Vom theatron zum Theater. Zur Genese eines griechichen Bautypus (2004)
Gender als analytische categorie in historisch demografisch onderzoek: genese, meerwaarde en...
Transcript of Gender als analytische categorie in historisch demografisch onderzoek: genese, meerwaarde en...
1
Gender als analytische categorie in historisch demografisch onderzoek:
Genese, meerwaarde en kritische reflectie1
Angélique Janssens & Paul Puschmann
Gepubliceerd in: Koen Matthijs, Paul Puschmann, Angélique Janssens & Hilde Bras (Red.)
(2013), Gender en/ in historische demografie (p 17-43). Leuven/ Den Haag: Acco.
1 Van mannen- naar vrouwen- naar gendergeschiedenis
Verschillende historische bronnen maken melding van een vrouwelijke paus (Pope Joan
2013). Volgens de dertiende eeuwse Chronicom Pontificum et Imperatum, geschreven door de
Poolse dominicaan Martin von Troppau2, zou een zogenaamde Johanna van Mainz van 855
tot 858 de Petrus stoel bekleed hebben (Stanford 2005).3 Vermomd als man zou zij naar
Athene getrokken zijn om te studeren. Zij zou in verschillende studies hebben uitgeblonken.
Later zou zij mede omwille van haar uitmuntende kennis in Rome carrière in de Katholieke
kerk gemaakt hebben en unaniem tot paus verkozen zijn. Pas toen Joanna tijdens een
processie weeën kreeg en een zoon ter wereld bracht, kwam het bedrog uit. Volgens andere
bronnen zou zij door de menigte op gewelddadige wijze gedood zijn. Voortaan werd bij de
verkiezing van een nieuwe paus eerst gecontroleerd of de kandidaat daadwerkelijk van het
mannelijk geslacht was. Er zou daar zelfs een speciale stoel met een opening in de zitting voor
ontwikkeld zijn, die toeliet het geslacht van de kandidaat-paus te controleren. Wanneer
vastgesteld werd dat het inderdaad een man was volgde de uitspraak “Testiculos habet et bene
pendentes” (hij heeft testikels en ze hangen goed) (New 1993).
Figuur 1: Pausin Johanna
Bron: A. Cooke (1675). A Present for a papist, or the life and death of Pope Joan…, voorpagina.
Figuur 2: Pauselijke stoel met gat, Vaticaansmuseum
1 De auteurs danken Prof. Koen Matthijs (KU Leuven) en Prof. Jaak Billiet (KU Leuven) voor hun waardevolle
commentaren en suggesties 2 Ook bekend als Martinus Polonus.
3 Volgens sommige bronnen was zij van Engelse afkomst, ook wordt Ingelheim (enkele kilometers van Mainz)
als geboorteplaats aangewezen.
2
Bron: M. New (1993). Pope Joan: A recognizable syndrome. Transactions of the American Clinical and Climatological Association 104, p.
108.
Onder hedendaagse historici bestaat er consensus over het feit dat er nooit een vrouw het
pauselijk ambt bekleed heeft en de Katholieke kerk bestrijdt eveneens dat er ooit enige
lugubere geslachtcontrole van kandidaat-pausen plaatsgevonden zou hebben. De verhalen
rond Johanna – die verder leven in de vorm van historische romans en films die doorgaans
veel aandacht trekken – zijn dan ook verbannen naar het rijk der fabeltjes (Bourreau 2001).
De Johannalegende illustreert evenwel op treffende wijze hoe belangrijk geslacht als categorie
in het verleden was: per definitie konden alleen mannen studeren en carrière maken en dat
niet alleen binnen de katholieke kerk. Vrouwen werden op grote schaal gemarginaliseerd.
Reeds bij de geboorte stonden de mogelijkheden en onmogelijkheden in de levensloop van het
individu grotendeels vast bij de identificatie van het geslacht. Dat is meteen een van de
belangrijkste redenen waarom de Johanna legende eeuwenlang tot de verbeelding gesproken
heeft: het verhaal illustreert perfect de hiërarchische sociale verhoudingen tussen mannen en
vrouwen in het Europese verleden en de onmogelijkheden voor vrouwen om zich in een
mannenwereld te profileren. Het verhaal is zo fascinerend omdat een vrouw op slinkse wijze
(tijdelijk) aan deze sociale hiërarchie ontsnapt zou zijn door een mannelijke identiteit aan te
nemen. De legende is realistisch genoeg om door velen voor waar aangenomen te worden. In
het verleden zijn er wel degelijk vrouwen geweest die dankzij een mannelijke identiteit
carrière gemaakt hebben. Men denke bijvoorbeeld aan vrouwelijke auteurs die in de eerste
helft van de negentiende eeuw handig gebruik maakten van mannelijke pseudoniemen
(Showalter 1979). Het feit dat zoiets noodzakelijk was, toont aan dat er iets scheef zat in de
verhouding tussen mannen en vrouwen.
Er is sprake van een dubbele marginalisering van vrouwen in het verleden. Het feit dat
vrouwen voor veel belangrijke beroepen en publieke functies in de samenleving werden
uitgesloten, maakte het voor historici makkelijk om hen simpelweg te negeren. Eeuwenlang
werd de geschiedschrijving dan ook door mannen gedomineerd en werden vrouwen in het
historisch vertoog systematisch gemarginaliseerd (Breisach 1994; Purvis 2004). Geschiedenis
was per definitie mannengeschiedenis: een geschiedenis door mannen, over mannen en voor
mannen. Alleen aan enkele uitzonderlijke vrouwen besteedden historici aandacht. Het ging
daarbij vaak om heiligen en koninginnen (Rose 2010). Men denke bijvoorbeeld aan
personages als Cleopatra, de legendarische pausin Johanna, Jeanne d’Arc, tsarina Catharina
3
de Grote en koningin Victoria. Deze vrouwen betraden het toneel van de geschiedschrijving
omdat zij door toeval, list, buitengewone deugden en/of enorme heldendaden veel macht
wisten te verwerven en daarmee het verloop van de geschiedenis wisten te beïnvloedden. Om
die reden konden historici die vrouwen niet zo maar negeren. Uit de meeste van die
geschiedschrijvingen komt evenwel duidelijk naar voren dat die posities effectief niet voor
vrouwen waren voorzien. Victoria was bijvoorbeeld nooit koningin van Engeland geworden
als er een mannelijke troonopvolger beschikbaar was geweest en Johanna zou (volgens de
legende) nooit de Petrus stoel bekleed hebben, als zij zich niet als man had vermomd.
Vanaf de jaren zestig, onder invloed van de tweede feministische golf, ontstond er
voor het eerst een verhoogde aandacht voor de geschiedenis van vrouwen. Voorheen hadden
reeds enkele pioniers, waaronder Mary Beard, Alice Clark, Ivy Pincbeck, Eileen Power en
Julia Spruill, belangrijk onderzoek verricht naar vrouwen in het verleden, maar hun
inspanningen hadden niet het bredere publiek bereikt omdat hun onderzoeksresultaten niet
verweven waren met de mainstream geschiedschrijving (Rose 2010). Een van de
doelstellingen van de feministische historici uit de jaren zestig en zeventig was om aan te
tonen dat vrouwen wel degelijk een belangrijke rol hadden gespeeld in het verleden. Er
ontstond dan ook een traditie waarin de geschiedenis van belangrijke vrouwen werd geschetst.
Vaak gebeurde dat op basis van biografische schetsen, zoals in Anne Firor Scott’s (1984)
Making the invisible woman visible. Dit paste bij de destijds gevoerde emancipatiestrijd.
Tegelijkertijd kwam er binnen de vrouwengeschiedenis, onder invloed van het
Marxisme, een sterke nadruk te liggen op het onderdrukkingsperspectief. In deze studies werd
uitvoerig gezocht naar de historische wortels voor de onderdrukking van de vrouw en
probeerde men de vraag te beantwoorden waarom vrouwen systematisch uit het historisch
vertoog waren geweerd. In de Verenigde Staten werd er veel onderzoek gedaan naar het idee
van gescheiden sferen, waarbij het leven van vrouwen zich met name binnen de
huishoudelijke context afspeelde. Sommige auteurs zagen daarin de wortel van de
vrouwenonderdrukking, anderen dachten dat die aparte ‘women’s sphere’ nu juist de weg
naar de emancipatie van de vrouw had vrijgemaakt. Nancy Cott (1977) beweerde
bijvoorbeeld in de Bonds of Womanhood dat de onderdrukking door mannen een bepaalde
verbondenheid – sisterhood – onder vrouwen had gecreëerd die een noodzakelijke
voorwaarde vormde voor collectieve actie tegen vrouwenonderdrukking. Anders gesteld,
zonder gescheiden sferen was er geen solidariteit onder vrouwen ontstaan en was het idee van
‘vrouwenrechten’ volgens Cott nooit ontstaan.
4
Er startte ook een zoektocht naar de gouden eeuw van de vrouw (Bennett 1993; Hill
1993; Janssens 1998). Deze zoektocht moest leiden naar een tijdperk waarin vrouwen en
mannen egalitaire verhoudingen hadden gekend ten aanzien van inkomen, bezit, taakverdeling
binnen het huishouden, de zorg voor de kinderen, etc. Het idee van zo’n gouden tijdperk voor
vrouwen was ontstaan, omdat bepaalde studies suggereerden dat kapitalisme en de industriële
revolutie grote veranderingen in de arbeidstaken van vrouwen teweeg hadden gebracht,
waardoor hun positie verslechterd was. Ofschoon de deelnemers aan het debat er verdeelde
meningen op na bleven houden, lijkt er nooit zo’n gouden tijdperk bestaan te hebben. Wel
kunnen er periodes van vooruitgang, achteruitgang en continuïteit ten aanzien van de positie
van vrouwen in het verleden worden aangewezen (Hill 1993). Vanzelfsprekend varieerde de
speelruimte van individuele vrouwen binnen het gezin, het onderwijs en de arbeidsmarkt, ook
naar gelang leeftijd, religie, sociale klasse, etniciteit en ras.
Het duurde niet lang voordat er onder de vertegenwoordigers van de
vrouwengeschiedenis ontevredenheid ontstond over de manier waarop de nieuwe discipline
bedreven werd. Een eerste bron van ontevredenheid was te vinden in het feit dat vrouwen
opnieuw ofwel als heldinnen ofwel als slachtoffers gekarakteriseerd werden. Dit leverde geen
representatief beeld van de vrouw in het verleden op en onderstreepte daarbij nog eens het feit
dat vrouwen altijd onderdrukt waren geweest, terwijl de vertegenwoordigers van de
vrouwengeschiedenis daar nu juist een einde aan wilden maken. Een tweede bron van
ontevredenheid vormde het feit dat alle inspanningen ten spijt, vrouwen nog altijd geen deel
uitmaakten van de mainstream geschiedenis, waardoor deze onderdelen van het verleden nog
altijd makkelijk genegeerd konden worden (Dieteren 1999). Vrouwen moesten juist een
belangrijkere rol in de sociale geschiedenis worden toebedeeld: binnen de gezinnen, families
en bredere sociale structuren waarvan ze deel uitmaakten. Het was mede aan de opkomst van
de zogenaamde Alltagsgeschichte – geschiedenis van het dagelijkse leven – te danken dat het
historisch onderzoek naar het leven van ‘gewone’ vrouwen vanaf het midden van de jaren
tachtig van de vorige eeuw in een stroomversnelling geraakte (Rose 2010).
In die jaren tachtig maakte het vak vrouwengeschiedenis geleidelijk plaats voor
gendergeschiedenis. Joan Scott, geïnspireerd door het Franse poststructuralisme, voorzag het
begrip gender van een sterke theoretische grondslag en presenteerde het als een nieuwe
analytische categorie om naar het verleden te kijken. Zij maakte een duidelijk onderscheid
tussen de begrippen geslacht en gender. Terwijl het bij geslacht om biologische verschillen
tussen mannen en vrouwen gaat, gaat het bij gender om sociaal-culturele constructies van
mannelijkheid en vrouwelijkheid (Scott 1986; 1988). Datgene wat respectievelijk onder
5
mannelijk en vrouwelijk wordt verstaan, ligt niet vast, maar wordt telkens opnieuw
geconstrueerd en is daarom veranderlijk doorheen de tijd. Genderhistorici zien het als hun
taak deze variaties doorheen de tijd te beschrijven en te analyseren. Zij gaan echter nog een
stap verder en analyseren ook de effecten van gender op historische gebeurtenissen en
processen (Rose 2010). De invloed van gender is volgens sommige genderhistorici zo groot
dat de geschiedenis eigenlijk herschreven dient te worden. Er zijn inderdaad al verschillende
grote pogingen van dien aard ondernomen (zie o.a. Caine & Sluga 2000). Sommige
genderhistorici gaan verder en stellen dat de hele periodisering van de geschiedenis aangepast
dient te worden, wanneer je het verleden consistent door een genderbil bekijkt (Shepard &
Walker 2009).
Voordat het begrip gender werd gelanceerd ging men er min of meer in alle takken van
de wetenschap vanuit dat verschillen tussen mannen en vrouwen en hun levensloop hun basis
vonden in de natuur der dingen, dat wil zeggen dat zij biologisch gedetermineerd waren (Rose
2010; Scott 1988). De uiteenlopende rolpatronen en machtsposities van vrouw werden
daarom niet geproblematiseerd, maar als vanzelfsprekend aangenomen. Veel verschillen in
het alledaagse leven tussen mannen en vrouwen hebben echter geen fysieke basis. Men denke
bijvoorbeeld aan verschillen tussen mannen en vrouwen inzake haarlengte, kleding,
lichaamshouding en sieraden. Het gaat hier om zuivere sociaal-culturele constructies van wat
respectievelijk als mannelijk of vrouwelijk ervaren wordt (Jansen 1987). Een voorbeeld: In de
negentiende eeuw was het voor mannen gebruikelijk om rokken te dragen; tegenwoordig
worden rokken in de meeste Westerse samenlevingen echter uitsluitend door vrouwen
gedragen, ofschoon dat omwille van fysieke redenen andersom logischer zou zijn. Vrouwen
lopen namelijk bij het dragen van rokken een verhoogd risico op blaasontstekingen, terwijl
mannen door het dragen van (enge) broeken eerder met steriliteit te kampen hebben (Jansen
1987).
Heel veel zaken waarvan wordt aangenomen dat zij een natuurlijke basis hebben, zijn
zuivere sociaal-culturele constructies. Zelfs moederliefde, iets waarvan eeuwenlang werd
aangenomen dat het een aangeboren eigenschap betreft die diep in de vrouwelijke natuur
geworteld is, blijkt in belangrijke mate cultureel bepaald te zijn. Elisabeth Badinter (1992)
heeft laten zien dat de heersende ideologie omtrent moederschap een grote invloed uitoefende
op de bereidheid en de manier waarop moeders voor hun kroost zorgden: “Gezien de
ontwikkeling van de moederlijke attitude in de geschiedenis moeten we constateren dat er nu
eens wel, dan weer niet aandacht en genegenheid voor het kind aan de dag worden gelegd, en
dat we soms uitingen van moederlijke tederheid zien, maar soms ook niet" (Badinter 1992:9-
6
10). Ofschoon Badinters werk op verschillende vlakken omstreden is (Wilson 1984; Clerkx
1985; Blaffer Hrdy 1999), bestaat er geen twijfel over het feit dat heersende ideologieën
omtrent moederschap, een grote invloed uitoefenen op de manier waarop zorg voor kinderen
vorm krijgt. Of en hoe lang moeders borstvoeding geven, of zij de zorg voor hun kinderen
uitbesteden aan vaders, grootouders of aan derden, of zij (betaald) werk combineren met
zorgtaken, is tot op grote hoogte cultureel bepaald.
Dat mannelijke en vrouwelijke rolpatronen sociaal geconstrueerd worden, komt zeer
duidelijk tot uiting in het werk Emile, ou de l’education waarin de Franse verlichtingsdenker
Rousseau ingaat op de ideale opvoeding van jongens en meisjes. Rousseau vertrekt vanuit het
idee dat jongens en meisjes een totaal andere menselijke natuur hebben. Het is om die reden
dat mannen en vrouwen totaal andere functies in de samenleving bekleden, en het is ook om
die reden dat jongens en meisjes een totaal andere opvoeding behoren te krijgen. Aan Emile,
het prototype jongen, besteedt de filosoof vier boeken. Wanneer hij bij het vijfde boek
aankomt, is Emile toe aan een vrouw, Sophie. In tegenstelling tot Emile moet Sophie al vroeg
gestraft worden, omdat zij in haar latere leven gehoorzaam moet zijn aan haar man. Sophie
moet bescheiden zijn, naaien en borduren; rationele taken zijn niet voor haar weggelegd, want
zij beschikt niet over de benodigde capaciteiten om wetenschappen te bedrijven (Martin 1981;
Johnston 2001). Sophie’s leven dient gericht te zijn op dat van haar man en zij dient hem te
gehoorzamen: “To please men, to be useful to them, to make herself loved and honored by
them, to raise them when young, to care for them when grown, to counsel them, to console
them, to make their lives agreeable and sweet —these are the duties of women at all times,
and they ought to be taught from childhood" (Rousseau 1979:365).
Terwijl de beoefenaars van de vrouwengeschiedenis zich min of meer exclusief
richtten op de vrouw in het verleden, doen de genderhistorici ook onderzoek naar mannen en
mannelijkheid. Het onderzoek naar mannen en mannelijkheid is noodzakelijk, enerzijds
omdat het leven van mannen en vrouwen onlosmakelijk met elkaar verbonden is (vrouwen
delen hun leven met vaders, broers, echtgenoten, zonen, etc.) waardoor kennis over vrouwen
kennis over mannen veronderstelt, anderzijds omdat historici vóór het ontstaan van de
gendergeschiedenis, mannen niet als gendered beings hadden bekeken (Rose 2010; Tosh
1994). De rolpatronen van jongens en mannen zijn evenwel ook sociaal-cultureel
geconstrueerd en dat heeft zowel gevolgen voor het leven van mannen als van vrouwen. In
haar proefschrift over het beeld van de jongen in Nederlandse opvoedingsliteratuur in de
periode 1882-2005, heeft Angela Crott (2013) laten zien dat de verwachtingen over jongens
en mannen, alsmede hun rolpatronen sterk veranderd zijn en dat die veranderingen
7
samenhangen met veranderde rolpatronen en verwachtingen van meisjes en vrouwen en
bredere maatschappelijke ontwikkelingen, zoals industrialisering, de uitbreiding van de
leerplicht, individualisering, de emancipatie van de vrouw, et cetera. Zowel in de negentiende
eeuw als heden ten dage wordt er van jongens verwacht dat zij opgroeien tot mannen. Aan dat
man-zijn wordt tegenwoordig echter een heel andere invulling gegeven. Fysieke kracht is
relatief onbelangrijk geworden vanaf het moment dat machines de handenarbeid grotendeels
hebben overgenomen. Onderwijs wordt daarentegen steeds belangrijker geacht. Tegelijkertijd
heeft stoerheid, plaats gemaakt voor emotionaliteit. Ook de relatie met het andere geslacht is
grondig veranderd:
“Het beeld van de jongen in zijn verhouding tot het meisje en seksualiteit in de
twintigste eeuw is, tot en met de Tweede Wereldoorlog, het beeld van de ridderlijke
held die de kuisheid van het meisje, de zwakke maagd, beschermt. Het beeld wordt
diffuser als de held en de maagd elkaar na 1945 nader komen. Zeker met de seksuele
revolutie van de jaren zestig, wanneer de seksualiteit van beide geslachten wordt
vrijgegeven. Dan ontstaat het tegenstrijdige beeld van de jongen die van de ene kant
als seksuele agressor wordt neergezet en van de andere kant met seksuele
onzekerheden kampt, en vooral omdat dit laatste door het meisje wordt gelaakt”
(Crott 2013: 328).
Gender is voor vrouwen en mannen, net als leeftijd, sociale klasse, ras en etniciteit een
variabele met ontzettend veel impact in het verleden en het heden. Gender houdt veel meer in
dan geslacht. Het gaat om de betekenisvolle sociaal-culturele verschillen die aan man-zijn en
aan vrouw-zijn worden toegekend. In tegenstelling tot het biologische onderscheid tussen
mannen en vrouwen, variëren genderverschillen veel meer naar tijd en ruimte.4 Het is daarom
jammer om vast te stellen, dat gender en geslacht steeds vaker als synoniemen worden
gebruikt (Rose 2010). Van de andere kant is het natuurlijk wel zo dat gender en geslacht, het
sociaal-culturele en het biologische, in de praktijk vaak nauw met elkaar verbonden zijn. Heel
veel onderzoek naar gender draagt dan ook direct of indirect bij aan het bredere nature-
nurture debat. Wanneer het bijvoorbeeld over sterfteverschillen tussen mannen en vrouwen in
het verleden gaat, is altijd de vraag of deze verschillen het gevolg zijn van biologische, dan
wel van sociaal-culturele verschillen tussen mannen en vrouwen, of zoals zo vaak een
combinatie van die twee. In samenlevingen waarin de sterftecijfers laag zijn en mannen en
4 Wat niet betekent dat biologische aspecten onveranderlijk zijn.
8
vrouwen onder vergelijkbare omstandigheden leven, hebben vrouwen het biologische
voordeel om langer te leven en zij hebben op alle leeftijden lagere sterfterisico’s. In sommige
samenleving (in heden en verleden) vindt er echter oversterfte onder meisjes en vrouwen
plaats. Dat heeft vaak te maken met discriminatie ten aanzien van voedsel, gezondheidszorg,
en kan zelfs het resultaat zijn van geslachts-specifieke abortus en/of infanticide. Dit gebeurt
met name in samenleving waarin er een sterke voorkeur bestaat voor nakomelingen van het
mannelijk geslacht. Tegelijkertijd beïnvloeden ook bepaalde genderrollen de sterftekansen
van mannen en vrouwen. In samenlevingen waarin vrouwen zorg dragen voor de zieken,
hebben zij een grotere kans om besmet te worden door epidemische ziektes (Van Poppel
1999). Het biologische en sociaal-culture kan wel van elkaar gescheiden worden, maar in de
praktijk beïnvloedden beide elkaar. In de historische demografie staat die wisselwerking
tussen nature en nurture vaak centraal. Dat is tegelijkertijd ook een van de redenen, waarom
ook binnen deze discipline vaak geen al te strikt onderscheid tussen geslacht en gender wordt
gemaakt.
In de volgende paragraaf gaan we dieper in op de meerwaarde die gender heeft voor de
historische demografie en wordt het gebruik van gender binnen deze discipline verder
geproblematiseerd. Vervolgens illustreren we aan de hand van een aantal voorbeelden van
bestaand onderzoek uit de Lage Landen, welke vruchten het onderzoek naar gender in de
historische demografie reeds heeft afgeworpen. Vervolgens presenteren we een overzicht van
de bijdragen over gender en/in historische demografie in deze bundel.
2 Gender en historische demografie
Men kan gemakkelijk verwachten dat de historische demografie zich in gunstige zin
onderscheidt van andere subdisciplines binnen de geschiedenis en de sociologie waar het de
aandacht voor gender betreft. Historisch demografen zijn namelijk gewend altijd een
onderscheid te maken naar geslacht, of het nu gaat om studies op het terrein van sterfte,
migratie, huwelijk of fertiliteit. Vrouwen spelen zelfs een centrale rol, zo zou je kunnen
denken, als je het onderzoek naar de eerste demografische transitie bekijkt. In dat onderzoek,
dat het hart vormt van de historische demografie, wordt steeds de vraag gesteld naar de timing
en leeftijd van huwelijk, van zowel mannen als vrouwen. Mannen huwen nu eenmaal
doorgaans op een andere leeftijd dan vrouwen en bovendien kunnen zelfs kleine variaties in
de huwelijksleeftijd van vrouwen grote gevolgen hebben voor de bevolkingsaanwas. Ook in
het historisch onderzoek naar sterfte wordt routinematig onderscheid aangebracht naar
9
geslacht; mannen en vrouwen hebben nu eenmaal verschillende levensverwachtingen. Met
andere woorden, als de historische demografie een algehele sekse-blindheid zou aannemen
dan zou dat tot weinig relevante onderzoeksresultaten leiden. Bij de operationalisering van het
object van studie (bijvoorbeeld sterfte, huwelijk of migratie), of anders gezegd bij het
definiëren van de afhankelijke variabele, zal het sekse-onderscheid daarom nooit ontbreken.
Maar mannen en vrouwen figureren in kwantitatief historisch demografisch onderzoek ook als
onafhankelijke controlevariabelen en als mogelijke ‘determinanten’ van het te onderzoeken
proces. Bijvoorbeeld, in het onderzoek naar de fertiliteitsdaling is het ondenkbaar dat de
leeftijd van de moeder (bij aanvang van de te onderzoeken geboorte-interval, of bij huwelijk)
niet als variabele wordt meegenomen. Oudere moeders zijn nu eenmaal minder vruchtbaar
dan jongere moeders. Als we de sterfte onder de allerkleinsten onderzoeken, de zuigelingen,
zullen we zeker ook willen bekijken wat de leeftijd van de moeder is bij de geboorte van de
desbetreffende kinderen. We verwachten namelijk dat zowel heel jonge als relatief oude
moeders kwetsbaardere kinderen op de wereld zetten. Welke kenmerken van mannen worden
er zoal meegenomen, bijvoorbeeld in het onderzoek naar huwelijk en fertiliteit? In de meeste
gevallen figureren mannen in deze studies, en dan kan het gaan om de echtgenoten of de
vaders van de vrouwen in de onderzoeksgroep, via hun beroepen of sociale klasse.
Aangezien historisch demografen veel aandacht besteden aan vrouwen en gewend zijn om een
systematisch onderscheid naar sekse te maken, lijken er in eerste instantie weinig
‘genderproblemen’ te bestaan binnen de historische demografie. Toch wordt ook het
onderzoek binnen de historische demografie ‘geplaagd’ door een bepaald soort gender-
blindheid, of anders gezegd door bepaalde (traditionele) genderopvattingen, die op veelal
impliciete wijze een belangrijke sturende rol vervullen binnen het onderzoek. In de eerste
plaats reflecteert de wijze waarop zowel mannen als vrouwen worden weergegeven in
historisch demografisch onderzoek bepaalde binnen onze cultuur vigerende
genderopvattingen. Dat is op zich niet zo vreemd, wetenschap is zelf een sociale constructie,
dat zullen de meeste wetenschappers tegenwoordig niet meer willen ontkennen (Lorenz 1998;
Jansen 2010). Wetenschap kan daarom onmogelijk volledig objectief en waardevrij zijn:
cultureel bepaalde waarden en normen sturen en vormen (mede) ons wetenschappelijk
onderzoek. Gendernormen en -waarden zijn daar een onderdeel van: zij bepalen derhalve
mede welke vragen we stellen en tot welke uitkomsten we kunnen komen in onderzoek.
10
Wetenschappelijk onderzoek dient zich daar rekenschap van te geven; zelfreflectie ten
aanzien van ‘standplaatsgebondenheid’, zoals historici dat altijd uitdrukken, is gewenst.
Welke genderopvattingen vinden we gereflecteerd in het hedendaagse historisch
demografisch onderzoek? In het hierna volgende zullen we ingaan op die zaken die wij vooral
van belang achten voor dat ‘rekenschap geven’; we gebruiken daarbij voornamelijk
voorbeelden uit het onderzoek naar huwelijk, vruchtbaarheid en sterfte. Vergelijkbare
voorbeelden kunnen echter ook in het onderzoek naar migratie worden gevonden. Zoals
Watkins (1993) en Mackinnon (1995) al eerder uiteen hebben gezet, spelen vrouwen veelal
een rol binnen historisch demografisch onderzoek als ‘lichamen’. Van vrouwen worden
vooral biologische kenmerken meegenomen als controlevariabelen en als indicatoren voor
determinanten van demografische processen. Als voorbeeld kunnen we verwijzen naar het
gegeven dat in de meeste fertiliteitsstudies de leeftijd van de moeder wordt meegenomen.
Vrouwen verschijnen daarmee in de gedaante van een biologische capaciteit tot reproductie.
Hetzelfde geldt voor het onderzoek naar zuigelingen- en kindersterfte – afgezien van een
enkele variabele die naar het gezinsniveau kan verwijzen (bijvoorbeeld woonplaats) en dus
ook betrekking hebben op vrouwen – wordt van vrouwen, de moeders in dit geval, vooral de
leeftijd opgenomen, de leeftijd bij geboorte van het desbetreffende kind. Dat past niet alleen
precies bij de traditionele en bovendien hiërarchische indeling in ‘nature’ (vrouwen) en
‘culture’ (mannen) die zo kenmerkend is geworden voor de westerse cultuur sinds de
negentiende eeuw, maar deze verdeling ‘giet’ vrouwen vooral ook in de vorm van passieve,
niet-handelende wezens (Watkins 1994). De lichamelijke kenmerken van vrouwen zoals die
zijn opgenomen vormen immers vooral een ‘zijns-conditie’.
Mannen worden daarentegen veelal ‘gegoten’ in de rol van handelende actoren die op grond
van een verkregen sociaal-economische positie invloed uitoefenen op demografische
uitkomsten. Zo wordt van mannen doorgaans het beroep opgenomen, en eventueel inkomens-
of welvaartspositie in onderzoek naar zowel huwelijk, vruchtbaarheid als sterfte. De gedachte
daarachter is dat mannen het inkomen verstrekken dat bijvoorbeeld reproductie mogelijk
maakt, en dat naarmate dat inkomen (de sociale status groep) hoger is, mannen meer kinderen
willen. Dat veronderstelt dat mannen rationele wezens zijn die met betrekking tot kinderen
krijgen rationele keuzes maken. Of dat zo is, staat zelden ter discussie; ook wordt de vraag
niet gesteld waarom mannen meer/minder kinderen zouden willen. Welke motieven spelen
daarbij een rol? En vooral: hoe verhouden die motieven zich tot de in die cultuur dominante
11
constructies van mannelijkheid? Wat zijn de belangen van mannen als mannen? Dit type
vragen komt om de hoek kijken als we veel meer vanuit een genderbril naar demografische
processen in het verleden kijken. Daarmee worden historische actoren niet langer gezien als
gender-neutraal maar als personen die niet alleen een klasse-identiteit bezitten, of wellicht een
etnische of religieuze identiteit of welke andere identiteit dan ook, maar ook nog als eigenaren
van een identiteit als man of als vrouw. Overigens worden dergelijke vragen naar de motieven
voor het krijgen van een bepaald kindertal ook niet altijd gesteld ten aanzien van vrouwen,
maar voor hen geldt meestal dat de impliciete verwachting is dat ze het kindertal willen
beperken. Bovendien moeten we inzake reproductie bedenken: It takes two to tango. De vraag
hoe processen van afweging, overleg en communicatie inzake fertiliteit bij koppels verlopen,
en of en zo ja hoe, mannen en vrouwen daarin verschillende posities kunnen innemen, als
mannen en als vrouwen, afhankelijk van bepaalde contexten wordt doorgaans niet gesteld.
Toch wordt er reeds lang aangedrongen op een perspectief dat krachtig door het analytische
concept gender mede wordt bepaald (Gillis 1992).
Het denken over mannen als handelende actoren wordt ondersteund door de mainstream
theorievorming die wordt gehanteerd binnen de historische demografie. Een van de
belangrijkste interpretatie-frames waarbinnen we de demografische transitie proberen te
begrijpen is de moderniseringshypothese, waarbinnen we zowel veranderingen op het terrein
van huwelijk, fertiliteit als sterfte in de afgelopen twee eeuwen interpreteren. Onder
modernisering wordt doorgaans verstaan het gehele complex aan maatschappelijke
veranderingen dat gepaard gaat met industrialisatie en verstedelijking. Indicatoren die de
voortgang van modernisering moeten meten worden meestentijds geconstrueerd aan de hand
van het beroep van mannen in moderne sectoren, de industrie bijvoorbeeld. Dat kan gemeten
worden op individueel niveau op basis van beroepstitels of op geaggregeerd niveau als
proporties mannen werkzaam in de industrie. De achterliggende gedachte is dat ‘moderne’
mannen eerder tot de ‘calculus of rational choice’ zullen overgaan en minder kinderen zullen
willen en daar dan ook de nodige stappen toe zullen zetten. We kunnen daardoor gemakkelijk
denken dat mannen kunnen moderniseren en leidende actoren zijn in de introductie van een
moderne calculerende mentaliteit in de samenleving, terwijl vrouwen dat niet zijn, die volgen
slechts hun mannelijke partner. Mannen worden op deze wijze ook vooral neergezet als
beroepsbeoefenaren en als kostwinners; een dergelijke rol is voor vrouwen niet vaak
weggelegd hoewel we toch weten dat vrouwen in Europese samenlevingen voor het huwelijk
12
veel jaren actief waren op de arbeidsmarkt. Die arbeidsmarktervaring kan in hoge mate
relevant zijn voor het privédomein van huwelijk en gezin (De Moor & van Zanden 2010).
Voor het overige hebben we weinig (aanvullende) hypothesen over mannen en hun motieven
en gedrag tijdens de demografische transitie, behalve misschien dat we verwachten dat ze niet
geneigd zijn tot het toepassen van strategieën van geboortebeperking die hun toegang tot
huwelijkse seksualiteit zouden kunnen bemoeilijken (Seccombe 1992). Daarnaast verwachten
we dat mannen de leidende rol hebben gespeeld in de demografische transitie door hun
bepalende positie in alles aangaande seksualiteit (Szreter & Fisher 2010). Het bovenstaande
overziend kunnen we derhalve gemakkelijk denken dat de vraag naar de overgang van een
demografisch regime gebaseerd op ‘natuurlijke’ fertiliteit naar een regime gebaseerd op
‘gereguleerde’ fertiliteit vooral draait om de impliciete vraag hoe, waarom en wanneer
mannen overgingen op innovatief demografisch gedrag. Een en ander betekent dat we
daarmee aan mannen het zo gunstig klinkende begrip ‘agency’ toekennen, maar dat voor
vrouwen niet zien weggelegd. We zien mannen als ‘decision-makers’ waar het gaat om
huwelijk en fertiliteit, en daarmee als historische actoren die mede vorm geven aan sociale
verandering. Vrouwen lijken veeleer sociale verandering te ‘ondergaan’, of op z’n best laten
we ze ‘afwachten’. Hedendaags onderzoek naar de fertiliteitstransitie in ontwikkelingslanden
doet evenwel anders vermoeden. Op de wereldbevolkingsconferentie van de Verenigde Naties
in 1994 werd niet voor niets benadrukt dat gendergelijkheid een belangrijke voorwaarde is
voor de vruchtbaarheidsdaling in Afrika. Als de machtspositie van vrouwen verbetert via
onderwijs en werk leidt dit tot serieuze ingrepen in de vruchtbaarheid. Die ingreep in de
vruchtbaarheid versterkt op haar beurt de positie van vrouwen nog verder omdat zij hierdoor
minder tijd besteden aan het baren en opvoeden van kinderen en dus meer tijd hebben om zich
te ontplooien en een eigen inkomen te verwerven (McDonald 2004). Niet voor niets blijkt
keer op keer dat hoger opgeleide vrouwen, met name in ontwikkelingslanden, een lagere
vruchtbaarheid kennen. Dit illustreert dat vrouwen wel degelijk als ‘agents of change’ in zake
vruchtbaarheid kunnen optreden en dat in het verleden waarschijnlijk ook veel meer deden
dan doorgaans wordt aangenomen.
Tegelijkertijd is er ook reden om te geloven dat het niet altijd (uitsluitend) de mannen
zijn die traditionele waarden ten aanzien van huwelijk, seksualiteit en vruchtbaarheid in stand
willen houden. De Marokkaanse sociologe Soumaya Naamane Guessous (1991; 2000) heeft
voor de Marokkaanse samenleving aannemelijk gemaakt dat het (in het verleden) met name
de vrouwen zelf waren die de bestaande genderrollen in stand hielden. Het zijn met name de
13
(Marokkaanse) moeders die hun dochters tot vrouwen en hun zonen tot mannen opvoeden.
Het zijn ook de moeders en schoonmoeders die eisen dat de dochter/schoondochter als maagd
in het huwelijk treedt, en zij zijn het die nog vaak eisen dat tijdens de huwelijksnacht van hun
dochters/schoondochters een wit laken aan de familie getoond wordt dat met maagdelijk
bloed besprenkeld is. Deze vicieuze intergenerationele cirkel wordt in de laatste decennia
meer en meer doorbroken, met name in de steden, door hoger opgeleide vrouwen die zelf nog
traditioneel werden opgevoed, maar zo’n opvoeding voor hun dochters en zonen ongepast
vinden. Natuurlijk spelen hun echtgenoten, vaders en zonen ook een belangrijke rol in hun
opvattingen, gedragspatronen en opvoedingspraktijken, maar de vrouwen hebben wel degelijk
agency.
Met bovenstaande voorbeelden uit onderzoek in ontwikkelingslanden willen wij niet
claimen dat de ervaringen van vrouwen (heden ten dage) in andere delen van de wereld zo
maar gelijkgesteld kunnen worden aan de ervaringen van Europese vrouwen in het verleden.
Integendeel, de historische en culturele context blijft vanzelfsprekend van groot belang. Het is
evenwel vreemd om te zien dat in historisch demografisch onderzoek Europese vrouwen maar
al te vaak worden afgeschilderd als machteloze wezens, terwijl vrouwen in landen waarvan
traditioneel wordt beweerd dat zij van oudsher een slechtere machtspositie hebben ten
opzichte van hun vaders en echtgenoten die ‘agency’ zonder meer wordt toegeschreven.
Tot slot valt op dat de rol van mannen als mannen tijdens de demografische transitie
niet zo sterk geproblematiseerd is; er wordt zelden de vraag gesteld welke belangen mannen,
als mannen, hadden ten aanzien van bijvoorbeeld een bepaald kindertal (Folbre 1983). Dat
laatste raakt aan een cruciaal punt in genderbenaderingen in historisch onderzoek, namelijk
het punt van de machtsverhoudingen en machtsverschillen tussen de seksen. In mainstream
historisch-demografisch onderzoek wordt niet veel aandacht besteed aan machtsverhoudingen
tussen de seksen. Er wordt meestentijds geredeneerd vanuit de idee dat beslissingen inzake
fertiliteit genomen worden door een harmonieus functionerende eenheid, het echtpaar (lees:
de man beslist en de vrouw stemt stilzwijgend toe), of de ouders. Dat mannen en vrouwen er
andere opvattingen op na kunnen houden, en uiteenlopende belangen hebben en dat dit tot
meningsverschillen en zelfs tot conflicten kan leiden, wordt vaak genegeerd. Het is uiteraard
geen gegeven dát ze meningsverschillen of conflicten hebben, maar we kunnen er evenmin
vanuit gaan dat ze dat níet hebben. Benaderingen die meer vanuit een genderperspectief
werken, zullen eerder aandacht hebben voor dergelijke differentiële machtsposities. Gender is
immers een analytische categorie van verschil, zoals sociale klasse dat is (Rose 2010).
14
Als we een goed zicht willen krijgen op de wijze waarop gender als een systeem van verschil
mede demografische processen in het verleden heeft vormgegeven, dan houdt dat ook in dat
we steeds in het oog moeten houden dat het gaat om het bestuderen van ‘relatieve’ posities
van mannen en vrouwen. Vanuit die gedachte gaat het er dus niet om de blik uitsluitend op
vrouwen te richten, maar juist om zowel mannen als vrouwen in hun onderlinge relatie te
bestuderen. Gender is vooral een relationele categorie. Dat kan geïllustreerd worden aan de
hand van onderzoek naar de invloed van onderwijs genoten door vrouwen op hun
demografisch gedrag. De gedachte is dat onderwijs bijdraagt aan de ‘empowerment’ van
vrouwen en het versterken van hun agency binnen het gezin, en daarmee aan de kans dat
vrouwen eerder zullen overgaan tot een beperking van het kindertal. Die vrouwelijke
‘empowerment’ kan echter afgezwakt of zelfs te niet gedaan worden als het onderwijspeil van
de echtgenoot veel hoger is; ook als het onderwijspeil van vrouwen en mannen in gelijke tred
omhoog gaat, is de kans groot dat de toename van vrouwelijke agency door het verhoogde
onderwijspeil slechts miniem is of zelfs helemaal achterwege blijft (Allen 2003). Idealiter
gaat het dus om de verhouding tussen de beide seksen, om het idee dat we te maken hebben
met een systeem waarbinnen gender-identiteiten worden geconstrueerd voor zowel mannen
als vrouwen, zoals in het eerste deel van deze inleiding al is uiteen gezet.
Bij het doen van historisch demografisch onderzoek worden we uiteraard beperkt door de
mogelijkheden die de data ons opleggen. Zeker als we kwantitatief willen werken met grote
databestanden, dan lopen we geregeld op tegen de grenzen die de bronnen ons stellen. Wat we
opnemen in onderzoek, en daarmee ook het perspectief waardoor we kijken, is vaak een
functie van de data die voorhanden zijn. Het is eenvoudiger om de beroepen van mannen mee
te nemen in onze analyses dan die van vrouwen; vrouwenberoepen werden vanaf de tweede
helft van de negentiende eeuw doorgaans minder veelvuldig opgetekend (Walhout & Poppel
2003). Vrouwen werden immers niet geacht te ‘werken’. We zijn dus afhankelijk van wat in
eerdere generaties werd bewaard en geregistreerd, en dat betekent eveneens dat de
‘gegenderde’ opvattingen van eerdere generaties de productie van kennis in onze generaties
beïnvloeden. Het is buitengewoon nuttig ons daarvan bewust te zijn: de machtsverhoudingen
in het verleden bepalen de geschiedschrijving in het heden. Historici zijn echter gewend om
creatief om te gaan met bronnenmateriaal en daaraan informatie te ontlokken die de
archiefmakers niet op het oog hadden bij de constructie van dat materiaal. De meest
bijzondere geschiedschrijving uit de sociale en culturele geschiedenis van de afgelopen
decennia kwam op precies die manier tot stand; een mooi voorbeeld daarvan is het boek van
15
Le Roy Ladurie (2004) over Montaillou waarmee we een bijzondere inkijk kregen in de
leefwereld van 16de
eeuwse zuid-Franse boeren dankzij het gebruik van de Inquisitie-
archieven. Daar ligt dus ook een uitdaging voor de historische demografie; zonder een
‘beslissing’ om de blik te verruimen, zullen we ook geen andere data ‘vinden’ of nieuwe
toepassingen ontwikkelen op basis van bekende data.
De introductie van gender in de historische wetenschap heeft niet alleen de potentie dat het
een perspectief toevoegt aan een toch al breed scala aan perspectieven, maar het heeft tevens
de potentie dat het de geschiedschrijving zelf verandert, dat wat doorgaat voor ‘mainstream
history’. Dat blijkt al uit het bovenstaande waar we zijn ingegaan op het gegeven dat het
begrip gender niet enkel van toepassing is op vrouwen maar evenzeer op mannen. Ergo, zoals
sommige historici zeggen: we zullen nooit komen tot een echt begrip van het sekse/gender
systeem, en dus ook niet van de positie van vrouwen, als we niet een bewuste poging
ondernemen om de constructie van mannelijkheid en het geheel van ‘mannelijke werelden’ te
begrijpen (Lewis 1986). Die potentie strekt zich eveneens uit tot de constructie van
‘wetenschap’ zelf en dat wat gezien wordt als geaccepteerde wetenschappelijke methoden en
technieken. Als we accepteren dat wetenschap als zodanig een sociaal geconstrueerde
activiteit is, dan volgt daaruit ook dat bij die constructie van wetenschap allerlei
genderopvattingen een rol spelen. Sommige gendertheoretici gaan daarbij zo ver dat ze alle
traditionele academische idealen, zoals wetenschappelijke afstand en empirisch gefundeerd
onderzoek, niet alleen identificeren als ‘mannelijke constructies’ maar deze ook scherp
aanvallen of zelfs uitsluiten (Tosh 2010). Die laatste postmoderne route volgen is uiteraard
onwenselijk – het zou de uitverkoop betekenen van de gehele historische praktijk zoals we die
nu kennen –, echter dit type kritiek kan ons wel attenderen op een mogelijk interessant
perspectief voor het historisch demografisch onderzoek. In de dominante stroming van het
historisch demografisch onderzoek prevaleert zonder meer de grootschalige en kwantitatieve
aanpak met een, zeker tegenwoordig, zware statistische methodologie. Deze aanpak van ‘big
data’ en ‘heavy statistics’ waarbij het er vooral om gaat de variabelen te ‘beheersen’ sluit
naadloos aan bij de constructie van ‘mannelijke’ wetenschap als ‘hard core science’ en zal
daarom niet snel geproblematiseerd worden binnen de eigen discipline (Watkins 1993).
Kwalitatieve methoden zoals oral history, lijken minder populair en worden eerder gezien als
enigszins problematisch, mede omdat ze veelal betrekking hebben op kleine populaties en
daarom geen aanspraak op representativiteit kunnen maken. Het doel van oral history is
evenwel niet altijd om representatief te zijn voor een hele bevolking, maar variaties in
16
ervaringen en veelheid in perspectieven binnen een (sub)populatie bloot te leggen (Bleyen
2008). Oral history kan daarmee een licht laten schijnen op de ervaringen van (bepaalde
groepen) vrouwen, die normaliter niet of nauwelijks in het historisch vertoog aan bod zouden
komen, omdat zij weinig of geen bronnen hebben achtergelaten (Thompson 2000). Dit is een
van de redenen waarom oral history onder feministische historici vanaf de jaren zestig erg
populair is geworden. Daarnaast is oral history erg geschikt voor het ontrafelen van
gendersystemen en maakt de onderzoeksmethode het mogelijk om het leven van vrouwen
vanuit het perspectief van de vrouwen te bestuderen, door ze zelf aan het woord te laten
(Geiger 1990).
In onze perceptie zijn kwalitatieve methoden een welkome aanvulling op de brede
waaier aan bestaande kwantitatieve onderzoekmethodes in het veld. De historische
demografie kan er ons inziens veel bij winnen als er wat meer aandacht zou zijn voor de
analyse van brieven, biografieën, en oral histories. Dit soort bronnen geven ons inzicht in
zaken waar we doorgaans geen variabelen voor hebben om in statistische modellen op te
nemen, zoals intenties, verwachtingen, gevoelens en emoties van historische actoren. Of
vrouwen en/of mannen meer of minder kinderen wensten, welke verwachtingen ouders ten
aanzien van kinderen hadden (bijvoorbeeld ten aanzien van de oudedagvoorziening en of, en
zo ja hoeveel, zij zouden bijdragen aan het gezinsbudget), of er een emotionele band met
kinderen werd opgebouwd, of ouder-kind relaties eerder instrumenteel waren (bijvoorbeeld
gericht op het genereren van zo veel mogelijk inkomen of het vergroten van de productie), al
dit soort zaken beïnvloedde het reproductief gedrag van mensen in het verleden en daarmee
ook hun demografische uitkomsten. Ook in kwantitatief onderzoek spelen onze ideeën over de
intenties, verwachtingen, gevoelens en emoties van historische actoren een rol, vaak in de
vorm van onderliggende assumpties die daarmee een sturende werking hebben in het
onderzoek en de duiding van onderzoeksresultaten in een bepaalde richting duwen. Zo gaan
onderzoekers die de resource dilution theorie toetsen er van uit dat ouders zich in de
negentiende eeuw altruïstisch opstelden ten opzichte van hun kinderen en derhalve streefden
naar een kleiner kindertal omdat dit in het voordeel van individuele kinderen zou uitdraaien.
Die ouders zouden voor een quantity-quality trade off hebben gestaan. Het is echter nog maar
de vraag of de doorsnee negentiende-eeuwse ouders de historische realiteit ooit op een
dergelijke manier onder ogen hebben gezien. Er zijn minstens net zulke goede redenen om
aan te nemen dat de daling van het kindertal een bewuste poging was van ouders om hun
eigen positie binnen de samenleving te handhaven of te verbeteren op een moment dat meer
zuigelingen tot volwassenen opgroeiden en kinderen opvoeden steeds duurder werd. Ouders
17
kunnen er ook tegenovergestelde motieven op nagehouden hebben. Zo kunnen moeders
vooral aan hun eigen gezondheid en welzijn gedacht hebben (in het licht van de hoge
moedersterfte niet zo vreemd), terwijl het voor vaders mogelijkerwijze vooral financieel
aantrekkelijk was om minder kinderen te krijgen. Dat hier ook een voordeel voor de kinderen
opdook in de vorm van meer aandacht en middelen, kan simpelweg slechts een onbedoeld
neveneffect zijn geweest. Met behulp van kwantitatief onderzoek op basis van het beschikbare
bronnenmateriaal is het onmogelijk om de motieven van historische actoren achter hun
demografisch gedrag te ontrafelen. Uit (resultaten van) gedrag kan men niet zo maar intenties
afleiden, omdat men zich dan schuldig maakt aan teleologie. Resultaten van menselijk
handelen komen immers niet alleen tot stand als gevolg van doelbewust handelen, maar zijn
ook vaak de uitkomst van allerlei onbedoelde neveneffecten van handelingen (Lorenz 1998).
Een belangrijke taak voor de historisch demograaf lijkt daarom weggelegd in het
bestuderen van het sociale leven van individuen – vaders, moeders, zonen, dochters,
grootvaders, grootmoeders, etc. – binnen de historische context op basis van kwalitatieve
bronnen. Dit kan idealiter leiden tot de formulering van historisch-verantwoorde theorieën
die vervolgens weer kwantitatief getoetst kunnen worden. Er is daar veel nood aan, want de
(historische) demografie staat al geruime tijd te boek als een theorie-arme discipline (Wunsch
1995). Dat dat een probleem is, blijkt uit een klassiek voorbeeld over het statistische verband
dat er in verschillende Europese landen werd aangetroffen tussen het aantal ooievaars en het
aantal geboortes in een land (Matthews 2000). Achter deze correlatie gaat vanzelfsprekend
geen causaal verband schuil, want het is en blijft een fabeltje dat ooievaars baby’tjes
brengen... Het gaat om een zogenaamd schijnverband dat simpelweg door een derde variabele
wordt veroorzaakt, die zowel met het aantal ooievaars, als met het aantal geboortes correleert,
namelijk verstedelijking (Porpora 2008). Dit voorbeeld toont aan dat het uiterst belangrijk is
dat historisch demografisch onderzoek door stevige theorieën wordt gestuurd, anders dreigen
er allerlei fabeltjes gecreëerd, c.q. bevestigd te worden. Kwalitatief onderzoek kan daar aan
bijdragen, omdat het bijzonder geschikt is voor theorievormend onderzoek. Daarom verdient
in onze optiek binnen de historische demografie het mixed method design de voorkeur,
waarbij kwantitatieve en kwalitatieve onderzoeksmethoden worden gecombineerd. Gender
kan zowel in het kwalitatieve als in het kwantitatieve onderzoek in de historische demografie
een belangrijke rol spelen.
In het bovenstaande hebben we hopelijk duidelijk gemaakt welke voordelen verbonden zijn
aan genderbenaderingen in de historische demografie. Zij kunnen in belangrijke mate
18
bijdragen aan een complexere benadering en een beter begrip van de belangrijkste
demografische transities van de afgelopen twee eeuwen. Een genderbenadering betekent
automatisch dat alle velden van sociale actie en sociale betekenis – zowel politieke als
economische, sociale en culturele velden – betrokken worden bij onze
verklaringsmechanismen. Tot slot, een genderbenadering herstelt de agency van beide seksen
en verscherpt de blik op de rol van mannen en vrouwen binnen eenheden zoals families,
gezinnen en koppels, eenheden die een centrale rol spelen binnen de historische demografie.
3 Gender en historische demografie in Vlaanderen en Nederland
In het historisch demografisch onderzoek in Vlaanderen en Nederland wordt er meer en meer
aandacht besteed aan gender. Wij geven hier geen allesomvattend overzicht van studies
waarin gender een rol speelt, wel presenteren we een aantal voorbeelden van vooraanstaand
onderzoek op dat vlak. We doen dit ten aanzien van de kernthema’s in de historische
demografie: partnerkeuze, huwelijk, vruchtbaarheid, sterfte en migratie
Partnerkeuze en huwelijk
Verschillende onderzoeken in Nederland en Vlaanderen hebben partnerkeuze en huwelijk aan
een stevige gender-analyse onderworpen. Zo worden leeftijdsverschillen tussen partners als
indicatoren van de machtspositie van vrouwen ten opzichten van mannen binnen het huwelijk
gehanteerd. Bart Van de Putte, Koen Matthijs en anderen hebben bijvoorbeeld laten zien dat
in Leuven, maar ook elders in Vlaanderen en zelfs in de rest van West-Europa, in de
negentiende eeuw zich een trend naar leeftijdshomogamie voordeed (Van de Putte & Matthijs
2001; Van de Putte 2005: Van de Putte, et al. 2009). Deze trend wordt in verband gebracht
met een romantisering van het huwelijk, zoals eerder door Shorter (1975) beschreven werd.
Het idee is dat instrumentele motieven in het partnerkeuzeproces in de loop van de
negentiende eeuw stilaan plaats maakten voor emotionele beweegredenen. Liefde werd
kortom een ongeschreven voorwaarde voor het huwelijk (Coontz 2006). Volgens Bart Van de
Putte (2005) wordt een dergelijk huwelijk gekarakteriseerd door een relatieve gelijkheid
tussen partners. De trend van instrumentele partnerkeuze naar huwelijken die vooral
gebaseerd zijn op liefde, lijkt daarmee parallel te lopen met een verschuiving van traditionele
patriarchale naar meer democratische verhoudingen tussen de partners. De bijdrage van Nina
Van den Driessche en Bart van de Putte in deze bundel gaat nog een stap verder en laat zien
19
dat vrouwen wel vaker een prijs betaalden voor de romantische partnerkeuze, terwijl mannen
er vaak een voordeel uit haalden.
In een ander onderzoek over Vlaanderen, verbindt Koen Matthijs (2002) de
toenemende huwelijksfrequentie en de daling van de huwelijksleeftijd in de negentiende eeuw
met belangrijke veranderingen in de constructie van mannelijkheid en vrouwelijkheid. In dit
artikel laat Matthijs allereerst zien dat het huwelijk een begerenswaardige sociale status
verwerft vanaf het midden van de negentiende eeuw, en daarnaast dat de daling van de
huwelijksleeftijd zich het eerst voordoet bij vrouwen, niet bij mannen, die volgden later.
Vrouwen waren kennelijk nog meer uit op een huwelijk dan mannen, ondanks het feit dat een
huwelijk hun juridische status aanzienlijk verkleinde. Matthijs interpreteert de gevonden
patronen in het licht van de constructie van moderne mannelijkheid en vrouwelijkheid in de
19de
eeuw. Doordat de Verlichting en de Franse Revolutie zorgden voor een proces van
sociale insluiting van allen in een nieuwe natiestaat, werden nieuwe processen van uitsluiting
opgeroepen waarin mannen werden gedefinieerd als ‘burgers’ behorende tot het openbare
domein terwijl vrouwen werden verbannen naar het privé domein van het gezin. Dat laatste
had onder andere vergaande consequenties voor de mogelijkheden van vrouwen op de
arbeidsmarkt, met als gevolg dat vrouwen zich gingen ‘specialiseren’ in huwelijk en gezin.
Die nieuwe rol sloot overigens aan bij de negentiende eeuwse constructie van vrouwelijkheid
waarin zorgzaamheid en huiselijkheid centrale elementen waren. Dat alles droeg bij aan een
‘mum culture’ die in alle sociale lagen doordrong. Matthijs verbindt op deze manier een
veelheid van ontwikkelingen in diverse velden van de negentiende eeuwse samenleving met
elkaar
Sarah Carmichael, Tine de Moor en Jan Luiten Van Zanden besteden volop aandacht
aan genderverhoudingen in het verleden op basis van partnerkeuze en huwelijk (De Moor &
Van Zanden 2006; Carmichael, De Moor & Van Zanden 2011). Recent hebben zij de
zogenaamde Girlpower Index ontwikkeld, een maat die tot doel heeft de agency van vrouwen
in het verleden te meten. Deze maat heeft een vergelijkbare functie als de Gender-related
Development Index, de Global Gender Gap Index en de Gender Inequality Index, namelijk het
opsporen en meten van ongelijkheden tussen mannen en vrouwen in verschillende domeinen
van de samenleving (Carmichael, De Moor & Van Zanden 2011). Het voordeel van de
Girlpower Index is dat deze in tegenstelling tot de andere maten weinig variabelen vereist en
dus makkelijk inzetbaar is voor berekeningen op historische populaties, waarvoor relatief
weinig data beschikbaar is. De Girlpower Index wordt berekend door het (gemiddelde)
leeftijdsverschil tussen mannen en vrouwen af te trekken van de gemiddelde leeftijd waarop
20
vrouwen voor het eerst in de echt treden. Daarmee verenigt deze index twee verschillende
dimensies van agency op basis van twee verschillende proxy’s. Enerzijds gaat het om de
gelijkheid van mannen en vrouwen binnen het huwelijk, gemeten op basis van het
leeftijdsverschil tussen de echtgenoten, anderzijds gaat het om de vrijheid die ouders aan hun
dochters geven inzake huwelijk en partnerkeuze. In samenlevingen waarin dochters worden
uitgehuwelijkt ligt de gemiddelde huwelijksleeftijd immers veel lager dan in samenlevingen
waarin dochters zelf hun huwelijkspartner kunnen kiezen. In dat laatste geval start de
zoektocht later en duurt die doorgaans ook langer (Carmichael, De Moor & Van Zanden
2011). De Girl Power Index is nog maar recent ontwikkeld, maar wij verwachten dat de
ontwikkeling van deze maat in belangrijke mate zal bijdragen aan historisch demografisch
onderzoek naar agency van vrouwen in het verleden.
Vruchtbaarheid
Ook Christa Matthys’ (2011) proefschrift over vrouwen als ‘agents of change’ in de
negentiende eeuwse fertiliteitsdaling in Vlaanderen verdient een plaats in dit overzicht van
interessant onderzoek over gender en/in historische demografisch onderzoek in de Lage
Landen. In haar dissertatie onderzocht Matthys de bijdrage van stedelijke dienstboden – in
Gent – aan het diffusieproces van nieuwe idealen omtrent een kleinere gezinsgrootte op het
omringende platteland, waar deze dienstboden vandaan kwamen. In de stedelijke omgeving
van Gent werden de dienstboden bloot gesteld aan de gezinsidealen van de stedelijke
middenklasse, in wiens huizen de dienstboden werkzaam waren. Via een proces van ‘social
learning’ maakten de dienstboden zich deze nieuwe opvattingen voor een deel eigen, en
pasten ze deze toe in het eigen later te vormen gezin. Matthys hanteert daarbij een
levensloopbenadering waarbij ze niet alleen de huwelijks- en fertiliteitsgeschiedenis
reconstrueert van deze dienstboden, maar tevens hun gehele migratieloopbaan. Deze
complexe aanpak maakt duidelijk dat het dienstbodeschap fungeerde als een ‘gateway’ naar
een stedelijk bestaan en tevens bijdroeg aan het ontstaan van nieuwe gezinsvormen met
minder kinderen dan gebruikelijk was op het platteland dat deze dienstboden hadden
achtergelaten. Haar onderzoek wijst tevens op het belang van allerlei sociale netwerken voor
vrouwen in die stedelijke omgeving van Gent, waardoor niet alleen ‘social learning’ maar ook
‘social contagion’ in zicht komt als een belangrijk diffusiemechanisme. Over het belang van
dit soort netwerken voor de studie van de demografische transitie handelt ook de bijdrage van
Yuliya Hilevych en Paul Rotering in deze bundel.
22
Sterfte
Zoals ook in deze bundel zal blijken, is het sterfteonderzoek een buitengewoon fascinerend
terrein binnen de historische demografie, waarbinnen de toepassing van gender voor een
belangrijke verdieping zorgt. In dat type onderzoek staat steeds de vraag centraal naar de mate
waarin voor vrouwen dan wel voor mannen sprake is van verschillen in het sterftepatroon. Is
er sprake van zogenaamde oversterfte van mannen of juist van vrouwen; dus overlijden er in
een bepaalde leeftijdsgroep meer mannen dan wel vrouwen? Volgens de
ontwikkelingseconoom en Nobelprijswinnaar Amartya Sen (1990) kunnen we aan dergelijke
sterfteverschillen aflezen of bepaalde bevolkingsgroepen worden bevoordeeld of juist
benadeeld in de ontwikkeling van hun capaciteiten. Voorbeelden van een dergelijke aanpak
zijn er in zowel Vlaanderen als in Nederland, in de vorm van de artikelen van Isabelle Devos
(2000), en die van Angélique Janssens, Maaike Messelink en Ariana Need (2010). In het
laatstgenoemde artikel laten de auteurs zien dat meisjes op het platteland van Twente, in het
oosten van Nederland, in de leeftijdsgroep van 5 tot 20 jaar, ernstig in het nadeel waren wat
levenskansen betreft ten opzichte van jongens van dezelfde leeftijd. Een dergelijk patroon was
niet terug te vinden in de industriesteden in dezelfde regio, daar waren de uitkomsten veel
complexer. Dat zal ongetwijfeld samen hebben gehangen met de uiteenlopende arbeidsinzet
van jongens en meisjes in verschillende industriesteden; meisjes verrichtten meer industriële
arbeid in de textielsteden terwijl jongens meer werden ingezet in de metaal fabrieken die in
sommige steden domineerden. De nadelige positie van meisjes op het platteland werd
bevestigd door een analyse van de sterftekansen van jongens en meisjes binnen gezinnen in
Lonneker, een agrarische gemeente in Twente. In een multivariate analyse, waarin voor
allerlei invloeden op de sterftekansen van kinderen werd gecontroleerd, bleek inderdaad dat
voor de leeftijdscategorie vanaf 11 jaar sprake was van oversterfte. Isabelle Devos (2000) laat
zien dat er op het Belgische platteland eveneens sprake is geweest van oversterfte van
adolescente meisjes in de negentiende eeuw. Deze resultaten worden door veel onderzoekers
in verband gebracht met de voortschrijdende mechanisering van de landbouw en de daarmee
gepaarde uitstoot van vrouwen uit deze sector (Humphries 1991). Devos wijst er echter op dat
oversterfte van meisjes eveneens voorkwam in de textielsteden van België. Kennelijk
leverden de lange werkdagen in de ongezonde omgeving van de textielfabrieken voor
adolescente meisjes een nadeel op dat groter was dan het voordeel dat een economische
bijdrage aan het huishoudbudget hen kon opleveren. Hierbij speelde een belangrijke rol dat
adolescente meisjes extra kwetsbaar waren voor infecties van de luchtwegen door het begin
van de menarche, waardoor hun biologische huishouding ingrijpende veranderingen
23
onderging. Dit type sterfte-onderzoek geeft ons een prachtige mogelijkheid door een kier van
de deur te kijken om een glimp op te vangen van de sociale, economische en culturele
werkelijkheid van verschillende groepen in de samenleving van voorgaande eeuwen. Dat
levert informatie op waar we anders maar slecht bij kunnen in historisch onderzoek.
Migratie
Ook op het vlak van (historische) migratiestudies speelt gender een steeds belangrijkere rol.
Tot ver in de twintigste eeuw werd er nauwelijks onderzoek gedaan naar het migratieverleden
van vrouwen en sommige onderzoekers stelden zelfs dat dit geen wetenschappelijk onderwerp
was (Hondagneu-Sotelo & Cranford 1999). Vanaf de jaren tachtig kwam daar echter
langzaam maar zeker verandering in en werden vrouwen steeds vaker betrokken in onderzoek
naar migratie in heden en verleden. Recent onderzoek toont aan dat in bijna alle landen
vrouwen bijna even veel migreren als mannen en dat vrouwen ook in het verleden een
aanzienlijk deel van de migrantenpopulatie uitmaakten (Schrover 2013). De eenzijdige focus
op het migratieverleden van mannen is dus niet in lijn met de (historische) werkelijkheid en
vertroebelt het beeld van het verleden zelfs.
In het onderzoek naar migratie en gender staan verschillen in de motieven, ervaringen,
en gevolgen voor migrantenmannen en -vrouwen centraal. Ook wordt er aandacht besteed aan
de verschillende mogelijkheden voor manen en vrouwen om te migreren in het verleden. Die
waren doorgaans niet gelijk. Dat had onder andere te maken met verschillen in de wetgeving
ten aanzien van migratie en uiteenlopende genderrollen. In de negentiende en vroege
twintigste eeuw legde de staat de migratie van vrouwen op sommige vlakken veel meer aan
banden dan die van mannen. Na de Eerste Wereldoorlog weigerden verschillende Europese
landen bijvoorbeeld paspoorten uit te delen aan vrouwen die zonder begeleiding wilden reizen
(Schrover 2013). In het verleden migreerden mannen ook vaker in het kader van de
legerdienst, en binnen het netwerk van gilden bewogen zij zich als rondtrekkende
ambachtsgezellen. Ook migreerden mannen vaker in het kader van gastarbeid. Vrouwen
verhuisden dan weer vaker als dienstboden, en in het kader van gezinshereniging of
gezinsvorming. Ook migreerden vrouwen vaker als prostituees (Schrover 2013). Daarnaast
worden er verschillen tussen migrantenmannen en -vrouwen gecreëerd omdat de wetgeving
ten aanzien van het verkrijgen van visa of de goedkeuring van asielaanvragen voor mannen
anders wordt beoordeeld dan voor vrouwen (Schrover 2009). Kortom er zijn redenen genoeg
om migratie (in het verleden) door een genderbril te bekijken.
24
In Nederland timmert met name Marlou Schrover hard aan de weg op het vlak van
gender en migratie. Zij heeft in verschillende artikelen en bijdragen laten zien dat
berichtgeving en onderzoek over migratie niet gender-neutraal is. Middels discours-analyses,
waarin onder meer gekeken wordt naar welke woorden, woordvormen en zinsconstructies er
gebruikt worden (en zeker ook naar wat er niet gezegd wordt), toont Schrover aan dat het
taalgebruik over migrantenmannen vaak aanzienlijk verschilt ten opzichte van het taalgebruik
over migrantenvrouwen. Zo worden vrouwen vaak als slachtoffer gepresenteerd die door de
staat beschermd moeten worden, terwijl migrantenmannen als een bedreiging worden gezien,
omdat zij op economische gewin zouden uit zijn (Schrover 2008). Een voorbeeld uit een
artikel van Marlou Schrover, Joanne Van der Leun, Leo Lucassen en Chris Quispel over
illegale migranten:
“Wanneer het gaat om illegaliteit en vrouwen dan valt op dat er een zeer
eenzijdige nadruk is op vrouwenhandel en prostitutie. Vrouwenhandel wordt
daarbij opgerekt tot bijna een synoniem voor prostitutie. Bij mannen wordt
eerder gesproken van smokkel – waar mannen in toestemmen en waar ze
ook voor betalen – terwijl er bij vrouwen vaker wordt gesproken van handel
– waarbij vrouwen een passieve rol wordt toegedicht. Mannen behouden in
deze voorstelling van zaken de controle, terwijl vrouwen voorgesteld
worden als afhankelijke en dociele slachtoffers”(Schrover, Van der Leun,
Lucassen & Quispel 2009:15).
Dergelijke ‘gegenderde’ percepties over migranten in de media en in migratieonderzoek
kunnen vergaande consequenties hebben. Beeldvorming omtrent migranten beïnvloedt
namelijk beleidsmakers, wat ertoe leidt dat migrantenvrouwen anders behandeld worden dan
migrantenmannen. Dit kan dan weer vergaande gevolgen hebben voor de migratie en
integratie van individuele migranten en migrantengroepen. We sluiten deze paragraaf af met
een ander mooi voorbeeld over niet-neutraal gender taalgebruik inzake migratiebeleid. Dat
voorbeeld toont tevens aan dat historici en sociologen die zich met genderdiscours
bezighouden niet alleen behoren te kijken naar wat er gezegd wordt over de migranten, maar
vooral ook wat er verzwegen wordt. Dit treffende voorbeeld is afkomstig uit de inleiding op
een themanummer in het Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis dat gewijd is
aan genderperspectieven in het Nederlandse en Belgische migratiebeleid in de periode 1945-
2005. De tekst is van de hand van Marlou Schrover.
25
“ ‘Per week landen er twee volle Boeings op Schiphol met importbruidjes.
Daar moet eigenlijk maar eens een einde aan komen’, zei het Nederlandse
Tweede Kamerlid Van As (LPF) in 2004. (…) Wat Van As zegt is niet juist:
er landen per week geen twee Boeings vol ‘importbruidjes’ op Schiphol.
Opvallend genoeg vermeldt hij niet dat het vooral Nederlandse mannen zijn
– en geen buitenlandse mannen die in Nederland wonen – die een vrouw
naar Nederland laten komen. Verder komen er net zoveel mannen in het
kader van een huwelijk naar Nederland als vrouwen, maar hij noemt alleen
de ‘importbruidjes’ en niet de ‘importbruidegommetjes’. Als laatste gebruikt
Van As het verkleinwoord ‘bruidjes’ om de afhankelijke status van de
vrouwen te benadrukken, alsmede hun jonge leeftijd en hun ondergeschikte
positie” (Schrover 2008: 3-4).
4 Overzicht bijdragen
Gender benaderingen in het onderzoek naar sterfte zijn buitengewoon informatief en effectief
als pogingen om iets te zeggen over de relatieve positie van vrouwen en het voorkomen van
achterstelling of directe of indirecte discriminatie van meisjes of vrouwen (Johansson 1991).
Het is daarom ook niet verwonderlijk dat in deze bundel maar liefst drie artikelen zijn
opgenomen die deze benadering hanteren. Allereerst hebben we het artikel van Jan Kok en
Albert Van den Belt. Zij onderzoeken oversterfte onder vrouwen in achttiende eeuws Ceylon
aan de hand van thombos en maken een vergelijking met het twintigste eeuwse Sri Lanka. De
casus is uiterst interessant omdat Sri Lanka, in tegenstelling tot de meeste andere Aziatische
samenlevingen, als een buitengewoon vrouwvriendelijke samenleving te boek staat, terwijl er
toch tot in het midden van de twintigste eeuw schrijnende oversterfte onder vrouwen bestond.
Sommige demografen gaan er daarom vanuit dat oversterfte onder vrouwen niet altijd een
gevolg is van discriminatie, anderen zijn juist van mening dat Sri Lanka toch niet zo
vrouwvriendelijk was als het te boek staat. Kok en Van den Belt gaan terug in tijd en
analyseren sterftecijfers van vrouwen en mannen in het achttiende-eeuwse Ceylon. Hun
informatie is afkomstig uit achttiende-eeuwse thombos van de Verenigde Oost Indische
Compagnie; een uiterst informatieve bron voor historisch demografen die tot op heden
nauwelijks is gebruikt. Kok en Van den Belt tonen aan dat oversterfte van vrouwen reeds in
de achttiende eeuw voorkwam, zij het op een ietwat kleinere schaal. Uit de logistische
26
regressie bleek dat hogere sterftekansen van bepaalde vrouwen niet het gevolg is van een
lagere kaste of lage status. Eerder het tegendeel schijnt het geval te zijn geweest: vrouwen die
in een ogenschijnlijk goede positie verkeerden hadden verhoogde sterftekansen. Bovendien
bleken vrouwen met een partner tijdens de vruchtbare levensfase lagere sterftekansen te
hebben dan vrouwen zonder partner, terwijl voor de post-reproductieve levensfase juist het
tegenovergestelde effect gevonden werd. Dit lijkt er op te duiden dat de kraambedsterfte die
sommige demografen als de belangrijkste oorzaak van de vrouwelijke oversterfte in Sri Lanka
hebben aangewezen, wellicht een minder belangrijke rol speelde dan doorgaans wordt
aangenomen. De resultaten suggereren daarentegen dat vrouwen in hun latere leven zware
verzorgende taken kregen toebedeeld. Dit wijst dan weer eerder in de richting van
discriminatie van (oudere) vrouwen.
Het tweede artikel dat ingaat op genderverschillen in sterfte betreft het stuk geschreven door
Tim Riswick die de kindersterfte onderzoekt in een provincie in Taiwan in de periode 1906-
1945. Gebaseerd op de resultaten van onderzoek naar sterfte in voorgaande eeuwen op het
vaste land van China, is de verwachting dat het traditioneel nogal patriarchaal georiënteerde
Taiwanese familiesysteem een hogere waarde toekent aan de overleving van jongens boven
meisjes. Jongens waren nodig om de eigen familielijn voort te kunnen zetten en de voorouder
verering te kunnen garanderen. Alleen mannen kunnen die functies vervullen, ook al omdat
een meisje bij haar huwelijk toetreedt tot een andere familielijn en daarmee alle banden
verbreekt met haar ouderlijk huis. Het Taiwanese familiesysteem is verder nogal intrigerend
vanwege het verschijnsel van adoptie van aanstaande schoondochters die als kleine meisjes,
vaak al op 2- of 3-jarige leeftijd, worden aangenomen en worden opgevoed in het huishouden
en de familie van de schoonouders. Dit verschijnsel wordt een ‘minor marriage’ of ‘shim-pua
marriage’ genoemd in tegenstelling tot het ‘major marriage’ dat wordt aangegaan door twee
volwassenen. Tim Riswick is in staat met prachtig bronnenmateriaal te werken waardoor hele
levenslopen kunnen worden gereconstrueerd en er erg veel bekend is van de achterliggende
familieprocessen van de onderzochte huishoudens. Dit bronnenmateriaal bestaat uit het
Japanse registratiesysteem van Taiwanese huishouden dat werd aangelegd tijdens de bezetting
van het eiland in de periode 1895-1945. Riswick laat zien dat er, rekening houdend met
andere relevante factoren, geen verschillen zijn te vinden tussen jongens en meisjes in de
sterfte kans tot de leeftijd van 5 jaar. Dat is echter niet het geval voor de kleine sim-pua’s: zij
betaalden een hoge prijs in de vorm van sterk verhoogde sterftekansen in vergelijking met de
eigen kinderen in het huishouden. De conclusie moet zijn dat de geadopteerde meisjes
27
beduidend slechter werden behandeld dan de eigen kinderen, ondanks de ‘investeringen’ die
de adoptief familie reeds had gedaan, en ook ondanks het belang van de kleine sim-pua als
mogelijke bondgenoot voor de schoonmoeder in het patriarchale familiesysteem.
De bijdrage van Robyn Donrovich, Paul Puschmann, Koen Matthijs en Ward Neyrinck draagt
een steentje bij aan het onderzoek naar het verband tussen de levensomstandigheden waarin
kinderen opgroeien en de sterfterisico’s waarmee zij op latere leeftijd worden geconfronteerd.
Bestaand onderzoek heeft aangetoond dat gezinsdynamieken en -samenstelling korte- en
langetermijneffecten hebben op de sterftekansen van kinderen. Tegen die achtergrond
onderzochten Donrovich cum suis de effecten van de aanwezigheid van broers en zussen in de
kindertijd, alsmede de geboorterang, op de post-reproductieve sterftekansen. De auteurs
concentreren zich op het arrondissement Antwerpen in de periode 1846-1910 en maken
gebruik van de Antwerpse COR*database. Ze nemen het resource dilution model als
uitgangspunt en volgen de hypothese dat er een negatief verband bestond tussen het aantal
broers en zussen dat iemand had en zijn/haar post-reproductieve sterftekansen. De auteurs
gaan er vanuit dat hoe meer kinderen er in een gezin leefden, hoe minder resources ouders
aan het individuele kind konden besteden. De verwachting was daarom dat enige kinderen de
laagste post-reproductieve sterftekansen zouden hebben. Hypothese twee en drie hebben
betrekking op de verdeling van de middelen tussen broers en zussen en de effecten van die
verdeling op de post-reproductieve sterftekansen. Eerstgeborenen, zo luidde de verwachting,
zouden meer middelen toebedeeld gekregen hebben dan later geboren kinderen, waardoor
kinderen die vroeger in de rij geboren werden, hogere overlevingskansen genoten. Tot slot
vermoedden de auteurs op basis van de literatuur omtrent sterfteverschillen tussen jongens en
meisjes, dat jongens meer middelen toebedeeld kregen dan meisjes en dat hun
levensverwachting minder negatief beïnvloed werd door een groot kindertal en een hogere
geboorterang in de family of orientation. De uitkomsten van het onderzoek zijn alleszins
verrassend. Het verband tussen broers en zussen in de kindertijd en de post-reproductieve
sterftekansen bleek namelijk omgekeerd te verlopen: met hoe meer kinderen men in een gezin
opgroeide, hoe groter de overlevingskansen waren vanaf de vijftigjarige leeftijd. Enige
kinderen bleken zelfs de hoogste sterftekansen te hebben. Een hogere geboorterang bleek wel
de sterftekansen te verhogen. Op basis van de verrassende uitkomsten werd ook de
aanwezigheid van broers en zussen op vijftigjarige leeftijd onderzocht. Uit de analyse kwam
naar voren dat de aanwezigheid van zussen in het arrondissement Antwerpen de post-
reproductieve sterftekansen verlaagde, terwijl de aanwezigheid van broers, de sterftekansen
28
juist verhoogde. Alles duidt erop dat broers en zussen een beschermende invloed uitoefenden
in tijden waarin zorg voor ouderen nog niet door de staat, maar primair door de eigen familie
geregeld werd. Banden tussen broers en zussen lijken dus in eerste instantie veel meer door
solidariteit dan door competitie gekenmerkt te zijn geweest. Mensen die uit een groter gezin
kwamen, genoten voordelen omdat zij op zorg van familieleden konden rekenen. Zussen
bleken in tegenstelling tot broers een echte beschermende functie te hebben. Dat resultaat
komt overeen met wat over negentiende-eeuwse genderrollen binnen het gezin weten:
Verzorgende taken werden bijna exclusief door vrouwen op zich genomen.
In de bijdrage van Angélique Janssens en Ben Pelzer speelt sterfte eveneens een rol, dat wil
zeggen zuigelingen- en kindersterfte, maar die wordt aangegrepen voor een onderzoek naar
het negentiende-eeuwse genderdiscours inzake fabrieksmeisjes en de ‘kwaliteit’ van hun
moederschap. Volgens dat contemporaine genderdiscours moesten vrouwen geweerd worden
uit de fabrieken, allereerst omdat fabrieksarbeid onzedelijkheid in de hand zou werken en
jonge vrouwen daardoor ongeschikt zouden worden als deugdzame huisvrouw en moeder,
maar ook omdat deze vrouwen een goede huishoudelijke training zouden mislopen.
Fabrieksarbeid van vrouwen werd veelal verantwoordelijk gehouden voor de algehele sociale
en morele teloorgang van het arbeidersgezin: mannen zouden aan de drank raken en kinderen
zouden voor galg en rad opgroeien. Om dergelijke vrouwen de zorg voor kwetsbare jonge
kinderen toe te vertrouwen, werd in die periode als een slecht idee beschouwd. In hun
onderzoek bekijken Janssens en Pelzer de overlevingskansen van de kinderen van een
geboortecohort vrouwen (geboren 1881-1885) in de twee textielsteden Enschede en Tilburg.
Als de fabrieksmeisjes in deze steden inderdaad zulke slechte moeders waren geweest, dan
zouden deze vrouwen ook disproportioneel veel zuigelingen- en kindersterfte moeten hebben
meegemaakt, zo is de hypothese. Janssens en Pelzer vergelijken deze fabrieksmeisjes vooral
met de groep vrouwen die voor het huwelijk werkzaam is geweest als dienstbode. Die laatste
groep kreeg bij uitstek een uitgebreide training in huishoudelijke werkzaamheden in de
gegoede en middenklasse gezinnen van hun werkgevers. Dienstboden werden dan ook in de
arbeidersklasse gezien als goede huwelijkskandidaten. De auteurs sluiten daarmee aan bij het
debat omtrent de oorzaken van het fenomeen ‘sterfteclustering’; dit begrip verwijst naar het
verschijnsel dat de sterfte van zuigelingen en jonge kinderen zich in het verleden, en
overigens ook in de huidige niet-westerse wereld, concentreerde in een beperkt aantal
gezinnen. Een van kwesties die hierbij een rol speelt is die van de ‘ouderlijke incompetentie’:
sommige ouders - in concreto moeders - zijn minder capabel in het organiseren van hun
29
huishouden en de zorg voor hun kinderen. Uit onderzoek blijkt dat die competentie niet
geheel en al wordt bepaald door sociale klasse en/of opleiding. De vraag is nu: zijn die
fabrieksmeisjes inderdaad verantwoordelijk voor een disproportioneel deel van de
zuigelingen- en kindersterfte in hun gezinnen? De auteurs vinden geen enkele aanwijzing dat
dit patroon van geclusterde sterfte iets te maken had met het veronderstelde gebrek aan
adequate moederlijke zorg van voormalige fabrieksmeisjes. Hun analyse kan gezien worden
als een postume rehabilitatie van al die negentiende-eewse fabrieksmeisjes in Tilburg en
Enschede.
Nina Van den Driessche en Bart Van de Putte presenteren in deze bundel een mooi voorbeeld
van een genderbenadering van de fenomenen van huwelijk en sociale mobiliteit in West-
Vlaanderen in de negentiende eeuw. Zij vertrekken vanuit de hypothese dat de veranderingen
in mannelijkheid en vrouwelijkheid in de tweede helft van de negentiende eeuw, waarmee
wordt verwezen naar de toegenomen scheiding tussen het ‘mannelijke’ publieke domein en
het ‘vrouwelijke’ privé domein, bij vrouwen een toegenomen ‘gretigheid’ deed ontstaan om in
het huwelijk te treden. De uitsluiting uit het publieke domein betekende voor vrouwen de
facto dat ze hun toevlucht tot het huwelijk moesten zoeken als enige mogelijkheid om een
zelfstandig bestaan buiten het ouderlijk huis op te kunnen bouwen. Vrouwen ‘specialiseerden’
zich op die manier in huwelijk en gezin. Deze twee auteurs vragen zich af in hoeverre de
toegenomen beperkingen in de levensloopmogelijkheden van vrouwen ook een verzwakking
betekende van hun onderhandelingspositie op de huwelijksmarkt. Meer concreet vragen ze
zich af of vrouwen, door de toegenomen noodzaak in het huwelijk te treden, ook genoegen
moesten nemen met ‘mindere’ partners, dat wil zeggen met partners die een lagere sociale
status hadden dan zij zelf. Mannen daarentegen zullen in die omstandigheden, zo is de
hypothese, een ruimere keuze hebben en daardoor mogelijkerwijs in staat zijn om een vrouw
te huwen die afkomstig is uit een hogere sociale klasse. Met andere woorden, de veranderde
relatieve posities van mannen en vrouwen op de huwelijksmarkt zou het patroon van sociale
homogamie, het verschijnsel dat er meestentijds binnen de eigen sociale groep wordt gehuwd,
kunnen doorbreken, met verschillende uitkomsten voor mannen en vrouwen. Tegelijkertijd
signaleren de auteurs een gestage afname van de leeftijdsverschillen tussen huwelijkspartners
in de loop van de negentiende eeuw: er treedt steeds meer leeftijdshomogamie op. Vrouwen
huwen dus steeds meer mannen die niet veel ouder zijn dan zijzelf, slechts één of twee jaar;
de auteurs interpreteren deze ontwikkeling als een verschuiving van een instrumentele kijk op
het huwelijk naar een waarin het huwelijk gezien wordt in romantische termen, en als een
30
verbintenis waarin sprake dient te zijn van gender gelijkheid in plaats van onderschikking
door de vrouw. Binnen dit complexe geheel aan sociale krachten onderzoeken de auteurs de
huwelijksmarkt van West-Vlaanderen, een overwegend rurale samenleving, in de periode
1800-1913 waarbij ze grote aantallen huwelijkscertificaten onderzoeken. Ze komen tot de
conclusie dat vrouwen kennelijk in toenemende mate prioriteit toekenden aan
leeftijdshomogamie, en dus een andere meer egalitaire opvatting van het huwelijk. Dat had
echter een ‘prijs’, zo stellen de auteurs: ze moesten vaker genoegen met een partner die een
lagere sociale status had dan zijzelf. Mannen daarentegen hadden meer keuze mogelijkheden:
zij huwden vrouwen van eigen leeftijd die vaker afkomstig was uit een hogere sociale klasse.
De mannen worden daardoor als de ‘winnaars’ van de huwelijksmarkt gezien: zij konden de
oude instrumentele versie van het huwelijk combineren met het nieuwe romantische
huwelijksmodel.
In de bijdrage van Coen van Galen staat het huwelijk eveneens centraal. Hij bekijkt hoe de
transitie van cum manu naar sine manu huwelijken het Romeinse rijk in de eerste eeuw voor
Christus de agency van vrouwen beïnvloedde. Bij cum manu huwelijken kwamen vrouwen
onder het gezag van hun echtgenoot of diens pater familias. Bij sine manu huwelijken bleven
vrouwen daarentegen onderdeel uitmaken van de familia waarin ze waren opgegroeid. Het
laatste huwelijkstype vergrootte de macht van de vrouw aanzienlijk, zeker op het moment dat
de pater familias van haar familia overleden was. In dat geval kon de echtgenote namelijk
haar eigen bezit en inkomen beheren (met uitzondering van de bruidsschat). Over de massale
overgang naar sine manu huwelijken in de eerste eeuw voor Christus is tot op heden niet veel
bekend. Coen Van Galen probeert deze overgang te duiden door de transitie te verbinden met
de sociale, politieke en juridische veranderingen die het Romeinse rijk destijds doormaakte.
Van Galen gaat op zoek naar de redenen waarom de sterk masculiene Romeinse samenleving
plotseling massaal overstapte op een huwelijksvorm die vrouwen aanzienlijk meer macht en
bewegingsvrijheid verleende. Sommige vrouwen maakten hier gebruik van en probeerden
carrière te maken. Enkelen lukte dit, anderen niet. De slagingskans bleek het grootst te zijn
voor die vrouwen die zich enigszins conformeerden aan de gangbaar genderrollen en dus niet
al te mannelijk optraden. Zij presenteerden hun publieke optreden bewust als vrouwelijk en
betamelijk en wisten op die manier hun agency op te rekken.
In deze bundel wordt tevens aandacht besteed aan een genderbenadering van het verschijnsel
fertiliteit. In de bijdrage van Yuliya Hilevych en Paul Rotering wordt de rol bestudeerd van
31
sociale netwerken voor vrouwen in Oekraïne in de beslissingen rondom geboorte van het
eerste kind, en dat alles in de periode 1955-1965. De grote vraag hierbij is op welke wijze de
sociale omgeving het reproductieve gedrag van vrouwen beïnvloedt. Dergelijke netwerken
kunnen een onderdeel vormen van de culturele invloeden die sterk aanwezig lijken te zijn in
de regionale verdeling van huwelijks- en vruchtbaarheidspatronen binnen Europa. De auteurs
lichten een tipje van de sluier op waardoor we zicht krijgen op de achterliggende
mechanismen die werkzaam zijn in dit soort beïnvloedingsprocessen. Daartoe werd een
intensief ‘oral history’ onderzoek uitgevoerd onder Oekraïnse vrouwen in twee grote steden
die ook onderling vergeleken worden om na te gaan in hoeverre het sociale netwerk een rol
speelt. In de ene stad, Lviv in het westen van het land, hechtte men meer waarde aan
traditionele opvattingen en religieuze gebruiken, terwijl men in Charkov in het oosten van het
land vasthield aan communistische opvattingen rond gelijkheid en minder waarde hechtte aan
tradities of religie. In die laatste stad betekende een huwelijk doorgaans dat het nieuwe
echtpaar ook een zelfstandig huishouden opzette. De auteurs identificeren de verschillende
mechanismen van beïnvloeding door sociale netwerken die een rol spelen in de timing van de
geboorte van het eerste kind; dat zijn vooral de mechanismen van ‘normative pressure’,
‘social learning’, ‘social contagion’ en ‘social pressure’. Daar passen ook weer verschillende
relaties bij, zo wordt van ‘social pressure’ en ‘social learning’ gesproken wanneer het gaat om
beïnvloeding door ouders en andere familieleden, en is er eerder sprake van ‘social contagion’
wanneer het gaat om beïnvloeding door vrienden en vriendinnen. Het verschil in de
samenstelling van het sociale netwerk bracht met zich mee dat de invloed van ‘peers’
(vrienden, bekenden, collega’s) in de stad Charkov groter kon zijn dan in Lviv.
Mogelijkerwijs hebben dergelijke verschillen ook een bijdrage geleverd aan het ontstaan van
uiteenlopende fertiliteitspatronen in de twee steden, namelijk een eerdere
vruchtbaarheidsdaling in Charkov in vergelijking met Lviv.
Tot slot volgt een bijdrage waarin de uiteenlopende posities van mannen en vrouwen in het
verleden tijdens hun oude dag worden bekeken. Jan Kok en Kees Mandemakers onderzoeken
de zogenaamde ‘nuclear hardship’ hypothese van Peter Laslett voor Nederland in de periode
1850-1940. Volgens deze hypothese werden kwetsbare familieleden, zoals onwettige
kinderen, wezen, weduwen en weduwnaars minder snel in kerngezinnen dan in meer
uitgebreide huishoudens opgenomen. Kok en Mandemakers maken gebruik van de
Historische Steekproef Nederland (HSN), een longitudinale dataset die de levenslopen bevat
van 35.233 in Nederland geboren individuen. De auteurs verdelen Nederland in drie regio’s:
32
één regio waarin bijna uitsluitend kerngezinnen voorkomen, één regio waarin relatief veel
uitgebreide huishoudens of stamgezinnen voorkomen en tot slot één gemengde regio. In
eerste instantie lijkt de ‘nuclear hardship’ hypothese bevestigd te worden. In het gebied
waarin bijna uitsluitend kerngezinnen voorkomen, leefden kwetsbare familieleden, zoals
onwettige kinderen, wezen, ongehuwden, weduwen en weduwnaars vaker alleen en worden
ze minder vaak opgenomen in uitgebreide huishoudens. Uit de multivariate analyse, waarin
gecontroleerd wordt voor godsdienst, verstedelijking en beroep, blijkt evenwel dat kwetsbare
familieleden juist eerder in het gebied werden opgenomen dat door kerngezinnen werd
gedomineerd. In dit gebied vonden met name onwettige kinderen en ongehuwden
gemakkelijk onderdak bij familieleden. Weduwen en weduwnaars werden daarentegen
nauwelijks opgenomen in gezinnen. Voorts bleek dat mannen en vrouwen in gelijke mate
onderdak bij familie vonden. Er bestond dus geen discriminatie plaats op basis van geslacht.
Kok en Mandemakers relativeren de ‘nuclear hardship’ hypothese verder door aan te
tonen dat kwetsbare personen vaak in de nabijheid van familieleden leefden. Zij kijken
daarvoor specifiek naar het dorp Akersloot in Noord-Holland dat zich in het hart van de regio
bevindt die door kerngezinnen gedomineerd werd. Zij volgen daarbij ongehuwden en
weduwen en weduwnaars doorheen tijd en ruimte. Weduwnaars bleken minder vaak alleen te
hebben gewoond dan weduwen en ook bleken de weduwnaars vaker in de buurt van hun
kinderen te wonen. Echter ook de weduwen woonden vaak dichtbij hun kinderen, wat
aannemelijk maakt dat er contact onderhouden werd en dat weduwen niet aan hun lot werden
overgelaten. Ongehuwde mannen lijken dan weer vaker eenzaam te zijn geweest dan
ongehuwde vrouwen. Zij leefden namelijk minder vaak samen en zij hadden minder vaak
familieleden in de buurt wonen. Tot slot bleek samenwoning en nabijheid van ouders en
broers en zussen ook veel voor te komen.
33
Bibliografie
Allen, R. (2003). Farm to factory. A reinterpretation of the Soviet Industrial Revolution,
Princeton: Princeton University Press.
Badinter, E. (1992). De mythe van de moederliefde. Amsterdam: Rainbow Pocketboeken.
Bennett, J. (1993). Women’s history: A study in continuity and change. Women’s History
Review 2(2), 173-184.
Blaffer Hrdy, S. (1999). Mother nature - A history of mothers, infants, and natural selection.
New York: Pantheon Books.
Bleyen, J. (2008). Praten over seks? Theoretische kwesties in verband met oral history. BTNG
│RBHC 38(3-4), 323-347.
Bourreau, A. (2001). The myth of pope Joan. Chicago: University of Chicago Press.
Breisach, E. (1994). Historiography. Ancient, medieval & modern. Chicago & Londen: The
University of Chicago Press.
Caine, B. & Sluga, G. (2000). Gendering European history 1780-1920. Londen & New York:
Leicester University Press.
Carmichael, S., De Moor, T., & Van Zanden, J. (2011). “When the heart is baked, don't try to
knead it"; Huwelijksleeftijd en leeftijdsverschil tussen partners als maatstaf van 'agency' van
vrouwen. In: T. Engelen, O. Boonstra & A. Janssens (Red.) Levenslopen in transformatie;
liber amicorum bij het afscheid van prof. dr. Paul M.M. Klep. (Pp. 208-221). Amsterdam:
Valkhof Pers.
Clerkx, L. (1985). Moederende minnen en minnende moeders. Elisabeth Badinter construeert
een mythe. Lover 3-12.
Cooke, A. (1675). A present for a papist, or the life and death of pope Joan. Londen: Printed
for T.D. …
34
Coontz, S. (2006). Marriage, a history: How love conquered marriage. New York: Penguin
Group.
Cott, N. (1977). The bonds of womanhood: “Women’s sphere” in New England, 1780-1835.
New Haven: Yale University Press.
Crott, A. (2011). Van hoop des vaderlands naar ADHD’er: Het beeld van de jongen in de
opvoedingsliteratuur (1882-2005). Nijmegen: S.N.
De Moor, T. & Van Zanden, J. (2006). Vrouwen en de geboorte van het kapitalisme.
Amsterdam: Boom.
De Moor, T. & Van Zanden, J. (2010). Girl power: the European marriage pattern and labour
markets in the North Sea region in the late medieval and early modern period. Economic
History Review, 63, 1-33.
Devos, I. (2000). Te jong om te sterven: de levenskansen van meisjes in België omstreeks
1900. Tijdschrift voor sociale geschiedenis 26(1), 55-75.
Dieteren, F. (1994). What’s in a name? Vrouwen of gendergeschiedenis. Kleio 40, 20-23.
Firor Scott, A. (1984). Making the invisible woman visible. Urbana: University of Illinois
Press.
Folbre, N. (1983). Of patriarchy born: The political economy of fertility decisions, Feminist
Studies 9: 261-284.
Geiger, S. (1990). What’s so Feminist about Women’s Oral History? Journal of Women’s
History 2(1), 169-182.
Gillis, J. (1992). Gender and the fertility decline among the British middle classes. In: J.
Gillis, L. Tilly, & D. Levine (Red.). The European experience of declining fertility. A quiet
revolution 1850-1970 (Pp. 31-47). Cambridge Mass. and Oxford, Blackwell, 31-47.
35
Hill, B. (1993). Women’s history: A study in change, continuity or standing still? Women’s
History Review 2(1), 5-22.
Hondagneu-Sotelo, P. & Cranford, C. (1999). Gender and migration. In: S. Saltzman Chafetz
(Red.)(1999). Handbook of Sociology of Gender. (Pp. 105-126). New York: Springer
Humphries, J. (1991). ‘Bread and a pennyworth of treacle’: Excess female mortality in
England in the 1840s. Cambridge Journal of Economics, 15(4), 451−473.
Jansen, H. (2010). Triptiek van de tijd. Geschiedenis in drievoud, Nijmegen: Vantilt.
Jansen, W. (1987). De vele gezichten van genus. Een agenda voor onderzoek naar de culturele
constructie van vrouwelijkheid en mannelijkheid. In: M. Brügmann (Red.). Vrouwen in
opspraak. Vrouwenstudies als cultuurkritiek. (Pp. 46-62) Nijmegen: Sun.
Janssens, A. (1998). De mannelijke kostwinner: Een historische mythe? Verslag van een
debat. Tijdschrift voor geschiedenis 111, 258-280.
Janssens, A., Messelink, M. & Need, A. (2010). Foute genen of foute ouders? De invloed van
gezin en sekse op de overlevingskansen van kinderen in Nederland, 1860-1900, In: K.
Matthijs, B. Van de Putte, J. Kok & H. Bras. (Red.) Leven in de Lage Landen. Historisch-
demografisch onderzoek in Vlaanderen en Nederland (Pp 23-51) Acco: Leuven.
Johansson, S. (1991). Welfare, mortality and gender. Continuity and change in explanations
for male/female mortality differences over three centuries. Continuity and Change, 6(2), 135-
177.
Johnston, S. (2001). Women and domestic experience in Victorian political fiction. Westport:
Greenwood Press.
Le Roy Ladurie, E. (2004). Montaillou, een ketters dorp in de Pyreneeën (1294-1324).
Amsterdam: Bakker.
36
Lewis, J. (Red.). (1986). Labour and love : women's experience of home and family,
1850-1940, Oxford: Blackwell.
Lorenz, C. (1998). De constructie van het verleden. Een inleiding in de theorie van de
geschiedenis, Meppel: Boom.
Mackinnon, A. (1995). Were women present at the demographic transition? Questions from a
Feminist historian to historical demographers. Gender & History 7, 222-240.
Martin, J. (1981). Sophie and Emile: A case study of sex bias in the history of educational
thought. Harvard Educational Review 51(3), 357-372.
Matthews, R. (2000). Storks deliver babies. Teaching Statistics 22(2), 36-38.
Matthijs, K. (2002). Mimetic appetite for marriage in nineteenth-century Flanders: gender
disadvantage as an incentive for social change. Journal of Family History 27, 101-127.
Matthys, C. (2011). Sex and the city. Servants and the diffusion of fertility control in
Flanders, 1830-1930, Unpublished PhD thesis Ghent University.
McDonald, P. (2004). Gender equity in theories of fertility transition. Population and
Development Review 26(3), 427-439.
Naamane Guessous, S. (1991). Au-delà de toute pudeur: la sexualité féminine au Maroc:
conclusion d’une enquête sociologique menée de 1981 à 1984 à Casablanca. Parijs/
Casablanca : Editions Eddif
Naamane Guessous, S. (2000). Printemps et automne sexuels: puberté, ménopause,
andropause au Maroc. Casablanca/ Marseille : Eddif.
New, M. (1993). Pope Joan: A recognizable syndrome. Transactions of the American Clinical
and Climatological Association 104, 104-122.
37
Pope Joan. (2013). In Encyclopedia Britannica. Retrieved from
http://www.britannica.com/EBchecked/topic/304201/Pope-Joan
Porpora, D. (2008). Sociology’s causal confusion. In: R. Groff (Edt). Revitalizing causality:
Realism about causality in philosophy and social science. (Pp. 195-204). New York:
Routledge.
Purvis, J. (2004). Hidden from history. In: Polity Press (Red.). The Polity Reader in gender
studies. (Pp. 135-142) Cambridge: Polity Press & Blackwell Publishers.
Rose, S. (2010). What is gender history? Cambridge: Polity Press.
Rousseau, J. (1979). Emile or on education. New York: Basic Books.
Scott, J. (1986). Gender: A useful category of historical analysis. The American Historical
Review 91(5), 1053-1073.
Scott, J. (1988). Gender and the politics of history. New York: Columbia University Press.
Seccombe, W. (1992). Men’s “marital rights” and women’s “wifely duties”: Changing
conjugal relations in the fertility decline. In: J. Gillis, L. Tilly, & D. Levine, (Red.), The
European experience of declining fertility. A quiet revolution 1850-1970, (Pp. 66-84)
Cambridge Mass. and Oxford, Blackwell.
Sen, A. (1990). More than 100 million women are missing. New York Review, 37(20), 60−67.
Schrover, M. (2008). Verschillen die verschil maken. Inleiding op het themanummer over
gender, migratie en overheidsbeleid in Nederland en België in de periode 1945-2005.
Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis 22(1), 3-22.
Schrover, M., Van der Leun, J., Lucassen, L. & Quispel, C. (2009). Illegale migratie vanuit
een genderperspectief. Kritiek. Jaarboek voor socialistische discussie en analyse (Pp. 11-36).
Amsterdam: Aksant.
38
Schrover, M. (2013). Feminization and Problematization of Migration: Europe in the
Nineteenth and Twentieth Centuries. In: D. Hoerder, & A. Kaur, A (Red.), Proletarian and
gendered mass migrations. A global perspective on continuities and discontinuities from the
19th to the 21st Centuries (Pp. 103-131). Leiden: Brill.
Shephard, A. & Walker, G. (2009). Gender, change and periodisation. In: A. Shepard & G.
Walker (Red.). Gender and change. Agency chronology and periodisation. (Pp. 1-12) Oxford:
Blackwell.
Shorter, E.(1975). The making of the modern family. New York: Basic Books.
Showalter, E. (1979). A Literature of their own: British women novelists from Brönte to
Lessing. Princeton: Princeton University Press.
Stanford, P. (2005). The she-pope. A quest behind the mystery of pope Joan. Londen: Arrow
Books.
Szreter, S. & Fisher, K. (2010) Sex before the Sexual Revolution. Intimate life in England
1918-1963, Cambridge: Cambridge University Press.
Thompson, P. (2000). The voice of the past. Oxford: Oxford University Press.
Tosh, J. (1994). What should historians do with masculinity? Reflections on nineteenth-
century Britain. History Workshop 38, 179-202.
Tosh, J. (2010). The Pursuit of History, Harlow: Pearson Longman.
Van de Putte, B. (2005). Partnerkeuze in de 19de eeuw: Klasse, romantiek, geografische
afkomst en de vorming van sociale groepen op de huwelijksmarkt. Leuven: Universitaire Pers
Leuven.
Van de Putte, B. & Matthijs, K. (2001). Romantic love and marriage. A study of age
homogamy in 19th century Leuven. BTNG│RTBC 31 (3-4), 579-619.
39
Van de Putte, B., Van Poppel, F., Vanassche, S., Sanchez, M., Jidkova, S., Eeckhaut, M.,
Oris, M. & Matthijs, K. (2009). The rise of age homogamy in 19th century Western Europe.
Journal of Marriage and Family 71, 1234-1253.
Van Poppel, F. (1999). De ‘statistieke ontleeding van de dooden’: Een spraakzame bron?
Nijmegen: Uitgeverij KU Nijmegen.
Walhout, E. & Van Poppel, F. (2003). ‘De vermelding des beroeps: eene ijdele formaliteit?’
Twee eeuwen vrouwelijke beroepsarbeid in Nederlandse huwelijksakten. Tijdschrift voor
Sociale Geschiedenis 29, 301-332.
Watkins, S. (1993). If all we knew about women was what we read in Demography, what
would we know. Demography 30, 551-577.
Wilson, S. (1984). The myth of motherhood – a myth: the historical view of European child-
rearing. Social History 9, 181-196.
Wunsch, G. (1995). Why demographers need theory. Paper presentatie op de European
Population Conference in Milaan, 4-8 september 1995.