Welke methodologische eisen gelden als criteria om de kwaliteit van rechtswetenschappelijk onderzoek...

21
METHODOLOGIE _________________________________________ WELKE METHODOLOGISCHE EISEN GELDEN ALS CRITERIA OM DE KWALITEIT VAN RECHTSWETENSCHAPPELIJK ONDERZOEK TE BOORDELEN _________________________________________ STEF VLIEGEN 2de MASTER REC-OH UHASSELT 10 JUNI 2015

Transcript of Welke methodologische eisen gelden als criteria om de kwaliteit van rechtswetenschappelijk onderzoek...

METHODOLOGIE

_________________________________________

WELKE METHODOLOGISCHE EISEN GELDEN ALS CRITERIA OM DE KWALITEIT VAN RECHTSWETENSCHAPPELIJK

ONDERZOEK TE BOORDELEN

_________________________________________

STEF VLIEGEN

2de MASTER REC-OH

UHASSELT

10 JUNI 2015

INLEIDING

Het belang van methodologische verantwoording in de rechtswetenschap is sinds de laatste jaren fel in

opmars. Bij onze noorderburen verschenen bijvoorbeeld in opdracht van de juridische faculteiten al twee

rapporten in verband met het expliciteren van kwaliteitsindicatoren voor juridisch onderzoek. Daarna was

ook België aan de beurt en verwijs ik bij wijze van voorbeeld naar onze eigen rechtsfaculteit waar het vak

‘methodologie’ uitgebreid aan bod komt.

In het eerste hoofdstuk volgt een weergave van de discussie over de huidige status van de

rechtswetenschap. Naast de verkennings- en visitatiecommissies aan het adres van de juridische

faculteiten, heeft het methodendebat ook fel in de rechtsleer gewoed. Kenmerken van juridisch

onderzoek en de verschillen ervan ten opzichte van andere wetenschapsdomeinen worden blootgelegd.

Inzake de beoordeling van rechtswetenschappelijk onderzoek zijn, algemeen gesteld, twee pistes te

onderscheiden. Bij de eerste wordt het wetenschappelijk gehalte van rechtswetenschappelijk onderzoek

bepaald aan de hand van het proces en rust de belangstelling dus op de gehanteerde en geëxpliciteerde

methoden. Als criteria worden genoemd: een duidelijke probleemstelling, zorgvuldig bronnenonderzoek

en bronnengebruik en consistente presentatie van bevindingen in het licht van de probleemstelling. Die

criteria worden besproken in het tweede hoofdstuk. De tweede visie legt de focus dan weer op het

product van het onderzoek. Zo kreeg de commissie-Verbeke als taak een studie te verrichten naar de

evaluatie van de kwaliteit van het wetenschappelijk onderzoek in de Belgische rechtswetenschappen.

Haar bevindingen over inhoudelijke criteria zoals wetenschappelijke originaliteit, grondigheid en

overschrijdend worden in het derde hoofdstuk weergegeven.

Tenslotte ga ik in hoofdstuk vier even zeer concreet door een blik te werpen op de beoordeling van

juridisch onderzoek in eigen huis. Aan de hand van onze ‘Leidraad Masterscriptie’ wordt overlopen

volgens welke criteria dergelijk sluitstuk van de academische opleiding als jurist wordt beoordeeld.

�2

1 DE STATUS VAN DE RECHTSWETENSCHAP

1.1 Kritiek op de rechtswetenschap

De afgelopen jaren is er heel wat gesproken en geschreven over de taak en de methode van de

rechtswetenschap. De discussie vindt plaats vanuit verschillende perspectieven. Zo komt het al eens voor

dat je als jurist door een collega-wetenschapper om juridisch advies wordt gevraagd. Terzelfder tijd is het

net die wetenschapper - niet zelden een beoefenaar van de exacte wetenschappen - die openlijk zijn

scepsis uit over het wetenschappelijk gehalte van zoiets als ‘het recht’.

Indachtig het traditionele wetenschapsmodel - object, methode en theorie - steunt hij zijn twijfels op het

gebrek aan objectieve en dus (empirisch) verifieerbare kennis. Hij vraagt zich af wat het precies is dat

juristen aan de rechtsfaculteit doen. De loutere bestudering van het positieve recht en de inbedding

daarvan in een ‘systeem’ lijkt vanuit het perspectief van de andere wetenschappen weinig autonoom en

creatief. Die vraagstelling situeert zich op het wetenschapstheoretisch niveau: wat is kennis in de

rechtswetenschap? Hoe kan die worden gefundeerd? Wat is het statuut van de rechtswetenschap in

vergelijking met andere wetenschappen?

Daarnaast is er het niveau van de methodologie: tot welke concrete methoden en technieken van

onderzoek kunnen die theoretische inzichten leiden? Of omgekeerd: welke wetenschapstheorie

verantwoordt het beste de methoden en technieken die rechtswetenschappers gebruiken? Het betreft met

andere woorden de vraag naar de methode van juridisch onderzoek en de beoordeling daarvan: welke

onderzoek is het ‘betere’ en waarom is dat eigenlijk het geval? Eén van de centrale kenmerken van

wetenschap is, naast empirisch onderzoek en theorievorming, dat deze beoefend wordt met een

beproefde werkwijze die liefst als zodanig wordt erkend door vakgenoten. Overigens, als een methode

niet breed geaccepteerd wordt, is deze vaak voorwerp van intens debat. Beide vormen van aandacht voor

wetenschappelijke methoden ontbraken tot voor kort nagenoeg in het juridische debat: juristen zwegen

meestal over hun methoden. 1

Misschien zoeken ze hun heil bij de wetenschapsfilosoof Staal, die stelt dat het een zwaktebod is als een

discipline zich te veel op haar methoden richt: “De onvolwassenheid van een wetenschap blijkt vaak uit

het feit dat een groot aantal van haar beoefenaren zich bezighoudt met vragen naar de methode die

moet worden gebruikt, de grenzen van het gebied dat wordt bestreken en de verhouding tot andere

wetenschappen”. Dat kan zo zijn, maar dan nog wordt het er niet beter op als we niets doen. Als 2

wetenschapper wordt de jurist immers bevraagd en beoordeeld op wat hij onderzoekt, wat de aanleiding

is van het onderzoek en hoe hij dit denkt te doen. En wie bevraagd wordt, moet een verstaanbaar

antwoord paraat hebben.

M. BARENDRECHT, J. VRANKEN e.a., “Methoden van rechtswetenschap: komen we verder?”, NJB 2004, 1418-1420.1

J. STAAL, “Zinloze en zinvolle filosofie”, De Gids 1967, 49. 2

�3

De kritiek op de rechtswetenschap is overigens niet nieuw. Al sinds het begin van de negentiende eeuw

wordt op gezette tijdstippen de noodklok geluid over de aard en de methode van juridisch onderzoek.

Alom bekend zijn de uitspraken van Julius von Kirchmann (“Die Wertlosigkeit der Jurisprudenz als

Wissenschaft”) uit 1848, Anders Vilhelm Lundstedt (“Die Unwissenschaftlichkeit der Rechtswissenschaft”)

uit 1932 en Fred Rodell (“There are two things wrong with almost all legal writing. One is its style. The

other is its content.”) uit 1936. Dichter bij huis klonk de noodkreet van de Nederlander Taco Mulder die in

1937 in Nederland een brochure publiceerde onder de titel “Ik beschuldig de rechtsgeleerde faculteit van

onwetenschappelijkheid”. Elk pleidooi heeft zijn eigen invalshoek, maar wat deze auteurs gemeen hebben

is dat ze de gang van zaken in de traditionele rechtswetenschap aan de kaak stellen. 3

1.2 Verkennings- en visitatiecommissies

De huidige discussie over beoordelingscriteria en kwaliteit van rechtswetenschappelijke publicaties werd

waarschijnlijk voor de eerste keer opnieuw ingezet met het rapport van de Verkenningscommissie

Rechtsgeleerdheid (1995), dat het juridisch onderzoek bestempelde als te praktisch, te weinig kritisch en

te nationaal. Een lage score betekent op termijn ook minder onderzoeksgeld. Als de rechtsgeleerdheid 4

moeilijkheden ondervindt om vertegenwoordigers van andere disciplines te overtuigen van haar kwaliteit,

doet zich dat voelen bij de verdeling van geld over faculteiten door universitaire colleges van bestuur en

tevens bij de beoordeling van onderzoekers en onderzoeksvoorstellen door financierders. Dat gaf een 5

nieuwe impuls aan de zelfreflectie onder juristen. In Nederland werden in opdracht van de gezamenlijke

juridische faculteiten twee rapporten gepubliceerd: ‘Oordelen over rechten’ (commissie-Stolker 2005) en,

als vervolg daarop, ‘Naar prestatie-indicatoren voor rechtswetenschappelijk onderzoek’ (commissie-Smits

2007). Op Belgische bodem verscheen het rapport ‘Model voor integrale kwaliteitsevaluatie van het 6

onderzoek in de rechtswetenschappen’ (commissie-Verbeke 2004). Al deze rapporten gaan over meer 7

dan enkel de inhoud van rechtswetenschappelijk onderzoek. Ze handelen ook over de wijze waarop

universiteiten hun onderzoek organiseren, over de beoordeling van onderzoek, over classificatie van

tijdschriften en over de plaats van de rechtswetenschap ten opzichte van andere disciplines. 8

Het is interessant om stil te staan bij een aantal redenen waarom zo’n grote wetenschap als de

rechtswetenschap relatief laag scoort in concurrentie met andere wetenschappen. Gesteund op de

beoordelingsmaatstaven van de ‘Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek’ (NWO) die

gelden binnen het gebied van de Maatschappij- en Gedragswetenschappen (MaGW), maakt Stolker

enkele observaties. 9

J. SMITS, The Mind and Method of the Legal Academic, Cheltenham, Edward Elgar, 2012, 1-7.3

Verkenningscommissie Rechtsgeleerdheid, Een eigen richting voor het recht … (‘commissie-Franken’), eindrapport, Amsterdam 1995.4

T. HARTLIEF, “Oordelen over juridisch onderzoek anno 2006”, NJB 2006, 420-424.5

Uitgegeven door de Vereniging van Universiteiten (VSNU), maar niet meer beschikbaar op hun website.6

Ingericht door de Vlaamse Interuniversitaire Raad (VLIR), zie de website www.vlir.be waar men alle stukken en reacties kan vinden. 7

Het debat over de voorstellen van de commissie is bijzonder ‘open’ georganiseerd en gevoerd. Benadrukt wordt dat het niet de bedoeling is te raken aan de individualiteit van de universitaire instelling, maar wel om aan de universiteiten een instrument aan te reiken waarmee zij intern verder kunnen werken aan de kwaliteitszorg van het wetenschappelijk onderzoek. J. VRANKEN en R. VAN GESTEL, “Het dilemma bij de beoordeling van rechtswetenschappelijke publicaties: Vertrouwen is goed, 8

controle niet altijd beter”, AA 2010, Vol. 59, 166-169. C. STOLKER, “Waarom scoort juridisch onderzoek zo slecht bij NWO?”, Bijlage 1 bij Oordelen over rechten - Rapport Commissie 9

Voorbereiding Onderzoeksbeoordeling Rechtsgeleerdheid, VSNU oktober 2005, 63-65.

�4

- Boeken versus artikelen. Rechtswetenschappers schrijven vaak boeken, terwijl men in de andere

disciplines eerder promoveert op basis van artikels. Waar een doctoraat in de positieve wetenschappen

meestal bestaat uit een bundeling van achtereenvolgens gepubliceerde en nadien gebundelde

tijdschriftartikelen, treedt de jurist-onderzoeker gewoonlijk pas met zijn of haar dissertatie voor het

eerst naar buiten. De nadruk op monografieën maakt trouwens ook dat de haalbaarheid van het

onderzoek vooraf veel moeilijker in te schatten is. Als er vergeleken wordt op grond van aantal

publicaties, is er al meteen achterstand voor de beginnende jurist-onderzoeker.

- Nationale oriëntatie. De belangrijkste taak van de rechtswetenschap is het voorlichten van de

rechtspraktijk en daarbij zijn takken zoals staats- en bestuursrecht, burgerlijk recht en straf- en

strafprocesrecht de kerndomeinen. Slechts onderdelen daarvan zijn werkelijk grensoverschrijdend en

dat maakt deelname aan het internationale debat niet vanzelfsprekend. Daarenboven is er geen

geschikt forum voorhanden als onderzoekers toch ‘internationaal willen gaan’, omdat voor vele

rechtsgebieden internationale tijdschriften ontbreken. Als in een vergelijkende beoordeling de

internationale publicaties of samenwerking een rol spelen, staan de juristen al gauw op achterstand.

- Methoden en technieken. De rechtsgeleerdheid mag dan misschien wel beschouwd worden als één van

de oudste academische disciplines, tot op heden beschikt ze nog steeds niet over een duidelijk en

afgebakend methodologisch kader. Dat gebrek is vooral te wijten aan het feit dat juristen hun

onderzoekstechnieken slechts gebrekkig of helemaal niet verantwoorden. Tot voor kort zat

methodologie ook niet ingebakken in de opleiding. Zowel de manier van onderwijs als de examinering

gebeurt aan de hand van casussen: hoe concrete gevallen juridisch oplossen met behulp van

wetsartikelen, arresten, leerstukken en begrippen. Beschouwingen over achtergronden en tendensen,

over de samenhang met maatschappelijke ontwikkelingen, over morele waarden en keuzen of over

ideeën- en theorievorming komen slechts in geringe mate voor. Het is dan ook niet zo gek dat de

juridische argumentatie een aantal overgangen van redeneren kent die in andere wetenschappen

minder voorkomen of opvallen. De gevolgtrekking van algemeen naar bijzonder (en vice versa) kent

iedereen, maar van norm naar feit (en vice versa) is al een stuk intuïtiever. Het expliciet

methodologisch onderbouwen van een onderzoeksprogramma, blijkt voor juristen een zware opgave.

- Publicatiecultuur. In tegenstelling tot de andere wetenschappen kent de rechtswetenschap geen peer

review, geen referees, geen rankings van tijdschriften en uitgevers en geen citatie-analyse. De

verkennings- en visitatiecommissies hebben daartoe wel (verdienstelijke) pogingen ondernomen, maar

omwille van het nationale forum is het aanbod van peers natuurlijk beperkt en staan deze veelal

rechtstreeks in concurrentie met elkaar, wat de onafhankelijkheid niet ten goede komt. Men gaat

daarbij ook uit van een vreemde veronderstelling: waar de gemeenschap van rechtsgeleerd en

onderzoekers kennelijk niet in slaagt, namelijk een oordeel over de wetenschappelijke kwaliteit en dus

ook over de methode te vellen, zou de individuele referent dit wel moeten kunnen? In de mate dat die

procedurele beoordelingscriteria niet gelden voor de rechtswetenschap, is het daarom niet eenvoudig

snel vast te stellen of een bepaalde onderzoeker tot de top van zijn groep behoort. Dat maakt het voor

juristen alvast een heel pak moeilijker om zich te onderscheiden binnen hun domein.

�5

- Interdisciplinariteit. Rechtswetenschappelijk onderzoek is traditioneel monodisciplinair van insteek, met

uitzondering van filosofie en geschiedenis. De rechtseconomie wint ook aan invloed, maar die opmars is

relatief nieuw. Een wens die door verkennings- en visitatiecommissies steeds meer wordt geuit, is dat

rechtswetenschappelijke vraagstukken ook vanuit andere invalshoeken worden bekeken, zoals

bijvoorbeeld de gedragswetenschappen. Zo’n oproep tot interactie in plaats van tegenstelling klinkt

natuurlijk veelbelovend, maar om dat goed te kunnen doen, moet men ook voldoende kennis en inzicht

hebben op minstens één ander vakgebied en zal men noodgedwongen leentjebuur moeten spelen bij

wat elders al gedaan is. Om te beginnen geldt dat voor empirische gegevensverzameling. Er is echter

geen terrein gevoeliger voor methodische kritiek dan dit. Bovendien is juridisch onderzoek gewoonlijk

kleinschalig - in de zin dat het geen deel uitmaakt van samenhangende onderzoeksvoorstellen binnen

programma’s - en solistisch van aard.

1.3 Recht als wetenschap: het methodendebat

In navolging van de beoordelingen door de verkennings- en visitatiecommissies is er binnen de rechtsleer

een debat losgebarsten dat zich vooral lijkt te concentreren rond twee vragen: (1) is de studie van het

recht een wetenschap en (2) welke methoden moeten er gehanteerd worden om de studie van het recht

wetenschappelijk(er) te maken? 10

Om over zulke vragen te oordelen dient eerst en vooral te worden stil gestaan bij wat het een activiteit

tot wetenschap maakt: object, methode en theorie. Over het eerste en het laatste element bestaat 11

grotendeels eensgezindheid. Over de methoden lopen de meningen daarentegen wel scherp uiteen.

1.3.1 Object

Als object bestudeert de rechtswetenschap het positief geldende recht zoals dat is neergelegd in, vooral,

drie bronnen: wet- en regelgeving, rechtspraak en rechtsleer. Tot de nationale wet- en regelgeving

behoren steeds meer en meer regels van Europese en internationale herkomst. Bij de rechtspraak

moeten ook de uitspraken van het Europees Hof van Justitie en het Europees Hof voor de Rechten van de

Mens worden gerekend. Soms gaat er aandacht uit naar niet-juridische bronnen, zoals gedragscodes,

softlaw en protocollen, maar dat is eerder uitzonderlijk. De literatuur die daarop betrekking heeft is

overwegend nationaal, hoewel de betekenis van rechtsvergelijking in opmars is. 12

De jurist weet dus veel van regels: waar ze te vinden zijn, hoe ze zij ontstaan, hoe moeilijk toepasbaar ze

(kunnen) zijn, wanneer ze met elkaar in conflict komen, etc. Wie graag een stapje verder wil gaan, kan 13

daarbij maatschappelijke oorzaken van het geldende recht betrekken en wat de werking daarvan is.

Zulke vragen worden traditioneel echter niet tot het domein van juristen gerekend, maar tot de diverse

gedragswetenschappen.

B. VANGEEBERGEN en D. VAN DAELE, “Is de studie van het recht een wetenschap en wie kan het wat schelen?”, RW 2008-09, 986.10

N. VAN MANEN, “Wat de rechtswetenschap (niet) zo bijzonder maakt …”, NJB 2008, 1564.11

J. VRANKEN, “Wij weten wel wat wij doen”, NJB 2014, 1728.12

H. FRANKEN, Rechtsgeleerdheid in de rij der wetenschappen, KNAW-voordracht december 2003, 16.13

�6

1.3.2 Theorie

Een gangbare definitie van “theorie” luidt: “Een theorie is een systeem van logisch samenhangende

beweringen, opvattingen en begrippen betreffende een werkelijkheidsgebied, die zo geformuleerd zijn dat

het mogelijk is er toetsbare hypothesen uit af te leiden”. In de rechtsleer worden wetenschappelijke 14

theorieën ‘doctrines’ of leerstukken genoemd. Een juridische doctrine is “een coherent geheel van

begrippen en algemene regels die de juridische realiteit beschrijft”. Zo is er bijvoorbeeld het leerstuk 15

van de ongerechtvaardigde verrijking in het verbintenissenrecht of de theorie van de continuïteit van de

openbare dienst in het bestuursrecht. Ze zijn het equivalent van een ‘universele wet’ in de fysica, zoals

Newtons wetten van de zwaartekracht.

Uit deze theorieën kunnen dan toetsbare hypothesen worden afgeleid voor de bepaling van optimaal

recht. In tegenstelling tot de exacte wetenschappen gaat het immers niet om universele waarheden. De

rechtsleer heeft als taak systematisering en verbetering van het positieve recht ten dienste van de

rechtspraktijk en die is zeer divers. Het gaat in de eerste plaats om de wetgever en de rechter, maar zij

omvat eveneens advocaten, notarissen, bedrijfsjuristen, onderzoekers, rechtenstudenten, etc. Bovendien

komt in de persoon van de rechter datgene samen wat bepalend is voor het positieve recht: regel, feiten

en beslissing. Vanuit het perspectief van de regelgever en de rechter zijn de kernwaarden van het recht

dan ook rechtvaardigheid, doelmatigheid en rechtszekerheid. Wil de rechtswetenschap zichzelf serieus

nemen, kan zij het zich niet veroorloven om van die standaarden afstand te nemen en het is dan ook in

het licht van die doelstellingen dat juridisch-dogmatisch onderzoek wordt beoordeel en bekritiseerd. 16

Bovenstaand verschijnsel staat bekend als het normatieve karakter van de rechtswetenschap. Er is 17

geen werkelijkheid buiten het recht waaraan de juistheid van juridische hypothesen of uitspraken,

geponeerd door de rechtswetenschap, getoetst kan worden. Zoals eerder gesteld, geldt een juridische

doctrine in de juridische werkelijkheid. Dat is een fundamenteel verschil met de andere wetenschappen.

De rechtswetenschap is immers mede verantwoordelijk voor de creatie van het recht en dus voor de

creatie van haar eigen studieobject. Om diezelfde reden bevat rechtswetenschappelijk onderzoek een

normatieve component: het gaat niet enkel om de beoordeling van een regeling zoals hij hier en nu

(rechtvaardig) is en wordt toegepast, maar ook als norm voor toekomstig handelen (verschil tussen ‘is’

en ‘ought’). In plaats van zoeken naar waarheid, zoeken juristen naar rechtvaardigheid. Voor de

natuurwetenschappen geldt dat “the proof of the pudding is in the eating”. Voor de rechtswetenschap is

het echter niet mogelijk eenzelfde precisie en objectiviteit aan de dag te leggen, maar zoals verder nog

zal blijken is dat geen reden om haar bezigheden als onwetenschappelijk te bestempelen.

A. DE GROOT, Methodologie, Assen Van Gorcum, Den Haag, 1994, 42.14

G. DE GEEST, “Hoe maken we van de rechtswetenschap een volwaardige wetenschap?”, NJB 2004, 59.15

C. SMITH e.a., “Criteria voor goed rechtswetenschappelijk onderzoek: de omgekeerde route”, NJB 2008, 686-687.16

C. SMITH, “Het normatieve karakter van de rechtswetenschap: recht als oordeel”, Rechtsfilosofie & Rechtstheorie 2009, 202-225. 17

�7

1.3.3 Methode

In het debat over de methoden zijn er grosso modo twee strekkingen te onderscheiden. Aan de ene kant

zijn er auteurs die de hoger vermelde specificiteit van de rechtswetenschap, namelijk het normatieve

karakter ervan, benadrukken. Zij beschouwen de studie van het recht als een wetenschap sui generis met

dito methoden. Aan de andere kant zijn er auteurs die aansluiting zoeken bij andere wetenschappelijke 18

disciplines om te kijken wat eruit te leren valt voor de rechtswetenschap. Ik kies ervoor om dat laatste

spoor te volgen door twee ophefmakende artikels uit het methodendebat beknopt te bespreken. Deze

artikels weerleggen de kritiek van onwetenschappelijkheid wegens het gebrek aan objectiviteit binnen de

rechtswetenschap door onder andere haar methoden te vergelijken met die van andere disciplines.

a) Stolker: “de rechtswetenschap kan wetenschappelijker” 19

Stolker begint met de vraag of de rechtswetenschap wel een wetenschap is, aangezien er in het

“Wrongful Birth-arrest” voor één, weliswaar moeilijke casus, maar liefst negen verschillende 20

antwoorden mogelijk zijn. Zijn antwoord is meteen: ‘Ja’. Naast de exacte wetenschappen, waar geldt dat

meten gelijkstaat aan weten, bestaat er ook een subjectieve benadering van wetenschap waarbij

normatieve uitgangspunten een rol spelen. Zo is erg veel gedragswetenschappelijk onderzoek ook

normatief, met vraagstellingen zoals bijvoorbeeld: hoe kan het keuzegedrag van automobilisten het beste

worden beïnvloed om files te vermijden en daarmee files te bekorten? De rechtswetenschap verschilt wel

van aanpak en methoden in de zin dat het een hermeneutische wetenschap is. Dat neemt echter niet weg

dat ze iets kan bijleren van de exacte wetenschappen om nog ‘wetenschappelijker’ te worden.

Volgens Stolker is objectiviteit een eis waar tevens de rechtswetenschap, als hermeneutische en

normatieve wetenschap, aan voldoet mits bijzondere oplettendheid. De neutrale distantie tussen object

van onderzoek en de wetenschapper, zoals in de natuurwetenschappen, bestaat niet in juridisch

onderzoek. De onderzoeker is altijd onderdeel van zijn object, namelijk het positieve recht, en dat is

volgens hem een gevaar. Een ander punt van kritiek is dat onderzoekers vaak de positie van de rechter

innemen om zo goed mogelijk te kunnen aansluiten bij de praktijk. Om die reden kan het als onderzoeker

moeilijk zijn om je onafhankelijk op te stellen en dat ziet hij als een tweede gevaar voor de objectiviteit.

Zijn conclusie luidt dat recht een ander type wetenschap is, maar dat verschoont niet ze daarom minder

objectief zou mogen zijn. Integendeel: juridisch onderzoek moet zich losmaken van de macht der

gewoonte, waarin zij zichzelf ontastbaar acht met daarbij de minste behoefte tot het expliciteren van wat

het precies is dat zij doet en de manier waarop. Van de methoden in de exacte wetenschappen kan de

rechtswetenschap immers leren opnieuw objectiever te worden. Zo pleit Stolker onder andere voor meer

aandacht voor de eis van vernieuwing, meer aandacht voor het ontwikkelen van indicatoren voor goed

onderzoek, meer aandacht voor het belang van empirisch onderzoek en meer aandacht voor de persoon

van de onderzoeker.

A. MACKOR, “Tegen de methode”, NJB 2007, 1462-1465; C. SMITH e.a., “Criteria voor goed rechtswetenschappelijk onderzoek: de 18

omgekeerde route”, NJB 2008, 685-690; J. VRANKEN, “De betrekkelijke waarde van een juridische methodenleer voor de rechtspraktijk”, AA 1979, Vol. 28, 819-826.

C. STOLKER, “Ja, geléérd zijn jullie wel!”, NJB 2003, 766-778.19

HR 21 februari 1997, NJ 1999, 145.20

�8

b) Van Hoecke: “de rechtswetenschap is een empirische wetenschap” 21

Van Hoecke ziet de rechtswetenschap als een empirische wetenschap: al het rechtswetenschappelijk

onderzoek richt zich op de praktijk en gebruikt op de ene of andere manier altijd empirische data. Net als

Stolker zegt hij dat de eis van objectiviteit gerust aan de rechtswetenschap gesteld kan worden.

Eveneens erkent hij dat dit in het geval van juridisch onderzoek een lastige opgave is, omdat er sprake is

van participerende observatie (“wij observeren het recht door eraan deel te nemen”). Daartegenover stelt

hij wel dat objectiviteit niet hetzelfde is als absolute waarheid, ook niet in de exacte wetenschappen.

Wat is objectiviteit in de wetenschap dan wel? Volgens Van Hoecke is objectieve kennis datgene wat hier

en nu door het wetenschappelijk forum als ‘waar’ wordt gezien (“intersubjectieve consensus binnen het

wetenschappelijk forum”). Door pogingen tot falsificatie wordt de geldigheidsclaim van de waarheid

sterker. Iedere keer kom je dichter bij, maar als falsificatie uiteindelijk lukt, vervalt de waarheidsclaim.

Dus objectiviteit is hetgeen waar op dát moment consensus over bestaat. In de rechtswetenschap is dat

niet anders. Het is geen kwestie van meten is weten, maar net zoals in andere wetenschappelijke

disciplines, is er in de rechtsgeleerdheid sprake van intersubjectieve consensus over wat op dat moment

geldig is. Dus ook daar bestaat een objectieve geldigheidsclaim en ook daar kan er op een bepaalde

manier gefalsifieerd worden door voor- en tegenargumenten met elkaar af te wegen.

1.4 Focus op de methodologie

In wat voorafging was het de bedoeling een algemene kenschets te geven over het huidige statuut van

de rechtswetenschap. Uitgaande van wat beoordeling van wetenschap in het algemeen inhoudt, heb ik

gewezen op enkele specifieke kenmerken van rechtswetenschappelijk onderzoek. Het is duidelijk dat ze

als discipline momenteel een identiteitscrisis ondergaat en dat is jammer. Vermoedelijk heeft die kritiek

bij heel wat rechtsgeleerden voor irritatie gezorgd. Stolker en Van Hoecke zijn daarbij slechts enkele

stemmen in het methodendebat dat volgde. Elk belichten ze vanuit een eigen invalshoek wat juridisch 22

onderzoek inhoudt en dat ze het etiket van van wetenschappelijkheid meer dan waard is.

Hoe verdienstelijk hun pogingen ook zijn, de beginnende onderzoeker vindt in de discussie over de

methoden geen duidelijk antwoord op hoe hij best te werk kan gaan (a priori). Dat geldt trouwens ook

voor de criticus die zich achteraf over de kwaliteit van juridisch onderzoek wil buigen (a posteriori).

In wat volgt, leg ik de focus daarom op de methodologie. Daarbij worden eerst criteria die gelden voor

voor methodologische verantwoording van (rechts)wetenschappelijk onderzoek besproken. Nadien volgt

een overzicht van de beoordelingscriteria zoals aangereikt door de commissie-Verbeke. Oorzaak van deze

twee benaderingen, procedureel versus inhoudelijk, is de moeilijkheid om vooraf een kwalificatie te geven

van wat nu precies als goed onderzoek geldt. Anderzijds is het louter volgen van een correcte

methodologie daarvoor evenmin een garantie.

M. VAN HOECKE, “Hoe wetenschappelijk is de rechtswetenschap”, TPR 2009, 629-687.21

Een discussie die zich voornamelijk in het Nederlands Juristenblad heeft afgespeeld. In de bibliografie achteraan zijn de meest 22

relevante bijdragen terug te vinden.

�9

2 NAAR CRITERIA VOOR METHODLOGISCHE VERANTWOORDING 23

Van Gestel en Vranken geven een procedurele draai aan het voor de juristen zelf zo moeilijke te

beantwoorden vraagstuk: welke wetenschappelijke kwaliteitseisen gelden in hun vakgebied? De grote

mate van contextgebondenheid, de argumentatieve praktijk, het normatief gehalte en de geringe mate

van empirische toetsbaarheid van de rechtswetenschap verklaren waarom de inhoudelijke beoordeling

ervan een lastige opgave is. In plaats van zich te concentreren op die uniciteit van de rechtswetenschap,

kijken ze dan ook naar wat aandacht voor methoden in de praktische zin zou kunnen betekenen. Daaruit

volgen drie criteria die volgens hen een noodzakelijke maar nog geen voldoende voorwaarde zijn voor

een wetenschappelijke bestudering van het recht, met name drie - ook buiten de rechtswetenschap -

breed geaccepteerde minimumeisen van methodologische verantwoording:

(1) de aanwezigheid van een scherp omlijnde en verantwoorde probleemstelling

(2) een zorgvuldig bronnengebruik

(3) een consistente presentatie van onderzoeksresultaten in het licht van de gekozen probleemstelling.

Alvorens deze criteria te operationaliseren, benadrukken de auteurs dat het slechts om minimumeisen

gaat die het mogelijk moeten maken om wetenschappelijk van niet-wetenschappelijk onderzoek te

onderscheiden. Daarmee is niet gezegd dat dat laatste daarom niet interessant kan zijn. Voor een

wetenschappelijk artikel is de waarheidsaanspraak kenmerkend. Bij een essay ligt het accent op de

maatschappelijke behoefte en de overtuigingskracht ten aanzien van een oorspronkelijk gedachte. Beide

kunnen interessant zijn als er nieuwe, verstandige en bruikbare ideeën in voorkomen en de structuur

volgen van een inleiding, een aantrekkelijke argumentatie en een conclusie. 24

Tegelijkertijd is het perfect volgen van methodologische procedureregels alleen niet zaligmakend. De 25

uiteindelijke kwaliteit van wetenschappelijk onderzoek wordt nog altijd bepaald door de inhoud in plaats

van de vorm. Dat betekent dat ook vaardigheden zoals intuïtie, ervaring, creativiteit en ‘out of the box-

denken’ goede wetenschappelijke kennis genereren. Het methodologisch verantwoorden van deze kennis

is hoe dan ook noodzakelijk om deze betrouwbaar(der) en toetsbaar te maken. Want of

wetenschappelijke inzichten daadwerkelijk worden gewettigd hangt af van de mate waarin ze bruikbaar

zijn voor de beantwoording van openstaande vragen en de mate waarin ze passen in reeds bestaand

theorieën en beginselen. Dat zal mede worden bepaald door het kritisch debat onder vakgenoten binnen

het wetenschappelijk forum. 26

R. VAN GESTEL en J. VRANKEN, “Rechtswetenschappelijke artikelen. Naar criteria voor methodologische verantwoording”, NJB 2007, 23

1448-1461. X, “Het geheim van goed rechtswetenschappelijk onderzoek”, NJB 2007, 1447.24

Een bekend voorbeeld is dat van de jurist Lon Fuller die met zijn verhaal over de Case of the Speluncean Explorers, gepubliceerd in 25

Harvard Law Review, erin slaagde om met een essay, zonder één enkele voetnoot, grensverleggend onderzoek onder de aandacht te brengen. Amerikaanse studenten van verschillende generaties zijn er mee opgeleid, terwijl het in strijd is met zo ongeveer iedere denkbare methodologische regel. Een volledige reprint is terug te vinden op: http://www.nullapoena.de/stud/explorers.html.

I. WENDT, “De opgekomen methodenvrees in het rechtswetenschappelijk debat in Nederland. Een voorstel”, NJB 2009, 783 en 788.26

�10

2.1 De probleemstelling 27

Iemand die iets wil onderzoeken, vertrekt steeds vanuit een probleemstelling. Wat wil hij onderzoeken en

waarom? Hoe verhoudt het zich tot bestaand onderzoek? Is te verwachten dat het iets nieuws toevoegt?

Een duidelijke probleemstelling geeft oriëntatie aan het onderzoek. In de literatuur wordt een 28

probleemstelling omschreven als “het geconstrueerde zoekdoel voor een onderzoek, bestaande uit een

doelstelling en een logisch daaruit afgeleide vraagstelling, die samen precies vastleggen waarom en wat

wordt onderzocht”. De doelstelling maakt dus duidelijk waartoe het onderzoek wordt uitgevoerd en voor 29

wie het wordt gedaan. De vraagstelling of onderzoeksvraag biedt een antwoord op wat de onderzoeker

wil weten, geformuleerd in een overkoepelende vraag, meestal opgesplitst in subonderzoeksvragen.

2.1.1 Verantwoorde probleemstelling (eis van vernieuwing)

In de veronderstelling dat wetenschap ‘problem solving’ is, moet de onderzoeker kunnen verantwoorden

wat hij met zijn onderzoek wil toevoegen aan de reeds bestaande kennis. Het betreft de verhouding

tussen ‘state of the art’ en ‘increasing the body of knowledge’. Louter beschrijven van wat al bekend is,

draagt niet bij tot de wetenschap. Gericht op zoek gaan naar nieuwe kennis daarentegen wel. 30

Wat precies als vernieuwend telt, is moeilijk in criteria te vatten. Men hoeft hierbij niet te denken aan

copernicaanse revoluties of kuhnsiaanse paradigmawisselingen, want dan kan men nog lang wachten,

niet alleen in het recht. Het zal in ieder geval moeten gaan over iets wat nog niet gedaan is. Een

vooronderzoek, waarbij de jurist in kaart brengt wat er op dat gebied aan rechtspraak en rechtsleer reeds

is verschenen, is dan onontbeerlijk. Voor de rest kan hij zijn creativiteit de vrije loop laten. De laatste tijd

wordt door critici wel eens geopperd dat die vernieuwing gelijkstaat aan internationaal of multi-

disciplinair onderzoek. Dat is inderdaad een element dat in aanmerking komt, zeker bij de beoordeling 31

door de verkennings- en visitatiecommissies, maar dat wil niet zeggen dat puur juridisch-dogmatisch

onderzoek niet spannend is. Het ene soort onderzoek is intrinsiek niet beter dan het andere. Het enige

dat telt is de kwaliteit en dat kan bij alle soorten onderzoek uiteenlopen van heel slecht tot excellent. 32

2.1.2 Scherp omlijnde probleemstelling (eis van beperking)

Over vrijwel elk onderwerp kan je vanuit verschillende invalshoeken schrijven. Juristen moeten zich leren

beperken, zodat het onderzoek betaalbaar is in termen van kosten, tijd en moeite. Het verantwoorden

van die afbakening zorgt er voor dat het mes alleen maar scherper snijdt. Het vermijdt probleemstelling

en als “geldlening, wat is dat voor iets?” of “enkele beschouwingen over hoofdelijkheid”. Dergelijke

probleemstellingen zijn veel te breed, te weinig specifiek. Bovendien stelt een duidelijk afgebakend

einddoel de collega-wetenschapper in staat om vooraf vrij snel een beeld van het onderzoek te vormen. 33

R. VAN GESTEL en J. VRANKEN, o.c., 1453-1455.27

C. ASSER en J. VRANKEN, Asser serie - Mr. C. Asser's handleiding tot de beoefening van het Nederlands burgerlijk recht. Algemeen 28

deel, Deventer, Kluwer, 2005, 117. P. VERSCHUREN, De probleemstelling voor een onderzoek, Antwerpen, Spectrum, 1986, 29.29

N. HOEKX, K. VANHOVE en A. VERBEKE, “Yes we care! Bedenkingen over de (methode der) rechtswetenschap”, RW 2008-09, 1787.30

Vgl. R. POSNER, “Legal scolarship today”, Harvard Law Rev. 2002, 1314 en 1316. 31

J. VRANKEN, “Wij weten wel wat wij doen”, NJB 2014, 1729.32

J. VRANKEN, “Wat geldt in de rechtswetenschap als vooruitgang?”, in J. NIEUWENHUIS en C. STOLKER (eds.), Vooruit met het recht. 33

Wat geldt in de rechtswetenschap als vooruitgang?, Den Haag, Boom Juridische schrijvers, 2006, 25-26.

�11

2.1.3 Type onderzoeksvragen 34

Als er eenmaal een duidelijke en voldoende richtinggevende probleemstelling voorligt, moet deze vertaald

worden naar een werkbare - lees beantwoordbare - onderzoeksvraag. In die zin operationaliseert de

onderzoeksvraag de probleemstelling. Het is op deze vraag dat de onderzoeker een antwoord wil vinden

en afhankelijk van welk type onderzoeksvraag voor de dag ligt, staat voor een groot deel ook vast welke

methoden daarbij te pas zullen komen. Er is een veelheid aan onderzoeksmethoden beschikbaar, zonder

vooraf te kunnen bepalen welke de ‘betere’ is. Wat telt, is dat de gekozen methode wordt geëxpliciteerd

en adequaat is: is de methode geschikt om de onderzoeksvraag te beantwoorden, gelet op de

alternatieve methoden die gebruikt zouden kunnen worden?

De typering van onderzoeksvragen is afkomstig uit het sociaal-wetenschappelijk onderzoek en relatief

nieuw voor de rechtswetenschap. Er bestaan verschillende soorten vragen: beschrijvend, definiërend,

verklarend, evaluatief, vergelijkend, normatief, etc. Wat beschrijvend en verklarend is, spreekt voor zich.

Het komt in elke type onderzoek voor. De onderzoeker zal de verschillende onderdelen van zijn

onderwerp systematisch uiteenzetten en vervolgens een overzicht van de relevante aspecten geven. Er

wordt niet enkel uitgelegd wat is, maar ook hoe dat komt door middel van bijhorende achtergronden,

oorzaken, bestaansredenen, etc. bijvoorbeeld door gebruik te maken van parlementaire voorbereidingen

of precedenten in de rechtspraak. Het is echter niet de bedoeling eindeloos te blijven doorgaan. De

onderzoeker moet steeds een gezonde verhouding tussen beschrijven en opinie voor ogen houden.

Aangezien de rechtswetenschap een normatieve wetenschap is, komen evaluerende en vooral normatieve

types van vraagstellingen veelvuldig voor. Bij evaluatieve vragen wordt de juistheid van een bepaald

rechtsfenomeen of rechtsfeit op zijn juistheid getoetst. In essentie worden de voor- en nadelen van

bepaalde rechtsprincipes of rechtsbeginselen, wetgeving of rechtspraak nagegaan. Denk bijvoorbeeld aan

de functie van de ingebrekestelling in het privaatrecht of de efficiëntie van GAS-boetes. Uit normatieve

vragen volgen voorstellen om een probleem op te lossen of een bestaande situatie te verbeteren: wat is

het gewenste recht en hoe kan men daartoe komen? Om daartoe te kunnen komen, is het echter steeds

noodzakelijk om eerst te beschrijven, te verklaren en te evalueren.

2.2 Een zorgvuldig bronnengebruik 35

Bronnen zijn informatiedragers. Het recht is als studieobject - wetgeving, rechtspraak en doctrine -

vastgelegd op schrift en juristen zullen zich dus richten op schriftelijke bronnen. Tekstanalyse biedt een

algemeen aanvaarde en redelijk adequate mogelijkheid om de stand van het recht op een bepaald terrein

waar te nemen. 36

P. SCHOUKENS, K. HENDRICKX, E. TERRYN (red.), Rechtswetenschappelijk schrijven, Leuven, Acco, 2012, 25-28.34

R. VAN GESTEL en J. VRANKEN, o.c., 1455-1457.35

Het is niet mijn bedoeling om hier in te gaan op de voor juristen gebruikelijke interpretatiemethoden, te weten: grammaticale, 36

systematische, wets- of rechtshistorische, teleologische en sociologische. Voor praktische uiteenzetting daarrond, zie P. DELNOY, Éléments de méthodologie juridique, Brussel, Larcier, 2008, 155-180.

�12

Zorgvuldig bronnengebruik wil in simpele bewoording zeggen dat als de onderzoeker weet waar hij gaat

zoeken, hij zich ook moet afvragen waarom daar gezocht wordt en niet elders. Volgens Van Gestel en

Vranken is het kunnen beoordelen en controleren van het gebruikte bronnenmateriaal een belangrijke

methodologische eis voor het verrichten van wetenschappelijk onderzoek. Gewezen wordt op het

vaststellen van de objectiviteit, betrouwbaarheid, volledigheid, oorspronkelijkheid en actualiteit van de

informatie(bronnen) waarop een onderzoeker zich baseert. Er wordt onderscheid gemaakt tussen drie

functies van bronnenverwijzing:

1) Plaatsbepalende functie: verwijzingen naar bronnen die verband houden met de context van de

onderzoeksvraag. Bronverwijzingen helpen bij het vaststellen van de ‘state of the art’ in een bepaald

vakgebied om zo het vertrekpunt van het onderzoek te markeren en de probleemstelling te

verankeren. De grootte van de onderzoeksvraag bepaalt mede de omvang van de bronnenstudie.

2) Legitimerende functie: het gaat hier om het expliciteren van het gezag van bronverwijzingen.

Relevant hierbij is het onderscheid tussen primaire en secundaire bronnen. Bij primaire bronnen gaat

het om de verwijzing naar de oorspronkelijke tekst, terwijl een secundaire bron over die primaire bron

informatie verschaft, min of meer direct met kans op discussies over interpretatiekwesties.

3) Controlerende functie: in het licht van de betrouwbaarheid van onderzoeksresultaten dienen de

geraadpleegde bronnen gereproduceerd en bekritiseerd te kunnen worden door anderen. Daarbij moet

men kunnen nagaan of de onderzoeker een bron wel juist geïnterpreteerd heeft, of hij geen

belangrijke bronnen heeft gemist, of hij de bronnen niet te eenzijdig geselecteerd heeft en of hij niet

geselecteerd heeft met het oog op het toe redeneren naar een wenselijk resultaat.

Zoals zo vaak, geldt ook hier dat kwaliteit primeert op kwantiteit. Nergens wordt zo talrijk gepubliceerd

als in de rechtswetenschap en dankzij de opkomst en uitbouw van digitale juridische databanken zijn al

deze bronnen toegankelijker dan ooit. Een bronnenfetisjisme zoals in de Amerikaanse publicatiecultuur is

een voorbeeld van hoe het niet moet. Tijdschriftartikelen verschijnen daar vaak met een eindeloze reeks

voetnoten en zijn op zodanige wijze geschreven dat nogal wat Europeanen ze saai en langdradig vinden.

Om de structuur in de argumentatie te ontdekken, moet de lezer zich eerst door bergen tekstmateriaal

worstelen. Dat gaat ten koste van de overtuigingskracht van de auteur en de aandacht van de lezer.

Het sleutelwoord is bijgevolg selectie (in bestudering, minstens in citatie) en verantwoording waarom die

literatuur noodzakelijk is voor de beantwoording van de onderzoeksvraag. Hoekx e.a. stellen voor dat

louter repetitieve bronnen moet worden geweerd. Omwille van transparantie kunnen alle geconsulteerde

maar niet-geciteerde bronnen eventueel worden vermeld in een bibliografische eindnoot. 37

N. HOEKX, K. VANHOVE en A. VERBEKE, “Yes we care! Bedenkingen over de (methode der) rechtswetenschap”, RW 2008-09, 1788.37

�13

2.3 Een consistente presentatie van onderzoeksresultaten in het licht van de

gekozen probleemstelling 38

Na de fase van probleemstelling en de verwerking van bronnen in het licht daarvan, is het tijd om de

resultaten te presenteren. De resultaten geven een feitelijk verslag van de gevonden informatie met als

doel het beantwoorden van de onderzoeksvraag. Afhankelijk van het type onderzoeksvraag komt dit neer

op de bevestiging of ontkrachting van een hypothese, het bewijs van een stelling of het geven van een

verklaring voor een gevonden verschijnsel. Belangrijk bij het maken van de gevolgtrekkingen is het

hanteren van een helder opgebouwde redenering die zich aan de regels van de logica houdt en melding

maakt van alle argumenten pro en contra de eigen stelling. Een en ander leidt uiteindelijk tot de eigen

conclusie uit het aangehaalde en/of zelf ingebrachte materiaal. 39

Het lijkt een vanzelfsprekend criterium, maar vanuit methodologisch oogpunt is dit volgens de auteurs

een lastige opgave omdat hierbij doorgaans een ‘interpretatieve’ sprong plaatsvindt tussen zuivere

onderzoeksresultaten en conclusies. Expliciteren van wat je als onderzoeker hebt gedaan en hoe je tot

die bevindingen komt, is daartegen het beste wapen. Een nadeel van verantwoording is natuurlijk dat het

kwetsbaar maakt. Het zou bijvoorbeeld kunnen dat de bevindingen niet in lijn liggen met de vooraf

gestelde verwachtingen. Op zich is dat geen probleem. Weten dat iets niet werkt of klopt, draagt

evenzeer bij tot de vooruitgang van kennis. Bovendien stelt u collega-wetenschappers meteen in de

mogelijkheid om die leemtes aan te vullen. Het faciliteren van kritiek is nu eenmaal een gewenst gevolg

van de keuze om tot meer verantwoording te komen. 40

2.4 De meerwaarde van methodologische verantwoording

Hoger werd gesteld dat wetenschappelijke kennis niet zomaar volgt uit het correct volgen van een

methodologisch stappenplan. Hoewel de vooropgestelde criteria dienst doen als procedurele

minimumvereisten, verdedigen de auteurs dat ze méér zijn dan enkel dat. Een correcte methodologische

verantwoording levert ook inhoudelijke winst op omdat inachtneming van de criteria: “a) de kans op

fouten verkleint, b) meer nadruk legt op datgene wat wordt toegevoegd aan de stand van de wetenschap

en c) onderzoekers alerter maakt op de gevaren van vooringenomenheid en het trekken van conclusies

en het doen van aanbevelingen die niet rechtstreeks voortvloeien uit het verrichte onderzoek”. 41

R. VAN GESTEL en J. VRANKEN, o.c., 1457.38

P. SCHOUKENS, K. HENDRICKX, E. TERRYN (red.), Rechtswetenschappelijk schrijven, Leuven, Acco, 2012, 73-78.39

C. STOLKER, “Ja, geléérd zijn jullie wel!”, NJB 2003, 776.40

R. VAN GESTEL en J. VRANKEN, o.c., 1459-1461.41

�14

3 KWALITEITSCRITERIA VOOR RECHTSWETENSCHAPPELIJK ONDERZOEK 42

De commissie-Verbeke kreeg als opdracht ‘de evaluatie van de kwaliteit van het wetenschappelijk

onderzoek in de rechtswetenschappen’. De commissie gaat na hoe universiteiten kunnen werken aan

kwaliteitszorg van het rechtswetenschappelijk onderzoek, welke evaluatiecriteria het meest gebruikt

worden en over welke evaluatiemethode en evaluatiecriteria ‘de meeste eensgezindheid’ bestaat. 43

De kwaliteitscriteria dienen in de eerste plaats voor een inhoudelijke beoordeling a posteriori, maar

kunnen ook door de individuele onderzoeker worden gebruikt die a priori wil weten waaraan hij moet

voldoen om een wetenschappelijk verantwoorde publicatie te schrijven. De commissie-Verbeke

onderscheidt drie criteria: (1) wetenschappelijke originaliteit, (2) grondigheid en (3) overschrijdend.

3.1 Wetenschappelijke originaliteit

Wetenschappelijke originaliteit wordt bepaald door de mate waarin een tekst reproductief is, dan wel een

beperkte of uitgesproken mate van originaliteit en diepgang vertoont. De commissie plaatst originaliteit

tegenover reproductie: een louter beschrijvende weergave van primair bronnenmateriaal (wetgeving,

rechtspraak) en van de literatuur daarover. Een onderzoek is daarentegen origineel als het blijk geeft van

een eigen inbreng van de auteur bij de analyse van de vraagstelling of van het bronnenmateriaal.

De wetenschappelijke originaliteit moet gebaseerd zijn op diepgang in het onderzoek. Wetenschappelijk

onderzoek kenmerkt zich, aldus de commissie-Verbeke, door een probleemstelling, waarbij men op basis

van een verantwoorde wetenschappelijke methode en voldoende diepgang komt tot contextualisering en

duiding en een kritisch evaluerende conclusie, die op haar beurt kan leiden tot nieuwe denkkaders,

concepten of inzichten (theorievorming). Originaliteit moet echter ruimer worden opgevat dan strikt

inhoudelijk. Structurele originaliteit aan de hand van (her)ordening of (her)interpretatie van bestaand

materiaal, bijvoorbeeld door het blootleggen van tegenstrijdigheden in de rechtsleer of leemtes in de

wetgeving, draagt ook bij aan de reeds bestaande kennis.

3.2 Grondigheid

Wetenschappelijke publicaties kenmerken zich voorts door de grondigheid van het onderzoek.

Grondigheid verwoordt de mate waarin de publicatie volledigheid bereikt bij de beantwoording van de

onderzoeksvraag; en zij verwoordt de mate waarin het onderzoek steunt op relevant bronnenmateriaal.

Het is principieel niet de bedoeling dat hierbij wordt gekeken naar kwantitatieve elementen, zoals de

lengte van de bijdrage en de hoeveelheid voetnoten. De relevante parameters zijn de mate waarin de

onderzoeksvraag in haar relevante aspecten is onderzocht en de relevante bronnen zijn geraadpleegd.

Rapport VLIR, subgroep “Kwaliteitszorg Onderzoek Rechten”, Model voor integrale kwaliteitsevaluatie van het onderzoek in de 42

rechtswetenschappen, 2004, 13-16. Zie www.vlir.be. Het was een proces met vele weerstanden. Voor een ‘reactie op de reacties’ door haar voorzitter, zie A. VERBEKE, “Evalueren van 43

juridisch onderzoek. Een wolkje rechtlijnigheid en een scheut open geest.”, Nederlands Tijdschrift voor Rechtsfilosofie & Rechtstheorie 2005, 110-116.

�15

3.3 Overschrijdend

Een wetenschappelijk onderzoek is overschrijdend wanneer concepten van verschillende rechtssystemen

met elkaar in verband worden gebracht, waarbij de vergelijking substantieel en daadwerkelijk moet zijn.

Dat wil zeggen dat een loutere nevenplaatsing door beschrijving van verschillende rechtsstelsels niet

voldoende is. Noodzakelijk is een gemotiveerde keuze van rechtstelsels, waarvan de gelijkenissen en de

verschillen worden verklaard.

Overschrijding kan gebeuren via externe rechtsvergelijking of externe interdisciplinariteit. Externe

rechtsvergelijking is een vergelijking van verschillende nationale rechtsstelsels in tijd en ruimte, waarbij

de commissie aantekent dat van grensoverschrijding geen sprake is naar de mate waarin internationaal

en supranationaal recht een bron van normering van het Belgisch recht zijn. Externe interdisciplinariteit

duidt op het betrekken van andere wetenschapsdomeinen bij de beantwoording van de onderzoeksvraag.

De commissie beschouwt interne rechtsvergelijking (het betrekken van verschillende rechtsgebieden bij

de beantwoording van de onderzoeksvraag) en historische rechtsvergelijking (een vergelijking in de tijd)

dus niet als parameters van overschrijding.

�16

4 BEOORDELING IN EIGEN HUIS: DE MASTERSCRIPTIE

Bij wijze van empirische toets verwijs ik naar onze eigen Hasseltse rechtsfaculteit. De reguliere

masteropleiding voorziet in het vak methodologie, dat deel uitmaakt van de masterproef rechten en met

het oog daarop studenten de noodzakelijk vaardigheden aanreikt voor het opstellen van wetenschappelijk

onderbouwde juridische teksten. Want als er iets is wat een jurist in zijn verdere beroepsleven nog veel

zal moeten doen, is dat schrijven met zoveel mogelijk gezag. De masterscriptie vormt daarom het

sluitstuk van zijn academische opleiding. In de leidraad wordt de masterscriptie als volgt omschreven:

“De masterscriptie is een individueel geschreven werkstuk, dat mondeling verdedigd wordt, met

betrekking tot een probleem of onderwerp dat een juridische relevantie heeft. In dit werkstuk dient de

student blijk te geven van een analytisch en synthetisch vermogen en van een zelfstandig

probleemoplossend vermogen als jurist op academisch niveau. Het werkstuk dient de algemeen kritisch-

reflectieve ingesteldheid en de onderzoeksingesteldheid van de student te weerspiegelen. De student

dient derhalve aan te tonen dat hij de bekwaamheid bezit tot het zelfstandig verzamelen, analyseren en

vervolgens selectief en kritisch verwerken van bronnenmateriaal tot een inhoudelijk correcte analyse met

betrekking tot een juridisch relevant probleem of onderwerp, waarin blijk wordt gegeven van een eigen

visie” (eigen cursivering). 44

In bovenstaande definitie vinden we dezelfde eisen terug, zoals ik die hoger algemeen geschetst heb bij

de criteria van methodologische verantwoording. Zo houdt ‘juridische relevantie’ en ‘zelfstandig

probleemoplossend vermogen’ verband met het kenmerk dat wetenschap in essentie ‘problem solving’

hoort te zijn met het daarbij horende criterium van vernieuwing als het om een verantwoorde

probleemstelling gaat. De ‘kritisch-reflectieve ingesteldheid’ en de ‘onderzoeksingesteldheid’ is het

tweede luik van de probleemstelling dat duidt op een scherp omlijnde probleemstelling met de eis van

beperking. Een strakke probleemstelling en dito onderzoeksvraag is enkel maar mogelijk als de

onderzoeker een degelijke voorstudie verricht. Dat gevolgd door een onderzoeksplan om richting te

geven aan zijn verder onderzoek, waarmee hij zichzelf tegelijkertijd beperkt en dat ook verantwoordt.

Het dwingt de jurist met andere woorden tot een kritische blik op eigen werk door een duidelijk

onderscheid te maken tussen hetgeen al bekend is (‘state of the art’) en wat nog niet (‘increasing the

body of academic knowledge’). Die eigen inbreng wordt trouwens ook door de commissie-Verbeke

genoemd als een van de parameters voor wetenschappelijk originaliteit.

Het ‘verzamelen, analyseren en vervolgens kritisch verwerken van bronnenmateriaal’ houdt verband met

het criterium van een zorgvuldig bronnengebruik. Dat stelt collega-juristen in staat om zicht te krijgen op

het gevolgde stappenplan teneinde een degelijke beoordeling en controle van het onderzoek mogelijk te

maken. Niet enkel het opsommen van de gebruikte bronnen is daarbij van belang. Ook het kritisch

verwerken ervan, zodat een verantwoording wordt gegeven van waarom juist die bronnen relevant zijn

voor het beantwoorden van de onderzoeksvraag. Dat is ook wat de commissie-Verbeke bedoelt met haar

eis van grondigheid.

P. SCHOLLEN, Masterscriptie Leidraad, Hasselt, Universiteit Hasselt, 2013, 2.44

�17

Tenslotte verwijst een ‘inhoudelijke correct analyse’ op de consistente presentatie van de

onderzoeksresultaten in het licht van de gekozen probleemstelling. Zoals gezegd, vanuit methodologisch

standpunt de meest vanzelfsprekende, maar meteen ook de moeilijkste eis. Dat criterium wordt door de

commissie-Verbeke niet in zoveel woorden genoemd. Anderzijds kan men stellen dat dat reeds besloten

ligt in de criteria dat van wetenschappelijke originaliteit en grondigheid. Want net zoals bij het kiezen van

een probleemstelling is het presenteren van de onderzoeksresultaten ook een fase in het onderzoek

waarin de jurist blijk kan geven van creativiteit door zijn eigen visie aan de hand van de uiteindelijke

bevindingen helder te formuleren. Zulke fases laten zich immers niet makkelijk in vooraf vastgestelde

criteria vatten. Zoals ik hoger er al op heb gewezen, staat wetenschappelijke kennis niet gelijk aan het

blindelings volgen van een stappenplan. Het toepassen van een correcte methodologie garandeert

daarentegen wel een grotere houdbaarheid en relevantie van je onderzoek in de beoordeling door

vakgenoten. Het belangrijkste is daarom dat je als onderzoeker zoveel mogelijk expliciteert wat je doet,

waarom je het doet en hoe je doet.

De eigen inbreng aan het wetenschappelijk debat, die van de student bij het schrijven van een

masterscriptie wordt verwacht, komt ook tot uitdrukking wanneer in de leidraad de het onderscheid

gemaakt met de bachelorscriptie. Daarbij wordt het verschil in type onderzoeksvragen benadrukt. Als bij

de bachelorscriptie van de student vooral verwacht wordt dat hij beschrijvend te werk gaat, is dat voor

een masterscriptie niet langer voldoende. Hier wordt de nadruk gelegd op verklarende, evaluatieve en

normatieve onderzoeksvragen, waarbij dus niet enkel gekeken wordt naar het positieve recht (‘law as it

is’), maar het accent in de vraagstelling gelegd moet worden naar hoe het recht zou moeten of kunnen

zijn (‘law as it should be’). Dat vereist bijkomende stappen in de onderzoeksopdracht, maar dat is ook de

absolute voorwaarde om tot een vooruitgang in kennis te komen.

Al deze kenmerken van een masterscriptie worden verderop in de leidraad geoperationaliseerd in criteria

die gebruikt worden bij de beoordeling van het onderzoek. Zo wordt bij de beoordeling rekening 45

gehouden met de vorm en lay-out, het taalgebruik, met als zwaartepunt uiteraard de inhoud. Ook wordt

het belang van de onderzoeksvraag en bijhorende methodologie onderlijnd, waaronder juridische

relevantie, originaliteit, heldere probleemstelling etc. begrepen wordt. Het geheel moet bestaan uit een

logische opbouw en structuur, waaruit een eigen analyse bij het benaderen, formuleren en oplossen van

het juridische probleem duidelijk moet blijken. Tenslotte worden nog enkele kritische vaardigheden

benadrukt met betrekking tot de bronnen, het (voldoende zelfstandig) proces en de mondelinge

presentatie en verdediging van het onderzoek.

Samenvattend kan gesteld worden dat de kwaliteit van een betoog zoals de masterscriptie afhankelijk is

van het onderzoeksopzet, de structuur, inhoud, taal en stijl. Niet alle factoren wegen natuurlijk even

zwaar, maar zijn wel cumulatief. Uiteindelijk weerspiegelt vooral de inhoud de mate van het kennisniveau,

de rechtswetenschappelijke diepgang, maar zonder een heldere schrijfstijl en structuur valt dat niet op.

De leidraad vormt alleszins een duidelijk hulpmiddel, zowel voor de docent als voor de schrijven, om te

beoordelen of aan alle eisen is voldaan.

P. SCHOLLEN, Masterscriptie Leidraad, Hasselt, Universiteit Hasselt, 2013, 14-16.45

�18

CONCLUSIE

In deze essay ging ik op zoek naar de methodologische eisen voor rechtswetenschappelijk onderzoek. Na

een summiere uiteenzetting over de kritiek op de rechtswetenschap, met name het gebrek aan objectieve

en empirisch verifieerbare kennis evenals het gebrek aan geëxpliciteerde methoden, kom ik toch tot het

besluit dat de bestudering van het recht wel degelijk een wetenschappelijke aangelegenheid betreft. De

centrale kenmerken die een activiteit tot wetenschap maken - object, methode en theorievorming - zijn

immers ook terug te vinden in rechtswetenschappelijk onderzoek. Dat ze enkele specialiteiten kent in

vergelijking met de meer exacte wetenschappen, zoals haar normatieve en hermeneutische karakter,

vormt echter geen bezwaar. Net zoals die wetenschappen is het recht ook recht ook dienstig aan de

praktijk. Over de bepaling van het optimale recht kunnen echter geen ware of onware uitspraken gedaan

worden, zoals universele wetten in de natuurkunde. De geldigheid van wetenschappelijke vooruitgang

van kennis in het recht wordt mede bepaald door de mate van rechtvaardigheid en de intersubjectieve

consensus binnen het forum van vakgenoten, met als belangrijkste spelers de wetgever en de rechter.

Als criteria voor methodologische verantwoording worden genoemd: (1) de aanwezigheid van een scherp

omlijnde probleemstelling, (2) een zorgvuldig bronnengebruik en (3) een consistente presentatie van

onderzoeksresultaten in het licht van de gekozen probleemstelling. De aanleiding voor die benadering is

dat rechtswetenschappelijke methoden te weinig worden geëxpliciteerd. Als onderzoekers trots zijn op

wat ze doen, wat vanzelfsprekend het geval is, kunnen zij ook maar beter duidelijk maken hoe ze dat

doen. De criteria worden gepresenteerd in de vorm van minima die eigenlijk voor wetenschap in het

algemeen gelden. Ik heb ze toegespitst op de rechtswetenschap en ben tot het besluit gekomen dat ze

meer inhouden dan enkel vormvereisten. Correcte methodologische verantwoording vermindert de kans

op fouten, legt meer nadruk op datgene wat wordt toegevoegd aan de stand van de wetenschap en

maakt tenslotte onderzoekers alerter op de gevaren van vooringenomenheid en het trekken van

conclusies of het doen van aanbevelingen die niet rechtstreeks voortvloeien uit het verrichte onderzoek.

De commissie-Verbeke noemde als criteria voor wetenschappelijkheid: (1) originaliteit, (2) grondigheid

en (3) overschrijdend. Ze hebben betrekking op de inhoud, maar zijn lastig om te operationaliseren. Hoe

dan ook zijn er raakvlakken met de eerder gestelde methodologische criteria. Originaliteit in de zin van

vernieuwing is immers essentieel voor een goede probleemstelling. De eigen inbreng moet daarin

kenbaar en controleerbaar worden gemaakt, mede door het af te zetten tegen wat al bekend is.

Grondigheid heeft betrekking op een zorgvuldig bronnengebruik, de selectie ervan en de verantwoording

van de manier waarop ze meespelen in het beantwoorden van de centrale onderzoeksvraag. Voor het

criterium van overschrijdend liggen de zaken wat moeilijker. Niemand zal ontkennen dat internationaal

rechtsvergelijkend onderzoek of interdisciplinariteit niet ‘hot’ is. De andere kant van de medaille is dat

dergelijk type onderzoek bijzonder vatbaar is voor methodologische kritiek en de onderzoeker zelf dus

zeer alert moet zijn in termen van vaardigheden en haalbaarheid alvorens eraan te beginnen.

Het klinkt allemaal nogal zwaar en dat is het in feite ook. De ‘Leidraad Masterscriptie’ vormt echter een

ideale handleiding om de onderzoeker-student alvast mee op weg te helpen. De in deze essay

uiteengezette beoordelingsmaatstaven voor juridisch onderzoek zijn daarin allemaal terug te vinden.

�19

BIBLIOGRAFIE

- ASSER, C., en VRANKEN, J., Asser serie - Mr. C. Asser's handleiding tot de beoefening van het Nederlands burgerlijk

recht. Algemeen deel, Deventer, Kluwer, 2005, 194 p.

- BARENDRECHT, M., VRANKEN, J. e.a., “Methoden van rechtswetenschap: komen we verder?”, NJB 2004, 1418-1429

- DE GEEST, G., “Hoe maken we van de rechtswetenschap een volwaardige wetenschap?”, NJB 2004, 58-66

- DE GROOT, A., Methodologie, Assen Van Gorcum, Den Haag, 1994, 403 p.

- DELNOY, P., Éléments de méthodologie juridique, Brussel, Larcier, 2008, 447 p.

- FRANKEN, H., “Rechtsgeleerdheid in de rij der wetenschappen”, NJB 2004, 1400-1408

- GROENHUIJSEN, M. “De criticus gekritiseerd. Van Eikema Hommes over Popper”, NJB 1982, 161-170.

- HARTLIEF, T., “Oordelen over juridisch onderzoek anno 2006”, NJB 2006, 420-424

- HOEKX, N., VANHOVE, K. en VERBEKE, A., “Yes we care! Bedenkingen over de (methode der) rechtswetenschap”,

RW 2008-09, 1785-1789

- MACKOR, A.R., “Tegen de methode”, NJB 2007, 1462-1465

- POSNER, R., “Legal scolarship today”, Harvard Law Rev. 2002, 1314-1326

- NIEUWENHUIS, J. en STOLKER, C., (red.), Vooruit met het recht. Wat geldt in de rechtswetenschap als

vooruitgang?, Den Haag, Boom Juridische uitgevers, 2006, 132 p.

- SCHOLLEN, P., Masterscriptie Leidraad, Hasselt, Universiteit Hasselt, 2013, 33 p.

- SCHOUKENS, P., HENDRICKX, K., TERRYN, E., (red.), Rechtswetenschappelijk schrijven, Leuven, Uitgeverij Acco,

2012, 135 p.

- SMITH, C., “Het normatieve karakter van de rechtswetenschap: recht als oordeel”, Rechtsfilosofie & Rechtstheorie

2009, 202-225

- SMITH C., GEELHOED W., e.a., “Criteria voor goed rechtswetenschappelijk onderzoek. De omgekeerde route”, NJB

2008, (685), 685-690

- SMITS, J., The Mind and Method of the Legal Academic, Cheltenham-Northampton, Edward Elgar Publishing, 2012,

180 p.

- STAAL, J., “Zinloze en zinvolle filosofie”, De Gids 1967, 49-66

- STOLKER, C., “Ja, geléérd zijn jullie wel!”, NJB 2003, 766-778

- VAN GESTEL, R., en VRANKEN, J., “Rechtswetenschappelijke artikelen. Naar criteria voor methodologische

verantwoording”, NJB 2007, 1448-1461

- VAN HOECKE, M., “Hoe wetenschappelijk is de rechtswetenschap”, TPR 2009, 629-687

- VAN MANEN, N. “Wat de rechtswetenschap (niet) zo bijzonder maakt…” NJB 2008, 1927-1930

- VERBEKE, A., “Evalueren van juridisch onderzoek. Een wolkje rechtlijnigheid en een scheut open geest.”, Nederlands

Tijdschrift voor Rechtsfilosofie & Rechtstheorie 2005, 110-116

- VERKENNINGSCOMMISSIE RECHTSGELEERDHEID, Een eigen richting voor het recht … (commissie-Franken),

eindrapport, Amsterdam 1995

- VERSCHUREN, P., De probleemstelling voor een onderzoek, Antwerpen, Spectrum, 1986, 166 p.

- VLIR, Model voor integrale kwaliteitsevaluatie van het onderzoek in de rechtswetenschappen (Commissie-Verbeke),

Aangepaste versie 22 september 2004 - www.vlir.be

- VSNU, Oordelen over rechten - Rapport Commissie Voorbereiding Onderzoeksbeoordeling Rechtsgeleerdheid, VSNU

oktober 2005, 77 p.

- VRANKEN, J., “De betrekkelijke waarde van een juridische methodenleer voor de rechtspraktijk”, AA 1979, Vol. 28,

819-826

- VRANKEN, J., “Wat geldt in de rechtswetenschap als vooruitgang?”, in NIEUWENHUIS, J.H. en STOLKER, C.J.J.M.,

(red.), Vooruit met het recht, Den Haag, 2006, 19-31

- VRANKEN, J., “Wij weten wel wat wij doen”, NJB 2014, 1728-1737

- VRANKEN, J., en VAN GESTEL, R., “Het dilemma bij de beoordeling van rechtswetenschappelijke publicaties:

Vertrouwen is goed, controle niet altijd beter”, AA 2010, vol. 59, 166-179

�20

- VANGEEBERGEN, B. en VAN DAELE, D., “Is de studie van het recht een wetenschap en wie kan het wat schelen?”,

RW 2008-09, 986-994

- VANGEEBERGEN, B. en VAN DAELE, D., “Wederantwoord van de auteurs op de reactie van N. Hoekx, K. Vanhove en

A. Verbeke”, RW 2008-09, 1789-1799

- WENDT, I., “De opgekomen methodenvrees in het rechtswetenschappelijk debat in Nederland. Een voorstel”, NJB

2009, 782-789

- X., “Het geheim van goed rechtswetenschappelijk onderzoek”, NJB 2007, 1447

�21