Graven op het Grote Kerkhof. Archeologisch onderzoek in de stadsverwarmingssleuf voor het stadhuis,...
Transcript of Graven op het Grote Kerkhof. Archeologisch onderzoek in de stadsverwarmingssleuf voor het stadhuis,...
GRAVEN OP HET GROTE KERKHOF
Archeologisch onderzoek in de stadsverwarmingssleuf
voor het stadhuis, Deventer
RAPPORTAGES ARCHEOlOGIE DEVENTERnummer 30
bART VERmEulEN, mARIEKE VAN DER WAl &
APRIl PIJPElINK
ISSN 978-90-1569-3678
GR
AV
EN
OP H
ET
GRO
TE K
ER
KH
OF·
bA
RT
VER
mEu
lEN
,m
AR
IEK
EVA
N D
ER
WA
l &
APR
Il P
IJPElIN
K
30
GRAVEN OP HET GROTE kERkHOF
Archeologisch onderzoek in de stadsverwarmingssleuf
voor het stadhuis, Deventer
RAPPORTAGES ARCHEOLOGIE DEVENTER
nummer 30
BART VERmEuLEN, mARIEkE VAN DER WAL &
APRIL PIjPELINk
DEVENTER 2010
CO
LO
FO
N
COLOFON
© 2010, Gemeente Deventer, Deventer (met uitzondering van de genoemde copy-
righthouders).
Auteurs: Bart Vermeulen, marieke van der Wal & April Pijpelink
Redactie: Emile mittendorff & Bart Vermeulen
Beeldredactie: Emile mittendorff
Objectfotografie: joost meijer, Tonko Tonkes en Tijmen kok
Productie kaartmateriaal: michael van der Wees, Leon Scheffer
en Emile mittendorff
Titel: Graven op het Grote kerkhof
Acheologisch onderzoek in de stadsverwarmingssleuf voor het stadhuis,
Deventer
Reeksnaam: Rapportages Archeologie Deventer, nummer 30
Tekstredactie: Rekel Redactie, Deventer
Vormgeving: meriam Appels Grafische vormgeving, Nordhorn
Print: Wöhrmann Print Service, Zutphen
Oplage: 300 exemplaren
ISSN: 978-90-1569-3678
Trefwoorden: Deventer, Grote kerkhof, archeologie, begravingen, middeleeuwen,
geschiedenis.
Dit rapport is een productie en uitgave van:
Archeologie Deventer
Gemeente Deventer
Postbus 5000
7400 GC Deventer
Nederland
Telefoon: (0031)-(0)570-671155
www.deventer.nl
verkoop via: www.halos.nl
Niets van deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door
middel van druk, film, fotokopie, digitaal of geautomatiseerd systeem zonder voor-
afgaande toestemming van de copyrighthouders en de auteurs.
De uitgever heeft de inhoud met de grootst mogelijke zorgvuldigheid samengesteld.
Ondanks deze zorgvuldigheid kunnen gegevens zijn veranderd of onjuist zijn weer-
gegeven.
3
INHOuD
DANkWOORD
1. INLEIDING
2. VRAAGSTELLING, mETHODIEk EN WERkVERLOOP 2.1 Projectgegevens
2.2 Begrenzing van de vindplaats
2.3 Vraagstelling
2.4 methodiek
2.4.1 Aanleg
2.4.2 Documentatie
2.4.3 Waterpassen
2.4.4 Verwijdering en onderzoek van de skeletten
2.4.5 Deponering
2.5 Verloop van het werk
3 . SPOREN EN STRuCTuREN3.1 kerkhofmuur en duivelsrooster
3.2 Grafstructuren
3.2.1 Noordoostelijke begravingen
3.2.2 Zuidwestelijke begravingen, vlak 1
3.2.3 Zuidwestelijke begravingen, vlak 2
3.2.4 Zuidwestelijke begravingen, vlak 3
3.3 Sarcofagen
3.4 Potten
4 . SkELETmATERIAAL EN OVERIGE VONDSTEN4.1 Leeftijd, geslacht en lichaamslengte
4.1.1 Leeftijd
4.1.2 Geslacht
4.1.3 Lichaamslengte
4.2 Epigenetische kenmerken en pathologieën
4.2.1 Infectieziekten
4.2.2 Degeneratieve ziekten
4.2.3 Deficiëntieziekten
4.2.4 Botafwijkingen en gewrichtsziekten
4.2.5 Traumata
4.2.6 Gebit
4.3 knekelkuil
4.4 Een gezonde bevolking?
4.5 keramiek
4.5.1 De Besenstrich potten
4.5.2 De overige keramiek
4.6 metaal
5 . HISTORISCHE INFORmATIE5.1 Grote kerkhof
5.1.1 Algemeen
5.1.2 Het ontstaan van het Grote kerkhof
INH
Ou
D
3
5
6
9
9
10
10
11
11
12
13
13
14
14
16
16
20
20
23
25
29
31
36
40
40
40
42
43
43
44
44
46
47
53
53
54
55
56
56
57
60
60
60
60
60
4
5.1.3 Het Grote kerkhof in de late middeleeuwen (1350-1550)
5.1.4 Het Grote kerkhof tijdens de Reformatie (1550-1650)
5.1.5 Het Grote kerkhof na de Reformatie (1650-1831)
5.1.6 Het Grote kerkhof na het verbod op begraven in de stad (1831-heden)
5.2 Grafcultuur in de middeleeuwe
5.2.1 Het kerkhof
5.2.2 In de kerk
5.2.3 De begrafenis en gebruiken rond de dood
6 . BEGRAAFPLAATSEN BINNEN DE muREN VAN DEVENTER
6.1 Archeologische sporen
6.1.1 Omgeving Lebuïnuskerk
6.1.2 Omgeving Bergkerk
6.1.3 Begraafplaatsen in de binnenstad
6.2 Historische bronnen
6.2.1 Bergkerkhof
6.2.2 Broederenkerk
6.2.3 Heilige Geestgasthuis
6.2.4 St. Geertruidengasthuis
6.2.5 Voorster Gasthuis
6.2.6 Overige gasthuizen, kloosters en huizen van de moderne Devotie
6.2.7 Conclusie
6.3 Begraven in de binnenstad op de verwachtingskaart
7 . BEANTWOORDING VRAAGSTELLING EN SYNTHESEBART VERmEuLEN EN mARIEkE VAN DER WAL
HERkOmST AFBEELDINGEN
LITERATuuR
CATALOGuS
kleurenkaarten en kleurenfoto’s 49-52
63
65
67
67
71
71
73
74
76
76
76
84
87
88
88
90
92
92
93
93
94
94
96
103
104
107
5
DANkWOORD
Hoewel het hele project op het Grote kerkhof nauwelijks meer dan twee weken in
beslag nam, waren tientallen mensen bij het project betrokken. mijn dank gaat
allereerst uit naar Berend jan Oudemans en zijn collega’s van A.Hak. Ondanks de
intensieve samenwerking in een smalle krappe sleuf bleef de sfeer steeds goed.
Evert, machinist van j.W.D. markvoort in Schalkhaar, wist de sleuf aan te leggen zon-
der noemenswaardige beschadigingen aan het skeletmateriaal en alle bovenliggende
kabels aan te brengen.
De eerste dag van de werkzaamheden had het grootste deel van het team archeo-
logie verlof – het was hartje zomer – en toenmalig gemeentelijk archeoloog michiel
Bartels formeerde een team dat bestond uit de studenten Ernst Dekkers (univer-
siteit Amsterdam) en matthijs Hattinga Verschure (universiteit Leiden). De rest van
de tijd bestond het veldteam uit Edith Haveman, michael van der Wees, Wessel
Spoelder en Bart Vermeulen. Violet van Oosten kwam als vrijwilligster het team
versterken en hielp met het vrijleggen van de skeletten. Studente martine van Ha-
peren (universiteit van Amsterdam) kwam het team enkele dagen versterken. Allen
dank voor jullie inzet bij deze bijzondere klus.
Na het afronden van het veldwerk zorgden depotbeheerder Piet Floors en de vrij-
willigers Theo kedde, Gerrit van de meijden en Henk Feil voor het wassen en sor-
teren van de vondsten. April Pijpelink, studente aan de universiteit Leiden, deter-
mineerde het botmateriaal en werd daarbij begeleid door Steffen Baetsen (Vrije
universiteit Amsterdam). Het onderzoek leverde veel informatie op over de opge-
graven individuen. Sander janssen, Leon Scheffer en michael van der Wees produ-
ceerden alle in het rapport opgenomen kaarten. Tonko Tonkes, joost meijer en
Tijmen kok fotografeerden en tekenden al het afgebeelde botmateriaal en de vond-
sten. Zonder hun inzet had dit rapport er niet gelegen.
Verder gaat dank uit naar de heer Frima en zijn collega’s van het Deventer
Ziekenhuis. Zij onderzochten twee potten door middel van röntgenonderzoek en
met een CT-scan. marieke van der Wal stelde op basis van de materiaalscriptie van
April Pij-pelink het hoofdstuk over het skeletmateriaal samen en verzamelde de
gegevens voor de bijlage. Verder deed zij literatuuronderzoek naar eerdere graf-
vondsten in de Deventer binnenstad en zij combineerde dit met de beschikbare his-
torische gegevens. Dirk Schütten liep hiervoor de stadsrekeningen door en bracht
de vermeldingen van begraafplaatsen in kaart. Op deze plaats wil ik beiden daarvoor
bedanken.
jan van Doesburg wordt bedankt voor het aanleveren van enkel parallellen voor het
begraven in potten. Stadsarchief en Athenaeumbibliotheek leverde beeldmateriaal
voor deze publicatie. meriam Appels maakte van de teksten en afbeeldingen één
rapport en marjan Wolf verzorgde de tekstredactie. Emile mittendorff was verant-
woordelijk voor de beeldredactie. Allen dank.
Ook gaat onze dank uit naar een aantal gemeentelijke collega’s die het project
mogelijk maakten. Allereerst wil ik hier Rob Verberne noemen, de gemeentelijk
opdrachtgever. Verder wil ik langs deze weg Ivor Visser bedanken. Hij zorgde er-
voor dat de technische kant van dit project vlekkeloos geregeld was zodat wij ons
met de archeologie konden bezighouden. Hanno Tjeerds zorgde dat de werkzaam-
heden werden afgestemd op de vele huwelijken die in het stadhuis gepland waren.
DA
Nk
WO
OR
D
6
Tot slot verontschuldigen wij ons bij enige tientallen bruidsparen die op hun
trouwdag bij het stadhuis te maken kregen met een opgebroken stoep. Hoewel alle
betrokkenen steeds geprobeerd hebben zo veel mogelijk rekening te houden met
de trouwerijen was er zeker sprake van overlast. Hiervoor nogmaals onze oprechte
excuses.
BART VERmEuLEN
GEmEENTELIjk ARCHEOLOOG
1 . I N L E I D I N G
De meeste openbare gebouwen in de binnenstad van Deventer zijn door middel van
dikke buizen aangesloten op de stadsverwarming, waarvan het ketelhuis aan Achter
de muren Duimpoort te vinden is. Bij de gebouwen aan het Grote kerkhof zijn alle
verbindingsbuizen inpandig aangelegd door de kelders van het stadhuis, het Lands-
huis en oude schouwburg. Voorafgaand aan de voorgenomen sloop van een deel van
de schouwburg moest een nieuwe leiding worden aangelegd. Hiervoor werd een
tracé over het Grote kerkhof gekozen.
Afb. 1.1
De drukbezochte opgravingslocatie tijdens het onderzoek in 2007.
1.
INL
EID
ING
Hoewel de naam Grote kerkhof daar weinig twijfel over laat bestaan, realiseren
veel mensen zich nauwelijks dat de huidige parkeerplaats voor het stadhuis eeuwen-
lang de belangrijkste begraafplaats van Deventer was. De eerste begravingen zullen
niet lang na de stichting van de eerste kerk, in de 8ste eeuw, tot stand zijn gekomen.
Pas in 1831 werd het begraven binnen de stad verboden en kwam er een eind aan
het begraven op het plein. Desondanks zijn er nauwelijks gedocumenteerde archeo-
logische bewijzen voor de tienduizenden begrafenissen die hier plaats moeten heb-
ben gevonden. Onder het plein zijn in de afgelopen vijftig jaar allerlei kabels en lei-
dingen aangelegd. Soms werden hierbij tientallen skeletten aangetroffen die echter
7
nooit zijn gedocumenteerd. De enige gedocumenteerde skeletten zijn opgegraven in
de kelder van het stadhuis en bij de aanleg van een glascontainer.
Voor de aanleg van de stadsverwarming werd een circa 1,5 m brede en 1,5 m diepe
sleuf gegraven. Omdat de leidingsleuf daarmee dieper zou worden dan de meeste
andere kabels en leidingen, werd rekening gehouden met de aanwezigheid van in-
tacte skeletten. Bij de werkzaamheden bleek dat de bovenste 1 à 1,5 m vrijwel vol-
ledig verstoord was. Ook bleek echter de enorme vondstdichtheid van de onderlig-
gende niet-verstoorde delen. Het onverstoorde zuidwestelijke uiteinde van de sleuf
had een oppervlakte van slechts 11 m2. Het 30 cm uitgraven van deze kleine opper-
vlakte leverde meer dan twintig skeletten op, waaronder een bijzonder graf met een
tufstenen sarcofaag. Als we bedenken dat de oppervlakte van het Grote kerkhof als
geheel circa 6.300 m2 is, betekent dit dat op het plein vele tienduizenden begraven
zijn.
Omdat dit het eerste min of meer structurele onderzoek op het Grote kerkhof
was, is besloten niet alleen de skeletten uit te werken maar ook in te gaan op de
wijze waarop het Grote kerkhof was ingericht en op de plaats die deze begraaf-
plaats innam in relatie tot de andere begraafplaatsen in de stad. Daartoe zijn zo veel
mogelijk beschikbare historische en archeologische gegevens over het begraven in
de binnenstad verzameld. Hoofdstuk 6 geeft een overzicht van de stand van de ken-
nis tot nu toe. kennis die in de Conclusie wordt vertaald in aanbevelingen voor
toekomstig onderzoek.
Afb. 1.2
Een trouwerij naast de leidingensleuf, gezien vanaf de Lebuinuskerk.
8
Alles samen genomen, roept dit onderzoek meer vragen op dan het beantwoord. In
het verleden is bij graafwerkzaamheden veel informatie over de Deventer bevolk-
ing verloren gegaan. Door in de toekomst dergelijke werkzaamheden beter te
begeleiden en archeologisch onderzoek te doen, kan nog een schat aan informatie
worden verzameld over de bewoners van Deventer in vroeger eeuwen. De verza-
melde gegevens worden ook verwerkt in de Deventer Onderzoeksagenda en de
verwachtingskaart.
Afb. 2.1
Ligging van het onderzoeksgebied binnen het centrum van Deventer.
9
2. VRAAGSTELLING, mETHODIEk EN WERkVERLOOP
2.1 Projectgegevens
Gemeente Deventer projectnummer: 322
Onderzoeksmeldingsnummer: 32262
Gemeente Deventer projectnaam: Grote kerkhof Stadsverwarming
Centrumcoördinaten: X: 207.472
Y: 474.013
kadasternummer: DVT, Sectie E, perceel 11976
Opdrachtgever: Gemeente Deventer
Projectleiding archeologisch: Bart Vermeulen
uitvoerders technisch: michael van der Wees en
Wessel Spoelder
uitvoering veldarcheologie: Edith Haveman
2.
VR
AA
GS
TE
LL
ING
, mE
TH
OD
IEk
EN
WE
Rk
VE
RL
OO
P
Afb. 2.2
Locatie van de werkput op het Grote kerkhof.
10
2.2 Begrenzing van de vindplaats
De vindplaats is gelegen op het Grote kerkhof. Zoals de naam al aangeeft, was het
Grote kerkhof ooit als begraafplaats in gebruik. Het Grote kerkhof is min of meer
driehoekig van vorm en wordt aan de noordzijde afgesloten door de Lebuinuskerk
en de Oude mariakerk. Aan de westzijde staat een rij woonhuizen die aan de achter-
zijde aan de Waterstraat grenzen. Aan de zuidzijde van het Grote kerkhof staan al
sinds de middeleeuwen verschillende openbare gebouwen zoals de Latijnse School,
het stadhuis, de stadsherberg en het Landshuis. Tegenwoordig wordt het gedeelte
van het plein tegen de Lebuinuskerk gebruikt om te parkeren en loopt aan de
Ijsselzijde en de zijde van het stadhuis de straat. Voor het stadhuis kent het plein
een extra brede stoep en een bordes dat onder andere toegang biedt tot de
trouwzaal.
Het onderzoek is uitgevoerd in de stoep voor het stadhuis, ongeveer 5 à 6 m uit de
voorgevel. De sleuf liep vanaf de oude schouwburg tot aan de Polstraat. De sleuf
was slechts ongeveer 1,6 m breed en liep met een noordoost-zuidwest oriëntatie
parallel aan de voorgevel van het stadhuis. Aan het noordoostelijke uiteinde van de
sleuf, ter plaatse van de koppeling aan de bestaande leiding en de leidingen van de
Lebuinuskerk, werd een groter gat aangelegd. Over een lengte van 3 m was de
werkput hier 3 m breed.
Deze smalle sleuf vormt natuurlijk slechts een zeer bescheiden deel van een veel
grotere vindplaats. De exacte grenzen van het kerkhof zijn in de loop van de
eeuwen regelmatig verschoven maar vrijwel het gehele plein is op enig moment als
begraafplaats in gebruik geweest (zie par. 5.1).
2.3 Vraagstelling
Omdat het een noodonderzoek betrof, zijn vooraf geen onderzoeksvragen
opgesteld. Bij de uitwerking zijn die vragen alsnog opgesteld:
1. Wat kan op basis van de skeletten worden gezegd over de grafcultuur in het mid-
deleeuwse Deventer?
2. Welke informatie kan worden afgeleid uit de skeletten en wat zegt dit over de
Deventer bevolking?
3. Een groot deel van de begravingen betreft kinderen. Is dit een normaal beeld
voor een middeleeuwse begraafplaats of moet dit als aanwijzing voor een geogra-
fische en/of functionele onderverdeling binnen de begraafplaats worden gezien?
4. In de sleuf werden tussen de skeletten twee intacte kogelpotten met Besenstrich
versiering aangetroffen. Hoe kan de vondst van deze potten worden verklaard?
5. In de sleuf werd ook een skelet in een sarcofaag aangetroffen. Sarcofaagbegra-
vingen worden op het eerste gezicht geassocieerd met rijke mensen. Waarom werd
deze veronderstelde rijke persoon zo ver van de kerk begraven?
6. Waarom liggen de aangetroffen skeletten buiten de bakstenen kerkhofmuur? Hoe
sluit deze vondst aan op de vondst van een skelet in de kelder van het stadhuis?
11
Afb. 2.3
Samengebonden kabels en leidingen in de werkput.
7. kan op basis van deze en eerdere opgravingen samen met historische data een
beeld worden geschetst van de ontwikkeling van de begraafplaats op het Grote
kerkhof?
8. Welke rol speelt de begraafplaats op het Grote kerkhof binnen de ontwikkeling
van de begraafplaatsen in het middeleeuwse Deventer?
9. Hoe moeten de conclusies en openstaande vragen die voortvloeien uit de boven-
staande vraag worden vertaald naar de Deventer Onderzoeksagenda en de ver-
wachtingskaart van de binnenstad?
2.4 methodiek
2.4.1 Aanleg
De locatie van de werkput werd bepaald door de aannemer van de werkzaamheden
aan de stadsverwarming. Het tracé was dus vooraf bepaald, maar tijdens de werk-
zaamheden moest wel rekening worden gehouden met de reeds aanwezige kabels
en leidingen.
Het aanleggen van de sleuf gebeurde door de aannemer onder archeologische be-
geleiding. Zodra menselijke skeletresten werden aangetroffen, werd door de archeo-
loog ter plaatse vastgesteld of de resten zich bevonden in ongeroerde grond. De
meeste resten in de eerste meter onder maaiveld werden aangetroffen in grond die
al eerder verstoord was bij werkzaamheden aan kabels en leidingen. In dat geval
12
werden de skeletdelen verzameld en kon tot de gewenste diepte worden doorge-
graven. Indien de skeletdelen in situ lagen, werden ze tijdelijk afgedekt waarna de
sleuf werd verlengd. Nadat alle telefoonkabels en elektraleidingen aan één zijde van
de sleuf bij elkaar waren gebonden en de aannemer voldoende was opgeschoten,
werd begonnen met het handmatig vrijleggen van de skeletdelen.
Afb. 2.4
Het handmatig vrijleggen van de skeletten.
In het grootste deel van de werkput is slechts één vlak aangelegd, omdat alle
erboven gelegen grond reeds verstoord was. Na het documenteren en verwijderen
van de eerste laag skeletten, was voldoende ruimte beschikbaar voor het leggen van
de leidingen. In sommige gevallen werden bij het verwijderen van de skeletten
nieuwe dieper gelegen menselijke resten aangetroffen. Indien er geen noodzaak was
tot het opgraven van deze skeletten, zijn de botdelen zonder deze te documenteren
met plastic en een laag zand afgedekt. Skeletten die zich deels in de putwand bevon-
den, zijn slechts voor de helft verzameld waarna de onbedreigde botdelen eveneens
met plastic zijn afgedekt. Alleen aan het zuidoostelijke uiteinde van de werkput zijn
meer vlakken aangelegd. Deze vlakken zijn niet in de gehele werkput op één vaste
hoogte aangelegd, maar lokaal bepaald aan de hand van de ligging van de skeletten.
Bij het aanleggen van de vlakken is geen metaaldetector gehanteerd, omdat de aan-
wezigheid van allerlei metaalhoudende kabels dit vrijwel onmogelijk maakte.
2.4.2 Documentatie
De schedel is meestal het hoogst gelegen deel van het skelet. Bij het aanleggen van
het vlak kregen alle schedels een uniek skeletnummer. In sommige gevallen bleek
later dat het een losse schedel betrof en dat de rest van het skelet ontbrak. Anders-
om zijn knekelkuilen met meerdere individuen ook als één skeletnummer weerge-
geven. In totaal zijn op deze manier 35 skeletnummers uitgedeeld die in alle docu-
mentatie zijn gebruikt om de skeletten te identificeren. Skeletnummer 24 bleek na
afloop van het onderzoek niet te zijn uitgedeeld.
13
Sporen en vondsten zijn op de bij Archeologie Deventer gebruikelijke wijze gedo-
cumenteerd en verwerkt. Er is een standaardadministratie aangelegd, voorzien van
sporen-, vondsten- en fotolijsten. De sporen en skeletten in de sleuven zijn gete-
kend op schaal 1:20. De profielen waren zo verstoord dat ze niet zijn getekend.
De muren zijn beschreven conform de bij Archeologie Deventer gebruikelijke wijze.
Van de onderscheiden muurfasen zijn in ieder geval de volgende kenmerken be-
schreven: de soort en kleur van de baksteen, minimaal drie formaten van indivi-
duele stenen (lengte x breedte x hoogte), het metselverband en het voegmateriaal.
De muren waren niet hoog genoeg voor het nemen van een 10-lagenmaat.
Afb. 2.5
Het nemen van maten voor het tekenen van de skeletten.
2.4.3 Waterpassen
Alle vlakken zijn aan weerszijden van de sleuf gewaterpast met een onderlinge
afstand van 1 m. Voor de hoogte van het straatniveau is gebruikgemaakt van het
Actuele Hoogtebestand Nederland. Van de muurdelen zijn in ieder geval de boven-
zijde en waar mogelijk ook de onderzijde gewaterpast. De individuele skeletten zijn
in detail gewaterpast. Hierbij zijn maten genomen van de schedel, twee à drie loca-
ties op de wervelkolom, vier locaties op de ribbenkast, het bekken en de beide uit-
einden van alle lange botten. Deze waterpasmaten zijn niet op de vlaktekening ge-
noteerd, maar aangegeven op schetsmatige tekeningen van de individuele skeletten.
2.4.4 Verwijdering en onderzoek van de skeletten
Na het documenteren zijn de skeletten gelicht. Hierbij werd elk skelet in dezelfde
eenheden verpakt: hoofd, wervelkolom, ribben rechts, ribben links, bekken en
schaambeen, linkerbeen, rechterbeen, linkerarm en rechterarm. Dit om de ver-
werking van de skeletten na het onderzoek te bespoedigen. Voor het nemen van
DNA-monsters of parasietenmonsters uit de maagstreek was geen tijd.
14
Alle min of meer complete skeletten zijn onderzocht en beschreven. Voor de hier-
bij gehanteerde werkwijze wordt verwezen naar hoofdstuk 4.
2.4.5 Deponering
Alle vondsten en documentatie worden op dit moment bewaard bij Archeologie
Deventer. Op dit moment wordt nader bekeken hoe de skeletten in de toekomst
zullen worden opgeslagen. Zodra de skeletten onderzocht zijn, worden ze in prin-
cipe herbegraven. De losse skeletdelen hebben een geringe waarde voor toekom-
stig onderzoek en kunnen in een verzamelgraf op een van de openbare begraaf-
plaatsen in de stad worden bijgezet. Over het herbegraven van complete skeletten
bestaat meer discussie. De skeletdelen zijn in de eerste plaats menselijke resten die
met respect behandeld moeten worden. Skeletten worden echter ook gezien als
archeologische vondsten die voor onderzoek beschikbaar zouden moeten blijven.
Herbegraving in een verzamelgraf maakt toekomstig onderzoek onmogelijk. Op dit
moment wordt onderzocht of de skeletten kunnen worden bijgezet in een lege
graftombe zodat ze eventueel voor toekomstig onderzoek beschikbaar zijn.
2.5 Verloop van het werk
Op woensdagmiddag 15 augustus 2007 werd voor de schouwburg begonnen met
het graven van een sleuf ten behoeve van de nieuwe stadsverwarmingsbuis. Al snel
bleek dat in de bovenste meter van de sleuf een enorme hoeveelheid kabels en lei-
dingen aanwezig was. Dit had als gevolg dat het aanleggen van de sleuf slechts zeer
langzaam vorderde. Omdat bij de aanleg van deze kabels en leidingen de boven-
grond vrijwel volledig verstoord was, werd besloten de aanleg van de sleuf niet per-
manent te begeleiden. Er werden afspraken gemaakt met de aannemer die zou
waarschuwen op het moment dat skeletresten of muren werden aangetroffen.
Op vrijdag 17 augustus nam de aannemer inderdaad met ons contact op, omdat
muren en skeletresten werden gevonden. De muur aan de noordwestzijde van de
werkput werd gedocumenteerd en de aanleg van de rest van de sleuf werd begeleid.
Bij het zetten van coupes haaks op de muur werd geconstateerd dat in het vlak en
onder de muur zeer veel botmateriaal aanwezig was. Deze vondstlagen waren niet
door recente werkzaamheden verstoord. Vaststond dat een deel van deze botten
niet in anatomisch verband lag, maar de aanwezigheid van skeletten in anatomisch
verband kon niet worden uitgesloten. In het profiel aan de stadhuiszijde (zuidoost)
werd een eerste skelet aangetroffen. De vondsten gaven aanleiding om de begelei-
ding in de volgende week met een groter team voort te zetten.
maandag 20 augustus werd begonnen met het onderzoeken van de botdelen in de
sleuf. Al gauw bleek dat het voor een deel om skeletten in situ ging. Besloten werd
een vlak aan te leggen om de skeletten te kunnen documenteren. Al gauw bleek dat
het grootste deel van de sleuf verstoord was bij de aanleg van een waterleiding en
dat alleen in de eerste 12 m aan de zuidoostzijde van de sleuf een 0,8 à 1,0 m brede
intacte strook aanwezig was. In totaal werden in deze zone acht skeletnummers
uitgedeeld waarvan er uiteindelijk slechts vier tot skeletten in anatomisch verband
bleken te horen. De daaropvolgende dagen werden besteed aan het vrijleggen, do-
cumenteren en lichten van de skeletten in het eerste deel van de werkput. Onder-
tussen werd door aannemersbedrijf A.Hak verder gewerkt aan de aanleg van de
sleuf. Hierbij bleek dat tussen 12 en 32 m de sleuf tot de gewenste diepte voor de
15
stadsverwarmingsbuis volledig verstoord was en hier werden dan ook geen skelet-
ten aangetroffen. De laatste 8 m van de aan te leggen sleuf kende echter weer een
onverstoorde bodem die een groot aantal skeletten bevatte.
Nadat op donderdag het eerste deel van de werkput was afgerond, werd aan het
zuidwestelijke uiteinde begonnen met het vrijleggen van de skeletten. Aan het einde
van dag werd duidelijk dat het vlak meerdere skeletten bevatte waaronder ook een
babyskelet en enkele skeletten van kinderen. In één geval waren nog resten van een
kist te herkennen. Tussen de skeletten stonden twee kogelpotten met Besenstrich
decoratie. In het zuidprofiel werd een tufsteenfragment aangetroffen dat mogelijk
deel uitmaakte van een dieper in het profiel gelegen sarcofaag of van de kerkhof-
muur.
Omdat de potten kwetsbaar voor diefstal werden geacht, had het de voorkeur deze
voor het weekend te lichten. Om de potten te kunnen lichten, moest eerst een
babyskelet worden gelicht. Daarna zijn de potten verwijderd en is verder gegaan
met het documenteren van de overige skeletten. Om het skelet waarbij kistresten
te zien waren goed vrij te kunnen leggen, moest eerst ruimte worden gecreëerd.
Daartoe zijn de omliggende skeletten gedocumenteerd en verwijderd.
De week daarna ging men verder met het documenteren van de skeletten in het
zuidwestelijke uiteinde van de sleuf. Op dinsdag waren alle skeletten in het eerste
vlak gedocumenteerd en werd begonnen met de aanleg van een dieper gelegen vlak.
De werkput moest hier dieper worden aangelegd om de stadsverwarmingsbuis een
andere leiding te laten kruisen. De bodem vertoonde nauwelijks gelaagdheid waar-
door de weer opgevulde grafkuilen en de omgeving vrijwel dezelfde kleur hadden.
Slechts in een aantal gevallen werden in de sleuf grafkuilen herkend. Op dinsdag 28
augustus werd in de noordoostzijde van de sleuf ter hoogte van de kerkhofmuur
een uitbreiding aan de kerkzijde aangelegd. Hierin bevonden zich de resten van een
vierkante bakstenen constructie die werd gedocumenteerd. Nadat alle skeletten in
vlak 2 gedocumenteerd waren, is aan het eind van de week een begin gemaakt met
het verdiepen van het zuidwestelijke uiteinde van de sleuf naar het derde vlak.
Hierbij werden opnieuw verschillende skeletten aangetroffen. Ook bleek in het
uiterste zuidwestelijke uiteinde van de sleuf een sarcofaag van tufsteen blokken
aanwezig te zijn. Het zuidwestelijke uiteinde van de sarcofaag lag in de putwand. In
de sarcofaag lag het skelet van een man. Nadat skelet en kist gedocumenteerd wa-
ren, werd het skelet gelicht. Het uiteinde van de sarcofaag en de schedel bleven in
de putwand achter.
In oktober werd dit uiteinde van de sarcofaag alsnog blootgelegd. Hierbij werden
nog twee tufsteenblokken met daartussen de schedel, schouderbladen en sleutel-
benen aangetroffen. In 2008 werd het vervolg van het stadsverwarmingtracé door
de Polstraat aangelegd. Hierbij kwamen geen archeologische resten naar boven,
omdat de bodem onder de Polstraat voorheen al volledig verstoord was bij de aan-
leg van allerlei kabels en leidingen en herstelwerkzaamheden aan de fundering van
het stadhuis.
16
3. SPOREN EN STRuCTuREN
3.1 kerkhofmuur en duivelsrooster
Aan het noordoostelijke uiteinde van de sleuf was in het noordwestprofiel een
muur van rode baksteen en mortel te herkennen. De muur boog heel geleidelijk iets
naar het noorden af en na ongeveer 14 m verdween de muur in het noordwest-
profiel en kon hij niet verder worden waargenomen.
3.
SP
OR
EN
EN
ST
Ru
CT
uR
EN
Afb. 3.1
Een deel van de aangetroffen kerkhofmuur.
De dikte van de muur kon niet worden vastgesteld, omdat de achterzijde zich in het
profiel bevond. De hoogste delen van de muur zijn aangetroffen op circa 8,16 m +
NAP, slechts enige decimeters onder maaiveld. De meeste muurdelen waren tot een
diepte van circa 7,80 m + NAP uitgebroken. Op verschillende plaatsen is de onder-
zijde van de muur gedocumenteerd die tussen 7,27 en 7,33 m + NAP lag. De fun-
dering van de muur was ten opzichte van het huidige maaiveld dus slechts circa 1
m diep.
In het noordoostelijke uiteinde van de sleuf werd in de muur een rechthoekige bak-
stenen constructie teruggevonden. In het noordwestprofiel was op deze plaats een
2 m breed gat in de muur te zien (afb. 3.3). De muren aan weerszijden van deze
doorgang hadden een afgewerkte kopse zijde wat erop wijst dat het gat origineel is
en niet later is ingehakt voor het leggen van kabels en leidingen. Op beide hoeken
werd een coupe gezet om de constructie te onderzoeken. Hieruit bleek dat de
muur over een muurfragment heen gebouwd was dat op grotere diepte wel door-
liep. Ter hoogte van de uiteinden van de doorgang liep de onderliggende muur haaks
het profiel in. Enige dagen later werd op deze locatie een uitbreiding aangelegd ten
behoeve van de koppeling aan de stadsverwarming naar de kerk. Hierbij werd
duidelijk dat de eerder aangetroffen muurresten in de doorgang hoorden bij een
17
rechthoekige bakstenen constructie die circa 2,8 m lang was en 1,8 m breed. De
onderzijde van de muurresten werd niet bereikt, maar lag in ieder geval dieper dan
6,97 m + NAP. De rechthoekige constructie is dus dieper gefundeerd dan de muur
in het profiel.
Elders in de binnenstad zou een vergelijkbare rechthoekige constructie als water-
put of beerput worden geïnterpreteerd. Deze interpretatie ligt op de rand van een
kerkhof niet voor de hand. uit historische bronnen is bekend dat het Grote kerk-
Afb. 3.2
Detailopname van de insteek van het kerkhofrooster.
Afb. 3.3
Fragmenten van de vierkante bakstenen constructie,
vermoedelijk een duivelsrooster.
18
hof onder andere ter hoogte van de Grote Poot een zogenaamd kerkrooster kende.
Een kerkrooster is een soort veerooster dat loslopende dieren van het kerkhof
moest houden. Het rooster had ook een spirituele functie. De grond binnen het
kerkhof was gewijd en het rooster zorgde dat de duivel, die bokkenpoten had, niet
op het kerkhof kon komen.
Hoewel deze kerkroosters in Nederland zeer gebruikelijk waren, zijn alleen enkele
voorbeelden in Havelte en Delden overgebleven. De foto van het kerkrooster in
Delden (afb. 3.4) geeft aan hoe een dergelijke constructie eruitzag. Over de recht-
hoekige kuil lag een ijzeren rooster. Het rooster in Delden is in een doorgang in de
kerkhofmuur geplaatst. Het is niet uitgesloten dat in Deventer over het rooster een
poortje was gebouwd. Op een schilderij van het beleg van Rennenberg in 1578 is
ongeveer op deze locatie een doorgang in de kerkhofmuur aangegeven.
De datering van de kerkhofmuur is niet eenvoudig. Direct tegen de muur lag een
verstoring, die veroorzaakt was door de aanleg van een waterleiding. Hierdoor kon
geen materiaal uit de lagen onder de muur worden verzameld. Enkele scherven uit
de afbraaklagen van de doorgang zijn te dateren tussen 1700 en 1750. uit his-
torische bronnen is bekend dat dit deel van de begraafplaats in 1664 werd opge-
heven en dat de bestaande kerkhofmuur werd afgebroken en werd vervangen door
een lage muur. Het kerkhofrooster had in deze nieuwe situatie geen functie meer
en indien de aangetroffen muur na 1664 tot stand gekomen zou zijn, was de muur
waarschijnlijk over het rooster heen gemetseld. Dit is een aanwijzing dat ook de
bakstenen kerkhofmuur uit de periode voor 1664 dateert. Dit sluit overigens niet
uit dat de fundering is hergebruikt bij de bouw van de latere kerkhofmuur. De
scherven in de uitbraak zouden dan bij de afbraak van de lage kerkhofmuur in de
bodem terechtgekomen kunnen zijn. De lage muur heeft vermoedelijk niet lang
bestaan want op een prent die Cornelis Pronk in 1729 tekende, is geen spoor van
de muur meer te zien.
Afb. 3.4
Het kerkrooster in Delden.
19
Afb. 3.5
Het Grote kerkhof in de 18de eeuw.
De prent is getekend door Cornelis Pronk.
Afb. 3.6
Overzicht van de muurresten van de kerkhofmuur en de verstoorde delen in de werkput.
20
Hoewel het einde van de kerkhofmuur op historische gronden dus redelijk goed te
bepalen is, blijft de bouwdatum onzeker. Op het eerdergenoemde schilderij van het
beleg van Rennenberg in 1578 is de kerkhofmuur al afgebeeld. De afstand tussen de
voorgevel van het stadhuis en de kerkhofmuur was ongeveer 6 m. De breedte van
deze straat is te vergelijken met die van de straten elders in de binnenstad. De aan-
leg van deze straat zal ertoe hebben geleid dat de dodenakker op deze plek buiten
gebruik raakte en geeft dus ook een sluitdatum voor de aangetroffen skeletten, ten-
zij deze buiten het kerkhof zijn begraven. Op basis van de aangetroffen keramiek
kan worden betoogd dat het kerkhof op deze locatie al aan het eind van de 13de
eeuw buiten gebruik raakte. Zie voor een verdere uitwerking van de keramiek
par. 4.5.
3.2 Grafstructuren
In deze paragraaf worden de sporen van de begravingen besproken en wordt de lig-
ging van de doden in het graf beschreven. Bij verreweg de meeste begravingen zijn
geen sporen van een grafkuil herkend. Dit kan vooral worden verklaard door de
grote mate van verstoring boven en naast veel skeletten. Hierdoor waren eventuele
grafkuilen moeilijk te herkennen. Het vullen van de kuilen met dezelfde grond die
daarvoor uit het graf gedolven was, maakt de kuilen eveneens moeilijk herkenbaar.
Eventuele kistbijzettingen zouden beter herkenbaar moeten zijn. Slechts in een en-
kel geval waren resten van een houten kist te herkennen. Eén lichaam was bijgezet
in een sarcofaag. De meeste lichamen zijn, zoals gebruikelijk in de middeleeuwen, in
een lijkwade bijgezet. Zo’n lijkwade laat geen sporen na. Verspreid over de werkput
zijn enige tientallen ijzeren nagels aangetroffen die mogelijk met kisten in verband
te brengen zijn.
Alle onderzochte skeletten zijn begraven op de rug met het hoofd naar het west-
en. De oriëntatie is niet helemaal oost-west maar zuidwest-noordoost. Deze oriën-
tatie komt overeen met die van de kerk en de overige gebouwen. Deze houding in
het graf komt voort uit de overtuiging dat de zon bij de wederopstanding in het
oosten opkomt. De overledene kijkt dus in de richting van de opkomende zon.
Alleen priesters werden soms bij uitzondering andersom begraven, omdat zij zo hun
parochie konden aankijken. De iets afwijkende oriëntatie van de graven werd hier
klaarblijkelijk niet als een probleem ervaren.
De skeletten worden beschreven van noordoost naar zuidwest van boven naar be-
neden. Alleen aan het noordoostelijke en zuidwestelijke uiteinde van de werkput
zijn skeletten aangetroffen. Het tussenliggende gedeelte was volledig verstoord bij
de aanleg van kabels en leidingen.
De informatie over de overledene die uit de botten kan worden afgeleid, wordt
besproken in hoofdstuk 4.
3.2.1 Noordoostelijke begravingen
Deze groep begravingen is aangetroffen in een circa 0,8 m brede zone aan de
zuidoostzijde van de werkput. De noordwestzijde van de sleuf is verstoord bij de
aanleg van een waterleiding. Ten noordwesten van deze waterleiding ligt de hier-
boven beschreven bakstenen muur. De eerste 3 m van de sleuf is in het verleden
verstoord bij de aanleg van stadsverwarmingsbuizen.
22
In totaal zijn hier acht skeletnummers uitgedeeld. Skelet 1 bleek na het vrijleggen
slechts een losse schedel met enkele losse botten. Het ontbreken van een recente
verstoring wijst erop dat het skelet waar deze resten deel van uitmaakten al in de
middeleeuwen is verstoord. Dit is op middeleeuwse begraafplaatsen een normaal
verschijnsel. De graven werden vaak niet geregistreerd en ook als ze wel gere-
gistreerd waren, was het ruimen van graven zeer gebruikelijk. De botresten die bij
ruimen of het graven van nieuwe graven werden aangetroffen, werden opgeborgen
in een knekelhuis, begraven in een verzamelgraf of teruggelegd in de hoek van de
grafkuil. Tussen de graven van een middeleeuwse begraafplaats liggen dan ook over-
al losse botten. Ook skelet 6 en skelet 8 bleken bij het vrijleggen losse schedels. Op
basis van de schedels is vastgesteld dat skelet 6 vermoedelijk een 30- à 60-jarige
vrouw betrof, terwijl skelet 8 toebehoorde aan een circa 23- à 40-jarige man. Skelet
7 bleek na opgraving een bij elkaar geraapte verzameling botten zonder anatomisch
verband. De geringe spreiding van de botten doet vermoeden dat het hier een her-
begraving betreft in een grafkuil die op deze hoogte niet te herkennen was.
Skelet 2 werd 5 m vanaf het begin van de sleuf aangetroffen. Het skelet was van een
man van wie de leeftijd tussen 35 en 39 jaar geschat wordt. De armen van het skelet
zijn vermoedelijk bij eerdere werkzaamheden verstoord en verloren gegaan. Van
een grafkuil of kist ontbrak ieder spoor. Skelet 3 lag enige decimeters naast skelet
2 half in het zuidoostelijke profiel van de werkput. Het betrof het skelet van een
23- à 24-jarige man. Het hoofd lag recht achterover en de handen lagen in de
schoot. De bovenzijde van het skelet is aangetroffen op een diepte tussen 7,12 en
7,25 m + NAP. Skelet 3 lag iets dieper dan skelet 2. Dit zegt vermoedelijk weinig
over de relatieve ouderdom van de graven, omdat de diepte van de grafkuil per graf
kon verschillen.
Skelet 4 was slechts een half lichaam dat ongeveer 8 m van het begin van de sleuf
vandaan lag. De onderste helft is vermoedelijk al in de middeleeuwen verstoord bij
het graven van een nieuwe grafkuil. Van het skelet waren nog slechts de ruggen-
wervels, ribben, armen en de schedel over. Het skelet is gedetermineerd als van een
man die tussen de 44 en 50 jaar oud is geworden. Het lag op de rug met de linker-
Afb. 3.8
Skelet en losse botten in het noordoostelijke deel van de werkput.
23
arm langs het lichaam. De schedel was sterk beschadigd, zodat er niet uit was op te
maken hoe het hoofd bij de begrafenis is neergelegd. De bovenzijde van de schedel
lag op 7,42 m + NAP. Noch van de grafkuil waarin het skelet is begraven, noch van
de grafkuil waardoor het skelet werd verstoord, zijn resten teruggevonden. De voe-
ten van Skelet 5 lagen ongeveer 9,5 m van het begin van de werkput verwijderd. Het
skelet lag voor een klein deel in het zuidoostprofiel. Op een linkerbeen en de
voeten na was het skelet compleet. Het hoofd is iets naar links weggezakt, maar lag
bij het begraven mogelijk recht naar achteren. De linkerarm lag op de rechterheup,
de rechterarm op het rechterbovenbeen. De bovenzijde van de schedel lag op 7,49
m + NAP. Het betreft waarschijnlijk een man die tussen de 34 en 50 jaar oud was.
In totaal zijn in het noordoostelijke deel van de werkput dus vier skeletten en drie
schedels teruggevonden. Afgezien van één uitzondering zijn deze skeletdelen alle-
maal aan mannen toe te wijzen.
3.2.2 Zuidwestelijke begravingen, vlak 1
De zone ten zuidwesten van de noordoostelijke begravingen was over een lengte
van 20 m tot op de bodem van de sleuf verstoord. Hier werden geen menselijke
resten meer opgegraven. Alleen in de, zuidwestelijke, laatste 8 m van de werkput
was het vlak minder verstoord. Verder moest daar de stadsverwarmingsbuis een
andere leiding kruisen en deze buis werd dus enige decimeters dieper aangelegd. Bij
het circa 30 cm verdiepen van de sleuf werden drie vlakken aangelegd waarbij niet
minder dan 26 skeletnummers werden uitgedeeld.
Skelet 9 en skelet 21 zijn losse schedels van mannen tussen de 23 en 40 jaar oud.
Van Skelet 12, eveneens een losse schedel van vermoedelijk een man, kon de leef-
tijd niet worden bepaald. Skelet 23 was eveneens een losse schedel waarvan noch
de leeftijd noch het geslacht kon worden vastgesteld.
Skelet 25 lag tegen het zuidoostprofiel en behoorde toe aan een kind dat tussen één
en anderhalf jaar oud is overleden. De armen ontbraken grotendeels en er is dus
niets te zeggen over de houding waarin het lichaam is begraven. Het hoofd was iets
naar rechts gezakt. De bovenzijde van de schedel lag op een diepte van 7,16 m +
NAP. Skelet 13 lag ongeveer 0,5 m ten noordwesten van skelet 25. Het skelet was
grotendeels compleet, alleen het rechteronderbeen ontbrak. Het was een man tus-
sen de 44 en 50 jaar oud. Het hoofd was iets naar rechts weggezakt en de linker-
arm lag over de buik, de rechterarm lag in de schoot. De bovenzijde van de schedel
lag op 7,11 m + NAP. Direct ten zuidwesten van skelet 13 lag skelet 11. Hoewel de
schaarse resten van dit lichaam nog in anatomisch verband lagen, is het skelet gro-
tendeels verstoord bij de aanleg van een nieuwe grafkuil, vermoedelijk de grafkuil
van skelet 13. Het skelet behoorde toe aan een kind dat tussen de 5 en 6 jaar oud
is geworden. Het lag op de rug begraven met het hoofd recht naar achteren. De
armen ontbraken net als alle botdelen onder de bovenste helft van de ribbenkast.
De bovenzijde van de schedel lag op 7,09 m + NAP. Direct ten zuidoosten van
skelet 11 stonden twee kogelpotten met Besenstrich versiering die in par. 4.5.1 uit-
gebreid beschreven worden.
Het hoofd van skelet 10 lag ongeveer 1 m ten zuidwesten van de beide potten. Dit
skelet behoorde toe aan een kind dat binnen twee maanden na de geboorte is over-
leden. De bovenzijde van de schedel lag op 7,11 m + NAP. Hierbij moet worden
24
Afb. 3.9
Overzicht van de sporen en skeletten in het zuidwestelijk deel van de werkput, vlak 1.
opgemerkt dat de dunne kinderschedel onder druk van de grond is ingedrukt. Het
kind is met het hoofd recht naar achteren begraven. De armen ontbraken zodat
over de ligging van de handen niets te zeggen valt. Direct ten zuidwesten van skelet
10 lag skelet 20. Het ging om een kind dat in het 5de of 6de levensjaar is overleden.
Het hoofd was door de gronddruk te zwaar beschadigd om vast te stellen hoe het
is neergelegd. De linkerarm lag over de buik, de rechterarm langs het lichaam. De
bovenzijde van de ingedrukte schedel lag op 7,08 m + NAP. Ten noordwesten van
het skelet stond in het profiel een aantal tufsteenblokken op een rij. Vermoedelijk
ging het hier eveneens om de resten van een tufstenen sarcofaag. Skelet 20 lag te
ver de tufstenen blokken om in de sarcofaag begraven te zijn. Zie verder par. 3.3.
Skelet 22 lag ongeveer 0,5 m ten noordwesten van skelet 20. Het gaat om een on-
volledig skelet waarvan beide armen en de meeste ribben ontbraken. Het hoofd
lag recht naar achteren. Ook dit skelet was van een kind dat in het 5de of 6de le-
vensjaar is overleden. De bovenzijde van de schedel werd aangetroffen op een
diepte van 6,93 m + NAP.
25
3.2.3 Zuidwestelijke begravingen, vlak 2
Skelet 14 was een losse schedel van een man tussen de 40 en 80 jaar oud. De boven-
zijde van de schedel lag op 7,11 + NAP onder de noordoostelijke van de twee pot-
ten. Skelet 16 was een losse schedel aangetroffen op 6,98 m + NAP. Hiervan kon
geen geslacht of leeftijd worden bepaald. Skelet 15 (vlak 2) en skelet 33 (vlak 3)
waren geen individuele skeletten maar diverse individuen die in één knekelkuil zijn
begraven. De knekelkuil was gelegen onder de skeletten 13 en 25 uit het eerste vlak
en liep door tot in het derde vlak. De kuil is vanuit het derde vlak niet verdiept
maar afgedekt met landbouwplastic en in situ achtergebleven. uit de kuil zijn vooral
lange beenderen en schedels geborgen. klein botmateriaal was zeldzamer, omdat
deze botten vermoedelijk bij het ruimen van de graven in de middeleeuwen in het
oorspronkelijk graf zijn achtergebleven. De verzamelde botten in de kuil behoorden
toe aan minimaal vijftien individuen. De bovenzijde van de kuil lag op een diepte van
7,00 m + NAP. De onderste gedocumenteerde botten in het derde vlak lagen op
6,80 m + NAP.
Skelet 28 lag tegen het zuidoostprofiel van de sleuf vrijwel recht onder skelet 25 en
midden tussen de botten van de knekelkuil. Het was het skelet van een 5 tot 6 jaar
oud kind. Van het hoofd is alleen een fragment van de onderkaak aangetroffen. De
beide onderbenen en het rechterbovenbeen ontbraken. Dit zou het gevolg kunnen
zijn van het begraven van skelet 25 dat slechts 10 cm hoger lag. De armen van het
kind lagen recht naast het lichaam. De hoogste nekwervels lagen op een diepte van
7,01 m + NAP. Skelet 29 lag ten noordwesten van de knekelkuil op een diepte van
6,95 m + NAP. Alleen de schedel is in vlak 2 gedocumenteerd, de rest van het skelet
is in vlak 3 beschreven. In vlak 2 is aan het hoofdeinde en langs de rechterzijde van
het skelet een rechthoekig spoor te zien. Vermoedelijk gaat het hier om een graf-
Afb. 3.10
Enkele skeletten in het zuidwestelijk deel van de werkput, vlak 2.
26
kuil. In vlak 3 bleek dat de onderzijde van skelet 29 volledig vergraven was bij het
begraven van skelet 34, de grafkuil in vlak 2 moet dus uit twee delen hebben bestaan
die in het veld niet onderscheiden zijn. Het skelet is vanaf de buik vergraven bij de
begrafenis van skelet 34. De linkerzijde van het skelet, een deel van de ribben en de
linkerarm, zijn verstoord bij de aanleg van een waterleiding aan de noordwestzijde
van de sleuf. Het betrof vermoedelijk een man tussen de 30 en 34 jaar oud.
In het verlengde van skelet 29, in de noordwestelijke helft van de sleuf, lag Skelet 19.
Het betrof een vrouw die in een kist begraven is. Van het hout van de kist was nog
slechts een enkele millimeters dik bruin laagje behouden (afb. 3.14). Ter hoogte van
het hoofd en de romp waren de planken van de zijkant van de kist te herkennen.
Alleen de planken aan de hoofdzijde en de rechterzijde waren behouden. De linker
zijkant van de kist was verstoord bij de aanleg van de eerdergenoemde waterlei-
ding. De linkerarm was nog intact. De breedte van de kist is niet met zekerheid te
Afb. 3.11
Overzicht van de sporen en skeletten in het zuidwestelijk deel van de werkput, vlak 2.
27
Afb. 3.12
Overzicht van de knekelkuil
(skelet 15/33) met in de kuil
skelet 32.
Afb. 3.13
Naast het fotobord is skelet
32 te zien. Dit skelet is in
de knekelkuil begraven.
28
bepalen, maar moet minimaal 54 cm zijn geweest. Ter hoogte van de benen werden
ook resten van het deksel waargenomen. Omdat het voeteneinde van de kist met
de daarin gelegen voeten eveneens verstoord was, kon de lengte van de kist even-
min worden bepaald. De minimale lengte van de kist was 1,72 m. De vrouw in de
kist was tussen de 40 en 44 jaar oud en zij is met het hoofd recht naar achteren en
de armen langs het lichaam begraven. De bovenzijde van de schedel lag op 7,01 m
+ NAP. De bovenzijde van het deksel lag met een hoogte van ongeveer 6,90 m
+ NAP onder het niveau van de schedel. Vermoedelijk is het deksel op enig moment
ingezakt en op de voeten terechtgekomen. De schedel hield het deksel op grotere
hoogte tegen. Dit zou kunnen verklaren waarom ter hoogte van het hoofd geen
deksel is aangetroffen. Vermoedelijk is het hoger gelegen deksel hier verstoord.
Skelet 17 en skelet 18 liggen beide in de zuidoostelijke helft van de sleuf naast skelet
19. Skelet 17 ligt deels in de profielwand en het ligt over skelet 18 heen. Het betrof
een 3 tot 9 maanden oude baby die op de rug is begraven. Hoewel de botten zich
globaal op de juiste plaats bevonden, lagen ze niet meer goed in anatomisch ver-
Afb. 3.14
Overzicht van de nog waarneembare houtresten van de grafkist waarin skelet 19 was begraven.
29
1 Daarom zijn alleen de contouren van het skelet en niet de individuele botten ingetekend.
band.1 De bovenzijde van het skelet lag op 7,11 m + NAP. Skelet 18 lag enige
decimeters ten noordwesten van skelet 17 op een diepte van 7,00 m + NAP. Hier
ging het om een kind tussen de 1 en 1,5 jaar oud. Het was begraven met het hoofd
recht naar achteren en de armen langs de zij.
De skeletten 26 en 27 lagen wat verder naar het zuidwesten in de sleuf. Skelet 26
lag in de noordwestelijke helft van de sleuf en werd net niet verstoord door de wa-
terleiding. Het skelet was volledig en behoorde toe aan een vrouw van ongeveer 40
jaar oud. Het hoofd van het skelet, gelegen op 6,90 m + NAP, was naar rechts ge-
zakt en de armen lagen naast het lichaam. Opvallend is dat de romp min of meer
horizontaal lag, maar dat de benen sterk diagonaal aflopen en als het ware onder
het vlak lagen. Dit is waarschijnlijk postdepositioneel gebeurd toen een onder de be-
nen gelegen kist inzakte. De benen bevonden zich ver onder het vlak en zijn niet
verder vrijgelegd. Skelet 27 was vrijwel volledig verstoord maar de weinige reste-
rende botdelen lagen wel in anatomisch verband. Waarschijnlijk is zowel aan de
hoofdzijde als aan de voetenzijde later een lichaam begraven waardoor van dit ske-
let alleen het bekken, enkele ruggenwervels en de rechteronderarm bewaard zijn
gebleven. Op basis van deze botdelen was het onmogelijk het geslacht en de leef-
tijd te bepalen.
3.2.4 Zuidwestelijke begravingen, vlak 3
Skelet 36 bleek bij verder vrijleggen slechts uit enkele losse pijpbeenderen te be-
staan. Ten zuidoosten van dit veronderstelde skelet lag de in par. 3.2.3 beschreven
knekelkuil met skelet 15 en 33. In deze knekelkuil werd skelet 32 aangetroffen. Dit
skelet werd pas in vlak 3 herkend, in vlak 2 was geen grafkuil met een andere vulling
te onderscheiden. Voor het ontbreken van de grafkuil in het hoger gelegen vlak is
Afb. 3.15
Skelet 19, ter hoogte van de benen zijn houtresten
van het kistdeksel te zien.
30
een aantal verklaringen mogelijk. Het lichaam zou gelijktijdig met de losse botten in
de knekelkuil begraven kunnen zijn. Dit lijkt echter niet erg waarschijnlijk. Een
nadere bestudering van de in vlak 2 ingetekende botten in de knekelkuil levert een
meer voor de hand liggende verklaring op. Opvallend is dat alle lange botten boven
het skelet dezelfde oriëntatie hadden als de grafkuil. Toen men skelet 32 begroef,
kwam men waarschijnlijk per ongeluk terecht in de knekelkuil. De botten uit de
knekelkuil werden waarschijnlijk aan de kant gelegd. Na de bijzetting van het nieuwe
skelet werden de botdelen teruggelegd in de grafkuil. De grens tussen de botten uit
de knekelkuil die nog op hun plek lagen en de botdelen die zijn verwijderd en
teruggelegd, was niet zichtbaar waardoor het leek alsof het skelet in de knekelkuil
is begraven. Het skelet behoorde toe aan een man die tussen de 40 en 80 jaar oud
was. De onderzijde van het skelet is in een later stadium verstoord waardoor alle
Afb. 3.16
Overzicht van de sporen en skeletten in het zuidwestelijk deel van de werkput, vlak 3.
31
skeletdelen onder het middenrif ontbraken. De linkerarm lag langs het lichaam, de
rechterarm bevond zich in het zuidoostprofiel. De schedel lag recht achterover met
een maximale hoogte van 6,99 m + NAP. Skelet 34 lag direct ten noordwesten van
de knekelkuil in de noordwestelijke helft van de sleuf. Het skelet was volledig en is
begraven met hoofd recht naar achteren en de armen langs het lichaam. Het hoofd
lag op een hoogte van 6,80 m + NAP. Dit skelet van een 6 tot 7 jaar oud kind
doorsneed het in par. 3.2.3 beschreven skelet 29.
Ten zuidwesten van skelet 29 lag een zone van ongeveer 2 m waarin in vlak 3
nauwelijks skeletten werden aangetroffen. Vermoedelijk is dit het gevolg van het
graven van een rechthoekige kuil in de zuidoostelijke helft van de sleuf. Direct ten
noordwesten van deze kuil lag skelet 31. Skelet 31 was een kind van minder dan een
half jaar oud. Het kind lag wel in anatomisch verband maar niet in gestrekte toe-
stand. Vermoedelijk is het kind in foetushouding begraven. mogelijk is het kind dood
geboren en was het daardoor moeilijk om het gestrekt te begraven. De botten zijn
zo zacht dat de schedel is ingedrukt. De bovenzijde van de schedeldelen is aange-
troffen op ongeveer 6,77 m + NAP.
Skelet 30 lag direct ten zuidwesten van de hierboven genoemde rechthoekige kuil
met het hoofd aan het voeteneinde van de sarcofaag met daarin skelet 35. De benen
van skelet 30 zijn verstoord bij de aanleg van de rechthoekige kuil. De armen van
het skelet lagen langs het lichaam, het hoofd lag naar rechts gezakt op een hoogte
van 6,93 m + NAP. Het skelet is afkomstig van een man die tussen de 25 en 29 jaar
oud is geworden. Skelet 35 lag in een tufstenen sarcofaag in het uiterste zuidwes-
ten van de werkput. Het hoofd lag zelfs buiten de werkput en is pas in een later sta-
dium geborgen. Doordat de kist met 44 cm op de grootste breedte te smal was,
lagen de armen niet echt langs het lichaam, maar over de buitenzijde van het bek-
ken. Het hoofd lag naar links op een diepte van 6,78 m + NAP.
3.3 Sarcofagen
Sarcofaag 1
Zoals in par. 3.2.4 is beschreven, lag skelet 35 in een sarcofaag van blokken tufsteen.
De sarcofaag was niet helemaal compleet, want net ten westen van de schedel ont-
braken enkele blokken. Het resterende deel van de sarcofaag bestond uit twaalf
blokken. Een van deze blokken vormde het voeteneinde. Het restant van de noor-
delijke wand bestond uit vijf blokken, de zuidelijke wand uit zes. Oorspronkelijk
zullen beide wanden aan het hoofdeinde waarschijnlijk nog een blok langer geweest
zijn. Het hoofdeinde heeft, gezien de breedte, waarschijnlijk uit twee blokken be-
staan. Aan de bovenzijde van de meeste blokken waren mortelresten te zien. Ver-
moedelijk heeft de mortel gediend om het deksel van de kist op zijn plaats te hou-
den. Bij verschillende volledig opgegraven sarcofagen werd een soort dak van tuf-
steen gemaakt door paren van twee stenen schuin tegen elkaar te plaatsen. Van een
overkapping zijn hier geen resten aangetroffen, zodat ook een deksel van hout niet
kan worden uitgesloten.
Opvallend is verder de vorm van de sarcofaag. De meeste bekende tufstenen sar-
cofagen hebben een rechthoekige vorm. Deze sarcofaag was aan de bovenzijde bre-
der dan aan de onderzijde. Aan de bovenzijde was de sarcofaag buitenmaats 62 cm
breed, aan de binnenzijde is dit ongeveer 40 cm. Aan het voeteneinde had de sar-
cofaag buitenmaats een breedte van 48 cm met een binnenmaat van 28 cm. Binnen-
32
Afb. 3.17
De sarcofaag van tufsteenblokken
waarin skelet 35 begraven was
(sarcofaag 1).
Afb. 3.18
Het lichaam van skelet 35 in de
sarcofaag. Op de bovenkant van de
stenen zijn mortelresten te zien.
33
maats had de sarcofaag een lengte van 1,9 m. Aangezien in de sarcofaag een vol-
wassen man begraven lag, mag de sarcofaag krap genoemd worden. Ter hoogte van
heupen en schouders lag het skelet min of meer tegen de wanden aan. De armen
lagen op in plaats van naast het lichaam.
Afb. 3.19
Schedel van skelet 35 met de
bovenste blokken van de sarcofaag.
Sarcofaag 2
Direct ten oosten van de eerste sarcofaag lag in de zuidoostelijke profielwand een
rij van vijf tufsteenblokken (zie afb. 3.20). De blokken hadden een gezamenlijke
lengte van 1,6 m.
Aangenomen werd aanvankelijk dat ze de noordwestelijke wand vormden van een
sarcofaag die zich dieper in het profiel bevond. Nadere bestudering van de sporen
maakt dit onwaarschijnlijk. Indien de veronderstelde tweede sarcofaag een vorm
had die te vergelijken is met de eerste sarcofaag, was deze aan het hoofdeinde het
breedst. Bij een voor de middeleeuwen gebruikelijke begraving met het hoofd in het
westen, zou het westelijke uiteinde het breedst moeten zijn, hier is juist het ooste-
lijke breder. Indien sarcofaag 2 zich in het profiel uitstrekt, zouden de blokken ter
hoogte van de romp juist verder naar binnen liggen dan de blokken ter hoogte van
de voeten. mogelijk gaat het dan ook juist om de rechterzijde van een sarcofaag
waarvan de linkerzijde in een later stadium is uitgebroken. Het naastgelegen skelet
20 had een andere oriëntatie dan de sarcofaag en lag te ver weg om in de sarcofaag
begraven te zijn.
Een laatste tufsteenblok is aangetroffen aan het voeteneinde van de eerste sarco-
faag. Het ligt globaal op de plek waar de kopse zijde van sarcofaag 2 te verwachten
is. Het sluit echter niet mooi aan op de blokken van sarcofaag 2 en heeft ook een
iets andere oriëntatie. misschien is het blok wel uit de sarcofaag afkomstig, maar ligt
het niet meer exact op zijn plaats. Het is echter ook niet uit te sluiten dat het blok
deel uitmaakte van de constructie van de eerste sarcofaag. Het werd op een iets
hoger niveau aangetroffen dan de overige blokken van de sarcofaag, maar het zou
goed kunnen dienen om de kopse zijde van het graf te ondersteunen. Dit is goed te
zien op een voorbeeld uit utrecht (zie afb. 3.21).
34
Afb. 3.20
De tufstenen blokken van de veronderstelde tweede sarcofaag.
Afb. 3.21
Sarcofaag van tufsteen opgegraven in utrecht.
Hier is de constructie van het dakvormige deksel
goed te zien.
35
Tufstenen sarcofagen uit andere steden
Tufstenen sarcofagen zijn bekend uit verschillende Nederlandse opgravingen. Ze
worden vrijwel altijd gevonden op grafvelden die teruggaan tot de 11de en de 12de
eeuw. Vrijwel geen van de opgravingen waaruit de sarcofagen afkomstig zijn, is
volledig uitgewerkt. De onderstaande gegevens zijn dan ook vooral afkomstig uit
korte verslagen in overzichtsartikelen en kronieken.
In 1999 werden op het Nicolaaskerkhof ten noordoosten van het koor van de
gelijknamige utrechtse kerk twee tufstenen sarcofagen uit de 12de eeuw gevonden.
Beide sarcofagen hadden een rechthoekige vorm en waren aan de bovenzijde af-
gedekt met een soort dak van schuin geplaatste tufstenen. Op een foto van een van
de sarcofagen is te zien dat de tufstenen van het ‘dak’ aan de bovenzijde afgeschuind
waren.2 Op het janskerkhof werden tussen 1998 en 2000, zeventien sarcofagen
opgegraven. Hiervan konden vijf exemplaren worden onderzocht waarvan er slechts
één volledig intact was. De sarcofagen waren ter plaatse opgetrokken uit blokken
tufsteen. Er waren vier wanden met daaroverheen schuin geplaatste dekstenen.
Aan de onderzijde van de dekstenen was een inkeping aangebracht om de stenen
op de binnenzijde van de wandstenen te laten rustten. Aan de bovenzijde waren de
stenen afgeschuind en ze vormden zo samen een puntdak. Aan de uiteinden ston-
den driehoekige sluitstenen die het geheel moeten afsluiten. Tot slot werden de
naden met mortel dichtgesmeerd waarna in de meeste gevallen de gehele opper-
vlakte van de dekstenen gepleisterd werd. Omdat voor de sarcofagen tufsteen ge-
bruikt is, worden deze tussen de 10de en 12de eeuw gedateerd. Voor die tijd werd
het materiaal niet gebruikt, daarna kwam baksteen in zwang.
In deze periode was de janskerk een kapittelkerk en het lag in de lijn der verwach-
ting dat in de graven alleen mannen zouden zijn bijgezet. In de praktijk bevatten
twee van de drie sarcofagen de stoffelijke resten van vrouwen. Hierbij moet wor-
den opgemerkt dat in één van deze twee kisten drie skeletten werden aangetroffen
waarvan er twee van vrouwen waren. Of het hier gaat om vrouwelijke religieuzen
of om welgestelde inwoonsters van de stad is onduidelijk.3 In utrecht zijn aan-
wijzingen gevonden dat de lichamen in een houten kist werden bijgezet. In sommige
kisten zijn houtfragmenten en spijkers gevonden.4 Vergelijkbare sarcofagen zijn ook
aangetroffen in de Dom, de Pieterskerk en de Buurkerk.
In de St. maartenskerk van Tiel werden in het dwarspand ten zuiden van het koor
en aan de oostzijde en noordzijde van het koor enkele tufstenen sarcofagen gevon-
den.5 Ook in de Grote kerk van Arnhem werden verschillende sarcofagen opge-
graven.6 In Wijk bij Duurstede zijn aan de noordzijde van de Steenstraat de resten
van de voorganger van de huidige Grote kerk of St. janskerk opgegraven. Vooraf-
gaand aan de tufstenen zaalkerk stonden er twee houten voorgangers waarvan de
vroegste mogelijk teruggaat tot de 10de eeuw. De tufstenen kerk werd in de 11de of
12de eeuw gebouwd. In het westwerk van de kerk werden verschillende mensen in
tufsteen sarcofagen bijgezet.7
Hoewel tufstenen sarcofagen in Nederland dus niet echt zeldzaam zijn, blijven de
vondsten beperkt tot kerken die al in de 11de of 12de eeuw van belang waren.
Daarbij worden ze zowel binnen de kerk als op de omliggende grafvelden aangetrof-
fen. Het gaat steeds om een klein percentage van de begraven lichamen dat in een
sarcofaag is bijgezet. Vermoedelijk konden alleen de rijkeren en/of zij die aan een
kerk verbonden waren zich een dergelijke kist veroorloven. In utrecht is vast-
2 Van der mark, 2000, 117-118.3 De Groot, 2002, 114-120.4 De kam, 2003, 96-100.5 Van Doesburg, 2002, 77-91. 6 Borman, 1993, 54.7 Van Doesburg, 2000, 74.
36
gesteld dat niet alleen mannen in een sarcofaag begraven werden. Vooralsnog ont-
breekt het echter aan sites waar naast sarcofagen ook een aanzienlijk deel van het
grafveld is opgegraven en uitgewerkt. Hierdoor is moeilijk te zeggen hoe groot het
percentage mensen was dat in een sarcofaag begraven werd. Ook gegevens over de
welstand van de personen in de sarcofagen ontbreken grotendeels, zodat bijvoor-
beeld niet is vast te stellen of er een verband bestaat tussen het voorkomen van
welvaartsziekten en het begraven in sarcofagen.
3.4 Potten
Ongeveer 5,5 m van het zuidwestelijke uiteinde van de werkput werden tegen het
zuidoostprofiel twee potten aangetroffen. De potten waren vrijwel compleet en
meer dan 30 cm hoog. Op basis van het baksel, de decoratie en het randtype wor-
den ze gedateerd in de 13de eeuw. Voor een uitgebreide technische beschrijving van
de potten wordt verwezen naar par. 4.5.1.
De vondst van twee complete potten op een begraafplaats is opvallend. Het zou
kunnen gaan om huishoudelijk afval, maar dat is op deze locatie niet waarschijnlijk
en het wordt ook tegengesproken door de zorgvuldige plaatsing van beide potten.
Alles wijst erop dat de potten bewust op deze locatie geplaatst zijn. Het zou kun-
nen gaan om urnen. Hoewel cremeren voor de komst van het christendom in onze
Afb. 3.22
De locatie van de Besenstrich potten in het vlak.
37
streken zeer gebruikelijk was, werd het door de kerk niet geaccepteerd. Deze mo-
gelijkheid valt dus af. Ook werden soms potten ingegraven om ongedierte te van-
gen. De bekende voorbeelden zijn afkomstig uit de omgeving van spiekers en hooi-
mijten en moesten dienen om de ratten en muizen bij de kwetsbare granen weg te
houden. Op een begraafplaats ligt dit niet echt voor de hand. Verder liggen de pot-
ten te ver onder maaiveld om in de 13de eeuw als rattenval gediend te hebben.
uit literatuurstudie blijkt dat veel begraafplaatsen vergelijkbare potten hebben op-
geleverd. De eerste voorbeelden werden al in de 19de eeuw aangetroffen. De mees-
te zijn afkomstig uit de noordelijke provincies. mogelijk weerspiegelt dit meer de
intensiteit van het kerkonderzoek dan het verspreidingspatroon van de potten. In
Friesland zijn potten gevonden in Oudemirdum (1844), Harich (1870), Tjerkgaast
(1952) en Oostdongeradeel (1963).8 In Groningen zijn potten aangetroffen in Nie-
kerk (1963), Lukaswolde, Niehove (1910) en Nijeklooster in Romerswerf.9 Ook in
Sint Anna ter muiden (1962) en Welzinge (1976) in Zeeland zijn enkele potten
opgegraven.10 Ook uit Ijsselstein (1986) en Wijk bij Duurstede in het rivierenge-
bied komen enkele voorbeelden.11 Vaak zijn slechts enkele potten opgegraven, in
veel gevallen gaat het ook om meerdere exemplaren dicht bij elkaar. De meeste
potten zijn gevonden aan de rand van de begraafplaats of net buiten de muur van
het kerkhof. Een deel van de potten is gemaakt van kogelpotaardewerk andere van
grijs aardewerk en verschillende zelfs van roodbakkend aardewerk met glazuur. In
de meeste gevallen werden in de potten resten van baby’s aangetroffen. Globaal zijn
deze begravingen op basis van de keramiek te dateren tussen de 12de en 16de eeuw.
De leeftijd van de kinderen en de locatie op de rand of zelfs buiten de begraafplaats
doet vermoeden dat het bij de meeste vondsten ongedoopte kinderen betrof. De
grond van het kerkhof was gewijde grond waarin alleen gedoopte leden van de
Afb. 3.23
De twee Besenstrich potten.
8 Oudemirdum: kok, 1990, 74; Harich: Leemans, 1872, 96-105; Tjerkgaast: kok, 1990, 74; Oostdongeradeel: Elzinga, 1963, 222-
223.9 Niekerk: Halbertsma, 1964, 96-97; Lukaswolde: Halbertsma, 1964, 97; Niehove: kok, 1990, 74; Nijeklooster: Halbertsma,
1963, 109.10 Sint Anna ter muiden: Halbertsma, 1962, 26; Welzinge: Trimpe Burger, 1976, 104. 11 Ijsselstein: jaarverslag ROB, 1986, 70-73; Wijk bij Duurstede: Van Doesburg (in voorb.).
38
kerkgemeenschap mochten worden begraven. mensen die waren geëxcommuni-
ceerd, zelfmoordenaars en ongedoopte kinderen mochten niet op de begraafplaats
worden bijgezet. Ongedoopte kinderen namen een bijzondere positie in. Door het
ontbreken van de doop waren zij niet vrijgemaakt van de erfzonde. Daarom werden
ze vaak begraven aan de rand van het kerkhof in de zogenaamde limbus infantium
(voorgeborchte). Volgens het volksgeloof gingen de zieltjes van de kinderen niet
naar de hel, maar bleven ze in de omgeving van de laatste rustplaats zweven tot de
moeder opnieuw een kindje verwachtte. Als de moeder dan het graf passeerde
verenigde de ziel van het dode kind zich met het nieuwe kindje.12 De vorm van de
potten wijst op een begrafenis in foetushouding. Dit zou te maken kunnen hebben
met de gedachte dat deze kinderen als het ware wachten op hun wedergeboorte.
Het middeleeuwse beeld van een soort wereld tussen de hel en de hemel – een
voorgeborchte – bleef tot in de 21ste eeuw bestaan. Nog tot in de jaren zeventig
van de twintigste eeuw werden doodgeboren kinderen op katholieke begraafplaat-
sen in de heg begraven. De laatste jaren is in de katholieke kerk het besef ontstaan
dat dit veel verdriet heeft veroorzaakt en zijn op veel kerkhoven monumentjes voor
deze kinderen geplaatst. Diaken jan kerkhof jonkman, de initiatiefnemer tot een
dergelijk monument, beschrijft in een artikel in Trouw de begrafenis van zijn dood-
geboren zusje.13 De beschrijving geeft enig inzicht in het verdriet dat schuil zal zijn
gegaan achter de hierboven zakelijk beschreven feiten:
‘mijn moeder lag nog in de bedstee en kon niet mee. Tegen de avond ging vader naar
het kerkhof. Daar moest hij zelf een plekje uitzoeken en het graf graven. De koster
zei nog: “De pastoor komt daar niet om.” mijn ouders hadden acht kinderen van wie
er drie overleden zijn. Twee van hen waren ongedoopt en konden geen plekje in de
gewijde aarde krijgen. Ik heb mijn moeder vaak zien huilen. (…)
Vaders die zelf hun zoontje of dochtertje moesten begraven, kregen te horen: je
moet je maar redden. Veel moeders weten daardoor niet eens waar hun kindje
begraven ligt. Hoewel die mensen nu oud zijn, is dat verdriet nog steeds levend. Ze
hebben daar nooit over kunnen praten. Het zijn wonden die nooit meer helen.’
Tot het tweede Vaticaans concilie in het midden jaren van de jaren zestig van de
twintigste eeuw werd in de rooms-katholieke kerk sterk de nadruk gelegd op de
erfzonde. Die moest met de doop afgewassen worden, anders kwam men niet in de
hemel. Pas sinds dit tweede concilie worden ongedoopte kinderen en mensen die
zichzelf van het leven hebben beroofd wel in gewijde aarde begraven. Of de kin-
deren nu wel of niet in de hemel kwamen, bleef onduidelijk: ‘Er moet voor deze
kinderen een heil zijn, doch hoe precies dat weten we niet.’
Pas op 21 april 2007 heeft paus Benedictus XVI een document van de Internationale
Theologencommissie ondertekend waarin het concept van het uitsluiten van buiten
hun schuld ongedoopte kinderen als een ‘te restrictieve opvatting van het heil’
omschreven wordt en men de opvatting naar voren bracht dat buiten hun schuld
ongedoopte, in persoonlijke onschuld gestorven kinderen toch op de een of andere
wijze door Gods almacht gered (kunnen) worden.
met deze kennis in het achterhoofd zijn beide potten met inhoud en al gelicht. In
het ziekenhuis zijn de potten eerst met behulp van röntgenstraling onderzocht om
te kijken of botresten aanwezig waren. Op de röntgenfoto’s waren echter geen
botresten zichtbaar. Aansluitend zijn beide potten door middel van een CT-scan
doorgelicht. Ook dit leverde geen zichtbare botresten op. Daarna is de inhoud van
12 kok, 1990, 72-74; Glazema, 1959, 243-245.13 Trouw 30 juni 2000.
39
beide potten in dunne laagjes uitgegraven en gezeefd. Hierbij werden geen noe-
menswaardige botresten gevonden. misschien betekent dit dat de potten een an-
dere functie hadden. misschien zijn de dunne kinderbotten echter ook volledig ver-
gaan. Ook op begraafplaatsen elders in Nederland werden tussen de potten met
inhoud lege exemplaren gevonden.
Afb. 3.24
Beide potten werden in het Deventer Ziekenhuis gescand.
Afb. 3.25
Noch op de röntgenfoto’s, noch op de CT-scan waren botresten te zien.
40
4. SkELETmATERIAAL EN OVERIGE VONDSTEN14
In totaal werden minimaal 61 individuen opgegraven. De skeletten waren veelal ver-
stoord door nieuwere begravingen op het kerkhof en door de aanleg van verschil-
lende kabels. De graven op de begraafplaats werden niet gemarkeerd, waardoor een
nieuwe grafkuil vaak door oudere begravingen heen werd gegraven. Als gevolg van
deze verstoringen werd het lastig om individuele grafkuilen of grafkisten tijdens het
veldwerk te onderscheiden. Spijkers en houtresten van twee kisten die tussen de
skeletresten gevonden werden, duiden erop dat in ieder geval een aantal personen
in grafkisten begraven werd. Gezien de moeilijkheden die de verstoorde losse
skeletdelen met zich mee brachten en de geringe informatie die zij opleverden,
richtte de uitwerking zich voornamelijk op de skeletten die wel in situ begraven
lagen. Van de 61 gevonden individuen zijn uiteindelijk 21 skeletten fysisch-antropo-
logisch onderzocht.15 Deze skeletten waren vrijwel compleet, waardoor een uitge-
breider onderzoek naar het skeletmateriaal mogelijk was. Een overzicht van alle
aanwezige skeletelementen en alle beschreven kenmerken wordt per skelet weer-
gegeven in de bijlage. Hierbij worden met grijs de aangetroffen skeletdelen aan-
gegeven.
4.1 Leeftijd, geslacht en lichaamslengte
4.1.1 Leeftijd
Voor de leeftijdsbepaling zijn verschillende methoden gebruikt. Zo is er onder
andere gekeken naar de ontwikkeling van het gebit. Het melk- en blijvend gebit
maken een enigszins vaste ontwikkeling door. Hierdoor kan de leeftijd van kinderen
en jongvolwassenen redelijk nauwkeurig vastgesteld worden. Ook de groei van het
skelet maakt een vaste ontwikkeling door. Het vergroeien van de epifysen (groei-
schijven) aan het middenstuk van het bot (diafyse) gebeurt volgens een vrij vast pa-
troon. Door de vaste ontwikkeling van het skelet kan een bovengrens voor de
leeftijd van niet-volwassenen bepaald worden. Daarnaast is bij volwassen individuen
onder meer gekeken naar de vergroeiing van de schedelnaden (de suturen) en de
slijtage van het symphyseal vlak van het bekken. Bij deze laatste methode wordt
gekeken naar de mate van slijtage van het articulatievlak bij het schaambeen, daar
waar de twee helften van het bekken tegen elkaar komen.
Van alle vrijwel intacte skeletten kon met een of meerdere methoden een leeftijd
bepaald worden. Op basis van de bovengenoemde methoden zijn de individuen
onderverdeeld in zeven klassen:
foetus: tot de geboorte
infans: 0 tot 3 jaar
kind: 3 tot 12 jaar
adolescent: 12 tot 20 jaar
jongvolwassene: 20 tot 35 jaar
volwassen: 35 tot 50 jaar
oudere: ouder dan 50 jaar
Bij volwassenen wordt de leeftijd mede bepaald aan de hand van de slijtage van het
botmateriaal. Doordat slijtage van het skelet niet alleen door ouderdom tot stand
komt, maar ook door externe factoren, zoals belasting en ziekte, zijn de leeftijds-
klassen voor volwassenen groter dan die voor kinderen.
4.
Sk
EL
ET
mA
TE
RIA
AL
EN
OV
ER
IGE
VO
ND
ST
EN
14 Het skeletmateriaal van het project Grote kerkhof Stadsverwarming is fysisch-antropologisch onderzocht door April
Pijpelink. De resultaten zijn te vinden in Pijpelink, 2008. Voor deze rapportage zijn de resultaten bewerkt door m. van der
Wal.15 Pijpelink, 2008.
Er zijn tien kinderen en elf volwassenen gevonden. Van de tien kinderen vallen er
vijf in de klasse infans. Drie van deze kinderen zijn nog geen jaar oud geworden; een
kindje van 0 tot 2 maanden, een kind van 0 tot 5 maanden en een kind tussen de 3
en 9 maanden oud. Vijf individuen vallen in de klasse kind. Drie hiervan zijn tussen
de 5 en 6 jaar geworden, één kind was tussen de 4 en 4,5 jaar en één kind was
tussen de 6 en 7 jaar oud. Er zijn geen adolescenten aangetroffen, wel zijn er drie
jongvolwassenen gevonden. Van de volwassen individuen zijn er twee ouder dan 50
jaar geworden (zie tabel 1).
De gemiddelde leeftijd van de volwassen individuen komt voor de mannen neer op
een leeftijd van rond de 37 jaar en voor de vrouwen rond de 41 jaar. De hogere
gemiddelde leeftijd van de vrouwen ten opzichte van de mannen is opvallend. Dat
vrouwen ouder worden dan mannen, is iets van de laatste eeuw.16 In vroeger tijden
was de kans dat vrouwen op jonge leeftijd in het kraambed stierven aanzienlijk. men
zou dan ook een hogere gemiddelde leeftijd van de mannen verwachten. Dat de
mannen gemiddeld op zo’n jonge leeftijd stierven kan te maken hebben gehad met
bijvoorbeeld zware arbeid en ongelukken. Hierbij moet wel in het achterhoofd ge-
houden worden dat er maar twee vrouwen in het skeletmateriaal aangetroffen zijn.
De gemiddelde sterfteleeftijd van volwassen individuen is, wanneer deze vergeleken
worden met skeletmateriaal van andere opgravingen, vrij laag. De gemiddelde sterf-
teleeftijd van het skeletmateriaal uit de Broerenkerk in Zwolle was bijvoorbeeld
voor mannen en vrouwen 50 jaar.17 In Zutphen werden de mannen gemiddeld rond
de 46 jaar en de vrouwen rond de 49 jaar.18 Hierbij moet wel bedacht worden dat
het skeletmateriaal uit Zwolle en Zutphen uit een latere periode dateert dan het
materiaal uit Deventer, namelijk de 18de en het begin van de 19de eeuw. In Vlaar-
dingen werd menselijk skeletmateriaal uit een vroegere periode onderzocht, na-
melijk uit de periode 1000-1050 n. Chr. Ook de gemiddelde sterfteleeftijd van de
individuen uit Vlaardingen was hoger dan de gemiddelde sterfteleeftijd van Deven-
ter, namelijk rond de 46 jaar voor mannen en 48 jaar voor vrouwen.19
Het verschil met Zwolle en Zutphen valt mogelijk te verklaren door de status van
de overleden personen. In Zwolle en Zutphen gaat het om mensen die in de kerk
begraven zijn. Graven in de kerk waren duurder dan graven buiten de kerk. Hier-
door zou aangenomen kunnen worden dat de mensen die in Deventer buiten de
kerk begraven zijn, armer waren en dus een relatief lage levenstandaard hadden.
Door deze lagere levensstandaard had men wellicht ook een lagere levensver-
wachting dan de personen die in Zwolle en Zutphen in de kerk begraven zijn. uit
het onderzoek van Vlaardingen blijkt dat de mensen in die periode welvarend en
meer dan weldoorvoed waren.20 Dit zou eventueel een verklaring kunnen zijn voor
het verschil in gemiddelde leeftijd tussen Vlaardingen en Deventer.
meer dan de helft van de onderzochte skeletten van het Grote kerkhof waren
kinderen. Over het algemeen is er een ondervertegenwoordiging van kinderskelet-
ten bij archeologisch onderzoek naar begraafplaatsen, ondanks de hoge kinder-
sterfte. Als reden worden de fragiliteit van de botten – waardoor deze minder goed
bewaard blijven – en het kleine formaat van de botten – waardoor deze gemakke-
lijker over het hoofd gezien kunnen worden – aangedragen. Zo was in Zutphen
maar 15% van de opgegraven individuen jonger dan 20 jaar.21 Bij de opgraving in
Deventer is meer dan de helft van de onderzochte individuen kind. uit verschil-
lende onderzoeken blijkt dat een grafveld van voor de industrialisatie vanwege de
41
16 Berk, 2007, 35.17 Aten, 1992, 74.18 Berk, 2007, 35.19 Groen & De Ridder, 2007, 24 en 31.20 Groen & De Ridder, 2007, 45.21 Berk, 2007, 34.
hoge kindersterfte 20 tot 50% kinderen bevat.22 In dat licht is het percentage
aangetroffen kinderen bij de opgraving op het Grote kerkhof (52%) niet zo vreemd.
Echter, er is maar een zeer klein deel van de totale begraafplaats opgegraven.
42
Afb. 4.1
Overzicht van de leeftijd, het geslacht en de lichaamslengte
van de onderzochte skeletten.
4.1.2 Geslacht
Voor de geslachtsbepaling is alleen gekeken naar verschillende kenmerken aan het
bekken en de schedel. Beide hebben kenmerken die morfologisch anders zijn bij
mannen dan bij vrouwen. Zo is de incisura ischiadica major (een holte in het bekken)
bij vrouwen breed en u-vormig, terwijl deze bij mannen smaller is en meer naar een
V-vorm neigt. Verder heeft bijvoorbeeld het voorhoofd van een vrouw over het
algemeen een andere hoek dan dat van een man. De kenmerken van het bekken
wegen vaak zwaarder bij de bepaling van het geslacht dan die van de schedel, aan-
gezien de geslachtskenmerken van het bekken eenduidiger zijn. Het bekken van een
vrouw moet immers de mogelijkheid bieden tot het baren van kinderen. Hoe meer
kenmerken er beoordeeld kunnen worden, hoe betrouwbaarder de determinatie.
Bij kinderen is het niet mogelijk om het onderscheid tussen jongens en meisjes op
basis van morfologische kenmerken te bepalen. De geslachtskenmerken zijn bij kin-
deren nog niet aanwezig. Pas als de pubertijd is gepasseerd, is een geslachtsbepa-
ling mogelijk. Binnen de groep van volwassen individuen bevonden zich negen man-
nen en twee vrouwen. Er waren geen individuen bij wie de geslachtsbepaling aan de
hand van de schedel die aan de hand van het bekken tegensprak. Hierbij moet wel
vermeld worden dat niet in alle gevallen zowel de schedel als het bekken (geheel)
aanwezig was.
22 Groen & De Ridder, 2007, 35.
43
De verhouding tussen mannelijke (ruim 80%) en vrouwelijke individuen (minder dan
20%) van de gevonden skeletten is opmerkelijk, al is het aantal onderzochte indi-
viduen eigenlijk te klein om statistische uitspraken te doen. Over het algemeen
wordt in een grafveld ongeveer een gelijk aantal mannen als vrouwen verwacht. Zo
is de man-vrouwverhouding bij het skeletmateriaal uit Zutphen 1:1, zijn er in Zwol-
le net iets meer vrouwen dan mannen opgegraven en in Vlaardingen net wat meer
mannen dan vrouwen.23 Wanneer ook de losse schedels bij de vrijwel complete
skeletten van het Grote kerkhof meegerekend worden, verandert de opmerkelijke
man-vrouwverhouding niet. Een theorie is dat de individuen buiten de kerkhofmuur
zijn begraven, een locatie waar personen uit de rand van de maatschappij begraven
werden. Zo werden criminelen, zelfmoordenaars en ongedoopte kinderen ofwel in
het noorden in de schaduw, ofwel buiten de kerkhofmuur begraven. En in deze
groep waren, wat betreft de volwassenen, mannen oververtegenwoordigd. Wellicht
hebben we hier juist dat deel van de begraafplaats opgegraven waar deze mensen
begraven zijn.
4.1.3 Lichaamslengte
De lichaamslengte van volwassen individuen wordt berekend door metingen te ver-
richten aan beenderen van de ledematen en dan voornamelijk aan het dijbeen en de
bovenarm. De gemiddelde lengte van de mannen was circa 1,71 m, waarbij de
lichaamslengte varieerde tussen 1,60 en 1,87 m. De gemiddelde lengte van de vrou-
wen was 1,60 m. Echter, de gemiddelde lichaamslengte van de vrouwen kan niet als
representatief worden beschouwd aangezien de berekening op slechts twee vrou-
wen is gebaseerd. De vrouwen hadden een lichaamslengte van 1,59 m en 1,60 m.
4.2 Epigenetische kenmerken en pathologieën
Bij het fysisch-antropologisch onderzoek is niet alleen geprobeerd de leeftijd en het
geslacht van de overleden personen te bepalen, maar is ook naar epigenetische ken-
merken en pathologieën gekeken. Epigenetische kenmerken zijn erfelijke verande-
ringen die kunnen optreden in het botmateriaal. De afwezigheid van verstandskie-
zen, een ongesloten voorhoofdsnaad en de vorming van extra botstukjes tussen de
schedelnaden (ossa wormiana) zijn voorbeelden hiervan die regelmatig aangetroffen
worden.
In het botmateriaal van het Grote kerkhof zijn twee van zulke epigenetische ken-
merken aangetroffen. In totaal zouden 36 verstandskiezen in de negen onderzochte
gebitten aanwezig kunnen zijn (vier verstandskiezen per gebit). Zestien verstands-
kiezen ontbraken vanaf de geboorte, dat betekent dat in iets minder dan de helft
van de gebitten (van de volwassenen) de verstandskiezen ontbraken. Dit redelijk
lage percentage verstandskiezen kan duiden op een gesloten gemeenschap, gezien
de genetische aard van het ontbreken van verstandskiezen. Wel moet hierbij in het
achterhoofd gehouden worden dat het gebit van negen individuen onderzocht kon
worden, een te kleine groep om een degelijke uitspraak te doen. Een van de indi-
viduen (skelet 30) vertoonde een extra schedelnaad op het voorhoofd, een sutura
metopica. Deze extra schedelnaad heeft geen gevolgen voor de gezondheid van de
persoon. Naast een van de vrijwel complete skeletten, bevatte ook een losse sche-
del een sutura metopica (skelet 23).
Verschillende ziekten manifesteren zich in het botmateriaal of in het gebit. Dit kan
23 Zutphen: Berk, 2007, 33; Zwolle: Aten, 1992, 70-71; Vlaardingen: Groen & De Ridder, 2007, 18.
44
Afb. 4.2
Skelet 30 met een sutura metopica (voorhoofdsnaad)
in het midden van het voorhoofd.
een gevolg van een trauma of van voedselgebrek zijn, maar ook infectieziekten en
degeneratieve ziekten kunnen veranderingen in het botmateriaal veroorzaken. Aan
de hand van de aanwezige pathologieën kan eventueel een uitspraak gedaan worden
over de gezondheid van de mensen tijdens hun leven. Bij grootschalige onderzoeken
naar menselijk skeletmateriaal kunnen zelfs over een hele populatie uitspraken ge-
daan worden over bijvoorbeeld de kwaliteit van het leven van de mensen en het al-
gemene dieet van de populatie.
4.2.1 Infectieziekten
Infectieziekten zijn ziekten die veroorzaakt worden door onder andere bacteriën,
parasieten of schimmels die op verschillende manieren het lichaam binnen kunnen
dringen en daar een ontsteking veroorzaken. Er zijn twee soorten infectieziekten in
het botmateriaal van het Grote kerkhof aangetroffen. De eerste is periostitis, been-
vliesontsteking. Periostitis wordt veroorzaakt door een open wond die is gaan
ontsteken. Als reactie op de ontsteking van het beenvlies, wordt er nieuw bot ge-
vormd op het bestaande bot. Deze vorm van ontsteking komt regelmatig voor aan
het scheenbeen, doordat de huid dicht op het bot ligt en daardoor meer kans heeft
om beschadigd te raken.24 Er is één individu met periostitis aan het scheenbeen
aangetroffen, skelet 13 (afb. 4.3). De tweede aangetroffen infectieziekte is palatini-
tus, waarbij het gehemelte ontstoken is. Ook bij deze aandoening vindt er nieuwe
botvorming plaats op de plek van de ontsteking. Bij skeletten 3, 5 en 19 is palatini-
tus aangetroffen.
4.2.2 Degeneratieve ziekten
Degeneratieve ziekten ontstaan door slijtage en veroudering van het skelet. De aan-
wezigheid van een degeneratieve ziekte kan een aanwijzing zijn voor de leeftijd van
de overleden persoon. Hierbij moet worden aangetekend dat slijtage van het skelet
24 Roberts & manchester, 2007, 172.
45
ook door zware belasting kan ontstaan en dus geen aanwijzing voor een hoge leef-
tijd hoeft te zijn.
Er zijn drie verschillende soorten degeneratieve afwijkingen geconstateerd. Zes
individuen hadden vertebrale osteofytose (skeletten 3, 5, 13, 26, 32 en 35). Wanneer
door slijtage de kraakbenen tussenwervel scheurt en de inhoud in contact komt
met de ruggenwervels, wordt er als reactie nieuw bot gevormd op de wervels om
deze te beschermen en verdere slijtage tegen te gaan. Osteofyten zijn de nieuwe
botuitsteeksels.
Afb. 4.3
Als gevolg van periostitis (beenvliesontsteking)
heeft er nieuwe botvorming op het scheenbeen
plaatsgevonden.
Afb. 4.4
Extra botvorming (osteofyten) langs de rand van het wervellichaam en aan
de articulatievlakjes.
Een ander gevolg van het scheuren van het kraakbeen is vertebrale osteoartrose.
Hierbij komen de facetvlakken van de ruggenwervels tegen elkaar aan te schuren
door de verdwijnende kraakbenen tussenwervels. Vaak is er sprake van een glim-
mend oppervlak van het vlak als gevolg van het schuren van de wervels en zijn er
putjes in het oppervlak van het facetvlak te zien. Bij drie individuen zijn sporen van
vertebrale osteoartrose te zien (skeletten 26, 32 en 35).
Wanneer osteoartrose niet in de wervels voorkomt, maar bij een gewricht elders
in het skelet, is er sprake van perifere osteoartrose. Bij vier individuen zijn er sporen
van perifere osteoartrose te zien. Bij elk individu is de osteoartrose op een ander
gewricht te zien. Skelet 2 had perifere osteoartrose op het bekken, skelet 4 in de
pols, skelet 13 aan de binnenkant van de knieschijf (zie afb. 4.6) en skelet 32 in de
schouder.
4.2.3 Deficiëntieziekten
Deficiëntieziekten zijn ziekten die veroorzaakt worden door een gebrek aan een
bepaalde stof, wat voornamelijk in verband wordt gebracht met het dieet van de
mensen. In het botmateriaal van het Grote kerkhof zijn enkel aanwijzingen voor
cribra orbitalia aangetroffen. Cribra orbitalia wordt gekenmerkt door een poreuze
oogkas en putjes in de bovenkant van de oogkas. Het wordt in verband gebracht
met bloedarmoede. Dit kan het gevolg zijn van een ijzertekort in het dieet, maar
ook van bloedverlies of van andere ziekten.25 Eén individu had cribra orbitalia
(skelet 30). Daarnaast zijn er op meerdere gebitselementen groeiribbels aangetrof-
fen, welke een onderbreking in de ontwikkeling van de persoon als oorzaak hebben.
Dit wordt verder behandeld in par. 4.2.6 over het gebit.
46
Afb. 4.5
Het in elkaar zakken van de wervels en de vorming van osteofyten als gevolg van vertebrale osteoartrose
(slijtage van de facetgewrichten).
Afb. 4.6
Sporen van perifere osteoartrose aan de
binnenkant van de knieschijf.
Afb. 4.7
In de oogkas zijn sporen van cribra orbitalia in de
vorm van kleine putjes waarneembaar.
25 Roberts & manchester, 2007, 228.
4.2.4 Botafwijkingen en gewrichtsziekten
Het botmateriaal van zes individuen liet aanwijzingen voor botafwijkingen en ge-
wrichtsziekten zien. Botafwijkingen en gewrichtsziekten kunnen op allerlei ma-
nieren en in allerlei skeletelementen voorkomen. De zes pathologieën en botaf-
wijkingen die hier zijn aangetroffen zijn scoliose, DISH, een fossa van Allen, een
gedeeltelijke open rug (spina bifida), een onvolgroeide lendenwervel en een ver-
groeid borstbeen.
Scoliose is een kromming in de wervelkolom waardoor zijwaartse bochten in de
kolom ontstaan. Scoliose ontstaat doordat de ruggenwervels poreus worden en in-
zakken. Bepaalde vormen van scoliose zijn aangeboren. De oorzaak van scoliose is
nog niet bekend. Skelet 32 vertoonde sporen van scoliose, of deze vorm aangeboren
was of niet, is niet bekend.
DISH staat voor Diffuse Idiopathic Skeletal Hyperostosis en is een ziekte waarbij
pezen en spieraanhechtingen van voornamelijk de rechterkant van de wervelkolom
verbenen (afb. 4.8). De verbening kan een totale vergroeiing van de wervelkolom
tot gevolg hebben. Naast de ruggenwervels, kan de verbening van de spieraan-
hechtingen ook in andere gewrichten plaatsvinden, zoals de knie en de elleboog. De
oorzaak van DISH is nog onbekend, maar DISH wordt in verband gebracht met sui-
kerziekte en overgewicht. Hierdoor wordt DISH bij skeletten uit de middeleeuwen
en vroegere perioden geassocieerd met welvaart en een hoge status. De ziekte
komt meestal voor bij oudere mannen. Bij twee individuen, de skeletten 4 en 35, is
DISH in de wervelkolom vastgesteld. Dit waren beide mannen en beide zijn ze
ouder dan 40 jaar geworden: skelet 4 was 44-50 jaar en skelet 35 was 50-60 jaar.
47
Afb. 4.8
De vergroeiing van de rechterkant van de wervelkolom duidt op DISH.
Onder de proximale gewrichtskop van het linkerdijbeen, dat wil zeggen de ge-
wrichtskop die in de kom van de heup zit, van skelet 3 is een fossa van Allen
aangetroffen. Een fossa van Allen is een uitsparing onder de gewrichtskop van een
dijbeen. Deze uitsparing ontstaat door overbelasting en is voornamelijk het gevolg
van het regelmatig hurken en weer opstaan.
48
Afb. 4.9
Onder de gewrichtskop van het dijbeen is
een fossa van Allen te zien.
Bij twee individuen is een ‘open rug’, een spina bifida occulta aangetroffen (skeletten
3 en 28). In beide gevallen was alleen het heiligbeen gedeeltelijk open en was er
geen sprake van een open rug hoger in de wervelkolom. Deze deels genetische aan-
doening had geen invloed op het leven van de persoon, aangezien er geen delen van
het ruggenmerg openliggen. Wanneer dit wel het geval is, zal de afwijking in veel
gevallen tot invaliditeit leiden of is de aandoening zelfs fataal.
Bij skelet 20 is een onvolgroeide lendenwervel geconstateerd. Hierbij was de boog
van de laatste lendenwervel niet helemaal vergroeid. Deze aangeboren afwijking had
verder geen gevolgen voor de gezondheid. Ten slotte is bij skelet 3 een krom
gegroeid borstbeen aangetroffen. Waarschijnlijk zal dit geen grote gevolgen hebben
gehad voor de gezondheid van deze persoon.
Afb. 4.10
Een van de twee heiligbenen met een gedeeltelijke spina bifida
(open rug). Het heiligbeen is alleen aan de boven- en onderkant open. Afb. 4.11
Het kromgegroeide borstbeen.
49
Afb. 4.18
Overzicht van
de percentages
keramiek per
soort.
Afb. 4.20
Percentages van
de verschillende
keramieksoorten
in de
noordoostelijke
zone.
Afb. 4.22
Percentages van
de verschillende
keramieksoorten
in de
zuidwestelijke
zone.
50
Afb. 5.1
Het kerkhof op het schilderij van het beleg van Rennenberg in 1578.
Afb. 5.10
De meeste middeleeuwers werden in een lijkwade begraven. Op de voorgrond zijn losse skeletdelen van
verstoorde begravingen te zien.
51
Afb. 6.2
Vlaktekening van een de opgravingsputten in de Lebuinuskerk.
Bovenaan is de vindplaats van de sarcofaag te zien.
53
Onder traumata worden botbreuken en andere letsels als gevolg van een ongeluk
of geweld verstaan. In de groep vrijwel complete skeletten van het Grote kerkhof
zijn geen primaire botbreuken aangetroffen. Deze zijn wel bij losse skeletelementen
geconstateerd.
Bij het skeletmateriaal van een van de kinderskeletten is de zeldzame aandoening
osteochondritis dissecans (OD) aangetroffen in de knie (skelet 34). Bij OD sterft het
kraakbeen van een gewricht af waardoor het scheurt. De afgebrokkelde delen
kraakbeen komen in het gewricht te zitten en belemmeren de beweging van het
gewricht.26 Een van de theorieën over de oorzaak van OD is, dat het een gevolg is
van een herhaalde trauma. Een andere oorzaak zou een erfelijke stoornis in de
bloedvoorziening van het gewricht zijn. Hierdoor kan het kraakbeen afsterven, gaan
scheuren en uiteindelijk afbreken.
4.2.6 Gebit
De gebitselementen zijn het hardste onderdeel van een skelet en bij slecht gecon-
serveerde skeletten is het vaak ook het enige skeletelement dat nog in de bodem
aanwezig is. Alle skeletten gevonden tijdens het project op het Grote kerkhof zijn
goed geconserveerd, waardoor het onderzoek aan het gebit een extra onderdeel
vormde voor de leeftijdsbepalingen. Aan de hand van het doorkomen van de ver-
schillende gebitselementen en de mate van slijtage van het permanente gebit kan
namelijk vrij nauwkeurig de leeftijd van een individu bepaald worden. Daarnaast
vallen het algemene dieet en de gezondheid tijdens de groei af te leiden uit het
gebit. In totaal kon het gebit van negen individuen onderzocht worden. Alleen het
gebit van volwassen individuen is onderzocht op gebitsaandoeningen. Wanneer alle
gebitselementen doorgekomen zijn, zou dit een totaal van 288 tanden en kiezen
geven. Bij het botmateriaal van het Grote kerkhof is een totaal van 240 door-
gekomen gebitselementen aangetroffen. De pathologieën en afwijkingen in het gebit
van de volwassen individuen die tijdens dit project gevonden zijn, zijn cariës, peri-
odontitis, alveolaire atrofie, tandsteen en glazuurhypoplasie.
Cariës, in de volksmond ook wel ‘gaatjes’ genoemd, is de meest voorkomende aan-
doening in het gebit van archeologisch menselijk skeletmateriaal. Ze zijn het gevolg
van een slechte mondhygiëne en een suikerrijk dieet. 5% van alle gebitselementen
Afb. 4.12
5% van alle gebitselementen vertoonde cariës.
26 Roberts & manchester, 2007, 121.
54
vertoonden gaatjes, een redelijk normaal percentage voor deze periode.27 Door
cariës kunnen de zenuwen open komen te liggen waardoor andere gebitsaandoe-
ningen, zoals periodontitis kunnen ontstaan. Bij periodontitis is er een ontsteking
ontstaan rond de tand. Dit kan zowel het zachte weefsel van het tandvlees en de
wang of lip omvatten, als het bot van de kaak zelf. Wanneer het bot ontstoken
raakt, kan er een abces ontstaan. In de kaak van de skeletten 5 en 29 is een abces
waargenomen (afb. 4.13). Daarnaast kan periodontitis, alveolaire atrofie tot gevolg
hebben. Hierbij is het tandvlees rond de tand of kies zo ontstoken dat het bot van
de kaak terugwijkt, waardoor tanden en kiezen los kunnen komen te zitten en zo
tandverlies tot gevolg hebben. De skeletten 3, 19, 29, 30, 32 en 35 laten terugwij-
kend bot rond de gebitselementen zien. Verder is bij de skeletten 3, 29, 30 en 32
tandsteen op verschillende gebitselementen aangetroffen.
Afb. 4.13
Een van de twee schedels met een abces in de kaak.
27 Roberts & manchester, 2007, 71.28 Roberts & manchester, 2007, 75-76.
Wanneer een persoon tijdens zijn jeugd ziek is geweest of onvoldoende voeding
heeft gekregen, is dit terug te zien in het glazuur van de gebitselementen. Door
ziekte of voedselgebrek stagneert de groei van het glazuur, wat zich uit in gla-
zuurhypoplasie (groeiribbels). Deze ribbels blijven altijd aanwezig in het gebit. Als
de ontwikkeling van een kind meerdere malen onderbroken wordt, zijn er ook
meerdere groeiribbels in het glazuur te zien. Gebitselementen van zes van de negen
onderzochte gebitten vertoonden glazuurhypoplasie. uit onderzoek naar menselijk
skeletmateriaal van verschillende vindplaatsen in Engeland, blijkt dat in de middel-
eeuwen het percentage mensen met glazuurhypoplasie toeneemt tot een gemid-
delde van 35%.28 Het hoge percentage individuen met glazuurhypoplasie aangetrof-
fen in het skeletmateriaal van het Grote kerkhof (66,6%), wordt uiteraard vertroe-
beld door de geringe omvang van het aantal onderzochte gebitten. In werkelijkheid
zal het percentage waarschijnlijk lager zijn geweest.
4.3 knekelkuil
De losse skeletdelen die gevonden zijn, maakten niet allemaal deel uit van ver-
stoorde begravingen die verspreid lagen over de werkput. Een deel van deze losse
delen zijn gevonden in een knekelkuil. meer informatie dan het minimale aantal indi-
viduen dat in de knekelkuil herbegraven is, is niet uit het botmateriaal te verkrijgen.
55
De skeletdelen kunnen immers van verschillende individuen zijn waardoor het niet
meer mogelijk is om losse skeletelementen aan individuen te koppelen. Geslachts-
en leeftijdsbepalingen hebben om die reden geen nut. Op basis van het aantal dij-
beengewrichten (proximale femurkoppen) bedroeg het mAI (het minimum aantal
individuen) in de knekelkuil vijftien.
4.4 Een gezonde bevolking?
Gezien het geringe aantal onderzochte individuen, kunnen aan de hand van de
verkregen informatie uit het skeletmateriaal van het Grote kerkhof geen uitspra-
ken gedaan worden over de Deventer bevolking in de middeleeuwen. Om conclusies
te trekken over de gemiddelde gezondheid van de Deventenaren in de middel-
eeuwen moet grootschalig onderzoek aan veel menselijk skeletmateriaal gedaan
worden. Wel kan er door middel van kleinschaliger onderzoek, zoals bij het project
Grote kerkhof Stadsverwarming, getracht worden een beter beeld te krijgen van de
mens en zijn gezondheid in een middeleeuwse stad door geleidelijk aan grotere
datasets te verzamelen.
Bij het onderzoek naar de skeletten van het Grote kerkhof bleek dat van de 21
onderzochte individuen, dertien individuen pathologieën aan het botmateriaal of
het gebit hadden. Opvallend hierbij is dat onder de acht individuen die geen patho-
logieën vertoonden, zich zeven kinderen bevonden. Dit valt mede te verklaren
doordat een deel van de ziekten, traumata en afwijkingen het gevolg is van slijtage,
waarbij slijtage zowel het gevolg kan zijn van ouderdom als van zware belasting. Het
skeletmateriaal van de jonge kinderen zal logischerwijs de sporen van deze ziekten,
zoals osteoartrose, niet vertonen. De pathologieën die door zwaar werk of door
ouderdom zijn ontstaan, zijn de ziekten die het meest aangetroffen zijn in het bot-
materiaal van de volwassen individuen. De gemiddelde leeftijd van de individuen
duidt erop dat de oorzaak van deze pathologieën eerder met een zwaar leven en
hard werken te maken heeft, dan met slijtage van het lichaam door een hoge leef-
tijd.
Opvallend is vooral het bijna ontbreken van traumata zoals gebroken botten. Enkel
in de losse skeletdelen zijn de aanwijzingen van twee geheelde fracturen gevonden.
men zou verwachten dat tijdens een leven vol zwaar werk er wel eens een arm of
been breekt. Bij de vrijwel complete skeletten zijn echter geen sporen van fracturen
aangetroffen. Dit beeld zal hoogstwaarschijnlijk veranderen wanneer er meer ske-
letmateriaal van het Grote kerkhof onderzocht zal worden.
Behalve de degeneratieve ziekten bevat het skeletmateriaal van het Grote kerkhof
relatief weinig botveranderingen als gevolg van ziekte en geweld, waardoor de men-
sen redelijk gezond en welvarend lijken. Dat er toch ook sprake was van een stag-
nerende ontwikkeling in de jeugd, laat het percentage glazuurhypoplasie zien. men
had dus wel met tekorten van bepaalde voedingsstoffen te maken, maar er was geen
sprake van algehele ondervoeding. Dat geen van de kinderen sporen van cribra orbi-
talia vertoont, is hier een aanwijzing voor, aangezien deze aandoening vooral bij
kinderen voorkomt. In het materiaal van Deventer komt cribra orbitalia maar een-
maal voor. Vergeleken met andere onderzoeken naar menselijk skeletmateriaal is dit
opvallend. In Zutphen vertoonde 15% van de onderzochte individuen sporen van
cribra orbitalia en bij onderzoek naar botmateriaal uit de Sint-jan in Den Bosch
bleek 16% van de kinderen en 6% van de volwassenen cribra orbitalia te hebben.29
29 Berk, 2007, 51-52.
56
Afb. 4.14
kogelpot met Besenstrich versiering (V37).
Het beeld van relatief gezonde personen wordt versterkt door de aanwezigheid van
twee individuen waarbij DISH is geconstateerd, een ziekte die voornamelijk bij wel-
varende, goed doorvoede mensen voorkomt. Dit beeld wordt tevens ondersteund,
omdat een van de individuen met DISH (skelet 3) in een tufstenen sarcofaag be-
graven is.
4.5 keramiek
4.5.1 De Besenstrich potten
Beide potten hebben een baksel dat het midden houdt tussen kogelpotbaksel en
grijsbakkend aardewerk. Er is sprake van duidelijk zichtbare magering, maar het bak-
sel is aan de harde kant voor een kogelpotbaksel. Ook de randvorm is ongebruike-
lijk voor kogelpot. De potten hebben een standring, wat net als de Besenstrich ver-
siering op een late kogelpotvorm wijst. Vermoedelijk zijn beide potten gecreëerd in
de overgangsfase van kogelpot naar grijsbakkend aardewerk in de tweede helft van
de 13de eeuw. Bij de oostelijke pot (V38) is de min of meer kogelronde pot scheef
op de afzonderlijk gefabriceerde voet geplaatst.
Afb. 4.15
Tekening van de kogelpot met Besenstrich versiering (V37).
Het gevolg is dat de rand van de pot behoorlijk scheef staat. Aan de ene zijde was
de pot 32,7 cm hoog aan de andere zijde 30,7 cm. De maximale diameter bedraagt
ongeveer 29,5 cm. De rand heeft buitenmaats een diameter van 22 cm. De voet van
de pot is gegolfd uitgeknepen. De westelijke pot (V37) is beter geconstrueerd en
de bovenzijde staat recht op de voet. De pot is in totaal 33,4 cm hoog, de diame-
ter is circa 30 cm en de rand meet aan de buitenzijde circa 22,5 cm. De voet is niet
uitgeknepen, zoals bij het eerste exemplaar. De sterk geprofileerde randen zijn op
de draaischijf vervaardigd en vervolgens op de handgevormde potten bevestigd.
4.5.2 De overige keramiek30
Bij de aanleg van de werkput zijn in totaal 132 scherven keramiek verzameld. Een
deel van de scherven is gevonden bij het vrijleggen van skeletten, een ander deel is
gevonden tijdens de aanleg van de sleuf. Omdat de stratigrafie op de meeste plaat-
sen niet kon worden bepaald, kunnen de scherven moeilijk worden gebruikt om tot
individuele dateringen van de skeletten te komen.
Datering skeletvondsten
In een aantal gevallen zijn vondsten gedaan onder de skeletten. Dit was het geval bij
de skeletten 2, 5, 25 en 35. Onder skelet 2 lagen een scherf badorf-type, een scherf
pingsdorf-type en een fragment van een Besenstrich kogelpot. Daarnaast waren er
twee scherven proto-steengoed, twee scherven bijna-steengoed en een enkele
scherf roodbakkend aardewerk. Hiervan hebben rood aardewerk (vanaf circa 1200)
en bijna-steengoed (circa 1250-1310) de jongste datering. Skelet 2 is dus in ieder
geval na 1250 begraven. Onder skelet 5 lagen een fragment pingsdorf-type en twee
fragmenten bijna-steengoed. Ook dit skelet is dus na 1250 in de bodem terecht-
gekomen. Onder skelet 25 zijn een scherf paffrath, drie scherven proto-steengoed
en een fragment steengoed-1 aangetroffen. Hiervan heeft steengoed-1, dat voor-
komt vanaf circa 1280, de jongste datering. Onder skelet 35 en de sarcofaag zijn
eveneens enkele scherven aangetroffen. Hierbij ging het om een scherf kogelpot,
een scherf duisburg- en een scherf pingsdorf-type. De scherven zijn niet nauwkeu-
riger te dateren dan de 10de eeuw of later.
Complexdatering ophogingen kerkhof
Indien alle vondsten uit de ophogingslagen en de aanlegvondsten samen worden
genomen en behandeld worden als één vondstcomplex, ontstaat een opvallend
beeld. In afbeelding 4.18 (pag. 49) zijn de percentages per keramieksoort weer-
gegeven. Circa 8% van de vondsten bestaat uit mayen-, badorf-, hunneschans-,
57
Afb. 4.16
kogelpot met Besenstrich versiering (V38).
Afb. 4.17
Tekening van de kogelpot met Besenstrich versiering (V38).
30 Determinatie: B. Vermeulen & E. mittendorff.
duisburg- en paffrath-type aardewerk. Dit is vermoedelijk grotendeels opspit uit
oudere lagen. Dit geldt ook voor de kogelpot (7%) en een gedeelte van de keramiek
van het pingsdorf-type (16%). Besenstrich kogelpot (10%) vormt samen met proto-
steengoed (29%) en bijna-steengoed (17%) de grootste groep. Deze groep is aan het
einde van de 12de en in de loop van de 13de eeuw te dateren. Enkele scherven
steengoed-1 (5%), een scherf brühl en een losse scherf rood aardewerk passen ook
nog in deze periode. Na de 13de eeuw dateren alleen een scherf faience en een
westerwald-fragment. De eerste scherf is aangetroffen in de uitbraak van de kerk-
hofmuur, de tweede is een aanlegvondst uit een zone met grote recente verstorin-
gen.
Wanneer de vondsten uit de noordoostelijke (n = 61) en de zuidwestelijke zone (n
= 63) los worden bezien, verandert het beeld iets. In de noordoostelijke zone is de
component van vroege opspit die bestaat uit mayen-, badorf-, hunneschans-, duis-
burg-, en paffrath-type aardewerk kleiner en ook het aandeel kogelpot en pings-
dorf-type ligt lager (zie afb. 4.19 en 4.20, pag. 49). Het percentage Besenstrich ko-
gelpot is vergelijkbaar. Ook proto-steengoed komt in de noordoostelijke zone iets
minder voor, terwijl bijna-steengoed opvallend veel vaker voorkomt. Steengoed is
zwaarder vertegenwoordigd in de noordoostelijke zone, terwijl rood aardewerk,
faience en steengoed-2 zelfs alleen in de noordoostelijke zone voorkomen. Steen-
goed uit Brühl, dat in de 13de of 14de eeuw wordt gedateerd, is alleen in het zuid-
58
Afb. 4.19
Percentages van de verschillende keramieksoorten in de noordoostelijke zone.
59
westen aangetroffen. Alles bij elkaar genomen is de vroegere component beter ver-
tegenwoordigd in het zuidwesten en komt in het noordoosten meer later materiaal
voor (afb. 4.21 en 4.22, pag. 49). Waarschijnlijk komt dit doordat in het zuidwesten
meer vlakken zijn aangelegd en daarbij materiaal uit diepere, oudere lagen is verza-
meld.
De vondstcomplexen wijzen erop dat aan het einde van de 13de eeuw een einde
kwam aan het opbrengen van grote hoeveelheden grond met afval. misschien mar-
keert dit het einde van de locatie als begraafplaats en het begin van een gebruik als
straat. Op een kerkhof werd veel gegraven en moest regelmatig worden opgehoogd
en aangevuld. Hierbij kwam materiaal in de bodem terecht. Een weg van kinderkop-
jes of kiezels werd af en toe opnieuw bestraat, maar hierbij vonden geen diepere
grondwerkzaamheden plaats. Deze ontwikkeling rond 1300 past goed in de ont-
staansgeschiedenis van de stedelijke overheid. De stedelijke elite werd in de 13de
Afb. 4.21
Percentages van de verschillende keramieksoorten in de zuidwestelijke zone.
en 14de eeuw steeds machtiger ten koste van de adel en de kerk. Het kerkhof be-
hoorde aan het kapittel en het onttrekken van grond aan de geestelijkheid ten gun-
ste van de stedelijke overheid wijst op een teruglopende macht van de kerk. Het
kan echter ook niet volledig worden uitgesloten dat latere ophogingen met schone
grond werden uitgevoerd waardoor geen keramiek uit deze periode vertegen-
woordigd is.
4.6 metaal
Alle metaalvondsten zijn bekeken en beschreven. Verreweg het grootste aantal
betreft nagels van verschillende formaten. mogelijk zijn deze afkomstig van verder
volledig vergane houten kisten. Daarnaast is een metalen stuk beslag zonder dui-
delijke functie gevonden en is een niet determineerbaar bronzen voorwerp aan-
getroffen.
5 . HISTORISCHE INFORmATIE
5.1 Grote kerkhof
5.1.1 Algemeen
Voor een begraafplaats die eeuwenlang intensief in gebruik was, is het aantal
beschikbare historische bronnen zeer gering. De meeste vermeldingen zijn gevon-
den in de stadsrekeningen. Hierin komt het kerkhof regelmatig voor, maar slechts
zelden wordt gesproken over de primaire functie: het begraven. Vaak dient de ver-
melding slechts als plaatsbeschrijving of wordt medegedeeld dat het terrein wordt
gebruikt voor allerlei andere doeleinden. Omdat de kerk en het kerkhof voor de
Reformatie eigendom van het kapittel waren, werden de verkoop van graven en het
onderhoud aan het terrein waarschijnlijk in de kerkelijke administratie bijgehouden.
Deze administratie is zeer beperkt overgeleverd.
5.1.2 Het ontstaan van het Grote kerkhof
De vroegste geschiedenis van het Grote kerkhof is onlosmakelijk verbonden met
die van de Grote of Lebuinuskerk. De geschiedenis van de kerk begint met de komst
van Lebuinus naar deze regio rond 768. De oudste beschikbare bron over deze peri-
ode is een heiligenleven gewijd aan het leven van Liudger. In dit heiligenleven dat
tussen 839 en 849 werd opgesteld voor of door bisschop Alfried van münster zijn
ook enkele hoofdstukken over het leven van Lebuinus opgenomen. Lebuinus was
een uit het huidige Engeland afkomstige geestelijke die door de utrechtse bisschop
Gregorius werd uitgezonden naar het ‘grensgebied tussen Franken en Saksen in de
omgeving van de Ijssel’. Hij arriveerde daar vermoedelijk ergens tussen 768 en 772
om na een kort verblijf in Wilp een kerk te bouwen bij een ‘plaats die Daventre
werd genoemd’. kort daarna werd de kerk verbrand door de Saksen, van wie niet
duidelijk is of ze uit de directe omgeving afkomstig waren. Na de opstand keerde
Lebuinus terug, liet de kerk herstellen en zette zijn activiteiten voort.
Na zijn dood, enige jaren later, werd hij in zijn eigen kerk begraven. Niet veel later
werd de kerk opnieuw door de Saksen in brand gestoken. Rond 776 werd de kerk
herbouwd door Liudger, een nieuwe missionaris van de utrechtse kerk. Hij had de
opdracht een nieuwe kerk op te richten boven het graf van de (latere) heilige
60
5.
HIS
TO
RIS
CH
E I
NF
OR
mA
TIE
Lebuinus. Hij kon het graf echter niet vinden en de bouw werd gestart op de plaats
waar hij het graf vermoedde. Tijdens de nacht verscheen Lebuinus in een droom en
wees hem de juiste plaats onder de zuidmuur van de nieuwe kerk. Het kerkgebouw
werd verplaatst zodat het graf in de kerk kwam te liggen. Op deze plaats bevond
zich volgens bisschop Alfried in zijn tijd naast een kerk ook een kanunnikenkloos-
ter.31 Vermoedelijk moet de keuze voor Deventer als missiecentrum worden gezien
in het licht van de Frankische veroveringspolitiek. Voorafgaand aan de militaire ver-
overing van het gebied werden missieposten gesticht aan de rand van het door de
Franken beheerste gebied. Volgens Spitzers lag de grens tussen de Frankische en de
Saksische invloedssfeer niet aan de Ijssel, maar in de relatief dunbevolkte zone die
Twente en de oostelijke Achterhoek scheidde van de nederzettingen ten oosten
van de Ijssel. Dit gebied, het latere Hamaland, was waarschijnlijk min of meer zelf-
standig, maar kende wel uitgebreide contacten met het Frankische Rijk. Na verove-
ring van de gebieden ten noorden van deze regio, in 719 en 734, raakte dit gebied
geleidelijk steeds meer ingesloten door Frankische gebieden. mogelijk had dit een
verhoogde interesse van het centrale Frankische gezag tot gevolg, die zou kunnen
hebben geleid tot een verdergaande integratie in het sociaal-politieke systeem van
het Frankische Rijk. Het is niet uitgesloten dat de koninklijke domeinhof die in de
10de eeuw werd genoemd teruggaat tot de 8ste eeuw.
uit de historische bronnen is niet af te leiden waar deze gebeurtenissen exact
plaatsvonden. Enkele auteurs hebben op basis van de schaarse archeologische bron-
nen geprobeerd de kerk te plaatsen. Volgens Spitzers stond het verlaten van het
nederzettingsgebied Colmschate in de 8ste eeuw mogelijk in verband met het ver-
huizen van de bewoners naar een locatie ter plaatse van de binnenstad. Deze
locatie zou minder geschikt zijn voor landbouw, maar lag wel aan een belangrijke
doorgaande route.32 uit recent onderzoek blijkt echter dat in de omgeving van de
nederzetting die door Spitzers werd genoemd als brongebied van de bewoners ter
plaatse van het centrum, al in de 9de en 10de eeuw weer bewoning plaatsvond.33 Het
is dus allerminst zeker dat de bewoners in het centrum van Deventer uit Colm-
schate afkomstig waren. Otten plaatst het oorspronkelijk Daventre ongeveer 1,5 km
landinwaarts ter hoogte van de margijnenenk. De jongste sporen op deze locatie
dateren echter uit de ijzertijd en er zijn geen aanwijzingen voor een vroeg mid-
deleeuwse fase. Ook onder de binnenstad van Deventer zijn sporen uit de ijzertijd
gevonden, wat echter geen bewijs is voor bewoningscontinuïteit op deze locatie.
Vooralsnog ontbreken sporen uit de periode tussen de ijzertijd en de komst van
Lebuinus. Ook de conclusie van Otten dat de naam zou zijn overgegaan op een ne-
derzetting die bij de door Lebuinus gestichte kerk is ontstaan, valt niet te bewijzen.
Het (vrijwel) ontbreken van archeologische sporen van voor 750 in het gebied rond
de latere kerk is mogelijk te verklaren door gebrek aan structureel onderzoek en
de enorme verstorende werking van de bouw van de kerk en het eeuwenlange
begraven. De belangrijkste archeologische vondst uit deze periode is de vondst van
een grafveld dat op basis van één 14C-datering in de 8ste eeuw wordt gedateerd.34
Het grafveld is aangetroffen midden onder een van de belangrijkste en oudste stra-
ten van de binnenstad: de Assenstraat. Omdat de verkaveling van de binnenstad ver-
moedelijk al rond 850 tot stand kwam en sindsdien vastlag, is het waarschijnlijk dat
het grafveld ouder is dan deze perceelindeling. Opvallend is ook de noord-zuid
oriëntatie van een of enkele graven. Dit wijst op een datering in de prechristelijke
of vroegchristelijke periode. In het latere christendom werden de graven veelal
oost-west georiënteerd. Het grafveld ligt net buiten het veronderstelde tracé van
61
31 Otten, 2006, 19-21; Spitzers, 1992, 11.32 Spitzers, 1992.33 Ten Bosch, Groothedde & Groenewoudt, 1997; Vermeulen, Hermsen & mittendorff, 2009. 34 GrN-6237; 1190 ± 45 BP. Deze datering is rond 1970 uitgevoerd.
62
een gracht achter het Grote kerkhof en onder de Vleeshouwerstraat die terug zou
gaan tot de 9de eeuw.35
Spitzers gaat ervan uit dat de elkaar opvolgende kerken van Lebuinus en Liudger op
dit grafveld lagen aan de Assenstraat. Deze conclusie is allereerst gebaseerd op de
melding in de Anales Fuldenses waarin staat dat het graf van Lebuinus in de portus
(havenstad) Deventer lag. Spitzers is van mening dat met de beschrijving portus
specifiek het buiten de versterking gelegen deel van de nederzetting bedoeld wordt.
Daarnaast was nog in de 15de eeuw in de volksoverlevering sprake van een huis aan
de Assenstraat waar Lebuinus zou hebben gewoond en was gestorven.36 De huidi-
ge Grote en Lebuinuskerk zou dan als kerk bij het kapittelklooster ontstaan zijn.
Het ontbreken van historische bronnen over de kerk aan de Assenstraat zou het
gevolg zijn van een vroegtijdige verplaatsing van de resten van Lebuinus naar de
Grote kerk. Hierna verloor de oorspronkelijke kerk zijn aantrekkingskracht en
verdween hij in de vergetelheid.
mittendorff betoogt dat de kerk van Lebuinus vermoedelijk ontstond in of nabij de
bestaande nederzetting. Er wordt een vergelijking gemaakt met de regio münster-
land waar grote aaneengesloten oppervlakten onderzocht zijn. In de 7de en 8ste
eeuw is een nederzettingspatroon te zien van verspreide boerderijen met daarnaast
kleine clusters gebouwen bij doorwaadbare plaatsen en doorgaande wegen. De
begraafplaats lag in het münsterland in deze periode veelal buiten de nederzetting.
Begravingen en crematies kwamen naast elkaar voor, waarbij de lijkbegravingen
overwegend noord-zuid georiënteerd werden. Vanaf de late 8ste eeuw werden de
graven hoofdzakelijk oost-west aangelegd. mogelijk is er een verband met de komst
van het christendom. Soms bleef men op dezelfde begraafplaats begraven, in andere
gevallen werd de begraafplaats verplaatst naar de omgeving van de kerk.37 Voor
Deventer zou dit betekenen dat Lebuinus zijn kerk stichtte in de kleine neder-
zetting en dat het grafveld aan de Assenstraat bij deze nederzetting hoorde. Na de
dood van Lebuinus is men mogelijk ook in de nabijheid van de heilige gaan begraven,
waarbij niet kan worden uitgesloten dat ook de begraafplaats aan de Assenstraat
nog enige tijd in gebruik is gebleven.
Het volledig ontbreken van historische bronnen die melding maken van een kerk
aan de Assenstraat en de voor de handliggende plaatscontinuïteit van de belang-
rijkste kerk, maken de conclusie van mittendorff, dat de nederzetting met de oud-
ste kerk in de directe omgeving van de huidige kerk gezocht moet worden, waar-
schijnlijker dan de theorie van Spitzers. De nederzetting lag dan aan een voorganger
van de huidige Lange Bisschopstraat, de doorgaande weg die hier de Ijssel kruiste.
Ook de bewering van Alfried in het heiligenleven van Liudger, dat bij de kerk waar
Lebuinus begraven lag, in zijn tijd een kapittelklooster stond, wijst op de omgeving
van de Grote en Lebuinuskerk. Hoewel de oudst aangetoonde kerk op deze locatie
uit het midden van de 11de eeuw dateert, is het waarschijnlijk dat hier vanaf de 8ste
eeuw verschillende kerkgebouwen hebben gestaan. Een bij de kerk behorend mo-
nasterium aan de Nieuwe markt dateert in ieder geval uit de 10de eeuw. Bij deze
kerk lag vermoedelijk vrijwel vanaf het begin een begraafplaats.
De kerk en de omliggende nederzetting groeiden snel. Na de onderwerping van de
Saksen door karel de Grote werd een netwerk van bisschopszetels uitgespreid
over het gebied ten oosten van de Ijssel. Er vond een verschuiving plaats van de rol
van de geestelijkheid die zich minder ging bezighouden met missiewerk en meer
35 Vermeulen (in voorb.). Spitzers, 1996, 95. 36 Spitzers, 1992, 13.37 mittendorff, 2007, 23.
63
38 CRD (Cameraars Rekeningen Deventer), 1339.39 CRD, 1345.40 CRD, 1348.
met een ambtelijke en bestuurlijke rol in het steeds groter wordende rijk. Dit werd
georganiseerd door het in het leven roepen van gemeenschappen van kanunniken,
oftewel kapittels. De eerste groep geestelijken werd vermoedelijk al door Liudger
aan de kerk verbonden en woonde tot de 11de eeuw in een tegen of nabij de kerk
gelegen gebouw: het zo-even genoemde monasterium waarvan de resten zich deels
onder de huidige Hofstraat bevinden. Deventer profiteerde sterk van de onrust die
de aanvallen van de Vikingen in het midden Rijngebied veroorzaakten. Aanvankelijk
verhuisden waarschijnlijk vooral de handelaren naar locaties in het veilige binnen-
land, zoals Deventer en Tiel. In 857 viel de bisschoppelijke zetel utrecht in handen
van de Vikingen en verhuisden de bisschop en zijn gevolg naar een klooster in Sint-
Odiliënberg bij Roermond. Nadat in de winter van 881-882 een Vikingleger zijn
kamp op minder dan 10 km van dit klooster opsloeg, waren de bisschop en zijn
gevolg gedwongen opnieuw te vertrekken. De eerste vermelding van Deventer als
bisschopszetel dateert echter pas uit 895. kort voor 929 werd de bisschopszetel
weer naar utrecht verplaatst, maar Deventer bleef altijd de hoofdzetel van de bis-
schop in het Oversticht. De oudst bewaard gebleven resten van de huidige Lebui-
nuskerk behoren toe aan de zogenoemde Bernoldsbasiliek uit de 11de eeuw.
5.1.3 Het Grote kerkhof in de late middeleeuwen (1350-1550)
Begraven
De oudste vermelding van een begraafplaats of kerkhof te Deventer dateert uit de
13de eeuw. Deze eerste vermelding is niet met zekerheid aan het Grote kerkhof te
koppelen. Op de koopmansgilderol werd in de periode 1255-1267 een Henricus fi-
lius Celmari prope Cimterum ingeschreven. In de stadsrekeningen komen vanaf de
14de eeuw verschillende vermeldingen van een kerkhof voor. In 1339 wordt vermeld
dat drie mannen op kosten van de stad aarde omspitten op het kerkhof.38 Waar dit
kerkhof lag, staat er helaas niet bij. In 1345 verplaatsten medewerkers van de stad
een toestel (een machina) uit de toren naar het kerkhof. kort daarna werd een
boomstam van het hospitaalveld naar het burgerstadskerkhof vervoerd om deze
daar te bewerken en was er sprake van reparaties van de kerkhofweg aan de Over-
steghe oftewel de Overstraat).39 mogelijk betreft de machina in de eerste zin de
stadsbleide, die in later eeuwen in de toren van de Grote kerk stond opgeslagen.
Het geheel van bronnen zou ook van toepassing kunnen zijn op het kerkhof van het
Heilige Geestgasthuis aan de Brink dat in ieder geval een toren bezat. De oudste
vermelding in de stadsrekeningen die met zekerheid op het Grote kerkhof van toe-
passing is, dateert uit 1347. Dan is er sprake van een zekere Marcquardo, wonende
aan de Waterstraat bij het kerkhof, die subsidie ontving voor het gebruik van dak-
tegels. Ook betaalde hij accijns voor twee torens aan het kerkhof bij de Duimpoort.40
De oudste bron die ingaat op het begraven van mensen op het kerkhof is alleen als
voetnoot in een 18de-eeuwse bron overgeleverd. Hier staat dat bisschop jan van
Syrick, in 1289, de broeders en zusters van het kapittel het recht gaf hun doden op
het kerkhof te begraven. Ook leden van het Fraterhuis hadden op voorspraak van
Florens Radewijns een deel van het kerkhof toegewezen gekregen. Tot slot waren
er mensen die bij leven een graf van het kapittel hadden gekocht. Het is waar-
schijnlijk dat in 1289 een bestaande situatie werd vastgelegd, de kerk was toen
immers al enkele eeuwen oud. In de loop van de tijd ging ook de stad zich steeds
meer met de kerk en het kerkhof bemoeien. In 1394 stelde de stad twee provisoren
aan voor het beheer van de Grote kerk. Ook was er vanaf dat moment een koster
die maandelijks betaald werd voor onder andere het luiden van de klokken. Hoe de
64
taakverdeling met de kerkelijke bestuurders lag, is onbekend. In 1486 werd een con-
tract gesloten tussen de stad en het kapittel dat de rechten van het kapittel beves-
tigde en vastlegde dat het kerkhof onbebouwd zou blijven.41
Er zijn nauwelijks historische bronnen die vermelden wie in de middeleeuwen in de
kerk werd begraven en wie daarbuiten. Officieel was het begraven van gewone ster-
velingen in de kerk verboden en dit verbod werd tot in de 15de eeuw door ver-
schillende kerkelijke concilies herhaald. De praktijk was echter dat het verbod op
grote schaal werd ontdoken en dat vooral de geestelijkheid en rijke leken een plek
in de kerk kochten. Over het algemeen zullen de mensen die op het kerkhof wer-
den begraven minder kapitaalkrachtig geweest zijn dan de mensen die in de kerk ter
ruste werden gelegd. Vermoedelijk verschoof deze grens in de loop van de mid-
deleeuwen en na de Reformatie steeds verder en werd de groep die zich een be-
grafenis in de kerk kon veroorloven groter. In de kerk zijn slechts enkele grafstenen
uit de 15de eeuw overgeleverd. Deze behoren aan twee kanunniken, een vicaris, een
notaris en de burgemeestersfamilie Van Leiden. Van de grafstenen uit de 16de eeuw
hebben er slechts drie een leesbare tekst. Vermoedelijk behoorden ze toe aan de
stadsschout en een schepen.42
De oudste vastgelegde versie van het Deventer stadsrecht uit 1448 geeft slechts
twee bepalingen die betrekking hebben op begrafenissen. Het eerste artikel beperkt
het aantal rouwenden dat de nabestaanden mochten uitnodigen. Het tweede geeft
aan dat de rouwenden zich in de eerste maand na het overlijden moesten ont-
houden van kegelen, wijn aanbieden of gelagen geven buiten de kring van de directe
familie. uit deze beperkingen kan worden afgeleid dat er regelmatig excessen waren
rond de begrafenisceremonie.43
Gebruik als gemeentewerf
In 1346 en 1347 bracht men touwen van het stadhuis naar het kerkhof en weer
terug.44 Wat moest men met touwen op het kerkhof? Omdat op het kerkhof vooral
het armere deel van de bevolking werd begraven, stonden er weinig grafmonu-
menten. De monumenten die er stonden, waren waarschijnlijk grotendeels van hout
en vergingen snel. Het kerkhof was een groot, relatief open grasveld in een verder
druk bebouwde stad. Het werd dan ook vaak gebruikt voor werkzaamheden die
veel ruimte vergden. Vermoedelijk werden de genoemde touwen op het kerkhof uit-
gelegd om te drogen. In 1348 wordt een ander alternatief gebruik van het Grote
kerkhof genoemd. Theodorus meijboom werd betaald voor het vervoeren van hout
en tentdoeken van marktkramen van het kerkhof naar het stadhuis.45 klaarblijkelijk
waren de tentdoeken nat geworden en werden ze op het kerkhof te drogen gelegd
voordat ze weer in het stadhuis werden opgeborgen. uit de stadsrekening van 1357
wordt duidelijk dat het terrein ook werd gebruikt voor de tijdelijke opslag van
bouwmaterialen. In totaal werden zes keer mannen betaald voor het vervoeren van
stenen van het kerkhof van de heilige Lebuinuskerk naar een locatie buiten de
Brinkpoort waar de weg werd versterkt.46 In drie gevallen staan de aantallen kar-
ren vermeld, respectievelijk 100, 98 en 113 karrenvrachten. Het gaat dus om grote
partijen steen die op het kerkhof lagen opgeslagen. Vermoedelijk werden de stenen
op de Ijsselkade gelost, maar was daar onvoldoende ruimte om ze langdurig op te
slaan. Het direct achter de Duimpoort gelegen kerkhof bood deze ruimte wel. In
1360 werden opnieuw stenen vervoerd, ditmaal naar de achterplaats van het stad-
huis.47
41 Nalis & Nijendaal, 1992. 42 Nalis & Nijendaal, 1992, 160.43 Nalis & Nijendaal, 1992. 44 CRD, 1346 & CRD, 1347.45 CRD, 1348.46 CRD, 1357.47 CRD, 1360.
Het Grote kerkhof zal soms het uiterlijk van een soort gemeentewerf gehad
hebben want in 1362 lagen er een of meerdere houten balken opgeslagen. In 1364,
1367, 1370 en 1380 werd het kerkhof weer gebruikt om er tenten op te zetten.48
Ook bleef men het gebruiken voor de opslag van bouwmaterialen. In 1369 lagen er
in ieder geval houten balken en een natuurstenen goot opgeslagen.49 Vanaf 1374
wordt ook regelmatig vermeld dat er kalk werd opgehaald bij de kalkput op het
kerkhof.50 Bij het witten van een kerk zijn enorme hoeveelheden kalk nodig en de
aanwezigheid van een kalkput bij de kerk ligt dan ook voor de hand. klaarblijkelijk
maakte ook de stad gebruik van deze kalkput. Waren het in 1374 nog slechts drie
karren kalk, in 1385 betaalde de stad 261 tonnen steenkalk en later nog eens 112
tonnen. Deze werden naar het Grote kerkhof gebracht en daar geblust met respec-
tievelijk 163 en 120 karren zand. Voor het mengen van de bestanddelen werden
twee kuipen, een watervat en een schop aangeschaft. Het rooster van het kerkhof
werd afgedekt met hout om de doorgang van paarden en karren mogelijk te maken.
Er werd een afzetting getimmerd waarbinnen de kalk werd opgeslagen.51 Wat de
stad met al deze kalk moest laat de bron in het midden. Werd de kalk verwerkt in
de stadsmuren of was de kerk aan een nieuwe laag witsel toe? In 1388 was de con-
structie waarin de kalk was opgeslagen alweer aan vervanging toe. Ook bleef men
het kerkhof gebruiken voor alle eerdergenoemde doelen. In 1398 stonden er de
marktkramen, in 1399 lagen er weer touwen te drogen.52
Het Asielrecht
Een bron uit 1363 toont de bijzondere juridische situatie die het kerkhof binnen de
stad innam. Een knecht genaamd Humming was het kerkhof op gevlucht omdat hij
een man had doodgestoken.53 Iemand die naar het kerkhof vluchtte, genoot on-
schendbaarheid ook wanneer hij een misdaad begaan had. Vaak gold dit wel voor
een beperkte duur. Voordeel voor de misdadiger was dat de gemoederen weer
enigszins tot bedaren kwamen en dat afspraken over een schadevergoeding konden
worden gemaakt met de familie van het slachtoffer. Om te voorkomen dat de mis-
dadiger ontsnapte, liet men de uitgangen vaak bewaken. In 1372 werden vier man-
nen betaald voor het bewaken van Hendrik ten Hoven op het kerkhof.54 In 1406
stak een niet nader genoemde knecht zijn vrouw dood en vluchtte naar het kerk-
hof van de Broederenkerk. men stuurde een boodschapper naar utrecht om daar
te vragen wat men met deze zaak aan moest.
5.1.4 Het Grote kerkhof tijdens de Reformatie (1550-1650)
De oudste kaart van Deventer is getekend door jacob van Deventer en dateert uit
het midden van de 16de eeuw. De kaart is te weinig gedetailleerd om een goed
beeld te geven. Het kerkhof is weergegeven als een lege ruimte. Aan de stadhuis-
zijde van het kerkhof is door middel van een stippellijn een straat aangegeven. Aan
de Ijsselzijde van het Grote kerkhof ligt geen straat. Hier lijken de huizen aan de
oostzijde van de Waterstraat op de rand van het kerkhof te staan. Waar de ingang
van deze huizen zich bevond, is niet op te maken. Het kerkhof eindigt ter hoogte
van de tegen de kerk gebouwde huizen bij de overgang van kleine naar Grote Poot.
Bij deze huizen bevond zich een rooster om vee buiten het kerkhof te houden. De
boekdrukker Simon Steenberghen die in een van deze huizen woonde, vermeldt op
een in 1579 gedrukte ordonnantie als zijn adres: Ghedruckt tho Deuenter dorch Simon
Steenberghen / woenende tegen der Stadt Wijnhuys an den Kerckrooster.55
In 1578 werd Deventer belegerd door de Staatse troepen onder Rennenberg. Van
65
48 CRD, 1364; CRD, 1367; CRD 1370.49 CRD, 1369.50 CRD, 1374.51 CRD, 1385.52 CRD, 1398; CRD 1399.53 CRD, 1363.54 CRD, 1372.55 Nalis & Nijendaal, 1992, 160.
66
56 Nalis & Nijendaal, 1992. 57 Nalis & Nijendaal, 1992. 58 Nalis & Nijendaal, 1992, 163.59 Nalis & Nijendaal, 1992, 163.
dit beleg zijn verschillende tekeningen, prenten en een schilderij gemaakt. Het schil-
derij geeft de meeste informatie over de situatie binnen de muren. De situatie rond
het Grote kerkhof is vergelijkbaar met die in 1550, maar is met meer details inge-
vuld (afb. 5.1, pag. 50). In de kerkhofmuur zijn aan de stadhuiszijde verschillende
doorgangen te herkennen. Aan de rivierzijde van het Grote kerkhof stonden de hui-
zen inderdaad met hun achterzijde naar het kerkhof. De kerkhofmuur liep vanaf de
achterzijde van de huizen aan de Waterstraat naar de hoek van de mariakerk. Het
terrein van het kerkhof is op het schilderij nauwelijks ingericht, er is alleen een
groot kruis weergegeven.
Op het kerkhof was sinds de middeleeuwen vermoedelijk weinig veranderd. In 1581
werd door het Deventer stadsbestuur een instructie opgesteld voor de doodgraver.
Hierin werd de betaling voor zijn werkzaamheden bij begrafenissen in de kerk of op
het kerkhof vastgelegd. Zo moest hij het kerkhof schoonhouden en die butten der
menschen int kneckelhuiss werpen.56 Ook blijkt opnieuw dat de historische bronnen
vooral ingaan op de excessen en niet op de normale situatie. In 1584 werd aange-
kondigd dat doden niet langer dan 24 uur opgebaard mochten staan. Deze veror-
dening werd echter niet goed nageleefd want in 1621 verzocht de kerkenraad het
stadsbestuur om maatregelen te treffen die ervoor zouden zorgen dat de doden op
tijd werden begraven en niet meer langer dan zeven of acht dagen boven de aarde
zouden blijven.57 Vanaf 1588 is een reeks van jaarrekeningen van kerkmeesters
beschikbaar. Hierin is de aankoop van graven in de kerk te vinden. Bij de aankoop
van een graf in 1606 werd vastgesteld dat een enkel graf voortaan 15 goudgulden
zou kosten en een dubbelgraf 30 goudgulden. In 1618 was dit respectievelijk 16 en
28 goudgulden. In de Bergkerk was een dubbele groeve 7 voet lang en 5 voet
breed.58 Na de Reformatie begon men ook de ruimte die voorheen aan het kapit-
tel toebehoorde te verkopen. In 1615 werd het de kerkmeesters toegestaan de
groeven van het kapittel te inventariseren en te nummeren. Ze mochten deze niet
erfelijk verkopen, maar ze mochten wel bijzettingen toestaan.59
In 1621 mochten alle personen die een grafsteen op een van de kerkhoven hadden
Afb. 5.2
Het gebied van het kerkhof op de kaart van Blaeu uit
het midden van de 17de eeuw.
liggen deze verplaatsen naar hun groeven in de kerk. Dit wijst erop dat begraven in
de kerk relatief steeds belangrijker werd. In de jaren dertig van de 17de eeuw kocht-
en de kerkmeesters zerken en voetstenen. De eigenaren werd opgeroepen hun
graven in de kerk te laten registreren.60 De situatie in het midden van de 17de eeuw
is weergegeven op de stadplattegrond van Blaeu (afb. 5.2). De inrichting van het
gebied rond het Grote kerkhof komt overeen met die op de kaarten van een eeuw
eerder. Het enige verschil is de weergave van een aantal boompjes op het kerkhof.
5.1.5 Het Grote kerkhof na de Reformatie (1650-1831)
Na de Reformatie wilden steeds meer rooms-katholieken en protestanten in de
kerk begraven worden. De kerkelijke regelgeving die dit officieel verbood was
weggevallen en er werden in de kerken steeds meer graven uitgegeven. Het is nau-
welijks mogelijk om een goede inschatting te maken van de verhouding tussen het
aantal mensen dat in de kerk werd begraven en het aantal mensen dat de laatste
rustplaats op het kerkhof vond. Vermoedelijk moet het belang van begraven in de
kerken ook niet overschat worden. Op het kerkhof bij de Bergkerk werden tussen
juni 1823 en december 1827 in totaal 821 mensen begraven, in de Grote kerk en
Bergkerk samen waren het er in dezelfde periode slechts 87.61 Helaas is niet
duidelijk of dit percentage van minder dan 10% begravingen in de kerk ook voor
voorgaande perioden opgaat.
Een van de laatste vermeldingen van begraven op het Grote kerkhof dateert uit
1656. Door een zware pestepidemie vanaf 1655 was een enorm tekort aan graf-
ruimte ontstaan. Daarom bepaalde het stadsbestuur op 1 september dat alle zerken
op de kerkhoven zouden worden opgenomen en op een hoop gegooid. Daarna zou-
den de groeven zonder aanzien des persoons worden geopend om er nieuwe men-
sen in te begraven.62 In 1664 besloot het stadsbestuur een deel van het kerkhof op
te heffen en dit deel van het Grote kerkhof te plaveien. Op 18 juli werd besloten
de kerkhofmuur tussen de Grote Poot en de Latijnse School af te breken. In plaats
van de afgebroken muur werd een laag muurtje gebouwd, met Grouwe steen bedekt
en aansluitend op de nieuwe muur tegenover de Latijnse School. De muur heeft
mogelijk niet lang bestaan want hij is niet afgebeeld op 18de-eeuwse topografische
tekeningen.63 Onduidelijk is of op de rest van het kerkhof nog gewoon door werd
begraven. Opvallend is dat in de liggers van de graven in de Grote kerk die lopen
van 1681 tot 1831 geen melding gemaakt wordt van begravingen op het kerkhof.64
In een register van overledenen binnen Deventer uit de 18de eeuw wordt naast de
Grote kerk en de Bergkerk nog wel het Bergkerkhof genoemd.65 Een tekening van
Cornelis Pronk uit 1729 laat helaas alleen de oostzijde van het Grote kerkhof zien
(zie afb. 3.5). Het plein voor het stadhuis is bestraat en de in 1664 beschreven lage
muur is inmiddels verdwenen. Aan de rand van de tekening is nog net het loof te
zien van een boom die op het westelijk deel van het Grote kerkhof staat. Op een
prent van jan de Beijer uit 1744 is aan de rivierzijde van het plein een met paaltjes
begrensde ruimte te zien. Deze ruimte kon worden bereikt via een poort op het
plein tegenover het stadhuis. Rondom het door middel van palen afgegrensde ter-
rein staan bomen, het middenterrein is leeg. mogelijk kon dit nog steeds voor
begravingen worden gebruikt.
5.1.6 Het Grote kerkhof na het verbod op begraven in de stad (1831-heden)
Het koninklijk Besluit van 22 augustus 1827 maakte per 1 januari 1829 definitief
67
60 Nalis & Nijendaal, 1992, 163.61 Vos & Tol, 2001, 49.62 Nalis & Nijendaal, 1992, 163.63 Nalis & Nijendaal, 1992, 164.64 Hervormde gemeente Deventer, ID 1058, 645-648 [613-616].65 Hervormde gemeente Deventer, ID 1058, 115 [122].
68
Afb. 5.3
uitsnede uit de kadastrale kaart uit 1836 met de Lebuinuskerk en het Grote kerkhof.
Afb. 5.4
Het Grote kerkhof richting de Grote Poot in de 19de eeuw.
69
een einde aan het begraven in kerken. Tegelijkertijd moesten alle steden en dorpen
met meer dan duizend inwoners begraafplaatsen buiten de bebouwde kom aan-
leggen.
De stad Deventer kocht grond aan de latere Diepenveenseweg en richtte daar de
eerste algemene begraafplaats in. Op 1 oktober 1831 werden de eerste eigendoms-
bewijzen voor graven op deze begraafplaats afgegeven. Eigenaren van graven in de
Grote kerk, in de Bergkerk en op het Bergkerkhof, konden een nieuw graf op de
nieuwe begraafplaats krijgen. Op dat moment werd het Grote kerkhof vermoedelijk
al niet meer als begraafplaats gebruikt.
Een afbeelding uit 1850 toont een volledig bestraat plein (afb. 5.5). Tegen de kerk
werden rond 1834 verschillende kleine huisjes gebouwd die er in ieder geval tot
1917 bleven staan. In 1884 waren de drie huizen op de hoek van de Grote en de
kleine Poot al afgebroken om een bredere doorgang te creëren (afb. 5.6). Hoewel
het Grote kerkhof al sinds de middeleeuwen verschillende openbare gebouwen
kende, zoals het stadswijnhuis, het stadhuis en de Latijnse School, nam het belang
van het plein in de 19de eeuw nog verder toe. Tussen 1839 en 1870 was de Latijnse
School gevestigd in het huidige Landshuis. In 1870 vestigde de politie zich in het
gebouw om pas in 1976 te verhuizen naar een nieuwe behuizing aan het muggeplein.
Al in 1873 werd aan het Grote kerkhof de schouwburg geopend. Tussen 1952 en
1954 werd een nieuwe schouwburg gebouwd die tot 1995 in gebruik bleef. Ook het
plein werd bij tijd en wijle intensief gebruikt. Zo werd het plein al aan het eind van
de 19de eeuw gebruikt voor de jaarlijkse kermis. Ook werden er in de eerste helft
van de 20ste eeuw kippen- en eiermarkten gehouden.
Afb. 5.5
De Lebuinuskerk en het Grote kerkhof richting de Grote Poot op een prent uit 1850.
70
Afb. 5.6
Deze huizen tegen de kerk op de hoek van de Grote Poot
en de kleine Poot werden in 1884 gesloopt om een
bredere doorgang te creëren.
Afb. 5.7
Het Grote kerkhof tijdens een eiermarkt in de eerste helft van de 20ste eeuw.
5.2 Grafcultuur in de middeleeuwen
Vóór de middeleeuwen was er geen voorgeschreven manier om mensen te be-
graven. uiteraard bestond er wel een voorkeur voor een bepaalde methode en was
het grafritueel cultureel bepaald door ongeschreven regels, maar zowel crematie als
lijkbegravingen kwamen voor. met het christendom werd het cremeren verboden en
mocht alleen nog begraven worden. Bij crematie werd immers het lichaam ver-
nietigd en dit paste niet bij het geloof in een totale lichamelijke opstanding.
5.2.1 Het kerkhof
Tegenwoordig denkt men bij het woord ‘kerkhof ’ enkel aan een begraafplaats. In de
middeleeuwen omvatte het kerkhof een veel ruimer begrip. Het kerkhof was het
hof om de gewijde kerk waar allerlei activiteiten plaatsvonden. Een deel van het ter-
rein was in gebruik als begraafplaats, maar daarnaast werden er ook markten
gehouden en werd er recht gesproken. Het kerkhof werd omheind om de profane
wereld van de sacrale wereld gescheiden te houden, maar zeker ook om vee buiten
te houden dat de grond zou omwoelen en de graven zou verstoren. Tevens begrens-
de de omheining de kerkelijke immuniteit. Binnen de omheining gold het kerkelijk
recht in plaats van het wereldlijk recht.
Bij voorkeur werd het kerkhof aan de zuid- en oostkant van de kerk als begraaf-
plaats gebruikt. De doden werden met de voeten in het oosten en het hoofd in het
westen begraven. Op deze wijze kon de dode de opstanding van Christus in het
oosten tegemoet zien. De noordkant werd gemeden als begraafplaats. Dit zou voort
kunnen komen uit de Germaanse gedachte dat de demonen in het noorden huisden.
Deze veronderstelling wordt gesteund door het feit dat ongedoopte kinderen door
de noordelijke deur van de kerk naar binnen werden gedragen en gedoopt door de
71
Afb. 5.8
De wekelijkse kippenmarkt op het Grote kerkhof rond 1920.
zuidelijke deur weer naar buiten werden gebracht.66 Ongedoopte mensen, crimine-
len en mensen die zelfmoord hadden gepleegd werden aan de noordkant begraven.
De kerkhoven lagen midden in de stad, wat op een gegeven moment tot ruimtege-
brek leidde. Bij het uitbreken van oorlogen of epidemieën werden dan stukken
grond buiten de stadsmuren ingezegend als gewijde grond en werd men tijdelijk
daar begraven. Wanneer er veel mensen in een zeer korte tijd overleden, gebeurde
dit regelmatig op slordige wijze, wat tot ondiepe graven, stankoverlast en open
graven door het instorten van onstabiele kisten leidde.
Knekelhuizen
Op de begraafplaats buiten de kerk werd de gewone man begraven, die over het
algemeen geen geld had voor een stenen monument. In sommige gevallen mar-
keerde een eenvoudig houten kruis de locatie van het graf, maar over het algemeen
werden de graven niet gemarkeerd. Hierdoor werden bij het graven van een nieuwe
grafkuil oudere begravingen vaak verstoord. De beenderen die hierbij tevoorschijn
kwamen, konden gezien de opstanding van het lichaam niet vernietigd worden. De
beenderen werden verzameld en naar een knekelhuis gebracht, in een knekelkuil
begraven of weer in de nieuwe grafkuil gelegd. Hiervoor werd in Deventer in juli
1581 een instructie voor de doodgraver opgesteld.67 Een van de taken van de dood-
graver was het schoonhouden van het kerkhof en het verzamelen van de losse,
achtergebleven botten om deze naar het knekelhuis te brengen.
Ongedoopte kinderen en andere ongewijden
Ongedoopte kinderen – doodgeboren kinderen en kinderen die kort na de
geboorte overleden waren – werden buiten de begraafplaats, of op een aparte plek
op de begraafplaats begraven. Deze kinderen waren nog niet vrij van de erfzonde
en mochten niet in gewijde grond begraven worden. men plaatste de kinderen in
een soort tussenbestaan. De kinderen gingen gezien de erfzonde niet naar de he-
mel, maar men wilde ook niet dat ze naar de hel gingen. Er werden daarom allerlei
oplossingen bedacht om de kinderen dit tussenbestaan te verschaffen. Zo werden
ongedoopte kinderen in potten met ongewijde grond begraven die in gewijde aarde
werden bijgezet. Een iets afwijkend voorbeeld hiervan is in Heidelberg (Duitsland)
gevonden. Hier zijn tijdens een opgraving twee doodgeboren kinderen gevonden die
72
Afb. 5.9
Deze doodgeboren kinderen werden tussen twee dakpannen
begraven in Heidelberg (Duitsland).
66 kok, 1970, 73.67 Nalis & Nijendaal, 1992, 162.
allebei tussen twee dakpannen begraven zijn (afb. 5.9).68 Ook werden ongedoopte
kinderen in de limbus infantium begraven, een stuk grond aan de rand van de
begraafplaats dat aan de gewijde grond van het kerkhof grenst. Op deze manier was
er toch contact met gewijde grond.69
Een andere oplossing was om het ongedoopte kind daar te begraven waar het
regenwater van het kerkdak in drupte. Wanneer de priester in de kerk het doop-
water zegende, werd het overige water dat in contact stond met de kerk ook ge-
wijd. Op deze wijze werd het ongedoopte kind na het overlijden alsnog gedoopt, zo
was de gedachte.70 In andere regio’s was de plek ‘onder de drup’ juist een ver-
achtelijke plek waar bijvoorbeeld zelfmoordenaars en criminelen werden be-
graven.71
Ongedoopte kinderen kregen ook geen normale begrafenis en er werden geen
klokken geluid. De vader van het overleden kind begroef het kind alleen, zonder
andere familieleden. Het begraven van ongedoopte kinderen gebeurde niet overdag.
Bij voorkeur werd het kind in de avond of ’s nachts onder de heg of onder de muur
van het kerkhof begraven, in de limbus infantium. Deze wijze van begraven van dood-
geboren kinderen blijkt nog tot in de 20ste eeuw in gebruik te zijn geweest.72
5.2.2 In de kerk
Wanneer het lichaam of een deel van het lichaam van een heilige in een kerk lag,
werd het aantrekkelijk om in de directe omgeving van deze heilige, dus in de kerk,
begraven te worden. In eerste instantie was het recht om in de kerk begraven te
worden enkel aan hoge geestelijken besteed. Al snel wilden de rijkere burgers ook
een speciaal graf in de kerk en om financiële redenen werd het begraven in kerken
door de kerk zelf bevorderd.
Door ruimtegebrek en ongemak kwamen er vanaf de 17de eeuw steeds meer tegen-
standers van het begraven in de kerk. Er was namelijk een voorkeur voor het be-
graven op een zondag, tijdens een preek. De grafkuil, die vaak al eerder gebruikt
was, bleef tijdens de gehele dienst open waardoor de stank in de kerk ondraaglijk
werd. Daarnaast zorgde het steeds openbreken van de vloer voor verzakkingen en
scheuren in de grafstenen. Het buiten de kerk begraven werd aangemoedigd, maar
dat men weinig gehoor gaf aan deze weerstand blijkt wel uit de vele herhalingen van
verschillende bepalingen om niet meer op zondag te begraven. uiteindelijk werd in
1664 besloten dat doodgravers op zondag geen graven meer mochten openen.
Tijdens grote pestepidemieën werd deze regel ook gehandhaafd. Om de grote aan-
tallen doden in het midden van de 17de eeuw te begraven, mocht er wel op zondag
begraven worden, maar dan alleen in de avond en niet in de kerken.73
In 1804 verbood Napoleon het begraven in kerken, maar na het vertrek van de
Fransen in 1813 werd het begraven in de kerk weer toegestaan. Het ruimtegebrek
in de kerk werd ten dele opgelost door de graven opnieuw te verkopen. De
eigenaren van particuliere graven in de Lebuinuskerk werden in 1734 opgeroepen
hun rechten op graven te laten registreren. De graven die na deze oproep niet wer-
den geclaimd, werden uiteindelijk in 1736 opnieuw verkocht.74 Op deze wijze wer-
den ongebruikte graven herverdeeld en hergebruikt zodat er minder nieuwe graven
gedolven hoefden te worden. Een koninklijk Besluit maakte per 1 januari 1829
uiteindelijk een einde aan het begraven in de kerken.
73
68 Lutz et al., 1992, 32.69 kok, 1970, 74-75.70 koch, 1988, 242.71 kok, 1970, 79.72 kok, 1970, 77.73 Hogenstijn, 1990, 137.74 Nalis & Nijendaal, 1992, 164-165.
5.2.3 De begrafenis en gebruiken rond de dood
Wanneer iemand overleed, werden de buren gewaarschuwd, zij regelden de be-
grafenis zodat de familie kon rouwen. De dode werd gewassen en als het een man
was, werd hij geschoren. Hierna werd de dode gekleed in een doodshemd en in een
kist opgebaard. Rond de kist werden kaarsen gezet om demonen te verjagen.
Het aantal gasten dat de nabestaanden mocht bezoeken, werd voorgeschreven. In
het stadsrecht van Deventer op schrift van 1448 werd opgenomen dat de nabe-
staanden van de overleden persoon niet meer dan twaalf gasten mochten hebben
gedurende de tijd dat het lichaam was opgebaard, tot een maand na het overlijden.
Verder mochten de erfgenamen van de overleden persoon in deze periode niet
kegelen en geen wijn en drinkpartijen aanbieden aan mensen buiten de directe fami-
liekring en de directe buren.75
Om mensen op de hoogte te brengen van het overlijden werden de kerkklokken
geluid en ook de begrafenis werd begeleid door klokgelui. Het luiden van de klok-
ken om een sterfgeval aan te duiden, is na de kerstening opgekomen en het is
mogelijk al vanaf de 8ste en 9de eeuw in gebruik.76 Het verluiden van het overlijden
verschilde wanneer het om een man, vrouw of kind ging. Als een lid van het kapit-
tel overleed, dan luidden de klokken van de stad een halfuur lang. Bij de begrafenis
werd dit een uur lang herhaald. Voor de duur van het luiden van de klokken, het
aantal klokken, het begraven binnen of buiten de kerk en het begraven van meer dan
één overledene tegelijk, was een heel tariefstelsel uitgewerkt dat verschilde per
kerk. Het luiden van de klokken in de Broederenkerk was het goedkoopst, gevolgd
door de Bergkerk en het duurst was de Grote kerk. De inkomsten van het luiden
werden verdeeld onder de kerk, de koster en de luiders. De kosten waren hoger
wanneer er ’s avonds of ’s nachts geluid moest worden bij een begrafenis bij kaars-
of fakkellicht. Een voorbeeld is een chique begrafenis in de Bergkerk waar zes
luiders alle vijf de klokken een uur lang in beweging hielden. Het lange luiden werd
beloond met extra biergeld.77
Behalve het luiden van de klokken om een overlijden aan te kondigen, werd ook
door de buren aan de kant van het huis waar de begraafplaats lag een dodenlantaarn
opgehangen. In de lantaarn werd geen kaars gebrand, maar werden linten gehangen
die iets vertelden over de overledene. Zwarte linten werden gebruikt voor gehuw-
de personen en zwart-groen-witte linten voor ongehuwde personen. Hierbij stond
zwart symbool voor rouw, groen voor hoop en wit voor onschuld. Het ophangen
van een dodenlantaarn was in Deventer nog tot halverwege de 19de eeuw gebruike-
lijk.78
De dode werd van het huis naar de begraafplaats gedragen op een baar of in een
kist. Behoorde de overledene tot een bepaald gilde, dan fungeerden de gildebroe-
ders als dragers. In een stoet van familieleden, buren en vrienden vertrok men
richting begraafplaats onder het luiden van de kerkklokken. Het geluid van de klok-
ken zou de demonen verjagen. De kist werd wel als vervoermiddel gebruikt, maar
werd niet altijd gebruikt om de overledene in te begraven. Verschillende historische
prenten laten zien dat men ook in een laken gewikkeld werd en zonder kist
begraven werd (afb.5.10, pag 50). Pas in de 17de eeuw werd het gebruikelijk om een
dode in een houten kist te begraven.79
Het uiterlijk vertoon bij begrafenissen werd in de 17de en 18de eeuw steeds belang-
74
75 Nalis & Nijendaal, 1992, 161.76 kok, 1970, 177.77 Hogenstijn, 1990, 131.78 kok, 1981, 90.79 kok, 1981, 83.
rijker. Ook hierin probeerde het stadsbestuur van Deventer de excessen in te
perken. Zo werd het bijvoorbeeld in 1655 verboden om de klokken langer dan een
uur te luiden. In 1680 werd een verbod opgelegd om met meer dan twintig paren
de kist te volgen, wat in 1714 tot dertig werd verhoogd. In 1718 werd zelfs verbo-
den dat personen, die verder dan de derde graad verwant waren aan de overledene,
rouwkleding droegen en mochten dienstboden niet meer in de stoet lopen. Voor de
eigen leden van het stadsbestuur werd echter een uitzondering gemaakt.80
Na de Reformatie werd door de protestanten geen waarde meer gehecht aan het
begraven in gewijde grond. Door de protestantse diensten werden de katholieke
begraafplaatsen ontwijd, waardoor de katholieken niet meer op dergelijke begraaf-
plaatsen begraven konden worden. Om toch in gewijde aarde begraven te worden,
werd de ‘beaarding’ bedacht.81 Voordat de kist gesloten werd, strooide de priester
wat gewijde aarde op de kist. Op deze wijze werd een begrafenis in ongewijde
grond vermeden.
75
80 Hogenstijn, 1992, 137.81 kok, 1988, 206.
6. BEGRAAFPLAATSEN BINNEN DE muREN VAN DEVENTER
6.1 Archeologische sporen
De huidige stad Deventer bezat in de middeleeuwen en in de nieuwe tijd meerdere
locaties in de binnenstad waar mensen begraven konden worden. De meest voor de
hand liggende locaties zijn uiteraard de begraafplaatsen bij de Lebuinuskerk en de
Bergkerk. maar ook bij verschillende gasthuizen werden mensen begraven. Niet alle
gasthuizen hadden echter het recht om te begraven. Sporen en resten van deze
menselijke begravingen zijn in het verleden bij verschillende grondwerkzaamheden
en archeologische onderzoeken in de binnenstad aangetroffen. Om een overzicht te
krijgen van alle menselijke begravingen in de binnenstad, is een inventarisatie ge-
maakt van de beschikbare informatie over aangetroffen menselijk skeletmateriaal.
Niet in alle gevallen is evenveel aandacht aan het menselijk skeletmateriaal besteed,
zodat niet voor alle individuen het geslacht en de leeftijd bij overlijden bekend is.
Het materiaal uit de Assenstraat is door drs. A.S. knip van het voormalige Instituut
voor Antropobiologie van de universiteit utrecht bekeken.82 Het merendeel van
het skeletmateriaal is echter niet, of zeer beperkt, onderzocht.
Aan de hand van het verkregen overzicht wordt getracht om gebieden in de bin-
nenstad als ‘risicogebied’ aan te wijzen (zie hoofdstuk 7). Op deze manier kan de
archeologische verwachtingskaart van de gemeente Deventer verbeterd worden. In
deze ‘risicogebieden’ zal de kans op menselijk skeletmateriaal dat tijdens nieuwe
grondwerkzaamheden aangetroffen word, aanzienlijk zijn. Eveneens wordt gepro-
beerd de geschiedenis en ontwikkeling (de eventuele groei in omvang, het soort
mensen dat er begraven werd) van de verschillende begraafplaatsen in de binnen-
stad van Deventer in beeld te brengen. De opgravingen en waarnemingen worden
per geografische eenheid beschreven.
6.1.1 Omgeving Lebuinuskerk
Noordenbergstraat projectnummer 003, 1903
Rond het jaar 1900 werd bij de aanleg van de funderingen van een pakhuis aan de
Noordenbergstraat een opmerkelijke waarneming gedaan. Op een diepte van onge-
veer 6 m werd op de locatie waar de nummers 161 en 165 aan de straat grenzen
een menselijk skelet gevonden.83 Opvallend aan dit skelet was de wijze van begra-
ving. Het skelet werd namelijk verticaal, met het hoofd naar beneden, aangetroffen.
Een van de theorieën die genoemd is bij deze begraving, is dat het individu wellicht
gesmoord is in de moerassige bodem.84 Gezien de opmerkelijke manier waarop het
skelet is aangetroffen, kan men ervan uitgaan dat het hier om een enkele ‘begraving’
gaat en niet om een begraafplaats.
Lebuinuskerk projectnummer 032, 1961-1962
In het begin van de jaren zestig heeft archeologisch onderzoek plaatsgevonden in
de Lebuinuskerk (zie afb. 6.2, pag. 51). Het onderzoek was voornamelijk gericht op
het muurwerk van de kerk en een mogelijke doorgang naar de aangrenzende maria-
kerk. Al snel werden ook de eerste resten van menselijk skeletmateriaal onder de
vloer van de Lebuinuskerk gevonden. In de noordelijke zijbeuk van de kerk aan de
kant van het kerkportaal, werd een sarcofaag van Bremer zandsteen aangetroffen.
De sarcofaag had een zadelvormig deksel, waarschijnlijk komt dit voort uit de
76
6.
BE
GR
AA
FP
LA
AT
SE
N B
INN
EN
DE
mu
RE
N V
AN
DE
VE
NT
ER
82 knip, 1971.83 Dorgelo, z.j., 3.84 Houck, 1901, 101.
gedachte dat de kist of sarcofaag de woning van de overledene is.
In de sarcofaag lagen de skeletten van drie individuen. De drie personen zijn niet
tegelijkertijd begraven, maar de sarcofaag is waarschijnlijk meerdere keren gebruikt.
Hierbij werden de oudere skeletten opzij geschoven voor de nieuwe bijzetting,
waardoor de skeletten niet meer in anatomisch verband lagen. De gebruikelijke
middeleeuwse oost-west oriëntatie kon wel achterhaald worden. Dat de sarcofaag
meerdere keren is gebruikt, kan duiden op een familieverband tussen de personen
in de sarcofaag. De skeletten zijn destijds niet fysisch-antropologisch onderzocht.
Wel zijn de skeletten meegenomen en opgeslagen in het depot, waardoor de resten
in de toekomst alsnog onderzocht zouden kunnen worden.
Nadat de sarcofaag gelicht werd, kwamen de resten van nog twee skeletten onder
de sarcofaag tevoorschijn. Deze skeletten lagen nog wel in verband, maar ook hier
hebben verstoringen plaatsgevonden. Van een van de skeletten waren alleen nog de
onderbenen en de voeten aanwezig. De rest van het skelet is waarschijnlijk verwij-
derd bij het plaatsen van een muur. Beide skeletten waren noordwest-zuidoost
georiënteerd met het hoofd in het westen. Dateringen van zowel de skeletten uit
de sarcofaag, als die onder de sarcofaag ontbreken. Verder zijn op verschillende
veldtekeningen begravingen schematisch weergegeven. Echter, verdere informatie
over de skeletten wordt niet gegeven. Zo wordt in een dagrapport aangegeven:
‘Verschillende skeletten worden aangetroffen.’85 Hoeveel individuen er in totaal in
de kerk gevonden zijn, is niet bekend.
77
Afb. 6.1
Overzicht van de opgravingen en waarnemingen in de omgeving van de Lebuinuskerk
waarbij menselijke resten gevonden zijn.
85 Halbertsma, 1961, 17.
Stadhuis projectnummer 076, 1980
Verbouwings- en restauratiewerkzaamheden leidden in 1980 tot archeologisch
onderzoek in de kelders van het stadhuis. In de meest oostelijke kelder onder het
stadhuis werden enkele afvalkuilen gevonden. In een van deze kuilen kwam naast
aardewerk ook een menselijke onderkaak tevoorschijn.
In de meest westelijk kelder werden sporen aangetroffen die duidden op de resten
van een grafkist. In de kist bleek een onverstoord skelet te liggen. Het skelet lag in
de gebruikelijke houding; op de rug, de armen gestrekt naast het lichaam en het
hoofd in het westen. De handen lagen lichtjes gebogen op het bekken. Het skelet
zou vermoedelijk van een vrouw van rond de 35 jaar zijn.86
Zowel van het botmateriaal als van houtskool van een verbrand huis, waarvan de
resten enkele meters van het skelet in dezelfde kelder zijn waargenomen, zijn mon-
sters genomen voor 14C-datering. Het botmateriaal en de twee houtskoolmonsters
geven verschillende dateringen. Zo wordt het skelet gedateerd rond 1230-1280 AD
en de houtskool rond 890-980 en 960-1040 AD. Het skelet is dus beduidend jonger
dan het verbrande huis. Scherven gevonden in samenhang met de grafkist, dateren
het skelet in ieder geval jonger dan het begin van de 12de eeuw.
Grote Kerkhof 4 projectnummer 1011, 1996
Rechts van de ingang, in de zuidoosthoek van de kooromgang van de Lebuinuskerk,
werd in 1996 een ondergrondse glascontainer geplaatst. Voorafgaand aan de plaat-
sing van de container werd de bouwput (2,40 x 1,90 m) archeologisch onderzocht.
Op een diepte van 1,70 m werd het eerste menselijke botmateriaal aangetroffen. De
78
Afb. 6.3
In de sarcofaag werden de skeletten van drie
individuen aangetroffen.
86 Thijssen, 1980, 27.
79
Afb. 6.4
Het skelet en de kist onder de kelder
van het stadhuis (P076).
Afb. 6.5
Het skelet onder de kelder van het stadhuis is waarschijnlijk
van een vrouw.
resten lagen niet meer in situ en zijn waarschijnlijk bij werkzaamheden voor de in-
graving van de kooromgang in 1486 verstoord.87
80
Afb. 6.6
Skeletten aangetroffen bij de aanleg van een
glascontainer tegen het koor van de
Lebuinuskerk op het Grote kerkhof (P1011).
Vlak onder het verstoorde botmateriaal werden twee skeletten aangetroffen die
wél in anatomisch verband lagen (afb. 6.7). Als eerste werd het redelijk complete
skelet van een kind gevonden. Het kind lag in een kist waarvan de contouren door
middel van verkleuringen in het zand zichtbaar waren. De leeftijd van het kind op
het moment van overlijden wordt geschat op ongeveer 10 jaar. Iets ten noorden van
het kinderskelet werd een tweede skelet in een grafkist ontdekt. De schedel, de
halswervels en de linkerschouder en -arm lagen net buiten de bouwput. Doordat de
schedel ontbrak en het bekken zeer fragiel bleek, kon er geen uitspraak gedaan
worden over het eventuele geslacht van het skelet. Wel is duidelijk dat het hier om
een volwassen individu gaat. Beide skeletten hadden een oost-west oriëntatie, waar-
bij het hoofd in het westen lag en hadden de armen gestrekt naast het lichaam
liggen.
Behalve de twee redelijk complete skeletten, werden drie losse schedels in de put
aangetroffen. Twee hiervan hoorden bij skeletten die wel in situ lagen, maar die niet
opgegraven zijn. De schedels lagen 10 à 20 cm dieper dan de twee opgegraven
skeletten en zouden niet door de bouwwerkzaamheden verstoord worden. De
begravingen konden aan de hand van het aardewerk uit de grafkisten gedateerd
87 Groothedde, 1997, 93.
worden na het laatste kwart van de 13de eeuw. De begravingen maakten deel uit van
de begraafplaats van de Lebuinuskerk.
Losse waarneming Grote Kerkhof, 2009
Op het Grote kerkhof werd in 2009 bij het vernieuwen van een waterleiding los
menselijk skeletmateriaal aangegraven. Het tracé van de leiding is in het verleden bij
de aanleg van de eerste waterleiding al verstoord, waardoor er geen intacte skelet-
ten meer werden aangetroffen.
Ook in het verleden hebben er werkzaamheden op het Grote kerkhof plaats-
gevonden. Volgens vele verhalen zijn in de jaren zeventig en tachtig van de 20ste
eeuw tijdens de aanleg van de riolering, meerdere resten van menselijk skeletmate-
riaal blootgelegd. Er is echter nergens melding gemaakt van deze verhalen en
verdere informatie over de locatie, diepte en dergelijke ontbreken dan ook.
Assenstraat 12-14 projectnummer 040, 1970
Bij het vernieuwen van de riolering in de Assenstraat werden in 1970 op een diepte
van circa 2,30 m onder straatniveau meerdere menselijke skeletten blootgelegd.88
De skeletten lagen in het midden van de straat. Op de kadastrale kaart van 1832 is
op deze locatie bebouwing te zien. De begravingen lagen gedeeltelijk onder deze
bebouwing en moeten dus ouder zijn dan de bebouwing die op de kaart te zien is.
mittendorff heeft betoogd dat de verkaveling in de omgeving van de Assenstraat tot
circa 850 n. Chr. teruggaat.89 Dat de skeletten onder een straat liggen die al sinds
circa 850 onafgebroken in functie is, betekend dat de skeletten vóór 850 dateren.
In eerste instantie werd gedacht dat op deze locatie vier individuen begraven
waren. Echter, uit fysisch-antropologisch onderzoek van het menselijk botmateriaal
door het voormalige Instituut van Antropobiologie van de universiteit utrecht,
kwam naar voren dat er minimaal dertien individuen in de Assenstraat gevonden
zijn.90 Een aantal skeletten lag nog in situ, het merendeel van het menselijk bot-
materiaal lag echter verstoord en verspreid in de sleuven. De skeletten die niet
waren verstoord door de werkzaamheden voor de nieuwe riolering, hadden min of
meer een noord-zuid oriëntatie. De armen lagen gekruist op de borst. Waarschijn-
81
Afb. 6.7
Twee skeletten in anatomisch
verband, aangetroffen bij de
aanleg van de glascontainer.
88 Lubberding, 1970, 1.89 mittendorff, 2007, 131 en 241.90 knip, 1971, 3.
lijk zijn in ieder geval enkele personen in een grafkist begraven. Onder en boven
enkele skeletten is een dunne donkere laag aangetroffen, die sporadisch houtsporen
bevatte. Van de losse skeletdelen is een monster voor 14C-datering genomen. Het
monster dateert het skeletmateriaal rond 700-850 n. Chr.91 Aardewerk uit de 10de
en de 11de eeuw dat gevonden werd in de laag boven de begravingen is niet in
tegenspraak met de 14C-datering.
uit het antropologische onderzoek van knip kwam naar voren dat van vijf schedels
het geslacht bepaald kon worden. Twee schedels waren zeker mannelijk, één schedel
was vermoedelijk van een man en twee schedels behoorden vermoedelijk aan twee
vrouwen toe. De skeletten waren op twee na allemaal volgroeid, variërend van rond
de 20 jaar tot midden 40 jaar. Opvallend aan de skeletten uit de Assenstraat is de
82
Afb. 6.8
Locatie van de menselijke skeletten gevonden in de Assenstraat (P040).
91 GrN-6237; 1190 ± 45 BP.
goede staat van het gebit van de individuen. Over het algemeen bevat een gebit van
een skelet uit de middeleeuwen en de nieuwe tijd op meerdere locaties in het gebit
cariës, en regelmatig ook sporen van abcessen. Bij de skeletten uit de Assenstraat
had maar één individu sporen van cariës in het gebit. Dit zou kunnen duiden op een
relatief gezond dieet. De hoeveelheid cariës in het gebit neemt in de loop der tijd
toe. Een gebit uit de vroege middeleeuwen bijvoorbeeld, bevat over het algemeen
minder cariës dan een gebit uit de late middeleeuwen. Veranderingen in het dieet,
en met name de toename van het gebruik van suiker en zeer fijn gemalen meel,
veroorzaakten een stijging in de hoeveelheid cariës.92
83
Afb. 6.9
Overzicht van het menselijk skeletmateriaal gevonden in de Assenstraat.
Ook de rest van het skeletmateriaal geeft een relatief gezonde indruk, er zijn weinig
ziekten in het botmateriaal terug te zien. Vooral de degeneratieve ziekten osteoar-
tritis en osteoartrose komen bij skeletten van volwassenen voor. Deze degeneratieve
ziekten zijn in geen van de skeletten van de Assenstraat aangetroffen. Het botma-
teriaal van maar twee individuen liet sporen van ziekten zien. Zo bevatte de schedel
van een van de mannen tekenen van cribra orbitalia, dat mogelijk veroorzaakt wordt
door bloedarmoede. Achter het rechteroor van een andere mannelijke schedel be-
vond zich een goedaardige beenwoekering. Daarnaast vallen de epigenetische ken-
merken op; drie schedels bevatten ossa wormiana, extra beenstukjes in de schedel-
naden (afb. 6.10) en één individu had een sutura metopica. Bij een grotere populatie
Afb. 6.10
Schedel gevonden in de Assenstraat met in de naden op het
achterhoofd extra beenstukjes (ossa wormiana).
92 Roberts & manchester, 2007, 69.
kan de aanwezigheid van een bepaald epigenetisch kenmerk bij meerdere skeletten
betekenen dat men in een gesloten gemeenschap leefde en enkel met mensen uit
dezelfde gemeenschap trouwde. Epigenetische kenmerken zijn immers erfelijk.
Behalve de hierboven beschreven skeletten, wordt in een van de rapporten van
Lubberding melding gemaakt van een eerder gevonden menselijk skelet in de Assen-
straat.93 In het begin van de vorige eeuw zou bij rioleringswerkzaamheden in de
Assenstraat een skelet zijn aangetroffen. Dit individu zou ter hoogte van Assen-
straat 16-18, circa 10 tot 15 m ten zuidwesten van de hier besproken skeletten,
begraven zijn. Waarschijnlijk hoorde dit skelet bij hetzelfde grafveld.94
6.1.2 Omgeving Bergkerk
Brink 27 projectnummer 275, 2006
Bij verbouwingswerkzaamheden in de kelders van Brink 27 en 28 werden in 2006
onder de muur met Brink 26 twee menselijke dijbenen gevonden. De beenderen
lagen haaks onder de muur. Het linkerdijbeen was intact, het rechterdijbeen was
incompleet. mogelijk behoren ze tot hetzelfde individu. De beenderen dateren voor
de bouw van de bakstenen huizen, wat ze vóór 1200 n. Chr. dateert.95
84
Afb. 6.11
Overzicht van de opgravingen en waarnemingen in het Bergkwartier waarbij menselijke resten gevonden zijn.
Bergstraat 19-21 projectnummer 109, 1986
In 1986 werd in een kelder aan de Bergstraat menselijk botmateriaal gevonden,
waarna een archeologisch onderzoek werd gestart.96 Toen de keldervloer ver-
93 Lubberding, 1970, 3.94 Bij werkzaamheden in een kelder in de Assenstraat is door de bewoners van het pand op enig moment eveneens menselijk
skeletmateriaal aangetroffen. Verdere informatie ontbreekt. 95 Bartels, 2006.96 Lubberding, 1986.
wijderd werd, bleek al snel dat het hier niet om intacte begravingen ging. Er werden
enkel twee kuilen gevonden. In de eerste kuil werd baksteen- en mortelafval uit het
eind van de 19de eeuw aangetroffen. De tweede kuil, die tegen de oostelijke kel-
dermuur lag, bevatte wel botmateriaal. In deze tweede kuil lag zowel dierlijk als
menselijk botmateriaal. Tussen het botmateriaal werden ook scherven uit de 14de
en de 15de eeuw gevonden. Waarschijnlijk zijn de skeletten van deze personen na-
dat ze elders waren begraven, verzameld en hier in een kuil gedumpt. Waar het
skeletmateriaal oorspronkelijk begraven lag en of er een relatie bestaat met het
menselijk botmateriaal van Bergstraat 17, is niet bekend.
Bergstraat 17 projectnummer 046, 1972
Op het erf achter het pand aan de Bergstraat 17 werd in 1972, in verband met
restauratiewerkzaamheden archeologisch onderzoek uitgevoerd. Op een diepte van
5,80 m + NAP werden de resten van een houten kist en de resten van een menselijk
skelet aangetroffen. Het skelet leek onverstoord en vrijwel compleet. Vanwege in-
stortingsgevaar van de wand van de put is slechts één been geheel vrijgelegd. Wel
kon de oost-west oriëntatie van het skelet bepaald worden.
Omdat het skelet gedeeltelijk onder de buitenmuur lag, werd het onderzoek voort-
gezet in de kelder van het pand. Een opvallende vondst hierbij was een laag met ver-
stoord menselijk en dierlijk botmateriaal op ongeveer 5,40 m + NAP. Er zijn mini-
maal twee individuen aangetroffen, aangezien er twee onderkaken in de laag gevon-
den zijn. Hoogstwaarschijnlijk zijn er meer individuen op deze locatie terecht-
gekomen.
Wat betreft het menselijke botmateriaal in de kelder vermoedde Lubberding dat
hier geen sprake was van een begraving. Eventueel zou het hier gaan om individuen
die op een hoger gelegen plek begraven waren en later weggespoeld zijn.97 mogelijk
behoorde het menselijk botmateriaal van de beide locaties aan de Bergstraat tot
het terrein van de Bergkerk. uit historische bronnen blijkt dat de Bergstraat het
kerkhof van de Bergkerk doorsneed. Het skeletmateriaal lag onder de muren, dus
moet het in ieder geval voor de huizenbouw uit de 12de en 13de eeuw dateren.98
Helaas ontbreekt van het aardewerk een datering en is er ook geen 14C-datering
van het botmateriaal bekend.
Roggestraat 5 projectnummer 051,1976
Bij werkzaamheden in het pand aan de Roggestraat 5 in 1976 stuitte men op een
vrijwel compleet menselijk skelet.99 Deze vondst gaf aanleiding voor een archeo-
logisch onderzoek in het pand. In totaal werden de resten van minimaal drie indi-
viduen aangetroffen, op circa 8,95 m + NAP. Een 14C-monster dateert het skelet-
materiaal rond 760-830 n. Chr.100 Aardewerk uit dezelfde laag als het skeletmate-
riaal ondersteunt de koolstofdatering. Het vrijwel complete skelet werd in de
werkput doorsneden door de insteek van de fundering van het gebouw. De begra-
ving moet dus ouder zijn dan het huis aan de Roggestraat. Het is onbekend wanneer
het pand zelf gebouwd is. Wel is duidelijk dat het skeletmateriaal ouder is dan het
Voorster Gasthuis, dat in de tweede helft van de 15de eeuw in de directe omgeving
van de begravingen werd gesticht.
Het skelet dat als eerste werd ontdekt, mist de onderbenen en voeten, maar is
verder compleet. Het zou hier om een volwassen man gaan. Het skelet is zuidwest-
noordoost georiënteerd, waarbij het hoofd in het zuidwesten lag. Het individu is op
zijn rug begraven, met de armen gestrekt langs het lichaam. De rechterhand lag op
85
97 Lubberding, 1973, 2.98 koch, 1988, 12-13.99 Lubberding, 1977a.100 GrN-8106; 1285 ± 25 BP.
het bekken, de linkerhand eronder. Er zijn geen sporen van een grafkist gevonden.
Ten zuiden en ten noorden van het bijna intacte skelet werden verschillende losse
skeletdelen gevonden, waaronder twee schedels. Een van deze schedels werd in een
afvalkuil aangetroffen. Vermoedelijk behoorden de schedels aan twee jonge indi-
viduen toe. Op basis van de schedelnaden is de leeftijd van een van de schedels
geschat op ongeveer 10 jaar.101 De andere schedel werd samen met de schou-
derbladen en enkele wervels gevonden. Behalve de twee schedels werden de bot-
ten van een voet, een hand en een los dijbeen gevonden. Het is onduidelijk of deze
skeletdelen van één individu zijn of van meerdere individuen afkomstig zijn.
Roggestraat Luxor II, 1984
Tijdens rioleringswerkzaamheden werd in 1984 voor de toenmalige Luxor II bios-
coop, een onbekend aantal skeletten blootgelegd, waaronder drie schedels. De
schedels werden op een diepte van 8,65 m + NAP aangetroffen. Vermoedelijk gaat
het hier om verstoorde begravingen, die bij eerdere werkzaamheden in de straat
zijn aangegraven. De schedels zijn verder niet onderzocht. Wel is er een 14C-mon-
ster genomen, dat een datering geeft rond 680-780 n. Chr.102 Deze datering sluit
aan bij de 14C-datering van het skeletmateriaal gevonden op de andere locatie in de
Roggestraat.
Losse waarnemingen Bergkerkplein, 2003 en 2008
In 2003 en 2008 zijn bij verschillende grondwerkzaamheden op het terrein van de
Bergkerk archeologische waarnemingen gedaan. Hierbij werd tijdens graafwerk-
86
Afb. 6.12
Overzicht van het menselijk skeletmateriaal
gevonden in de Roggestraat (P051).
101 Lubberding, 1977b.102 GrN-13036; 1280 ± 25 BP.
zaamheden menselijk skeletmateriaal aangetroffen. In beide gevallen ging het om
ondiepe grondverstoringen en werd alleen los skeletmateriaal gevonden. Sporen
van intacte skeletten of van grafkisten werden niet aangetroffen. Bij de waarneming
in 2003 is, gezien de hoge concentratie botten, een knekelkuil aangetroffen. Waar-
schijnlijk komt het skeletmateriaal van beide waarnemingen uit verstoorde begra-
vingen van de begraafplaats van de Bergkerk.
87
Afb. 6.13
Losse skeletdelen op het Bergkerkhof, mogelijk
een knekelkuil.
6.1.3 Begraafplaatsen in de binnenstad
Tot nu toe zijn naast het onderzoek Grote kerkhof Stadsverwarming dertien
waarnemingen en archeologische onderzoeken in de binnenstad van Deventer be-
kend waarbij menselijk botmateriaal gevonden werd. De aanleg van het riool op het
Grote kerkhof wordt hier buiten beschouwing gelaten, omdat hierover geen ver-
dere informatie aanwezig is. In totaal zijn minimaal 35 individuen gevonden. Van
deze 35 individuen lagen dertien skeletten nog in anatomisch verband. De rest
bestond uit losse skeletdelen. Dit is niet bijzonder opmerkelijk. Door verschillende
graafwerkzaamheden in de binnenstad zijn relatief veel skeletten verstoord. Hier-
mee worden niet alleen de werkzaamheden voor bijvoorbeeld een nieuw riool of
een verbouwing van een kelder bedoeld, maar ook de graafwerkzaamheden in de
perioden dat de verschillende begraafplaatsen in gebruik waren.
De begravingen in de Assenstraat behoorden mogelijk tot een eerder grafveld dan
de begraafplaats van de Lebuinuskerk. De vroege datering van het skeletmateriaal
en de afwijkende oriëntatie van de graven wijzen op een begraafplaats voorafgaand
aan het kerkhof van de huidige Lebuinuskerk. Zoals in hoofdstuk 5 al is aangegeven,
zou dit vroege grafveld bij de nederzetting kunnen horen waar Lebuinus zijn kerk
bouwde. De Assenstraat behoort dan ook zeker tot een van de ‘risicogebieden’ in
de binnenstad waar de verwachting op menselijk skeletmateriaal naar boven bij-
gesteld moet worden.
De begravingen in de Roggestraat en de Bergstraat kunnen niet in verband gebracht
worden met het Voorster Gasthuis, dat in de Roggestraat stond. Het gasthuis is in
de 15de eeuw gesticht en de begravingen in de Roggestraat worden in de 7de en 8ste
eeuw gedateerd, beduidend ouder dus dan het gasthuis. Een duidelijke datering van
het skeletmateriaal van de beide locaties aan de Bergstraat is niet bekend. Wellicht
hebben we hier te maken met een onbekende begraafplaats, aangezien het Berg-
kwartier als stadswijk met de Bergkerk in de periode van de begravingen in de Rog-
gestraat nog niet bestond. Dit zou betekenen dat er in ieder geval in het gebied
tussen de Roggestraat en de Bergstraat meer begravingen te verwachten zijn. Dit is
een punt dat aandacht verdient.
De aanwezigheid van het menselijk skeletmateriaal onder de Brink en in de Noor-
denbergstraat is lastiger te verklaren. maar gezien de manier waarop de persoon in
de Noordenbergstraat is begraven, moet hier rekening gehouden worden met een
incidentele begraving en niet met een begraafplaats. Of dit ook het geval is met de
begraving aan de Brink, of dat deze begraving tot dezelfde begraafplaats als die van
de Roggestraat behoort, is niet duidelijk. Verder onderzoek in het gebied Brink-
Roggestraat-Bergstraat zou hierover uitsluitsel moeten geven.
Het skeletmateriaal dat bij de aanleg van het riool, bij het plaatsen van de glascon-
tainer en bij de waarneming in 2009 op het Grote kerkhof gevonden werd, hoorde
bij begravingen op de begraafplaats van de Lebuinuskerk. Waarschijnlijk was de
begraafplaats oorspronkelijk groter en behoorde ook het graf van de vrouw onder
de kelder van het stadhuis tot het kerkhof van de Lebuinuskerk. Het is dan ook
goed mogelijk dat onder kelders van andere panden rond het Grote kerkhof per-
sonen begraven liggen.
Opvallend is de afwezigheid van menselijk skeletmateriaal in de omgeving van de
Broederenkerk. Vanaf de 14de eeuw werd in deze kerk begraven en uit historische
bronnen is bekend dat de kerk ook een kerkhof bevatte. meldingen van menselijk
skeletmateriaal in de omgeving van de kerk vallen dan ook te verwachten, maar zijn
tot op heden niet bekend. Waarschijnlijk is dit het gevolg van de geringe hoeveel-
heid onderzoeken die in dit gebied gedaan is.
6.2 Historische bronnen
Op basis van historische bronnen kunnen verschillende andere locaties worden
aangegeven waar begravingen te verwachten zijn. Naast de kerken hadden ook som-
mige kloosters en gasthuizen het recht om op eigen terrein te begraven.
6.2.1 Bergkerkhof
De Bergkerk werd in de tweede helft van de 12de eeuw gebouwd en in 1206 ge-
wijd in een stadswijk die op dat moment sterk in opkomst was, maar vermoedelijk
nog veel vrije ruimte bevatte. De in 1206 gewijde Bergkerk kreeg in de gotische tijd
min of meer zijn huidige vorm. Hoewel niet kan worden uitgesloten dat er vooraf-
88
gaand aan de bouw van de kerk al begravingen plaatsvonden, is het niet waarschijn-
lijk dat eerste begravingen voor de bouw van de kerk op deze locatie tot stand
kwamen. De kerk werd vrijwel direct ook een parochiekerk voor een deel van de
Deventer bevolking en de bewoners van het omliggende platteland. Vermoedelijk is
er dan ook direct vanaf het begin begraven op het omliggende kerkhof. In 1367
wordt vermeld dat Ludiken en Fenne Leppings een jaargeld ontvangen voor hun
huis bij het St. Nicolaaskerkhof.103
89
Afb. 6.14
Plattegrond van het Bergkerkhof.
De ruimte op het Bergkerkhof was kleiner dan die op het Grote kerkhof. Toen de
gotische uitbreiding van de kerk tot stand kwam, ging dit ten koste van het kerkhof.
uitbreidingsruimte ontbrak want de Bergstraat en de Roggestraat kenden reeds
gesloten huizenrijen. In het zuiden grensde de begraafplaats aan de stadsmuur en in
het oosten lag de priorij. De Bergstraat liep door tot de drempel van de kerk en
doorsneed het kerkhof. Rond het kerkhof lag een kerkhofmuur die op een paar
plaatsen doorgangen met roosters kende. uit historische bronnen zijn roosters
bekend ter hoogte van de huidige adressen Bergschild 22-30, Bergschild 27-29,
Bergkerkplein 1 en 2 en Roggestraat 22.104 Binnen de kerkhofmuren woonden in
ieder geval al in 1390 enkele arme mensen. In de 16de eeuw stonden er op het kerk-
hof twintig huisjes. In 1561 waren er 21 huisjes, in 1584 nog slechts acht of negen.
De rij armenhuisjes lag vermoedelijk achter het koor van de Bergkerk.105 klaar-
blijkelijk was er desondanks voldoende ruimte want ook op het Bergkerkhof wer-
den in de 15de eeuw bouwmaterialen opgeslagen. In 1433 werden stenen van het
Bergkerkhof naar de Brunenberg op het Grote kerkhof gebracht.106 In 1435 bracht
men stenen naar het raadhuis.107 Waarom de stenen niet op het Grote kerkhof
103 CRD, 1367.104 koch, 1988, 169. 105 koch, 1988, 239-241.106 CRD, 1433.107 CRD, 1435.
werden opgeslagen is onduidelijk, mogelijk zijn ze in de Oude Haven gelost en lag
deze plek als opslag meer voor de hand.
In 1580 kwam er een einde aan de katholieke eredienst en werden de meeste
altaren uit de kerk verwijderd. De vrijgekomen ruimte werd door de aanzienlijke
burgers van de stad gekocht om zich daar te laten begraven. De minder gefor-
tuneerden werden nog steeds begraven op het Bergkerkhof. Sinds 1739 werden de
rechten op de graven in de Bergkerk bijgehouden in een begrafenisboek. Tussen
1761 en 1782 werd er een register bijgehouden van overledenen uit Deventer die
werden begraven in de Bergkerk en op het Bergkerkhof. In dit register zijn ook de
adressen van de overledenen vermeld. In 1799 verkochten Hendrik Leenders en
klaara mulders een huis aan de Berg in de kerksteeg. Hierbij wordt vermeld dat het
tegenover het kleine Bergkerkhof lag.108 mogelijk werd deze naam gebruikt voor
het gedeelte van het kerkhof aan de Brinkzijde van de St. Nicolaaskerk. Het
Bergkerkhof bleef in gebruik totdat het begraven binnen de stad in 1829 definitief
verboden werd. Door de eeuwen heen zijn hier tienduizenden mensen afkomstig uit
Deventer en het omliggende platteland begraven.
6.2.2 Broederenkerk
De Broederenkerk was de derde grote kerk in de binnenstad van Deventer. Deze
90
Afb. 6.15
De Bergkerk met kerkhofmuur op een prent van Cornelis Pronk uit 1729.
108 Doorninck, 1879, nr. 1818.
kerk was geen parochiekerk, maar behoorde tot de Reformatie toe aan het francis-
canenklooster. Deze kloosterorde vestigde zich in steden en was sterk gericht op
het preken voor niet-kloosterlingen. Daarom had het klooster een opvallende grote
kerk. De eerste vermelding van het franciscanenklooster dateert uit 1311.109 Ver-
moedelijk kwam de kerk in het tweede kwart van de 14de eeuw gereed. De oudste
historisch overleverde begraving in de Broederenkerk dateert uit 1355. In dat jaar
werd Eleonora, hertogin van Gelre, in de Broederenkerk begraven. Haar laatste
rustplaats bevond zich in het koor voor het hoofdaltaar.110 Vermoedelijk werd al
snel ook een begraafplaats buiten de kerk ingericht. Vaststaat dat in 1406 een
knecht het kerkhof op vluchtte nadat hij zijn vrouw had doodgestoken, omdat hij
daar in ieder geval enige dagen asiel kreeg.111
Ook in de kerk vonden na Eleonora velen hun laatste rustplaats. De kerk kende een
St. Anthonisgilde dat vooral bestond uit smeden uit de gelijknamige straat. Velen van
hen vonden hun laatste rustplaats in het noordelijke schip van de Broederenkerk,
ook wel aangeduid als het Smedenkoor.112 Nadat de Staatse troepen in 1578 de
Spanjaarden uit de stad verdreven, werd de kerk korte tijd toegewezen aan de
gevluchte nonnen uit het klooster te Diepenveen. In 1579 werd deze kerk als eerste
aan de calvinisten toegewezen. Tussen het verraad van overste Stanley in 1587 en
het opnieuw veroveren van de stad door prins maurits in 1591, werd de kerk weer
gebruikt voor de katholieke eredienst. Vanaf 1594 werd de kerk opnieuw gebruikt
door de gereformeerden. Het begraven in de kerk ging gewoon door. Zo moest de
Bijbelles voor weeskinderen in 1651 worden verplaatst van 13.00 uur naar 15.00
uur, omdat de frequente begrafenissen tijdens de les te veel overlast gaven.113 In de
18de eeuw werd de kerk afgestaan aan de Waalse gemeente. In 1716 werd begonnen
met het (opnieuw) optekenen van de eigenaren van de graven en de begraven per-
sonen in de kerk. Naast verschillende families bezaten ook instellingen, zoals het
Grote Gasthuis en het pestgasthuis, er een groeve. Ook lagen sommige stedelijke
functionarissen zoals de bode, de roedendrager en de metselbaas er begraven. In
het gehele gebouw werden op dat moment 278 eigen graven en koopgraven gere-
gistreerd. Bij de restauratie van het kerkinterieur in 1972 zijn verschillende zerken
gevonden.114 Ook het kerkhof bleef in gebruik. In een beschrijving van het voor-
malige kloosterterrein uit 1725 wordt aangegeven dat ten zuiden van de kerk een
aanzienlijke begraafplaats lag met rondom beplanting en huizen aan de Broederen-
straat, de Duivengang, de Smedenstraat en aan Achter de Broederen. Later werd
het terrein deels gebruikt als bleek.115 De toegang tot het kerkhof lag direct naast
de kerk aan de Broederenstraat.116 Op de hoek van de Smedenstraat en Achter de
Broederen stond in 1832 een lijkkoetshuisje. Het gebruik van een lijkkoets kwam
vooral na het ontstaan van de buitenbegraafplaatsen op. Voorheen werd de over-
ledene door dragers ten graven gedragen. Bewoners van de boerderijen rond de
stad gebruikten meestal hun eigen wagens.
In de jaren 1783 en 1784 was er sprake van een epidemie van de rode loop, een
kwaadaardige vorm van dysenterie. Veel slachtoffers werden in de Broederenkerk
begraven waar, om besmetting te voorkomen, tijdelijk geen diensten plaatsvon-
den.117 In 1803 werd de kerk door de katholieke gemeente in gebruik genomen.
Veel oude gereformeerde families hadden er nog steeds hun groeven en begroeven
er hun doden. Geleidelijk aan werd dit steeds minder. Enkele katholieke families
wisten ook graftomben te verwerven. Ook werd voor de communiebank in het
kleine pand een grafkelder gemetseld waarin verschillende pastoors werden bij-
gezet.118 Na 1831 werd ook in de Broederenkerk niet meer begraven. mogelijk was
91
109 Hogenstijn, 1981, 16-17.110 Hogenstijn, 1981, 23.111 CRD, 1406.112 Hogenstijn, 1981, 36.113 Hogenstijn, 1981, 74.114 Hogenstijn, 1981, 90.115 Hogenstijn, 1981, 85.116 Hogenstijn, 1981, 131.
117 Hogenstijn, 1981, 97.118 Hogenstijn, 1981, 106.
aan het begraven op het kerkhof al in de 18de eeuw een einde gekomen. De nieuwe
stedelijke begraafplaats aan de Diepenveenseweg kreeg een apart katholiek ge-
deelte. Veel katholieken wensten te worden begraven op een katholiek kerkhof en
vonden hun laatste rustplaats bij de kerken in de dorpen. In 1869 werd nabij de
voormalige Galgenbelt een katholieke begraafplaats ingericht waarna het katholieke
deel van de algemene begraafplaats werd gesloten.119
6.2.3 Heilige Geestgasthuis
Het Heilige Geestgastuis, dat in 1267 voor het eerst wordt vermeld, is het oudste
gasthuis van Deventer en staat ook wel bekend als het Grote Gasthuis. Het gasthuis
stond aan de Brink en kende een eigen kapel, torentje en kerkhof.120 Het gasthuis
was bedoeld als onderdak voor reizigers, maar ook voor het opvangen van zieken.
Vooral bij besmettelijke ziekten kon de sterfte hoog zijn. Tijdens de Spaanse veld-
tocht in 1572 vonden 150 zieken een plek in het gasthuis. Bij allerlei instellingen in
de stad werden bedden geleend en de overigen sliepen op een laag stro in de kapel.
In korte tijd werden bijna 200 gasten en vier zusters begraven.121 Waarschijnlijk
vonden deze mensen allemaal hun rustplaats op het eigen kerkhof.
In 1645 besloot de raad het Grote Gasthuis te verplaatsen naar de Smedenstraat,
in 1691 werd hier het Voorster Gasthuis bijgevoegd. Er zijn geen historische of ar-
cheologische aanwijzingen voor een begraafplaats bij deze nieuwe locatie. Vermoe-
delijk vonden de bewoners hun rustplaats op de andere begraafplaatsen van de stad.
De gasthuizen zorgden voor de uitvaart van hun huisgenoten. De uitgaven daarvoor
werden verantwoord in een afrekening. Op 15 juli 1713 werd jan Alberts van Bor-
culo woonachtig in het Grote Gasthuis begraven. In de rekening zijn de kist, het
graven van het graf, het luiden van de klokken, de baar, het brengen van de baar, de
dragers en de bidders verantwoord. Ook werd, zoals bij alle gasthuisbegravingen, de
huur van glazen en tabak en pijpen opgevoerd.122
6.2.4 St. Geertruidengasthuis
Dit gasthuis ontstond in de tweede helft van de 15de eeuw. Naast een algemene
functie had het gasthuis een bijzondere rol in tijden van pest, zodat het ook wel als
pestgasthuis bekendstond. uit historische bronnen is bekend dat johannes knijff,
bisschop van Groningen en vicaris-generaal van de aartsbisschop van utrecht, het
kerkhof van het St. Geertruidengasthuis in 1566 wijdde.123 Aan het eind van de 16de
eeuw werd vastgelegd dat bewoners van het gasthuis alleen elders mochten wor-
den begraven indien daarvoor 5 gulden aan de provisoren werd betaald.124
Na de Reformatie kwam een einde aan het begraven op het terrein van het gast-
huis.125 In bronnen uit de 17de en 18de eeuw is vastgelegd hoe een begrafenis door
het gasthuis in zijn werk ging. Het vaste personeel hoefde de overledene niet af te
leggen, daarvoor kwam iemand uit de stad. Als doodskleed diende een versleten
hemd van het gasthuis. Bij het afleggen werd een borreltje geschonken. Tussen over-
lijden en begrafenis hing er een doodsluchte aan de deur. Dit was een met linten ver-
sierde lantaarn waarin als teken van rouw geen kaars stond. Een timmerman uit de
stad leverde een kist die door zes dragers op een gehuurde baar naar een algemeen
graf op een van de begraafplaatsen bij de stadskerken werd gebracht.
Voor het personeel beschikte het gasthuis over een dubbele groeve in de Broede-
renkerk. Het graf was aangekocht in 1620 toen vader marten van kochum overleed
en bleef tot en met de 19de eeuw bezit van het gasthuis.126
92
119 Hogenstijn, 1981, 117.120 Hogenstijn, 1988, 34.121 Hogenstijn, 1988, 57.122 Hogenstijn, 1988, 81.123 Acquoy, 1929, 129; Hogenstijn, 1991, 31-32.124 Hogenstijn, 1991, 34.125 Hogenstijn, 1991, 42.126 Hogenstijn, 1991, 51.
6.2.5 Voorster Gasthuis
Rond 1475 overleed Geert Hakesberch die een conglomeraat van gebouwen in het
Bergkwartier naliet ten behoeve van de bouw van een gasthuis. De locatie stond
ook wel bekend als de Voorst, zodat het gasthuis al gauw als het Voorster Gasthuis
bekend kwam te staan. Het gasthuis had een eigen kapel en het is dan ook niet
onwaarschijnlijk dat er ook op het terrein van het gasthuis begraven is. Er zijn
echter geen of nauwelijks historische aanwijzingen voor begravingen op het terrein
van het Voorster Gasthuis. Wel zijn op het terrein van gasthuis verschillende skelet-
ten opgegraven. Ook in de directe omgeving van het gasthuis zijn echter skeletten
gevonden die van voor de bouw van het gasthuis dateren. De skeletten zijn niet ge-
dateerd, zodat niet met zekerheid kan worden bepaald dat het hier begravingen van
het gasthuis betreft. In 1691 werd het gasthuis verplaatst naar de Smedenstraat
waar het vermoedelijk geen eigen begraafplaats kende.
6.2.6 Overige gasthuizen, kloosters en huizen van de moderne Devotie
Het convent van de tertiarissen, ook wel bekend als de begijnhof, kende voor zover
bekend geen eigen kapel. De begijnen gingen in een van de kerken in de stad ter
kerke. De aanwezigheid van een eigen begraafplaats is dan ook niet voor de hand
liggend. Voor het Stappenconvent zijn geen gegevens voorhanden. Het klooster van
de Cellebroeders is zo klein van omvang dat de aanwezigheid van een begraafplaats
onwaarschijnlijk is. Deventer kende naast de hierboven genoemde complexen nog
allerlei kleine gasthuizen. Het Dymme Slaetkenshuis, het Oude Haverhuis, het Nieu-
we Haverhuis, De meyershof, het Herman Boevinckshuis en het Hendrik Bruynshuis
waren kleine gasthuizen. Het is niet waarschijnlijk dat er hier ruimte was voor het
inrichten van een eigen begraafplaats. Ook voor het grotere Oude mannenhuis ont-
breken historische aanwijzingen voor een begraafplaats. Er zijn geen historische
bronnen die wijzen op de aanwezigheid van een begraafplaats op het terrein van het
St. Elisabethsgasthuis. Het grootste deel van dit terrein is archeologisch onderzocht
en leverde zelfs in de omgeving van de kapel geen begravingen op. De overige grote
gasthuiscomplexen in het zogenaamde gasthuizenkwartier tussen de Bagijnenstraat
en de Smedenstraat kwamen grotendeels tot stand na de Reformatie. Het is niet
waarschijnlijk dat hier begraafplaatsen zijn ingericht.
De situatie voor de huizen van de moderne Devotie is minder duidelijk. Er zijn
nauwelijks historische bronnen die wijzen op de aanwezigheid van een begraaf-
plaats. Ook archeologische bronnen ontbreken vrijwel volledig. Deze complexen
hadden zonder uitzondering een eigen kapel. Het meester Geertshuis en het Buis-
kenshuis waren beide vrouwenhuizen. Ze vielen onder de pastoor van de maria-
kerk. In 1501 werd dit toezicht opgeheven en mocht men een kerk met drie altaren
bouwen en een kerkhof aanleggen.127 Of dit ook overal is gebeurd, is onduidelijk.
Het Arme Fraterhuis kwam aan het eind van de 14de eeuw tot stand. Hier zijn geen
aanwijzingen voor de aanleg van een kerkhof. De stichtingsdatum van het Brandts-
klooster is onbekend. In 1438 werd het bewoond door twintig zusters. In 1469
werd het samengevoegd met het naastgelegen kerstekenshuis waar in 1438 zestien
zusters woonden. Het samengevoegde klooster nam de heilige ursula aan. In 1498
kreeg het huis toestemming om een eigen kerkje en een kerkhof in te richten.128
De kapel is in ieder geval gerealiseerd want deze werd in 1969 teruggevonden. Van
begravingen is in het opgravingsverslag geen sprake. Ook hier is dus niet zeker of
het kerkhof is gerealiseerd.
93
127 Nalis, 2006, 165.128 Nalis, 2004, 18.
Voor het Lamme van Diesehuis en het Heer Florenshuis op het huidige Lamme van
Dieseplein zijn geen historische of archeologische bronnen beschikbaar die wijzen
op de aanwezigheid van een begraafplaats. Vaststaat dat de bewoners van het Arme
Fraterhuis recht hadden op een rustplaats op het Grote kerkhof.
Het middeleeuwse St. jurriëngasthuis aan de Snipperlingsdijk kende een eigen be-
graafplaats, net als het klooster in het huidige dorp Diepenveen en het klooster ter
Hunnepe. Verder werd buiten de muren nauwelijks begraven. Wel lag er een Galgen-
belt waar veroordeelden hun laatste rustplaats vonden. Ook werden in de 18de
eeuw slachtoffers van besmettelijke ziekten op een speciaal daarvoor aangewezen
begraafplaats ter aarde besteld.
6.2.7 Conclusie
De archeologisch bekende begraafplaatsen in de Lebuinuskerk, op het Grote kerk-
hof, in de Bergkerk en op het Bergkerkhof komen ook in de historische bronnen
veelvuldig voor. De historische bronnen bieden geen aanwijzingen voor de start van
het begraven in de Lebuinuskerk en op het Grote kerkhof. mogelijk startte de
begravingen kort na de komst van Lebuinus in het midden van de 8ste eeuw. Het
begraven in de kerk ging door tot ongeveer 1831. Aan het begraven op het kerkhof
kwam ergens tussen het midden van de 17de en het midden van de 18de eeuw een
einde. De Bergkerk werd gewijd in 1206 en het begraven zal hierna zijn begonnen.
In deze kerk en op het Bergkerkhof werd tot 1829 begraven. Het minderbroeder-
klooster en de Broederenkerk kwamen respectievelijk in 1311 en 1355 tot stand.
Vermoedelijk is men snel daarna begonnen met begraven. De eerste historisch
overgeleverde begraving dateert uit 1355. De begraafplaats buiten de kerk bleef in
ieder geval tot de 18de eeuw in gebruik. In de kerk zelf werd tot 1831 doorbe-
graven.
Het Heilige Geestgasthuis, gesticht in 1267, kende een eigen begraafplaats. mogelijk
kwam al tijdens de Reformatie een einde aan het begraven. De verhuizing van het
gasthuis in 1645 heeft in ieder geval een einde gemaakt aan de begravingen op deze
locatie. Het kerkhof van het St. Geertruidengasthuis werd in 1566 gewijd en bleef
waarschijnlijk tot de Reformatie in gebruik. Daarna werden de bewoners elders
begraven. Hoewel op het terrein van het Voorster Gasthuis skeletten zijn opge-
graven, zijn er geen historische bronnen voorhanden die wijzen op een begraaf-
plaats. Waarschijnlijk zijn de begravingen op het terrein ouder dan het gasthuis.
De meeste andere gasthuizen en kloosters in de binnenstad kenden voor zover
bekend geen begraafplaatsen. Alleen bij enkele huizen van de moderne Devotie is
de situatie onduidelijk. Het meester Geertshuis en het Buiskenshuis kregen in 1501
toestemming voor de aanleg van een begraafplaats maar het is onduidelijk of deze
ook overal zijn aangelegd. Het samengevoegde Brandtsklooster en kerstekenshuis
kregen in 1498 eveneens toestemming voor het inrichten van een begraafplaats. Bij
het opgraven van de bijbehorende kapel zijn echter geen graven aangetroffen.
6.3 Begraven in de binnenstad op de verwachtingskaart
Op basis van archeologische en historische bronnen zijn dus verschillende begraaf-
plaatsen aanwijsbaar. Deze zijn weergegeven in afbeelding 6.16. Vooral de oudste
begraafplaatsen aan de Assenstraat en in het Bergkwartier zijn moeilijk te begren-
94
zen. Verder gaan ze schuil onder allerlei laatmiddeleeuwse bebouwing en bestrating.
Deze vindplaatsen zijn van bijzonder belang voor de geschiedenis van de stad en elk
klein beetje informatie is relevant. Dit betekent dat niet alleen nieuwbouw met
grootschalige grondwerkzaamheden, maar ook relatief beperkte werkzaamheden,
zoals het aanleggen van kabels en leidingen en het verdiepen van kelders, archeolo-
gisch moet worden begeleid. Als risicogebied is op de kaart een vrij groot areaal
aangegeven dat op basis van toekomstig onderzoek mogelijk kan worden verkleind.
Bij de kerken, kloosters en gasthuizen waar in de historische bronnen sprake is van
begravingen, moet op het gehele terrein rekening worden gehouden met de aan-
wezigheid van skeletten. Vaak werd niet alleen op een kerkhof maar ook in kapellen
en gangen begraven. Omdat de inrichting van de percelen niet bekend is, wordt het
gehele terrein opgenomen. Op de kaart in afbeelding 6.16 zijn ook de locaties
opgenomen waarvan niet duidelijk is of de historisch genoemde begraafplaats ook
werkelijk is gerealiseerd. Omdat maar zo weinig bekend is over het begraven in mid-
deleeuws Deventer, moeten ook hier kleinschalige werkzaamheden worden bege-
leid. Alleen zo kan meer informatie worden vergaard over de Deventer bevolking.
95
Afb. 6.16
Overzicht van de mogelijke begraafplaatsen in de binnenstad van Deventer.
7. BEANTWOORDING VRAAGSTELLING EN SYNTHESEBART VERmEuLEN EN mARIEkE VAN DER WAL
Door het beantwoorden van de vragen uit hoofdstuk 2 wordt de beschikbare infor-
matie samengevat en kunnen we komen tot een synthetiserend beeld van het
begraven op het Grote kerkhof en in de rest van de Deventer binnenstad.
1. Wat kan op basis van de skeletten worden gezegd over de grafcultuur in het mid-
deleeuwse Deventer?
Het aantal skeletten is te klein om echt betrouwbare uitspraken over de grafcul-
tuur in Deventer te kunnen doen. Wel geven de skeletvondsten voor het eerst een
beeld van de immense hoeveelheid informatie die onder het Grote kerkhof aan-
wezig is. Op een oppervlakte van enige vierkante meters werden bij het ontgraven
van enkele decimeters al tientallen skeletten opgegraven. Dit bevestigt het histo-
rische beeld dat op het kerkplein tienduizenden mensen begraven moeten zijn. Ver-
der kon uit de vondsten worden afgeleid dat het kerkhof oorspronkelijk groter
moet zijn geweest dan het kerkhof dat is afgebeeld op de eerste kaarten van het
gebied uit het midden van de 16de eeuw. Ergens voor het midden van de 16de eeuw
is het kerkhof al verkleind, mogelijk om meer ruimte voor het stadhuis te creëren.
Bij het grootste deel van de skeletten zijn geen sporen van een kist aangetroffen.
96
7. B
EA
NT
WO
OR
DIN
G V
RA
AG
ST
ELLIN
G E
N S
YN
TH
ESE
Afb. 7.1
Het opgraven van de skeletten in de leidingensleuf werd
bemoeilijkt door alle kabels en leidingen.
97
Dit bevestigt het beeld dat in de middeleeuwen vooral in stoffen lijkwaden werd
begraven. Opvallend is de vondst van een tufstenen sarcofaag. Deze vondst past
echter goed in het beeld dat bekend is van andere begraafplaatsen. Duidelijk is
vooral geworden dat dit onderzoek slechts een heel klein kijkgaatje geeft op het
middeleeuwse kerkhof. Er zijn veel gegevens verzameld, maar het is moeilijk deze
op waarde te schatten. Door in de toekomst werkzaamheden op het Grote kerkhof
beter te begeleiden, kan veel meer informatie worden verzameld dan tot nu toe.
2. Welke informatie kan worden afgeleid uit de skeletten en wat zegt dit over de
Deventer bevolking?
In totaal zijn er negen mannen, twee vrouwen en tien kinderen fysisch-antropo-
logisch onderzocht. De man-vrouwverhouding in dit deel van de begraafplaats is
opmerkelijk. Over het algemeen is een man-vrouwverhouding van 1:1 gebruikelijk.
Dit kan een aanwijzing zijn voor een geografische indeling van de begraafplaats, al
is het aantal onderzochte skeletten te klein om betrouwbare uitspraken te doen.
In vergelijking met andere middeleeuwse begraafplaatsen blijkt dat het gemiddelde
sterftecijfer van de overledenen op het Grote kerkhof – 37 jaar voor de mannen
en 41 jaar voor de vrouwen – redelijk laag ligt. Dit in combinatie met de aan-
wezigheid van degeneratieve ziekten, wijst op een zwaar en hard leven. Het ont-
breken van traumata bij de onderzochte skeletten is daarom opvallend. men zou bij
een zwaar bestaan meer sporen van (geheelde) botbreuken verwachten.
Doordat het skeletmateriaal naast de degeneratieve ziekten relatief weinig botver-
anderingen als gevolg van ziekte en geweld laat zien, lijken de hier begraven mensen
redelijk gezond. Het hoge percentage glazuurhypoplasie laat echter zien dat er wel
sprake was van een stagnerende ontwikkeling in de jeugd. men had wel te maken
met tekorten van bepaalde voedingsstoffen, maar er was geen sprake van echte
ondervoeding. Het ontbreken van sporen cribra orbitalia, een deficiëntieziekte die
mogelijk veroorzaakt wordt door een ijzertekort, bij de kinderschedels is hier een
aanwijzing voor.
Het aantal onderzochte individuen is te klein om conclusies te trekken voor de
gehele bevolking van de middeleeuwse stad Deventer. Om een uitspraak te doen
over de gezondheid van de Deventer bevolking moet er meer en grootschaliger
onderzoek plaatsvinden. Hierbij moet niet alleen skeletmateriaal van het Grote
kerkhof betrokken worden, maar ook het skeletmateriaal van andere begraafplaat-
sen zou fysisch-antropologisch onderzocht moeten worden. Op deze wijze kan een
uitgebreidere dataset van de gezondheid en levensstandaard, en de veranderingen
daarin, van de Deventer bevolking opgezet worden.
3. Een groot deel van de begravingen betreft kinderen. Is dit een normaal beeld voor een
middeleeuwse begraafplaats of moet dit als aanwijzing voor een geografische en/of func-
tionele onderverdeling binnen de begraafplaats worden gezien?
Het aantal kinderbegravingen is hoog. Dit beeld is ook bekend van andere begraaf-
plaatsen uit de middeleeuwen, die een zeer hoge kindersterfte kenden. Hierbij moet
wel worden opgemerkt dat de kinderbegravingen zich binnen de opgraving ook nog
eens in één hoek bevonden en de bovenlaag van de hier begraven skeletten vorm-
den. Hoewel dit niet statisch kan worden bewezen, lijkt er dus wel degelijk sprake
van een geografische indeling van de begraafplaats (zie afb. 7.4, pag. 52). Historisch
is bekend dat vooral ongedoopte kinderen aan de rand van de begraafplaats werden
begraven. mogelijk moeten ook de potten in feite als het laatste restant van twee
individuen worden gezien. Alleen toekomstig onderzoek kan uitwijzen of de rest
van de begraafplaats verhoudingsgewijs minder kinderbegravingen telt.
4. In de sleuf werden tussen de skeletten twee intacte kogelpotten met Besenstrich ver-
siering aangetroffen. Hoe kan de vondst van deze potten worden verklaard?
De wijze waarop de potten zijn opgesteld en de intactheid van de vondst sluit uit
dat het hier om afval gaat. Hoewel een CT-scan geen sporen van botresten heeft
opgeleverd, kan niet worden uitgesloten dat de relatief lichte botten van een net
geboren kind, volledig verloren zijn gegaan. Tientallen parallellen voor het begraven
van foetussen in keramisch vaatwerk aan de rand van het kerkhof, wijzen erop dat
deze potten inderdaad met dit doel zijn ingegraven. Ook elders zijn naast gevulde
potten ook lege exemplaren aangetroffen.
5. In de sleuf werd ook een skelet in een sarcofaag aangetroffen. Sarcofaagbegravingen
worden op het eerste gezicht geassocieerd met rijke mensen. Waarom werd deze veron-
derstelde rijke persoon zo ver van de kerk begraven?
In feite zijn in Nederland slechts een zeer beperkt aantal begraafplaatsen uit deze
periode vlakdekkend opgegraven. Vaststaat dat relatief veel sarcofaagbegravingen in
of nabij de kerk zijn gevonden. Dit heeft waarschijnlijk ook te maken met de onder-
zoeksintensiteit in en nabij de kerkgebouwen. Veel sarcofagen zijn aangetroffen bij
werkzaamheden binnen kerken. Een deel van de sarcofagen is oorspronkelijk buiten
de kerk begraven, maar bij uitbreidingen van de kerk binnen de muren komen te
liggen. Ook op de kerkhoven komen sarcofaagbegravingen voor. De meeste vond-
sten zijn echter net als de vondst in Deventer toevalsvondsten bij werkzaamheden
door derden. Hierdoor is vooralsnog geen patroon te geven van de verspreiding van
deze graven over de verschillende begraafplaatsen. Dit probleem wordt nog eens
verder versterkt doordat de meeste opgravingen slechts beperkt zijn uitgewerkt en
gepubliceerd.
98
Afb. 7.2
De werkzaamheden trokken
veel toeschouwers.
99
De man in de sarcofaag vertoont sporen van de ziekte DISH; een ziekte die vaak
het gevolg is van overgewicht. Het is dus waarschijnlijk dat het iemand in goeden
doen betrof.
Op basis van historische bronnen kan worden opgemerkt dat de rand van de
begraafplaats vaak gebruikt werd voor het begraven van mensen die buiten de kerk
stonden. Naast ongedoopte kinderen, vonden ook zelfmoordenaars en geëxcom-
municeerden hier hun rustplaats. Wanneer rijke mensen inderdaad dicht bij de kerk
begraven werden, is het niet uitgesloten dat deze man ondanks zijn rijkdom op
kerkelijke gronden niet dichter bij de kerk begraven mocht worden.
6. Waarom liggen de aangetroffen skeletten buiten de bakstenen kerkhofmuur? Hoe sluit
deze vondst aan op de vondst van een skelet in de kelder van het stadhuis?
Vermoedelijk dateren deze skeletten uit de periode voordat de bakstenen muur tot
stand kwam. Op basis van keramiekvondsten wordt aangenomen dat op deze locatie
aan het eind van de 13de eeuw een einde kwam aan het begraven. De begraafplaats
strekte zich op dat moment uit tot onder het huidige stadhuis. Waarschijnlijk is het
stadhuis ontstaan uit een gebouw dat feitelijk op het kerkhof stond. Toen de macht
van de burgers groeide, ging dat ten koste van die van de bisschop. Toen het stad-
huis belangrijker werd, is waarschijnlijk een straat aangelegd voor het stadhuis
langs. Hiervoor gebruikte men grond die daarvoor deel uitmaakte van het grondge-
bied van het kapittel. mogelijk hangt het contract tussen de stad en het kapittel uit
1486 samen met deze ontwikkeling. De stad bevestigde de rechten van het kapittel
en legde vast dat het kerkhof onbebouwd zou blijven. Wanneer het kerkhof door
beide partijen als onaantastbaar kerkelijk gebied beschouwd werd, was een
dergelijk contract niet nodig geweest.
7. Kan op basis van deze en eerdere opgravingen samen met historische data een beeld
worden geschetst van de ontwikkeling van de begraafplaats op het Grote Kerkhof?
Zowel de archeologische als de historische gegevens zijn te onvolledig om een
beeld te schetsen van de ontwikkeling van het Grote kerkhof. Vooral over het
ontstaan van het kerkhof is nauwelijks informatie voorhanden. mogelijk is men al
kort na de bouw van de eerste kerk door Lebuinus begonnen met begraven op het
Grote kerkhof. Het is echter ook mogelijk dat de begraafplaats uit deze periode ter
hoogte van de Assenstraat lag. Daar zijn namelijk skeletten uit deze periode opge-
graven. De oudste aangetoonde fase van de kerk dateert uit 11de eeuw en het is in
ieder geval waarschijnlijk dat de begravingen teruggaan tot deze periode. De vondst
van een skelet in de kelder van het stadhuis in 1980 en de begravingen direct voor
het bordes in 2007, wijzen erop dat het kerkhof zich aanvankelijk verder uitstrek-
te. Bij de bouw van de oude schouwburg zijn sporen van een gracht aangetroffen.
mogelijk vormde deze gracht de grens van de immuniteit en het kerkhof. De ge-
bouwen van de stedelijke overheid zouden dan op het kerkhof, binnen de (voorma-
lige?) immuniteit, zijn ontstaan en zouden geleidelijk steeds meer grond in gebruik
hebben genomen. Voor de gebouwen werd vermoedelijk in de 14de of 15de eeuw
een straat aangelegd waarna het kerkhof de vorm kreeg die van de vroegste kaarten
bekend is. Hoe het kerkhof zich verder ontwikkelde is niet vast te stellen. Histo-
rische bronnen zijn schaars en het onderzochte terrein ligt vermoedelijk al sinds de
15de eeuw net buiten het kerkhof. Vaststaat dat de dodenakker in 1664 voor een
deel werd bestraat om een plein voor het stadhuis te creëren. Of hierna ook de
rest van de begraafplaats buiten gebruik raakte, is noch archeologisch noch his-
torisch aan te tonen.
8. Welke rol speelt de begraafplaats op het Grote Kerkhof binnen de ontwikkeling van de
begraafplaatsen in het middeleeuwse Deventer?
De begraafplaats op het Grote kerkhof is een van de twee belangrijkste begraaf-
plaatsen. mogelijk gaat hier zowel in de nabijheid van het Grote kerkhof als in het
Bergkwartier een oudere begraafplaats aan vooraf. Omdat beide oudere begraaf-
plaatsen schuilgaan onder laatmiddeleeuwse bebouwing, is het niet eenvoudig aan-
vullende informatie te verzamelen. Het is van essentieel belang om ter plekke ver-
bouwingen in kelders en werkzaamheden aan kabels en leidingen archeologisch te
begeleiden. In ieder geval vanaf de 12de eeuw waren het Grote kerkhof en het
Bergkerkhof de belangrijkste begraafplaatsen van stad. Ze waren gelegen bij de
twee parochiekerken van de stad en boden een laatste rustplaats aan tienduizenden
bewoners van Deventer en het omliggende platteland. Hoewel er vermoedelijk al
vanaf het begin ook in de kerk werd begraven, werd het begraven in de kerken
geleidelijk aan steeds belangrijker. Voor de Reformatie was het begraven in de kerk
formeel voorbehouden aan kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders, hoewel in de
praktijk ook rijke leken in de kerken werden begraven.
De derde relatief grote begraafplaats van de stad was de begraafplaats van de
Broederenkerk. Ook enkele gasthuizen en huizen van de moderne Devotie hadden
het recht om personen op het erf te begraven. Alleen van het Heilige Geestgasthuis
aan de Brink en het St. Geertruidengasthuis aan de molenstraat is met zekerheid
bekend dat er op het terrein begraven werd. Van de huizen van de moderne Devotie
is niet bekend of zij ook van hun rechten gebruik hebben gemaakt. Na de Refor-
matie raakten waarschijnlijk ook de begraafplaatsen bij de gasthuizen buiten ge-
bruik. Het begraven in de kerken werd steeds belangrijker en dit ging ten koste van
het begraven op de kerkhoven. Dit leidde in ieder geval tot een aanzienlijke ver-
kleining van het Grote kerkhof in 1664 en mogelijk zelfs tot volledige opheffing.
Vaststaat dat aan het eind van de 18de eeuw alleen de begraafplaats bij de Bergkerk
nog in gebruik was. Wel werd nog steeds in alle drie de kerken van de stad be-
graven. Aan het gebruik van de kerken en het Bergkerkhof kwam pas na het verbod
op begraven in de stad in 1829 een einde.
Ook het gehele platteland rond Deventer maakte tot de nieuwe tijd gebruik van de
begraafplaatsen in de stad. Alleen het klooster ter Hunnepe en het klooster Die-
penveen kenden hun eigen begraafplaatsen. Of deze ook plaats boden aan de bevol-
king van het platteland is niet bekend. Daarnaast lag er een kleine begraafplaats bij
de Galgenbelt. Hier werden naast misdadigers tussen 1587 en 1591 ook protes-
tanten begraven. Daarnaast zijn buiten de muren enkele losse begravingen gevon-
den. Vermoedelijk gaat het om slachtoffers van misdaden of oorlogsslachtoffers. Tot
slot werd in 1795 op een perceel buiten de vesting een tijdelijke begraafplaats
ingericht voor de slachtoffers van ziekte in het terugtrekkende Engelse en Hanno-
veraanse leger.
9. Hoe moeten de conclusies en openstaande vragen die voortvloeien uit de boven-
staande vragen worden vertaald naar de Deventer Onderzoeksagenda en de verwach-
tingskaart van de binnenstad?
Deze inventarisatie maakt duidelijk dat maar weinig bekend is over de middel-
100
101
Afb. 7.3
Een van de losse schedels die op verschillende plaatsen
in de werkput werden aangetroffen.
eeuwse en jongere begraafplaatsen van Deventer. De locaties waar begraven is, zijn
op basis van historische bronnen en waarnemingen wel te voorspellen, maar detail-
informatie ontbreekt. Hoewel vaak beweerd wordt dat archeologie weinig kan bij-
dragen aan de historisch zo goed gedocumenteerde late middeleeuwen en nieuwe
tijd, blijkt hier (opnieuw) het tegendeel. Er is nauwelijks historische informatie
voorhanden en de archeologie is tot in de 18de eeuw de enige bron. Hieruit mag
worden geconcludeerd dat het in toekomst noodzakelijk is grootschalige werk-
zaamheden op de kerkhoven te laten voorafgaan door archeologisch onderzoek.
Daarnaast verdienen ook kleinschalige werkzaamheden, zoals nutsvoorzieningen,
aandacht. Het onderzoek in 2007 heeft bewezen dat deze kleine ontsluitingen zeer
veel informatie opleveren. juist op de grotere pleinen zoals het Grote kerkhof zijn
de tracés waarin nutvoorzieningen liggen zeer breed. Dit betekent enerzijds dat
grote oppervlakten verstoord zijn, maar anderzijds dat onder en tussen de ver-
schillende kabels en leidingen nog veel informatie schuilgaat. Ook zijn de kabels
vaak naast elkaar gelegd in plaats van onder elkaar ingegraven, waardoor de ver-
storingen minder diep zijn. Hier onderscheidt de situatie zich van de smallere stra-
ten. Hier ligt het hele spectrum aan kabels, leidingen en rioleringen in een smalle
zone waardoor het bodemarchief veelal over de gehele breedte van de straat en tot
grote diepte verstoord is. Alleen op grotere diepte kunnen mogelijk nog archeolo-
gische resten worden aangetroffen.
Voor een tweetal zones in de binnenstad van Deventer geldt echter dat ook frag-
102
mentarische informatie onder en tussen kabels in de straten van enorm belang kan
zijn voor het beeld dat bestaat van de ontwikkeling van Deventer. Onder de Assen-
straat en verschillende straten in het Bergkwartier gaan vermoedelijk de oudste be-
graafplaatsen van de binnenstad schuil. In deze zones dienen alle ontsluitingen, hoe
klein ook, te worden begeleid om zo veel mogelijk kleine fragmenten van de puzzel
te verzamelen.
De huidige kennis is onvoldoende om zeer specifieke onderzoeksvragen voor dit
onderwerp op te stellen. Vooralsnog is het vooral van belang de datering en geo-
grafische ontwikkeling van de begraafplaatsen vast te stellen. Daarnaast dient te
worden gekeken naar geografische groepen binnen de begraafplaats. Het skeletma-
teriaal zelf kan worden onderzocht op leeftijd, geslacht en ziektebeelden. Hierbij
dienen de vraagstellingen algemeen te zijn, omdat onvoldoende informatie voorhan-
den is om specifieke vragen op te stellen.
HERkOmST AFBEELDINGEN
Alle afbeeldingen: © Archeologie Deventer, gemeente Deventer, met uitzondering
van:
Bibliothèque municipale, Lyon: 5.10
ID – Illustration & Design, mannheim: 5.9
Stadsarchief Atheneum Bibliotheek, Deventer: 3.5, 5.3, 5.4, 5.5, 5.6, 5.7, 5.8
Cultuurhistorie, gemeente utrecht: 3.21
103
HE
Rk
Om
ST
AF
BE
EL
DIN
GE
N
LITERATuuR
Afkortingen
jROB: jaarverslag van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek
BkNOB: Berichten van de koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond
-Acquoy, j., 1929. Instellingen van weldadigheid te Deventer, Deventer.
-Anoniem, 1847. Jaarverslag Friesch Genootschap.
-Anoniem, 1966. Nederland in vroeger tijd, 18e eeuwse beschrijving van steden en dor-
pen in Nederland, deel XXX Overijssel, Zaltbommel.
-Aten, N., 1992. Het onderzoek van de skeletten. De geslachtsdiagnose en de leef-
tijdsschatting, in: H. Clevis & T. Constandse-Westermann (red.), De doden vertellen.
Opgraving in de Broerenkerk te Zwolle 1987-1988, kampen, 67-97.
-Bartels, m.H., 2006. Brink 27 (intern dagrapport gemeente Deventer), Deventer.
-Berk, B.W.m., 2007. Hongerende hoge heren? Onderzoek naar 18e- en begin 19e-
eeuwse begravingen uit de Nieuwstadskerk te Zutphen (Zutphense Archeologische
Publicaties (ZAP) 33), Zutphen.
-Borman, R., 1993. Arnhem onder de grond. Bewoningsgeschiedenis van stad en omge-
ving (Historische reeks Arnhem 3), utrecht.
-Bosch, F. ten, m. Groothedde & B. Groenewoudt, 1997. De archeologie van ‘het
Swormink’. Over bewoningsexpansie en -continuïteit in Colmschate (gem. Deven-
ter), in: Westerheem, jaargang 46, nr. 6, 22-40.
-Derks, T., j. van kerckhove & P. Hoff (red.), 2008. Nieuw archeologisch onderzoek rond
de Grote Kerk van Elst, gemeente Overbetuwe (2002-2003), Amsterdam.
-Doesburg, j. van, 2000. What’s in a name? De naam Wijk in relatie tot de ligging en
de functie van de nederzetting, in: m.A. van der Eerden-Vonk, j. Hauer & G.W.j. van
Omme (red.), Wijk bij Duurstede 700 jaar stad. Ruimtelijke structuur en bouwgeschiede-
nis, Hilversum, 67-82.
-Doesburg, j. van, 2002. De elf gedaanten van de Sint maartenskerk in Tiel, in: P.j.
Woltering, W.j.H. Verwers & G.H. Scheepstra (red.), Middeleeuwse Toestanden.
Archeologie, geschiedenis en monumentenzorg, Hilversum, 77-91.
-Doesburg, j. van, in voorb. De laatmiddeleeuwse kerken van Wijk bij Duurstede,
Amersfoort.
-Doorninck, j.I. van, 1879. Catalogus der archieven van het Groote (vroeger Heilige-
Geesten-) en Voorster Gasthuis te Deventer, 1267-1815, Zwolle.
-Dorgelo, A. Dertig jaar oudheidkundig bodemonderzoek in Deventer (1930-1960)
(ongepubliceerd manuscript).
-Elzinga, G., 1963. Archeologisch Nieuws, Mededelingen van de Rijksdienst voor het
Oudheidkundig Bodemonderzoek: Friesland, 221-224.
-Glazema, P., 1948. Gewijde plaatsen in Friesland, meppel.
-Glazema, P., 1959. kerken en dodenbezorging in de middeleeuwen, in: j.E. Bogaers
et al. (red.), Honderd eeuwen Nederland, Den Haag, 224-245.
-Groen, W.j. & T. de Ridder, 2007. Gat in de Markt 01.101. Het menselijke botmateri-
aal uit de periode 1000-1050 (VLAk-verslag 15.3), Vlaardingen.
-Groot, H.L. de, 2002. janskerkhof, in: Archeologische Kroniek Provincie Utrecht 2000-
2001, utrecht, 114-120.
-Groothedde, m., 1997. Grote kerkhof, middeleeuwse begravingen onder de
verdiepte glascontainer, in: Deventer Jaarboek, 93-96.
-Halbertsma, H., 1961. Dagrapporten opgraving Lebuïnuskerk, maandag 23 oktober
1961. Gemeente Deventer, Deventer, 17.
-Halbertsma, H., 1963. Terpen tussen Vlie en Eems. Een geografisch-historische benade-
104
LIT
ER
AT
uu
R
ring (Vereniging voor Terpenonderzoek), Groningen.
-Halbertsma, H., 1962, St. Anna ter muiden, in: BKNOB 61, 25-26.
-Halbertsma, H., 1964, Archeologisch Nieuws, mededelingen van de Rijksdienst voor
het Oudheidkundig Bodemonderzoek, in: BKNOB 63, 95-97.
-Hogenstijn, C.m., 1981. De Broederenkerk in de geschiedenis van Deventer, Deventer.
-Hogenstijn, C.m., 1988. De Verenigde Gestichten, Geschiedenis van Deventer gasthuizen
en hun landerijen, Deventer.
-Hogenstijn, C.m., 1991. De Deventer ziekenhuizen, St. Geertruiden-St. Jozef, Houten.
-Houck, m.E., 1901. Gids van Deventer en omstreken, Deventer.
-kam, R. de, 2003. Dwars door Utrecht. Opgravingen langs de HOV-busbaan, utrecht.
-koch, A.C.F., 1988. Het Bergkwartier te Deventer. Huizenboek van een middeleeuwse
stadswijk tot 1600, Zutphen.
-kok, H.L., 1970. De geschiedenis van de laatste eer in Nederland, Lochem.
-kok, H.L., 1990. De geschiedenis van de laatste eer in Nederland, Lochem.
-kok, H.L., 1988. Het ontstaan en de ontwikkeling der kerkhoven in Oost-Neder-
land, in: H. Hagens, et al., De laatste gang, Enschede, 158-243.
-knip, A.S., 1971. Skeletvondsten uit de Assenstraat te Deventer.
-kramer, H., 1837. Beknopt aardrijkskundige-, geschiedkundige en plaatsbeschrijving der
provincie Groningen, Groningen, 247-248.
-Leemans, C., 1871. Over potten en kinderbeenderen bij het kerkhof te Harich in
Friesland onlangs ontdekt, in: Verslag Koninklijke academie wetenschap en letterkunde
(tweede reeks II), 96-105.
-Lubberding, H.H.j., 1970. Rapport oudheidkundig bodemonderzoek – Assenstraat
(intern rapport), Deventer.
-Lubberding, H.H.j., 1973. Interim rapport archeologisch onderzoek Bergstraat 17
(intern rapport), Deventer.
-Lubberding, H.H.j., 1977a. Skeletvondsten Deventer – Roggestraat (intern rapport),
Deventer.
-Lubberding, H.H.j., 1977b. Skeletvondsten Roggestraat – Deventer, in: De
Hunnepers, 7de jaargang nr. 1, 10-11.
-Lubberding, H.H.j., 1986. Onderzoek Bergstraat 19/21 Deventer, in: De Hunnepers,
16de jaargang, 36.
-Lutz, D. (red.), 1992. Vor dem Grossen Brand. Archäologie zu Füßen des Heidelberger
Schlosses, Stuttgart.
-mark, R. van der, 2000. Nicolaaskerkhof, in: Archeologische Kroniek Provincie Utrecht
1998-1999, utrecht, 117-118.
-mittendorff, E.S., 2007. Huizen van heren. Archeologisch onderzoek naar het proces van
verstedelijking en de vorming van een stedelijke elite in het Polstraatkwartier van Deven-
ter, ca. 800-1250 ( Rapportages Archeologie Deventer 20), Deventer.
-Nalis, H.j. & j.j. van Nijendaal, 1992. Grafzerken in de Lebuïnuskerk, in: A.j.j.
mekking (red.), De Grote of Lebuïnuskerk te Deventer. De ‘Dom’ van het Oversticht
veelzijdig bekeken, utrecht, 160-168.
-Nalis, H.j., 2004. Een prent van joannes van Doetecum en andere afbeeldingen van
het beleg van Deventer door Rennenberg in 1578, in: Deventer Jaarboek, Deventer,
7-35.
-Nalis, H.j., 2006. Van Geert Groote tot P.W. janssen. Gasthuizen gelegen tussen
Bagijnenstraat, Smedenstraat en Hagensteeg, in: B. Vermeulen, H.j. Nalis & G. Havers,
Razende mannen, Onrustige vrouwen. Archeologisch en historisch onderzoek naar de
vroegmiddeleeuwse nederzetting, een adellijke hofstede en het St. Elisabethsgasthuis te
Deventer (Rapportages Archeologie Deventer 17), 157-180.
-Otten, D., 2006. Lebuïnus, een gedreven missionaris, Hilversum.
105
-Pleyte, W. 1877. Nederlandsche Oudheden I, Leiden, 150.
-Pijpelink, A., 2008. Het Grote Kerkhof in Deventer. Onderzoek naar de menselijke resten
gevonden tijdens de opgraving op het Grote Kerkhof in Deventer (bachelorscriptie,
universiteit Leiden), Leiden.
-Roberts, C. & k. manchester, 2007. The Archaeology of Disease. Ithaca, New York.
-Rijkens, j.G., Beknopte geschied- en oudheidkundige beschrijving van Loppersum,
Holwierde, Felwerd, etc., in: Almanak ter bevordering van kennis en goeden smaak voor
het jaar 1834, 48-49.
-Spitzers, T.A., 1992. De ontwikkeling van Deventer als kerkelijke vestigingsplaats
tot aan de bouw van de zogenaamde Bernoldskerk, in: A.j.j. mekking (red.), De Grote
of Lebuïnuskerk te Deventer. De ‘Dom’ van het Oversticht veelzijdig bekeken, utrecht,
11-28.
-Spitzers, T.A., 1996. Nederzettingsontwikkeling van Deventer tot 1200, in: j.R.m.
magdelijns et al. (red.), Het kapittel van Lebuinus in Deventer. Nalatenschap van een
immuniteit in bodem, bebouwing en beschrijving, Nieuwegein, 88-103.
-Thijssen, j.R.A.m., 1980. Intern verslag jaaroverzicht archeologisch onderzoek 1980
(intern rapport gemeente Deventer).
-Trimpe Burger, j.A., 1976. Verslag van de provinciaal archeoloog van Zeeland, in:
JROB 1976, 104.
-Trouw 30 juni 2000, Deze kinderen zijn naamloos, dat mag niet.
-Vermeulen, B., (in voorb.). Rampart, City Wall and Hoornwork. The City fortifications of
Deventer, Netherlands.
-Vermeulen, B., I. Hermsen & E.S. mittendorff, 2009. Achterblijvers in de volksverhui-
zingstijd. Archeologisch onderzoek in het kader van de aanleg van de Zweedse Tunnel,
Colmschate (gemeente Deventer) (Rapportages Archeologie Deventer 27), Deventer.
-Vos, H. & G. Tol (red.), 2001. Van kerkhof tot begraafplaats buiten de veste, in:
Deventer Jaarboek, Deventer, 49-59.
106
SkELET 2, vondstnummer 11
Leeftijd: 35 – 39 jaar
Geslacht: man
Lichaamslengte: 1.60 m
Epigenetische kenmerken: -
Pathologieën / botafwijkingen: Perifere osteoarthrose aan het
bekken
Gebit: Glazuurhypoplasie
107
CA
TA
LO
Gu
S
SkELET 3, vondstnummer 21
Leeftijd: 23 – 24 jaar
Geslacht: man
Lichaamslengte: 1.72 m
Epigenetische kenmerken: -
Pathologieën / botafwijkingen: Vertebrale osteofytose, spina bifida,
vergroeid borstbeen, Fossa van Allen
Gebit: Palatinitus, glazuurhypoplasie, cariës,
alveolaire atrofie, tandsteen
108
SkELET 4, vondstnummer 23
Leeftijd: 44 – 50 jaar
Geslacht man
Lichaamslengte: 1.80 m
Epigenetische kenmerken: -
Pathologieën / botafwijkingen: Perifere osteoarthrose aan de pols,
DISH
Gebit -
SkELET 5, vondstnummer 29
Leeftijd: 34 – 50 jaar
Geslacht: man
Lichaamslengte: 1.70 m
Epigenetische kenmerken: -
Pathologieën / botafwijkingen: Vertebrale osteofytose
Gebit: Palatinitus, glazuurhypoplasie, peri-
odontitis, abces in de kaak
Opmerkingen: zeer gefragmenteerde schedel
109
SkELET 10, vondstnummer 33
Leeftijd: 0 – 2 maanden
Geslacht: -
Lichaamslengte: -
Epigenetische kenmerken: -
Pathologieën / botafwijkingen: -
Gebit: -
SkELET 11, vondstnummer 34
Leeftijd: 5 – 6 jaar
Geslacht: -
Lichaamslengte: -
Epigenetische kenmerken: -
Pathologieën / botafwijkingen: -
Gebit: -
Opmerkingen: zeer gefragmenteerde schedel
110
SkELET 13, vondstnummer 43
Leeftijd: 44 – 50 jaar
Geslacht: man
Lichaamslengte: 1.73 m
Epigenetische kenmerken: -
Pathologieën / botafwijkingen: Periostitis aan het scheenbeen, verte-
brale osteofytose, perife osteoarthro-
se aan de knieschijf
Gebit: -
SkELET 17, vondstnummer 50, 58
Leeftijd: 3 – 9 maanden
Geslacht: -
Lichaamslengte: -
Epigenetische kenmerken: -
Pathologieën / botafwijkingen: -
Gebit: -
Opmerkingen: zeer gefragmenteerde schedel
111
SkELET 18, vondstnummer 42
Leeftijd: 1 – 1,5 jaar
Geslacht: -
Lichaamslengte: -
Epigenetische kenmerken: -
Pathologieën / botafwijkingen: -
Gebit: -
Opmerkingen: zeer gefragmenteerde schedel
SkELET 19, vondstnummer 83
Leeftijd: 40 – 44 jaar
Geslacht: Vrouw
Lichaamslengte: 1.60 m
Epigenetische kenmerken: -
Pathologieën / botafwijkingen: -
Gebit: Palatinitus, cariës, alveolaire atrofie
112
SkELET 22, vondstnummer 61
Leeftijd: 4 – 4,5 jaar
Geslacht: -
Lichaamslengte: -
Epigenetische kenmerken: -
Pathologieën / botafwijkingen: -
Gebit: -
Opmerkingen: zeer gefragmenteerde schedel
SkELET 20, vondstnummer 51, 60, 90
Leeftijd: 5 – 6 jaar
Geslacht: -
Lichaamslengte: -
Epigenetische kenmerken: -
Pathologieën / botafwijkingen: Onvolgroeide lendewervel
Gebit: -
Opmerkingen: zeer gefragmenteerde schedel
113
SkELET 25, vondstnummer 80
Leeftijd: 1 – 1,5 jaar
Geslacht: -
Lichaamslengte: -
Epigenetische kenmerken: -
Pathologieën / botafwijkingen: -
Gebit: -
Opmerkingen: zeer gefragmenteerde schedel
SkELET 26, vondstnummer 77, 145
Leeftijd: 40 - 44 jaar
Geslacht: Vrouw
Lichaamslengte: 1.59 m
Epigenetische kenmerken: -
Pathologieën / botafwijkingen: Vertebrale osteofytose, vertebrale
osteoarthrose
Gebit: Glazuurhypoplasie, cariës
114
SkELET 29, vondstnummer 114
Leeftijd: 30 – 34 jaar
Geslacht: man
Lichaamslengte: 1.60 m
Epigenetische kenmerken: -
Pathologieën / botafwijkingen: -
Gebit: Glazuurhypoplasie, cariës, abces in de
kaak, alveolaire atrofie, tandsteen
SkELET 28, vondstnummer 86
Leeftijd: 5 – 6 jaar
Geslacht: -
Lichaamslengte: -
Epigenetische kenmerken: -
Pathologieën / botafwijkingen: Spina bifida
Gebit: -
115
SkELET 30, vondstnummer 98
Leeftijd: 25 – 29 jaar
Geslacht: man
Lichaamslengte: 1.76 m
Epigenetische kenmerken: Sutura metopica
Pathologieën / botafwijkingen: Cribra orbitalia
Gebit: Cariës, alveolaire atrofie, tandsteen
SkELET 31, vondstnummer 92
Leeftijd: 0 – 0,5 jaar
Geslacht: -
Lichaamslengte: -
Epigenetische kenmerken: -
Pathologieën / botafwijkingen: -
Gebit: -
Opmerkingen: zeer gefragmenteerde schedel
116
SkELET 34, vondstnummer 117, 118, 120 - 128
Leeftijd: 6 – 7 jaar
Geslacht: -
Lichaamslengte: -
Epigenetische kenmerken: -
Pathologieën / botafwijkingen: Osteochondritis dissecas
Gebit: -
SkELET 32, vondstnummer 97
Leeftijd: 40 – 80 jaar
Geslacht: man
Lichaamslengte: 1.87 m
Epigenetische kenmerken: -
Pathologieën / botafwijkingen: Scoliose, vertebrale osteofytose, ver-
tebrale osteoarthrose, perifere os-
teoarthrose in de schouder
Gebit: Cariës, alveolaire atrofie, tandsteen
117
SkELET 35, vondstnummer 131
Leeftijd: 50 – 60 jaar
Geslacht: man
Lichaamslengte: 1.79 m
Epigenetosche kenmerken: -
Pathologieën / botafwijkingen: Vertebrale osteofytose, vertebrale
osteoarthrose, DISH
Gebit: Glazuurhypoplasie, periodontitis,
abces in de kaak
118
LI jST VAN VERSCHENEN RAPPORTAGESARCHEOLOGIE DEVENTER (RAD):
-RAD 1*: Bartels, m.H., F.j.m Appels & j.W. Bloemink, 2000. Aanvullend archeolo-
gisch onderzoek en bouwhistorische verkenning, Noordwest Epse, tussenrappor-
tage 1.
-RAD 2*: Appels, F.j.m., 2000. Aanvullend archeologisch onderzoek in Epse-Noord.
-RAD 3*: Vaars, j.L.P., 2000. Archeologisch onderzoek op het tracé van de N 348 in
de Gemeente Deventer, verkenning en AAO.
-RAD 4*: Appels, F.j.m., j.W. Bloemink, H.P. Boer, m.D.j. klomp & m.H. Bartels, 2001.
Aanvullend archeologisch onderzoek in Epse-Noord, derde tussenrapportage.
-RAD 5****: Bartels, m.H., 2001. Verkennend onderzoek Noordenbergstraat 10 ’De
Gymzalen’.
-RAD 6*: klomp, m., 2001. Archeologisch onderzoek Walstraat 92-94.
-RAD 7**: klomp, m. & I. Hermsen, 2002. Archeologisch onderzoek in het wegtracé
van de N 348 nabij Blauwenoord-Colmschate (gemeente Deventer).
-RAD 8**: klomp, m. & I. Hermsen, 2002. Archeologisch onderzoek naar de prehis-
torische bewoning aan de Holterweg 57 te Colmschate (gemeente Deventer).
-RAD 9**: klomp, m. & I. Hermsen, 2002. Archeologisch onderzoek op de lokatie De
knoop te Colmschate (gemeente Deventer).
-RAD 10**: Vermeulen, B., 2002. Het middeleeuwse tolhuis en de middeleeuwse
landweer aan de Snipperlingsdijk te Deventer.
-RAD 11**: Hermsen, I., 2003. Wonen en graven op prehistorische gronden. Archeo-
logisch onderzoek van nederzettingsresten uit de bronstijd en ijzertijd op de perce-
len Holterweg 59 en 61 te Colmschate (gemeente Deventer).
-RAD 12**: Eeltink, N.T.D., 2003. Proefsleuven aan de Zweedsestraat: historische en
prehistorische waterwinning; een aanvullend archeologisch onderzoek bij Colm-
schate (Gemeente Deventer).
-RAD 13***: mittendorff, E.S., 2004. kelders vol scherven. Onderzoek naar kera-
miekcomplexen uit de 9de-11de eeuw afkomstig uit de Polstraat te Deventer.
-RAD 14***: mittendorff, E.S. & B. Vermeulen, 2004. Ambachtslieden, arme vrouwen
en arbeiders. Archeologisch onderzoek naar de Vroegmiddeleeuwse ambachtswijk
en latere periodes aan de Bruynssteeg 6-10 te Deventer.
-RAD 15***: Hermsen, I. & N. Eeltink, 2004. Colmschate-knoopkegel: Ijzertijd-
bewoning in het westelijk deel van de nederzetting.
-RAD 16***: mittendorff, E.S., 2005. middeleeuwse boeren aan de paddenpoel.
Archeologisch onderzoek van een 11de- 13de-eeuws boerenerf in Colmschate,
Deventer.
-RAD 17***: Vermeulen, B., 2006. Razende mannen, onrustige vrouwen. Archeo-
logisch en historisch onderzoek naar de vroegmiddeleeuwse nederzetting, een adel-
lijke hofstede en het St. Elisabethsgasthuis. (ISBN 90-801044-0-X)
-RAD 18**: Bartels, m. H., 2006. De Deventer wal tegen de Vikingen. Archeologisch
en historisch onderzoek naar de vroegmiddeleeuwse wal en stadsmuren (850-1900)
en een vergelijking met andere vroegmiddeleeuwse omwalde nederzettingen.
-RAD 19***: Hermsen, I. C. G., 2007. Een afdaling in het verleden. Archeologisch
onderzoek van bewoningsresten uit de prehistorie en de Romeinse tijd op het ter-
rein van Colmschate-Skibaan (gemeente Deventer).
-RAD 20***: mittendorff, E. S., 2007. Huizen van Heren. Archeologisch onderzoek
naar het proces van verstedelijking en vorming van een stedelijke elite in het Pol-
straatkwartier te Deventer, ca. 800-1250.
-RAD 21***: Vermeulen B. & m. H. Bartels, 2007. Boeren voor de stad. Archeologisch,
LIj
ST
VA
N V
ER
SC
HE
NE
N R
AP
PO
RT
AG
ES
AR
CH
EO
LO
GIE
DE
VE
NT
ER
(R
AD
)
119
historisch en landschappelijk onderzoek van de Rielerenk (Gemeente Deventer).
-RAD 22***: Haveman, E. & B. Vermeulen, 2007. Achter die Steenen Brugge. Archeo-
logisch proefonderzoek in het plangebied Steenbrugge (fase 1), Deventer.
-RAD 23**: Vermeulen, B. & E. Haveman, 2008. Bureauonderzoek, Grondradar en
Geomorfologie in de keizers- en Stobbenwaarden, Ruimte voor de Rivier, fase-
document archeologie, Fase 2.
-RAD 24**: Vermeulen, B. & E. Haveman, 2008. Bureauonderzoek, Grondradar en
Geomorfologie in het plangebied Bolwerksplas, Worp en Ossenwaard, Ruimte voor
de Rivier, fasedocument archeologie, Fase 2.
-RAD 25***: Hermsen, I. & E. Haveman, 2009. Op het spoor van de Holterweg,
archeologisch en historisch onderzoek van, onder en langs de Holterweg in Colm-
schate (gemeente Deventer).
-RAD 26***: Bartels, m.H., 2009. Tussen de muren, bij de Zandpoort. Archeologisch
en historisch onderzoek naar de ontwikkeling van de oever en de Deventer stads-
muren aan de voet van het Bergkwartier.
-RAD 27***: Vermeulen, B., I. Hermsen & E.S. mittendorff. Achterblijvers in de Volks-
verhuizingstijd. Archeologisch onderzoek in het kader van de aanleg van de Zweed-
se Tunnel, Colmschate (gemeente Deventer).
-RAD 28***: Smole, L. & E.S. mittendorff. Sporen van begijnen of wezen onder het
Burgerweeshuis aan de Bagijnenstraat in Deventer.
-RAD 29***: Hermsen, I. Bathmen omstreeks de tijd van keizer Augustus. Archeo-
logisch onderzoek in het plangebied Schipbeekvoorde Fase 2 op de Bathmense Enk
te Bathmen (gemeente Deventer).
-RAD 30***: Vermeulen, B., m. van der Wal & A. Pijpelink. Graven op het Grote
kerkhof. Archeologisch onderzoek in de stadsverwarmingssleuf voor het stadhuis,
Deventer.
* = niet meer voorradig
** = als pdf leverbaar
*** = handelseditie nog voorradig (via www.halos.nl)
**** = niet openbaar
SPECIALE uITGAVEN:
Appels, F. m. j., 2002. Tussen Deventer en Epse, 10.000 jaar bewoningsgeschiedenis
van het plangebied Epse-Noord. Deventer.
REEkS FOLDERS ARCHEOLOGIE IN DEVENTER (AiD):
AiD 1 Spitzers, T., 1999. Houten huizen aan de middeleeuwse Polstraat.
AiD 2 Ringenier, H. & m. H. Bartels 2000. Arme luizen achter de huizen.
AiD 3 Vermeulen, B. & m. H. Bartels, 2000. Wisseling van de wacht, 600 jaar wonen
en waken aan de Snipperlingsdijk.
AiD 4 Bartels, m. H., m. klomp & I. Hermsen, 2001. Ijzertijd in de Driebergenbuurt,
prehistorische boeren onder een vooroorlogse arbeiderswijk.
AiD 5 Bartels, m.H., 2003. Vikingaanval en Deventer verdediging, archeologisch
onderzoek aan de Smedenstraat 38-44 te Deventer.
AiD 6 Hermsen, I, 2006. Steentijdjagers en prehistorische boeren langs de Dor-