Monumentalizering van een festival. Het Antwerpse landjuweel van 1561 als historische gebeurtenis

28
15 Monumentalizering van een festival. Het Antwerpse landjuweel van 1561 als historische gebeurtenis door Arjan van Dixhoorn Genealogie en kritiek van de herinnering Op 12 oktober 1561 vierde Brussel de opening van het kanaal naar Willebroek met een wedstrijd waarin scheepsdelegaties uit Antwerpen, Vilvoorde, Zierikzee, Gorkum en Alkmaar stre- den om de prijs voor de mooiste intocht via de nieuwe vaart. De rest van de week werd gefeest met ‘vieren, spelen int sot en in practijcken’. Op maandag trad de rederijkerskamer Het Mariacransken in met de zeven figuren op wagens en met de prachtvolle ruiters waarmee zij in Antwerpen op het landjuweel in augustus de prijs voor het mooiste inkomen had gewonnen. De dag daarop trad De Corenbloem in en beide kamers voerden spelen op die ze in Antwerpen hadden vertoond, respectievelijk voor het landjuweel en het haagspel. Twee dagen later behan- delde Den Boeck in een proloogspel de aanleg van de nieuwe vaart en in een zinnespel betoogde de kamer dat het ‘oirboirlijcste hantwerck’ het schrijven is, ‘sonder dwelc wy sonder wet oft reden moesten blijven’. Daarmee beantwoordde de kamer, niet aanwezig op het Antwerpse festival, alsnog de vraag van het haagspel dat het Antwerpse landjuweel was gevolgd. Zondags speelde Het Mariacransken het zinnespel dat ze in Antwerpen op het landjuweel had gespeeld op de centrale vraag ‘Welck den mensche meeste verwect tot Conste’. 1 De nagedachtenis aan de triomfantelijke Brusselse viering van de opening van de Willebroekse vaart werd vastgelegd in een lang gedicht van Gysbrecht Mercx, factor van Den Boeck sinds 1512. Het werd opgenomen in de Nieuwe Chronijcke die werd gedrukt door Jan Mollijns te Antwerpen in 1564. 2 In zijn gedicht beschrijft Mercx de feestelijke viering en allicht voortbouwend op zijn proloogspel reflecteert hij uitgebreid op de subtiele consten van politiek, recht en ingenieurs- en handwerk waarmee allerlei 1 Die nieuwe chronijcke 1561. 2 Die nieuwe chronijcke 1561. Zie voor Mercx en zijn aandeel in de kroniek: Van Eeghem 1936, p. 47-57.

Transcript of Monumentalizering van een festival. Het Antwerpse landjuweel van 1561 als historische gebeurtenis

15

Monumentalizering van een festival.Het Antwerpse landjuweel van 1561

als historische gebeurtenis

door

Arjan van Dixhoorn

Genealogie en kritiek van de herinnering

Op 12 oktober 1561 vierde Brussel de opening van het kanaal naar Willebroek met een wedstrijd waarin scheepsdelegaties uit Antwerpen, Vilvoorde, Zierikzee, Gorkum en Alkmaar stre-den om de prijs voor de mooiste intocht via de nieuwe vaart. De rest van de week werd gefeest met ‘vieren, spelen int sot en in practijcken’. Op maandag trad de rederijkerskamer Het Mariacransken in met de zeven figuren op wagens en met de prachtvolle ruiters waarmee zij in Antwerpen op het landjuweel in augustus de prijs voor het mooiste inkomen had gewonnen. De dag daarop trad De Corenbloem in en beide kamers voerden spelen op die ze in Antwerpen hadden vertoond, respectievelijk voor het landjuweel en het haagspel. Twee dagen later behan-delde Den Boeck in een proloogspel de aanleg van de nieuwe vaart en in een zinnespel betoogde de kamer dat het ‘ oirboirlijcste hantwerck’ het schrijven is, ‘sonder dwelc wy sonder wet oft reden moesten blijven’. Daarmee beantwoordde de kamer, niet aan wezig op het Antwerpse festival, alsnog de vraag van het haagspel dat het Antwerpse landjuweel was gevolgd. Zondags speelde Het Mariacransken het zinnespel dat ze in Antwerpen op het landjuweel had gespeeld op de centrale vraag ‘Welck den mensche meeste verwect tot Conste’.1

De nagedachtenis aan de triomfantelijke Brusselse viering van de opening van de Willebroekse vaart werd vastgelegd in een lang gedicht van Gysbrecht Mercx, factor van Den Boeck sinds 1512. Het werd opgenomen in de Nieuwe Chronijcke die werd gedrukt door Jan Mollijns te Antwerpen in 1564.2 In zijn gedicht beschrijft Mercx de feestelijke viering en allicht voortbouwend op zijn proloogspel reflecteert hij uitgebreid op de subtiele consten van politiek, recht en ingenieurs- en handwerk waarmee allerlei

1 Die nieuwe chronijcke 1561.2 Die nieuwe chronijcke 1561. Zie voor Mercx en zijn aandeel in de kroniek: Van Eeghem

1936, p. 47-57.

16

politieke en natuurlijke obstakels vernuftig waren overwonnen. Zijn lof van de Brusselse gebeurtenis werd gevolgd door een korte beschrijving van het Antwerpse landjuweel en het haagspel die twee maanden eerder hadden plaatsgevonden. Die beschrijving werd afgesloten met een verwijzing naar het festivalboek waarin ‘wi claerlijcken int langhe beschreven vinden met alle die spelen ende Tantwerpen laten drucken met veel schoonder figueren’.3

Mercx’ beschrijving in de Nieuwe Chronijcke van 1564 is een van de vele verwijzingen naar het Antwerpse festival van 1561 en een teken dat dit hoogtepunt van de rederijkerscultuur zoals de gemeenplaats het wil, diepe indruk maakte op de tijdgenoten. Die diepe indruk en de sporen die de herinnering aan het festival achterliet, waren geen toeval, maar het gevolg van een bewuste herinneringspolitiek van de organisatoren die al voor het festival begonnen was in nauwe aansluiting op een praktische visie op de relatie tussen memorie, kennisgemeenschap en het algemeen belang, zoals ik hier zal proberen aan te tonen. Zoals blijkt uit Mercx’ beschrijving versterkten de feestelijkheden in Brussel op zichzelf al de herinnering aan het spektakel en de inhoud van het festival, nog geen twee maanden nadien. Uit zijn gedicht blijkt dat hijzelf, namens Den Boeck, en in samenwerking met de twee andere Brusselse kamers, de thematiek van het Antwerpse fes-tival verweefde met de Brusselse viering van de opening van de nieuwe vaart. Die viering zette zodoende de Antwerpse lof op het vernuft van de mens en het nut van zijn ‘consten’ voort, nu ook voor de ogen van Hollandse en Zeeuwse delegaties. Het gedicht van Mercx over de viering werd in de Nieuwe Chronijcke niet voor niets gevolgd door een beschrijving van de directe inspiratiebron, het Antwerpse festival, vermoedelijk door Mercx zelf, nu met een verwijzing naar het festivalboek dat een belangrijke rol zou spe-len in de herinneringscultuur van het Antwerpse landjuweel.

Omdat in het rederijkersonderzoek en daarbuiten het land-juweel van 1561 samen met de Gentse wedstrijd van 1539 nog altijd een rol speelt als een van de belangrijkste virtuele herin-neringsplaatsen van de rederijkerscultuur, lijkt die positie van het landjuweel niet meer dan vanzelfsprekend. Die vanzelf-sprekendheid is echter bedrieglijk. De aan het festival toegeschre-ven historiciteit is een voorbeeld van cyclisch denken, verwant aan Johan Huizinga’s herfsttijgedachte, waarin de neergang van de ‘conservatieve’, ‘laatmiddeleeuwse’ rederijkerscultuur als onvermijdelijk wordt beschouwd. Die neergang wordt rond 1560 gedateerd, zoals ook blijkt uit de cesuur tussen twee recente

3 Die nieuwe chronijcke, 1561. Zie ook: Degroote 1948, p. 263-276.

17

overzichts werken over de Nederlandse literatuurgeschiedenis.4 Daarom ontleent het festival zijn iconische kwaliteiten voor veel onderzoekers aan een nostalgische terugblik op een vervlie-gende, archaïsche rederijkerswereld die zich nog eenmaal in zijn opperste pracht onthulde.5

Recent is opnieuw benadrukt dat de inleidende tekst in het festivalboek van 1562 zelf een reflectie is van een besef dat het verval was ingezet en een nieuwe lente zich aandiende, zodat de latere nostalgie gerechtvaardigd lijkt te zijn door observa-ties van tijdgenoten.6 In dit artikel wil ik de vanzelfsprekend-heid van het belang van het landjuweel als een werkelijk histo-rische gebeur tenis nader onderzoeken. Ik onderneem daartoe een nieuwe lezing van het historische bewustzijn en de zin tot monumen talizering van organisatoren, deelnemers en chro-niqueurs van het Antwerpse landjuweel. Het idee van verval is echter niet in overeenstemming met wat we nu weten over de ontwikkeling van het rederijkersleven. Het is eerder een onhis-torische en archaïsche vorm van hineininterpretieren waarvan de genealogie overigens terug te voeren is tot een nostalgische en program matische kernpassage in de Belgische oft Nederlantsche Historie van Emanuel van Meteren, die weer teruggreep naar de inleidende teksten van het festivalboek.7

De cyclische interpretatie van het landjuweel als een histori-sche gebeurtenis waarvan de historiciteit bepaald is door latere ontwikkelingen, en niet zozeer het resultaat is van een bewuste enscenering door de Antwerpse rederijkers en hun broeders elders, is nauw verbonden met een problematische interpreta-tie van de betekenis van het festival zelf. Het festival wordt nog te vaak geïnterpreteerd als een literaire gebeurtenis en het krijgt daardoor zijn plaats in een literair-historische opeenvolging van vormen en stijlen. In die survival of the fittest van literaire stij-len zou het festival een scharnierpunt zijn, een ‘nog net niet’ in de historische tijd, terugkijkend naar het verleden met zijn over-dadige, middeleeuwse en verfranste rederijkersvormen, en voor-uitwijzend naar een nieuwe, op de klassieken en humanisten geïnspireerde zuiver-Nederlandse toekomst.8

4 Pleij 2007; Porteman en Smits-Veldt 2008. Pleij keert zich overigens tegen een herfst-tijgedachte, zie p. 762, maar wil wel vasthouden aan de grens van 1560/1570, zie p. 763-764.

5 Ryckaert 2011, I, p. 55-56, en vooral p. 191-193; zie ook de epiloog in Mareel 2010, p. 227-231. De nostalgie is grotendeels afwezig bij: Vandommele 2011a.

6 Porteman en Smits-Veldt 2008, p. 26-39.7 Van Meteren 1605.8 Het ‘nog net niet’ domineert bijvoorbeeld Porteman en Smits-Veldt 2008, vooral in

de eerste vier hoofdstukken, tot p. 334. Voor kritiek op de survival of the fittest-gedachte in de literatuurgeschiedenis: Hadfield 1994; en Van Dixhoorn 1999, p. 385-406.

18

Die interpretatie wordt voor het Antwerpse landjuweel ver-sterkt door een hardnekkige mislezing van het begrip consten, het kernconcept van het festival, en bovendien ook van de hele rederijkerscultuur. Jeroen Vandommele heeft in zijn studie van de teksten en figuren op basis van de festivalbundel van het Antwerpse landjuweel overtuigend aangetoond dat het door de rederijkers gebruikte begrip ‘consten’ verwijst naar de artes liberales en de artes mechanicae. Het brengt de vrije en mecha-nische kunsten onder één noemer en verenigt zo praktische en theoretische kennis. De notie consten verwijst dus zeker niet naar een artistiek-dichterlijke cultuur in moderne zin, maar naar een praktisch-filosofische cultuur in vroegmoderne zin. ‘Conste’ moet dan ook vertaald worden als kennis of kunde en zeker niet als kunst of kunstbeoefening in moderne zin.9

Met haar triomfantelijke viering van het volkstalige kennisidee maakte De Violieren van haar landjuweel een mijlpaal in de ont-wikkeling van de rederijkerscultuur. Met de overlevering van de gebeurtenis in het festivalboek en andere memorabilia schie-pen de rederijkers een encyclopedische herinneringsplek voor de vormen, principes, interesses en ambities van de virtuoze Nederlandstalige vernuftelingencultuur die ze in de afgelopen eeuw mee hadden gecreëerd.10 Deze interpretatie wordt beves-tigd door de wijze waarop in Brussel in 1561 de herinnering aan het Antwerpse festival verweven werd met de viering van de ope-ning van de nieuwe vaart, als eerbetoon aan menselijke kennis en vernuft, en door de herdenking van opening en landjuweel in het gedicht van Mercx.11

Het festival en de geschiedenis

Wat rest van het Antwerpse festival zijn documenten en memo-rabilia die alleen bestaan omdat ze zijn gemaakt, verzameld en bewaard met het oog op het vormgeven van de herinnering aan de gebeurtenis door aanwezigen en afwezigen. Die resten heb-ben een eigen relatie tot het eenmalige gebeuren. Soms is die

9 Vandommele 2011a. In zijn epiloog echter keert hij terug naar het begrip ‘kunst-beoefening’. Ook Ryckaert 2011, I, p. 95-99, benadrukt dat de rederijkers ‘consten’ interpreteerden als artes liberales en artes mechanicae. Desondanks lijkt Ryckaert in zijn algemene interpretatie van het festival ‘consten’ toch met het moderne, universele kunst-begrip te vereenzelvigen. Zie bijvoorbeeld Ryckaert 2011, I, p. 106. Hij vertaalt daar de vraag immers met: ‘Wat zet de mens meest tot kunst aan’, en associeert die vraag met tijdloosheid en met de (moderne notie van) kunstenaar.

10 Voor de verbintenis van rederijkerscultuur met vernuftelingencultuur zie Van Dixhoorn 2009, vooral inleiding en conclusie.

11 Vandommele 2011b, p. 173-196.

19

relatie direct, zoals in het geval van blazoenen die op het festival zijn gebruikt en nog in Antwerpen en elders worden bewaard. De festivalbundel bevat slechts representaties van de teksten, figuren en gebeurtenissen, die ongetwijfeld nauw verwant zijn aan wat op het festival te horen, te zien en mee te maken was; maar die in gedrukte vorm geen fysieke relatie met het festival hebben. Zowel aan de artefacten die geen fysieke relatie met het festival hebben, als aan degene die dat wel hebben, is te zien hoe-zeer De Violieren en de deelnemers ernaar hebben gestreefd een memorabele, voorbeeldige en historische – dat is werkingsvolle – gebeurtenis te scheppen.

Een belangrijke factor in de verspreiding van de faam van de bij-dragen aan het Antwerpse festival vormde de bundel die in 1562 door Willem Silvius op de markt werd gebracht. In een opdracht van zijn editie van de Spelen van Sinne van het Rotterdamse festi-val van 1561 aan de burgemeesters en regeerders van Rotterdam, gedateerd 1 juni 1564, verwijst Silvius naar de opvoering en zijn eerdere druk van de Antwerpse spelen die ‘den goeden lieden seer aenghenaem sijn gheweest’.12 Hij beweert daarin dat hij zelf het initiatief had genomen om de spelen van Rotterdam, die vol-gens hem ‘om des sins wil niet min te prijsen en waren, maer allen menschen seer nut’, bij de regenten van de Rotterdamse kamer op te vragen om ze ‘oock int licht te moghen brenghen’. Hij voegt daaraan ook een motivatie toe. Allereerst wil hij de ‘lof ende eere der Rhetorijcke’ verbreiden waar, zo onderstreept hij, ‘mijn herte seer toe trect’. Bovendien wil hij de lezer onder wijzen en aanzet-ten om zijn troost te zoeken bij Christus, zijn enige Zaligmaker. Het octrooi voor de druk was al gegeven in juli 1562, maar de uitgave werd vertraagd. Omdat hij de spelen in druk wil hebben en ze aan ‘den goeden lieden ghecommuniceert mochte werden veur de Rhetorijck feest die S. Jans dach ter Goude sal begost ende ghecelebreert worden’, heeft hij besloten, zo benadrukt Silvius, om de intrede met de figuren, de presentaties en de lied-jes niet op te nemen. De refreinen van Rotterdam gaf hij apart uit en uit andere bronnen blijkt dat hij ook de Goudse spelen van 1564 wilde uitgeven.13

Uit de Rotterdamse opdracht spreekt een duidelijke interesse in het bevorderen van de faam van retorica. Daarom is het goed mogelijk dat de opdracht van de Antwerpse landjuweelbundel van 1562 ‘Totten goetwillighen leser’ eveneens van Silvius is, en niet van de hand van Willem van Haecht, de factor van de

12 Spelen van sinne […] 1564.13 Zie een missive uit Holland aan de landvoogdes en een brief van Parma aan Silvius

uitgegeven in: Van Boheemen en Van der Heijden 1999, p. 270-271.

20

kamer.14 In elk geval is deze tekst, samen met de ‘Corte beschrij-vinghe van dincomste der Cameren van Retorijcke’ die op de ‘Charte’ volgde, duidelijk geschreven met een lezer in gedachten die de spelen zelf niet had bijgewoond. Evenals in de opdracht van de Rotterdamse spelen is ook in deze twee anonieme teksten van de landjuweelbundel een goed ingevoerde ik-figuur nadruk-kelijk aanwezig. Het verschil is dat in de Rotterdamse uitgave de opdracht door Silvius, poserend als een liefhebber van retorica, ondertekend is, en het Antwerpse voorwerk niet.

Het uitgeven van rederijkersteksten is, anders dan vaak beweerd wordt, een traditie die in het Antwerpse drukkers milieu terugging tot de late vijftiende eeuw.15 De drukkers en boek-verkopers vormden niet alleen een belangrijke beroepsgroep in het Antwerpse Lucasgilde dat met zijn Violieren zelf al sinds 1480 een rederijkersgemeenschap was, ze speelden vanaf het begin een belangrijke rol in de ontwikkeling en promotie van de rede-rijkerscultuur. Toch lijkt zich op het eerste gezicht in de jaren na het Antwerpse festival een nieuwe ontwikkeling voor te doen met de publicatie van een aantal programmatische werken. In 1562 publiceerde de Brugse rederijker Eduard de Dene in Antwerpen het verzameld werk van Anthonis de Roovere, geïnspireerd door Franse edities van Villon, Marot en Molinet, die ́ hooghe, vermae-rde, excellente ende fameuse, seer constachtende Constenaers inde voorgenoemde Rethoricale conste`.16 In 1564 publiceerde de Hollandse rederijker Jan Fruijtiers een editie van het sati-rische Leenhof der Gilden van de in 1559 overleden Jan vanden Berghe, ooit factor van de Antwerpse Violieren en Den Boeck van Brussel.17 In de voorrede vergeleek Fruijtiers Van den Berghe met Erasmus en Democritus. In 1563 publiceerde de Brusselse rederijker Jan Baptist Houwaert zijn dichtbundel Retrogratie Incarnatie en in 1565 verscheen van de Gentse rederijker Lucas de Heere Den Hof en Boomgaert der Poesien, een bundel met een pro-grammatische inleiding.18 Bovendien verschenen herdrukken en nieuw werk van Anna Bijns en, in 1562, publiceerde de humanist Jacobus Sluperus met zijn De Hora Fatall een Latijnse bewerking van Jan vanden Dales Uure van der doot, gedrukt door Thomas van der Noot in Brussel rond 1516 en herdrukt in 1554.19

14 Voor Van Haecht als auteur zie: Ryckaert 2004, p. 1-32.15 Zie bijvoorbeeld: Brinkman 2004, p. 157-176. Het idee gaat terug op de opinie van

Jan Cauweel in de opdracht aan de lezer in zijn editie van De Const van Rhetoriken van Matthijs de Castelein.

16 De Dene 1562.17 Kruyskamp 1950.18 Zie voor hen: Waterschoot 2002.19 Kessler 2011, p. 55-90; Arens 1961, p. 230-234.

21

In 1555 verscheen met de Conste van Rhetorijcken van Matthijs de Castelein een verzameld werk waaraan de Gentse drukker Jan Cauweel een programmatische tekst toegevoegde. Daarin bekritiseerde hij het verzet van rederijkers tegen het drukken van hun werk als een grote dwaling. Immers, zo betoogt hij, als alle moderne auteurs die mening waren toegedaan dan waren veel van hun werken verborgen en onbekend gebleven. De oudere auteurs die de boekdrukkunst niet kenden ‘twelc schade was’, hadden toch niet geaarzeld hun werken al tijdens hun leven te ‘divulgherene’. In het Latijn verschenen dagelijks nieuwe wer-ken in ‘alle Consten’, zoals de ‘studieusen Gheesten’ wel weten. Ook de ‘Fransooysen’ hebben veel van hun werken laten druk-ken en zelfs in het Nederlands was het aantal gedrukte werken in druk traag groeiende. Cauweel somt vervolgens een aantal van die auteurs op: Jan vanden Dale, Jan vanden Berghe, Andries vander Muelen, Cornelis van Ghistele, Cornelis Manilius, Marcus van Vaernewijck en natuurlijk Matthijs de Castelein.20

Met de kritiek van Cauweel lijkt een nieuwe verhouding te wor-den gezocht tot de rederijkerstraditie, gebaseerd op een bezorgd-heid over het onbekend blijven en voor altijd verloren gaan van werken. In de jaren 1560 ontwikkelden de edities van De Dene en Fruijtiers en de kritische inleiding van De Heere die scherpere verhouding tot het verleden verder, aangewakkerd door ver-gelijkingen met de volkstalige culturen van Frankrijk en Italië en met de vermeende oorsprong in het antieke Athene en Rome. De ontwikkeling van een meer op conservatie gerichte omgang met het verleden suggereert dat de continuïteit tegelijk minder van-zelfsprekend en belangrijker was geworden en daardoor om een preciezere verantwoording vroeg. Dat uitte zich in een behoefte tot het selecteren en canoniseren van voorbeeldige rederijkers (Anna Bijns, Matthijs de Castelein, Anthonis de Roovere, Jan vanden Berghe) en het monumentalizeren van hun werk en herinnering in handschrift en druk zoals dat door humanisten met grote geleerden werd gedaan. Het uitte zich ook in de pogin-gen tot zelfmonumentalisering van Houwaert en De Heere in navolging van humanisten als Erasmus.21 Essentieel in de moti-vaties van het streven naar conservatie is enerzijds de faam die ‘meesters’ van de kunst toekomt, zoals De Dene in 1562 betoogde en anderzijds de strijd tegen kritiek op ambitie die werken in de vergetelheid doet geraken, zoals Cauweel al in 1555 benadrukte.22

20 De Castelein 1555.21 Zie voor Erasmus: Jardine 1995.22 De Dene 1562, ‘Alle Rhetorica conste beminders’.

22

De opkomst van drempeldichten in Nederlandstalig werk in de jaren 1550 en 1560, zoals van Hendrik van de Keere in De Const van Rhetoriken,23 sluit aan op die behoefte om de prestaties van de eigen traditie een scherper reliëf en grotere faam te geven om ervan te leren en ze tegen vergeten en veronachtzaamheid te behoeden. Omdat in de vroegmoderne wereld de herinnering aan prestaties van een traditie, of die nu kerkelijk, dynastiek of geleerd was, nauw verbonden was met de herinnering aan perso-nen en hun werk, werd in de rederijkerstraditie en in de daarmee verbonden volkstalige filosofische cultuur vanaf de jaren 1550 en 1560 nadrukkelijker aandacht besteed aan het memoriseren van namen en daden. De historisering stimuleerde ook pogingen van groepen en individuen om in de herinnering van die traditie opgenomen te worden. In de jaren 1560 wordt een sterkere his-torisering en een grotere explicitering van de betekenis van het heden in vele vormen zichtbaar, gedreven door de opinie dat de herinnering niet vanzelfsprekend is, maar het gevolg van pogin-gen om de faam in het heden te bestendigen en vast te leggen en aldus te fabriceren. Wanneer we vanuit een eisensteiniaans per-spectief naar de pogingen van rederijkers kijken om hun traditie voor dreigend verval te behoeden, kunnen we ook voorzichtig postuleren dat de omzichtiger omgang met de traditie het gevoel voor de historiciteit van de overgeleverde werken versterkt. De ervaren continuïteit met een eeuwenlange traditie wordt gemak-kelijker doorbroken door vergelijking met eigen en anderstalige tradities uit heden en verleden. Dat alles schept een zekere dis-tantie tot de monumenten, en prikkelt niet alleen tot imitatie maar ook tot emulatie en kritische evaluatie.24

Het zou echter een klassiek-modernistische vergissing zijn te denken dat men in dit bewuste streven naar traditievorming alleen gebruik maakte van de drukpers. Dat er geen sprake is van een unieke plaats van de drukpers, die juist is ingebed in een veel bredere communicatieve praktijk, is heel mooi af te lezen aan wat ons rest aan getuigenissen over het Antwerpse land juweel en haagspel. Ook het Antwerpse festival is hierin niet uniek zoals ook de Brusselse viering van hetzelfde jaar al aantoont. Sterker nog, het Antwerpse festival en de documenten en andere memo-rabilia die nog resten zijn onderdeel van een veel breder streven binnen het Antwerpse Lucasgilde om de herinnering aan het verleden te recupereren en voor het nageslacht vast te leggen. De activiteiten die daarop gericht zijn, doen sterk denken aan

23 ´Heinric van den Keere, van Ghendt, beminder van Poesien, vraegd ende and-woord den Berespers` in: De Castelein 1555.

24 Zie voor de problematiek van verval: Eisenstein 1980.

23

de manier waarop in de vroege jaren 1560 in Brussel met het eigen rederijkersverleden wordt omgegaan. Zoals bekend werd immers in 1561 door Den Boeck een perkamenten register aan-gelegd, waarin beginnend met 1512, wellicht niet toevallig het jaar waarin Gysbert Mercx factor werd, de namen van vroegere leden werden opgetekend. Ook De Corenbloem legde in de jaren 1560-1561 een ledenregister aan waarin historische notities wer-den opgenomen.25 De aanleg van de Brusselse registers lijkt me niet zozeer een controle-instrument, maar kan beter begrepen worden in de context van onderzoek naar de oorsprong en ware aard van de rederijkerscultuur dat, zo vermoed ik nu, door een Brussels-Antwerpse groep werd uitgevoerd en waarvan ook de inleidende teksten van de Antwerpse festivalbundel van 1562 getuigen.26

Het festival, de vrede en de faam

Het onderzoek naar de oorsprong en de geschiedenis van de Nederlandse rederijkerstraditie intensiveerde dus in de jaren 1550 en 1560 met het verzamelen, conserveren en opnieuw toe-gankelijk maken van overgeleverde werken, namen en kennis van zaken. Tegelijk probeerden rederijkers hun eigen plaats in die herinnering te verwerven. De sporen van een wissel werking tus-sen historische belangstelling en roem zijn te vinden in archieven en bibliotheken en ze zijn af te lezen uit de bronnen die van het festival resten, inclusief het festivalboek. Een kritische lezing van die bronnen toont aan dat De Violieren het festival bewust inzette als een middel om haar eigen plaats in de traditie te ver-zekeren. Het streven naar historische faam werd tijdens en na het festival ook expliciet gethematiseerd.27

25 De Corenbloem: Koninklijke Bibliotheek Brussel (KBB), hs. G. 219 en van Den Boeck: KBB, hs. 21377. Van Bruaene 2008, p. 118-122. Navraag bij Susie Sutch leert dat in het zgn. Liber Authenticus, het register van de Brusselse broederschap van de Zeven Weeën, een onderafdeling van Het Mariacransken, ook sporen te vinden zijn van historio-grafische activiteiten in de jaren 1560. Zo kreeg het Liber Authenticus door het aanbrengen van een ordening, folionummering en een index in die jaren vorm. Susie Sutch werkt aan een uitgave van deze belangrijke en gecompliceerde bron. Met dank voor haar bereid-willigheid om haar argumenten te delen.

26 Voor de registers als controle-instrument: Van Bruaene 2008, p. 117.27 De bronnen en bronnenedities worden vermeld bij Ryckaert 2011; en Vandommele

2011a. De belangrijkste collecties zijn te vinden in het archief van het Lucasgilde in de Koninklijke Academie te Antwerpen (KASKA); in de bundel in de KBB, II 13.368 E RP en in de jurybundel in het Antwerpse stadsarchief aangelegd door Alexander Grapheus. Zie daarvoor: Van Autenboer 1981. Vanwege mijn interesse voor hun vorm zelf heb ik gebruik gemaakt van de bronnen uit het archief van het Lucasgilde in de Koninklijke Academie te Antwerpen en niet van de editie van Rombouts en Van Lerius 1864-1876. Zie ook: Coigneau 1994.

24

In het festivalboek uit 1562 doet een verteller in het ‘Totten goetwillighen Leser’ verslag van zijn onderzoek naar de ‘outheyt ende heerlijcheyt midtsgaders den oorspronck van dese maniere van spelen’ die door ‘diveerrse verstandige Gheesten’ wordt beoefend in ‘onse duytsche Retorijcke’. Die Nederlandse retorica is vanzelf al ‘prijselijck ende loeflijck’ om zijn ‘inventie, werck ende stellinghe’, om de prikkel tot ‘studeren ende ondersoecken der gheleertheyt ende alle vrije consten’ die van haar uitgaat, en om de ‘goeden ende zeer wel stichtenden sin’ die beoefenaars in hun werk gebruiken ‘tot stichtinghe ende leeringhe’ enerzijds en om de ‘ebatementen, belachelijcke spelen ende ghenoechlijcheden’ ‘tot vermakinghe ende recreacie vander ghemeynten’ ander-zijds. De verteller betoogt dat de oorsprong van de ‘conste’ van ‘Poësie ende Retorijcke’ in Athene en Rome ligt, waar men prach-tige theaters bouwde die door ‘diveerse gheleerde personagien’ zijn beschreven en waarvan ook nog altijd ‘veel sware antijcsche ruinen oft vervallinghen’ getuigen in Griekenland, Rome, Italië, Frankrijk, Spanje en elders. In Rome werden ‘Ediles (dat is bou-meesters)’ aangesteld die tot taak hadden ‘der stadt edificien’, de ‘feesten ende triumphen ter memorien van verscheyden Victorien’ en de dienst aan de goden ‘met behoorlijcke ceremonien’ te ‘doen ende exhiberen’.28

De beschrijving van de oorsprong van retorica in de Griekse en Romeinse oudheid bevat ook de aanzet van een visie op de relatie tussen het beoefenen van de retorica en de bloei van ‘consten’, ‘geleertheyt’ en ‘vruecht’, die de verteller verder uitwerkt in zijn onderzoek naar de (autochtone) oorsprong van de Nederlandse retorica.29 Daarvoor moet hij heel wat handschriftelijk materiaal hebben gebruikt dat hij wellicht zelf in Brussel raadpleegde. Zo stelt hij dat de ‘Poësie ende Retorijcke’ een van de ‘alder oudsten consten is daer wy memorie af hebben’. Die ouderdom leest hij af aan ‘oude Cronijcken, gesten ende feyten van oorloghe ende oock vele andere loeflijcke consten’ die door de voorouders veelal ‘in rijm ende dicht’ beschreven waren. Hij benadrukt dat hij met eigen ogen ‘diveersse oude boecken alsoo in franssijn gheschre-ven’ gezien heeft waaruit ‘ghenoech blijct’ dat de ‘conste van Retorijcke’ in de Nederlanden altijd zeer gewaardeerd werd en van ‘onsen Princen ende Hertoghen’ werd bemind. Omdat de vorsten inzagen dat ‘dese conste der ghemeynten dienstelijck was’ zouden volgens de anonieme verteller vooral Karel de Stoute

28 Ik citeer het festivalboek naar de editie in Ryckaert 2011, I, ‘Totten goetwillighen Leser’, p. 215-218.

29 Ryckaert 2011, I, ‘Totten goetwillighen Leser’, p. 218.

25

en Philips de Schone verschillende rederijkerskamers met voor-rechten en giften hebben vereerd.30

Dat laatste doet vermoeden dat hij toegang moet hebben gehad tot de bibliotheek van de Bourgondische hertogen in Brussel en wellicht tot de archieven van Brusselse rederijkerskamers. Hoe anders kan een Antwerpse schrijver op de hoogte zijn geweest van een prijsvraag uitgeschreven door Philips de Schone, koning van Castilië, die vandaag uit verder geen enkele bron bekend is? Philips zou een ‘schoonen gouden rinck […] met eenen rijcke-lijcken diamant’ hebben uitgeloofd voor wie ‘des Coninx Questie’ het best ‘soude solveren’. Zo´n precieze omschrijving versterkt het vermoeden dat de schrijver toegang had tot documenten die herinnerden aan het feest. Dat blijkt ook uit het vervolg, waarin hij beweert dat de hoofdprijs werd gewonnen door ‘eenen vermaerden Retoricien ghenoemt Jan vanden Dale’. Hij voegt daaraan immers toe dat diens ‘compositie noch hedensdaechs in grooter estimacien wert ghehouden’, waarmee hij lijkt te verwij-zen naar een tekst die in 1562 nog in Brussel werd bewaard, en die nu verdwenen is of zich in privébezit bevindt. Dat de toegang van de schrijver tot dit materiaal samenhangt met een histori-sche belangstelling onder de Brusselse rederijkers wordt aanne-melijk uit het voorbeeld van hertog Jan de Goede, die ‘uyt groo-ter liefden die hy tot deser consten droech’ gildebroeder zou zijn geweest van de ‘camer van Retorijcke te Bruessel ghenoemt den Boeck en deel zou hebben genomen aan haar ‘feesten ende blijde vergaderinghen’.31

Uit zijn historisch onderzoek van de rederijkerscultuur besluit de verteller dat de bloei van retorica aan de oorsprong ligt van de bloei van alle geleerdheid en consten. Zijn ‘Corte beschrijvinghe van dincomste der Cameren van Retorijcke’ bouwt verder op die gedachte wanneer hij de historische betekenis van het Antwerpse festival, zijn verhouding tot het verleden, het heden en de toe-komst, verder uitwerkt.32 In zijn behandeling van de intrede komt de verteller natuurlijk erg dicht bij het gebeuren zelf, en dus bij de (theatrale) middelen die, volgens de rederijkerskunst, waren gebruikt om de gebeurtenis zo memorabel mogelijk te maken. De verteller benadrukt dat hij ‘neerstelijck’ erop gelet heeft dat wie het feest ‘niet ghesien en hebben’, ‘volcomelijck’ op de hoogte gesteld zullen worden, alsof ze ‘thegenwoordich Tandtwerpen

30 Ibidem, p. 217.31 Ibidem, p. 217-218.32 Ryckaert 2011, I, ‘Corte beschrijvinghe van dincomste der Cameren van Retorijcke’,

p. 236-239.

26

hadden geweest ende alles met hen ooghen ghesien’.33 Hij bena-drukt ook dat niemand ‘in voorleden tijden’ ooit een landjuweel had gezien dat ‘soo heerlijck, costelijck oft triumphantelijck’ was. Bovendien, benadrukt hij, is het de eerste maal dat de een intrede, met ‘blasoenen, figueren ende coleuren’ in druk is verschenen. Daarbij komt nog dat ‘die conste der Poesien’ inde ‘voorgaende Landt-Juweelen’ nooit zo had gebloeid als ‘nu in onsen tijden’. Evenmin was ‘die conste’ zo uitbundig door de componisten gebruikt ‘als in dese feeste’. Op de voorgaande landjuwelen was slechts een enkel batement vertoond, terwijl men nu ‘overvloe-delijck’ en ‘met sonderlinghe harmonie’ samengevoegd had en vertoond ‘diveerse materien deser consten’ in ‘comedien, ebate-menten, moralen als inde Poetijcsce punten, epigrammen, bala-den, retrograden ende devijsen’.34

Het historische karakter van het festival, zijn breuk met het ver-leden, is volgens de schrijver geen toevalligheid. Hij concludeert immers dat de nieuwe geestelijke rijkdom het gevolg is van ‘ver-standen [die] cloecker’, ‘alle consten [die] in meerder kennisse’, ‘Poeten [die] vele’, en de ‘liefhebbers [die] sonder ghetal’ zijn. Hij versterkt dat beeld van overvloedige wijsheid met het klassieke beeld van de Castaliasfontein die de Nederlanden nu bevloeit. De kinderen van Apollo laten zich op het Antwerpse festival inspi-reren door de ‘lieffelijcken smaeck’ van de Muzen die de berg Helicon bewonen. Voor de schrijver markeert het Antwerpse festival dus de voltooiing van de Nederlanden als een land van kunsten en wetenschappen. Het Antwerpse festival geeft dus volgens hem op magnifieke wijze ruchtbaarheid aan de nieuwe gelukzalige staat van de Nederlanden met zijn overvloed aan ver-standen, kennis van consten, poëten en ontelbare lief hebbers. In de ‘Corte beschrijvinghe’ wordt dus niet de hoop uitgesproken dat de Nederlanden in de toekomst dichters zullen voortbrengen van de soort van Petrarca en Ariosto in Italië en Marot en Ronsard in Frankrijk. Die dichters zijn er immers volgens onze schrijver reeds in overvloed. Hij spreekt juist de hoop uit dat ‘eer langhen tijt [wij] sullen monsteren ende paragon neren moghen met onse Poeten’ zoals Italië en Frankrijk doen, tot eer van retorica en versiering van het Nederlands. Die verwijzing naar een militaire triomftocht

33 Ryckaert 2011, I, ‘Corte beschrijvinghe van dincomste’, p. 236. De beschrijving met zijn nadruk op het visuele aspect lijkt geïnspireerd op Grapheus’ beschrijving van de in trede van prins Philips in Antwerpen in 1549. Zie daarvoor: Bussels 2012, p. 40-44; p. 58-59.

34 Ryckaert 2011, I, ‘Corte beschrijvinghe van dincomste’, p. 236. Anders dan Ryckaert in noot 7, p. 241 meent gaat het hier niet om de internationale reputatie van het esbatte-ment als genre, maar om een problematiek van de armoede van een genre tegenover de rijkdom van vele genres.

27

verwijst niet naar het ontbreken van Nederlandse Petrarca’s en Marots, maar naar een gebrek aan faam. De constatering van dat gebrek is een verwijt aan ieder die de faam zou moeten versprei-den. Als we terugdenken aan wat de schrijver zegt over de rol van feesten ende triumphen ter memorien van Victorien in het oude Rome, dan tonen de beschrijving van de intrede in Antwerpen en de spelen en figuren die erop volgen, hoe een festival en een fes-tivalboek tot faam en memorie kunnen bijdragen. Dat is volgens mij wat de inleidende teksten benadrukken.35

Het belang van memorie wordt in de inleidende teksten verbon-den met de eer van dichters en militaire leiders wat het streven naar faam een strijdlustige en mannelijke bijklank verleent. Die voorliefde voor de roem van oorlogsmannen en victorie op het slagveld lijkt in tegenspraak te zijn met de lieflijke beelden van de Parnassus, maar ook met het harmonieuze beeld van broe-ders, ‘elck constich Artist’, die als apostelen vrolijk bijeenkomen en zonder twist weer scheiden, zoals dat door de ‘Charte’ wordt opgeroepen.36 Anders dan de inleidende teksten heeft de tekst van de ‘Charte’ die tussenin is afgedrukt een directe relatie met het landjuweel. Het is immers de tekst van de uitnodiging waarin De Violieren haar prijsvraag aankondigde, die door vier boden in heel Brabant werd bezorgd en voorgedragen. De tekst geeft het landjuweel betekenis als een viering die te danken is aan de vrede, die ‘Tviolierken, twelck nu lustich bloeit deur Rhetorices liefde’, heeft ‘bevrijdt van turbatien’. De Vrede van Cateau-Cambrésis, waarnaar de kaart verwijst, zou later een belangrijke rol spelen in de vormgeving van het festival als een plaats van herinnering. De verbintenis tussen de vrede en het te vieren rede-rijkersfeest werd in de uitnodiging uitdrukkelijk gelegd. De deel-nemers moesten immers hun logement versieren met een ‘Punct Poëtijckelijck’ dat ze moesten toepassen op de vrede. Door in de regels voor de wedstrijd die in de ‘Charte’ werden voorgesteld de nadruk te leggen op het vermijden van onderlinge twist en twee-dracht ter bevordering van vrede verweefde De Violieren haar wedstrijd op ingenieuze manier met het vredes thema. Door al die verwijzingen gaven de organisatoren het festival de betekenis van een Brabantse vredesviering, waarbij de vrede werd verbon-den met het opbloeien van retorica, verbeeld als het opbloeien van een violiertje.37

35 Ryckaert 2011, I, ‘Corte beschrijvinghe van dincomste’, p. 236. De verteller lijkt de gewapende strijd op het oorlogstoneel hier te verplaatsen naar een strijd tussen de naties op het vredestoneel, waar roem wordt vergaard door liefde tot kennis.

36 Ryckaert 2011, I, ‘Charte der Rhetorijcken van dLandt-Juweel’, p. 226-230.37 De vredesproblematiek wordt uitgebreid behandeld in Vandommele 2011a, hoofd-

stuk 2. Zie ook Mareel 2010, p. 227-231.

28

In het vervolg van het boek voegt de verteller van de inleiding voor zijn ‘beminde leser’ soms uitleg toe over de functie en bete-kenis van teksten en figuren. Zo schept hij een beeldend ver-haal over het festival, waardoor de lezer virtueel getuige wordt van een zich ontvouwende gebeurtenis. Zijn beschrijving aan het begin van het welkomstspel van De Violieren kan worden gelezen als een allegorische synthese van het betoog uit zijn inleidende teksten over de noodzaak van faam of bekendheid. Hij vertelt zijn lezer immers dat Rhetorica lang geslapen heeft en ‘by na heel vercout’ en dus stervende is, maar in leven is gehouden in de schoot van Antwerpia. Die ‘inventie’ of gedachte werd volgens hem in het spel ‘ghefigureert’ door drie nimfen elk met een violiertje die Rhetorica komen wekken namens de ‘con-stighe gheesten, liefhebbers der Poesien’. De verbeelding van de manier waarop Retorica dan tot leven gewekt wordt bevat verschillende verwijzingen naar de namen van Schetz en Van Stralen, de prins en hoofdman van De Violieren, zo benadrukt hij nog. Zo komt zijn samenvatting erg dicht bij zijn betoog over de faam dat wordt gevolgd door een beschrijving van de intrede waarin Schetz en Van Stralen bij name worden genoemd. Retorica kwijnt immers van eenzaamheid, ook al wordt ze in de schoot van Antwerpen nog gekoesterd, maar ze leeft weer op als ze aandacht krijgt.38

Met een verwijzing naar de bijna twintig jaar die is verlopen sinds het laatste landjuweel, ontwikkelt het welkomstspel zijn betoog over de noodzaak om het aantal liefhebbers van Retorica zo groot mogelijk te maken en de schat van Retorica (een ver-wijzing naar de prins van De Violieren) ruimhartig uit te delen. Dat laatste, zo blijkt uit het besluit van het spel, is de rol van festivals. Het belang van liefhebbers wordt verder onderstreept door de bijzondere interventies van de drie stralen van Apollo, Mercurius en Minerva die Retorica doen herleven (en verwijzen naar het wapen van de hoofdman van De Violieren). Antwerpia, Retorica en de violiertjes bespreken daarop hoe het komt dat men Retorica bijna was vergeten. Antwerpia betoogt dat ze de ‘bemin-ders’ vanwege de oorlog niet kon uitnodigen. Retorica voegt toe dat zij slechts haar schat kon bewaren tegen aan vallen door de beschermende liefde van Antwerpia. De violiertjes erkennen dat ze door het verloop van de tijd de ‘edele conste’ bijna waren kwijtgeraakt ‘die welck wy metter vlijt eertijts vierich useer-den’ en dat ze bovendien alle ‘oude gheesten’ hadden verloren,

38 Ryckaert 2011, I, ‘Inhout vanden Wellecome ghespeelt by die Violieren’, p. 259-273, aldaar de samenvatting ‘Aenghesien beminden leser [etc.]’, p. 259.

29

zodat de onervaren ‘jonghe gheesten’ er alleen voorstonden. Zij ontvangen daarop de schat van Retorica om die met verstand te gebruiken voor ‘alle liefhebbers gemeene’. Als dank vraagt Retorica om in Antwerpia te mogen wonen, waarop Antwerpia de hoop uitspreekt dat Retorica haar steunpilaar zal worden als voorheen en belooft haar voortaan in ere te houden. Daarop zijn de violiertjes eindelijk in staat ‘alle beminders’ uit te nodigen en hen ‘ionst en eere’ aan te bieden. Ze heten de deelnemers aan het festival en alle toehoorders welkom en spreken de hoop uit dat ‘Rhetorica met haer conste plaisant hier mach abondant in liefden triumferen’.39

Waar het festival in het welkomstspel wordt gepresenteerd als een hoop op een nieuw begin, lijkt die hoop voor de verteller van de bundel, met zijn positieve indruk van de geestkracht van de Nederlanden, ingelost. Het welkomstspel betoogt immers dat fes-tivals van levensbelang zijn om de kunst van retorica in stand te houden. Een festival, zo betoogt Van Haecht daar, is een manier om de gaven van retorica zichtbaar te maken en te verbreiden. Het vergroten van de kring van liefhebbers versterkt de eer van retorica. Die eer zal de kring van beoefenaars en liefhebbers verder doen aanzwellen, zodat de kunst van retorica blijvend be oefend en in stand gehouden wordt. Oorlog bedreigt die posi-tieve dynamiek door de organisatie van festivals te belemmeren en een vicieuze cirkel te stimuleren die ertoe leidt dat retorica onzichtbaar wordt, het aantal liefhebbers en beoefenaars inzinkt en alleen een kleine kring getrouwen nog van haar schat profi-teert. Die kleine schare is bovendien zonder de bescherming van vele liefhebbers en een sterke reputatie kwetsbaarder voor critici die retorica een slechte faam bezorgen. Het is dus niet voldoende om retorica in intieme kring te beoefenen.40 Om haar vitaal te houden en haar goede gaven voor zoveel mogelijk mensen te benutten moet ze openlijk gevierd worden. Zo´n viering ver-sterkt de onderlinge vrede en door het onderhoud van de consten, inclusief de mechanische, wordt het algemeen belang bevorderd. Het bevorderen van dat belang behoeft wijze verstanden, en het kweken daarvan is de taak van Retorica. Door de kennis van en liefde tot Retorica te wekken is het mogelijk het aantal verstan-dige geesten te doen groeien, en zo de positieve dynamiek in werking te stellen. Het festival is dus volgens Van Haecht en zijn

39 Ryckaert 2011, I, ‘Inhout vanden Wellecome’, het spel van ‘Vijf Personagien’, passim.40 Vergelijk de opinie van Jan Cauweel in De Const van Rhetoriken, die het gebruik van

de drukpers bepleitte als middel tegen vergetelheid als gevolg van verborgenheid. Hier wordt het festival als middel benadrukt.

30

Violieren een essentieel middel om de gaven van Retorica steeds opnieuw met steeds meer mensen te delen.

Wellicht niet toevallig werd de positieve dynamiek tussen reto-rica en haar liefhebbers niet alleen in het welkomstspel gepos-tuleerd, maar onder meer ook in het winnende zinnespel van de Leuvense kamer. De Roose antwoordde immers op de vraag Wat de mensche meest tot conste verwect: ‘lof, prijs en eer’.41 Door welkomstspel en ‘soluties’ geïnspireerd ontvouwt de inleider van de festivalbundel zijn gedachten over het onvergelijkbaar geestrijke heden van de Nederlanden enerzijds en anderzijds de blijvende dreiging van het faam-probleem. In zijn Belgische ofte Nederlantsche historie van onsen tijden, waarvan in 1599 de eerste Nederlandse editie verscheen, bouwt de uit Antwerpen afkom-stige Emanuel van Meteren daarop voort.42 Zijn behandeling van het festival, die laat zien hoezeer het zich had genesteld in het hart van de Nederlandse herinnering, is een synthese van de inleidende teksten en het welkomstspel. Tekenend voor de model werking van het Antwerpse festival en Van Meterens beschrijving is dat in de voorbereidende teksten van het Haarlemse rederijkersfeest uit 1606 en in de festivalbundel van 1607 het typisch Brabantse begrip landjuweel werd gebruikt als generische term voor een rederijkerswedstrijd met toneelspel en intrede.43 Wellicht dankzij de invloed die Van Meterens nostalgische beschrijving zou uitoe-fenen in de herinnering aan het festival zou dat gebruik ook inge-burgerd raken in de geschiedschrijving.

Van Meteren sluit de drie kolommen die hij aan de festivals wijdt af met een rechtvaardiging die duidelijk voortbouwt op de inleidende teksten van de Antwerpse bundel. Verwijzend naar de Antwerpse faamkwestie zegt hij dat het hem goed leek van zulke gebruiken te verhalen zodat de mensen die in ‘vremde landen’ waar ze onbekend zijn daarvan ‘hooren spreken’. Hij voegt toe dat hij ze ook besprak om ‘de groote eenicheydt ende prosperi-teyt der landen in dien tijden’ te bewijzen. Met die toevoeging introduceerde Van Meteren een nostalgische interpretatie van het Antwerpse festival die tot vandaag school maakt. Hij verbindt het landjuweel immers, wellicht met een subtiele verwijzing

41 Vandommele 2011a, hoofdstuk 3, vooral p. 176-183. Hij maakt een (te) scherpe te-genstelling tussen critici van ambitie als oorsprong van kennis en anderen die het belang van prijs, eer en roem benadrukken.

42 Van Meteren 1605.43 Zie de bronnen voor het Haarlemse feest van 1606, uitgegeven in: Van Boheemen

en Van der Heijden 1999, p. 379-380: in een rekwest uit 1600, ´de gemeene rhetorijcksche feeste, welcke men in andere provinciën het lantjuweel noempt`; 381-382: in een rekwest uit 1601, ´generale rhetorijcksche feeste, genaempt het lantjuweel`. De festivalbundel Const-thoonende ivweel werd in 1607 te Zwolle gedrukt door Zacharias Heyns, zoon van Peeter Heyns die in 1561 als factor van Berchem deelnam aan het Antwerpse haagspel.

31

naar Guicciardini’s beschrijving van de idyllische staat van de Nederlanden uit 1567 met een tijd die, door de oorlog, definitief voorbij is. In het voorgaande heeft hij, in aansluiting op het wel-komstspel, dat in het licht van de gebeurtenissen een bijzondere betekenis had gekregen, uitgelegd hoe de schutters en de kamers in oorlogs- en vredestijd opereerden. Van Meteren, die even-als Guicciardini, Brabant als uitgangspunt neemt, legt uit dat de Nederlanden twee bijzondere soorten van broederschappen of gilden kenden: zij die dienden ‘tot oeffeninge der wapenen [voor] sLants ende princen versekerheyt’ en andere ‘daer inne den gheest ende sinnen gheoeffen werden in gheleertheyt con-stige ende manierlijcke welsprekentheyt ofte Rethorijcke’.44

Van Meteren benadrukt ook dat deze gilden van de landsheren allerlei privileges ontvangen hadden en werden geregeerd met ‘veel goede wetten ende ordinantiën’ die alle ‘op deucht, eer-baerheyt ende nutticheydt gefondeert’ waren. Ze lieten zich ook gebruiken om ‘in alle blijde incomsten den lantsheeren te con-gratuleren te willecommen ende met alle triumphe te vercieren’. Hij legt verder een verband tussen de vieringen van schutters en rederijkers en de cyclus van oorlog en vrede dat sterk doet den-ken aan Van Haechts welkomstspel. Hij zegt immers dat deze gil-den zich ‘in tijden van oorloghen’ terugtrokken op hun kamers waar ze hun ‘private oeffeningen’ hielden. Maar in ‘tijden van payse’ werden door hen ‘prijsen opgestelt van cleynen waerde om maticheyt te toonen’. De schutters brachten bij hun wedstrijden meestal ook de ‘gilden van rhetorisienen’ mee zodat volgens Van Meteren ‘de gilden, steden ende gemeynten in alle deucht ende eerbaerheyt in grooter triumphe ende costelijcheyt’ vergaderden ten dienste van ‘alle eenicheyt, vriendelijckheyt ende vrient-schappen ende oeffeninghe van deucht ende eerbaer heyt’. Naar het voorbeeld van de schutters organiseerden ook de rederijkers zulke wedstrijden ‘voorstellende prijsen die op eenige vragen de beste antwoorden oft resolutie conden geven’. Van Meteren voegt toe dat ook de ‘oude hartogen van borgonien ende brabant dicmaels gebruyckten dese gilden te proponeren’.45

Na een uiteenzetting over de festivals van Gent en Antwerpen onderstreept Van Meteren nog eens dat zulke feesten veel wer-den gehouden ‘in dese tijden van vrede inde andere steden’. Hij maakt zo van de Gentse en Antwerpse festivals iconen in de herinnering aan de Nederlandse voorspoed van een ruw verbro-ken vredestijd.46 Hij borduurt daarmee voort op Van Haechts

44 Van Meteren 1605, f.19 recto en verso.45 Ibidem.46 Ibidem. Hij besteedt veel aandacht aan de pracht van de intrede van de kamers.

32

ideeën over de verborgenheid van retorica in oorlogstijd en de openlijke viering ervan in vredestijd, maar waar de laatste met hoop uitkeek naar een nieuwe vredestijd, keek Van Meteren met nostalgie terug vanuit een nieuwe oorlogstijd. Zoals uit de fes-tivalbundel, de Nieuwe Chronijcke, en Van Meterens werk blijkt, was het geen toeval dat de reputatie van het Antwerpse festival spoedig beklijfde. Het was het resultaat van een bewuste poging van organisatoren en aanwezigen om via het festival faam te ver-garen en een stempel te drukken op de reputatie van ‘retorica’ als het fundament van een machtige, vreedzame, rijke, geleerde en vernuftige modelsamenleving. Afgaand op zijn berichten werd die boodschap ook door een getuige als de Engelse agent Richard Clough niet misverstaan.47

Het festival, de geschiedenis en het werken aan faam

De overgebleven bronnen die direct met het festival zijn verbon-den leveren talloze aanwijzingen dat de organisatoren met het Antwerpse festival van 1561 een plaats wilden veroveren in de herinnering. Ze wilden bovendien de heroïsering van de rede-rijkerscultuur en bij uitbreiding de faam van de eigen stad en natie versterken. Ook blijkt uit de bewaardgebleven bronnen van het Lucasgilde die hierna worden besproken, dat dit streven geplaatst moet worden in een groeiende behoefte om het eigen verleden te eren door het ernstig te onderzoeken en met veel zorg voor het nageslacht vast te leggen. De overgeleverde bron-nen laten toe het denken over faam en geschiedenis in kringen van de Antwerpse rederijkers in verband met het festival iets nader te preciseren en hun zorgvuldige voorbereiding daarin te volgen.

In de zorgvuldig overgeleverde bronnen van het Antwerpse festival en van het Lucasgilde zijn vele aanwijzingen te vinden voor conserverende en memoriserende activiteiten, gecom-bineerd met een streven om de werken (de res gestae) van de eigen gemeenschap minstens even gedenkwaardig en kroniek-waardig te maken als het leven van vorsten of de wonderen van de natuur. Het streven om handelingen en gebeurtenissen uit de eigen wereld al tijdens het gebeuren zelf tot object te maken van actieve betekenisverlening en gebeurtenissen te organiseren die niets dan betekenisverlening tot doel hadden (rederijkersfeesten)

47 Vandommele 2011a, p. 48 geeft Cloughs veel geciteerde waarschuwing voor de ´gentyllmen and nobellmen of England: ´for they that can do thys, can do more`.

33

is diep verweven met de opkomst van de rederijkersbeweging vanaf het begin van de vijftiende eeuw.48 Een mooi voorbeeld daarvan is het Gentse rederijkersfeest van 1539 dat, evenals het Antwerpse van 1561, een diepe indruk gemaakt moet hebben op de deelnemers, alleen al vanwege de grote investeringen waar-mee het ‘triumphen’ gepaard was gegaan.49 De herinnering aan de gebeurtenis werd vastgelegd in ambitieuze drukken van de spelen en refreinen door Joos Lambrecht in 1539 en niet toeval-lig door twee clandestiene drukken uit 1564 van de spelen die door de Leuvense theologen op de index waren gezet.50

Uit de archieven van het Antwerpse Lucasgilde blijkt hoe-veel men in Antwerpen investeerde in het optreden te Gent. Bovendien blijkt dat het ‘heerlycke feeste van Rethoriken’ te Gent in de jaren 1550 of 1560 in Antwerpen als bijzonder her-inneringswaardig werd beschouwd. Het werd, vermoedelijk op basis van nu verdwenen oudere documenten, vrij gedetailleerd beschreven in het kader van een onderzoekend, conserverend en memoriserend project. Dat project hing gezien de verwijzing naar de Gentse kaart bij de aanvraag om toestemming voor het Antwerpse feest, wellicht samen met de voorbereidingen van het landjuweel. Volgens de anonieme (tweede) chroniqueur van de zgn. Oudste Liggere van het Lucasgilde deed De Violieren ‘seer trijumphelick ons intre […] met veel scoende fygueren perso-nagyen ende met veel buren cooplyeden ende guldebruers seer costelyck’.51 Voor het blazoen dat de kamer voor ‘tiuweel’ pre-senteerde, ontving De Violieren een zilveren fonteintje van drie ons en voor het ‘seer goet spel’ dat ze er speelde, kreeg ze ‘den hoochsten en meesten prys vier silveren cannen’. De facteur en de zot ontvingen ieder persoonlijk een ‘silveren cop’ van respec-tievelijk drie en vier ons.52 Dat het gilde fors had geïnvesteerd in het Gentse feest blijkt uit de kroniekaantekening bij het jaar 1542; het gilde betaalde toen volgens zijn (tweede) anonieme chroniqueur nog altijd af aan onkosten die in 1539 gemaakt waren.53

De Oudste Liggere is in zijn huidige vorm geconcipieerd en aan-gelegd door Jan van Schille, die volgens een versje in het zgn. Busseboek (het inschrijvingsregister van de gildebus bedoeld voor

48 Van Bruaene 2008; Van Dixhoorn 2009; Mareel 2010; Bussels 2012.49 KASKA, Archief Lucasgilde, 70 (3). Oudste Liggere, (gefolieerd met potlood), f.87

verso.50 Voor de relatie tussen het Antwerpse festival en de Gentse kaart en festivalbundel

zie: Ryckaert 2011, I, p. 26-27, p. 63-64.51 KASKA, Archief Lucasgilde, 70 (3). Oudste Liggere, f.87 verso.52 Ibidem.53 Ibidem, f.99 recto.

34

ondersteuning van armlastige leden van de Lucasgemeenschap) onder het bestuur van Peeter van Steenwinckel en Machiel Hermans (in 1550) tot klerk van het Lucasgilde werd aan-gesteld.54 Van Schille was blijkens zijn eigen lijst in de Liggere in 1533 als vrijmeester toegetreden. Hij was een bekende kalligraaf en ontwerper van wapens, blazoenen en emblemen, die vanaf de jaren 1570 als ingenieur en geograaf internationale faam zou verwerven. Tussen 1550 en 1560 ging hij er uit zichzelf of in opdracht van het bestuur of andere gildebroeders toe over om de namen en daden van de Lucasbroeders sinds 1442 vast te leg-gen. De door Van Schille ontwikkelde structuur van de Oudste Liggere wordt bepaald door een per jaar geordende lijst van nieuwe vrijmeesters en leerlingen sinds de oprichting in 1442. De lijst is door Jan van Schille bijgewerkt van 1442 tot 1532. Zijn conserverende en memoriserende doelstelling blijkt uit het zeer verzorgde laatgotische handschrift en de prachtige gekalligra-feerde kapitalen waarmee elke foliozijde begint. Ze blijkt nog sterker uit de kronieknotities die hij wat later is gaan toevoegen en die een sterke voorkeur voor de rederijkersactiviteiten van het gilde laten zien. De Oudste Liggere toont daarmee hoezeer in de ogen van de generatie van Van Schille het Lucasgilde en De Violieren met elkaar verweven waren. Vanaf 1543 voegde boven-dien een volgende anonieme chroniqueur jaarlijks de namen toe van de ingetreden liefhebbers van de bloem, waarmee De Violieren werd bedoeld.55

Vanaf de jaren 1590 begon de nieuwe bode van het gilde, Abraham Grapheus, ontbrekende namen toe te voegen bij eer-dere lijsten.56 Het is niet duidelijk tot wanneer Van Schille zelf aan de Liggere heeft gewerkt, maar voor 1561 hadden anderen de taak overgenomen. Vanaf de lijsten en notities voor het jaar 1532 zetten andere handen het werk voort. In de lijst voor de jaren tussen 1543 en 1555 verdwenen de kronieknotities tijde-lijk vrijwel helemaal, om vanaf 1556 weer voortgezet te worden. Tussen 1543 en 1560 werden prachtige kapitalen toegevoegd, vermoedelijk door Cornelis Floris de Vriendt, die mogelijk het werk aan de Liggere had overgenomen.57 De jaren 1562 en 1563 zijn niet uitgewerkt, waarna een volgende hand begint, wat doet vermoeden dat Floris tot voor het festival van 1561 aan de

54 KASKA, Archief Lucasgilde, 243 (4), Busseboek 1538-1627, binnenzijde omslag. Voor Van Schille: Van Ortroy 1914.

55 KASKA, Archief Lucasgilde, 70 (3). Oudste Liggere, folio 1 recto voor Van Schilles voorwerk; f.88 verso voor de tweede hand (1532) en f. 88 verso tot f. 106 recto voor een volgende reeks van handen (vanaf 1541); f. 100 recto voor eerste liefhebbers van de bloem.

56 Ibidem, passim; f.118 recto (1561).57 Ibidem, f.100. De kapitaal van 1547 is door gesigneerd CF.

35

lijsten heeft gewerkt en daarna is gestopt.58 De afwisseling van handen tussen het pennenwerk van Van Schille en Floris en de pauze in 1562 en 1563 doen samen vermoeden dat het compile-ren en afschrijven van de lijsten en notities een samenwerkings-project was dat wellicht zelfs doelbewust toewerkte naar 1561, en toen het doel was bereikt, kort inzakte, maar daarna weer werd opgepakt. Het zgn. Busseboek onderstreept dat.

Het Busseboek was een register dat Van Schille ook in de jaren na 1550 begon en waarbij 1561 opnieuw het doel lijkt te zijn geweest. Het register doet bovendien vermoeden dat Van Schille een rol had in de opzet van beide boeken die verder ging dan die van uitvoerder. Nog sterker dan in de Liggere onderstreept Van Schille op de verzorgde titelpagina van het Busseboek zijn eigen rol bij het conserveren en memoriseren van namen en daden. Volgens een versje in humanistische kapitalen is het boek gemaakt ‘Godt, Sinte Lucas, ende Gildebruers ter Eeren’. In het tweede versje, in het laatgotisch schrift waarmee hij zijn kronieknotities in de Liggere maakte, herdenkt hij de daad van dekens en ouders in zijn aanstelling tot clerck van het Lucasgilde. Hij sluit af met zijn zinspreuk ‘Elck Heeft Zijn Ghebreck’ en het ‘Uut Ionsten Versaemt’ van De Violieren.59

Der Bussen boeck van S Lucasgulde

Godt Sinte Lucas ende guldebruers ter Eeren,Is desen Boeck totter Armer bussen ghemaeckt,Binnen Antwerpen gheconsenteert bijden heeren,ouders officiers moeten daer in comen ongelaeckt,bemint Godt alleene Afgoderije versaeckt.

Peeter van Steenwinckel Machiel Hermans mede,Beyde dekens metten ouders onghelaeckt,hebben Jan van Schille Clerck ghemaeckt met vrede,van S Lucas gulde Alsoot wel betaemt,Elck heeft zijn Ghebreck Uut Jonsten Versaemt.

JvanSchille

Het Busseboek begint met ordonnanties en naamlijsten van betaalde penningen van de armenbus van De Violieren in net schrift. De naamlijsten van de jaren 1538 tot 1549 zijn door Van

58 Ibidem, f.117-120 (1560-1563).59 KASKA, Archief Lucasgilde, 243 (4), Busseboek, binnenzijde omslag.

36

Schille met fraaie kapitalen versierd overgenomen uit oudere papieren. Vanaf 1550 begint een nieuwe reeks met namen in andere, minder verzorgde handen.60 Op folio 167 verso echter herneemt Van Schille zijn werk met een nieuwe lijst van 1538 tot en met 1561 die hij met een versje inleidt.61

Het is niet duidelijk of het festival de aanleiding gaf tot een historisch onderzoek van de eigen traditie in Antwerpen geleid door Jan van Schille of dat het juist historisch onderzoek was dat leidde tot de ontdekking dat de landjuweelcyclus ten onrechte met de Antwerpse overwinning te Diest in 1541 was afgelopen. Zeker is wel dat de band tussen de twee projecten nauw was, zoals blijkt uit de kroniekaantekeningen in de Liggere en uit de papieren met betrekking tot het festival die zijn overgeleverd in de verzamelbundel die nu in de KB in Brussel ligt en in een reeks losse stukken die bewaard worden in het Lucas-archief van de Antwerpse Academie. Om te beginnen blijkt al uit de Liggere hoe het festival werd voorbereid en hoe de herinnering eraan binnen het Lucasgilde werd gekoesterd. De kroniekingang over het fes-tival zelf, geschreven na 1567, wordt in de Liggere voorafgegaan door een nota over de aanstelling van prins Melchior Schetz, heer van Rumst en hoofman Anthonis van Stralen, heer van Merksem en buitenburgemeester. De nota benadrukt dat het initiatief van de ‘dekens en ouders’ van het Lucasgilde om een verzoek bij het stadsbestuur in te dienen was gesteund door ‘alle andere gemeyne ouders’, ‘duer dien dat wy sonder prince ende hooftman waren’. Het stadsbestuur had hen ‘dese eerweerdighe heeren’ gegund.62 In zijn rekwest betoogt het gilde dat na het overlijden van mr. Claus de Schermere, de vorige hoofdman, ‘zekeren tyt gepas-seert’ was, maar dat het ‘tegenwordelycke ende besundere voor den aenstaenden tyt’ meer dan ooit een hoofdman nodig had om zijn zaken te bevorderen. Het gilde nomineerde drie ‘goede heeren’, namelijk de ridders Hendrik van Berchem, Anthonis van Stralen en Melchior Schetz.63

De benoeming van Anthonis van Stralen, ‘riddere, schepen deser stadt’ volgde op 16 oktober 1560. De verwijzing naar de ‘tegenwoordelycke ende besundere’ tijd verwijst ongetwijfeld naar het streven van De Violieren om een festival te organiseren. De drie heren waren duidelijk genomineerd vanwege hun ver-mogen om bij het stadsbestuur en in Brussel voor de kamer te lobbyen, maar, zoals uit de intrede en uit de herinneringen aan

60 Ibidem, f.12.61 Ibidem, 167 verso-f.170 verso (1538-1561).62 KASKA, Archief Lucasgilde, 70 (3). Oudste Liggere, f.117 recto (1560).63 Van der Straelen en Moons-Van der Straelen 1855, p. 55.

37

het festival blijkt, ook omdat deze ridders de eer van het gilde zouden helpen verhogen. Het is niet duidelijk of Melchior Schets ook door het stadsbestuur werd benoemd. Wellicht besloot de kamer hem zelf als prins aan te stellen al werd hij volgens de her-innering van de kamer zoals vastgelegd in de Liggere ook door de stad aangesteld.64 Het zgn. Ghemeijen Wapenboeck, in de jaren 1550-1580 aangelegd door Jan van Schille, benadrukt dan weer dat alleen Van Stralen op 15 oktober ‘bij het Colegie geordineert’ werd tot hoofdman. De versjes bij de wapens van Schetz en Van Stralen benadrukken dat ze als ‘edel Prince’ en ‘hooftman gepre-sen’ door de ‘violierbloeme’ waren ‘uutghelesen’. Beiden werden op 17 november 1560 in aanwezigheid van de ‘Burghemeesters ende schepenen onze ouders’, door De Violieren op haar kamer verwelkomd en feestelijk geïnstalleerd. Herdenkingsversjes in het Wapenboeck bevestigen de herinnering aan hun ‘willecome’ als een gedenkwaardige ceremonie, waarvan het script wellicht door Van Schille werd geschreven.65 Het Welkomstspel van Van Haecht dat De Violieren op het festival opvoerde, gaf aan de aanstelling van Schetz en Van Stralen verder betekenis en ook de verteller van de festivalbundel wijst op hun betekenisvolle aanwezigheid in de parade van De Violieren tijdens de intredeceremonie.

De verzameling losse stukken in het archief van het Lucasgilde hebben alle te maken met de organisatie van het festival. Het zijn allereerst vijf brieven van zes kamers uit Leuven, Mechelen, Diest en Zoutleeuw geschreven in april en mei 1560 in reactie op de uitnodiging. Verder zijn er brieven van Bernaert Charles prins van Het Mariacransken van Brussel en van Conrad Schetz, prins van De Groeiende Boom van Lier, in verband met een verhoging van het prijzengeld waartoe de factors in een vergadering had-den besloten en twee notities betreffende benodigdheden voor het landjuweel. Het is niet duidelijk waarom deze stukken niet zijn opgenomen in de verzameling van losse stukken die even-eens een fysieke relatie met de organisatie en verloop van het land juweel hebben, die nu bewaard wordt in de Koninklijke Bibliotheek in Brussel.66

64 Ibidem. Hendrik van Berchem zou later nog hoofdman van De Violieren worden.65 Jan van Schille, Ghemeijen Wapenboeck, ongefolieerd handschrift (gedateerd

1555). Omslag met monogram en zinspreuk van Van Schille (Elck Heeft Zijn Ghebreck). Antwerpen, verzameling Maurice Bronselaer. Het wapen van Schetz (1556) en Van Stralen (1564) volgt in een reeks van Antwerpse bestuurders. Zie de bibliografische beschrijving in Fabri 2005, p. 103-104. Het handschrift heeft een nauwe relatie tot de rederijkers cultuur. Notities uit de jaren 1590 en 1600 doen vermoeden dat het na de dood van Van Schille in 1586 is overgegaan in handen van Abraham Grapheus, knaap van De Violieren. Bijzonder veel dank aan dhr. Bronselaer voor de mogelijkheid het werkje te raadplegen; met dank aan Steven van Impe van de Erfgoedbibliotheek voor de bemiddeling.

66 Zie voor de stukken: KASKA, Inventaris op het archief van het Lucasgilde, II, Rederijkkamer De Violieren.

38

Anders dan de Antwerpse stukken zijn de Brusselse vermoede-lijk al in de zestiende eeuw (na november 1584) opgenomen in een band waarin door de ordening van het materiaal de ontwik-keling van het festival vanaf het begin van de organisatorische activiteiten tot aan de welkomstceremonie wordt opgevolgd met documenten die fysiek met het festival verbonden waren.67 Het eerste stuk in de verzameling is een door prins Melchior Schetz geschreven ‘opinie’ over de kleuren waarin de leden van De Violieren de kamers zouden moeten uitnodigen. Hij raadt aan daartoe een beroep te doen op Jan van Schille en Peter Baltens ‘als gequalificeerde persoonen tot deser saken’, en hij voegt toe ‘besonder Jan van Scilde als hebbende de Gulde lang gedient’.68 Van Schille werd als een van de vier boden uitgezonden om de kaart in Brabant te presenteren. De twee volgende documenten in het boek hebben betrekking op de ceremonies voor de aan-stelling van de boden en het aanbieden van de kaart van het landjuweel, dat laatste met een vers dat expliciet verwijst naar een van die bodes, Jan van Schille. Daarop volgen de kaarten van het landjuweel en het haagspel en een gekleurde tekening van een gildebroeder te paard, allicht een van de bodes, met het monogram van Frans Floris.69 Twee memories van toelich-ting op de kaarten worden gevolgd door een stuk over de loting van de kamers, de eed van de jury en een beschrijving van de intreden op het landjuweel en het haagspel. Daarop volgen de namen van enkele leden van De Violieren en een reeks gekleurde tekeningen van de zot, bode Jan van Schille, heraut mr. Jan de Haen, twee schildknapen en prins Melchior Schetz, waarvan de heraut opnieuw met het monogram van Frans Floris. Dan volgen afbeeldingen van de blazoenen van De Violieren, van Melchior Schetz en Anthonis van Stralen. Na een welkomstdicht volgt een vijfstemming lied met het wapen van De Violieren gedrukt door Hans de Laet gevolgd door drukwerk met de intredeliedjes van de kamers die deelnamen aan het landjuweel en het haagspel. Bij het intredelied van Berchem is een vers opgenomen dat is gedateerd op 7 september 1577. Dit alles wekt de indruk wekt dat er tussen 1577 en 1584 aan de collectie is gewerkt.70 Hoewel de zorgvuldig

67 KBB, II 13.368 E RP. Zie de uitgaven van de documenten in: Van Even 1867; Goovaerts 1892, p. 110-132.

68 De opinie van Schetz in: Ryckaert 2011, I, p. 35.69 Volgens Van de Velde 1975, deel 1, p. 33, bevatten de vers-inscripties onder de af-

beeldingen overschrijffouten en zijn de tekeningen met het monogram van Frans Floris stilistisch maar deels met hem in verband te brengen. Als dit juist is, is de verzameling niet alleen later aangelegd, maar ook deels is gebaseerd op een eerdere verzameling. Dat neemt niet weg dat verschillende stukken naar het zich laat aanzien uit 1561 zelf dateren en ook voor de tekeningen kan dat vooralsnog niet worden uitgesloten.

70 De tekst van dat versje in: Goovaerts 1892, p. 24.

39

geordende verzameling veelal wordt toegeschreven aan Willem van Haecht bevat de collectie (ook) aanwijzingen voor een rela-tie met gildeklerk Jan van Schille en diens memorieprojecten.71

Besluit

In de loop van de tijd is het festival in de herinnering omgevormd tot een fossiel dat verwees naar een wereld in zijn nabloei, een interpretatie die gebaseerd is op de nostalgie waarmee latere generaties, in de Staatse en Spaanse Nederlanden, zich het festival herinnerden. De werking van het festival in en vlak na 1561 kan daarom alleen worden begrepen als we de latere nos-talgie loshechten en ons richten op het fossilisatieproces en de context waarin dat plaatsvond. Dat onderzoek wijst uit dat de manier waarop het festival een icoon werd teleologisch en intentioneel was. Dat wil zeggen, het was het resultaat van doel-gerichte, actieve inmenging van de organisatoren en van een bewuste poging om een historische, werkingsvolle, gebeurte-nis te scheppen. Dat streven was geheel in lijn met de rederij-kerstraditie, maar week in drie opzichten daarvan af. In de eerste plaats door het bewuste, theoretische onderzoek van het belang van faam. Ten tweede door het streven om de eigen aard van de Nederlandse rederijkerscultuur en zijn relatie tot boekengeleerd-heid en praktische consten beter te begrijpen. En ten derde door het intensieve streven om de herinnering te herstellen, vast te leggen en te verbreiden als manier om die cultuur te bestendigen en te versterken.

De ‘schatten’ die door de herinneringsarbeid van Jan van Schille, zijn tijdgenoten en hun nakomelingen zijn overgeleverd kunnen ook worden geïnterpreteerd als onderdeel van een groot pleidooi, gebaseerd op en expliciet gelegitimeerd door intensief werk in de studeerkamer, voor het belang van ‘triumpheren’ als manier om de liefde tot kennis uit te drukken en de gemeenschap van liefhebbers die normaal in het verborgene ‘versaemt’, te openbaren om de reputatie, bekendheid en aantrekkingskracht ervan te vergroten. De organisatoren van het Antwerpse festival waren overtuigd van het belang van ‘faam’ in de strijd om de her-innering en ze zagen in aristocratische vormen van conspicuous consumption een middel om de christelijke charitas, het delen

71 Een vergelijking van het handschrift van de verzen van Schetz en Van Stralen in het Ghemeijen Wapenboeck met dat van de verzen onder de ruiterportretten doet mij vermoe-den dat Van Schille de laatste ook schreef. Een nadere analyse van verschillende auto-grafen van Van Schille zou hier uitsluitsel kunnen geven.

40

van de schatten van retorica met de gemeenschap, te beoefenen. Bodes en herauten met afkondigingen, ceremonies, parades, blazoenen, lofredes, trompetgeschal, gezang, vuurwerk, de aan-wezigheid van ridderlijke figuren en een groot gevolg in schit-terende kledij, het hele martiale arsenaal van het aristocratisch charisma dat de rederijkers mee hadden helpen ontwikkelen, werd in Antwerpen ingezet om een vreedzame, praktische filo-sofie van de geest, nauw verbonden met de ambachtelijke wereld van de hand, te veredelen. De faam en haar instrumenten waren niet bedoeld als doel op zichzelf, maar als middel om de rol van de praktische volkstalige filosofie in de wereld te bestendigen en te verbreiden.

41

Literatuur

Arens, J.C., ‘De Wre vander doot: De Hora Fatall. Jan van den Dale nagevolgd door Jac. Sluperius’, in: Neophilologus 45 (1961) 1, p. 230-234.

Autenboer, E. van, Het Brabants landjuweel der rederijkers (1515-1561). Middelburg 1981.Boheemen, F.C. van, en Th.C.J. van der Heijden (red.), Retoricaal memoriaal. Bronnen

voor de geschiedenis van de Hollandse rederijkerskamers van de middeleeuwen tot het begin van de achttiende eeuw. Delft 1999.

Brinkman, H., ‘De const ter perse. Publiceren bij de rederijkers voor de Reformatie’, in: H. Pleij, J. Reynaert, e.a., Geschreven en gedrukt. Boekproductie van handschrift naar druk in de overgang van Middeleeuwen naar Moderne Tijd. Gent 2004, p. 157-176.

Bruaene, A.L. van, Om beters wille. Rederijkerskamers en de stedelijke cultuur in de Zuidelijke Nederlanden (1400-1650). Amsterdam 2008.

Bussels, S., Spectacle, Rhetoric and Power. The Triumphal Entry of Prince Philip of Spain into Antwerp. Amsterdam/New York 2012.

Castelein, M. de, De Const van Rhetoriken, […] in alles dat der Edelder const van Poesien competeert ende ancleeft. Nu eerst-mael uutghesteld in dichte. Gent, Jan Cauweel, 1555.

Cockx-Indestege, E., e.a., Uyt Ionsten Versaemt. Het landjuweel van 1561 te Antwerpen. Tentoonstellingscatalogus Koninklijke Bibliotheek Brussel. Brussel 1994.

Const-thoonende ivweel, by de loflijcke stadt Haerlem, ten versoecke van Trou moet blijcken, in’t licht gebracht […]. Zwolle, Zacharias Heyns, 1607.

Dene, E. de, Rethoricale wercken van Anthonis de Roovere Brugghelinck Vlaemsch Doctoor ende gheestich Poete. Antwerpen, Jan van Ghelen, 1562.

Degroote, G., ‘Gysbrecht Mercx’ gedicht ter ere der opening van de “Nieuwe Schipvaert” Brussel-Willebroek (1561)’, in: Eigen Schoon en de Brabander 31 (1948), p. 263-276.

Die nieuwe chronijcke van Brabandt oft vervolch van de oude, beghinnende an. XV.C ende XVI. ende eyndende an. XV.C.LXII. Antwerpen, Jan Mollijns, 1564.

Dixhoorn, A. van, ‘In een traditie gevangen? Hollandse rederijkerskamers en rederijkers in de recente literatuurgeschiedschrijving’, in: Tijdschrift voor Geschiedenis 112 (1999), p. 385-406.

Dixhoorn, A. van, Lustige geesten. Rederijkers in de Noordelijke Nederlanden (1480-1650). Amsterdam 2009.

Eeghem, W. van, ‘Rhetores Bruxellenses (16de eeuw)’, in: Revue belge de philologie et d’histoire 15 (1936), p. 47-78.

Eisenstein, E., The Printing Press as an Agent of Change. Communication and Cultural Transformations in Early-Modern Europe. Cambridge 1979 (paperback 1980).

Even, E. van, Het landjuweel van Antwerpen in 1561: eene verhandeling over dezen beroem-den wedstrijd tusschen de rederijkkamers van Braband. Leuven 1867.

Fabri, R., e.a., Rockox’ huis volgeboekt: de bibliotheek van de Antwerpse burgemeester en kunstverzamelaar Nicolaas Rockox (1560-1540). Antwerpen 2005.

Goovaerts, A., ‘Liederen en andere gedichten gemaakt ter gelegenheid van het land-juweel van Antwerpen, in 1561’, in: De Vlaamsche School 5 (1892), p. 110-132.

Hadfield, A., Literature, Politics and National Identity. Reformation to Renaissance. Cambridge 1994.

Jardine, L., Erasmus, Man of Letters: the Construction of Charisma in Print. Princeton 1995.

Kessler, J., ‘”Please do not Mind the Crudeness of its Weave”: Literature, Gender and the Polemic Authority of Anna Bijns’, in: Jan Bloemendal, Arjan van Dixhoorn en Elsa Strietman (red.), Literary Cultures and Public Opinion in the Low Countries, 1450-1650. Leiden 2011, p. 55-90.

Kruyskamp, C., (red.), Dichten en spelen van Jan van den Berghe. Den Haag 1950.Mareel, S., Voor vorst en stad. Rederijkersliteratuur en vorstenfeest in Vlaanderen en

Brabant (1432-1561). Amsterdam 2010.Meteren, E. van, Belgische ofte Nederlantsche historie van onsen tijden nu by den autheur

selve oversien, verbetert ende […] vermeerdert, wtghegheven. Delft, Jacob Cornelisz Vennecool, 1605.

Ortroy, F. van, Jean van Schille, peintre, ingénieur et géographe. Gent 1914.Pleij, P., Het gevleugelde woord. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1400-1560.

Amsterdam 2007. Porteman, K., en M. Smits-Veldt, Een nieuw vaderland voor de muzen. Geschiedenis van de

Nederlandse literatuur 1560-1700. Amsterdam 2008.Rombouts, Ph., en Th. van Lerius, De Liggeren en andere historische archieven der

Antwerpsche Sint Lucasgilde [etc.]. Antwerpen/ Den Haag 1864-1876.Ryckaert, R. (ed.), De Antwerpse spelen van 1561 naar de editie van Silvius (Antwerpen

1562) uitgegeven met inleiding, annotaties en registers. Gent 2011, 2 dln.

42

Ryckaert, R., ‘Een Antwerpse brief aan Symmachus. Analyse van het “Totten goet-willighen Leser” in de Antwerpse Spelen van sinne (1562)’, in: Spiegel der Letteren 45 (2004), p. 1-32.

Spelen van sinne […] Op de vraghe: Wie den meesten troost oyt quam te baten die schenen te sijn van Godt verlaten. Ghespeelt […] binnen […] Rotterdam […] anno 1561. Antwerpen, Willem Silvius, 1564.

Straelen, J.F. Van der, en P. Th. Moons-Van der Straelen, Jaerboek der vermaerde en kunstryke gilde van Sint Lucas binnen de stad Antwerpen. Antwerpen 1855.

Vandommele, J., Als in een spiegel. Vrede, kennis en gemeenschap op het Antwerpse Landjuweel van 1561. Hilversum 2011 (a).

Vandommele, J., ‘Mirroring God, Reflecting Man, Shaping Identity Through Knowledge in the Antwerp Plays of 1561’, in: B. Ramakers (red.), Understanding Art in Antwerp. Classicing the Popular, Popularising the Classic (1540-1580). Leuven 2011, p. 173-196 (b).

Velde, C. van de, Frans Floris (1519/20-1570): leven en werken. Twee delen. Brussel 1975.Waterschoot, W., Schouwende fantasye: opstellen van Werner Waterschoot. Gent 2002.