Hamaland, was waarschijnlijk min of meer zelf-

standig, maar kende wel uitgebreide contacten met het Frankische Rijk. Na verove-

ring van de gebieden ten noorden van deze regio, in 719 en 734, raakte dit gebied

geleidelijk steeds meer ingesloten door Frankische gebieden. mogelijk had dit een

verhoogde interesse van het centrale Frankische gezag tot gevolg, die zou kunnen

hebben geleid tot een verdergaande integratie in het sociaal-politieke systeem van

het Frankische Rijk. Het is niet uitgesloten dat de koninklijke domeinhof die in de

10de eeuw werd genoemd teruggaat tot de 8ste eeuw.

uit de historische bronnen is niet af te leiden waar deze gebeurtenissen exact

plaatsvonden. Enkele auteurs hebben op basis van de schaarse archeologische bron-

nen geprobeerd de kerk te plaatsen. Volgens Spitzers stond het verlaten van het

nederzettingsgebied Colmschate in de 8ste eeuw mogelijk in verband met het ver-

huizen van de bewoners naar een locatie ter plaatse van de binnenstad. Deze

locatie zou minder geschikt zijn voor landbouw, maar lag wel aan een belangrijke

doorgaande route.32 uit recent onderzoek blijkt echter dat in de omgeving van de

nederzetting die door Spitzers werd genoemd als brongebied van de bewoners ter

plaatse van het centrum, al in de 9de en 10de eeuw weer bewoning plaatsvond.33 Het

is dus allerminst zeker dat de bewoners in het centrum van Deventer uit Colm-

schate afkomstig waren. Otten plaatst het oorspronkelijk Daventre ongeveer 1,5 km

landinwaarts ter hoogte van de margijnenenk. De jongste sporen op deze locatie

dateren echter uit de ijzertijd en er zijn geen aanwijzingen voor een vroeg mid-

deleeuwse fase. Ook onder de binnenstad van Deventer zijn sporen uit de ijzertijd

gevonden, wat echter geen bewijs is voor bewoningscontinuïteit op deze locatie.

Vooralsnog ontbreken sporen uit de periode tussen de ijzertijd en de komst van

Lebuinus. Ook de conclusie van Otten dat de naam zou zijn overgegaan op een ne-

derzetting die bij de door Lebuinus gestichte kerk is ontstaan, valt niet te bewijzen.

Het (vrijwel) ontbreken van archeologische sporen van voor 750 in het gebied rond

de latere kerk is mogelijk te verklaren door gebrek aan structureel onderzoek en

de enorme verstorende werking van de bouw van de kerk en het eeuwenlange

begraven. De belangrijkste archeologische vondst uit deze periode is de vondst van

een grafveld dat op basis van één 14C-datering in de 8ste eeuw wordt gedateerd.34

Het grafveld is aangetroffen midden onder een van de belangrijkste en oudste stra-

ten van de binnenstad: de Assenstraat. Omdat de verkaveling van de binnenstad ver-

moedelijk al rond 850 tot stand kwam en sindsdien vastlag, is het waarschijnlijk dat

het grafveld ouder is dan deze perceelindeling. Opvallend is ook de noord-zuid

oriëntatie van een of enkele graven. Dit wijst op een datering in de prechristelijke

of vroegchristelijke periode. In het latere christendom werden de graven veelal

oost-west georiënteerd. Het grafveld ligt net buiten het veronderstelde tracé van

61

31 Otten, 2006, 19-21; Spitzers, 1992, 11.32 Spitzers, 1992.33 Ten Bosch, Groothedde & Groenewoudt, 1997; Vermeulen, Hermsen & mittendorff, 2009. 34 GrN-6237; 1190 ± 45 BP. Deze datering is rond 1970 uitgevoerd.

62

een gracht achter het Grote kerkhof en onder de Vleeshouwerstraat die terug zou

gaan tot de 9de eeuw.35

Spitzers gaat ervan uit dat de elkaar opvolgende kerken van Lebuinus en Liudger op

dit grafveld lagen aan de Assenstraat. Deze conclusie is allereerst gebaseerd op de

melding in de Anales Fuldenses waarin staat dat het graf van Lebuinus in de portus

(havenstad) Deventer lag. Spitzers is van mening dat met de beschrijving portus

specifiek het buiten de versterking gelegen deel van de nederzetting bedoeld wordt.

Daarnaast was nog in de 15de eeuw in de volksoverlevering sprake van een huis aan

de Assenstraat waar Lebuinus zou hebben gewoond en was gestorven.36 De huidi-

ge Grote en Lebuinuskerk zou dan als kerk bij het kapittelklooster ontstaan zijn.

Het ontbreken van historische bronnen over de kerk aan de Assenstraat zou het

gevolg zijn van een vroegtijdige verplaatsing van de resten van Lebuinus naar de

Grote kerk. Hierna verloor de oorspronkelijke kerk zijn aantrekkingskracht en

verdween hij in de vergetelheid.

mittendorff betoogt dat de kerk van Lebuinus vermoedelijk ontstond in of nabij de

bestaande nederzetting. Er wordt een vergelijking gemaakt met de regio münster-

land waar grote aaneengesloten oppervlakten onderzocht zijn. In de 7de en 8ste

eeuw is een nederzettingspatroon te zien van verspreide boerderijen met daarnaast

kleine clusters gebouwen bij doorwaadbare plaatsen en doorgaande wegen. De

begraafplaats lag in het münsterland in deze periode veelal buiten de nederzetting.

Begravingen en crematies kwamen naast elkaar voor, waarbij de lijkbegravingen

overwegend noord-zuid georiënteerd werden. Vanaf de late 8ste eeuw werden de

graven hoofdzakelijk oost-west aangelegd. mogelijk is er een verband met de komst

van het christendom. Soms bleef men op dezelfde begraafplaats begraven, in andere

gevallen werd de begraafplaats verplaatst naar de omgeving van de kerk.37 Voor

Deventer zou dit betekenen dat Lebuinus zijn kerk stichtte in de kleine neder-

zetting en dat het grafveld aan de Assenstraat bij deze nederzetting hoorde. Na de

dood van Lebuinus is men mogelijk ook in de nabijheid van de heilige gaan begraven,

waarbij niet kan worden uitgesloten dat ook de begraafplaats aan de Assenstraat

nog enige tijd in gebruik is gebleven.

Het volledig ontbreken van historische bronnen die melding maken van een kerk

aan de Assenstraat en de voor de handliggende plaatscontinuïteit van de belang-

rijkste kerk, maken de conclusie van mittendorff, dat de nederzetting met de oud-

ste kerk in de directe omgeving van de huidige kerk gezocht moet worden, waar-

schijnlijker dan de theorie van Spitzers. De nederzetting lag dan aan een voorganger

van de huidige Lange Bisschopstraat, de doorgaande weg die hier de Ijssel kruiste.

Ook de bewering van Alfried in het heiligenleven van Liudger, dat bij de kerk waar

Lebuinus begraven lag, in zijn tijd een kapittelklooster stond, wijst op de omgeving

van de Grote en Lebuinuskerk. Hoewel de oudst aangetoonde kerk op deze locatie

uit het midden van de 11de eeuw dateert, is het waarschijnlijk dat hier vanaf de 8ste

eeuw verschillende kerkgebouwen hebben gestaan. Een bij de kerk behorend mo-

nasterium aan de Nieuwe markt dateert in ieder geval uit de 10de eeuw. Bij deze

kerk lag vermoedelijk vrijwel vanaf het begin een begraafplaats.

De kerk en de omliggende nederzetting groeiden snel. Na de onderwerping van de

Saksen door karel de Grote werd een netwerk van bisschopszetels uitgespreid

over het gebied ten oosten van de Ijssel. Er vond een verschuiving plaats van de rol

van de geestelijkheid die zich minder ging bezighouden met missiewerk en meer

35 Vermeulen (in voorb.). Spitzers, 1996, 95. 36 Spitzers, 1992, 13.37 mittendorff, 2007, 23.

63

38 CRD (Cameraars Rekeningen Deventer), 1339.39 CRD, 1345.40 CRD, 1348.

met een ambtelijke en bestuurlijke rol in het steeds groter wordende rijk. Dit werd

georganiseerd door het in het leven roepen van gemeenschappen van kanunniken,

oftewel kapittels. De eerste groep geestelijken werd vermoedelijk al door Liudger

aan de kerk verbonden en woonde tot de 11de eeuw in een tegen of nabij de kerk

gelegen gebouw: het zo-even genoemde monasterium waarvan de resten zich deels

onder de huidige Hofstraat bevinden. Deventer profiteerde sterk van de onrust die

de aanvallen van de Vikingen in het midden Rijngebied veroorzaakten. Aanvankelijk

verhuisden waarschijnlijk vooral de handelaren naar locaties in het veilige binnen-

land, zoals Deventer en Tiel. In 857 viel de bisschoppelijke zetel utrecht in handen

van de Vikingen en verhuisden de bisschop en zijn gevolg naar een klooster in Sint-

Odiliënberg bij Roermond. Nadat in de winter van 881-882 een Vikingleger zijn

kamp op minder dan 10 km van dit klooster opsloeg, waren de bisschop en zijn

gevolg gedwongen opnieuw te vertrekken. De eerste vermelding van Deventer als

bisschopszetel dateert echter pas uit 895. kort voor 929 werd de bisschopszetel

weer naar utrecht verplaatst, maar Deventer bleef altijd de hoofdzetel van de bis-

schop in het Oversticht. De oudst bewaard gebleven resten van de huidige Lebui-

nuskerk behoren toe aan de zogenoemde Bernoldsbasiliek uit de 11de eeuw.

5.1.3 Het Grote kerkhof in de late middeleeuwen (1350-1550)

Begraven

De oudste vermelding van een begraafplaats of kerkhof te Deventer dateert uit de

13de eeuw. Deze eerste vermelding is niet met zekerheid aan het Grote kerkhof te

koppelen. Op de koopmansgilderol werd in de periode 1255-1267 een Henricus fi-

lius Celmari prope Cimterum ingeschreven. In de stadsrekeningen komen vanaf de

14de eeuw verschillende vermeldingen van een kerkhof voor. In 1339 wordt vermeld

dat drie mannen op kosten van de stad aarde omspitten op het kerkhof.38 Waar dit

kerkhof lag, staat er helaas niet bij. In 1345 verplaatsten medewerkers van de stad

een toestel (een machina) uit de toren naar het kerkhof. kort daarna werd een

boomstam van het hospitaalveld naar het burgerstadskerkhof vervoerd om deze

daar te bewerken en was er sprake van reparaties van de kerkhofweg aan de Over-

steghe oftewel de Overstraat).39 mogelijk betreft de machina in de eerste zin de

stadsbleide, die in later eeuwen in de toren van de Grote kerk stond opgeslagen.

Het geheel van bronnen zou ook van toepassing kunnen zijn op het kerkhof van het

Heilige Geestgasthuis aan de Brink dat in ieder geval een toren bezat. De oudste

vermelding in de stadsrekeningen die met zekerheid op het Grote kerkhof van toe-

passing is, dateert uit 1347. Dan is er sprake van een zekere Marcquardo, wonende

aan de Waterstraat bij het kerkhof, die subsidie ontving voor het gebruik van dak-

tegels. Ook betaalde hij accijns voor twee torens aan het kerkhof bij de Duimpoort.40

De oudste bron die ingaat op het begraven van mensen op het kerkhof is alleen als

voetnoot in een 18de-eeuwse bron overgeleverd. Hier staat dat bisschop jan van

Syrick, in 1289, de broeders en zusters van het kapittel het recht gaf hun doden op

het kerkhof te begraven. Ook leden van het Fraterhuis hadden op voorspraak van

Florens Radewijns een deel van het kerkhof toegewezen gekregen. Tot slot waren

er mensen die bij leven een graf van het kapittel hadden gekocht. Het is waar-

schijnlijk dat in 1289 een bestaande situatie werd vastgelegd, de kerk was toen

immers al enkele eeuwen oud. In de loop van de tijd ging ook de stad zich steeds

meer met de kerk en het kerkhof bemoeien. In 1394 stelde de stad twee provisoren

aan voor het beheer van de Grote kerk. Ook was er vanaf dat moment een koster

die maandelijks betaald werd voor onder andere het luiden van de klokken. Hoe de

64

taakverdeling met de kerkelijke bestuurders lag, is onbekend. In 1486 werd een con-

tract gesloten tussen de stad en het kapittel dat de rechten van het kapittel beves-

tigde en vastlegde dat het kerkhof onbebouwd zou blijven.41

Er zijn nauwelijks historische bronnen die vermelden wie in de middeleeuwen in de

kerk werd begraven en wie daarbuiten. Officieel was het begraven van gewone ster-

velingen in de kerk verboden en dit verbod werd tot in de 15de eeuw door ver-

schillende kerkelijke concilies herhaald. De praktijk was echter dat het verbod op

grote schaal werd ontdoken en dat vooral de geestelijkheid en rijke leken een plek

in de kerk kochten. Over het algemeen zullen de mensen die op het kerkhof wer-

den begraven minder kapitaalkrachtig geweest zijn dan de mensen die in de kerk ter

ruste werden gelegd. Vermoedelijk verschoof deze grens in de loop van de mid-

deleeuwen en na de Reformatie steeds verder en werd de groep die zich een be-

grafenis in de kerk kon veroorloven groter. In de kerk zijn slechts enkele grafstenen

uit de 15de eeuw overgeleverd. Deze behoren aan twee kanunniken, een vicaris, een

notaris en de burgemeestersfamilie Van Leiden. Van de grafstenen uit de 16de eeuw

hebben er slechts drie een leesbare tekst. Vermoedelijk behoorden ze toe aan de

stadsschout en een schepen.42

De oudste vastgelegde versie van het Deventer stadsrecht uit 1448 geeft slechts

twee bepalingen die betrekking hebben op begrafenissen. Het eerste artikel beperkt

het aantal rouwenden dat de nabestaanden mochten uitnodigen. Het tweede geeft

aan dat de rouwenden zich in de eerste maand na het overlijden moesten ont-

houden van kegelen, wijn aanbieden of gelagen geven buiten de kring van de directe

familie. uit deze beperkingen kan worden afgeleid dat er regelmatig excessen waren

rond de begrafenisceremonie.43

Gebruik als gemeentewerf

In 1346 en 1347 bracht men touwen van het stadhuis naar het kerkhof en weer

terug.44 Wat moest men met touwen op het kerkhof? Omdat op het kerkhof vooral

het armere deel van de bevolking werd begraven, stonden er weinig grafmonu-

menten. De monumenten die er stonden, waren waarschijnlijk grotendeels van hout

en vergingen snel. Het kerkhof was een groot, relatief open grasveld in een verder

druk bebouwde stad. Het werd dan ook vaak gebruikt voor werkzaamheden die

veel ruimte vergden. Vermoedelijk werden de genoemde touwen op het kerkhof uit-

gelegd om te drogen. In 1348 wordt een ander alternatief gebruik van het Grote

kerkhof genoemd. Theodorus meijboom werd betaald voor het vervoeren van hout

en tentdoeken van marktkramen van het kerkhof naar het stadhuis.45 klaarblijkelijk

waren de tentdoeken nat geworden en werden ze op het kerkhof te drogen gelegd

voordat ze weer in het stadhuis werden opgeborgen. uit de stadsrekening van 1357

wordt duidelijk dat het terrein ook werd gebruikt voor de tijdelijke opslag van

bouwmaterialen. In totaal werden zes keer mannen betaald voor het vervoeren van

stenen van het kerkhof van de heilige Lebuinuskerk naar een locatie buiten de

Brinkpoort waar de weg werd versterkt.46 In drie gevallen staan de aantallen kar-

ren vermeld, respectievelijk 100, 98 en 113 karrenvrachten. Het gaat dus om grote

partijen steen die op het kerkhof lagen opgeslagen. Vermoedelijk werden de stenen

op de Ijsselkade gelost, maar was daar onvoldoende ruimte om ze langdurig op te

slaan. Het direct achter de Duimpoort gelegen kerkhof bood deze ruimte wel. In

1360 werden opnieuw stenen vervoerd, ditmaal naar de achterplaats van het stad-

huis.47

41 Nalis & Nijendaal, 1992. 42 Nalis & Nijendaal, 1992, 160.43 Nalis & Nijendaal, 1992. 44 CRD, 1346 & CRD, 1347.45 CRD, 1348.46 CRD, 1357.47 CRD, 1360.

Het Grote kerkhof zal soms het uiterlijk van een soort gemeentewerf gehad

hebben want in 1362 lagen er een of meerdere houten balken opgeslagen. In 1364,

1367, 1370 en 1380 werd het kerkhof weer gebruikt om er tenten op te zetten.48

Ook bleef men het gebruiken voor de opslag van bouwmaterialen. In 1369 lagen er

in ieder geval houten balken en een natuurstenen goot opgeslagen.49 Vanaf 1374

wordt ook regelmatig vermeld dat er kalk werd opgehaald bij de kalkput op het

kerkhof.50 Bij het witten van een kerk zijn enorme hoeveelheden kalk nodig en de

aanwezigheid van een kalkput bij de kerk ligt dan ook voor de hand. klaarblijkelijk

maakte ook de stad gebruik van deze kalkput. Waren het in 1374 nog slechts drie

karren kalk, in 1385 betaalde de stad 261 tonnen steenkalk en later nog eens 112

tonnen. Deze werden naar het Grote kerkhof gebracht en daar geblust met respec-

tievelijk 163 en 120 karren zand. Voor het mengen van de bestanddelen werden

twee kuipen, een watervat en een schop aangeschaft. Het rooster van het kerkhof

werd afgedekt met hout om de doorgang van paarden en karren mogelijk te maken.

Er werd een afzetting getimmerd waarbinnen de kalk werd opgeslagen.51 Wat de

stad met al deze kalk moest laat de bron in het midden. Werd de kalk verwerkt in

de stadsmuren of was de kerk aan een nieuwe laag witsel toe? In 1388 was de con-

structie waarin de kalk was opgeslagen alweer aan vervanging toe. Ook bleef men

het kerkhof gebruiken voor alle eerdergenoemde doelen. In 1398 stonden er de

marktkramen, in 1399 lagen er weer touwen te drogen.52

Het Asielrecht

Een bron uit 1363 toont de bijzondere juridische situatie die het kerkhof binnen de

stad innam. Een knecht genaamd Humming was het kerkhof op gevlucht omdat hij

een man had doodgestoken.53 Iemand die naar het kerkhof vluchtte, genoot on-

schendbaarheid ook wanneer hij een misdaad begaan had. Vaak gold dit wel voor

een beperkte duur. Voordeel voor de misdadiger was dat de gemoederen weer

enigszins tot bedaren kwamen en dat afspraken over een schadevergoeding konden

worden gemaakt met de familie van het slachtoffer. Om te voorkomen dat de mis-

dadiger ontsnapte, liet men de uitgangen vaak bewaken. In 1372 werden vier man-

nen betaald voor het bewaken van Hendrik ten Hoven op het kerkhof.54 In 1406

stak een niet nader genoemde knecht zijn vrouw dood en vluchtte naar het kerk-

hof van de Broederenkerk. men stuurde een boodschapper naar utrecht om daar

te vragen wat men met deze zaak aan moest.

5.1.4 Het Grote kerkhof tijdens de Reformatie (1550-1650)

De oudste kaart van Deventer is getekend door jacob van Deventer en dateert uit

het midden van de 16de eeuw. De kaart is te weinig gedetailleerd om een goed

beeld te geven. Het kerkhof is weergegeven als een lege ruimte. Aan de stadhuis-

zijde van het kerkhof is door middel van een stippellijn een straat aangegeven. Aan

de Ijsselzijde van het Grote kerkhof ligt geen straat. Hier lijken de huizen aan de

oostzijde van de Waterstraat op de rand van het kerkhof te staan. Waar de ingang

van deze huizen zich bevond, is niet op te maken. Het kerkhof eindigt ter hoogte

van de tegen de kerk gebouwde huizen bij de overgang van kleine naar Grote Poot.

Bij deze huizen bevond zich een rooster om vee buiten het kerkhof te houden. De

boekdrukker Simon Steenberghen die in een van deze huizen woonde, vermeldt op

een in 1579 gedrukte ordonnantie als zijn adres: Ghedruckt tho Deuenter dorch Simon

Steenberghen / woenende tegen der Stadt Wijnhuys an den Kerckrooster.55

In 1578 werd Deventer belegerd door de Staatse troepen onder Rennenberg. Van

65

48 CRD, 1364; CRD, 1367; CRD 1370.49 CRD, 1369.50 CRD, 1374.51 CRD, 1385.52 CRD, 1398; CRD 1399.53 CRD, 1363.54 CRD, 1372.55 Nalis & Nijendaal, 1992, 160.

66

56 Nalis & Nijendaal, 1992. 57 Nalis & Nijendaal, 1992. 58 Nalis & Nijendaal, 1992, 163.59 Nalis & Nijendaal, 1992, 163.

dit beleg zijn verschillende tekeningen, prenten en een schilderij gemaakt. Het schil-

derij geeft de meeste informatie over de situatie binnen de muren. De situatie rond

het Grote kerkhof is vergelijkbaar met die in 1550, maar is met meer details inge-

vuld (afb. 5.1, pag. 50). In de kerkhofmuur zijn aan de stadhuiszijde verschillende

doorgangen te herkennen. Aan de rivierzijde van het Grote kerkhof stonden de hui-

zen inderdaad met hun achterzijde naar het kerkhof. De kerkhofmuur liep vanaf de

achterzijde van de huizen aan de Waterstraat naar de hoek van de mariakerk. Het

terrein van het kerkhof is op het schilderij nauwelijks ingericht, er is alleen een

groot kruis weergegeven.

Op het kerkhof was sinds de middeleeuwen vermoedelijk weinig veranderd. In 1581

werd door het Deventer stadsbestuur een instructie opgesteld voor de doodgraver.

Hierin werd de betaling voor zijn werkzaamheden bij begrafenissen in de kerk of op

het kerkhof vastgelegd. Zo moest hij het kerkhof schoonhouden en die butten der

menschen int kneckelhuiss werpen.56 Ook blijkt opnieuw dat de historische bronnen

vooral ingaan op de excessen en niet op de normale situatie. In 1584 werd aange-

kondigd dat doden niet langer dan 24 uur opgebaard mochten staan. Deze veror-

dening werd echter niet goed nageleefd want in 1621 verzocht de kerkenraad het

stadsbestuur om maatregelen te treffen die ervoor zouden zorgen dat de doden op

tijd werden begraven en niet meer langer dan zeven of acht dagen boven de aarde

zouden blijven.57 Vanaf 1588 is een reeks van jaarrekeningen van kerkmeesters

beschikbaar. Hierin is de aankoop van graven in de kerk te vinden. Bij de aankoop

van een graf in 1606 werd vastgesteld dat een enkel graf voortaan 15 goudgulden

zou kosten en een dubbelgraf 30 goudgulden. In 1618 was dit respectievelijk 16 en

28 goudgulden. In de Bergkerk was een dubbele groeve 7 voet lang en 5 voet

breed.58 Na de Reformatie begon men ook de ruimte die voorheen aan het kapit-

tel toebehoorde te verkopen. In 1615 werd het de kerkmeesters toegestaan de

groeven van het kapittel te inventariseren en te nummeren. Ze mochten deze niet

erfelijk verkopen, maar ze mochten wel bijzettingen toestaan.59

In 1621 mochten alle personen die een grafsteen op een van de kerkhoven hadden

Afb. 5.2

Het gebied van het kerkhof op de kaart van Blaeu uit

het midden van de 17de eeuw.

liggen deze verplaatsen naar hun groeven in de kerk. Dit wijst erop dat begraven in

de kerk relatief steeds belangrijker werd. In de jaren dertig van de 17de eeuw kocht-

en de kerkmeesters zerken en voetstenen. De eigenaren werd opgeroepen hun

graven in de kerk te laten registreren.60 De situatie in het midden van de 17de eeuw

is weergegeven op de stadplattegrond van Blaeu (afb. 5.2). De inrichting van het

gebied rond het Grote kerkhof komt overeen met die op de kaarten van een eeuw

eerder. Het enige verschil is de weergave van een aantal boompjes op het kerkhof.

5.1.5 Het Grote kerkhof na de Reformatie (1650-1831)

Na de Reformatie wilden steeds meer rooms-katholieken en protestanten in de

kerk begraven worden. De kerkelijke regelgeving die dit officieel verbood was

weggevallen en er werden in de kerken steeds meer graven uitgegeven. Het is nau-

welijks mogelijk om een goede inschatting te maken van de verhouding tussen het

aantal mensen dat in de kerk werd begraven en het aantal mensen dat de laatste

rustplaats op het kerkhof vond. Vermoedelijk moet het belang van begraven in de

kerken ook niet overschat worden. Op het kerkhof bij de Bergkerk werden tussen

juni 1823 en december 1827 in totaal 821 mensen begraven, in de Grote kerk en

Bergkerk samen waren het er in dezelfde periode slechts 87.61 Helaas is niet

duidelijk of dit percentage van minder dan 10% begravingen in de kerk ook voor

voorgaande perioden opgaat.

Een van de laatste vermeldingen van begraven op het Grote kerkhof dateert uit

1656. Door een zware pestepidemie vanaf 1655 was een enorm tekort aan graf-

ruimte ontstaan. Daarom bepaalde het stadsbestuur op 1 september dat alle zerken

op de kerkhoven zouden worden opgenomen en op een hoop gegooid. Daarna zou-

den de groeven zonder aanzien des persoons worden geopend om er nieuwe men-

sen in te begraven.62 In 1664 besloot het stadsbestuur een deel van het kerkhof op

te heffen en dit deel van het Grote kerkhof te plaveien. Op 18 juli werd besloten

de kerkhofmuur tussen de Grote Poot en de Latijnse School af te breken. In plaats

van de afgebroken muur werd een laag muurtje gebouwd, met Grouwe steen bedekt

en aansluitend op de nieuwe muur tegenover de Latijnse School. De muur heeft

mogelijk niet lang bestaan want hij is niet afgebeeld op 18de-eeuwse topografische

tekeningen.63 Onduidelijk is of op de rest van het kerkhof nog gewoon door werd

begraven. Opvallend is dat in de liggers van de graven in de Grote kerk die lopen

van 1681 tot 1831 geen melding gemaakt wordt van begravingen op het kerkhof.64

In een register van overledenen binnen Deventer uit de 18de eeuw wordt naast de

Grote kerk en de Bergkerk nog wel het Bergkerkhof genoemd.65 Een tekening van

Cornelis Pronk uit 1729 laat helaas alleen de oostzijde van het Grote kerkhof zien

(zie afb. 3.5). Het plein voor het stadhuis is bestraat en de in 1664 beschreven lage

muur is inmiddels verdwenen. Aan de rand van de tekening is nog net het loof te

zien van een boom die op het westelijk deel van het Grote kerkhof staat. Op een

prent van jan de Beijer uit 1744 is aan de rivierzijde van het plein een met paaltjes

begrensde ruimte te zien. Deze ruimte kon worden bereikt via een poort op het

plein tegenover het stadhuis. Rondom het door middel van palen afgegrensde ter-

rein staan bomen, het middenterrein is leeg. mogelijk kon dit nog steeds voor

begravingen worden gebruikt.

5.1.6 Het Grote kerkhof na het verbod op begraven in de stad (1831-heden)

Het koninklijk Besluit van 22 augustus 1827 maakte per 1 januari 1829 definitief

67

60 Nalis & Nijendaal, 1992, 163.61 Vos & Tol, 2001, 49.62 Nalis & Nijendaal, 1992, 163.63 Nalis & Nijendaal, 1992, 164.64 Hervormde gemeente Deventer, ID 1058, 645-648 [613-616].65 Hervormde gemeente Deventer, ID 1058, 115 [122].

68

Afb. 5.3

uitsnede uit de kadastrale kaart uit 1836 met de Lebuinuskerk en het Grote kerkhof.

Afb. 5.4

Het Grote kerkhof richting de Grote Poot in de 19de eeuw.

69

een einde aan het begraven in kerken. Tegelijkertijd moesten alle steden en dorpen

met meer dan duizend inwoners begraafplaatsen buiten de bebouwde kom aan-

leggen.

De stad Deventer kocht grond aan de latere Diepenveenseweg en richtte daar de

eerste algemene begraafplaats in. Op 1 oktober 1831 werden de eerste eigendoms-

bewijzen voor graven op deze begraafplaats afgegeven. Eigenaren van graven in de

Grote kerk, in de Bergkerk en op het Bergkerkhof, konden een nieuw graf op de

nieuwe begraafplaats krijgen. Op dat moment werd het Grote kerkhof vermoedelijk

al niet meer als begraafplaats gebruikt.

Een afbeelding uit 1850 toont een volledig bestraat plein (afb. 5.5). Tegen de kerk

werden rond 1834 verschillende kleine huisjes gebouwd die er in ieder geval tot

1917 bleven staan. In 1884 waren de drie huizen op de hoek van de Grote en de

kleine Poot al afgebroken om een bredere doorgang te creëren (afb. 5.6). Hoewel

het Grote kerkhof al sinds de middeleeuwen verschillende openbare gebouwen

kende, zoals het stadswijnhuis, het stadhuis en de Latijnse School, nam het belang

van het plein in de 19de eeuw nog verder toe. Tussen 1839 en 1870 was de Latijnse

School gevestigd in het huidige Landshuis. In 1870 vestigde de politie zich in het

gebouw om pas in 1976 te verhuizen naar een nieuwe behuizing aan het muggeplein.

Al in 1873 werd aan het Grote kerkhof de schouwburg geopend. Tussen 1952 en

1954 werd een nieuwe schouwburg gebouwd die tot 1995 in gebruik bleef. Ook het

plein werd bij tijd en wijle intensief gebruikt. Zo werd het plein al aan het eind van

de 19de eeuw gebruikt voor de jaarlijkse kermis. Ook werden er in de eerste helft

van de 20ste eeuw kippen- en eiermarkten gehouden.

Afb. 5.5

De Lebuinuskerk en het Grote kerkhof richting de Grote Poot op een prent uit 1850.

70

Afb. 5.6

Deze huizen tegen de kerk op de hoek van de Grote Poot

en de kleine Poot werden in 1884 gesloopt om een

bredere doorgang te creëren.

Afb. 5.7

Het Grote kerkhof tijdens een eiermarkt in de eerste helft van de 20ste eeuw.

5.2 Grafcultuur in de middeleeuwen

Vóór de middeleeuwen was er geen voorgeschreven manier om mensen te be-

graven. uiteraard bestond er wel een voorkeur voor een bepaalde methode en was

het grafritueel cultureel bepaald door ongeschreven regels, maar zowel crematie als

lijkbegravingen kwamen voor. met het christendom werd het cremeren verboden en

mocht alleen nog begraven worden. Bij crematie werd immers het lichaam ver-

nietigd en dit paste niet bij het geloof in een totale lichamelijke opstanding.

5.2.1 Het kerkhof

Tegenwoordig denkt men bij het woord ‘kerkhof ’ enkel aan een begraafplaats. In de

middeleeuwen omvatte het kerkhof een veel ruimer begrip. Het kerkhof was het

hof om de gewijde kerk waar allerlei activiteiten plaatsvonden. Een deel van het ter-

rein was in gebruik als begraafplaats, maar daarnaast werden er ook markten

gehouden en werd er recht gesproken. Het kerkhof werd omheind om de profane

wereld van de sacrale wereld gescheiden te houden, maar zeker ook om vee buiten

te houden dat de grond zou omwoelen en de graven zou verstoren. Tevens begrens-

de de omheining de kerkelijke immuniteit. Binnen de omheining gold het kerkelijk

recht in plaats van het wereldlijk recht.

Bij voorkeur werd het kerkhof aan de zuid- en oostkant van de kerk als begraaf-

plaats gebruikt. De doden werden met de voeten in het oosten en het hoofd in het

westen begraven. Op deze wijze kon de dode de opstanding van Christus in het

oosten tegemoet zien. De noordkant werd gemeden als begraafplaats. Dit zou voort

kunnen komen uit de Germaanse gedachte dat de demonen in het noorden huisden.

Deze veronderstelling wordt gesteund door het feit dat ongedoopte kinderen door

de noordelijke deur van de kerk naar binnen werden gedragen en gedoopt door de

71

Afb. 5.8

De wekelijkse kippenmarkt op het Grote kerkhof rond 1920.

zuidelijke deur weer naar buiten werden gebracht.66 Ongedoopte mensen, crimine-

len en mensen die zelfmoord hadden gepleegd werden aan de noordkant begraven.

De kerkhoven lagen midden in de stad, wat op een gegeven moment tot ruimtege-

brek leidde. Bij het uitbreken van oorlogen of epidemieën werden dan stukken

grond buiten de stadsmuren ingezegend als gewijde grond en werd men tijdelijk

daar begraven. Wanneer er veel mensen in een zeer korte tijd overleden, gebeurde

dit regelmatig op slordige wijze, wat tot ondiepe graven, stankoverlast en open

graven door het instorten van onstabiele kisten leidde.

Knekelhuizen

Op de begraafplaats buiten de kerk werd de gewone man begraven, die over het

algemeen geen geld had voor een stenen monument. In sommige gevallen mar-

keerde een eenvoudig houten kruis de locatie van het graf, maar over het algemeen

werden de graven niet gemarkeerd. Hierdoor werden bij het graven van een nieuwe

grafkuil oudere begravingen vaak verstoord. De beenderen die hierbij tevoorschijn

kwamen, konden gezien de opstanding van het lichaam niet vernietigd worden. De

beenderen werden verzameld en naar een knekelhuis gebracht, in een knekelkuil

begraven of weer in de nieuwe grafkuil gelegd. Hiervoor werd in Deventer in juli

1581 een instructie voor de doodgraver opgesteld.67 Een van de taken van de dood-

graver was het schoonhouden van het kerkhof en het verzamelen van de losse,

achtergebleven botten om deze naar het knekelhuis te brengen.

Ongedoopte kinderen en andere ongewijden

Ongedoopte kinderen – doodgeboren kinderen en kinderen die kort na de

geboorte overleden waren – werden buiten de begraafplaats, of op een aparte plek

op de begraafplaats begraven. Deze kinderen waren nog niet vrij van de erfzonde

en mochten niet in gewijde grond begraven worden. men plaatste de kinderen in

een soort tussenbestaan. De kinderen gingen gezien de erfzonde niet naar de he-

mel, maar men wilde ook niet dat ze naar de hel gingen. Er werden daarom allerlei

oplossingen bedacht om de kinderen dit tussenbestaan te verschaffen. Zo werden

ongedoopte kinderen in potten met ongewijde grond begraven die in gewijde aarde

werden bijgezet. Een iets afwijkend voorbeeld hiervan is in Heidelberg (Duitsland)

gevonden. Hier zijn tijdens een opgraving twee doodgeboren kinderen gevonden die

72

Afb. 5.9

Deze doodgeboren kinderen werden tussen twee dakpannen

begraven in Heidelberg (Duitsland).

66 kok, 1970, 73.67 Nalis & Nijendaal, 1992, 162.

allebei tussen twee dakpannen begraven zijn (afb. 5.9).68 Ook werden ongedoopte

kinderen in de limbus infantium begraven, een stuk grond aan de rand van de

begraafplaats dat aan de gewijde grond van het kerkhof grenst. Op deze manier was

er toch contact met gewijde grond.69

Een andere oplossing was om het ongedoopte kind daar te begraven waar het

regenwater van het kerkdak in drupte. Wanneer de priester in de kerk het doop-

water zegende, werd het overige water dat in contact stond met de kerk ook ge-

wijd. Op deze wijze werd het ongedoopte kind na het overlijden alsnog gedoopt, zo

was de gedachte.70 In andere regio’s was de plek ‘onder de drup’ juist een ver-

achtelijke plek waar bijvoorbeeld zelfmoordenaars en criminelen werden be-

graven.71

Ongedoopte kinderen kregen ook geen normale begrafenis en er werden geen

klokken geluid. De vader van het overleden kind begroef het kind alleen, zonder

andere familieleden. Het begraven van ongedoopte kinderen gebeurde niet overdag.

Bij voorkeur werd het kind in de avond of ’s nachts onder de heg of onder de muur

van het kerkhof begraven, in de limbus infantium. Deze wijze van begraven van dood-

geboren kinderen blijkt nog tot in de 20ste eeuw in gebruik te zijn geweest.72

5.2.2 In de kerk

Wanneer het lichaam of een deel van het lichaam van een heilige in een kerk lag,

werd het aantrekkelijk om in de directe omgeving van deze heilige, dus in de kerk,

begraven te worden. In eerste instantie was het recht om in de kerk begraven te

worden enkel aan hoge geestelijken besteed. Al snel wilden de rijkere burgers ook

een speciaal graf in de kerk en om financiële redenen werd het begraven in kerken

door de kerk zelf bevorderd.

Door ruimtegebrek en ongemak kwamen er vanaf de 17de eeuw steeds meer tegen-

standers van het begraven in de kerk. Er was namelijk een voorkeur voor het be-

graven op een zondag, tijdens een preek. De grafkuil, die vaak al eerder gebruikt

was, bleef tijdens de gehele dienst open waardoor de stank in de kerk ondraaglijk

werd. Daarnaast zorgde het steeds openbreken van de vloer voor verzakkingen en

scheuren in de grafstenen. Het buiten de kerk begraven werd aangemoedigd, maar

dat men weinig gehoor gaf aan deze weerstand blijkt wel uit de vele herhalingen van

verschillende bepalingen om niet meer op zondag te begraven. uiteindelijk werd in

1664 besloten dat doodgravers op zondag geen graven meer mochten openen.

Tijdens grote pestepidemieën werd deze regel ook gehandhaafd. Om de grote aan-

tallen doden in het midden van de 17de eeuw te begraven, mocht er wel op zondag

begraven worden, maar dan alleen in de avond en niet in de kerken.73

In 1804 verbood Napoleon het begraven in kerken, maar na het vertrek van de

Fransen in 1813 werd het begraven in de kerk weer toegestaan. Het ruimtegebrek

in de kerk werd ten dele opgelost door de graven opnieuw te verkopen. De

eigenaren van particuliere graven in de Lebuinuskerk werden in 1734 opgeroepen

hun rechten op graven te laten registreren. De graven die na deze oproep niet wer-

den geclaimd, werden uiteindelijk in 1736 opnieuw verkocht.74 Op deze wijze wer-

den ongebruikte graven herverdeeld en hergebruikt zodat er minder nieuwe graven

gedolven hoefden te worden. Een koninklijk Besluit maakte per 1 januari 1829

uiteindelijk een einde aan het begraven in de kerken.

73

68 Lutz et al., 1992, 32.69 kok, 1970, 74-75.70 koch, 1988, 242.71 kok, 1970, 79.72 kok, 1970, 77.73 Hogenstijn, 1990, 137.74 Nalis & Nijendaal, 1992, 164-165.

5.2.3 De begrafenis en gebruiken rond de dood

Wanneer iemand overleed, werden de buren gewaarschuwd, zij regelden de be-

grafenis zodat de familie kon rouwen. De dode werd gewassen en als het een man

was, werd hij geschoren. Hierna werd de dode gekleed in een doodshemd en in een

kist opgebaard. Rond de kist werden kaarsen gezet om demonen te verjagen.

Het aantal gasten dat de nabestaanden mocht bezoeken, werd voorgeschreven. In

het stadsrecht van Deventer op schrift van 1448 werd opgenomen dat de nabe-

staanden van de overleden persoon niet meer dan twaalf gasten mochten hebben

gedurende de tijd dat het lichaam was opgebaard, tot een maand na het overlijden.

Verder mochten de erfgenamen van de overleden persoon in deze periode niet

kegelen en geen wijn en drinkpartijen aanbieden aan mensen buiten de directe fami-

liekring en de directe buren.75

Om mensen op de hoogte te brengen van het overlijden werden de kerkklokken

geluid en ook de begrafenis werd begeleid door klokgelui. Het luiden van de klok-

ken om een sterfgeval aan te duiden, is na de kerstening opgekomen en het is

mogelijk al vanaf de 8ste en 9de eeuw in gebruik.76 Het verluiden van het overlijden

verschilde wanneer het om een man, vrouw of kind ging. Als een lid van het kapit-

tel overleed, dan luidden de klokken van de stad een halfuur lang. Bij de begrafenis

werd dit een uur lang herhaald. Voor de duur van het luiden van de klokken, het

aantal klokken, het begraven binnen of buiten de kerk en het begraven van meer dan

één overledene tegelijk, was een heel tariefstelsel uitgewerkt dat verschilde per

kerk. Het luiden van de klokken in de Broederenkerk was het goedkoopst, gevolgd

door de Bergkerk en het duurst was de Grote kerk. De inkomsten van het luiden

werden verdeeld onder de kerk, de koster en de luiders. De kosten waren hoger

wanneer er ’s avonds of ’s nachts geluid moest worden bij een begrafenis bij kaars-

of fakkellicht. Een voorbeeld is een chique begrafenis in de Bergkerk waar zes

luiders alle vijf de klokken een uur lang in beweging hielden. Het lange luiden werd

beloond met extra biergeld.77

Behalve het luiden van de klokken om een overlijden aan te kondigen, werd ook

door de buren aan de kant van het huis waar de begraafplaats lag een dodenlantaarn

opgehangen. In de lantaarn werd geen kaars gebrand, maar werden linten gehangen

die iets vertelden over de overledene. Zwarte linten werden gebruikt voor gehuw-

de personen en zwart-groen-witte linten voor ongehuwde personen. Hierbij stond

zwart symbool voor rouw, groen voor hoop en wit voor onschuld. Het ophangen

van een dodenlantaarn was in Deventer nog tot halverwege de 19de eeuw gebruike-

lijk.78

De dode werd van het huis naar de begraafplaats gedragen op een baar of in een

kist. Behoorde de overledene tot een bepaald gilde, dan fungeerden de gildebroe-

ders als dragers. In een stoet van familieleden, buren en vrienden vertrok men

richting begraafplaats onder het luiden van de kerkklokken. Het geluid van de klok-

ken zou de demonen verjagen. De kist werd wel als vervoermiddel gebruikt, maar

werd niet altijd gebruikt om de overledene in te begraven. Verschillende historische

prenten laten zien dat men ook in een laken gewikkeld werd en zonder kist

begraven werd (afb.5.10, pag 50). Pas in de 17de eeuw werd het gebruikelijk om een

dode in een houten kist te begraven.79

Het uiterlijk vertoon bij begrafenissen werd in de 17de en 18de eeuw steeds belang-

74

75 Nalis & Nijendaal, 1992, 161.76 kok, 1970, 177.77 Hogenstijn, 1990, 131.78 kok, 1981, 90.79 kok, 1981, 83.

rijker. Ook hierin probeerde het stadsbestuur van Deventer de excessen in te

perken. Zo werd het bijvoorbeeld in 1655 verboden om de klokken langer dan een

uur te luiden. In 1680 werd een verbod opgelegd om met meer dan twintig paren

de kist te volgen, wat in 1714 tot dertig werd verhoogd. In 1718 werd zelfs verbo-

den dat personen, die verder dan de derde graad verwant waren aan de overledene,

rouwkleding droegen en mochten dienstboden niet meer in de stoet lopen. Voor de

eigen leden van het stadsbestuur werd echter een uitzondering gemaakt.80

Na de Reformatie werd door de protestanten geen waarde meer gehecht aan het

begraven in gewijde grond. Door de protestantse diensten werden de katholieke

begraafplaatsen ontwijd, waardoor de katholieken niet meer op dergelijke begraaf-

plaatsen begraven konden worden. Om toch in gewijde aarde begraven te worden,

werd de ‘beaarding’ bedacht.81 Voordat de kist gesloten werd, strooide de priester

wat gewijde aarde op de kist. Op deze wijze werd een begrafenis in ongewijde

grond vermeden.

75

80 Hogenstijn, 1992, 137.81 kok, 1988, 206.

6. BEGRAAFPLAATSEN BINNEN DE muREN VAN DEVENTER

6.1 Archeologische sporen

De huidige stad Deventer bezat in de middeleeuwen en in de nieuwe tijd meerdere

locaties in de binnenstad waar mensen begraven konden worden. De meest voor de

hand liggende locaties zijn uiteraard de begraafplaatsen bij de Lebuinuskerk en de

Bergkerk. maar ook bij verschillende gasthuizen werden mensen begraven. Niet alle

gasthuizen hadden echter het recht om te begraven. Sporen en resten van deze

menselijke begravingen zijn in het verleden bij verschillende grondwerkzaamheden

en archeologische onderzoeken in de binnenstad aangetroffen. Om een overzicht te

krijgen van alle menselijke begravingen in de binnenstad, is een inventarisatie ge-

maakt van de beschikbare informatie over aangetroffen menselijk skeletmateriaal.

Niet in alle gevallen is evenveel aandacht aan het menselijk skeletmateriaal besteed,

zodat niet voor alle individuen het geslacht en de leeftijd bij overlijden bekend is.

Het materiaal uit de Assenstraat is door drs. A.S. knip van het voormalige Instituut

voor Antropobiologie van de universiteit utrecht bekeken.82 Het merendeel van

het skeletmateriaal is echter niet, of zeer beperkt, onderzocht.

Aan de hand van het verkregen overzicht wordt getracht om gebieden in de bin-

nenstad als ‘risicogebied’ aan te wijzen (zie hoofdstuk 7). Op deze manier kan de

archeologische verwachtingskaart van de gemeente Deventer verbeterd worden. In

deze ‘risicogebieden’ zal de kans op menselijk skeletmateriaal dat tijdens nieuwe

grondwerkzaamheden aangetroffen word, aanzienlijk zijn. Eveneens wordt gepro-

beerd de geschiedenis en ontwikkeling (de eventuele groei in omvang, het soort

mensen dat er begraven werd) van de verschillende begraafplaatsen in de binnen-

stad van Deventer in beeld te brengen. De opgravingen en waarnemingen worden

per geografische eenheid beschreven.

6.1.1 Omgeving Lebuinuskerk

Noordenbergstraat projectnummer 003, 1903

Rond het jaar 1900 werd bij de aanleg van de funderingen van een pakhuis aan de

Noordenbergstraat een opmerkelijke waarneming gedaan. Op een diepte van onge-

veer 6 m werd op de locatie waar de nummers 161 en 165 aan de straat grenzen

een menselijk skelet gevonden.83 Opvallend aan dit skelet was de wijze van begra-

ving. Het skelet werd namelijk verticaal, met het hoofd naar beneden, aangetroffen.

Een van de theorieën die genoemd is bij deze begraving, is dat het individu wellicht

gesmoord is in de moerassige bodem.84 Gezien de opmerkelijke manier waarop het

skelet is aangetroffen, kan men ervan uitgaan dat het hier om een enkele ‘begraving’

gaat en niet om een begraafplaats.

Lebuinuskerk projectnummer 032, 1961-1962

In het begin van de jaren zestig heeft archeologisch onderzoek plaatsgevonden in

de Lebuinuskerk (zie afb. 6.2, pag. 51). Het onderzoek was voornamelijk gericht op

het muurwerk van de kerk en een mogelijke doorgang naar de aangrenzende maria-

kerk. Al snel werden ook de eerste resten van menselijk skeletmateriaal onder de

vloer van de Lebuinuskerk gevonden. In de noordelijke zijbeuk van de kerk aan de

kant van het kerkportaal, werd een sarcofaag van Bremer zandsteen aangetroffen.

De sarcofaag had een zadelvormig deksel, waarschijnlijk komt dit voort uit de

76

6.

BE

GR

AA

FP

LA

AT

SE

N B

INN

EN

DE

mu

RE

N V

AN

DE

VE

NT

ER

82 knip, 1971.83 Dorgelo, z.j., 3.84 Houck, 1901, 101.

gedachte dat de kist of sarcofaag de woning van de overledene is.

In de sarcofaag lagen de skeletten van drie individuen. De drie personen zijn niet

tegelijkertijd begraven, maar de sarcofaag is waarschijnlijk meerdere keren gebruikt.

Hierbij werden de oudere skeletten opzij geschoven voor de nieuwe bijzetting,

waardoor de skeletten niet meer in anatomisch verband lagen. De gebruikelijke

middeleeuwse oost-west oriëntatie kon wel achterhaald worden. Dat de sarcofaag

meerdere keren is gebruikt, kan duiden op een familieverband tussen de personen

in de sarcofaag. De skeletten zijn destijds niet fysisch-antropologisch onderzocht.

Wel zijn de skeletten meegenomen en opgeslagen in het depot, waardoor de resten

in de toekomst alsnog onderzocht zouden kunnen worden.

Nadat de sarcofaag gelicht werd, kwamen de resten van nog twee skeletten onder

de sarcofaag tevoorschijn. Deze skeletten lagen nog wel in verband, maar ook hier

hebben verstoringen plaatsgevonden. Van een van de skeletten waren alleen nog de

onderbenen en de voeten aanwezig. De rest van het skelet is waarschijnlijk verwij-

derd bij het plaatsen van een muur. Beide skeletten waren noordwest-zuidoost

georiënteerd met het hoofd in het westen. Dateringen van zowel de skeletten uit

de sarcofaag, als die onder de sarcofaag ontbreken. Verder zijn op verschillende

veldtekeningen begravingen schematisch weergegeven. Echter, verdere informatie

over de skeletten wordt niet gegeven. Zo wordt in een dagrapport aangegeven:

‘Verschillende skeletten worden aangetroffen.’85 Hoeveel individuen er in totaal in

de kerk gevonden zijn, is niet bekend.

77

Afb. 6.1

Overzicht van de opgravingen en waarnemingen in de omgeving van de Lebuinuskerk

waarbij menselijke resten gevonden zijn.

85 Halbertsma, 1961, 17.

Stadhuis projectnummer 076, 1980

Verbouwings- en restauratiewerkzaamheden leidden in 1980 tot archeologisch

onderzoek in de kelders van het stadhuis. In de meest oostelijke kelder onder het

stadhuis werden enkele afvalkuilen gevonden. In een van deze kuilen kwam naast

aardewerk ook een menselijke onderkaak tevoorschijn.

In de meest westelijk kelder werden sporen aangetroffen die duidden op de resten

van een grafkist. In de kist bleek een onverstoord skelet te liggen. Het skelet lag in

de gebruikelijke houding; op de rug, de armen gestrekt naast het lichaam en het

hoofd in het westen. De handen lagen lichtjes gebogen op het bekken. Het skelet

zou vermoedelijk van een vrouw van rond de 35 jaar zijn.86

Zowel van het botmateriaal als van houtskool van een verbrand huis, waarvan de

resten enkele meters van het skelet in dezelfde kelder zijn waargenomen, zijn mon-

sters genomen voor 14C-datering. Het botmateriaal en de twee houtskoolmonsters

geven verschillende dateringen. Zo wordt het skelet gedateerd rond 1230-1280 AD

en de houtskool rond 890-980 en 960-1040 AD. Het skelet is dus beduidend jonger

dan het verbrande huis. Scherven gevonden in samenhang met de grafkist, dateren

het skelet in ieder geval jonger dan het begin van de 12de eeuw.

Grote Kerkhof 4 projectnummer 1011, 1996

Rechts van de ingang, in de zuidoosthoek van de kooromgang van de Lebuinuskerk,

werd in 1996 een ondergrondse glascontainer geplaatst. Voorafgaand aan de plaat-

sing van de container werd de bouwput (2,40 x 1,90 m) archeologisch onderzocht.

Op een diepte van 1,70 m werd het eerste menselijke botmateriaal aangetroffen. De

78

Afb. 6.3

In de sarcofaag werden de skeletten van drie

individuen aangetroffen.

86 Thijssen, 1980, 27.

79

Afb. 6.4

Het skelet en de kist onder de kelder

van het stadhuis (P076).

Afb. 6.5

Het skelet onder de kelder van het stadhuis is waarschijnlijk

van een vrouw.

resten lagen niet meer in situ en zijn waarschijnlijk bij werkzaamheden voor de in-

graving van de kooromgang in 1486 verstoord.87

80

Afb. 6.6

Skeletten aangetroffen bij de aanleg van een

glascontainer tegen het koor van de

Lebuinuskerk op het Grote kerkhof (P1011).

Vlak onder het verstoorde botmateriaal werden twee skeletten aangetroffen die

wél in anatomisch verband lagen (afb. 6.7). Als eerste werd het redelijk complete

skelet van een kind gevonden. Het kind lag in een kist waarvan de contouren door

middel van verkleuringen in het zand zichtbaar waren. De leeftijd van het kind op

het moment van overlijden wordt geschat op ongeveer 10 jaar. Iets ten noorden van

het kinderskelet werd een tweede skelet in een grafkist ontdekt. De schedel, de

halswervels en de linkerschouder en -arm lagen net buiten de bouwput. Doordat de

schedel ontbrak en het bekken zeer fragiel bleek, kon er geen uitspraak gedaan

worden over het eventuele geslacht van het skelet. Wel is duidelijk dat het hier om

een volwassen individu gaat. Beide skeletten hadden een oost-west oriëntatie, waar-

bij het hoofd in het westen lag en hadden de armen gestrekt naast het lichaam

liggen.

Behalve de twee redelijk complete skeletten, werden drie losse schedels in de put

aangetroffen. Twee hiervan hoorden bij skeletten die wel in situ lagen, maar die niet

opgegraven zijn. De schedels lagen 10 à 20 cm dieper dan de twee opgegraven

skeletten en zouden niet door de bouwwerkzaamheden verstoord worden. De

begravingen konden aan de hand van het aardewerk uit de grafkisten gedateerd

87 Groothedde, 1997, 93.

worden na het laatste kwart van de 13de eeuw. De begravingen maakten deel uit van

de begraafplaats van de Lebuinuskerk.

Losse waarneming Grote Kerkhof, 2009

Op het Grote kerkhof werd in 2009 bij het vernieuwen van een waterleiding los

menselijk skeletmateriaal aangegraven. Het tracé van de leiding is in het verleden bij

de aanleg van de eerste waterleiding al verstoord, waardoor er geen intacte skelet-

ten meer werden aangetroffen.

Ook in het verleden hebben er werkzaamheden op het Grote kerkhof plaats-

gevonden. Volgens vele verhalen zijn in de jaren zeventig en tachtig van de 20ste

eeuw tijdens de aanleg van de riolering, meerdere resten van menselijk skeletmate-

riaal blootgelegd. Er is echter nergens melding gemaakt van deze verhalen en

verdere informatie over de locatie, diepte en dergelijke ontbreken dan ook.

Assenstraat 12-14 projectnummer 040, 1970

Bij het vernieuwen van de riolering in de Assenstraat werden in 1970 op een diepte

van circa 2,30 m onder straatniveau meerdere menselijke skeletten blootgelegd.88

De skeletten lagen in het midden van de straat. Op de kadastrale kaart van 1832 is

op deze locatie bebouwing te zien. De begravingen lagen gedeeltelijk onder deze

bebouwing en moeten dus ouder zijn dan de bebouwing die op de kaart te zien is.

mittendorff heeft betoogd dat de verkaveling in de omgeving van de Assenstraat tot

circa 850 n. Chr. teruggaat.89 Dat de skeletten onder een straat liggen die al sinds

circa 850 onafgebroken in functie is, betekend dat de skeletten vóór 850 dateren.

In eerste instantie werd gedacht dat op deze locatie vier individuen begraven

waren. Echter, uit fysisch-antropologisch onderzoek van het menselijk botmateriaal

door het voormalige Instituut van Antropobiologie van de universiteit utrecht,

kwam naar voren dat er minimaal dertien individuen in de Assenstraat gevonden

zijn.90 Een aantal skeletten lag nog in situ, het merendeel van het menselijk bot-

materiaal lag echter verstoord en verspreid in de sleuven. De skeletten die niet

waren verstoord door de werkzaamheden voor de nieuwe riolering, hadden min of

meer een noord-zuid oriëntatie. De armen lagen gekruist op de borst. Waarschijn-

81

Afb. 6.7

Twee skeletten in anatomisch

verband, aangetroffen bij de

aanleg van de glascontainer.

88 Lubberding, 1970, 1.89 mittendorff, 2007, 131 en 241.90 knip, 1971, 3.

lijk zijn in ieder geval enkele personen in een grafkist begraven. Onder en boven

enkele skeletten is een dunne donkere laag aangetroffen, die sporadisch houtsporen

bevatte. Van de losse skeletdelen is een monster voor 14C-datering genomen. Het

monster dateert het skeletmateriaal rond 700-850 n. Chr.91 Aardewerk uit de 10de

en de 11de eeuw dat gevonden werd in de laag boven de begravingen is niet in

tegenspraak met de 14C-datering.

uit het antropologische onderzoek van knip kwam naar voren dat van vijf schedels

het geslacht bepaald kon worden. Twee schedels waren zeker mannelijk, één schedel

was vermoedelijk van een man en twee schedels behoorden vermoedelijk aan twee

vrouwen toe. De skeletten waren op twee na allemaal volgroeid, variërend van rond

de 20 jaar tot midden 40 jaar. Opvallend aan de skeletten uit de Assenstraat is de

82

Afb. 6.8

Locatie van de menselijke skeletten gevonden in de Assenstraat (P040).

91 GrN-6237; 1190 ± 45 BP.

goede staat van het gebit van de individuen. Over het algemeen bevat een gebit van

een skelet uit de middeleeuwen en de nieuwe tijd op meerdere locaties in het gebit

cariës, en regelmatig ook sporen van abcessen. Bij de skeletten uit de Assenstraat

had maar één individu sporen van cariës in het gebit. Dit zou kunnen duiden op een

relatief gezond dieet. De hoeveelheid cariës in het gebit neemt in de loop der tijd

toe. Een gebit uit de vroege middeleeuwen bijvoorbeeld, bevat over het algemeen

minder cariës dan een gebit uit de late middeleeuwen. Veranderingen in het dieet,

en met name de toename van het gebruik van suiker en zeer fijn gemalen meel,

veroorzaakten een stijging in de hoeveelheid cariës.92

83

Afb. 6.9

Overzicht van het menselijk skeletmateriaal gevonden in de Assenstraat.

Ook de rest van het skeletmateriaal geeft een relatief gezonde indruk, er zijn weinig

ziekten in het botmateriaal terug te zien. Vooral de degeneratieve ziekten osteoar-

tritis en osteoartrose komen bij skeletten van volwassenen voor. Deze degeneratieve

ziekten zijn in geen van de skeletten van de Assenstraat aangetroffen. Het botma-

teriaal van maar twee individuen liet sporen van ziekten zien. Zo bevatte de schedel

van een van de mannen tekenen van cribra orbitalia, dat mogelijk veroorzaakt wordt

door bloedarmoede. Achter het rechteroor van een andere mannelijke schedel be-

vond zich een goedaardige beenwoekering. Daarnaast vallen de epigenetische ken-

merken op; drie schedels bevatten ossa wormiana, extra beenstukjes in de schedel-

naden (afb. 6.10) en één individu had een sutura metopica. Bij een grotere populatie

Afb. 6.10

Schedel gevonden in de Assenstraat met in de naden op het

achterhoofd extra beenstukjes (ossa wormiana).

92 Roberts & manchester, 2007, 69.

kan de aanwezigheid van een bepaald epigenetisch kenmerk bij meerdere skeletten

betekenen dat men in een gesloten gemeenschap leefde en enkel met mensen uit

dezelfde gemeenschap trouwde. Epigenetische kenmerken zijn immers erfelijk.

Behalve de hierboven beschreven skeletten, wordt in een van de rapporten van

Lubberding melding gemaakt van een eerder gevonden menselijk skelet in de Assen-

straat.93 In het begin van de vorige eeuw zou bij rioleringswerkzaamheden in de

Assenstraat een skelet zijn aangetroffen. Dit individu zou ter hoogte van Assen-

straat 16-18, circa 10 tot 15 m ten zuidwesten van de hier besproken skeletten,

begraven zijn. Waarschijnlijk hoorde dit skelet bij hetzelfde grafveld.94

6.1.2 Omgeving Bergkerk

Brink 27 projectnummer 275, 2006

Bij verbouwingswerkzaamheden in de kelders van Brink 27 en 28 werden in 2006

onder de muur met Brink 26 twee menselijke dijbenen gevonden. De beenderen

lagen haaks onder de muur. Het linkerdijbeen was intact, het rechterdijbeen was

incompleet. mogelijk behoren ze tot hetzelfde individu. De beenderen dateren voor

de bouw van de bakstenen huizen, wat ze vóór 1200 n. Chr. dateert.95

84

Afb. 6.11

Overzicht van de opgravingen en waarnemingen in het Bergkwartier waarbij menselijke resten gevonden zijn.

Bergstraat 19-21 projectnummer 109, 1986

In 1986 werd in een kelder aan de Bergstraat menselijk botmateriaal gevonden,

waarna een archeologisch onderzoek werd gestart.96 Toen de keldervloer ver-

93 Lubberding, 1970, 3.94 Bij werkzaamheden in een kelder in de Assenstraat is door de bewoners van het pand op enig moment eveneens menselijk

skeletmateriaal aangetroffen. Verdere informatie ontbreekt. 95 Bartels, 2006.96 Lubberding, 1986.

wijderd werd, bleek al snel dat het hier niet om intacte begravingen ging. Er werden

enkel twee kuilen gevonden. In de eerste kuil werd baksteen- en mortelafval uit het

eind van de 19de eeuw aangetroffen. De tweede kuil, die tegen de oostelijke kel-

dermuur lag, bevatte wel botmateriaal. In deze tweede kuil lag zowel dierlijk als

menselijk botmateriaal. Tussen het botmateriaal werden ook scherven uit de 14de

en de 15de eeuw gevonden. Waarschijnlijk zijn de skeletten van deze personen na-

dat ze elders waren begraven, verzameld en hier in een kuil gedumpt. Waar het

skeletmateriaal oorspronkelijk begraven lag en of er een relatie bestaat met het

menselijk botmateriaal van Bergstraat 17, is niet bekend.

Bergstraat 17 projectnummer 046, 1972

Op het erf achter het pand aan de Bergstraat 17 werd in 1972, in verband met

restauratiewerkzaamheden archeologisch onderzoek uitgevoerd. Op een diepte van

5,80 m + NAP werden de resten van een houten kist en de resten van een menselijk

skelet aangetroffen. Het skelet leek onverstoord en vrijwel compleet. Vanwege in-

stortingsgevaar van de wand van de put is slechts één been geheel vrijgelegd. Wel

kon de oost-west oriëntatie van het skelet bepaald worden.

Omdat het skelet gedeeltelijk onder de buitenmuur lag, werd het onderzoek voort-

gezet in de kelder van het pand. Een opvallende vondst hierbij was een laag met ver-

stoord menselijk en dierlijk botmateriaal op ongeveer 5,40 m + NAP. Er zijn mini-

maal twee individuen aangetroffen, aangezien er twee onderkaken in de laag gevon-

den zijn. Hoogstwaarschijnlijk zijn er meer individuen op deze locatie terecht-

gekomen.

Wat betreft het menselijke botmateriaal in de kelder vermoedde Lubberding dat

hier geen sprake was van een begraving. Eventueel zou het hier gaan om individuen

die op een hoger gelegen plek begraven waren en later weggespoeld zijn.97 mogelijk

behoorde het menselijk botmateriaal van de beide locaties aan de Bergstraat tot

het terrein van de Bergkerk. uit historische bronnen blijkt dat de Bergstraat het

kerkhof van de Bergkerk doorsneed. Het skeletmateriaal lag onder de muren, dus

moet het in ieder geval voor de huizenbouw uit de 12de en 13de eeuw dateren.98

Helaas ontbreekt van het aardewerk een datering en is er ook geen 14C-datering

van het botmateriaal bekend.

Roggestraat 5 projectnummer 051,1976

Bij werkzaamheden in het pand aan de Roggestraat 5 in 1976 stuitte men op een

vrijwel compleet menselijk skelet.99 Deze vondst gaf aanleiding voor een archeo-

logisch onderzoek in het pand. In totaal werden de resten van minimaal drie indi-

viduen aangetroffen, op circa 8,95 m + NAP. Een 14C-monster dateert het skelet-

materiaal rond 760-830 n. Chr.100 Aardewerk uit dezelfde laag als het skeletmate-

riaal ondersteunt de koolstofdatering. Het vrijwel complete skelet werd in de

werkput doorsneden door de insteek van de fundering van het gebouw. De begra-

ving moet dus ouder zijn dan het huis aan de Roggestraat. Het is onbekend wanneer

het pand zelf gebouwd is. Wel is duidelijk dat het skeletmateriaal ouder is dan het

Voorster Gasthuis, dat in de tweede helft van de 15de eeuw in de directe omgeving

van de begravingen werd gesticht.

Het skelet dat als eerste werd ontdekt, mist de onderbenen en voeten, maar is

verder compleet. Het zou hier om een volwassen man gaan. Het skelet is zuidwest-

noordoost georiënteerd, waarbij het hoofd in het zuidwesten lag. Het individu is op

zijn rug begraven, met de armen gestrekt langs het lichaam. De rechterhand lag op

85

97 Lubberding, 1973, 2.98 koch, 1988, 12-13.99 Lubberding, 1977a.100 GrN-8106; 1285 ± 25 BP.

het bekken, de linkerhand eronder. Er zijn geen sporen van een grafkist gevonden.

Ten zuiden en ten noorden van het bijna intacte skelet werden verschillende losse

skeletdelen gevonden, waaronder twee schedels. Een van deze schedels werd in een

afvalkuil aangetroffen. Vermoedelijk behoorden de schedels aan twee jonge indi-

viduen toe. Op basis van de schedelnaden is de leeftijd van een van de schedels

geschat op ongeveer 10 jaar.101 De andere schedel werd samen met de schou-

derbladen en enkele wervels gevonden. Behalve de twee schedels werden de bot-

ten van een voet, een hand en een los dijbeen gevonden. Het is onduidelijk of deze

skeletdelen van één individu zijn of van meerdere individuen afkomstig zijn.

Roggestraat Luxor II, 1984

Tijdens rioleringswerkzaamheden werd in 1984 voor de toenmalige Luxor II bios-

coop, een onbekend aantal skeletten blootgelegd, waaronder drie schedels. De

schedels werden op een diepte van 8,65 m + NAP aangetroffen. Vermoedelijk gaat

het hier om verstoorde begravingen, die bij eerdere werkzaamheden in de straat

zijn aangegraven. De schedels zijn verder niet onderzocht. Wel is er een 14C-mon-

ster genomen, dat een datering geeft rond 680-780 n. Chr.102 Deze datering sluit

aan bij de 14C-datering van het skeletmateriaal gevonden op de andere locatie in de

Roggestraat.

Losse waarnemingen Bergkerkplein, 2003 en 2008

In 2003 en 2008 zijn bij verschillende grondwerkzaamheden op het terrein van de

Bergkerk archeologische waarnemingen gedaan. Hierbij werd tijdens graafwerk-

86

Afb. 6.12

Overzicht van het menselijk skeletmateriaal

gevonden in de Roggestraat (P051).

101 Lubberding, 1977b.102 GrN-13036; 1280 ± 25 BP.

zaamheden menselijk skeletmateriaal aangetroffen. In beide gevallen ging het om

ondiepe grondverstoringen en werd alleen los skeletmateriaal gevonden. Sporen

van intacte skeletten of van grafkisten werden niet aangetroffen. Bij de waarneming

in 2003 is, gezien de hoge concentratie botten, een knekelkuil aangetroffen. Waar-

schijnlijk komt het skeletmateriaal van beide waarnemingen uit verstoorde begra-

vingen van de begraafplaats van de Bergkerk.

87

Afb. 6.13

Losse skeletdelen op het Bergkerkhof, mogelijk

een knekelkuil.

6.1.3 Begraafplaatsen in de binnenstad

Tot nu toe zijn naast het onderzoek Grote kerkhof Stadsverwarming dertien

waarnemingen en archeologische onderzoeken in de binnenstad van Deventer be-

kend waarbij menselijk botmateriaal gevonden werd. De aanleg van het riool op het

Grote kerkhof wordt hier buiten beschouwing gelaten, omdat hierover geen ver-

dere informatie aanwezig is. In totaal zijn minimaal 35 individuen gevonden. Van

deze 35 individuen lagen dertien skeletten nog in anatomisch verband. De rest

bestond uit losse skeletdelen. Dit is niet bijzonder opmerkelijk. Door verschillende

graafwerkzaamheden in de binnenstad zijn relatief veel skeletten verstoord. Hier-

mee worden niet alleen de werkzaamheden voor bijvoorbeeld een nieuw riool of

een verbouwing van een kelder bedoeld, maar ook de graafwerkzaamheden in de

perioden dat de verschillende begraafplaatsen in gebruik waren.

De begravingen in de Assenstraat behoorden mogelijk tot een eerder grafveld dan

de begraafplaats van de Lebuinuskerk. De vroege datering van het skeletmateriaal

en de afwijkende oriëntatie van de graven wijzen op een begraafplaats voorafgaand

aan het kerkhof van de huidige Lebuinuskerk. Zoals in hoofdstuk 5 al is aangegeven,

zou dit vroege grafveld bij de nederzetting kunnen horen waar Lebuinus zijn kerk

bouwde. De Assenstraat behoort dan ook zeker tot een van de ‘risicogebieden’ in

de binnenstad waar de verwachting op menselijk skeletmateriaal naar boven bij-

gesteld moet worden.

De begravingen in de Roggestraat en de Bergstraat kunnen niet in verband gebracht

worden met het Voorster Gasthuis, dat in de Roggestraat stond. Het gasthuis is in

de 15de eeuw gesticht en de begravingen in de Roggestraat worden in de 7de en 8ste

eeuw gedateerd, beduidend ouder dus dan het gasthuis. Een duidelijke datering van

het skeletmateriaal van de beide locaties aan de Bergstraat is niet bekend. Wellicht

hebben we hier te maken met een onbekende begraafplaats, aangezien het Berg-

kwartier als stadswijk met de Bergkerk in de periode van de begravingen in de Rog-

gestraat nog niet bestond. Dit zou betekenen dat er in ieder geval in het gebied

tussen de Roggestraat en de Bergstraat meer begravingen te verwachten zijn. Dit is

een punt dat aandacht verdient.

De aanwezigheid van het menselijk skeletmateriaal onder de Brink en in de Noor-

denbergstraat is lastiger te verklaren. maar gezien de manier waarop de persoon in

de Noordenbergstraat is begraven, moet hier rekening gehouden worden met een

incidentele begraving en niet met een begraafplaats. Of dit ook het geval is met de

begraving aan de Brink, of dat deze begraving tot dezelfde begraafplaats als die van

de Roggestraat behoort, is niet duidelijk. Verder onderzoek in het gebied Brink-

Roggestraat-Bergstraat zou hierover uitsluitsel moeten geven.

Het skeletmateriaal dat bij de aanleg van het riool, bij het plaatsen van de glascon-

tainer en bij de waarneming in 2009 op het Grote kerkhof gevonden werd, hoorde

bij begravingen op de begraafplaats van de Lebuinuskerk. Waarschijnlijk was de

begraafplaats oorspronkelijk groter en behoorde ook het graf van de vrouw onder

de kelder van het stadhuis tot het kerkhof van de Lebuinuskerk. Het is dan ook

goed mogelijk dat onder kelders van andere panden rond het Grote kerkhof per-

sonen begraven liggen.

Opvallend is de afwezigheid van menselijk skeletmateriaal in de omgeving van de

Broederenkerk. Vanaf de 14de eeuw werd in deze kerk begraven en uit historische

bronnen is bekend dat de kerk ook een kerkhof bevatte. meldingen van menselijk

skeletmateriaal in de omgeving van de kerk vallen dan ook te verwachten, maar zijn

tot op heden niet bekend. Waarschijnlijk is dit het gevolg van de geringe hoeveel-

heid onderzoeken die in dit gebied gedaan is.

6.2 Historische bronnen

Op basis van historische bronnen kunnen verschillende andere locaties worden

aangegeven waar begravingen te verwachten zijn. Naast de kerken hadden ook som-

mige kloosters en gasthuizen het recht om op eigen terrein te begraven.

6.2.1 Bergkerkhof

De Bergkerk werd in de tweede helft van de 12de eeuw gebouwd en in 1206 ge-

wijd in een stadswijk die op dat moment sterk in opkomst was, maar vermoedelijk

nog veel vrije ruimte bevatte. De in 1206 gewijde Bergkerk kreeg in de gotische tijd

min of meer zijn huidige vorm. Hoewel niet kan worden uitgesloten dat er vooraf-

88

gaand aan de bouw van de kerk al begravingen plaatsvonden, is het niet waarschijn-

lijk dat eerste begravingen voor de bouw van de kerk op deze locatie tot stand

kwamen. De kerk werd vrijwel direct ook een parochiekerk voor een deel van de

Deventer bevolking en de bewoners van het omliggende platteland. Vermoedelijk is

er dan ook direct vanaf het begin begraven op het omliggende kerkhof. In 1367

wordt vermeld dat Ludiken en Fenne Leppings een jaargeld ontvangen voor hun

huis bij het St. Nicolaaskerkhof.103

89

Afb. 6.14

Plattegrond van het Bergkerkhof.

De ruimte op het Bergkerkhof was kleiner dan die op het Grote kerkhof. Toen de

gotische uitbreiding van de kerk tot stand kwam, ging dit ten koste van het kerkhof.

uitbreidingsruimte ontbrak want de Bergstraat en de Roggestraat kenden reeds

gesloten huizenrijen. In het zuiden grensde de begraafplaats aan de stadsmuur en in

het oosten lag de priorij. De Bergstraat liep door tot de drempel van de kerk en

doorsneed het kerkhof. Rond het kerkhof lag een kerkhofmuur die op een paar

plaatsen doorgangen met roosters kende. uit historische bronnen zijn roosters

bekend ter hoogte van de huidige adressen Bergschild 22-30, Bergschild 27-29,

Bergkerkplein 1 en 2 en Roggestraat 22.104 Binnen de kerkhofmuren woonden in

ieder geval al in 1390 enkele arme mensen. In de 16de eeuw stonden er op het kerk-

hof twintig huisjes. In 1561 waren er 21 huisjes, in 1584 nog slechts acht of negen.

De rij armenhuisjes lag vermoedelijk achter het koor van de Bergkerk.105 klaar-

blijkelijk was er desondanks voldoende ruimte want ook op het Bergkerkhof wer-

den in de 15de eeuw bouwmaterialen opgeslagen. In 1433 werden stenen van het

Bergkerkhof naar de Brunenberg op het Grote kerkhof gebracht.106 In 1435 bracht

men stenen naar het raadhuis.107 Waarom de stenen niet op het Grote kerkhof

103 CRD, 1367.104 koch, 1988, 169. 105 koch, 1988, 239-241.106 CRD, 1433.107 CRD, 1435.

werden opgeslagen is onduidelijk, mogelijk zijn ze in de Oude Haven gelost en lag

deze plek als opslag meer voor de hand.

In 1580 kwam er een einde aan de katholieke eredienst en werden de meeste

altaren uit de kerk verwijderd. De vrijgekomen ruimte werd door de aanzienlijke

burgers van de stad gekocht om zich daar te laten begraven. De minder gefor-

tuneerden werden nog steeds begraven op het Bergkerkhof. Sinds 1739 werden de

rechten op de graven in de Bergkerk bijgehouden in een begrafenisboek. Tussen

1761 en 1782 werd er een register bijgehouden van overledenen uit Deventer die

werden begraven in de Bergkerk en op het Bergkerkhof. In dit register zijn ook de

adressen van de overledenen vermeld. In 1799 verkochten Hendrik Leenders en

klaara mulders een huis aan de Berg in de kerksteeg. Hierbij wordt vermeld dat het

tegenover het kleine Bergkerkhof lag.108 mogelijk werd deze naam gebruikt voor

het gedeelte van het kerkhof aan de Brinkzijde van de St. Nicolaaskerk. Het

Bergkerkhof bleef in gebruik totdat het begraven binnen de stad in 1829 definitief

verboden werd. Door de eeuwen heen zijn hier tienduizenden mensen afkomstig uit

Deventer en het omliggende platteland begraven.

6.2.2 Broederenkerk

De Broederenkerk was de derde grote kerk in de binnenstad van Deventer. Deze

90

Afb. 6.15

De Bergkerk met kerkhofmuur op een prent van Cornelis Pronk uit 1729.

108 Doorninck, 1879, nr. 1818.

kerk was geen parochiekerk, maar behoorde tot de Reformatie toe aan het francis-

canenklooster. Deze kloosterorde vestigde zich in steden en was sterk gericht op

het preken voor niet-kloosterlingen. Daarom had het klooster een opvallende grote

kerk. De eerste vermelding van het franciscanenklooster dateert uit 1311.109 Ver-

moedelijk kwam de kerk in het tweede kwart van de 14de eeuw gereed. De oudste

historisch overleverde begraving in de Broederenkerk dateert uit 1355. In dat jaar

werd Eleonora, hertogin van Gelre, in de Broederenkerk begraven. Haar laatste

rustplaats bevond zich in het koor voor het hoofdaltaar.110 Vermoedelijk werd al

snel ook een begraafplaats buiten de kerk ingericht. Vaststaat dat in 1406 een

knecht het kerkhof op vluchtte nadat hij zijn vrouw had doodgestoken, omdat hij

daar in ieder geval enige dagen asiel kreeg.111

Ook in de kerk vonden na Eleonora velen hun laatste rustplaats. De kerk kende een

St. Anthonisgilde dat vooral bestond uit smeden uit de gelijknamige straat. Velen van

hen vonden hun laatste rustplaats in het noordelijke schip van de Broederenkerk,

ook wel aangeduid als het Smedenkoor.112 Nadat de Staatse troepen in 1578 de

Spanjaarden uit de stad verdreven, werd de kerk korte tijd toegewezen aan de

gevluchte nonnen uit het klooster te Diepenveen. In 1579 werd deze kerk als eerste

aan de calvinisten toegewezen. Tussen het verraad van overste Stanley in 1587 en

het opnieuw veroveren van de stad door prins maurits in 1591, werd de kerk weer

gebruikt voor de katholieke eredienst. Vanaf 1594 werd de kerk opnieuw gebruikt

door de gereformeerden. Het begraven in de kerk ging gewoon door. Zo moest de

Bijbelles voor weeskinderen in 1651 worden verplaatst van 13.00 uur naar 15.00

uur, omdat de frequente begrafenissen tijdens de les te veel overlast gaven.113 In de

18de eeuw werd de kerk afgestaan aan de Waalse gemeente. In 1716 werd begonnen

met het (opnieuw) optekenen van de eigenaren van de graven en de begraven per-

sonen in de kerk. Naast verschillende families bezaten ook instellingen, zoals het

Grote Gasthuis en het pestgasthuis, er een groeve. Ook lagen sommige stedelijke

functionarissen zoals de bode, de roedendrager en de metselbaas er begraven. In

het gehele gebouw werden op dat moment 278 eigen graven en koopgraven gere-

gistreerd. Bij de restauratie van het kerkinterieur in 1972 zijn verschillende zerken

gevonden.114 Ook het kerkhof bleef in gebruik. In een beschrijving van het voor-

malige kloosterterrein uit 1725 wordt aangegeven dat ten zuiden van de kerk een

aanzienlijke begraafplaats lag met rondom beplanting en huizen aan de Broederen-

straat, de Duivengang, de Smedenstraat en aan Achter de Broederen. Later werd

het terrein deels gebruikt als bleek.115 De toegang tot het kerkhof lag direct naast

de kerk aan de Broederenstraat.116 Op de hoek van de Smedenstraat en Achter de

Broederen stond in 1832 een lijkkoetshuisje. Het gebruik van een lijkkoets kwam

vooral na het ontstaan van de buitenbegraafplaatsen op. Voorheen werd de over-

ledene door dragers ten graven gedragen. Bewoners van de boerderijen rond de

stad gebruikten meestal hun eigen wagens.

In de jaren 1783 en 1784 was er sprake van een epidemie van de rode loop, een

kwaadaardige vorm van dysenterie. Veel slachtoffers werden in de Broederenkerk

begraven waar, om besmetting te voorkomen, tijdelijk geen diensten plaatsvon-

den.117 In 1803 werd de kerk door de katholieke gemeente in gebruik genomen.

Veel oude gereformeerde families hadden er nog steeds hun groeven en begroeven

er hun doden. Geleidelijk aan werd dit steeds minder. Enkele katholieke families

wisten ook graftomben te verwerven. Ook werd voor de communiebank in het

kleine pand een grafkelder gemetseld waarin verschillende pastoors werden bij-

gezet.118 Na 1831 werd ook in de Broederenkerk niet meer begraven. mogelijk was

91

109 Hogenstijn, 1981, 16-17.110 Hogenstijn, 1981, 23.111 CRD, 1406.112 Hogenstijn, 1981, 36.113 Hogenstijn, 1981, 74.114 Hogenstijn, 1981, 90.115 Hogenstijn, 1981, 85.116 Hogenstijn, 1981, 131.

117 Hogenstijn, 1981, 97.118 Hogenstijn, 1981, 106.

aan het begraven op het kerkhof al in de 18de eeuw een einde gekomen. De nieuwe

stedelijke begraafplaats aan de Diepenveenseweg kreeg een apart katholiek ge-

deelte. Veel katholieken wensten te worden begraven op een katholiek kerkhof en

vonden hun laatste rustplaats bij de kerken in de dorpen. In 1869 werd nabij de

voormalige Galgenbelt een katholieke begraafplaats ingericht waarna het katholieke

deel van de algemene begraafplaats werd gesloten.119

6.2.3 Heilige Geestgasthuis

Het Heilige Geestgastuis, dat in 1267 voor het eerst wordt vermeld, is het oudste

gasthuis van Deventer en staat ook wel bekend als het Grote Gasthuis. Het gasthuis

stond aan de Brink en kende een eigen kapel, torentje en kerkhof.120 Het gasthuis

was bedoeld als onderdak voor reizigers, maar ook voor het opvangen van zieken.

Vooral bij besmettelijke ziekten kon de sterfte hoog zijn. Tijdens de Spaanse veld-

tocht in 1572 vonden 150 zieken een plek in het gasthuis. Bij allerlei instellingen in

de stad werden bedden geleend en de overigen sliepen op een laag stro in de kapel.

In korte tijd werden bijna 200 gasten en vier zusters begraven.121 Waarschijnlijk

vonden deze mensen allemaal hun rustplaats op het eigen kerkhof.

In 1645 besloot de raad het Grote Gasthuis te verplaatsen naar de Smedenstraat,

in 1691 werd hier het Voorster Gasthuis bijgevoegd. Er zijn geen historische of ar-

cheologische aanwijzingen voor een begraafplaats bij deze nieuwe locatie. Vermoe-

delijk vonden de bewoners hun rustplaats op de andere begraafplaatsen van de stad.

De gasthuizen zorgden voor de uitvaart van hun huisgenoten. De uitgaven daarvoor

werden verantwoord in een afrekening. Op 15 juli 1713 werd jan Alberts van Bor-

culo woonachtig in het Grote Gasthuis begraven. In de rekening zijn de kist, het

graven van het graf, het luiden van de klokken, de baar, het brengen van de baar, de

dragers en de bidders verantwoord. Ook werd, zoals bij alle gasthuisbegravingen, de

huur van glazen en tabak en pijpen opgevoerd.122

6.2.4 St. Geertruidengasthuis

Dit gasthuis ontstond in de tweede helft van de 15de eeuw. Naast een algemene

functie had het gasthuis een bijzondere rol in tijden van pest, zodat het ook wel als

pestgasthuis bekendstond. uit historische bronnen is bekend dat johannes knijff,

bisschop van Groningen en vicaris-generaal van de aartsbisschop van utrecht, het

kerkhof van het St. Geertruidengasthuis in 1566 wijdde.123 Aan het eind van de 16de

eeuw werd vastgelegd dat bewoners van het gasthuis alleen elders mochten wor-

den begraven indien daarvoor 5 gulden aan de provisoren werd betaald.124

Na de Reformatie kwam een einde aan het begraven op het terrein van het gast-

huis.125 In bronnen uit de 17de en 18de eeuw is vastgelegd hoe een begrafenis door

het gasthuis in zijn werk ging. Het vaste personeel hoefde de overledene niet af te

leggen, daarvoor kwam iemand uit de stad. Als doodskleed diende een versleten

hemd van het gasthuis. Bij het afleggen werd een borreltje geschonken. Tussen over-

lijden en begrafenis hing er een doodsluchte aan de deur. Dit was een met linten ver-

sierde lantaarn waarin als teken van rouw geen kaars stond. Een timmerman uit de

stad leverde een kist die door zes dragers op een gehuurde baar naar een algemeen

graf op een van de begraafplaatsen bij de stadskerken werd gebracht.

Voor het personeel beschikte het gasthuis over een dubbele groeve in de Broede-

renkerk. Het graf was aangekocht in 1620 toen vader marten van kochum overleed

en bleef tot en met de 19de eeuw bezit van het gasthuis.126

92

119 Hogenstijn, 1981, 117.120 Hogenstijn, 1988, 34.121 Hogenstijn, 1988, 57.122 Hogenstijn, 1988, 81.123 Acquoy, 1929, 129; Hogenstijn, 1991, 31-32.124 Hogenstijn, 1991, 34.125 Hogenstijn, 1991, 42.126 Hogenstijn, 1991, 51.

6.2.5 Voorster Gasthuis

Rond 1475 overleed Geert Hakesberch die een conglomeraat van gebouwen in het

Bergkwartier naliet ten behoeve van de bouw van een gasthuis. De locatie stond

ook wel bekend als de Voorst, zodat het gasthuis al gauw als het Voorster Gasthuis

bekend kwam te staan. Het gasthuis had een eigen kapel en het is dan ook niet

onwaarschijnlijk dat er ook op het terrein van het gasthuis begraven is. Er zijn

echter geen of nauwelijks historische aanwijzingen voor begravingen op het terrein

van het Voorster Gasthuis. Wel zijn op het terrein van gasthuis verschillende skelet-

ten opgegraven. Ook in de directe omgeving van het gasthuis zijn echter skeletten

gevonden die van voor de bouw van het gasthuis dateren. De skeletten zijn niet ge-

dateerd, zodat niet met zekerheid kan worden bepaald dat het hier begravingen van

het gasthuis betreft. In 1691 werd het gasthuis verplaatst naar de Smedenstraat

waar het vermoedelijk geen eigen begraafplaats kende.

6.2.6 Overige gasthuizen, kloosters en huizen van de moderne Devotie

Het convent van de tertiarissen, ook wel bekend als de begijnhof, kende voor zover

bekend geen eigen kapel. De begijnen gingen in een van de kerken in de stad ter

kerke. De aanwezigheid van een eigen begraafplaats is dan ook niet voor de hand

liggend. Voor het Stappenconvent zijn geen gegevens voorhanden. Het klooster van

de Cellebroeders is zo klein van omvang dat de aanwezigheid van een begraafplaats

onwaarschijnlijk is. Deventer kende naast de hierboven genoemde complexen nog

allerlei kleine gasthuizen. Het Dymme Slaetkenshuis, het Oude Haverhuis, het Nieu-

we Haverhuis, De meyershof, het Herman Boevinckshuis en het Hendrik Bruynshuis

waren kleine gasthuizen. Het is niet waarschijnlijk dat er hier ruimte was voor het

inrichten van een eigen begraafplaats. Ook voor het grotere Oude mannenhuis ont-

breken historische aanwijzingen voor een begraafplaats. Er zijn geen historische

bronnen die wijzen op de aanwezigheid van een begraafplaats op het terrein van het

St. Elisabethsgasthuis. Het grootste deel van dit terrein is archeologisch onderzocht

en leverde zelfs in de omgeving van de kapel geen begravingen op. De overige grote

gasthuiscomplexen in het zogenaamde gasthuizenkwartier tussen de Bagijnenstraat

en de Smedenstraat kwamen grotendeels tot stand na de Reformatie. Het is niet

waarschijnlijk dat hier begraafplaatsen zijn ingericht.

De situatie voor de huizen van de moderne Devotie is minder duidelijk. Er zijn

nauwelijks historische bronnen die wijzen op de aanwezigheid van een begraaf-

plaats. Ook archeologische bronnen ontbreken vrijwel volledig. Deze complexen

hadden zonder uitzondering een eigen kapel. Het meester Geertshuis en het Buis-

kenshuis waren beide vrouwenhuizen. Ze vielen onder de pastoor van de maria-

kerk. In 1501 werd dit toezicht opgeheven en mocht men een kerk met drie altaren

bouwen en een kerkhof aanleggen.127 Of dit ook overal is gebeurd, is onduidelijk.

Het Arme Fraterhuis kwam aan het eind van de 14de eeuw tot stand. Hier zijn geen

aanwijzingen voor de aanleg van een kerkhof. De stichtingsdatum van het Brandts-

klooster is onbekend. In 1438 werd het bewoond door twintig zusters. In 1469

werd het samengevoegd met het naastgelegen kerstekenshuis waar in 1438 zestien

zusters woonden. Het samengevoegde klooster nam de heilige ursula aan. In 1498

kreeg het huis toestemming om een eigen kerkje en een kerkhof in te richten.128

De kapel is in ieder geval gerealiseerd want deze werd in 1969 teruggevonden. Van

begravingen is in het opgravingsverslag geen sprake. Ook hier is dus niet zeker of

het kerkhof is gerealiseerd.

93

127 Nalis, 2006, 165.128 Nalis, 2004, 18.

Voor het Lamme van Diesehuis en het Heer Florenshuis op het huidige Lamme van

Dieseplein zijn geen historische of archeologische bronnen beschikbaar die wijzen

op de aanwezigheid van een begraafplaats. Vaststaat dat de bewoners van het Arme

Fraterhuis recht hadden op een rustplaats op het Grote kerkhof.

Het middeleeuwse St. jurriëngasthuis aan de Snipperlingsdijk kende een eigen be-

graafplaats, net als het klooster in het huidige dorp Diepenveen en het klooster ter

Hunnepe. Verder werd buiten de muren nauwelijks begraven. Wel lag er een Galgen-

belt waar veroordeelden hun laatste rustplaats vonden. Ook werden in de 18de

eeuw slachtoffers van besmettelijke ziekten op een speciaal daarvoor aangewezen

begraafplaats ter aarde besteld.

6.2.7 Conclusie

De archeologisch bekende begraafplaatsen in de Lebuinuskerk, op het Grote kerk-

hof, in de Bergkerk en op het Bergkerkhof komen ook in de historische bronnen

veelvuldig voor. De historische bronnen bieden geen aanwijzingen voor de start van

het begraven in de Lebuinuskerk en op het Grote kerkhof. mogelijk startte de

begravingen kort na de komst van Lebuinus in het midden van de 8ste eeuw. Het

begraven in de kerk ging door tot ongeveer 1831. Aan het begraven op het kerkhof

kwam ergens tussen het midden van de 17de en het midden van de 18de eeuw een

einde. De Bergkerk werd gewijd in 1206 en het begraven zal hierna zijn begonnen.

In deze kerk en op het Bergkerkhof werd tot 1829 begraven. Het minderbroeder-

klooster en de Broederenkerk kwamen respectievelijk in 1311 en 1355 tot stand.

Vermoedelijk is men snel daarna begonnen met begraven. De eerste historisch

overgeleverde begraving dateert uit 1355. De begraafplaats buiten de kerk bleef in

ieder geval tot de 18de eeuw in gebruik. In de kerk zelf werd tot 1831 doorbe-

graven.

Het Heilige Geestgasthuis, gesticht in 1267, kende een eigen begraafplaats. mogelijk

kwam al tijdens de Reformatie een einde aan het begraven. De verhuizing van het

gasthuis in 1645 heeft in ieder geval een einde gemaakt aan de begravingen op deze

locatie. Het kerkhof van het St. Geertruidengasthuis werd in 1566 gewijd en bleef

waarschijnlijk tot de Reformatie in gebruik. Daarna werden de bewoners elders

begraven. Hoewel op het terrein van het Voorster Gasthuis skeletten zijn opge-

graven, zijn er geen historische bronnen voorhanden die wijzen op een begraaf-

plaats. Waarschijnlijk zijn de begravingen op het terrein ouder dan het gasthuis.

De meeste andere gasthuizen en kloosters in de binnenstad kenden voor zover

bekend geen begraafplaatsen. Alleen bij enkele huizen van de moderne Devotie is

de situatie onduidelijk. Het meester Geertshuis en het Buiskenshuis kregen in 1501

toestemming voor de aanleg van een begraafplaats maar het is onduidelijk of deze

ook overal zijn aangelegd. Het samengevoegde Brandtsklooster en kerstekenshuis

kregen in 1498 eveneens toestemming voor het inrichten van een begraafplaats. Bij

het opgraven van de bijbehorende kapel zijn echter geen graven aangetroffen.

6.3 Begraven in de binnenstad op de verwachtingskaart

Op basis van archeologische en historische bronnen zijn dus verschillende begraaf-

plaatsen aanwijsbaar. Deze zijn weergegeven in afbeelding 6.16. Vooral de oudste

begraafplaatsen aan de Assenstraat en in het Bergkwartier zijn moeilijk te begren-

94

zen. Verder gaan ze schuil onder allerlei laatmiddeleeuwse bebouwing en bestrating.

Deze vindplaatsen zijn van bijzonder belang voor de geschiedenis van de stad en elk

klein beetje informatie is relevant. Dit betekent dat niet alleen nieuwbouw met

grootschalige grondwerkzaamheden, maar ook relatief beperkte werkzaamheden,

zoals het aanleggen van kabels en leidingen en het verdiepen van kelders, archeolo-

gisch moet worden begeleid. Als risicogebied is op de kaart een vrij groot areaal

aangegeven dat op basis van toekomstig onderzoek mogelijk kan worden verkleind.

Bij de kerken, kloosters en gasthuizen waar in de historische bronnen sprake is van

begravingen, moet op het gehele terrein rekening worden gehouden met de aan-

wezigheid van skeletten. Vaak werd niet alleen op een kerkhof maar ook in kapellen

en gangen begraven. Omdat de inrichting van de percelen niet bekend is, wordt het

gehele terrein opgenomen. Op de kaart in afbeelding 6.16 zijn ook de locaties

opgenomen waarvan niet duidelijk is of de historisch genoemde begraafplaats ook

werkelijk is gerealiseerd. Omdat maar zo weinig bekend is over het begraven in mid-

deleeuws Deventer, moeten ook hier kleinschalige werkzaamheden worden bege-

leid. Alleen zo kan meer informatie worden vergaard over de Deventer bevolking.

95

Afb. 6.16

Overzicht van de mogelijke begraafplaatsen in de binnenstad van Deventer.

7. BEANTWOORDING VRAAGSTELLING EN SYNTHESEBART VERmEuLEN EN mARIEkE VAN DER WAL

Door het beantwoorden van de vragen uit hoofdstuk 2 wordt de beschikbare infor-

matie samengevat en kunnen we komen tot een synthetiserend beeld van het

begraven op het Grote kerkhof en in de rest van de Deventer binnenstad.

1. Wat kan op basis van de skeletten worden gezegd over de grafcultuur in het mid-

deleeuwse Deventer?

Het aantal skeletten is te klein om echt betrouwbare uitspraken over de grafcul-

tuur in Deventer te kunnen doen. Wel geven de skeletvondsten voor het eerst een

beeld van de immense hoeveelheid informatie die onder het Grote kerkhof aan-

wezig is. Op een oppervlakte van enige vierkante meters werden bij het ontgraven

van enkele decimeters al tientallen skeletten opgegraven. Dit bevestigt het histo-

rische beeld dat op het kerkplein tienduizenden mensen begraven moeten zijn. Ver-

der kon uit de vondsten worden afgeleid dat het kerkhof oorspronkelijk groter

moet zijn geweest dan het kerkhof dat is afgebeeld op de eerste kaarten van het

gebied uit het midden van de 16de eeuw. Ergens voor het midden van de 16de eeuw

is het kerkhof al verkleind, mogelijk om meer ruimte voor het stadhuis te creëren.

Bij het grootste deel van de skeletten zijn geen sporen van een kist aangetroffen.

96

7. B

EA

NT

WO

OR

DIN

G V

RA

AG

ST

ELLIN

G E

N S

YN

TH

ESE

Afb. 7.1

Het opgraven van de skeletten in de leidingensleuf werd

bemoeilijkt door alle kabels en leidingen.

97

Dit bevestigt het beeld dat in de middeleeuwen vooral in stoffen lijkwaden werd

begraven. Opvallend is de vondst van een tufstenen sarcofaag. Deze vondst past

echter goed in het beeld dat bekend is van andere begraafplaatsen. Duidelijk is

vooral geworden dat dit onderzoek slechts een heel klein kijkgaatje geeft op het

middeleeuwse kerkhof. Er zijn veel gegevens verzameld, maar het is moeilijk deze

op waarde te schatten. Door in de toekomst werkzaamheden op het Grote kerkhof

beter te begeleiden, kan veel meer informatie worden verzameld dan tot nu toe.

2. Welke informatie kan worden afgeleid uit de skeletten en wat zegt dit over de

Deventer bevolking?

In totaal zijn er negen mannen, twee vrouwen en tien kinderen fysisch-antropo-

logisch onderzocht. De man-vrouwverhouding in dit deel van de begraafplaats is

opmerkelijk. Over het algemeen is een man-vrouwverhouding van 1:1 gebruikelijk.

Dit kan een aanwijzing zijn voor een geografische indeling van de begraafplaats, al

is het aantal onderzochte skeletten te klein om betrouwbare uitspraken te doen.

In vergelijking met andere middeleeuwse begraafplaatsen blijkt dat het gemiddelde

sterftecijfer van de overledenen op het Grote kerkhof – 37 jaar voor de mannen

en 41 jaar voor de vrouwen – redelijk laag ligt. Dit in combinatie met de aan-

wezigheid van degeneratieve ziekten, wijst op een zwaar en hard leven. Het ont-

breken van traumata bij de onderzochte skeletten is daarom opvallend. men zou bij

een zwaar bestaan meer sporen van (geheelde) botbreuken verwachten.

Doordat het skeletmateriaal naast de degeneratieve ziekten relatief weinig botver-

anderingen als gevolg van ziekte en geweld laat zien, lijken de hier begraven mensen

redelijk gezond. Het hoge percentage glazuurhypoplasie laat echter zien dat er wel

sprake was van een stagnerende ontwikkeling in de jeugd. men had wel te maken

met tekorten van bepaalde voedingsstoffen, maar er was geen sprake van echte

ondervoeding. Het ontbreken van sporen cribra orbitalia, een deficiëntieziekte die

mogelijk veroorzaakt wordt door een ijzertekort, bij de kinderschedels is hier een

aanwijzing voor.

Het aantal onderzochte individuen is te klein om conclusies te trekken voor de

gehele bevolking van de middeleeuwse stad Deventer. Om een uitspraak te doen

over de gezondheid van de Deventer bevolking moet er meer en grootschaliger

onderzoek plaatsvinden. Hierbij moet niet alleen skeletmateriaal van het Grote

kerkhof betrokken worden, maar ook het skeletmateriaal van andere begraafplaat-

sen zou fysisch-antropologisch onderzocht moeten worden. Op deze wijze kan een

uitgebreidere dataset van de gezondheid en levensstandaard, en de veranderingen

daarin, van de Deventer bevolking opgezet worden.

3. Een groot deel van de begravingen betreft kinderen. Is dit een normaal beeld voor een

middeleeuwse begraafplaats of moet dit als aanwijzing voor een geografische en/of func-

tionele onderverdeling binnen de begraafplaats worden gezien?

Het aantal kinderbegravingen is hoog. Dit beeld is ook bekend van andere begraaf-

plaatsen uit de middeleeuwen, die een zeer hoge kindersterfte kenden. Hierbij moet

wel worden opgemerkt dat de kinderbegravingen zich binnen de opgraving ook nog

eens in één hoek bevonden en de bovenlaag van de hier begraven skeletten vorm-

den. Hoewel dit niet statisch kan worden bewezen, lijkt er dus wel degelijk sprake

van een geografische indeling van de begraafplaats (zie afb. 7.4, pag. 52). Historisch

is bekend dat vooral ongedoopte kinderen aan de rand van de begraafplaats werden

begraven. mogelijk moeten ook de potten in feite als het laatste restant van twee

individuen worden gezien. Alleen toekomstig onderzoek kan uitwijzen of de rest

van de begraafplaats verhoudingsgewijs minder kinderbegravingen telt.

4. In de sleuf werden tussen de skeletten twee intacte kogelpotten met Besenstrich ver-

siering aangetroffen. Hoe kan de vondst van deze potten worden verklaard?

De wijze waarop de potten zijn opgesteld en de intactheid van de vondst sluit uit

dat het hier om afval gaat. Hoewel een CT-scan geen sporen van botresten heeft

opgeleverd, kan niet worden uitgesloten dat de relatief lichte botten van een net

geboren kind, volledig verloren zijn gegaan. Tientallen parallellen voor het begraven

van foetussen in keramisch vaatwerk aan de rand van het kerkhof, wijzen erop dat

deze potten inderdaad met dit doel zijn ingegraven. Ook elders zijn naast gevulde

potten ook lege exemplaren aangetroffen.

5. In de sleuf werd ook een skelet in een sarcofaag aangetroffen. Sarcofaagbegravingen

worden op het eerste gezicht geassocieerd met rijke mensen. Waarom werd deze veron-

derstelde rijke persoon zo ver van de kerk begraven?

In feite zijn in Nederland slechts een zeer beperkt aantal begraafplaatsen uit deze

periode vlakdekkend opgegraven. Vaststaat dat relatief veel sarcofaagbegravingen in

of nabij de kerk zijn gevonden. Dit heeft waarschijnlijk ook te maken met de onder-

zoeksintensiteit in en nabij de kerkgebouwen. Veel sarcofagen zijn aangetroffen bij

werkzaamheden binnen kerken. Een deel van de sarcofagen is oorspronkelijk buiten

de kerk begraven, maar bij uitbreidingen van de kerk binnen de muren komen te

liggen. Ook op de kerkhoven komen sarcofaagbegravingen voor. De meeste vond-

sten zijn echter net als de vondst in Deventer toevalsvondsten bij werkzaamheden

door derden. Hierdoor is vooralsnog geen patroon te geven van de verspreiding van

deze graven over de verschillende begraafplaatsen. Dit probleem wordt nog eens

verder versterkt doordat de meeste opgravingen slechts beperkt zijn uitgewerkt en

gepubliceerd.

98

Afb. 7.2

De werkzaamheden trokken

veel toeschouwers.

99

De man in de sarcofaag vertoont sporen van de ziekte DISH; een ziekte die vaak

het gevolg is van overgewicht. Het is dus waarschijnlijk dat het iemand in goeden

doen betrof.

Op basis van historische bronnen kan worden opgemerkt dat de rand van de

begraafplaats vaak gebruikt werd voor het begraven van mensen die buiten de kerk

stonden. Naast ongedoopte kinderen, vonden ook zelfmoordenaars en geëxcom-

municeerden hier hun rustplaats. Wanneer rijke mensen inderdaad dicht bij de kerk

begraven werden, is het niet uitgesloten dat deze man ondanks zijn rijkdom op

kerkelijke gronden niet dichter bij de kerk begraven mocht worden.

6. Waarom liggen de aangetroffen skeletten buiten de bakstenen kerkhofmuur? Hoe sluit

deze vondst aan op de vondst van een skelet in de kelder van het stadhuis?

Vermoedelijk dateren deze skeletten uit de periode voordat de bakstenen muur tot

stand kwam. Op basis van keramiekvondsten wordt aangenomen dat op deze locatie

aan het eind van de 13de eeuw een einde kwam aan het begraven. De begraafplaats

strekte zich op dat moment uit tot onder het huidige stadhuis. Waarschijnlijk is het

stadhuis ontstaan uit een gebouw dat feitelijk op het kerkhof stond. Toen de macht

van de burgers groeide, ging dat ten koste van die van de bisschop. Toen het stad-

huis belangrijker werd, is waarschijnlijk een straat aangelegd voor het stadhuis

langs. Hiervoor gebruikte men grond die daarvoor deel uitmaakte van het grondge-

bied van het kapittel. mogelijk hangt het contract tussen de stad en het kapittel uit

1486 samen met deze ontwikkeling. De stad bevestigde de rechten van het kapittel

en legde vast dat het kerkhof onbebouwd zou blijven. Wanneer het kerkhof door

beide partijen als onaantastbaar kerkelijk gebied beschouwd werd, was een

dergelijk contract niet nodig geweest.

7. Kan op basis van deze en eerdere opgravingen samen met historische data een beeld

worden geschetst van de ontwikkeling van de begraafplaats op het Grote Kerkhof?

Zowel de archeologische als de historische gegevens zijn te onvolledig om een

beeld te schetsen van de ontwikkeling van het Grote kerkhof. Vooral over het

ontstaan van het kerkhof is nauwelijks informatie voorhanden. mogelijk is men al

kort na de bouw van de eerste kerk door Lebuinus begonnen met begraven op het

Grote kerkhof. Het is echter ook mogelijk dat de begraafplaats uit deze periode ter

hoogte van de Assenstraat lag. Daar zijn namelijk skeletten uit deze periode opge-

graven. De oudste aangetoonde fase van de kerk dateert uit 11de eeuw en het is in

ieder geval waarschijnlijk dat de begravingen teruggaan tot deze periode. De vondst

van een skelet in de kelder van het stadhuis in 1980 en de begravingen direct voor

het bordes in 2007, wijzen erop dat het kerkhof zich aanvankelijk verder uitstrek-

te. Bij de bouw van de oude schouwburg zijn sporen van een gracht aangetroffen.

mogelijk vormde deze gracht de grens van de immuniteit en het kerkhof. De ge-

bouwen van de stedelijke overheid zouden dan op het kerkhof, binnen de (voorma-

lige?) immuniteit, zijn ontstaan en zouden geleidelijk steeds meer grond in gebruik

hebben genomen. Voor de gebouwen werd vermoedelijk in de 14de of 15de eeuw

een straat aangelegd waarna het kerkhof de vorm kreeg die van de vroegste kaarten

bekend is. Hoe het kerkhof zich verder ontwikkelde is niet vast te stellen. Histo-

rische bronnen zijn schaars en het onderzochte terrein ligt vermoedelijk al sinds de

15de eeuw net buiten het kerkhof. Vaststaat dat de dodenakker in 1664 voor een

deel werd bestraat om een plein voor het stadhuis te creëren. Of hierna ook de

rest van de begraafplaats buiten gebruik raakte, is noch archeologisch noch his-

torisch aan te tonen.

8. Welke rol speelt de begraafplaats op het Grote Kerkhof binnen de ontwikkeling van de

begraafplaatsen in het middeleeuwse Deventer?

De begraafplaats op het Grote kerkhof is een van de twee belangrijkste begraaf-

plaatsen. mogelijk gaat hier zowel in de nabijheid van het Grote kerkhof als in het

Bergkwartier een oudere begraafplaats aan vooraf. Omdat beide oudere begraaf-

plaatsen schuilgaan onder laatmiddeleeuwse bebouwing, is het niet eenvoudig aan-

vullende informatie te verzamelen. Het is van essentieel belang om ter plekke ver-

bouwingen in kelders en werkzaamheden aan kabels en leidingen archeologisch te

begeleiden. In ieder geval vanaf de 12de eeuw waren het Grote kerkhof en het

Bergkerkhof de belangrijkste begraafplaatsen van stad. Ze waren gelegen bij de

twee parochiekerken van de stad en boden een laatste rustplaats aan tienduizenden

bewoners van Deventer en het omliggende platteland. Hoewel er vermoedelijk al

vanaf het begin ook in de kerk werd begraven, werd het begraven in de kerken

geleidelijk aan steeds belangrijker. Voor de Reformatie was het begraven in de kerk

formeel voorbehouden aan kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders, hoewel in de

praktijk ook rijke leken in de kerken werden begraven.

De derde relatief grote begraafplaats van de stad was de begraafplaats van de

Broederenkerk. Ook enkele gasthuizen en huizen van de moderne Devotie hadden

het recht om personen op het erf te begraven. Alleen van het Heilige Geestgasthuis

aan de Brink en het St. Geertruidengasthuis aan de molenstraat is met zekerheid

bekend dat er op het terrein begraven werd. Van de huizen van de moderne Devotie

is niet bekend of zij ook van hun rechten gebruik hebben gemaakt. Na de Refor-

matie raakten waarschijnlijk ook de begraafplaatsen bij de gasthuizen buiten ge-

bruik. Het begraven in de kerken werd steeds belangrijker en dit ging ten koste van

het begraven op de kerkhoven. Dit leidde in ieder geval tot een aanzienlijke ver-

kleining van het Grote kerkhof in 1664 en mogelijk zelfs tot volledige opheffing.

Vaststaat dat aan het eind van de 18de eeuw alleen de begraafplaats bij de Bergkerk

nog in gebruik was. Wel werd nog steeds in alle drie de kerken van de stad be-

graven. Aan het gebruik van de kerken en het Bergkerkhof kwam pas na het verbod

op begraven in de stad in 1829 een einde.

Ook het gehele platteland rond Deventer maakte tot de nieuwe tijd gebruik van de

begraafplaatsen in de stad. Alleen het klooster ter Hunnepe en het klooster Die-

penveen kenden hun eigen begraafplaatsen. Of deze ook plaats boden aan de bevol-

king van het platteland is niet bekend. Daarnaast lag er een kleine begraafplaats bij

de Galgenbelt. Hier werden naast misdadigers tussen 1587 en 1591 ook protes-

tanten begraven. Daarnaast zijn buiten de muren enkele losse begravingen gevon-

den. Vermoedelijk gaat het om slachtoffers van misdaden of oorlogsslachtoffers. Tot

slot werd in 1795 op een perceel buiten de vesting een tijdelijke begraafplaats

ingericht voor de slachtoffers van ziekte in het terugtrekkende Engelse en Hanno-

veraanse leger.

9. Hoe moeten de conclusies en openstaande vragen die voortvloeien uit de boven-

staande vragen worden vertaald naar de Deventer Onderzoeksagenda en de verwach-

tingskaart van de binnenstad?

Deze inventarisatie maakt duidelijk dat maar weinig bekend is over de middel-

100

101

Afb. 7.3

Een van de losse schedels die op verschillende plaatsen

in de werkput werden aangetroffen.

eeuwse en jongere begraafplaatsen van Deventer. De locaties waar begraven is, zijn

op basis van historische bronnen en waarnemingen wel te voorspellen, maar detail-

informatie ontbreekt. Hoewel vaak beweerd wordt dat archeologie weinig kan bij-

dragen aan de historisch zo goed gedocumenteerde late middeleeuwen en nieuwe

tijd, blijkt hier (opnieuw) het tegendeel. Er is nauwelijks historische informatie

voorhanden en de archeologie is tot in de 18de eeuw de enige bron. Hieruit mag

worden geconcludeerd dat het in toekomst noodzakelijk is grootschalige werk-

zaamheden op de kerkhoven te laten voorafgaan door archeologisch onderzoek.

Daarnaast verdienen ook kleinschalige werkzaamheden, zoals nutsvoorzieningen,

aandacht. Het onderzoek in 2007 heeft bewezen dat deze kleine ontsluitingen zeer

veel informatie opleveren. juist op de grotere pleinen zoals het Grote kerkhof zijn

de tracés waarin nutvoorzieningen liggen zeer breed. Dit betekent enerzijds dat

grote oppervlakten verstoord zijn, maar anderzijds dat onder en tussen de ver-

schillende kabels en leidingen nog veel informatie schuilgaat. Ook zijn de kabels

vaak naast elkaar gelegd in plaats van onder elkaar ingegraven, waardoor de ver-

storingen minder diep zijn. Hier onderscheidt de situatie zich van de smallere stra-

ten. Hier ligt het hele spectrum aan kabels, leidingen en rioleringen in een smalle

zone waardoor het bodemarchief veelal over de gehele breedte van de straat en tot

grote diepte verstoord is. Alleen op grotere diepte kunnen mogelijk nog archeolo-

gische resten worden aangetroffen.

Voor een tweetal zones in de binnenstad van Deventer geldt echter dat ook frag-

102

mentarische informatie onder en tussen kabels in de straten van enorm belang kan

zijn voor het beeld dat bestaat van de ontwikkeling van Deventer. Onder de Assen-

straat en verschillende straten in het Bergkwartier gaan vermoedelijk de oudste be-

graafplaatsen van de binnenstad schuil. In deze zones dienen alle ontsluitingen, hoe

klein ook, te worden begeleid om zo veel mogelijk kleine fragmenten van de puzzel

te verzamelen.

De huidige kennis is onvoldoende om zeer specifieke onderzoeksvragen voor dit

onderwerp op te stellen. Vooralsnog is het vooral van belang de datering en geo-

grafische ontwikkeling van de begraafplaatsen vast te stellen. Daarnaast dient te

worden gekeken naar geografische groepen binnen de begraafplaats. Het skeletma-

teriaal zelf kan worden onderzocht op leeftijd, geslacht en ziektebeelden. Hierbij

dienen de vraagstellingen algemeen te zijn, omdat onvoldoende informatie voorhan-

den is om specifieke vragen op te stellen.

HERkOmST AFBEELDINGEN

Alle afbeeldingen: © Archeologie Deventer, gemeente Deventer, met uitzondering

van:

Bibliothèque municipale, Lyon: 5.10

ID – Illustration & Design, mannheim: 5.9

Stadsarchief Atheneum Bibliotheek, Deventer: 3.5, 5.3, 5.4, 5.5, 5.6, 5.7, 5.8

Cultuurhistorie, gemeente utrecht: 3.21

103

HE

Rk

Om

ST

AF

BE

EL

DIN

GE

N

LITERATuuR

Afkortingen

jROB: jaarverslag van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek

BkNOB: Berichten van de koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond

-Acquoy, j., 1929. Instellingen van weldadigheid te Deventer, Deventer.

-Anoniem, 1847. Jaarverslag Friesch Genootschap.

-Anoniem, 1966. Nederland in vroeger tijd, 18e eeuwse beschrijving van steden en dor-

pen in Nederland, deel XXX Overijssel, Zaltbommel.

-Aten, N., 1992. Het onderzoek van de skeletten. De geslachtsdiagnose en de leef-

tijdsschatting, in: H. Clevis & T. Constandse-Westermann (red.), De doden vertellen.

Opgraving in de Broerenkerk te Zwolle 1987-1988, kampen, 67-97.

-Bartels, m.H., 2006. Brink 27 (intern dagrapport gemeente Deventer), Deventer.

-Berk, B.W.m., 2007. Hongerende hoge heren? Onderzoek naar 18e- en begin 19e-

eeuwse begravingen uit de Nieuwstadskerk te Zutphen (Zutphense Archeologische

Publicaties (ZAP) 33), Zutphen.

-Borman, R., 1993. Arnhem onder de grond. Bewoningsgeschiedenis van stad en omge-

ving (Historische reeks Arnhem 3), utrecht.

-Bosch, F. ten, m. Groothedde & B. Groenewoudt, 1997. De archeologie van ‘het

Swormink’. Over bewoningsexpansie en -continuïteit in Colmschate (gem. Deven-

ter), in: Westerheem, jaargang 46, nr. 6, 22-40.

-Derks, T., j. van kerckhove & P. Hoff (red.), 2008. Nieuw archeologisch onderzoek rond

de Grote Kerk van Elst, gemeente Overbetuwe (2002-2003), Amsterdam.

-Doesburg, j. van, 2000. What’s in a name? De naam Wijk in relatie tot de ligging en

de functie van de nederzetting, in: m.A. van der Eerden-Vonk, j. Hauer & G.W.j. van

Omme (red.), Wijk bij Duurstede 700 jaar stad. Ruimtelijke structuur en bouwgeschiede-

nis, Hilversum, 67-82.

-Doesburg, j. van, 2002. De elf gedaanten van de Sint maartenskerk in Tiel, in: P.j.

Woltering, W.j.H. Verwers & G.H. Scheepstra (red.), Middeleeuwse Toestanden.

Archeologie, geschiedenis en monumentenzorg, Hilversum, 77-91.

-Doesburg, j. van, in voorb. De laatmiddeleeuwse kerken van Wijk bij Duurstede,

Amersfoort.

-Doorninck, j.I. van, 1879. Catalogus der archieven van het Groote (vroeger Heilige-

Geesten-) en Voorster Gasthuis te Deventer, 1267-1815, Zwolle.

-Dorgelo, A. Dertig jaar oudheidkundig bodemonderzoek in Deventer (1930-1960)

(ongepubliceerd manuscript).

-Elzinga, G., 1963. Archeologisch Nieuws, Mededelingen van de Rijksdienst voor het

Oudheidkundig Bodemonderzoek: Friesland, 221-224.

-Glazema, P., 1948. Gewijde plaatsen in Friesland, meppel.

-Glazema, P., 1959. kerken en dodenbezorging in de middeleeuwen, in: j.E. Bogaers

et al. (red.), Honderd eeuwen Nederland, Den Haag, 224-245.

-Groen, W.j. & T. de Ridder, 2007. Gat in de Markt 01.101. Het menselijke botmateri-

aal uit de periode 1000-1050 (VLAk-verslag 15.3), Vlaardingen.

-Groot, H.L. de, 2002. janskerkhof, in: Archeologische Kroniek Provincie Utrecht 2000-

2001, utrecht, 114-120.

-Groothedde, m., 1997. Grote kerkhof, middeleeuwse begravingen onder de

verdiepte glascontainer, in: Deventer Jaarboek, 93-96.

-Halbertsma, H., 1961. Dagrapporten opgraving Lebuïnuskerk, maandag 23 oktober

1961. Gemeente Deventer, Deventer, 17.

-Halbertsma, H., 1963. Terpen tussen Vlie en Eems. Een geografisch-historische benade-

104

LIT

ER

AT

uu

R

ring (Vereniging voor Terpenonderzoek), Groningen.

-Halbertsma, H., 1962, St. Anna ter muiden, in: BKNOB 61, 25-26.

-Halbertsma, H., 1964, Archeologisch Nieuws, mededelingen van de Rijksdienst voor

het Oudheidkundig Bodemonderzoek, in: BKNOB 63, 95-97.

-Hogenstijn, C.m., 1981. De Broederenkerk in de geschiedenis van Deventer, Deventer.

-Hogenstijn, C.m., 1988. De Verenigde Gestichten, Geschiedenis van Deventer gasthuizen

en hun landerijen, Deventer.

-Hogenstijn, C.m., 1991. De Deventer ziekenhuizen, St. Geertruiden-St. Jozef, Houten.

-Houck, m.E., 1901. Gids van Deventer en omstreken, Deventer.

-kam, R. de, 2003. Dwars door Utrecht. Opgravingen langs de HOV-busbaan, utrecht.

-koch, A.C.F., 1988. Het Bergkwartier te Deventer. Huizenboek van een middeleeuwse

stadswijk tot 1600, Zutphen.

-kok, H.L., 1970. De geschiedenis van de laatste eer in Nederland, Lochem.

-kok, H.L., 1990. De geschiedenis van de laatste eer in Nederland, Lochem.

-kok, H.L., 1988. Het ontstaan en de ontwikkeling der kerkhoven in Oost-Neder-

land, in: H. Hagens, et al., De laatste gang, Enschede, 158-243.

-knip, A.S., 1971. Skeletvondsten uit de Assenstraat te Deventer.

-kramer, H., 1837. Beknopt aardrijkskundige-, geschiedkundige en plaatsbeschrijving der

provincie Groningen, Groningen, 247-248.

-Leemans, C., 1871. Over potten en kinderbeenderen bij het kerkhof te Harich in

Friesland onlangs ontdekt, in: Verslag Koninklijke academie wetenschap en letterkunde

(tweede reeks II), 96-105.

-Lubberding, H.H.j., 1970. Rapport oudheidkundig bodemonderzoek – Assenstraat

(intern rapport), Deventer.

-Lubberding, H.H.j., 1973. Interim rapport archeologisch onderzoek Bergstraat 17

(intern rapport), Deventer.

-Lubberding, H.H.j., 1977a. Skeletvondsten Deventer – Roggestraat (intern rapport),

Deventer.

-Lubberding, H.H.j., 1977b. Skeletvondsten Roggestraat – Deventer, in: De

Hunnepers, 7de jaargang nr. 1, 10-11.

-Lubberding, H.H.j., 1986. Onderzoek Bergstraat 19/21 Deventer, in: De Hunnepers,

16de jaargang, 36.

-Lutz, D. (red.), 1992. Vor dem Grossen Brand. Archäologie zu Füßen des Heidelberger

Schlosses, Stuttgart.

-mark, R. van der, 2000. Nicolaaskerkhof, in: Archeologische Kroniek Provincie Utrecht

1998-1999, utrecht, 117-118.

-mittendorff, E.S., 2007. Huizen van heren. Archeologisch onderzoek naar het proces van

verstedelijking en de vorming van een stedelijke elite in het Polstraatkwartier van Deven-

ter, ca. 800-1250 ( Rapportages Archeologie Deventer 20), Deventer.

-Nalis, H.j. & j.j. van Nijendaal, 1992. Grafzerken in de Lebuïnuskerk, in: A.j.j.

mekking (red.), De Grote of Lebuïnuskerk te Deventer. De ‘Dom’ van het Oversticht

veelzijdig bekeken, utrecht, 160-168.

-Nalis, H.j., 2004. Een prent van joannes van Doetecum en andere afbeeldingen van

het beleg van Deventer door Rennenberg in 1578, in: Deventer Jaarboek, Deventer,

7-35.

-Nalis, H.j., 2006. Van Geert Groote tot P.W. janssen. Gasthuizen gelegen tussen

Bagijnenstraat, Smedenstraat en Hagensteeg, in: B. Vermeulen, H.j. Nalis & G. Havers,

Razende mannen, Onrustige vrouwen. Archeologisch en historisch onderzoek naar de

vroegmiddeleeuwse nederzetting, een adellijke hofstede en het St. Elisabethsgasthuis te

Deventer (Rapportages Archeologie Deventer 17), 157-180.

-Otten, D., 2006. Lebuïnus, een gedreven missionaris, Hilversum.

105

-Pleyte, W. 1877. Nederlandsche Oudheden I, Leiden, 150.

-Pijpelink, A., 2008. Het Grote Kerkhof in Deventer. Onderzoek naar de menselijke resten

gevonden tijdens de opgraving op het Grote Kerkhof in Deventer (bachelorscriptie,

universiteit Leiden), Leiden.

-Roberts, C. & k. manchester, 2007. The Archaeology of Disease. Ithaca, New York.

-Rijkens, j.G., Beknopte geschied- en oudheidkundige beschrijving van Loppersum,

Holwierde, Felwerd, etc., in: Almanak ter bevordering van kennis en goeden smaak voor

het jaar 1834, 48-49.

-Spitzers, T.A., 1992. De ontwikkeling van Deventer als kerkelijke vestigingsplaats

tot aan de bouw van de zogenaamde Bernoldskerk, in: A.j.j. mekking (red.), De Grote

of Lebuïnuskerk te Deventer. De ‘Dom’ van het Oversticht veelzijdig bekeken, utrecht,

11-28.

-Spitzers, T.A., 1996. Nederzettingsontwikkeling van Deventer tot 1200, in: j.R.m.

magdelijns et al. (red.), Het kapittel van Lebuinus in Deventer. Nalatenschap van een

immuniteit in bodem, bebouwing en beschrijving, Nieuwegein, 88-103.

-Thijssen, j.R.A.m., 1980. Intern verslag jaaroverzicht archeologisch onderzoek 1980

(intern rapport gemeente Deventer).

-Trimpe Burger, j.A., 1976. Verslag van de provinciaal archeoloog van Zeeland, in:

JROB 1976, 104.

-Trouw 30 juni 2000, Deze kinderen zijn naamloos, dat mag niet.

-Vermeulen, B., (in voorb.). Rampart, City Wall and Hoornwork. The City fortifications of

Deventer, Netherlands.

-Vermeulen, B., I. Hermsen & E.S. mittendorff, 2009. Achterblijvers in de volksverhui-

zingstijd. Archeologisch onderzoek in het kader van de aanleg van de Zweedse Tunnel,

Colmschate (gemeente Deventer) (Rapportages Archeologie Deventer 27), Deventer.

-Vos, H. & G. Tol (red.), 2001. Van kerkhof tot begraafplaats buiten de veste, in:

Deventer Jaarboek, Deventer, 49-59.

106

SkELET 2, vondstnummer 11

Leeftijd: 35 – 39 jaar

Geslacht: man

Lichaamslengte: 1.60 m

Epigenetische kenmerken: -

Pathologieën / botafwijkingen: Perifere osteoarthrose aan het

bekken

Gebit: Glazuurhypoplasie

107

CA

TA

LO

Gu

S

SkELET 3, vondstnummer 21

Leeftijd: 23 – 24 jaar

Geslacht: man

Lichaamslengte: 1.72 m

Epigenetische kenmerken: -

Pathologieën / botafwijkingen: Vertebrale osteofytose, spina bifida,

vergroeid borstbeen, Fossa van Allen

Gebit: Palatinitus, glazuurhypoplasie, cariës,

alveolaire atrofie, tandsteen

108

SkELET 4, vondstnummer 23

Leeftijd: 44 – 50 jaar

Geslacht man

Lichaamslengte: 1.80 m

Epigenetische kenmerken: -

Pathologieën / botafwijkingen: Perifere osteoarthrose aan de pols,

DISH

Gebit -

SkELET 5, vondstnummer 29

Leeftijd: 34 – 50 jaar

Geslacht: man

Lichaamslengte: 1.70 m

Epigenetische kenmerken: -

Pathologieën / botafwijkingen: Vertebrale osteofytose

Gebit: Palatinitus, glazuurhypoplasie, peri-

odontitis, abces in de kaak

Opmerkingen: zeer gefragmenteerde schedel

109

SkELET 10, vondstnummer 33

Leeftijd: 0 – 2 maanden

Geslacht: -

Lichaamslengte: -

Epigenetische kenmerken: -

Pathologieën / botafwijkingen: -

Gebit: -

SkELET 11, vondstnummer 34

Leeftijd: 5 – 6 jaar

Geslacht: -

Lichaamslengte: -

Epigenetische kenmerken: -

Pathologieën / botafwijkingen: -

Gebit: -

Opmerkingen: zeer gefragmenteerde schedel

110

SkELET 13, vondstnummer 43

Leeftijd: 44 – 50 jaar

Geslacht: man

Lichaamslengte: 1.73 m

Epigenetische kenmerken: -

Pathologieën / botafwijkingen: Periostitis aan het scheenbeen, verte-

brale osteofytose, perife osteoarthro-

se aan de knieschijf

Gebit: -

SkELET 17, vondstnummer 50, 58

Leeftijd: 3 – 9 maanden

Geslacht: -

Lichaamslengte: -

Epigenetische kenmerken: -

Pathologieën / botafwijkingen: -

Gebit: -

Opmerkingen: zeer gefragmenteerde schedel

111

SkELET 18, vondstnummer 42

Leeftijd: 1 – 1,5 jaar

Geslacht: -

Lichaamslengte: -

Epigenetische kenmerken: -

Pathologieën / botafwijkingen: -

Gebit: -

Opmerkingen: zeer gefragmenteerde schedel

SkELET 19, vondstnummer 83

Leeftijd: 40 – 44 jaar

Geslacht: Vrouw

Lichaamslengte: 1.60 m

Epigenetische kenmerken: -

Pathologieën / botafwijkingen: -

Gebit: Palatinitus, cariës, alveolaire atrofie

112

SkELET 22, vondstnummer 61

Leeftijd: 4 – 4,5 jaar

Geslacht: -

Lichaamslengte: -

Epigenetische kenmerken: -

Pathologieën / botafwijkingen: -

Gebit: -

Opmerkingen: zeer gefragmenteerde schedel

SkELET 20, vondstnummer 51, 60, 90

Leeftijd: 5 – 6 jaar

Geslacht: -

Lichaamslengte: -

Epigenetische kenmerken: -

Pathologieën / botafwijkingen: Onvolgroeide lendewervel

Gebit: -

Opmerkingen: zeer gefragmenteerde schedel

113

SkELET 25, vondstnummer 80

Leeftijd: 1 – 1,5 jaar

Geslacht: -

Lichaamslengte: -

Epigenetische kenmerken: -

Pathologieën / botafwijkingen: -

Gebit: -

Opmerkingen: zeer gefragmenteerde schedel

SkELET 26, vondstnummer 77, 145

Leeftijd: 40 - 44 jaar

Geslacht: Vrouw

Lichaamslengte: 1.59 m

Epigenetische kenmerken: -

Pathologieën / botafwijkingen: Vertebrale osteofytose, vertebrale

osteoarthrose

Gebit: Glazuurhypoplasie, cariës

114

SkELET 29, vondstnummer 114

Leeftijd: 30 – 34 jaar

Geslacht: man

Lichaamslengte: 1.60 m

Epigenetische kenmerken: -

Pathologieën / botafwijkingen: -

Gebit: Glazuurhypoplasie, cariës, abces in de

kaak, alveolaire atrofie, tandsteen

SkELET 28, vondstnummer 86

Leeftijd: 5 – 6 jaar

Geslacht: -

Lichaamslengte: -

Epigenetische kenmerken: -

Pathologieën / botafwijkingen: Spina bifida

Gebit: -

115

SkELET 30, vondstnummer 98

Leeftijd: 25 – 29 jaar

Geslacht: man

Lichaamslengte: 1.76 m

Epigenetische kenmerken: Sutura metopica

Pathologieën / botafwijkingen: Cribra orbitalia

Gebit: Cariës, alveolaire atrofie, tandsteen

SkELET 31, vondstnummer 92

Leeftijd: 0 – 0,5 jaar

Geslacht: -

Lichaamslengte: -

Epigenetische kenmerken: -

Pathologieën / botafwijkingen: -

Gebit: -

Opmerkingen: zeer gefragmenteerde schedel

116

SkELET 34, vondstnummer 117, 118, 120 - 128

Leeftijd: 6 – 7 jaar

Geslacht: -

Lichaamslengte: -

Epigenetische kenmerken: -

Pathologieën / botafwijkingen: Osteochondritis dissecas

Gebit: -

SkELET 32, vondstnummer 97

Leeftijd: 40 – 80 jaar

Geslacht: man

Lichaamslengte: 1.87 m

Epigenetische kenmerken: -

Pathologieën / botafwijkingen: Scoliose, vertebrale osteofytose, ver-

tebrale osteoarthrose, perifere os-

teoarthrose in de schouder

Gebit: Cariës, alveolaire atrofie, tandsteen

117

SkELET 35, vondstnummer 131

Leeftijd: 50 – 60 jaar

Geslacht: man

Lichaamslengte: 1.79 m

Epigenetosche kenmerken: -

Pathologieën / botafwijkingen: Vertebrale osteofytose, vertebrale

osteoarthrose, DISH

Gebit: Glazuurhypoplasie, periodontitis,

abces in de kaak

118

LI jST VAN VERSCHENEN RAPPORTAGESARCHEOLOGIE DEVENTER (RAD):

-RAD 1*: Bartels, m.H., F.j.m Appels & j.W. Bloemink, 2000. Aanvullend archeolo-

gisch onderzoek en bouwhistorische verkenning, Noordwest Epse, tussenrappor-

tage 1.

-RAD 2*: Appels, F.j.m., 2000. Aanvullend archeologisch onderzoek in Epse-Noord.

-RAD 3*: Vaars, j.L.P., 2000. Archeologisch onderzoek op het tracé van de N 348 in

de Gemeente Deventer, verkenning en AAO.

-RAD 4*: Appels, F.j.m., j.W. Bloemink, H.P. Boer, m.D.j. klomp & m.H. Bartels, 2001.

Aanvullend archeologisch onderzoek in Epse-Noord, derde tussenrapportage.

-RAD 5****: Bartels, m.H., 2001. Verkennend onderzoek Noordenbergstraat 10 ’De

Gymzalen’.

-RAD 6*: klomp, m., 2001. Archeologisch onderzoek Walstraat 92-94.

-RAD 7**: klomp, m. & I. Hermsen, 2002. Archeologisch onderzoek in het wegtracé

van de N 348 nabij Blauwenoord-Colmschate (gemeente Deventer).

-RAD 8**: klomp, m. & I. Hermsen, 2002. Archeologisch onderzoek naar de prehis-

torische bewoning aan de Holterweg 57 te Colmschate (gemeente Deventer).

-RAD 9**: klomp, m. & I. Hermsen, 2002. Archeologisch onderzoek op de lokatie De

knoop te Colmschate (gemeente Deventer).

-RAD 10**: Vermeulen, B., 2002. Het middeleeuwse tolhuis en de middeleeuwse

landweer aan de Snipperlingsdijk te Deventer.

-RAD 11**: Hermsen, I., 2003. Wonen en graven op prehistorische gronden. Archeo-

logisch onderzoek van nederzettingsresten uit de bronstijd en ijzertijd op de perce-

len Holterweg 59 en 61 te Colmschate (gemeente Deventer).

-RAD 12**: Eeltink, N.T.D., 2003. Proefsleuven aan de Zweedsestraat: historische en

prehistorische waterwinning; een aanvullend archeologisch onderzoek bij Colm-

schate (Gemeente Deventer).

-RAD 13***: mittendorff, E.S., 2004. kelders vol scherven. Onderzoek naar kera-

miekcomplexen uit de 9de-11de eeuw afkomstig uit de Polstraat te Deventer.

-RAD 14***: mittendorff, E.S. & B. Vermeulen, 2004. Ambachtslieden, arme vrouwen

en arbeiders. Archeologisch onderzoek naar de Vroegmiddeleeuwse ambachtswijk

en latere periodes aan de Bruynssteeg 6-10 te Deventer.

-RAD 15***: Hermsen, I. & N. Eeltink, 2004. Colmschate-knoopkegel: Ijzertijd-

bewoning in het westelijk deel van de nederzetting.

-RAD 16***: mittendorff, E.S., 2005. middeleeuwse boeren aan de paddenpoel.

Archeologisch onderzoek van een 11de- 13de-eeuws boerenerf in Colmschate,

Deventer.

-RAD 17***: Vermeulen, B., 2006. Razende mannen, onrustige vrouwen. Archeo-

logisch en historisch onderzoek naar de vroegmiddeleeuwse nederzetting, een adel-

lijke hofstede en het St. Elisabethsgasthuis. (ISBN 90-801044-0-X)

-RAD 18**: Bartels, m. H., 2006. De Deventer wal tegen de Vikingen. Archeologisch

en historisch onderzoek naar de vroegmiddeleeuwse wal en stadsmuren (850-1900)

en een vergelijking met andere vroegmiddeleeuwse omwalde nederzettingen.

-RAD 19***: Hermsen, I. C. G., 2007. Een afdaling in het verleden. Archeologisch

onderzoek van bewoningsresten uit de prehistorie en de Romeinse tijd op het ter-

rein van Colmschate-Skibaan (gemeente Deventer).

-RAD 20***: mittendorff, E. S., 2007. Huizen van Heren. Archeologisch onderzoek

naar het proces van verstedelijking en vorming van een stedelijke elite in het Pol-

straatkwartier te Deventer, ca. 800-1250.

-RAD 21***: Vermeulen B. & m. H. Bartels, 2007. Boeren voor de stad. Archeologisch,

LIj

ST

VA

N V

ER

SC

HE

NE

N R

AP

PO

RT

AG

ES

AR

CH

EO

LO

GIE

DE

VE

NT

ER

(R

AD

)

119

historisch en landschappelijk onderzoek van de Rielerenk (Gemeente Deventer).

-RAD 22***: Haveman, E. & B. Vermeulen, 2007. Achter die Steenen Brugge. Archeo-

logisch proefonderzoek in het plangebied Steenbrugge (fase 1), Deventer.

-RAD 23**: Vermeulen, B. & E. Haveman, 2008. Bureauonderzoek, Grondradar en

Geomorfologie in de keizers- en Stobbenwaarden, Ruimte voor de Rivier, fase-

document archeologie, Fase 2.

-RAD 24**: Vermeulen, B. & E. Haveman, 2008. Bureauonderzoek, Grondradar en

Geomorfologie in het plangebied Bolwerksplas, Worp en Ossenwaard, Ruimte voor

de Rivier, fasedocument archeologie, Fase 2.

-RAD 25***: Hermsen, I. & E. Haveman, 2009. Op het spoor van de Holterweg,

archeologisch en historisch onderzoek van, onder en langs de Holterweg in Colm-

schate (gemeente Deventer).

-RAD 26***: Bartels, m.H., 2009. Tussen de muren, bij de Zandpoort. Archeologisch

en historisch onderzoek naar de ontwikkeling van de oever en de Deventer stads-

muren aan de voet van het Bergkwartier.

-RAD 27***: Vermeulen, B., I. Hermsen & E.S. mittendorff. Achterblijvers in de Volks-

verhuizingstijd. Archeologisch onderzoek in het kader van de aanleg van de Zweed-

se Tunnel, Colmschate (gemeente Deventer).

-RAD 28***: Smole, L. & E.S. mittendorff. Sporen van begijnen of wezen onder het

Burgerweeshuis aan de Bagijnenstraat in Deventer.

-RAD 29***: Hermsen, I. Bathmen omstreeks de tijd van keizer Augustus. Archeo-

logisch onderzoek in het plangebied Schipbeekvoorde Fase 2 op de Bathmense Enk

te Bathmen (gemeente Deventer).

-RAD 30***: Vermeulen, B., m. van der Wal & A. Pijpelink. Graven op het Grote

kerkhof. Archeologisch onderzoek in de stadsverwarmingssleuf voor het stadhuis,

Deventer.

* = niet meer voorradig

** = als pdf leverbaar

*** = handelseditie nog voorradig (via www.halos.nl)

**** = niet openbaar

SPECIALE uITGAVEN:

Appels, F. m. j., 2002. Tussen Deventer en Epse, 10.000 jaar bewoningsgeschiedenis

van het plangebied Epse-Noord. Deventer.

REEkS FOLDERS ARCHEOLOGIE IN DEVENTER (AiD):

AiD 1 Spitzers, T., 1999. Houten huizen aan de middeleeuwse Polstraat.

AiD 2 Ringenier, H. & m. H. Bartels 2000. Arme luizen achter de huizen.

AiD 3 Vermeulen, B. & m. H. Bartels, 2000. Wisseling van de wacht, 600 jaar wonen

en waken aan de Snipperlingsdijk.

AiD 4 Bartels, m. H., m. klomp & I. Hermsen, 2001. Ijzertijd in de Driebergenbuurt,

prehistorische boeren onder een vooroorlogse arbeiderswijk.

AiD 5 Bartels, m.H., 2003. Vikingaanval en Deventer verdediging, archeologisch

onderzoek aan de Smedenstraat 38-44 te Deventer.

AiD 6 Hermsen, I, 2006. Steentijdjagers en prehistorische boeren langs de Dor-

therbeek. Archeologisch onderzoek aan de noordkant van boerderij De Olthof in

Epse Noord (Gemeente Deventer).

AiD 7 Hermsen I., 2006. Oude boeren, nieuwe wegen. Archeologisch onderzoek

onder de Holterweg in Colmschate (Gemeente Deventer).

120