Het effect van leerstijlen op het schrijfproces in een online schrijfcentrum
Het Flavisch Amfitheater en Macellum van Pozzuoli/puteoli.
Transcript of Het Flavisch Amfitheater en Macellum van Pozzuoli/puteoli.
Het Flavisch Amfitheater en
Macellum van Pozzuoli
Opleidingsonderdeel: Excursie in de Archeologie Bram Vermeulen
Titularis: Prof. Dr. Frank Vermeulen 00905892
Academiejaar 2012 – 2013
Inhoudstafel
I. Inleiding…………………………………………………………………………………….. 1
II. Methodiek…………………………………………………………………………………... 1
III. Geografische en bodemkundige situering van Pozzuoli……………………………………. 1
IV. Historiek van de stad Pozzuoli……………………………………………………………… 2
a. Ontstaan van de stad………………………………………………………………… 2
b. Knooppunt in de Mediterrane handel………………………………………………. 4
c. De graanhandel……………………………………………………………………… 5
d. Verval van de stad…………………………………………………………………... 7
V. Restanten van de Romeinse occupatie……………………………………………………... 8
VI. Bespreking van het Macellum……………………………………………………………… 10
a. Geschiedenis en functie…………………………………………………………….. 10
b. Ligging……………………………………………………………………………… 11
c. Opgravingsgeschiedenis……………………………………………………………. 11
d. Grondplan en componenten………………………………………………………… 12
VII. Bespreking van het Flavisch Amfitheater…………………………………………………... 15
a. Geschiedenis en functie…………………………………………………………….. 15
b. Ligging en algemene opbouw………………………………………………………. 16
c. Opgravingsgeschiedenis……………………………………………………………. 17
d. Focus op de afzonderlijke onderdelen……………………………………………… 17
e. Herstellingen………………………………………………………………………... 21
VIII. Besluit………………………………………………………………………………………. 22
IX. Bibliografie…………………………………………………………………………………. 23
X. Illustraties…………………………………………………………………………………… 24
1
I. Inleiding
In het kader van het opleidingsonderdeel ‘Excursie in de Archeologie’ werd ons gevraagd
een site of museum te kiezen die moest dienen als werkinstrument bij het volbrengen van
deze opdracht. Aangezien de Golf van Napels de bestemming is kregen we een aantal
nabijgelegen sites voorgeschoteld waaruit we een keuze moesten maken. Jens Hooge en
ikzelf kozen voor Pozzuoli, meer specifiek het Romeins Macellum en het Flavisch
Amfitheater die zich in het stadscentrum bevinden. Beiden vormen een prachtige getuigenis
van de Romeinse aanwezigheid in deze bruisende havenstad.
II. Methodiek
We gingen op zoek naar adequate, wetenschappelijke literatuur en documentatiemateriaal.
Dankzij de praktijkassistente, die een collectie boeken in de archeologiebibliotheek had
gereserveerd, vonden we snel een aantal werken die van nut waren voor onze presentatie en
onderzoekspaper. Verder hebben we zelf ook gezocht via de online database Meercat, JStor
en via de website www.academia.edu. In de archeologiebibliotheek troffen we zelf nog een
aantal interessante overzichtswerken aan met betrekking tot Romeinse amfitheaters. Om een
idee te krijgen van de lay-out van de sites hebben we GoogleMaps geraadpleegd en
afbeeldingen bekeken op Flickr. Daarna zijn we systematisch begonnen met de vertaling van
de Engelse, Duitse, Franse en Italiaanse teksten die relevant waren voor ons. Toen dit achter
de rug was verdeelden we ons onderwerp in verschillende componenten voor de presentatie
ter plaatse zodanig dat we afwisselend en aansluitend op elkaar uitleg konden geven aan de
groep. Gelijktijdig met de voorbereidingen voor de presentatie begonnen we elk aan het
schrijven van onze paper. Het was interessant om dit zo snel mogelijk te doen omdat we dan
voldoende geïnformeerd waren over ons onderwerp en zo mogelijke vragen correct zouden
kunnen beantwoorden.
III. Geografische en bodemkundige situering van Pozzuoli
Pozzuoli is een havenstad die gelegen is aan de Baai van Napels in de Italiaanse regio
Campanië. De vlakke kustvlakte langs de noordoostelijke kant van de baai van Napels wordt
door de Vesuvius in twee brede valleien verdeeld die landinwaarts lopen. Omdat de strook
tussen de Baai en de vulkaan relatief smal is gebeurde de meeste communicatie tussen de
verschillende steden aan de Baai over het water. De noordwestelijke vallei werd gedomineerd
2
door Napels terwijl de zuidoostelijke vallei gecontroleerd werd door Pompeii. Ten Westen
van Napels ligt een grote zone met vulkanische heuvels en kraters die men kent onder de
naam Campi Flegrei of Flegreïsche Velden, wat letterlijk ‘brandende velden’ betekent (zie
figuur 1). Dit gebied maakt deel uit van een supervulkaan, een caldera, die grotendeels onder
water ligt in de Baai zelf. Het gebied strekt zich uit van de poorten van Napels tot Kaap
Misenum en tot achter de eilanden Procida en Ischia. De zuidkust van dit schiereiland wordt
diep ingesneden door kleinere baaien en lagunes. In de mooiste baai van deze zone ligt de
haven van Pozzuoli en het kuuroord van Baia (Richardson 1988, 28-29). Pozzuoli ligt met
andere woorden in het centrum van de Campi Flegrei.
Het gebied is vulkanisch actief en erupties kunnen occasioneel voorkomen. Toch zijn de
grotere vulkanen echter al sinds de oudheid niet meer actief. Pozzuoli is internationaal bekend
omwille van een geologisch fenomeen die de stad teistert. Dit fenomeen noemt men
bradysëisme. Door het leeglopen of opvullen van een ondergrondse magmakamer kan er een
lokale verhoging of verzakking optreden van het aardoppervlak. Dit heeft ertoe gezorgd dat
vele sites door de eeuwen heen aangetast zijn. Bradyseïsme kan wel voordelig zijn voor de
bewaring van stratigrafische informatie van archeologische sites en geeft wetenschappers een
betere kijk op de geologische activiteit van de regio (Lirer 2010, 237).
IV. Historiek van de stad Pozzuoli
a. Ontstaan van de stad
Sinds 531 voor Christus was Pozzuoli een koloniestad van het eiland Samos. De stad werd
gesticht op een kaap met afmetingen van 200 op 240 meter. De stad kreeg toen de naam
Dikaiarcheia, wat ‘de zetel van gerechtigheid’ betekent. Men koos deze naam omdat de
immigranten die zich hier vestigden op de vlucht waren voor de tiran Polykrates van Samos.
De kolonisten streken hier neer en zetten een handel op met Cumae en andere steden (Kirsten
1975, 215). De vervlechting van de Griekse kolonisten met de inheemse bevolking verliep
niet vlekkeloos. Op het einde van de zesde eeuw voor Christus kwam het in het Noorden van
Campanië tot een strijd tussen de Etrusken en de Grieken. De Etrusken werden in de zeeslag
van Cumae in 474 voor Christus vernietigend verslagen. Deze nederlaag beëindigde de
Etruskische hegemonie over de Golfregio. De hegemonie kwam in handen van de Samnieten,
die Cumae in 421 voor Christus na jarenlange belegering veroverden (Höcker 2006, 131).
3
Ook Dikaiarcheia werd door de Samnieten ingenomen. Ze hernoemden de stad naar Puteoli.
De verovering van de stad had vooral een strategisch belang, men wou Puteoli gebruiken als
havenplaats voor de toenmalige hoofdstad Capua. De monding van de Volturnus, die door
Capua stroomde, was immers niet geschikt als haven. Na de Samnietenoorlogen werd Puteoli
in 334 voor Christus ingenomen door de Romeinen. Vanwege haar strategische ligging was
de stad opnieuw van cruciaal belang. In 215 en 211 voor Christus werd de stad aangevallen
door Hannibal Barkas, tijdens de Tweede Punische Oorlog. In die tijd was er immers een
garnizoen van 6000 man aanwezig in de stad. (Kirsten 1975, 215)
In de strijd met de Hellenistische stadstaten werd er een keten van militaire steunpunten
aangelegd (Coloniae Maritimae) vanaf de kust van Lazio via Volturno (Volturnum) en
Liternum naar Zuid-Italië. Puteoli was daarin een belangrijk knooppunt. Sinds 214 voor
Christus werd de stad steeds belangrijker en was ze actief als doorvoerhaven. Toen de
Burgeroorlog in 40-36 voor Christus uitbrak, erkenden Octavianus en zijn veldheer Agrippa
Puteoli als belangrijkste haven voor de controle van het Westelijke Mediterrane gebied.
Daardoor begon de verdere uitbouw van de kolonie. Er werd een wegen- en waternet en
havendam aangelegd waardoor grote graanschepen konden aanmeren (Kirsten 1975, 216).
In de Augustijnse periode ontgroeide de stad al snel haar oorspronkelijke kleine kern die
gelegen was in het voorgebergte van de Rione Terra. Handelaars verzamelden zich in het
financiële district van de stad, dat gelegen was aan het vlakke terrein bij de haven. De
scheepswerven en woonzones verspreidden zich meer westwaarts richting het Meer Lucrinus,
langs de Via Herculanea. Het meer was de toegang tot de marinebasis Portus Julius. Deze
werd later vervangen door een grotere basis in het nabijgelegen Misenum. Men introduceerde
een nieuw systeem van lokaal bestuur. Het stadsgebied werd verdeeld in districten of
regiones, die op hun beurt opgedeeld werden in wijken (vici). Dit systeem volgt het model dat
toegepast werd in Rome. Een aantal huidige straatnamen verwijzen nog steeds naar
prominente families die daar leefden in de tijd van Augustus. Rond deze periode begon men
ook aan de bouw van het Serino Aquaduct (Aqua Augusta). Het aquaduct was op haar
hoogtepunt zestig mijl lang en voorzag naast Puteoli ook andere steden van stromend water
(Neapolis, Nola, Cumae, Baiae enz.). Augustus had veel aandacht voor de stad en gaf haar
bovendien een nieuwe titel: Colonia Iulia Augusta Puteolis. De regeneratie van de stad werd
ook gefinancierd door lokale elite, die op een goed blaadje wilde staan bij de keizer. Zo
sponsorden zij publieke gebouwen in en rond de haven. Een nieuw forum, het Forum Augusti,
4
werd gebouwd op een terras. De Annii bouwden een basilica Augusti Anniana als
ontmoetingsplaats voor de raad van magistraten en ex-magistraten. De Sextii wierpen op hun
beurt een overdekte zuilengang op: de porticus Augusti Sextiana. Er zijn tal van voorbeelden
van private generositeit. Voor het genereren van winst investeerde de elite ook in
opslagplaatsen en pakhuizen. Tijdens het bewind van Augustus was het ouder en kleiner
amfitheater (gekend als het Anfiteatro Minore) nog in gebruik (zie figuur 4 nr. 14). Wegens
een te kleine zitcapaciteit werd het bouwwerk op een later tijdstip verlaten (Jones 2006, 33-
35).
Om een volksopstand in Rome in de kiem te smoren liet keizer Nero kanalen aanleggen van
Baia naar Lago en van Puteoli naar Ostia (zie infra). Deze plannen werden echter snel
verlaten. In de Flavische Periode kreeg de stad de titel Colonia Flavia Augusta van keizer
Vespasianus. Het stadsgebied en aantal inwoners groeiden sterk. Zijn zoon, keizer
Domitianus, liet de weg van Rome naar Puteoli verkorten door de aanleg van de Via
Domitiana (Kirsten 1975, 216-217).
b. Knooppunt in de Mediterrane handel
In de periode van Augustus werd Puteoli de hoofdhaven van Rome. Ze werd een belangrijke
stapelplaats voor goederen en een trekpleister voor reizigers die reisden tussen de Tyrreense
kust en de havens in het Oostelijk Middellandse zeegebied (Jones 2006, 23).
Men kan de stad voorstellen als een bruisende haven vol zeelieden, schippers en handelaars.
Het was een plek waar een kosmopolitische levensstijl heerste. Vaak was het ook de locatie
waar de officiële ontvangst of het officiële vertrek van de keizer plaatsvond. Steeds meer
belangrijke personen gingen zich in de loop der tijd in Puteoli vestigen (Guido 1973, 78).
Onder meer Cicero beschikte over drie villas aan de Baai van Napels: in Pompeii (het
Pompeianum), Cumae (het Cumanum) en in Puteoli (het Puteolanum) (Jones 2006, 38-39).
Er werd enorm veel geïmporteerd. Voor de annexatie van Egypte, en het belangrijk worden
van de graanhandel, waren slaven de belangrijkste koopwaar. Vlak voor het uitzenden van de
eerste kolonisten zette Scipio Africanus een soort van ‘douanepost’ op in de havenstad om de
verkooptaks op de geïmporteerde slaven te innen. Rond het midden van de tweede eeuw
waren de meeste slaven afkomstig van het Egeïsche eiland Delos. Omdat de inwoners van
Puteoli zo sterk betrokken waren in de slavenhandel werd de stad door de poëet Lucilius
5
beschreven als Delus minor. Een tweede belangrijke categorie producten die geïmporteerd
werden waren de luxegoederen: zijden en linnen stoffen, parfums, specerijen, papyrus en
kleurstoffen en dergelijke meer. Er was immers een grote vraag vanwege de Romeinse elite
in Rome maar ook door de lokale adel in Pompeii, Herculaneum, Capua en Puteoli zelf.
Sommige Alexandrische handelaars vaarden naar India voor edelstenen, ivoor en specerijen.
Deze producten belandden op hun beurt in Puteoli. Naast luxeartikelen werden er ook
enorme hoeveelheden aan constructiematerialen binnengehaald. Bepaalde materialen zoals
Grieks marmer kenden een grote vraag door de bouwprogramma’s van de hoofdstad (Jones
2006, 24-25). Een laatste categorie was de grootschalige import van graan. Dit zal ik in het
volgende onderdeel afzonderlijk behandelen.
Het is belangrijk om op te merken dat Puteoli niet enkel een plaats van import was maar ook
een lokaal productiecentrum voor de welvarende regio van Campanië. De productie vond
plaats in de huizen van lokale ambachtslieden of in kleine ateliers (tabernae of officinae). De
vervaardigde producten werden verkocht in de aanpalende winkels. Occasioneel worden er
bewijzen van grootschalige productie gevonden. Daarbij gaat het vooral om afgewerkte
metalen objecten. Glasproductie besloeg een groot deel van de lokale industrie. De techniek
voor het vervaardigen van blauw glas zou afkomstig zijn uit Alexandrië. Via een lokale
handelaar, Vestorius, zou deze geïntroduceerd zijn in Puteoli. In het Laat Romeinse Rijk
werden glazen flessen uit Puteoli, waar lokale taferelen in gegraveerd werden, verkocht aan
toeristen. Een laatste belangrijk exportproduct uit de havenstad is het Puteolisch cement of
Pulvis Puteolana, zoals hierboven vermeld werd. Ook de stadsautoriteiten van Puteoli
maakten frequent gebruik van deze grondstof voor de aanleg van de haven en versteviging
van de baai (Jones 2006, 23-24).
De stad was gekend om haar warmwaterbronnen en geneesmiddelen. Binnen het stadsdomein
lagen enorm veel natuurlijke baden met lauw water. Afkomstig van het Latijnse woord voor
deze bronnen of ‘putten’, putei, kreeg de stad haar naam Puteoli. Later werd het
gemoderniseerd naar Pozzuoli (Cassell 1853, 327). Een andere optie is dat de stad haar naam
verleend aan het Latijnse woord putere, wat ‘stinken’ betekent. Dit zou een referentie zijn
naar de zwavelgeur die in de stad heerste, afkomstig van de Solfatara.
c. De graanhandel
6
Rome was in de eerste eeuw na Christus sterk afhankelijk van de import van graan uit haar
overzeese kolonies, voornamelijk uit Egypte en Afrika. In Rome werd door Augustus een
hoofdkwartier van de Annona opgezet die de graanhandel moest coördineren. Uit
epigrafische bronnen weet men dat dit hoofdkwartier over kleinere filialen beschikte in Ostia
en Puteoli. In Puteoli werden de betalingen uitgevoerd door een klerk die in beide
havensteden had gewerkt. Hij werd bijgestaan door een keizerlijke ambtenaar die aan het
hoofd stond van de gegevens. Aangezien het Romeinse Rijk niet over een keizerlijke
graanvloot beschikte was het departement van de graanvoorziening afhankelijk van privé-
initiatief. Onafhankelijke schippers en rijke investeerders sloten contracten af met de
overheid. De komst van de graanschepen betekende betaalde arbeid voor dokwerkers,
schippers, magazijniers, duikers en alle beroepen die rechtstreeks in verbinding stonden met
dit gebeuren. Maar ook andere beroepen en de lokale handel werden in deze periode sterk
gestimuleerd (Jones 2006, 26-27).
De graanschepen voeren in konvooi. De operaties van de vloot waren afhankelijk van het
zeilseizoen, dat vanaf eind mei tot begin september liep. Tijdens het zeilseizoen kwam de
wind uit het Noorden en Noordwesten wat betekende dat schepen die vertrokken uit Puteoli
naar Alexandrië met wind in de rug konden varen. Met een lichte bries in de rug werd een
afstand van 1.000 zeemijl afgelegd in acht en een halve dag, volgens geschriften van Plinius.
Volgeladen schepen die naar Italië voeren deden er veel langer over. Door de Noordelijke
wind werden de schippers gedwongen om twee routes te nemen. De eerste route, de
zuidelijke route, liep langs de Noord-Afrikaanse kust terwijl de noordelijke route langs de
zuidelijke kust van Turkije liep naar Malta en daarna richting de Straat van Messina. In beide
gevallen moest een afstand van 1.400 zeemijl afgelegd worden. De tocht duurde minstens
een maand (Jones 2006, 27-28).
Na het lossen van de schepen werden de goederen door middel van lastdieren naar de
hoofdstad vervoerd. Aangezien deze maar 8 mijl per dag afleggen zou de prijs van het graan
verdubbeld zijn vooraleer men in Rome aankwam. Daar vond men een oplossing op. De
vracht uit de graanschepen werd in Puteoli overgeladen op kleinere kustvaartschepen die de
kust afvaarden naar Ostia. Er waren dus twee vloten. Een classis van grote Alexandrische
graanschepen, georganiseerd in eskaders, die jaarlijks eenmaal de reis maakten van
Alexandrië naar Puteoli en een vloot van kleinere schepen die pendelden tussen Ostia en
Puteoli. Elke rondvaart van die laatste duurde ongeveer een week. Om de grootte van de
7
vloot te achterhalen heeft men een schatting gemaakt. De jaarlijkse import van Egyptisch
graan in de eerste eeuw na Christus besloeg zo’n 15 miljoen modii. Daaruit heeft men
afgeleid dat de vloot uit ongeveer 300 schepen bestond die elk eenmaal per jaar 50,000 modii
of 320 ton vervoerden naar Puteoli (Jones 2006, 30-31).
d. Verval van de stad
Een belangrijke vraag die men moet stellen is waarom Puteoli deze belangrijke functie kreeg?
Deze havenstad lag immers 140 mijl over de weg verwijderd van Rome terwijl Ostia slechts
op 15 mijl van de hoofdstad lag. Er waren twee redenen die de keuze voor Puteoli als
hoofdhandelshaven bepaald hebben. Eerst en vooral waren commerciële redenen belangrijk.
In Puteoli was er zowel import als export. Het was een lokaal productiecentrum. Ostia
daarentegen beschikte over zeer weinig export. De haven aan de monding van de Tiber was
hoofdzakelijk een toegangspoort tot Rome. Bij de Romeinse elite lag de focus meer op
consumptie dan productie voor buitenlandse markten. Ten tweede waren praktische redenen
ook doorslaggevend. Na onderzoek van scheepswrakken heeft men vastgesteld dat Romeinse
schippers schepen gebruikten die een lading van meer dan 400 ton konden dragen. Schepen
van een dergelijk kaliber vergden een veilige haven met diepwater. Ostia beschikte niet over
een aanmeerplaats met diepwater. Puteoli daarentegen bood een haven met diepwater die een
natuurlijke bescherming genoot (Jones 2006, 29-30).
Het kantelmoment kwam er naar het einde van de eerste eeuw na Christus. Er werden stappen
ondernomen om betere havenfaciliteiten te voorzien voor grotere vrachtschepen. Keizer
Claudius begon in 42 met de constructie van een kunstmatige haven: Portus. Deze lag op
twee mijl van de monding van de Tiber. Het was een groot bassin dat langs een arm voorzien
van dokken en stapelplaatsen lag. Een kanaal vormde de verbinding met de Tiber. Het bood
echter niet de veiligheid waar Claudius op gehoopt had en tijdens een storm in het jaar 62
zonken 200 schepen in de nieuwe haven. Volgens Nero was de oplossing de constructie van
een kanaal die de baai van Puteoli zou verbinden met de Tiber nabij Ostia via het meer
Lucrinus en het meer Lavernus. Dit zou een aantal voordelen opleveren. Zo zou het graan
overgescheept kunnen worden in kanaalvaartuigen in plaats van kustschepen. Deze vaartuigen
zouden het dan rechtstreeks kunnen transporten naar het hart van Rome, wat ook het risico op
piraterij en scheepsbreuken deed afnemen. Bovendien zou het sneller en goedkoper zijn dan
transport over land. De werken aan het kanaal begonnen in 64. Nero’s grote project werd
echter snel verlaten. Een bouwwerk dat wel werd afgewerkt was de opus pilarum, een
8
golfbreker en/of molen, in Puteoli. Uiteindelijk was het Trajanus die een beschermd
achthoekig bassin voorzien van lineaire kades en magazijnen toevoegde aan de Claudische
haven Portus nabij Ostia. Vanuit deze binnenlandse haven werd een kanaal gegraven naar de
Tiber. De haven werd belangrijker en steeds meer graanschepen kozen ervoor om hier aan te
meren (Jones 2006, 31-32). De definitieve doodsteek voor Puteoli was de oprichting van
Konstantinopel in het jaar 330. Voorheen controleerde Puteoli voornamelijk de Oostelijke
handel terwijl Ostia de Westelijke handel coördineerde. Geleidelijk aan nam Konstantinopel
deze functie over. De stad bleef verder wel belangrijk als toeristisch centrum in de Late
Keizertijd. Dit weet men door de vondst van glazen objecten waarop de stad afgebeeld werd
als een soort van aandenken of souvenir. Deze kon men verkrijgen in het aangrenzende Baia
(Kirsten 1975, 217).
V. Restanten van de Romeinse occupatie
In 1985 werd het oude centrum van Pozzuoli onderworpen aan een geologisch onderzoek
onder leiding van Lucio Lirer. Tijdens opgravingen, die vooraf gingen aan de bouw van een
nieuw postkantoor aan de Via Sacchini, kwamen zestien kamers aan het licht. De
archeologen van Soprintendenza Archeologica concludeerden dat de kamers behoorden tot
de keizerlijke graanschuren. De aanwezigheid van een dergelijk gebouw, zo dicht bij het
Macellum toonde het socio-economisch belang aan van de haven van Pozzuoli in de
Romeinse Tijd (Lirer 2010, 237).
De grote verspreiding aan ruïnen over de hele stad is te wijten aan een steeds belangrijkere
stad die geplunderd werd door de koning van de Visigoten Alarik in 410 na Christus. Later
werd de stad opnieuw geplunderd door Geiserik in 455 en door Totila in 545 na Christus. De
antieke Romeinse golfbreker ligt momenteel vijf tot tien meter onder het zeeniveau. De
golfbreker bestond uit bogen en had een kern uit baksteen die betegeld was aan de
buitenkant. De kades en handelspanden bevonden zich achter de golfbreker. Ze lagen ten
westen van de kaap en waren zo beschut tegen de wind. Restanten van Romeinse
opslagplaatsen zijn niet meer te zien, net als de panden van de beroemde glasindustrie
(Höcker 2006, 136-137).
De kustterrassen, die noordelijk liggen ten opzicht van het Macellum, hebben zwaar geleden
door bradyseïsme. Van de Romeinse gebouwen die er oorspronkelijk gesitueerd waren is er
bijna niets meer bewaard gebleven. Door tekeningen op de beroemde glazen flessen uit
9
Pozzuoli weten we dat er oorspronkelijk zuilengangen stonden. Het ging om een Neptunus-
hal (Porticus Neptuni), en graanopslagplaatsen (horrea) die ook door Cicero vermeld zijn.
Op figuur 2 ziet we een afbeelding die op flessen werd aangebracht en die een nuttig
instrument zijn om de stad te reconstrueren. Verder was er nog een groenten- en veemarkt
(Forum Holitorium en Forum Boarium, zoals in Rome) aanwezig, net als fonteinen (Aquae
pensiles) en een Apollotempel die gekend is door een fresco. Dezelfde fresco vermeldt een
thermencomplex ter ere van Keizerin Faustina (Balneum Faustinae). Volgens figuren op
glazen flessen heeft men achterhaald dat in het terrein boven de haven de oorspronkelijke en
echte Serapistempel lag. Daaronder lag waarschijnlijk het theater, het Thermencomplex
(figuur 4 nr. 5) en Solarium van Trajanus. Op dezelfde hoogte van het Solarium lag het
Flavisch Amfitheater en een Palaestra. Een Forum en Isis-heiligdom lagen waarschijnlijk in
het oude stadscentrum aan de pier (figuur 4 nr. 11). Van al deze gebouwen is enkel het
Amfitheater bewaard gebleven. (Kirsten 1975, 220-221). Aan het amfitheater liggen de
funderingen van de Tempio di Nettuno. Deze was 28 meter lang en 14 meter breed en was
opgetrokken uit opus lateritium. De ingang lag in het oosten (Dubois 1907, 347). In
werkelijkheid gaat het hier om de restanten van het thermencomplex. Het lag nabij een
gebouw voorzien van een groot bad en een halfronde kamer. Men noemt deze structuur tot de
Tempel van Diana (figuur 4 nr. 6). Restanten van de antieke stadsmuur zijn enkel
waargenomen op de plaats waar de watervoorziening gelegen was. Deze had de naam
Piscina Cardito (zie figuur 3 en figuur 4 nr. 4). Het was een complex dat beschikte over
langgerekte baden die het water zuiverden vooraleer het de stad in ging. Verder naar de zee
lagen er nog twee andere cisternen: Piscina Cento Camerelle (figuur 4 nr. 16) en Piscina di
Luciano (Kirsten 1975, 221-222).
Geen enkele tempel is volledig bewaard gebleven. Van de Augustustempel zijn wel een
aantal architecturale details bewaard. Deze tempel lag in het oudste kwartier van de stad, in
de citadel. Volgens inscripties was Cocceius de architect en werd de tempel gebouwd voor
Calpurnius. Vandaag staat de kathedraal San Procolo op deze plek (zie figuur 4 nr. 1). Enkel
in het noordoostelijke deel zijn er nog restanten van de cellamuur uit grote blokken travertijn
te zien. De Korinthische kapitelen en architraafbalk die ondersteund werd door zes zuilen die
aan deze muur lagen zijn ook nog te zien. De huidige klokkentoren werd gebouwd met
blokken marmer en funeraire stèles die behoorden tot de tempel. Een groot deel van de
buitenmuur van de kerk werd gebouwd met blokken travertijn. In de Middeleeuwen werd de
10
tempel omgebouwd naar een kerk en gewijd aan Sint Proculus. Het werd de kathedraal van
Pozzuoli (Dubois 1907, 345-346).
VI. Bespreking van het Macellum
a. Geschiedenis en functie
Dit bouwwerk is een unieke getuigenis van het drukke handelsleven in de haven- en
commerciële kwartieren van Puteoli tijdens de Romeinse Tijd en was de belangrijke vlees- en
vismarkt van Pozzuoli (Höcker 2006, 139). Het is gebouwd volgens een type dat wel bekend
is over het hele Romeinse Rijk. Het Macellum werd gebouwd in de Flavische Periode (De
Ruyt 1983, 157). Met betrekking tot het grondplan zijn er grote gelijkenissen met het
Macellum in Rome, Pompeii en in Leptis Magna (Kirsten 1975, 218).
Een generale herbouw van de markt gebeurde onder de Severi. De naam Septimius Severus
komt meermaals voor op loden leidingen (als stempels) en op verschillende geïmporteerde
marmers (onder de vorm van inscripties). Onderzoek onder de geplaveide binnenplaats van de
markt bracht de aanwezigheid van een mozaïekvloer aan het licht. Deze is afkomstig van een
oudere constructie die mogelijk anders georiënteerd lag. De vloer zat ongeveer 2,11 meter
diep. Verder onderzoek moet achterhalen of er al reeds een marktgebouw aanwezig was voor
de bouw van de Flavische variant. Een hypothese is dat het oorspronkelijke marktgebouw in
62 of 79 vernietigd werd door aardbevingen die de Golf van Napels teisterden en dat ze later
heropgebouwd werd (De Ruyt 1983, 157). Volgens Kirsten behoren de tabernae tot het
oorspronkelijke ontwerp uit de Augustijnse Periode terwijl de centrale tholos een vernieuwing
was. De kamer met apsis zou toegevoegd zijn in de Severische Periode (Kirsten 1975, 219).
De site heeft sterk geleden onder de gevolgen van bradyseïsme. Deze heeft niet alleen haar
ligging in de stad veranderd maar ook invloed gehad op de bewaring en op de
toegankelijkheid van de site vandaag. In 1825 werd door Charles Babbage een gedetailleerde
studie op het Macellum uitgevoerd en heeft men de invloed van het bradyseïsme vastgesteld
en gedocumenteerd. In enkele kamers werden donkerbruine korsten aangetroffen die hij
omschreef als ‘dark incrustation’. De korsten waren samengesteld uit zouten en vormden een
continue lijn die tot 2,74 meter boven de vloer uitliep. Ze vormen de getuigenis van de
aanwezigheid van een klein meertje op de plaats van de site als gevolg van negatief
bradyseïsme, een daling in het aardoppervlak. Deze liet toe dat er water in het gebouw
stroomde zonder een directe verbinding te vormen met de zee. Het was pas later, door een
11
verdere inzakking van de bodem onder het gebouw dat er een verbinding ontstond met de
Middellandse Zee en dat er massaal zeewater in het gebouw stroomde. Vanaf dat moment
werden de zuilen aangetast door Lithophaga. De aantasting van de weekdieren is in sommige
gevallen tot op een hoogte van 5,79 meter te zien. Verder is er ook een goede record van de
variatie in het zeeniveau bewaard (Lirer 2010, 237).
b. Ligging
Het marktgebouw bevond zich in de Oudheid in de nabijheid van de haven, op ongeveer
honderd meter van de kust. Het gebouw lag aan de westelijke poort van de stad. Vandaag ligt
de site niet verder dan dertig meter van de kust verwijderd. Een groot deel van de antieke
haven ligt dus onder water. In het terrein lopen twee waterstromen die afkomstig zijn van
minerale bronnen uit de omgeving. Een groot deel van de site ligt nog steeds onder water door
verzakking van het aardoppervlak (De Ruyt 1983, 151).
c. Opgravingsgeschiedenis
De site bleef onaangeroerd tot het midden van de 18e eeuw. Voor 1750 heeft er geen enkele
methodische opgraving plaatsgevonden op de site. De regering van de Bourbons van Napels
namen de beslissing voor de ‘ontruiming’ van de site. Men vond het beeld van Serapis en een
groepsbeeld van Orestes en Electra. De brieven van Gori en de documentatie van Rugiero
(“Scavi nelle provincie napoletane”) handelen over deze campagne maar zijn helaas relatief
vaag. De opgravingen werden voortgezet tot 1753. Voor het einde van de 18e eeuw is er
weinig bronmateriaal. In de daaropvolgende jaren werd de omgeving rond het Macellum
onderzocht. In één van de zuidelijke kamers van het Macellum trof men een groepsbeeld van
Bacchus en de Faun. Tijdens deze opgravingen waren de belangrijkste onderzoekers de
Napolitaanse archeoloog Iorio en de architect Caristie van de Franse Academie te Rome. Hun
publicaties zijn de basis van de studies omtrent het Macellum in Pozzuoli (Dubois 1907, 286-
288).
De campagne duurde tot 1820. De aandacht ging vooral naar de restoratie en herstelling van
het gebouw naar haar oude staat. De vondst van het beeld van de Egyptische god Serapis
leidde tot de verkeerde identificatie van de site als ‘Tempel van Serapis’ of ‘Serapeum’.
Vanaf 1809 tot 1816 zijn grote structuren in het noordoosten van de site geïdentificeerd en
identificeerde men de centrale ronde zaal als een tholos. Rond 1820 werden de buitenmuur en
12
omliggende straten onderzocht. Het duurde tot 1904 vooraleer Charles Dubois het gebouw
herbestudeerde en identificeerde als een Romeins Macellum (De Ruyt 1983, 150-151).
d. Grondplan en componenten
Op figuur 5 zien we het grondplan van het Macellum. Het gebouw besloeg een rechthoekig
oppervlak van 58 op 75 meter. Centraal op de binnenplaats stond een rond gebouw, een
tholos. De binnenplaats werd omgeven door een zuilengang of porticus. De hoofdingang
bevond zich in het westen. Aan de noord- en zuidkant lagen winkels of tabernae op twee
verdiepingen. Aan de oostelijke zijde, rechtover de hoofdingang met vestibule bevonden zich
de latrines en het heiligdom. De markt werd in het noordoosten en zuidoosten begrensd door
wegen, waar nog meerdere gesitueerd waren. De muren van het gebouw waren opgebouwd uit
rechthoekige bakstenen die bekleed werden door middel van opus reticulatum. Dit is een
techniek waarbij men blokken tufsteen in een soort van mozaiëkvorm in een natte onderlaag
uit beton ging plaatsen. Daardoor ontstond er een soort van tegellaag die de muur ging
beschermen tegen water en zon (De Ruyt 1983, 151).
Zoals al reeds vermeld bevond de hoofdingang zich in het westen, aan de kant van de zee. Het
ging om een porticus van vijf meter breed dat toegankelijk was via een trap van vier treden.
De porticus was overdekt met een dak dat gedragen werd door 14 zuilen. In het centrum van
de zuilengang lag een soort voorhal of vestibule. Deze was 14,4 meter breed en bood een
directe toegang tot de quadriporticus rond de binnenplaats. In de vestibule stonden twee
pilaren die de toegang tot het gebouw moesten beperken. Daarnaast waren er nog vier
secundaire ingangen voorzien. Gecanneleerde pilaren met Korinthische kapitelen vormden de
deurlijst van deze ingangen. Aan de westelijke zijde van het gebouw lagen zes
handelsruimtes. In totaal zijn er 18 winkels aan de noordelijke en zuidelijke zijde van het
gebouw. De deuropeningen van deze winkels lagen meestal naar de binnenkant van het
gebouw gericht, sommigen beschikten ook over een deur die uitkwam op de aangrenzende
wegen rond het gebouw. De grootte van de ruimtes varieert tussen 4,10 meter en 4,65 meter
breed. Ze waren 4,35 meter diep. De winkels lagen op twee verdiepingen. Dat is ook duidelijk
te zien op figuur 6. De tweede verdieping was bereikbaar via ruimtes met trappen aan de
noordelijke en zuidelijke zijde van het gebouw, die bereikbaar waren vanaf de omliggende
straat. Langs de oostelijke zijde lagen nog vier handelspanden die iets ruimer waren, zij
beschikten over gemetselde toonbanken. Alle winkels konden afgesloten worden met dubbele
deuren, dit heeft men afgeleid uit de vondst van scharniergaten. Merkwaardig is dat winkels
13
die beschikten over een deur die aan de binnenkant van het gebouw lag gedecoreerd waren
met witte en roze marmeren platen terwijl winkels waarvan de ingang aan de buitenmuur van
het gebouw lag beschikten over uitsluitend bepleisterde muren. In sommige handelspanden
zijn er nog restanten van vloerbekleding uit travertijn of marmer vastgesteld (De Ruyt 1983,
151-153). De winkels hielden zich bezig met commercie en handel maar vooral ook met
gildegerelateerde zaken (Höcker 2006, 139).
In het midden van de oostelijke zijde lag een zaal waarvan de achterwand zich gevormd heeft
tot een halfrond of apsis. De toegang naar deze zaal bestond uit een trap van vier treden.
Bovenaan deze trap stonden twee zuilen uit Cipollinomarmer en twee pilaren bekleed met
marmer. Deze twee pilaren lagen aan de uiteinden van de zijwanden van de halfronde zaal of
exedra. Waarschijnlijk bevond er zich een marmeren balustrade tussen de zuilen en pilaren,
want er zijn tal van montagesporen aangetroffen. De zaal was volledig geplaveid met
marmeren tegels in verschillende kleuren (rood, geel, groen of paars). Deze werden meestal in
geometrische motieven aangebracht. Ook de muren waren oorspronkelijk met marmer
bekleed. De halfronde muur was iets breder aangezien die een aantal nissen bevatte. De
centrale nis had een breedte van 3,54 m en een diepte van 1,75 meter. Ze was bereikbaar via
een trap met drie treden. De centrale nis werd bekroond met een fronton die rustte op twee
granieten zuilen. Twee kleinere nissen met een breedte van 2,3 meter flankeerden de centrale
nis. Vermoedelijk werd de centrale nis bekleed met het beeld van de god Serapis, zittend op
zijn troon. In de twee kleinere nissen stonden waarschijnlijk sculpturen van beschermgoden of
–godinnen die de voorspoed en de handel moesten beschermen (De Ruyt 1983, 155).
Aan beide uiteinden van de oostelijke zijde bevinden zich twee zalen die iets groter zijn. Ze
hebben afmetingen van 10,5 meter op 6,5 meter en worden geïnterpreteerd als latrines (zie
figuur 7). De toegang tot de latrines werd vroeger afgeschermd door een marmeren barrière
van ongeveer 2,45 meter hoog waar allerlei scènes in gegraveerd stonden. Langs de muren
waren banken aangebracht die met marmeren zitjes voorzien waren. In de marmeren zitjes
zaten ronde gaten waaronder een kanaaltje van 50 centimeter breed lag. Voor de zitplaatsen
waren er nog andere kanalen in de marmeren vloer gehouwen voor de afvoer naar een groter
riool. De latrines beschikten over drie grote ramen voor de verluchting. Het centrale raam had
een breedte van 2,1 meter en de twee flankerende ramen waren 1,8 meter breed. De zijmuren
van de kamers werden versierd met drie nissen. Ze hadden allemaal een breedte van 1,3
meter. De centrale nis had een gebogen vorm en beschikte over een marmeren kraagsteen die
14
een paar zuilen ondersteund. De twee andere nissen hadden een standaard rechthoekige vorm.
Opnieuw werden de muren met marmer bekleed. Er werden marmeren platen tot een hoogte
van 40 centimeter boven de zitjes aangebracht. Daarboven maakte men opnieuw gebruik van
geometrische patronen (De Ruyt 1983, 155).
Zoals al reeds vermeld werd de binnenplaats omgeven door een porticus. De vloer van deze
zuilengang was geplaveid met marmeren tegels. De porticus beschikte over 32 zuilen uit
grijze graniet die rustten op een Attische basis in wit marmer en die bekroond werden met
Korinthische kapitelen. De kapitelen werden versierd met dolfijnen en mariene schelpen. De
zuilen hadden een hoogte van 6,11 meter. De architraafbalk boven de zuilen en kroonlijst van
het dak werd versierd met gestileerde acanthusbladeren en een aantal honden. De ruimtes
tussen de zuilen werden afgesloten door marmeren balustrades van ongeveer een meter hoog.
De winkelruimtes op het eerste verdiep beschikten ook over een voorliggende porticus. Deze
had wel kleinere afmetingen als diegene op het gelijkvloers. Er werd gebruik gemaakt van
zuilen uit cipollinomarmer met een hoogte van 4 meter en balustrades. In het midden van de
oostzijde stonden nog vier zuilen uit cipollinomarmer die hoger waren dan de rest. Daardoor
doorbreken zij de regelmaat van de porticus. De zuilen waren 12,61 meter hoog en hadden
een diameter van 1,5 meter aan de basis. De invoering van deze zuilen is het gevolg van
vernieuwingen aan het oorspronkelijke plan. De stijl van de kroonlijst werd op die plaats ook
gewijzigd. Misschien werd dit gedaan om een betere zichtbaarheid te creëren voor het
heiligdom (zaal met halfrond uiteinde). De binnenplaats had een grootte van 38 meter op 36
meter en was geplaveid. Aan de voet van het stylobaat van de omliggende porticus was een
kanaal ingehouwen in de vloer. Het kanaal had een breedte van 25 centimeter en had als
functie de afvoer van regenwater. Ook de vloer van de binnenplaats was lichtelijk schuin
aangelegd naar het centrum, waar een netwerk van riolen geïnstalleerd was. Er lagen twee
grote cisternen achter de exedra. Zij zorgden voor de watertoevoer van het Macellum. Onder
de exedra zijn vier grote waterleidingen van 50 centimeter breed vastgesteld die richting de
latrines liepen. In de handelspanden beschikte men over openingen in de vloer die verbonden
waren met kleinere afvoeren aangesloten op de grote riolen op de binnenplaats. Via een grote
riool liep het water af naar de zee (De Ruyt 1983, 155-157).
In het centrum van de binnenplaats lag een monumentale tholos (zie figuur 8). De tholos
stond op een groot rond podium dat opgebouwd was uit baksteen en bedekt werd met marmer.
Het podium had een diameter van 18,23 meter, een hoogte van 1,17 meter en was geplaveid
15
met marmeren tegels. Vier trappen vormden de toegang tot het podium. Deze waren elk 3
meter breed en bestonden uit vijf treden. Op het podium stonden zestien Korinthische zuilen
uit Afrikaans marmer opgesteld. Ze hadden een diameter van 76 centimeter en een hoogte van
7,22 meter (De Ruyt 1983, 156). Later werden deze zuilen in het Keizerlijk theater in Caserta
geïnstalleerd (Höcker 2006, 139). Een marmeren achthoek stond in het centrum van het
platform. In de achthoek lag een steen voorzien van een aantal gaten die een stromingskanaal
overdekte. Waarschijnlijk slachtte men hierin dieren en kon het bloed via het onderliggende
kanaal afgevoerd worden. De tholos was ook monumentaal versierd. De trappen waren
voorzien van smalle hellingen in de vorm van dolfijnen. Daaronder waren friezen aangebracht
met bas-reliëffiguren van zeemonsters. Elke zuilbasis op het platform was gedecoreerd met
zeedieren, afbeeldingen van Triton of van de Nereïden. Tussen de zuilbasissen stonden
cilindrische vazen uit marmer opgesteld die voorzien waren van gecanneleerde rompen. De
zuilengalerij werd bekroond met een architraaf en een kroonlijst die wederom gedecoreerd
waren met allerlei dieren en een natuurlandschap. Aan de noordelijke en zuidelijke trap van
de tholos zaten twee grote bronzen ringen ingebed in de vloer. Deze dienden voor het
aanbinden van dieren (De Ruyt 1983, 156).
In het gebouw stonden de sculpturen van leden van de keizerlijke familie. Onder andere het
beeld van keizer Alexander Severus en zijn vrouw Barbia Orbiana. Zoals al reeds vermeld
heeft men ook een zitbeeld gevonden van Jupiter Serapis (waarvan nu een kopie staat in het
museum van Baia), Isis Fortuna en van de Genius Macelli, de beschermers van de markt. Die
laatste stonden waarschijnlijk opgesteld in de kamer met apsis (Kirsten 1975, 219). In het
museum van Baia staat ook een schaalmodel van het Macellum (zie figuur 9).
VII. Bespreking van het Flavisch Amfitheater
a. Geschiedenis en functie
Voorafgaand aan het Flavisch amfitheater maakte men gebruik van een kleiner amfitheater,
bekend onder de naam ‘Anfiteatro Minore’, dat gelegen was op de helling van de Solfatara..
Het heeft afmetingen van 130 op 95 meter en is tot op heden gedeeltelijk bewaard gebleven
aan de Via Vecchia delle Vigne. Het werd gerestaureerd door Sulla en deed dienst tot de
eerste helft van de eerste eeuw voor Christus. Aangezien de stad in groei was beschikte het
amfitheater over te weinig zitplaatsen. Dit is de aanleiding voor de bouw van het Flavisch
Amfitheater. Het bouwwerk bleef echter wel in gebruik (De Caro 2002, 50).
16
Tijdens de Flavische periode kende Pozzuoli haar maximale uitbreiding. De stad besloot een
amfitheater te bouwen om praktische redenen maar ook om haar status als belangrijkste
havenstad te onderstrepen. Tot dan beschikte geen enkele stad over twee permanente
monumentale amfitheaters voor het houden van venationes of spelen met wilde dieren. Voor
deze spektakels was het gemakkelijk om dieren aan te brengen via de haven naar het
amfitheater. Een andere reden voor de aanleg van het nieuwe amfitheater was de gunstige
ligging van de stad. Elk schip uit het oosten en zuiden moest passeren langs de havenstad. Zo
kon de stad haar economische troeven uitspelen (Bomgardner 2000, 72-73). Er bestaat
onzekerheid over de datering van het amfitheater. Behoorde het tot de Neroiaanse of
Flavische Periode en ging het de bouw van het Colosseum te Rome vooraf? Zeker is dat het
amfitheater opgedragen werd aan de Flavii zoals blijkt uit de inscriptie: Colonia Flavia
Augusta Puteolana Pecunia Sua (De Caro 2002, 53).
b. Ligging en algemene opbouw
Het is gelegen aan de Corso Terracciano en aan een belangrijk kruispunt van wegen komende
van Capua, Napels en Cumae. Het amfitheater heeft een totale afmeting van 149 op 116 meter
(zie grondplan figuur 10). De façade bestaat uit drie etages waarvan de bovenste een
zolderverdieping is (zie figuur 11). Er waren twee hoofdingangen in de bovenbouw die ook
naar de onderbouw leiden. Daarnaast beschikte de onderbouw nog over een secundaire
ingang. Het bouwwerk beschikte verder over 12 secundaire of bijkomende ingangen (drie per
kwadrant) die een snelle evacuatie mogelijk maakten. Deze ingangen leidden naar de lagere
gedeeltes van de cavea (de tribune) terwijl 20 trappenhuizen toegang verschaften tot de
bovenste regionen van de cavea, die een capaciteit had van ruim 40.000 toeschouwers (De
Caro 2002, 53). Het grondplan van het amfitheater draait rond twee axiale hoofdgalerijen die
zich bevinden in de onderbouw. De arena beschikt over een aantal basiselementen zoals: de
arena, de cavea, een podiummuur, een pulvinar of keizerlijk vak met daaronder een sacellum,
een rondgang rond het amfitheater en allerlei galerijen, opslagplaatsen en trappen in de
onderbouw van het complex. De Arena heeft een dimensie van 75 op 42 meter en een
oppervlakte van 2.467 m². Samen met de oppervlakte van de cavea heeft het amfitheater een
totale oppervlakte van 13.575 m² (Bomgardner 2000, 72-84).
Sinds het onderzoek door Amadeo Maiuri in 1955 is er veel aandacht uitgegaan naar de
ontwikkeling en fasering van het amfitheater. Maiuri onderscheidt een eerste fase in de
Flavische Periode, vanaf 69 na Christus. Toen was het grootste deel van de cavea al gebouwd
17
en heeft men minstens een aantal ondergrondse structuren aangelegd. In een tweede fase, die
loopt vanaf keizer Domitianus tot aan keizer Trajanus werd een Korinthische colonnade
toegevoegd aan de top van de cavea. Mogelijk startte toen de bouw van de uitgewerkte
galerijen en cellen uit metselwerk uit de onderbouw. In een laatste fase, die de tweede helft
van de tweede eeuw omvat, heeft men geschraagde pijlers en bogen uit metselwerk
toegevoegd onder het doorlopend tongewelf van de buitenste ring. Daardoor moest men het
niveau van de trappen verhogen. De kamers onder de buitenste ring van radiale muren werden
gerenoveerd voor de bouw van heiligdommen. Op dit moment werd er ook een sacellum
aangelegd onder de pulvinar. Als de ondergrondse structuren nog niet in een vroegere fase
met metselwerk verstevigd waren, was dit zeker nu het geval (Bomgardner 2000, 87).
c. Opgravingsgeschiedenis
Er vonden geen opgravingen plaats tot de 20e eeuw. Zoals men kan zien op etsen van Paoli
was de arena in de 18e eeuw nog volledig bedekt met aarde en graasde er zelfs vee. Maar men
kon al delen opmerken van de circulaire rondgang die Paoli had beschreven. De eerste
opgravingen vonden plaats in 1841 onder de architect Bonnucci. De opgraving werd verder
gezet in de volgende jaren. Bijna alles werd van het ondergrondse gedeelte werd vrijgelegd en
een deel van de buitenste porticus. Volgens Dubois kwam geen enkel belangrijk object op
kunstwerk aan het licht tijdens de opgravingen. De opgravingen werden daarna voor lange tijd
onderbroken en pas hervat in 1880. Deze campagne duurde twee jaar (Dubois 1907, 315-316).
Kort na de Tweede Wereldoorlog werd het opnieuw opgegraven door Amadeo Maiuri in 1947
(De Caro 2002, 50).
d. Focus op de afzonderlijke onderdelen
De constructiemethoden van de cavea werden bestudeerd door Maiuri. De drie delen van de
cavea (ima cavea, media cavea en summa cavea) die verdeeld werden naargelang status
werden in Flavische Periode gebouwd, net als de funderingen ervan. In tegenstelling tot het
oudere amfitheater waar de cavea op de rotsen steunt, werd ze hier gebouwd op een
ingegraven terras en ondersteund door 72 radiale muren die onderling verbonden werden met
tongewelven. De muren werden bekleed door middel van opus reticulatum. De korte zijde van
de muren werd afgewerkt met baksteen of opus testaceum. Een laag stucco dat steenwerk of
Opus Quadratum imiteerde werd over de bakstenen aangebracht. De drie zones van de cavea
waren te bereiken via trappen en verschillende ambulacra, die intern in de cavea lagen. De
18
radiale muren van de cavea eindigden aan de gevel van het amfitheater in stenen pijlers die
opgetrokken waren uit het lokaal vulkanisch gesteente trachiet. Deze pijlers vormden de basis
voor de bogen van de façade. Die bestond uit drie verdiepingen: het gelijkvloers en het eerste
verdiep bestond uit bogen met daartussen halfzuilen terwijl het bovenste gedeelte een
zolderverdieping was. Op basis van architecturale gelijkenissen, onder meer in de façade,
plaatst men daarom dit amfitheater binnen dezelfde categorie als het amfitheater van Arles en
Nimes. Rond het amfitheater en de buitenste porticus lag er een elliptische rondgang van 7,5
meter breed. Deze werd geplaveid in trachietsteen. Aan de rand van dit pad lagen trappen die
naar de omliggende straten leidden. Eveneens aan de rand stonden stenen en houten,
verwijderbare pijlers. Deze hadden een dubbele functie: enerzijds werden ze gebruikt om de
publieksstroom te controleren of de toegang naar het amfitheater te verhinderen en anderzijds
werden ze gebruikt als ankerpunten waaraan de uiteinden van de kabels, die dienden om het
zonnezeil of velum op te spannen, bevestigd werden. Het velum werd door middel van houten
masten bovenaan de cavea opgespannen om het publiek van schaduw te voorzien. De
rondgang was een integraal deel van het monument. Deze monumentaliteit heeft men verder
doorgetrokken in de hoofdingangen van het amfitheater. Oorspronkelijk stonden er twee
vrijstaande zuilen die en architraaf en fronton met reliëfs ondersteunden. Aan de ingangen
zijn graveringen aangetroffen over de inhuldiging van het amfitheater. Belangrijk om te
vermelden is dat de Romeinse kolonie Flavia Augusta Puteolana dit monument zelf bekostigd
heeft, zonder tussenkomst van Rome of een belangrijke patronus. Dit weerspiegelt de trots
van de havenstad. Veel middelen kwamen van rijke corporaties. Deze kregen hun eigen
kamers of kapellen binnen het amfitheater (Bomgardner 2000, 74-76). Op figuur 14 zien we
de huidige toestand van de arena en de cavea.
Deze gedeeltes behoren samen met de arena tot de bovenbouw. De onderbouw bestond uit
galerijen, doorgang, kamers en platformen op twee niveaus die onder de betonnen vloer van
de arena lagen (figuur 12). Maiuri schrijft de aanleg hiervan toe aan de periode van
Domitianus of de vroege Trajaanse Periode. Het karakter van de architectuur is niet decoratief
en puur utilitair. De meerderheid van de stenen muren zijn onversierd en vertonen geen
sporen van pleisterbedekking. De onderbouw had alles te maken met opslag. Hier werden
rekwisieten (pegmata), wilde dieren en uitrustingen bewaard. De inrichting had alles te maken
met efficiëntie. Een voordeel aan het amfitheater van Puteoli is de goede conservatie van de
onderbouw. Zoals al reeds vermeld draait het hele complex rond twee axiale hoofdassen: een
grote centrale galerij van 90 meter lang en 4,75 meter breed (figuur 18) en kleinere galerij van
19
55 meter lang en 4 meter breed die hier dwars op ligt. Er waren twee complexe
toegangswegen tot de centrale hoofdgalerij (figuur 18). Deze werden overspannen door drie
bogen en bestonden uit een steil loopvlak dat naar de galerij liep (figuur 16). Alle zware
rekwisieten en de dieren in kooien werden via deze vlakken naar de onderbouw getrokken.
Om een alternatieve toegang te verschaffen werden deze vlakken geflankeerd door secundaire
ingangen die ook uitkwamen op de hoofdgalerij. De loopvlakken konden bedekt worden met
houten planken zodat men via de hoofdingangen (in de bovenbouw) ongehinderd de arena
kon bereiken. Achter de twee loopvlakken van de centrale hoofdgalerij lagen voorportalen.
Deze beschikten over twee halfcirkelvormige nissen in de zijwanden waar cultusbeelden in
stonden. Ze konden afgesloten worden met deuren en er was ook een valhek voorzien voor de
veiligheid, waarvan de groeven vandaag nog zichtbaar zijn. Aan de zuidelijke rand van de
kleinere galerij lag een alternatieve toegang. Het was een gewelfde galerij die gebruik maakte
van twee symmetrische trappen in plaats van een steil loopvlak. Vanaf diezelfde galerij waren
er trappen die naar de pulvinar liepen. Zo was het gemakkelijk voor
hoogwaardigheidsbekleders om deze plek te bereiken. De twee axiale hoofdgalerijen waren
gewelfd. Voor het centrale gedeelte van de langste hoofdgalerij was dat niet het geval. Zij
werd bedekt met houten balken die en spanwijdte hadden van 4,75 meter. Deze houten vloer,
die snel verwijderbaar was, verschafte een maximale flexibiliteit in het aanbrengen van
rekwisieten of bij het opzetten van een decor (Bomgardner 2000, 82-85).
Alle circulatie was afkomstig van de centrale galerij (figuur 18). Een reeks van tien bogen
openden zich symmetrisch links en rechts van de centrale galerij. Deze twee galerijen liepen
naar een reeks van opslagplaatsen van twee verdiepingen hoog. De opslagplaatsen bevonden
zich tussen de hoofdgalerij en twee ringvormige perifere galerijen (figuur 15). De binnenste
opslagplaats is 2,5 meter breed en de buitenste 1 meter. Bovenaan de opslagplaats waren
luiken voorzien. De arenavloer beschikte in totaal over 46 luiken voor het aanbrengen van
wilde dieren door middel van een takelsysteem (figuur 13). Toegang tot deze ringvormige
galerijen had men via enerzijds de twee centrale galerijen en anderzijds via de opslagkamers,
die een onregelmatige vorm hadden. De buitenste ringvormige galerij lag op het bovenste
niveau van de ondergrondse structuren terwijl de binnenste galerij op het lagere niveau
gelegen was. Een groot aantal trappen maakten een snelle verplaatsing hiertussen mogelijk.
Het onderste gedeelte van het complex gaf toegang tot ongeveer 40 grote opslagkamers van 4
meter lang, 2,3 meter hoog en 2,1 meter breed. Deze lagen aan de buitenste rand van de arena.
Waarschijnlijk zijn ze ontworpen als opslagplaatsen voor langere termijn. Het bovenste
20
niveau van de onderbouw daarentegen beschikte over 40 kleinere kamers van 2,93 meter lang,
1,9 meter hoog en 2,1 meter breed. Deze lagen vlak boven de voorgaande kamers. Hier
werden waarschijnlijk de kooien met wilde dieren ondergebracht. Door middel van een
rollensysteem werden de kooien naar voor gerangeerd, in de binnenste ringvormige galerij.
Daar waren een reeks katrollen aan de muur en plafond bevestigd voor het hijsen van de kooi.
De grootte van de luiken kon variëren. Om de dieren uit hun kooi te jagen werd er soms
brandend stro achteraan in de kooi gelegd. Daarna moesten men de kooien zo snel mogelijk
weer neerlaten en het luik sluiten voor de veiligheid en om het zicht niet te belemmeren
(Bomgardner 2000, 85-86).
Op vlak van veiligheid werden er in de arena zelf ook maatregelen getroffen. Zo deed de
podiummuur dienst als afbakening tussen de arena en de cavea. Daarboven op is er in Puteoli
ook de vroegste verschijning opgemerkt van een net dat dienst deed als barrière om wilde
dieren en gladiatoren weg te houden van de ‘blinde zone’ van de arena, aan de voet van de
podiummuur. Het net diende dus niet alleen als bescherming maar ook als een middel om
goede zichtbaarheid voor het publiek te garanderen. Het dateert waarschijnlijk tot de periode
van Domitianus. De restanten van de stenen palen tussen het net zijn nog steeds op te merken
in de arenavloer zelf. De arenavloer zelf rustte op een enorm aantal betonnen gewelven. De
vloer liep zachtjes af naar de randen voor drainage van regenwater. Bovenop de cavea stond
een Korinthische colonnade, hiervan liggen er nog een aantal basissen, schachten en kapitelen
verspreid over de site. De fragmenten vertonen een diep ingesneden techniek die niet zo
verfijnd was maar geschikt was om van op een verre afstand in haar geheel met het
amfitheater te zien. Slechts één volledige zuil is bewaard gebleven. Men schat de hoogte van
de zuilen, met basis en kapiteel, rond ongeveer 6 meter (Bomgardner 2000, 86-87).
Het amfitheater was voorzien van een waterafvoersysteem. Dit was noodzakelijk omwille van
twee redenen: ten eerste omdat de meeste arena’s zich onder de grondwatertafel van het
omgevende terrein bevonden waardoor er een kans was dat stijgend grondwater zich ging
accumuleren in de arena zelf. Ten tweede stroomde er na hevige regenval veel regenwater in
de arena omwille van de trechtervormige geometrie van het bouwwerk. Het systeem bestond
uit twee delen: het eerste deel van het netwerk voerde oppervlaktewater weg van de arena, de
ondergrondse structuren en de ima en media cavea. Het tweede deel van het netwerk voerde
water weg uit de hoogste regionen van de cavea, de façade met buitenste porticus en de
elliptische rondgang. Het verzamelde water uit de bovenste gedeeltes van de cavea werd
21
opgevangen in verschillende waterreservoirs die symmetrisch opgesteld stonden onderaan de
media cavea. Vanaf daar werd het regenwater onder het monument weggevoerd naar een
netwerk van radiale riooltjes die uitmondden in een axiale hoofdriool die het water naar de
zee afvoerde. Deze liep van oost naar west. Daarnaast was er ook een grote nood aan
watervoorziening. De grote watermassa voor de ondergrondse galerijen was afkomstig van
een aquaduct (de Aqua Campana) dat in verbinding lag met de onderbouw van het
amfitheater. Amadeo Maiuri registreerde zes fonteinen aan de buitenste muur van de
middelste ambulacrum (een interne doorgang onder de cavea). Deze werden gevoed door
cisternen die onder het tongewelf van de buitenste ring van het amfitheater lagen. Deze
cisternen en fonteinen stonden waarschijnlijk allemaal symmetrisch opgesteld. Naast interne
moeten er ook externe fonteinen geweest zijn. Deze waren waarschijnlijk geïnstalleerd onder
het tongewelf van de buitenste porticus. In totaal stelde hij zestien fonteinen vast voor het
gelijkvloers alleen. Op de zuidelijke as van de arena, zo’n 15 meter ten zuiden van de
rondgang, lag een monumentale fontein of nymphaeum. De fontein bestond uit een groot
rechthoekig bassin met een apsis achter. De fontein was omhuld in marmeren plaatjes en een
protome van een leeuwenhoofd versierde de afvoertuit. (Bomgardner 2000, 80-82).
Belangrijk om te vermelden is de aanwezigheid van verschillende clubkamers binnen het
amfitheater. Deze lagen onder het tongewelf, onder de trap die vanuit de buitenste porticus
richting de interne galerij of ambulacrum van het eerste verdiep liep. Enkel de kamers die
openden naar de porticus hadden deze gespecialiseerde functie. Het waren kamers van de
gilden, die een belangrijke rol speelden in het sociale leven van de stad. De kamers werden
toegevoegd tijdens de twee eeuw na Christus. In sommige gevallen gaat het om kapellen, in
andere gevallen waren het private clubruimtes (Bomgardner 2000, 77-78).
e. Herstellingen
Amadeo Maiuri denkt dat door seismische activiteit al reeds rond de laatste helft van de
tweede eeuw na Christus herstellingen nodig waren aan het amfitheater. Zo zouden de
tongewelven van de benedenverdieping en het eerste verdiep gescheurd geweest zijn of
instabiliteit vertoond hebben. Om dit proces tegen te houden werden bakstenen pieren
gebouwd die de al reeds bestaande pieren moesten verstevigen. Ze werden onderling door
bogen verbonden. Zo werd het ambulacrum vernauwd tot 2,4 meter. Een dikke laag stucco
werd over de naden aangebracht die de oude met de nieuwe pieren verbonden. Door een
vernauwing van de externe porticus kwamen de trappen te kort ten opzichte van de
22
wandelgang in de galerij op het gelijkvloers. Daarom werden alle trappen van het gelijkvloers
heraangelegd, werden ze hoger geplaatst en kregen ze drie extra treden. Het ambulacrum van
de bovenliggende verdieping moest daardoor ook verhoogd worden (Bomgardner 2000, 89).
VIII. Besluit
Het groot aantal ruïnes die vandaag terug te vinden zijn in het centrum van Pozzuoli getuigen
van de rijke geschiedenis van de stad, voornamelijk onder Romeinse dominantie. Het
Flavisch Amfitheater (luchtfoto zie figuur 17) weerspiegelt prachtig de rijkdom en prestige
die Pozzuoli genereerde door haar functie als hoofdhandelshaven terwijl het Macellum als
symbool staat voor de bloeiende handel die heerste in en rond de stad.
23
IX. Bibliografie
Bomgardner D.L., 2000. The story of the Roman amphitheater, London: Routledge.
Cassell J., Petter G.W., Galpin T.D., 1853. Pozzuoli, The Illustrated Magazine of Art 2/11,
327-328.
De Caro S., 2002. I Campi Flegrei, Ischia, Vivara: storia e archeologia, Napoli: Electa
Napoli.
De Ruyt C. 1983. Macellum: marché alimentaire des Romains, Louvain-la-Neuve: Institut
Supérieur d’archéologie et d’histoire de l’art.
Dubois C., 1907. Pouzzoles antique (histoire et topographie), Bibliothèque des Ecoles
françaises d’Athènes et de Rome 98, Paris: Albert Fontemoing.
Golvin J. C., 1988. L'amphithéâtre Romain: essai sur la théorisation de sa forme et de ses
fonctions, Paris: De Boccard.
Guido M., 1973. Southern Italy: An Archaeological Guide. The main Prehistoric, Greek and
Roman Sites, London: Faber and Faber Limited.
Höcker C., 2006. Golf von Neapel und Kampanien: Dreitausend Jahre und Kultur im Herzen
Süditaliens, Ostfildern: Dumont.
Hönle A., Henze A., 1981. Römische Amphitheater und Stadien. Gladiatorenkämpfe und
Circusspiele, Zürich: Atlantis.
Jones D., 2006. The bankers of Puteoli: Finance, Trade and Industry in the Roman World,
Gloucestershire: Tempus Publishing Limited.
Kirsten E., 1975. Süditalienkunde: Campanien und seine Nachbarlandschaften, Heidelberg:
Universitätsverlag.
Lirer L., Petrosino P., Armiero V., 2010. Il serapeo ed i Granai Imperiali di Pozzuoli, Italian
Journal of Geosciences 129/2, 237-250.
Richardson L., 1988. Pompeii: an architectural history, Baltimore: Johns Hopkins University
Press.
24
X. Illustraties
Figuur 1: De ligging van Pozzuoli in de Flegreïsche Velden. Bron: Höcker 2006, pag. 135
Figuur 2: Reliëfs op Romeinse glazen bekers die een zicht geven op de stad. Bron: Kirsten
1975, pag. 216
25
Figuur 3: Grondplan Piscina Cardito. Bron: Dubois 1907, pag. 281
Figuur 4: Stadplan van Puteoli met de locaties van verschillende Romeinse gebouwen met
bovenaan rechts het grondplan van het Romeins Macellum. Bron: Kirsten 1975, pag. 219
1. Tempel/Dom
2. Macellum
3. Flavisch. Amfitheater
4. Piscina Cardito
5. Thermen
6. Tempel van Diana
7./8. Kaai met pijlers
11. Pier
13. Romeinse stadsmuur
14. Anfiteatro Minore
16. Cento Camerelle
26
Figuur 5: Grondplan Macellum. Bron: De Ruyt 1983, pag. 152
Figuur 6: Dwarsdoorsnede van het gebouw. Bron: Dubois 1907, pag. 307
Figuur 7: Bovenaanzicht van één van de latrines. Bron: Dubois 1907, pag. 301
27
Figuur 8: De huidige restanten van de monumentale tholos op het binnenplein. Bron:
http://www.flickr.com/photos/87168893@N00/7691862136. Geraadpleegd op 14 mei 2013.
Figuur 9: Reconstructiemodel van het Macellum in het museum van Baia. Bron:
Fotomateriaal Sophie Dralans.
28
Figuur 10: Grondplan van het Flavisch Amfitheater. Bron: Golvin 1988, planche XXXVIII
a. Axiale ingangen
b. Dienstingangen
c. Schuine loopvlakken naar de ondergrondse structuren
d. Trappen naar het podium
e. Trappen die toegang verschaffen naar de eerste etage van de tribune
f. Trappen die toegang verschaffen naar de tweede etage van de tribune
g. Sacellum
h. Doorgang en trappen naar de pulvinar
i. Trappen naar het ondergrondse gedeelte
j. Aansluitstukken/haken voor de bevestiging van de touwen afkomstig van het velum
k. Rechthoekige opening naar de ondergrondse centrale galerij
l. Platea
29
Figuur 11: Doorsnede van het amfitheater. Bron: Golving 1988, planche XXXIX
A. Axiale hoofdgalerij
D. Axiale secundaire
galerij die er haaks op
staat
E. Aquaduct
F. Ringvormige
dienstruimtes
G. Ringvormige galerij
m. Trappen
Figuur 12: Grondplan van de onderbouw. Bron: Golvin 1988, planche XXXIX
A. Axiale hoofdgalerij a. Cisternen, waterreservoirs
B. Toegangsgalerij b. Diensttrappen
C. Schuine loopvlakken naar de ondergrondse galerij c. Posticae op twee niveaus
D. Zuidelijke secundaire toegangsgalerij (fig. 11 nr. D)
E. Aquaduct
30
Figuur 13: Takelsysteem voor het hijsen van carceres (kooien). Bron: Dubois 1907, pag. 324
Figuur 14: De huidige staat van de arena en cavea. Centraal: de ondergrondse axiale
hoofdgalerij is overdekt met een metalen rooster. Ook de verschillende luiken zijn afgedekt.
Links wordt de podium muur in het centrum onderbroken door de restanten van het sacellum
met daarboven de keizerlijke box of pulvinar. Bron: http://www.take-a-
trip.eu/nl/napels/fotos/foto-bezienswaardigheid/8351/. Geraadpleegd op 14 mei 2013.
31
Figuur 15: Een blik op de ringvormige galerijen. Er liggen ook nog een aantal restanten van
de Korinthische colonnade die bovenaan de cavea stond. Bovenaan: verschillende luiken.
Bron: http://www.geolocation.ws/v/P/2854916/pozzuoli-amphitheatre/en. Geraadpleegd op
14 mei 2013.
Figuur 16: Steil loopvlak dat naar de ondergrondse axiale hoofdgalerij liep. Bron:
http://www.123rf.com/photo_13047106_roman-amphitheatre-in-pozzuoli-naples-italy.html.
Geraadpleegd op 14 mei 2013.
32
Figuur 17: Luchtfoto van het Flavisch Amfitheater. Bron: http://neplains.com/italy-pozzuoli--
-flavian-amphitheatre-aerial-view.aspx. Geraadpleegd op 14 mei 2013.
Figuur 18: De axiale hoofdgalerij. In de Oudheid werd dit ongewelfd gedeelte afgedekt met
houten balken. Bron: http://www.flickr.com/photos/magistrahf/6460498057/. Geraadpleegd
op 14 mei 2013.