Gender als analytische categorie in historisch demografisch onderzoek: genese, meerwaarde en...

41
1 Gender als analytische categorie in historisch demografisch onderzoek: Genese, meerwaarde en kritische reflectie 1 Angélique Janssens & Paul Puschmann Gepubliceerd in: Koen Matthijs, Paul Puschmann, Angélique Janssens & Hilde Bras (Red.) (2013), Gender en/ in historische demografie (p 17-43). Leuven/ Den Haag: Acco. 1 Van mannen- naar vrouwen- naar gendergeschiedenis Verschillende historische bronnen maken melding van een vrouwelijke paus (Pope Joan 2013). Volgens de dertiende eeuwse Chronicom Pontificum et Imperatum, geschreven door de Poolse dominicaan Martin von Troppau 2 , zou een zogenaamde Johanna van Mainz van 855 tot 858 de Petrus stoel bekleed hebben (Stanford 2005). 3 Vermomd als man zou zij naar Athene getrokken zijn om te studeren. Zij zou in verschillende studies hebben uitgeblonken. Later zou zij mede omwille van haar uitmuntende kennis in Rome carrière in de Katholieke kerk gemaakt hebben en unaniem tot paus verkozen zijn. Pas toen Joanna tijdens een processie weeën kreeg en een zoon ter wereld bracht, kwam het bedrog uit. Volgens andere bronnen zou zij door de menigte op gewelddadige wijze gedood zijn. Voortaan werd bij de verkiezing van een nieuwe paus eerst gecontroleerd of de kandidaat daadwerkelijk van het mannelijk geslacht was. Er zou daar zelfs een speciale stoel met een opening in de zitting voor ontwikkeld zijn, die toeliet het geslacht van de kandidaat-paus te controleren. Wanneer vastgesteld werd dat het inderdaad een man was volgde de uitspraak “Testiculos habet et bene pendentes” (hij heeft testikels en ze hangen goed) (New 1993). Figuur 1: Pausin Johanna Bron: A. Cooke (1675). A Present for a papist, or the life and death of Pope Joan, voorpagina. Figuur 2: Pauselijke stoel met gat, Vaticaansmuseum 1 De auteurs danken Prof. Koen Matthijs (KU Leuven) en Prof. Jaak Billiet (KU Leuven) voor hun waardevolle commentaren en suggesties 2 Ook bekend als Martinus Polonus. 3 Volgens sommige bronnen was zij van Engelse afkomst, ook wordt Ingelheim (enkele kilometers van Mainz) als geboorteplaats aangewezen.

Transcript of Gender als analytische categorie in historisch demografisch onderzoek: genese, meerwaarde en...

1

Gender als analytische categorie in historisch demografisch onderzoek:

Genese, meerwaarde en kritische reflectie1

Angélique Janssens & Paul Puschmann

Gepubliceerd in: Koen Matthijs, Paul Puschmann, Angélique Janssens & Hilde Bras (Red.)

(2013), Gender en/ in historische demografie (p 17-43). Leuven/ Den Haag: Acco.

1 Van mannen- naar vrouwen- naar gendergeschiedenis

Verschillende historische bronnen maken melding van een vrouwelijke paus (Pope Joan

2013). Volgens de dertiende eeuwse Chronicom Pontificum et Imperatum, geschreven door de

Poolse dominicaan Martin von Troppau2, zou een zogenaamde Johanna van Mainz van 855

tot 858 de Petrus stoel bekleed hebben (Stanford 2005).3 Vermomd als man zou zij naar

Athene getrokken zijn om te studeren. Zij zou in verschillende studies hebben uitgeblonken.

Later zou zij mede omwille van haar uitmuntende kennis in Rome carrière in de Katholieke

kerk gemaakt hebben en unaniem tot paus verkozen zijn. Pas toen Joanna tijdens een

processie weeën kreeg en een zoon ter wereld bracht, kwam het bedrog uit. Volgens andere

bronnen zou zij door de menigte op gewelddadige wijze gedood zijn. Voortaan werd bij de

verkiezing van een nieuwe paus eerst gecontroleerd of de kandidaat daadwerkelijk van het

mannelijk geslacht was. Er zou daar zelfs een speciale stoel met een opening in de zitting voor

ontwikkeld zijn, die toeliet het geslacht van de kandidaat-paus te controleren. Wanneer

vastgesteld werd dat het inderdaad een man was volgde de uitspraak “Testiculos habet et bene

pendentes” (hij heeft testikels en ze hangen goed) (New 1993).

Figuur 1: Pausin Johanna

Bron: A. Cooke (1675). A Present for a papist, or the life and death of Pope Joan…, voorpagina.

Figuur 2: Pauselijke stoel met gat, Vaticaansmuseum

1 De auteurs danken Prof. Koen Matthijs (KU Leuven) en Prof. Jaak Billiet (KU Leuven) voor hun waardevolle

commentaren en suggesties 2 Ook bekend als Martinus Polonus.

3 Volgens sommige bronnen was zij van Engelse afkomst, ook wordt Ingelheim (enkele kilometers van Mainz)

als geboorteplaats aangewezen.

2

Bron: M. New (1993). Pope Joan: A recognizable syndrome. Transactions of the American Clinical and Climatological Association 104, p.

108.

Onder hedendaagse historici bestaat er consensus over het feit dat er nooit een vrouw het

pauselijk ambt bekleed heeft en de Katholieke kerk bestrijdt eveneens dat er ooit enige

lugubere geslachtcontrole van kandidaat-pausen plaatsgevonden zou hebben. De verhalen

rond Johanna – die verder leven in de vorm van historische romans en films die doorgaans

veel aandacht trekken – zijn dan ook verbannen naar het rijk der fabeltjes (Bourreau 2001).

De Johannalegende illustreert evenwel op treffende wijze hoe belangrijk geslacht als categorie

in het verleden was: per definitie konden alleen mannen studeren en carrière maken en dat

niet alleen binnen de katholieke kerk. Vrouwen werden op grote schaal gemarginaliseerd.

Reeds bij de geboorte stonden de mogelijkheden en onmogelijkheden in de levensloop van het

individu grotendeels vast bij de identificatie van het geslacht. Dat is meteen een van de

belangrijkste redenen waarom de Johanna legende eeuwenlang tot de verbeelding gesproken

heeft: het verhaal illustreert perfect de hiërarchische sociale verhoudingen tussen mannen en

vrouwen in het Europese verleden en de onmogelijkheden voor vrouwen om zich in een

mannenwereld te profileren. Het verhaal is zo fascinerend omdat een vrouw op slinkse wijze

(tijdelijk) aan deze sociale hiërarchie ontsnapt zou zijn door een mannelijke identiteit aan te

nemen. De legende is realistisch genoeg om door velen voor waar aangenomen te worden. In

het verleden zijn er wel degelijk vrouwen geweest die dankzij een mannelijke identiteit

carrière gemaakt hebben. Men denke bijvoorbeeld aan vrouwelijke auteurs die in de eerste

helft van de negentiende eeuw handig gebruik maakten van mannelijke pseudoniemen

(Showalter 1979). Het feit dat zoiets noodzakelijk was, toont aan dat er iets scheef zat in de

verhouding tussen mannen en vrouwen.

Er is sprake van een dubbele marginalisering van vrouwen in het verleden. Het feit dat

vrouwen voor veel belangrijke beroepen en publieke functies in de samenleving werden

uitgesloten, maakte het voor historici makkelijk om hen simpelweg te negeren. Eeuwenlang

werd de geschiedschrijving dan ook door mannen gedomineerd en werden vrouwen in het

historisch vertoog systematisch gemarginaliseerd (Breisach 1994; Purvis 2004). Geschiedenis

was per definitie mannengeschiedenis: een geschiedenis door mannen, over mannen en voor

mannen. Alleen aan enkele uitzonderlijke vrouwen besteedden historici aandacht. Het ging

daarbij vaak om heiligen en koninginnen (Rose 2010). Men denke bijvoorbeeld aan

personages als Cleopatra, de legendarische pausin Johanna, Jeanne d’Arc, tsarina Catharina

3

de Grote en koningin Victoria. Deze vrouwen betraden het toneel van de geschiedschrijving

omdat zij door toeval, list, buitengewone deugden en/of enorme heldendaden veel macht

wisten te verwerven en daarmee het verloop van de geschiedenis wisten te beïnvloedden. Om

die reden konden historici die vrouwen niet zo maar negeren. Uit de meeste van die

geschiedschrijvingen komt evenwel duidelijk naar voren dat die posities effectief niet voor

vrouwen waren voorzien. Victoria was bijvoorbeeld nooit koningin van Engeland geworden

als er een mannelijke troonopvolger beschikbaar was geweest en Johanna zou (volgens de

legende) nooit de Petrus stoel bekleed hebben, als zij zich niet als man had vermomd.

Vanaf de jaren zestig, onder invloed van de tweede feministische golf, ontstond er

voor het eerst een verhoogde aandacht voor de geschiedenis van vrouwen. Voorheen hadden

reeds enkele pioniers, waaronder Mary Beard, Alice Clark, Ivy Pincbeck, Eileen Power en

Julia Spruill, belangrijk onderzoek verricht naar vrouwen in het verleden, maar hun

inspanningen hadden niet het bredere publiek bereikt omdat hun onderzoeksresultaten niet

verweven waren met de mainstream geschiedschrijving (Rose 2010). Een van de

doelstellingen van de feministische historici uit de jaren zestig en zeventig was om aan te

tonen dat vrouwen wel degelijk een belangrijke rol hadden gespeeld in het verleden. Er

ontstond dan ook een traditie waarin de geschiedenis van belangrijke vrouwen werd geschetst.

Vaak gebeurde dat op basis van biografische schetsen, zoals in Anne Firor Scott’s (1984)

Making the invisible woman visible. Dit paste bij de destijds gevoerde emancipatiestrijd.

Tegelijkertijd kwam er binnen de vrouwengeschiedenis, onder invloed van het

Marxisme, een sterke nadruk te liggen op het onderdrukkingsperspectief. In deze studies werd

uitvoerig gezocht naar de historische wortels voor de onderdrukking van de vrouw en

probeerde men de vraag te beantwoorden waarom vrouwen systematisch uit het historisch

vertoog waren geweerd. In de Verenigde Staten werd er veel onderzoek gedaan naar het idee

van gescheiden sferen, waarbij het leven van vrouwen zich met name binnen de

huishoudelijke context afspeelde. Sommige auteurs zagen daarin de wortel van de

vrouwenonderdrukking, anderen dachten dat die aparte ‘women’s sphere’ nu juist de weg

naar de emancipatie van de vrouw had vrijgemaakt. Nancy Cott (1977) beweerde

bijvoorbeeld in de Bonds of Womanhood dat de onderdrukking door mannen een bepaalde

verbondenheid – sisterhood – onder vrouwen had gecreëerd die een noodzakelijke

voorwaarde vormde voor collectieve actie tegen vrouwenonderdrukking. Anders gesteld,

zonder gescheiden sferen was er geen solidariteit onder vrouwen ontstaan en was het idee van

‘vrouwenrechten’ volgens Cott nooit ontstaan.

4

Er startte ook een zoektocht naar de gouden eeuw van de vrouw (Bennett 1993; Hill

1993; Janssens 1998). Deze zoektocht moest leiden naar een tijdperk waarin vrouwen en

mannen egalitaire verhoudingen hadden gekend ten aanzien van inkomen, bezit, taakverdeling

binnen het huishouden, de zorg voor de kinderen, etc. Het idee van zo’n gouden tijdperk voor

vrouwen was ontstaan, omdat bepaalde studies suggereerden dat kapitalisme en de industriële

revolutie grote veranderingen in de arbeidstaken van vrouwen teweeg hadden gebracht,

waardoor hun positie verslechterd was. Ofschoon de deelnemers aan het debat er verdeelde

meningen op na bleven houden, lijkt er nooit zo’n gouden tijdperk bestaan te hebben. Wel

kunnen er periodes van vooruitgang, achteruitgang en continuïteit ten aanzien van de positie

van vrouwen in het verleden worden aangewezen (Hill 1993). Vanzelfsprekend varieerde de

speelruimte van individuele vrouwen binnen het gezin, het onderwijs en de arbeidsmarkt, ook

naar gelang leeftijd, religie, sociale klasse, etniciteit en ras.

Het duurde niet lang voordat er onder de vertegenwoordigers van de

vrouwengeschiedenis ontevredenheid ontstond over de manier waarop de nieuwe discipline

bedreven werd. Een eerste bron van ontevredenheid was te vinden in het feit dat vrouwen

opnieuw ofwel als heldinnen ofwel als slachtoffers gekarakteriseerd werden. Dit leverde geen

representatief beeld van de vrouw in het verleden op en onderstreepte daarbij nog eens het feit

dat vrouwen altijd onderdrukt waren geweest, terwijl de vertegenwoordigers van de

vrouwengeschiedenis daar nu juist een einde aan wilden maken. Een tweede bron van

ontevredenheid vormde het feit dat alle inspanningen ten spijt, vrouwen nog altijd geen deel

uitmaakten van de mainstream geschiedenis, waardoor deze onderdelen van het verleden nog

altijd makkelijk genegeerd konden worden (Dieteren 1999). Vrouwen moesten juist een

belangrijkere rol in de sociale geschiedenis worden toebedeeld: binnen de gezinnen, families

en bredere sociale structuren waarvan ze deel uitmaakten. Het was mede aan de opkomst van

de zogenaamde Alltagsgeschichte – geschiedenis van het dagelijkse leven – te danken dat het

historisch onderzoek naar het leven van ‘gewone’ vrouwen vanaf het midden van de jaren

tachtig van de vorige eeuw in een stroomversnelling geraakte (Rose 2010).

In die jaren tachtig maakte het vak vrouwengeschiedenis geleidelijk plaats voor

gendergeschiedenis. Joan Scott, geïnspireerd door het Franse poststructuralisme, voorzag het

begrip gender van een sterke theoretische grondslag en presenteerde het als een nieuwe

analytische categorie om naar het verleden te kijken. Zij maakte een duidelijk onderscheid

tussen de begrippen geslacht en gender. Terwijl het bij geslacht om biologische verschillen

tussen mannen en vrouwen gaat, gaat het bij gender om sociaal-culturele constructies van

mannelijkheid en vrouwelijkheid (Scott 1986; 1988). Datgene wat respectievelijk onder

5

mannelijk en vrouwelijk wordt verstaan, ligt niet vast, maar wordt telkens opnieuw

geconstrueerd en is daarom veranderlijk doorheen de tijd. Genderhistorici zien het als hun

taak deze variaties doorheen de tijd te beschrijven en te analyseren. Zij gaan echter nog een

stap verder en analyseren ook de effecten van gender op historische gebeurtenissen en

processen (Rose 2010). De invloed van gender is volgens sommige genderhistorici zo groot

dat de geschiedenis eigenlijk herschreven dient te worden. Er zijn inderdaad al verschillende

grote pogingen van dien aard ondernomen (zie o.a. Caine & Sluga 2000). Sommige

genderhistorici gaan verder en stellen dat de hele periodisering van de geschiedenis aangepast

dient te worden, wanneer je het verleden consistent door een genderbil bekijkt (Shepard &

Walker 2009).

Voordat het begrip gender werd gelanceerd ging men er min of meer in alle takken van

de wetenschap vanuit dat verschillen tussen mannen en vrouwen en hun levensloop hun basis

vonden in de natuur der dingen, dat wil zeggen dat zij biologisch gedetermineerd waren (Rose

2010; Scott 1988). De uiteenlopende rolpatronen en machtsposities van vrouw werden

daarom niet geproblematiseerd, maar als vanzelfsprekend aangenomen. Veel verschillen in

het alledaagse leven tussen mannen en vrouwen hebben echter geen fysieke basis. Men denke

bijvoorbeeld aan verschillen tussen mannen en vrouwen inzake haarlengte, kleding,

lichaamshouding en sieraden. Het gaat hier om zuivere sociaal-culturele constructies van wat

respectievelijk als mannelijk of vrouwelijk ervaren wordt (Jansen 1987). Een voorbeeld: In de

negentiende eeuw was het voor mannen gebruikelijk om rokken te dragen; tegenwoordig

worden rokken in de meeste Westerse samenlevingen echter uitsluitend door vrouwen

gedragen, ofschoon dat omwille van fysieke redenen andersom logischer zou zijn. Vrouwen

lopen namelijk bij het dragen van rokken een verhoogd risico op blaasontstekingen, terwijl

mannen door het dragen van (enge) broeken eerder met steriliteit te kampen hebben (Jansen

1987).

Heel veel zaken waarvan wordt aangenomen dat zij een natuurlijke basis hebben, zijn

zuivere sociaal-culturele constructies. Zelfs moederliefde, iets waarvan eeuwenlang werd

aangenomen dat het een aangeboren eigenschap betreft die diep in de vrouwelijke natuur

geworteld is, blijkt in belangrijke mate cultureel bepaald te zijn. Elisabeth Badinter (1992)

heeft laten zien dat de heersende ideologie omtrent moederschap een grote invloed uitoefende

op de bereidheid en de manier waarop moeders voor hun kroost zorgden: “Gezien de

ontwikkeling van de moederlijke attitude in de geschiedenis moeten we constateren dat er nu

eens wel, dan weer niet aandacht en genegenheid voor het kind aan de dag worden gelegd, en

dat we soms uitingen van moederlijke tederheid zien, maar soms ook niet" (Badinter 1992:9-

6

10). Ofschoon Badinters werk op verschillende vlakken omstreden is (Wilson 1984; Clerkx

1985; Blaffer Hrdy 1999), bestaat er geen twijfel over het feit dat heersende ideologieën

omtrent moederschap, een grote invloed uitoefenen op de manier waarop zorg voor kinderen

vorm krijgt. Of en hoe lang moeders borstvoeding geven, of zij de zorg voor hun kinderen

uitbesteden aan vaders, grootouders of aan derden, of zij (betaald) werk combineren met

zorgtaken, is tot op grote hoogte cultureel bepaald.

Dat mannelijke en vrouwelijke rolpatronen sociaal geconstrueerd worden, komt zeer

duidelijk tot uiting in het werk Emile, ou de l’education waarin de Franse verlichtingsdenker

Rousseau ingaat op de ideale opvoeding van jongens en meisjes. Rousseau vertrekt vanuit het

idee dat jongens en meisjes een totaal andere menselijke natuur hebben. Het is om die reden

dat mannen en vrouwen totaal andere functies in de samenleving bekleden, en het is ook om

die reden dat jongens en meisjes een totaal andere opvoeding behoren te krijgen. Aan Emile,

het prototype jongen, besteedt de filosoof vier boeken. Wanneer hij bij het vijfde boek

aankomt, is Emile toe aan een vrouw, Sophie. In tegenstelling tot Emile moet Sophie al vroeg

gestraft worden, omdat zij in haar latere leven gehoorzaam moet zijn aan haar man. Sophie

moet bescheiden zijn, naaien en borduren; rationele taken zijn niet voor haar weggelegd, want

zij beschikt niet over de benodigde capaciteiten om wetenschappen te bedrijven (Martin 1981;

Johnston 2001). Sophie’s leven dient gericht te zijn op dat van haar man en zij dient hem te

gehoorzamen: “To please men, to be useful to them, to make herself loved and honored by

them, to raise them when young, to care for them when grown, to counsel them, to console

them, to make their lives agreeable and sweet —these are the duties of women at all times,

and they ought to be taught from childhood" (Rousseau 1979:365).

Terwijl de beoefenaars van de vrouwengeschiedenis zich min of meer exclusief

richtten op de vrouw in het verleden, doen de genderhistorici ook onderzoek naar mannen en

mannelijkheid. Het onderzoek naar mannen en mannelijkheid is noodzakelijk, enerzijds

omdat het leven van mannen en vrouwen onlosmakelijk met elkaar verbonden is (vrouwen

delen hun leven met vaders, broers, echtgenoten, zonen, etc.) waardoor kennis over vrouwen

kennis over mannen veronderstelt, anderzijds omdat historici vóór het ontstaan van de

gendergeschiedenis, mannen niet als gendered beings hadden bekeken (Rose 2010; Tosh

1994). De rolpatronen van jongens en mannen zijn evenwel ook sociaal-cultureel

geconstrueerd en dat heeft zowel gevolgen voor het leven van mannen als van vrouwen. In

haar proefschrift over het beeld van de jongen in Nederlandse opvoedingsliteratuur in de

periode 1882-2005, heeft Angela Crott (2013) laten zien dat de verwachtingen over jongens

en mannen, alsmede hun rolpatronen sterk veranderd zijn en dat die veranderingen

7

samenhangen met veranderde rolpatronen en verwachtingen van meisjes en vrouwen en

bredere maatschappelijke ontwikkelingen, zoals industrialisering, de uitbreiding van de

leerplicht, individualisering, de emancipatie van de vrouw, et cetera. Zowel in de negentiende

eeuw als heden ten dage wordt er van jongens verwacht dat zij opgroeien tot mannen. Aan dat

man-zijn wordt tegenwoordig echter een heel andere invulling gegeven. Fysieke kracht is

relatief onbelangrijk geworden vanaf het moment dat machines de handenarbeid grotendeels

hebben overgenomen. Onderwijs wordt daarentegen steeds belangrijker geacht. Tegelijkertijd

heeft stoerheid, plaats gemaakt voor emotionaliteit. Ook de relatie met het andere geslacht is

grondig veranderd:

“Het beeld van de jongen in zijn verhouding tot het meisje en seksualiteit in de

twintigste eeuw is, tot en met de Tweede Wereldoorlog, het beeld van de ridderlijke

held die de kuisheid van het meisje, de zwakke maagd, beschermt. Het beeld wordt

diffuser als de held en de maagd elkaar na 1945 nader komen. Zeker met de seksuele

revolutie van de jaren zestig, wanneer de seksualiteit van beide geslachten wordt

vrijgegeven. Dan ontstaat het tegenstrijdige beeld van de jongen die van de ene kant

als seksuele agressor wordt neergezet en van de andere kant met seksuele

onzekerheden kampt, en vooral omdat dit laatste door het meisje wordt gelaakt”

(Crott 2013: 328).

Gender is voor vrouwen en mannen, net als leeftijd, sociale klasse, ras en etniciteit een

variabele met ontzettend veel impact in het verleden en het heden. Gender houdt veel meer in

dan geslacht. Het gaat om de betekenisvolle sociaal-culturele verschillen die aan man-zijn en

aan vrouw-zijn worden toegekend. In tegenstelling tot het biologische onderscheid tussen

mannen en vrouwen, variëren genderverschillen veel meer naar tijd en ruimte.4 Het is daarom

jammer om vast te stellen, dat gender en geslacht steeds vaker als synoniemen worden

gebruikt (Rose 2010). Van de andere kant is het natuurlijk wel zo dat gender en geslacht, het

sociaal-culturele en het biologische, in de praktijk vaak nauw met elkaar verbonden zijn. Heel

veel onderzoek naar gender draagt dan ook direct of indirect bij aan het bredere nature-

nurture debat. Wanneer het bijvoorbeeld over sterfteverschillen tussen mannen en vrouwen in

het verleden gaat, is altijd de vraag of deze verschillen het gevolg zijn van biologische, dan

wel van sociaal-culturele verschillen tussen mannen en vrouwen, of zoals zo vaak een

combinatie van die twee. In samenlevingen waarin de sterftecijfers laag zijn en mannen en

4 Wat niet betekent dat biologische aspecten onveranderlijk zijn.

8

vrouwen onder vergelijkbare omstandigheden leven, hebben vrouwen het biologische

voordeel om langer te leven en zij hebben op alle leeftijden lagere sterfterisico’s. In sommige

samenleving (in heden en verleden) vindt er echter oversterfte onder meisjes en vrouwen

plaats. Dat heeft vaak te maken met discriminatie ten aanzien van voedsel, gezondheidszorg,

en kan zelfs het resultaat zijn van geslachts-specifieke abortus en/of infanticide. Dit gebeurt

met name in samenleving waarin er een sterke voorkeur bestaat voor nakomelingen van het

mannelijk geslacht. Tegelijkertijd beïnvloeden ook bepaalde genderrollen de sterftekansen

van mannen en vrouwen. In samenlevingen waarin vrouwen zorg dragen voor de zieken,

hebben zij een grotere kans om besmet te worden door epidemische ziektes (Van Poppel

1999). Het biologische en sociaal-culture kan wel van elkaar gescheiden worden, maar in de

praktijk beïnvloedden beide elkaar. In de historische demografie staat die wisselwerking

tussen nature en nurture vaak centraal. Dat is tegelijkertijd ook een van de redenen, waarom

ook binnen deze discipline vaak geen al te strikt onderscheid tussen geslacht en gender wordt

gemaakt.

In de volgende paragraaf gaan we dieper in op de meerwaarde die gender heeft voor de

historische demografie en wordt het gebruik van gender binnen deze discipline verder

geproblematiseerd. Vervolgens illustreren we aan de hand van een aantal voorbeelden van

bestaand onderzoek uit de Lage Landen, welke vruchten het onderzoek naar gender in de

historische demografie reeds heeft afgeworpen. Vervolgens presenteren we een overzicht van

de bijdragen over gender en/in historische demografie in deze bundel.

2 Gender en historische demografie

Men kan gemakkelijk verwachten dat de historische demografie zich in gunstige zin

onderscheidt van andere subdisciplines binnen de geschiedenis en de sociologie waar het de

aandacht voor gender betreft. Historisch demografen zijn namelijk gewend altijd een

onderscheid te maken naar geslacht, of het nu gaat om studies op het terrein van sterfte,

migratie, huwelijk of fertiliteit. Vrouwen spelen zelfs een centrale rol, zo zou je kunnen

denken, als je het onderzoek naar de eerste demografische transitie bekijkt. In dat onderzoek,

dat het hart vormt van de historische demografie, wordt steeds de vraag gesteld naar de timing

en leeftijd van huwelijk, van zowel mannen als vrouwen. Mannen huwen nu eenmaal

doorgaans op een andere leeftijd dan vrouwen en bovendien kunnen zelfs kleine variaties in

de huwelijksleeftijd van vrouwen grote gevolgen hebben voor de bevolkingsaanwas. Ook in

het historisch onderzoek naar sterfte wordt routinematig onderscheid aangebracht naar

9

geslacht; mannen en vrouwen hebben nu eenmaal verschillende levensverwachtingen. Met

andere woorden, als de historische demografie een algehele sekse-blindheid zou aannemen

dan zou dat tot weinig relevante onderzoeksresultaten leiden. Bij de operationalisering van het

object van studie (bijvoorbeeld sterfte, huwelijk of migratie), of anders gezegd bij het

definiëren van de afhankelijke variabele, zal het sekse-onderscheid daarom nooit ontbreken.

Maar mannen en vrouwen figureren in kwantitatief historisch demografisch onderzoek ook als

onafhankelijke controlevariabelen en als mogelijke ‘determinanten’ van het te onderzoeken

proces. Bijvoorbeeld, in het onderzoek naar de fertiliteitsdaling is het ondenkbaar dat de

leeftijd van de moeder (bij aanvang van de te onderzoeken geboorte-interval, of bij huwelijk)

niet als variabele wordt meegenomen. Oudere moeders zijn nu eenmaal minder vruchtbaar

dan jongere moeders. Als we de sterfte onder de allerkleinsten onderzoeken, de zuigelingen,

zullen we zeker ook willen bekijken wat de leeftijd van de moeder is bij de geboorte van de

desbetreffende kinderen. We verwachten namelijk dat zowel heel jonge als relatief oude

moeders kwetsbaardere kinderen op de wereld zetten. Welke kenmerken van mannen worden

er zoal meegenomen, bijvoorbeeld in het onderzoek naar huwelijk en fertiliteit? In de meeste

gevallen figureren mannen in deze studies, en dan kan het gaan om de echtgenoten of de

vaders van de vrouwen in de onderzoeksgroep, via hun beroepen of sociale klasse.

Aangezien historisch demografen veel aandacht besteden aan vrouwen en gewend zijn om een

systematisch onderscheid naar sekse te maken, lijken er in eerste instantie weinig

‘genderproblemen’ te bestaan binnen de historische demografie. Toch wordt ook het

onderzoek binnen de historische demografie ‘geplaagd’ door een bepaald soort gender-

blindheid, of anders gezegd door bepaalde (traditionele) genderopvattingen, die op veelal

impliciete wijze een belangrijke sturende rol vervullen binnen het onderzoek. In de eerste

plaats reflecteert de wijze waarop zowel mannen als vrouwen worden weergegeven in

historisch demografisch onderzoek bepaalde binnen onze cultuur vigerende

genderopvattingen. Dat is op zich niet zo vreemd, wetenschap is zelf een sociale constructie,

dat zullen de meeste wetenschappers tegenwoordig niet meer willen ontkennen (Lorenz 1998;

Jansen 2010). Wetenschap kan daarom onmogelijk volledig objectief en waardevrij zijn:

cultureel bepaalde waarden en normen sturen en vormen (mede) ons wetenschappelijk

onderzoek. Gendernormen en -waarden zijn daar een onderdeel van: zij bepalen derhalve

mede welke vragen we stellen en tot welke uitkomsten we kunnen komen in onderzoek.

10

Wetenschappelijk onderzoek dient zich daar rekenschap van te geven; zelfreflectie ten

aanzien van ‘standplaatsgebondenheid’, zoals historici dat altijd uitdrukken, is gewenst.

Welke genderopvattingen vinden we gereflecteerd in het hedendaagse historisch

demografisch onderzoek? In het hierna volgende zullen we ingaan op die zaken die wij vooral

van belang achten voor dat ‘rekenschap geven’; we gebruiken daarbij voornamelijk

voorbeelden uit het onderzoek naar huwelijk, vruchtbaarheid en sterfte. Vergelijkbare

voorbeelden kunnen echter ook in het onderzoek naar migratie worden gevonden. Zoals

Watkins (1993) en Mackinnon (1995) al eerder uiteen hebben gezet, spelen vrouwen veelal

een rol binnen historisch demografisch onderzoek als ‘lichamen’. Van vrouwen worden

vooral biologische kenmerken meegenomen als controlevariabelen en als indicatoren voor

determinanten van demografische processen. Als voorbeeld kunnen we verwijzen naar het

gegeven dat in de meeste fertiliteitsstudies de leeftijd van de moeder wordt meegenomen.

Vrouwen verschijnen daarmee in de gedaante van een biologische capaciteit tot reproductie.

Hetzelfde geldt voor het onderzoek naar zuigelingen- en kindersterfte – afgezien van een

enkele variabele die naar het gezinsniveau kan verwijzen (bijvoorbeeld woonplaats) en dus

ook betrekking hebben op vrouwen – wordt van vrouwen, de moeders in dit geval, vooral de

leeftijd opgenomen, de leeftijd bij geboorte van het desbetreffende kind. Dat past niet alleen

precies bij de traditionele en bovendien hiërarchische indeling in ‘nature’ (vrouwen) en

‘culture’ (mannen) die zo kenmerkend is geworden voor de westerse cultuur sinds de

negentiende eeuw, maar deze verdeling ‘giet’ vrouwen vooral ook in de vorm van passieve,

niet-handelende wezens (Watkins 1994). De lichamelijke kenmerken van vrouwen zoals die

zijn opgenomen vormen immers vooral een ‘zijns-conditie’.

Mannen worden daarentegen veelal ‘gegoten’ in de rol van handelende actoren die op grond

van een verkregen sociaal-economische positie invloed uitoefenen op demografische

uitkomsten. Zo wordt van mannen doorgaans het beroep opgenomen, en eventueel inkomens-

of welvaartspositie in onderzoek naar zowel huwelijk, vruchtbaarheid als sterfte. De gedachte

daarachter is dat mannen het inkomen verstrekken dat bijvoorbeeld reproductie mogelijk

maakt, en dat naarmate dat inkomen (de sociale status groep) hoger is, mannen meer kinderen

willen. Dat veronderstelt dat mannen rationele wezens zijn die met betrekking tot kinderen

krijgen rationele keuzes maken. Of dat zo is, staat zelden ter discussie; ook wordt de vraag

niet gesteld waarom mannen meer/minder kinderen zouden willen. Welke motieven spelen

daarbij een rol? En vooral: hoe verhouden die motieven zich tot de in die cultuur dominante

11

constructies van mannelijkheid? Wat zijn de belangen van mannen als mannen? Dit type

vragen komt om de hoek kijken als we veel meer vanuit een genderbril naar demografische

processen in het verleden kijken. Daarmee worden historische actoren niet langer gezien als

gender-neutraal maar als personen die niet alleen een klasse-identiteit bezitten, of wellicht een

etnische of religieuze identiteit of welke andere identiteit dan ook, maar ook nog als eigenaren

van een identiteit als man of als vrouw. Overigens worden dergelijke vragen naar de motieven

voor het krijgen van een bepaald kindertal ook niet altijd gesteld ten aanzien van vrouwen,

maar voor hen geldt meestal dat de impliciete verwachting is dat ze het kindertal willen

beperken. Bovendien moeten we inzake reproductie bedenken: It takes two to tango. De vraag

hoe processen van afweging, overleg en communicatie inzake fertiliteit bij koppels verlopen,

en of en zo ja hoe, mannen en vrouwen daarin verschillende posities kunnen innemen, als

mannen en als vrouwen, afhankelijk van bepaalde contexten wordt doorgaans niet gesteld.

Toch wordt er reeds lang aangedrongen op een perspectief dat krachtig door het analytische

concept gender mede wordt bepaald (Gillis 1992).

Het denken over mannen als handelende actoren wordt ondersteund door de mainstream

theorievorming die wordt gehanteerd binnen de historische demografie. Een van de

belangrijkste interpretatie-frames waarbinnen we de demografische transitie proberen te

begrijpen is de moderniseringshypothese, waarbinnen we zowel veranderingen op het terrein

van huwelijk, fertiliteit als sterfte in de afgelopen twee eeuwen interpreteren. Onder

modernisering wordt doorgaans verstaan het gehele complex aan maatschappelijke

veranderingen dat gepaard gaat met industrialisatie en verstedelijking. Indicatoren die de

voortgang van modernisering moeten meten worden meestentijds geconstrueerd aan de hand

van het beroep van mannen in moderne sectoren, de industrie bijvoorbeeld. Dat kan gemeten

worden op individueel niveau op basis van beroepstitels of op geaggregeerd niveau als

proporties mannen werkzaam in de industrie. De achterliggende gedachte is dat ‘moderne’

mannen eerder tot de ‘calculus of rational choice’ zullen overgaan en minder kinderen zullen

willen en daar dan ook de nodige stappen toe zullen zetten. We kunnen daardoor gemakkelijk

denken dat mannen kunnen moderniseren en leidende actoren zijn in de introductie van een

moderne calculerende mentaliteit in de samenleving, terwijl vrouwen dat niet zijn, die volgen

slechts hun mannelijke partner. Mannen worden op deze wijze ook vooral neergezet als

beroepsbeoefenaren en als kostwinners; een dergelijke rol is voor vrouwen niet vaak

weggelegd hoewel we toch weten dat vrouwen in Europese samenlevingen voor het huwelijk

12

veel jaren actief waren op de arbeidsmarkt. Die arbeidsmarktervaring kan in hoge mate

relevant zijn voor het privédomein van huwelijk en gezin (De Moor & van Zanden 2010).

Voor het overige hebben we weinig (aanvullende) hypothesen over mannen en hun motieven

en gedrag tijdens de demografische transitie, behalve misschien dat we verwachten dat ze niet

geneigd zijn tot het toepassen van strategieën van geboortebeperking die hun toegang tot

huwelijkse seksualiteit zouden kunnen bemoeilijken (Seccombe 1992). Daarnaast verwachten

we dat mannen de leidende rol hebben gespeeld in de demografische transitie door hun

bepalende positie in alles aangaande seksualiteit (Szreter & Fisher 2010). Het bovenstaande

overziend kunnen we derhalve gemakkelijk denken dat de vraag naar de overgang van een

demografisch regime gebaseerd op ‘natuurlijke’ fertiliteit naar een regime gebaseerd op

‘gereguleerde’ fertiliteit vooral draait om de impliciete vraag hoe, waarom en wanneer

mannen overgingen op innovatief demografisch gedrag. Een en ander betekent dat we

daarmee aan mannen het zo gunstig klinkende begrip ‘agency’ toekennen, maar dat voor

vrouwen niet zien weggelegd. We zien mannen als ‘decision-makers’ waar het gaat om

huwelijk en fertiliteit, en daarmee als historische actoren die mede vorm geven aan sociale

verandering. Vrouwen lijken veeleer sociale verandering te ‘ondergaan’, of op z’n best laten

we ze ‘afwachten’. Hedendaags onderzoek naar de fertiliteitstransitie in ontwikkelingslanden

doet evenwel anders vermoeden. Op de wereldbevolkingsconferentie van de Verenigde Naties

in 1994 werd niet voor niets benadrukt dat gendergelijkheid een belangrijke voorwaarde is

voor de vruchtbaarheidsdaling in Afrika. Als de machtspositie van vrouwen verbetert via

onderwijs en werk leidt dit tot serieuze ingrepen in de vruchtbaarheid. Die ingreep in de

vruchtbaarheid versterkt op haar beurt de positie van vrouwen nog verder omdat zij hierdoor

minder tijd besteden aan het baren en opvoeden van kinderen en dus meer tijd hebben om zich

te ontplooien en een eigen inkomen te verwerven (McDonald 2004). Niet voor niets blijkt

keer op keer dat hoger opgeleide vrouwen, met name in ontwikkelingslanden, een lagere

vruchtbaarheid kennen. Dit illustreert dat vrouwen wel degelijk als ‘agents of change’ in zake

vruchtbaarheid kunnen optreden en dat in het verleden waarschijnlijk ook veel meer deden

dan doorgaans wordt aangenomen.

Tegelijkertijd is er ook reden om te geloven dat het niet altijd (uitsluitend) de mannen

zijn die traditionele waarden ten aanzien van huwelijk, seksualiteit en vruchtbaarheid in stand

willen houden. De Marokkaanse sociologe Soumaya Naamane Guessous (1991; 2000) heeft

voor de Marokkaanse samenleving aannemelijk gemaakt dat het (in het verleden) met name

de vrouwen zelf waren die de bestaande genderrollen in stand hielden. Het zijn met name de

13

(Marokkaanse) moeders die hun dochters tot vrouwen en hun zonen tot mannen opvoeden.

Het zijn ook de moeders en schoonmoeders die eisen dat de dochter/schoondochter als maagd

in het huwelijk treedt, en zij zijn het die nog vaak eisen dat tijdens de huwelijksnacht van hun

dochters/schoondochters een wit laken aan de familie getoond wordt dat met maagdelijk

bloed besprenkeld is. Deze vicieuze intergenerationele cirkel wordt in de laatste decennia

meer en meer doorbroken, met name in de steden, door hoger opgeleide vrouwen die zelf nog

traditioneel werden opgevoed, maar zo’n opvoeding voor hun dochters en zonen ongepast

vinden. Natuurlijk spelen hun echtgenoten, vaders en zonen ook een belangrijke rol in hun

opvattingen, gedragspatronen en opvoedingspraktijken, maar de vrouwen hebben wel degelijk

agency.

Met bovenstaande voorbeelden uit onderzoek in ontwikkelingslanden willen wij niet

claimen dat de ervaringen van vrouwen (heden ten dage) in andere delen van de wereld zo

maar gelijkgesteld kunnen worden aan de ervaringen van Europese vrouwen in het verleden.

Integendeel, de historische en culturele context blijft vanzelfsprekend van groot belang. Het is

evenwel vreemd om te zien dat in historisch demografisch onderzoek Europese vrouwen maar

al te vaak worden afgeschilderd als machteloze wezens, terwijl vrouwen in landen waarvan

traditioneel wordt beweerd dat zij van oudsher een slechtere machtspositie hebben ten

opzichte van hun vaders en echtgenoten die ‘agency’ zonder meer wordt toegeschreven.

Tot slot valt op dat de rol van mannen als mannen tijdens de demografische transitie

niet zo sterk geproblematiseerd is; er wordt zelden de vraag gesteld welke belangen mannen,

als mannen, hadden ten aanzien van bijvoorbeeld een bepaald kindertal (Folbre 1983). Dat

laatste raakt aan een cruciaal punt in genderbenaderingen in historisch onderzoek, namelijk

het punt van de machtsverhoudingen en machtsverschillen tussen de seksen. In mainstream

historisch-demografisch onderzoek wordt niet veel aandacht besteed aan machtsverhoudingen

tussen de seksen. Er wordt meestentijds geredeneerd vanuit de idee dat beslissingen inzake

fertiliteit genomen worden door een harmonieus functionerende eenheid, het echtpaar (lees:

de man beslist en de vrouw stemt stilzwijgend toe), of de ouders. Dat mannen en vrouwen er

andere opvattingen op na kunnen houden, en uiteenlopende belangen hebben en dat dit tot

meningsverschillen en zelfs tot conflicten kan leiden, wordt vaak genegeerd. Het is uiteraard

geen gegeven dát ze meningsverschillen of conflicten hebben, maar we kunnen er evenmin

vanuit gaan dat ze dat níet hebben. Benaderingen die meer vanuit een genderperspectief

werken, zullen eerder aandacht hebben voor dergelijke differentiële machtsposities. Gender is

immers een analytische categorie van verschil, zoals sociale klasse dat is (Rose 2010).

14

Als we een goed zicht willen krijgen op de wijze waarop gender als een systeem van verschil

mede demografische processen in het verleden heeft vormgegeven, dan houdt dat ook in dat

we steeds in het oog moeten houden dat het gaat om het bestuderen van ‘relatieve’ posities

van mannen en vrouwen. Vanuit die gedachte gaat het er dus niet om de blik uitsluitend op

vrouwen te richten, maar juist om zowel mannen als vrouwen in hun onderlinge relatie te

bestuderen. Gender is vooral een relationele categorie. Dat kan geïllustreerd worden aan de

hand van onderzoek naar de invloed van onderwijs genoten door vrouwen op hun

demografisch gedrag. De gedachte is dat onderwijs bijdraagt aan de ‘empowerment’ van

vrouwen en het versterken van hun agency binnen het gezin, en daarmee aan de kans dat

vrouwen eerder zullen overgaan tot een beperking van het kindertal. Die vrouwelijke

‘empowerment’ kan echter afgezwakt of zelfs te niet gedaan worden als het onderwijspeil van

de echtgenoot veel hoger is; ook als het onderwijspeil van vrouwen en mannen in gelijke tred

omhoog gaat, is de kans groot dat de toename van vrouwelijke agency door het verhoogde

onderwijspeil slechts miniem is of zelfs helemaal achterwege blijft (Allen 2003). Idealiter

gaat het dus om de verhouding tussen de beide seksen, om het idee dat we te maken hebben

met een systeem waarbinnen gender-identiteiten worden geconstrueerd voor zowel mannen

als vrouwen, zoals in het eerste deel van deze inleiding al is uiteen gezet.

Bij het doen van historisch demografisch onderzoek worden we uiteraard beperkt door de

mogelijkheden die de data ons opleggen. Zeker als we kwantitatief willen werken met grote

databestanden, dan lopen we geregeld op tegen de grenzen die de bronnen ons stellen. Wat we

opnemen in onderzoek, en daarmee ook het perspectief waardoor we kijken, is vaak een

functie van de data die voorhanden zijn. Het is eenvoudiger om de beroepen van mannen mee

te nemen in onze analyses dan die van vrouwen; vrouwenberoepen werden vanaf de tweede

helft van de negentiende eeuw doorgaans minder veelvuldig opgetekend (Walhout & Poppel

2003). Vrouwen werden immers niet geacht te ‘werken’. We zijn dus afhankelijk van wat in

eerdere generaties werd bewaard en geregistreerd, en dat betekent eveneens dat de

‘gegenderde’ opvattingen van eerdere generaties de productie van kennis in onze generaties

beïnvloeden. Het is buitengewoon nuttig ons daarvan bewust te zijn: de machtsverhoudingen

in het verleden bepalen de geschiedschrijving in het heden. Historici zijn echter gewend om

creatief om te gaan met bronnenmateriaal en daaraan informatie te ontlokken die de

archiefmakers niet op het oog hadden bij de constructie van dat materiaal. De meest

bijzondere geschiedschrijving uit de sociale en culturele geschiedenis van de afgelopen

decennia kwam op precies die manier tot stand; een mooi voorbeeld daarvan is het boek van

15

Le Roy Ladurie (2004) over Montaillou waarmee we een bijzondere inkijk kregen in de

leefwereld van 16de

eeuwse zuid-Franse boeren dankzij het gebruik van de Inquisitie-

archieven. Daar ligt dus ook een uitdaging voor de historische demografie; zonder een

‘beslissing’ om de blik te verruimen, zullen we ook geen andere data ‘vinden’ of nieuwe

toepassingen ontwikkelen op basis van bekende data.

De introductie van gender in de historische wetenschap heeft niet alleen de potentie dat het

een perspectief toevoegt aan een toch al breed scala aan perspectieven, maar het heeft tevens

de potentie dat het de geschiedschrijving zelf verandert, dat wat doorgaat voor ‘mainstream

history’. Dat blijkt al uit het bovenstaande waar we zijn ingegaan op het gegeven dat het

begrip gender niet enkel van toepassing is op vrouwen maar evenzeer op mannen. Ergo, zoals

sommige historici zeggen: we zullen nooit komen tot een echt begrip van het sekse/gender

systeem, en dus ook niet van de positie van vrouwen, als we niet een bewuste poging

ondernemen om de constructie van mannelijkheid en het geheel van ‘mannelijke werelden’ te

begrijpen (Lewis 1986). Die potentie strekt zich eveneens uit tot de constructie van

‘wetenschap’ zelf en dat wat gezien wordt als geaccepteerde wetenschappelijke methoden en

technieken. Als we accepteren dat wetenschap als zodanig een sociaal geconstrueerde

activiteit is, dan volgt daaruit ook dat bij die constructie van wetenschap allerlei

genderopvattingen een rol spelen. Sommige gendertheoretici gaan daarbij zo ver dat ze alle

traditionele academische idealen, zoals wetenschappelijke afstand en empirisch gefundeerd

onderzoek, niet alleen identificeren als ‘mannelijke constructies’ maar deze ook scherp

aanvallen of zelfs uitsluiten (Tosh 2010). Die laatste postmoderne route volgen is uiteraard

onwenselijk – het zou de uitverkoop betekenen van de gehele historische praktijk zoals we die

nu kennen –, echter dit type kritiek kan ons wel attenderen op een mogelijk interessant

perspectief voor het historisch demografisch onderzoek. In de dominante stroming van het

historisch demografisch onderzoek prevaleert zonder meer de grootschalige en kwantitatieve

aanpak met een, zeker tegenwoordig, zware statistische methodologie. Deze aanpak van ‘big

data’ en ‘heavy statistics’ waarbij het er vooral om gaat de variabelen te ‘beheersen’ sluit

naadloos aan bij de constructie van ‘mannelijke’ wetenschap als ‘hard core science’ en zal

daarom niet snel geproblematiseerd worden binnen de eigen discipline (Watkins 1993).

Kwalitatieve methoden zoals oral history, lijken minder populair en worden eerder gezien als

enigszins problematisch, mede omdat ze veelal betrekking hebben op kleine populaties en

daarom geen aanspraak op representativiteit kunnen maken. Het doel van oral history is

evenwel niet altijd om representatief te zijn voor een hele bevolking, maar variaties in

16

ervaringen en veelheid in perspectieven binnen een (sub)populatie bloot te leggen (Bleyen

2008). Oral history kan daarmee een licht laten schijnen op de ervaringen van (bepaalde

groepen) vrouwen, die normaliter niet of nauwelijks in het historisch vertoog aan bod zouden

komen, omdat zij weinig of geen bronnen hebben achtergelaten (Thompson 2000). Dit is een

van de redenen waarom oral history onder feministische historici vanaf de jaren zestig erg

populair is geworden. Daarnaast is oral history erg geschikt voor het ontrafelen van

gendersystemen en maakt de onderzoeksmethode het mogelijk om het leven van vrouwen

vanuit het perspectief van de vrouwen te bestuderen, door ze zelf aan het woord te laten

(Geiger 1990).

In onze perceptie zijn kwalitatieve methoden een welkome aanvulling op de brede

waaier aan bestaande kwantitatieve onderzoekmethodes in het veld. De historische

demografie kan er ons inziens veel bij winnen als er wat meer aandacht zou zijn voor de

analyse van brieven, biografieën, en oral histories. Dit soort bronnen geven ons inzicht in

zaken waar we doorgaans geen variabelen voor hebben om in statistische modellen op te

nemen, zoals intenties, verwachtingen, gevoelens en emoties van historische actoren. Of

vrouwen en/of mannen meer of minder kinderen wensten, welke verwachtingen ouders ten

aanzien van kinderen hadden (bijvoorbeeld ten aanzien van de oudedagvoorziening en of, en

zo ja hoeveel, zij zouden bijdragen aan het gezinsbudget), of er een emotionele band met

kinderen werd opgebouwd, of ouder-kind relaties eerder instrumenteel waren (bijvoorbeeld

gericht op het genereren van zo veel mogelijk inkomen of het vergroten van de productie), al

dit soort zaken beïnvloedde het reproductief gedrag van mensen in het verleden en daarmee

ook hun demografische uitkomsten. Ook in kwantitatief onderzoek spelen onze ideeën over de

intenties, verwachtingen, gevoelens en emoties van historische actoren een rol, vaak in de

vorm van onderliggende assumpties die daarmee een sturende werking hebben in het

onderzoek en de duiding van onderzoeksresultaten in een bepaalde richting duwen. Zo gaan

onderzoekers die de resource dilution theorie toetsen er van uit dat ouders zich in de

negentiende eeuw altruïstisch opstelden ten opzichte van hun kinderen en derhalve streefden

naar een kleiner kindertal omdat dit in het voordeel van individuele kinderen zou uitdraaien.

Die ouders zouden voor een quantity-quality trade off hebben gestaan. Het is echter nog maar

de vraag of de doorsnee negentiende-eeuwse ouders de historische realiteit ooit op een

dergelijke manier onder ogen hebben gezien. Er zijn minstens net zulke goede redenen om

aan te nemen dat de daling van het kindertal een bewuste poging was van ouders om hun

eigen positie binnen de samenleving te handhaven of te verbeteren op een moment dat meer

zuigelingen tot volwassenen opgroeiden en kinderen opvoeden steeds duurder werd. Ouders

17

kunnen er ook tegenovergestelde motieven op nagehouden hebben. Zo kunnen moeders

vooral aan hun eigen gezondheid en welzijn gedacht hebben (in het licht van de hoge

moedersterfte niet zo vreemd), terwijl het voor vaders mogelijkerwijze vooral financieel

aantrekkelijk was om minder kinderen te krijgen. Dat hier ook een voordeel voor de kinderen

opdook in de vorm van meer aandacht en middelen, kan simpelweg slechts een onbedoeld

neveneffect zijn geweest. Met behulp van kwantitatief onderzoek op basis van het beschikbare

bronnenmateriaal is het onmogelijk om de motieven van historische actoren achter hun

demografisch gedrag te ontrafelen. Uit (resultaten van) gedrag kan men niet zo maar intenties

afleiden, omdat men zich dan schuldig maakt aan teleologie. Resultaten van menselijk

handelen komen immers niet alleen tot stand als gevolg van doelbewust handelen, maar zijn

ook vaak de uitkomst van allerlei onbedoelde neveneffecten van handelingen (Lorenz 1998).

Een belangrijke taak voor de historisch demograaf lijkt daarom weggelegd in het

bestuderen van het sociale leven van individuen – vaders, moeders, zonen, dochters,

grootvaders, grootmoeders, etc. – binnen de historische context op basis van kwalitatieve

bronnen. Dit kan idealiter leiden tot de formulering van historisch-verantwoorde theorieën

die vervolgens weer kwantitatief getoetst kunnen worden. Er is daar veel nood aan, want de

(historische) demografie staat al geruime tijd te boek als een theorie-arme discipline (Wunsch

1995). Dat dat een probleem is, blijkt uit een klassiek voorbeeld over het statistische verband

dat er in verschillende Europese landen werd aangetroffen tussen het aantal ooievaars en het

aantal geboortes in een land (Matthews 2000). Achter deze correlatie gaat vanzelfsprekend

geen causaal verband schuil, want het is en blijft een fabeltje dat ooievaars baby’tjes

brengen... Het gaat om een zogenaamd schijnverband dat simpelweg door een derde variabele

wordt veroorzaakt, die zowel met het aantal ooievaars, als met het aantal geboortes correleert,

namelijk verstedelijking (Porpora 2008). Dit voorbeeld toont aan dat het uiterst belangrijk is

dat historisch demografisch onderzoek door stevige theorieën wordt gestuurd, anders dreigen

er allerlei fabeltjes gecreëerd, c.q. bevestigd te worden. Kwalitatief onderzoek kan daar aan

bijdragen, omdat het bijzonder geschikt is voor theorievormend onderzoek. Daarom verdient

in onze optiek binnen de historische demografie het mixed method design de voorkeur,

waarbij kwantitatieve en kwalitatieve onderzoeksmethoden worden gecombineerd. Gender

kan zowel in het kwalitatieve als in het kwantitatieve onderzoek in de historische demografie

een belangrijke rol spelen.

In het bovenstaande hebben we hopelijk duidelijk gemaakt welke voordelen verbonden zijn

aan genderbenaderingen in de historische demografie. Zij kunnen in belangrijke mate

18

bijdragen aan een complexere benadering en een beter begrip van de belangrijkste

demografische transities van de afgelopen twee eeuwen. Een genderbenadering betekent

automatisch dat alle velden van sociale actie en sociale betekenis – zowel politieke als

economische, sociale en culturele velden – betrokken worden bij onze

verklaringsmechanismen. Tot slot, een genderbenadering herstelt de agency van beide seksen

en verscherpt de blik op de rol van mannen en vrouwen binnen eenheden zoals families,

gezinnen en koppels, eenheden die een centrale rol spelen binnen de historische demografie.

3 Gender en historische demografie in Vlaanderen en Nederland

In het historisch demografisch onderzoek in Vlaanderen en Nederland wordt er meer en meer

aandacht besteed aan gender. Wij geven hier geen allesomvattend overzicht van studies

waarin gender een rol speelt, wel presenteren we een aantal voorbeelden van vooraanstaand

onderzoek op dat vlak. We doen dit ten aanzien van de kernthema’s in de historische

demografie: partnerkeuze, huwelijk, vruchtbaarheid, sterfte en migratie

Partnerkeuze en huwelijk

Verschillende onderzoeken in Nederland en Vlaanderen hebben partnerkeuze en huwelijk aan

een stevige gender-analyse onderworpen. Zo worden leeftijdsverschillen tussen partners als

indicatoren van de machtspositie van vrouwen ten opzichten van mannen binnen het huwelijk

gehanteerd. Bart Van de Putte, Koen Matthijs en anderen hebben bijvoorbeeld laten zien dat

in Leuven, maar ook elders in Vlaanderen en zelfs in de rest van West-Europa, in de

negentiende eeuw zich een trend naar leeftijdshomogamie voordeed (Van de Putte & Matthijs

2001; Van de Putte 2005: Van de Putte, et al. 2009). Deze trend wordt in verband gebracht

met een romantisering van het huwelijk, zoals eerder door Shorter (1975) beschreven werd.

Het idee is dat instrumentele motieven in het partnerkeuzeproces in de loop van de

negentiende eeuw stilaan plaats maakten voor emotionele beweegredenen. Liefde werd

kortom een ongeschreven voorwaarde voor het huwelijk (Coontz 2006). Volgens Bart Van de

Putte (2005) wordt een dergelijk huwelijk gekarakteriseerd door een relatieve gelijkheid

tussen partners. De trend van instrumentele partnerkeuze naar huwelijken die vooral

gebaseerd zijn op liefde, lijkt daarmee parallel te lopen met een verschuiving van traditionele

patriarchale naar meer democratische verhoudingen tussen de partners. De bijdrage van Nina

Van den Driessche en Bart van de Putte in deze bundel gaat nog een stap verder en laat zien

19

dat vrouwen wel vaker een prijs betaalden voor de romantische partnerkeuze, terwijl mannen

er vaak een voordeel uit haalden.

In een ander onderzoek over Vlaanderen, verbindt Koen Matthijs (2002) de

toenemende huwelijksfrequentie en de daling van de huwelijksleeftijd in de negentiende eeuw

met belangrijke veranderingen in de constructie van mannelijkheid en vrouwelijkheid. In dit

artikel laat Matthijs allereerst zien dat het huwelijk een begerenswaardige sociale status

verwerft vanaf het midden van de negentiende eeuw, en daarnaast dat de daling van de

huwelijksleeftijd zich het eerst voordoet bij vrouwen, niet bij mannen, die volgden later.

Vrouwen waren kennelijk nog meer uit op een huwelijk dan mannen, ondanks het feit dat een

huwelijk hun juridische status aanzienlijk verkleinde. Matthijs interpreteert de gevonden

patronen in het licht van de constructie van moderne mannelijkheid en vrouwelijkheid in de

19de

eeuw. Doordat de Verlichting en de Franse Revolutie zorgden voor een proces van

sociale insluiting van allen in een nieuwe natiestaat, werden nieuwe processen van uitsluiting

opgeroepen waarin mannen werden gedefinieerd als ‘burgers’ behorende tot het openbare

domein terwijl vrouwen werden verbannen naar het privé domein van het gezin. Dat laatste

had onder andere vergaande consequenties voor de mogelijkheden van vrouwen op de

arbeidsmarkt, met als gevolg dat vrouwen zich gingen ‘specialiseren’ in huwelijk en gezin.

Die nieuwe rol sloot overigens aan bij de negentiende eeuwse constructie van vrouwelijkheid

waarin zorgzaamheid en huiselijkheid centrale elementen waren. Dat alles droeg bij aan een

‘mum culture’ die in alle sociale lagen doordrong. Matthijs verbindt op deze manier een

veelheid van ontwikkelingen in diverse velden van de negentiende eeuwse samenleving met

elkaar

Sarah Carmichael, Tine de Moor en Jan Luiten Van Zanden besteden volop aandacht

aan genderverhoudingen in het verleden op basis van partnerkeuze en huwelijk (De Moor &

Van Zanden 2006; Carmichael, De Moor & Van Zanden 2011). Recent hebben zij de

zogenaamde Girlpower Index ontwikkeld, een maat die tot doel heeft de agency van vrouwen

in het verleden te meten. Deze maat heeft een vergelijkbare functie als de Gender-related

Development Index, de Global Gender Gap Index en de Gender Inequality Index, namelijk het

opsporen en meten van ongelijkheden tussen mannen en vrouwen in verschillende domeinen

van de samenleving (Carmichael, De Moor & Van Zanden 2011). Het voordeel van de

Girlpower Index is dat deze in tegenstelling tot de andere maten weinig variabelen vereist en

dus makkelijk inzetbaar is voor berekeningen op historische populaties, waarvoor relatief

weinig data beschikbaar is. De Girlpower Index wordt berekend door het (gemiddelde)

leeftijdsverschil tussen mannen en vrouwen af te trekken van de gemiddelde leeftijd waarop

20

vrouwen voor het eerst in de echt treden. Daarmee verenigt deze index twee verschillende

dimensies van agency op basis van twee verschillende proxy’s. Enerzijds gaat het om de

gelijkheid van mannen en vrouwen binnen het huwelijk, gemeten op basis van het

leeftijdsverschil tussen de echtgenoten, anderzijds gaat het om de vrijheid die ouders aan hun

dochters geven inzake huwelijk en partnerkeuze. In samenlevingen waarin dochters worden

uitgehuwelijkt ligt de gemiddelde huwelijksleeftijd immers veel lager dan in samenlevingen

waarin dochters zelf hun huwelijkspartner kunnen kiezen. In dat laatste geval start de

zoektocht later en duurt die doorgaans ook langer (Carmichael, De Moor & Van Zanden

2011). De Girl Power Index is nog maar recent ontwikkeld, maar wij verwachten dat de

ontwikkeling van deze maat in belangrijke mate zal bijdragen aan historisch demografisch

onderzoek naar agency van vrouwen in het verleden.

Vruchtbaarheid

Ook Christa Matthys’ (2011) proefschrift over vrouwen als ‘agents of change’ in de

negentiende eeuwse fertiliteitsdaling in Vlaanderen verdient een plaats in dit overzicht van

interessant onderzoek over gender en/in historische demografisch onderzoek in de Lage

Landen. In haar dissertatie onderzocht Matthys de bijdrage van stedelijke dienstboden – in

Gent – aan het diffusieproces van nieuwe idealen omtrent een kleinere gezinsgrootte op het

omringende platteland, waar deze dienstboden vandaan kwamen. In de stedelijke omgeving

van Gent werden de dienstboden bloot gesteld aan de gezinsidealen van de stedelijke

middenklasse, in wiens huizen de dienstboden werkzaam waren. Via een proces van ‘social

learning’ maakten de dienstboden zich deze nieuwe opvattingen voor een deel eigen, en

pasten ze deze toe in het eigen later te vormen gezin. Matthys hanteert daarbij een

levensloopbenadering waarbij ze niet alleen de huwelijks- en fertiliteitsgeschiedenis

reconstrueert van deze dienstboden, maar tevens hun gehele migratieloopbaan. Deze

complexe aanpak maakt duidelijk dat het dienstbodeschap fungeerde als een ‘gateway’ naar

een stedelijk bestaan en tevens bijdroeg aan het ontstaan van nieuwe gezinsvormen met

minder kinderen dan gebruikelijk was op het platteland dat deze dienstboden hadden

achtergelaten. Haar onderzoek wijst tevens op het belang van allerlei sociale netwerken voor

vrouwen in die stedelijke omgeving van Gent, waardoor niet alleen ‘social learning’ maar ook

‘social contagion’ in zicht komt als een belangrijk diffusiemechanisme. Over het belang van

dit soort netwerken voor de studie van de demografische transitie handelt ook de bijdrage van

Yuliya Hilevych en Paul Rotering in deze bundel.

21

22

Sterfte

Zoals ook in deze bundel zal blijken, is het sterfteonderzoek een buitengewoon fascinerend

terrein binnen de historische demografie, waarbinnen de toepassing van gender voor een

belangrijke verdieping zorgt. In dat type onderzoek staat steeds de vraag centraal naar de mate

waarin voor vrouwen dan wel voor mannen sprake is van verschillen in het sterftepatroon. Is

er sprake van zogenaamde oversterfte van mannen of juist van vrouwen; dus overlijden er in

een bepaalde leeftijdsgroep meer mannen dan wel vrouwen? Volgens de

ontwikkelingseconoom en Nobelprijswinnaar Amartya Sen (1990) kunnen we aan dergelijke

sterfteverschillen aflezen of bepaalde bevolkingsgroepen worden bevoordeeld of juist

benadeeld in de ontwikkeling van hun capaciteiten. Voorbeelden van een dergelijke aanpak

zijn er in zowel Vlaanderen als in Nederland, in de vorm van de artikelen van Isabelle Devos

(2000), en die van Angélique Janssens, Maaike Messelink en Ariana Need (2010). In het

laatstgenoemde artikel laten de auteurs zien dat meisjes op het platteland van Twente, in het

oosten van Nederland, in de leeftijdsgroep van 5 tot 20 jaar, ernstig in het nadeel waren wat

levenskansen betreft ten opzichte van jongens van dezelfde leeftijd. Een dergelijk patroon was

niet terug te vinden in de industriesteden in dezelfde regio, daar waren de uitkomsten veel

complexer. Dat zal ongetwijfeld samen hebben gehangen met de uiteenlopende arbeidsinzet

van jongens en meisjes in verschillende industriesteden; meisjes verrichtten meer industriële

arbeid in de textielsteden terwijl jongens meer werden ingezet in de metaal fabrieken die in

sommige steden domineerden. De nadelige positie van meisjes op het platteland werd

bevestigd door een analyse van de sterftekansen van jongens en meisjes binnen gezinnen in

Lonneker, een agrarische gemeente in Twente. In een multivariate analyse, waarin voor

allerlei invloeden op de sterftekansen van kinderen werd gecontroleerd, bleek inderdaad dat

voor de leeftijdscategorie vanaf 11 jaar sprake was van oversterfte. Isabelle Devos (2000) laat

zien dat er op het Belgische platteland eveneens sprake is geweest van oversterfte van

adolescente meisjes in de negentiende eeuw. Deze resultaten worden door veel onderzoekers

in verband gebracht met de voortschrijdende mechanisering van de landbouw en de daarmee

gepaarde uitstoot van vrouwen uit deze sector (Humphries 1991). Devos wijst er echter op dat

oversterfte van meisjes eveneens voorkwam in de textielsteden van België. Kennelijk

leverden de lange werkdagen in de ongezonde omgeving van de textielfabrieken voor

adolescente meisjes een nadeel op dat groter was dan het voordeel dat een economische

bijdrage aan het huishoudbudget hen kon opleveren. Hierbij speelde een belangrijke rol dat

adolescente meisjes extra kwetsbaar waren voor infecties van de luchtwegen door het begin

van de menarche, waardoor hun biologische huishouding ingrijpende veranderingen

23

onderging. Dit type sterfte-onderzoek geeft ons een prachtige mogelijkheid door een kier van

de deur te kijken om een glimp op te vangen van de sociale, economische en culturele

werkelijkheid van verschillende groepen in de samenleving van voorgaande eeuwen. Dat

levert informatie op waar we anders maar slecht bij kunnen in historisch onderzoek.

Migratie

Ook op het vlak van (historische) migratiestudies speelt gender een steeds belangrijkere rol.

Tot ver in de twintigste eeuw werd er nauwelijks onderzoek gedaan naar het migratieverleden

van vrouwen en sommige onderzoekers stelden zelfs dat dit geen wetenschappelijk onderwerp

was (Hondagneu-Sotelo & Cranford 1999). Vanaf de jaren tachtig kwam daar echter

langzaam maar zeker verandering in en werden vrouwen steeds vaker betrokken in onderzoek

naar migratie in heden en verleden. Recent onderzoek toont aan dat in bijna alle landen

vrouwen bijna even veel migreren als mannen en dat vrouwen ook in het verleden een

aanzienlijk deel van de migrantenpopulatie uitmaakten (Schrover 2013). De eenzijdige focus

op het migratieverleden van mannen is dus niet in lijn met de (historische) werkelijkheid en

vertroebelt het beeld van het verleden zelfs.

In het onderzoek naar migratie en gender staan verschillen in de motieven, ervaringen,

en gevolgen voor migrantenmannen en -vrouwen centraal. Ook wordt er aandacht besteed aan

de verschillende mogelijkheden voor manen en vrouwen om te migreren in het verleden. Die

waren doorgaans niet gelijk. Dat had onder andere te maken met verschillen in de wetgeving

ten aanzien van migratie en uiteenlopende genderrollen. In de negentiende en vroege

twintigste eeuw legde de staat de migratie van vrouwen op sommige vlakken veel meer aan

banden dan die van mannen. Na de Eerste Wereldoorlog weigerden verschillende Europese

landen bijvoorbeeld paspoorten uit te delen aan vrouwen die zonder begeleiding wilden reizen

(Schrover 2013). In het verleden migreerden mannen ook vaker in het kader van de

legerdienst, en binnen het netwerk van gilden bewogen zij zich als rondtrekkende

ambachtsgezellen. Ook migreerden mannen vaker in het kader van gastarbeid. Vrouwen

verhuisden dan weer vaker als dienstboden, en in het kader van gezinshereniging of

gezinsvorming. Ook migreerden vrouwen vaker als prostituees (Schrover 2013). Daarnaast

worden er verschillen tussen migrantenmannen en -vrouwen gecreëerd omdat de wetgeving

ten aanzien van het verkrijgen van visa of de goedkeuring van asielaanvragen voor mannen

anders wordt beoordeeld dan voor vrouwen (Schrover 2009). Kortom er zijn redenen genoeg

om migratie (in het verleden) door een genderbril te bekijken.

24

In Nederland timmert met name Marlou Schrover hard aan de weg op het vlak van

gender en migratie. Zij heeft in verschillende artikelen en bijdragen laten zien dat

berichtgeving en onderzoek over migratie niet gender-neutraal is. Middels discours-analyses,

waarin onder meer gekeken wordt naar welke woorden, woordvormen en zinsconstructies er

gebruikt worden (en zeker ook naar wat er niet gezegd wordt), toont Schrover aan dat het

taalgebruik over migrantenmannen vaak aanzienlijk verschilt ten opzichte van het taalgebruik

over migrantenvrouwen. Zo worden vrouwen vaak als slachtoffer gepresenteerd die door de

staat beschermd moeten worden, terwijl migrantenmannen als een bedreiging worden gezien,

omdat zij op economische gewin zouden uit zijn (Schrover 2008). Een voorbeeld uit een

artikel van Marlou Schrover, Joanne Van der Leun, Leo Lucassen en Chris Quispel over

illegale migranten:

“Wanneer het gaat om illegaliteit en vrouwen dan valt op dat er een zeer

eenzijdige nadruk is op vrouwenhandel en prostitutie. Vrouwenhandel wordt

daarbij opgerekt tot bijna een synoniem voor prostitutie. Bij mannen wordt

eerder gesproken van smokkel – waar mannen in toestemmen en waar ze

ook voor betalen – terwijl er bij vrouwen vaker wordt gesproken van handel

– waarbij vrouwen een passieve rol wordt toegedicht. Mannen behouden in

deze voorstelling van zaken de controle, terwijl vrouwen voorgesteld

worden als afhankelijke en dociele slachtoffers”(Schrover, Van der Leun,

Lucassen & Quispel 2009:15).

Dergelijke ‘gegenderde’ percepties over migranten in de media en in migratieonderzoek

kunnen vergaande consequenties hebben. Beeldvorming omtrent migranten beïnvloedt

namelijk beleidsmakers, wat ertoe leidt dat migrantenvrouwen anders behandeld worden dan

migrantenmannen. Dit kan dan weer vergaande gevolgen hebben voor de migratie en

integratie van individuele migranten en migrantengroepen. We sluiten deze paragraaf af met

een ander mooi voorbeeld over niet-neutraal gender taalgebruik inzake migratiebeleid. Dat

voorbeeld toont tevens aan dat historici en sociologen die zich met genderdiscours

bezighouden niet alleen behoren te kijken naar wat er gezegd wordt over de migranten, maar

vooral ook wat er verzwegen wordt. Dit treffende voorbeeld is afkomstig uit de inleiding op

een themanummer in het Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis dat gewijd is

aan genderperspectieven in het Nederlandse en Belgische migratiebeleid in de periode 1945-

2005. De tekst is van de hand van Marlou Schrover.

25

“ ‘Per week landen er twee volle Boeings op Schiphol met importbruidjes.

Daar moet eigenlijk maar eens een einde aan komen’, zei het Nederlandse

Tweede Kamerlid Van As (LPF) in 2004. (…) Wat Van As zegt is niet juist:

er landen per week geen twee Boeings vol ‘importbruidjes’ op Schiphol.

Opvallend genoeg vermeldt hij niet dat het vooral Nederlandse mannen zijn

– en geen buitenlandse mannen die in Nederland wonen – die een vrouw

naar Nederland laten komen. Verder komen er net zoveel mannen in het

kader van een huwelijk naar Nederland als vrouwen, maar hij noemt alleen

de ‘importbruidjes’ en niet de ‘importbruidegommetjes’. Als laatste gebruikt

Van As het verkleinwoord ‘bruidjes’ om de afhankelijke status van de

vrouwen te benadrukken, alsmede hun jonge leeftijd en hun ondergeschikte

positie” (Schrover 2008: 3-4).

4 Overzicht bijdragen

Gender benaderingen in het onderzoek naar sterfte zijn buitengewoon informatief en effectief

als pogingen om iets te zeggen over de relatieve positie van vrouwen en het voorkomen van

achterstelling of directe of indirecte discriminatie van meisjes of vrouwen (Johansson 1991).

Het is daarom ook niet verwonderlijk dat in deze bundel maar liefst drie artikelen zijn

opgenomen die deze benadering hanteren. Allereerst hebben we het artikel van Jan Kok en

Albert Van den Belt. Zij onderzoeken oversterfte onder vrouwen in achttiende eeuws Ceylon

aan de hand van thombos en maken een vergelijking met het twintigste eeuwse Sri Lanka. De

casus is uiterst interessant omdat Sri Lanka, in tegenstelling tot de meeste andere Aziatische

samenlevingen, als een buitengewoon vrouwvriendelijke samenleving te boek staat, terwijl er

toch tot in het midden van de twintigste eeuw schrijnende oversterfte onder vrouwen bestond.

Sommige demografen gaan er daarom vanuit dat oversterfte onder vrouwen niet altijd een

gevolg is van discriminatie, anderen zijn juist van mening dat Sri Lanka toch niet zo

vrouwvriendelijk was als het te boek staat. Kok en Van den Belt gaan terug in tijd en

analyseren sterftecijfers van vrouwen en mannen in het achttiende-eeuwse Ceylon. Hun

informatie is afkomstig uit achttiende-eeuwse thombos van de Verenigde Oost Indische

Compagnie; een uiterst informatieve bron voor historisch demografen die tot op heden

nauwelijks is gebruikt. Kok en Van den Belt tonen aan dat oversterfte van vrouwen reeds in

de achttiende eeuw voorkwam, zij het op een ietwat kleinere schaal. Uit de logistische

26

regressie bleek dat hogere sterftekansen van bepaalde vrouwen niet het gevolg is van een

lagere kaste of lage status. Eerder het tegendeel schijnt het geval te zijn geweest: vrouwen die

in een ogenschijnlijk goede positie verkeerden hadden verhoogde sterftekansen. Bovendien

bleken vrouwen met een partner tijdens de vruchtbare levensfase lagere sterftekansen te

hebben dan vrouwen zonder partner, terwijl voor de post-reproductieve levensfase juist het

tegenovergestelde effect gevonden werd. Dit lijkt er op te duiden dat de kraambedsterfte die

sommige demografen als de belangrijkste oorzaak van de vrouwelijke oversterfte in Sri Lanka

hebben aangewezen, wellicht een minder belangrijke rol speelde dan doorgaans wordt

aangenomen. De resultaten suggereren daarentegen dat vrouwen in hun latere leven zware

verzorgende taken kregen toebedeeld. Dit wijst dan weer eerder in de richting van

discriminatie van (oudere) vrouwen.

Het tweede artikel dat ingaat op genderverschillen in sterfte betreft het stuk geschreven door

Tim Riswick die de kindersterfte onderzoekt in een provincie in Taiwan in de periode 1906-

1945. Gebaseerd op de resultaten van onderzoek naar sterfte in voorgaande eeuwen op het

vaste land van China, is de verwachting dat het traditioneel nogal patriarchaal georiënteerde

Taiwanese familiesysteem een hogere waarde toekent aan de overleving van jongens boven

meisjes. Jongens waren nodig om de eigen familielijn voort te kunnen zetten en de voorouder

verering te kunnen garanderen. Alleen mannen kunnen die functies vervullen, ook al omdat

een meisje bij haar huwelijk toetreedt tot een andere familielijn en daarmee alle banden

verbreekt met haar ouderlijk huis. Het Taiwanese familiesysteem is verder nogal intrigerend

vanwege het verschijnsel van adoptie van aanstaande schoondochters die als kleine meisjes,

vaak al op 2- of 3-jarige leeftijd, worden aangenomen en worden opgevoed in het huishouden

en de familie van de schoonouders. Dit verschijnsel wordt een ‘minor marriage’ of ‘shim-pua

marriage’ genoemd in tegenstelling tot het ‘major marriage’ dat wordt aangegaan door twee

volwassenen. Tim Riswick is in staat met prachtig bronnenmateriaal te werken waardoor hele

levenslopen kunnen worden gereconstrueerd en er erg veel bekend is van de achterliggende

familieprocessen van de onderzochte huishoudens. Dit bronnenmateriaal bestaat uit het

Japanse registratiesysteem van Taiwanese huishouden dat werd aangelegd tijdens de bezetting

van het eiland in de periode 1895-1945. Riswick laat zien dat er, rekening houdend met

andere relevante factoren, geen verschillen zijn te vinden tussen jongens en meisjes in de

sterfte kans tot de leeftijd van 5 jaar. Dat is echter niet het geval voor de kleine sim-pua’s: zij

betaalden een hoge prijs in de vorm van sterk verhoogde sterftekansen in vergelijking met de

eigen kinderen in het huishouden. De conclusie moet zijn dat de geadopteerde meisjes

27

beduidend slechter werden behandeld dan de eigen kinderen, ondanks de ‘investeringen’ die

de adoptief familie reeds had gedaan, en ook ondanks het belang van de kleine sim-pua als

mogelijke bondgenoot voor de schoonmoeder in het patriarchale familiesysteem.

De bijdrage van Robyn Donrovich, Paul Puschmann, Koen Matthijs en Ward Neyrinck draagt

een steentje bij aan het onderzoek naar het verband tussen de levensomstandigheden waarin

kinderen opgroeien en de sterfterisico’s waarmee zij op latere leeftijd worden geconfronteerd.

Bestaand onderzoek heeft aangetoond dat gezinsdynamieken en -samenstelling korte- en

langetermijneffecten hebben op de sterftekansen van kinderen. Tegen die achtergrond

onderzochten Donrovich cum suis de effecten van de aanwezigheid van broers en zussen in de

kindertijd, alsmede de geboorterang, op de post-reproductieve sterftekansen. De auteurs

concentreren zich op het arrondissement Antwerpen in de periode 1846-1910 en maken

gebruik van de Antwerpse COR*database. Ze nemen het resource dilution model als

uitgangspunt en volgen de hypothese dat er een negatief verband bestond tussen het aantal

broers en zussen dat iemand had en zijn/haar post-reproductieve sterftekansen. De auteurs

gaan er vanuit dat hoe meer kinderen er in een gezin leefden, hoe minder resources ouders

aan het individuele kind konden besteden. De verwachting was daarom dat enige kinderen de

laagste post-reproductieve sterftekansen zouden hebben. Hypothese twee en drie hebben

betrekking op de verdeling van de middelen tussen broers en zussen en de effecten van die

verdeling op de post-reproductieve sterftekansen. Eerstgeborenen, zo luidde de verwachting,

zouden meer middelen toebedeeld gekregen hebben dan later geboren kinderen, waardoor

kinderen die vroeger in de rij geboren werden, hogere overlevingskansen genoten. Tot slot

vermoedden de auteurs op basis van de literatuur omtrent sterfteverschillen tussen jongens en

meisjes, dat jongens meer middelen toebedeeld kregen dan meisjes en dat hun

levensverwachting minder negatief beïnvloed werd door een groot kindertal en een hogere

geboorterang in de family of orientation. De uitkomsten van het onderzoek zijn alleszins

verrassend. Het verband tussen broers en zussen in de kindertijd en de post-reproductieve

sterftekansen bleek namelijk omgekeerd te verlopen: met hoe meer kinderen men in een gezin

opgroeide, hoe groter de overlevingskansen waren vanaf de vijftigjarige leeftijd. Enige

kinderen bleken zelfs de hoogste sterftekansen te hebben. Een hogere geboorterang bleek wel

de sterftekansen te verhogen. Op basis van de verrassende uitkomsten werd ook de

aanwezigheid van broers en zussen op vijftigjarige leeftijd onderzocht. Uit de analyse kwam

naar voren dat de aanwezigheid van zussen in het arrondissement Antwerpen de post-

reproductieve sterftekansen verlaagde, terwijl de aanwezigheid van broers, de sterftekansen

28

juist verhoogde. Alles duidt erop dat broers en zussen een beschermende invloed uitoefenden

in tijden waarin zorg voor ouderen nog niet door de staat, maar primair door de eigen familie

geregeld werd. Banden tussen broers en zussen lijken dus in eerste instantie veel meer door

solidariteit dan door competitie gekenmerkt te zijn geweest. Mensen die uit een groter gezin

kwamen, genoten voordelen omdat zij op zorg van familieleden konden rekenen. Zussen

bleken in tegenstelling tot broers een echte beschermende functie te hebben. Dat resultaat

komt overeen met wat over negentiende-eeuwse genderrollen binnen het gezin weten:

Verzorgende taken werden bijna exclusief door vrouwen op zich genomen.

In de bijdrage van Angélique Janssens en Ben Pelzer speelt sterfte eveneens een rol, dat wil

zeggen zuigelingen- en kindersterfte, maar die wordt aangegrepen voor een onderzoek naar

het negentiende-eeuwse genderdiscours inzake fabrieksmeisjes en de ‘kwaliteit’ van hun

moederschap. Volgens dat contemporaine genderdiscours moesten vrouwen geweerd worden

uit de fabrieken, allereerst omdat fabrieksarbeid onzedelijkheid in de hand zou werken en

jonge vrouwen daardoor ongeschikt zouden worden als deugdzame huisvrouw en moeder,

maar ook omdat deze vrouwen een goede huishoudelijke training zouden mislopen.

Fabrieksarbeid van vrouwen werd veelal verantwoordelijk gehouden voor de algehele sociale

en morele teloorgang van het arbeidersgezin: mannen zouden aan de drank raken en kinderen

zouden voor galg en rad opgroeien. Om dergelijke vrouwen de zorg voor kwetsbare jonge

kinderen toe te vertrouwen, werd in die periode als een slecht idee beschouwd. In hun

onderzoek bekijken Janssens en Pelzer de overlevingskansen van de kinderen van een

geboortecohort vrouwen (geboren 1881-1885) in de twee textielsteden Enschede en Tilburg.

Als de fabrieksmeisjes in deze steden inderdaad zulke slechte moeders waren geweest, dan

zouden deze vrouwen ook disproportioneel veel zuigelingen- en kindersterfte moeten hebben

meegemaakt, zo is de hypothese. Janssens en Pelzer vergelijken deze fabrieksmeisjes vooral

met de groep vrouwen die voor het huwelijk werkzaam is geweest als dienstbode. Die laatste

groep kreeg bij uitstek een uitgebreide training in huishoudelijke werkzaamheden in de

gegoede en middenklasse gezinnen van hun werkgevers. Dienstboden werden dan ook in de

arbeidersklasse gezien als goede huwelijkskandidaten. De auteurs sluiten daarmee aan bij het

debat omtrent de oorzaken van het fenomeen ‘sterfteclustering’; dit begrip verwijst naar het

verschijnsel dat de sterfte van zuigelingen en jonge kinderen zich in het verleden, en

overigens ook in de huidige niet-westerse wereld, concentreerde in een beperkt aantal

gezinnen. Een van kwesties die hierbij een rol speelt is die van de ‘ouderlijke incompetentie’:

sommige ouders - in concreto moeders - zijn minder capabel in het organiseren van hun

29

huishouden en de zorg voor hun kinderen. Uit onderzoek blijkt dat die competentie niet

geheel en al wordt bepaald door sociale klasse en/of opleiding. De vraag is nu: zijn die

fabrieksmeisjes inderdaad verantwoordelijk voor een disproportioneel deel van de

zuigelingen- en kindersterfte in hun gezinnen? De auteurs vinden geen enkele aanwijzing dat

dit patroon van geclusterde sterfte iets te maken had met het veronderstelde gebrek aan

adequate moederlijke zorg van voormalige fabrieksmeisjes. Hun analyse kan gezien worden

als een postume rehabilitatie van al die negentiende-eewse fabrieksmeisjes in Tilburg en

Enschede.

Nina Van den Driessche en Bart Van de Putte presenteren in deze bundel een mooi voorbeeld

van een genderbenadering van de fenomenen van huwelijk en sociale mobiliteit in West-

Vlaanderen in de negentiende eeuw. Zij vertrekken vanuit de hypothese dat de veranderingen

in mannelijkheid en vrouwelijkheid in de tweede helft van de negentiende eeuw, waarmee

wordt verwezen naar de toegenomen scheiding tussen het ‘mannelijke’ publieke domein en

het ‘vrouwelijke’ privé domein, bij vrouwen een toegenomen ‘gretigheid’ deed ontstaan om in

het huwelijk te treden. De uitsluiting uit het publieke domein betekende voor vrouwen de

facto dat ze hun toevlucht tot het huwelijk moesten zoeken als enige mogelijkheid om een

zelfstandig bestaan buiten het ouderlijk huis op te kunnen bouwen. Vrouwen ‘specialiseerden’

zich op die manier in huwelijk en gezin. Deze twee auteurs vragen zich af in hoeverre de

toegenomen beperkingen in de levensloopmogelijkheden van vrouwen ook een verzwakking

betekende van hun onderhandelingspositie op de huwelijksmarkt. Meer concreet vragen ze

zich af of vrouwen, door de toegenomen noodzaak in het huwelijk te treden, ook genoegen

moesten nemen met ‘mindere’ partners, dat wil zeggen met partners die een lagere sociale

status hadden dan zij zelf. Mannen daarentegen zullen in die omstandigheden, zo is de

hypothese, een ruimere keuze hebben en daardoor mogelijkerwijs in staat zijn om een vrouw

te huwen die afkomstig is uit een hogere sociale klasse. Met andere woorden, de veranderde

relatieve posities van mannen en vrouwen op de huwelijksmarkt zou het patroon van sociale

homogamie, het verschijnsel dat er meestentijds binnen de eigen sociale groep wordt gehuwd,

kunnen doorbreken, met verschillende uitkomsten voor mannen en vrouwen. Tegelijkertijd

signaleren de auteurs een gestage afname van de leeftijdsverschillen tussen huwelijkspartners

in de loop van de negentiende eeuw: er treedt steeds meer leeftijdshomogamie op. Vrouwen

huwen dus steeds meer mannen die niet veel ouder zijn dan zijzelf, slechts één of twee jaar;

de auteurs interpreteren deze ontwikkeling als een verschuiving van een instrumentele kijk op

het huwelijk naar een waarin het huwelijk gezien wordt in romantische termen, en als een

30

verbintenis waarin sprake dient te zijn van gender gelijkheid in plaats van onderschikking

door de vrouw. Binnen dit complexe geheel aan sociale krachten onderzoeken de auteurs de

huwelijksmarkt van West-Vlaanderen, een overwegend rurale samenleving, in de periode

1800-1913 waarbij ze grote aantallen huwelijkscertificaten onderzoeken. Ze komen tot de

conclusie dat vrouwen kennelijk in toenemende mate prioriteit toekenden aan

leeftijdshomogamie, en dus een andere meer egalitaire opvatting van het huwelijk. Dat had

echter een ‘prijs’, zo stellen de auteurs: ze moesten vaker genoegen met een partner die een

lagere sociale status had dan zijzelf. Mannen daarentegen hadden meer keuze mogelijkheden:

zij huwden vrouwen van eigen leeftijd die vaker afkomstig was uit een hogere sociale klasse.

De mannen worden daardoor als de ‘winnaars’ van de huwelijksmarkt gezien: zij konden de

oude instrumentele versie van het huwelijk combineren met het nieuwe romantische

huwelijksmodel.

In de bijdrage van Coen van Galen staat het huwelijk eveneens centraal. Hij bekijkt hoe de

transitie van cum manu naar sine manu huwelijken het Romeinse rijk in de eerste eeuw voor

Christus de agency van vrouwen beïnvloedde. Bij cum manu huwelijken kwamen vrouwen

onder het gezag van hun echtgenoot of diens pater familias. Bij sine manu huwelijken bleven

vrouwen daarentegen onderdeel uitmaken van de familia waarin ze waren opgegroeid. Het

laatste huwelijkstype vergrootte de macht van de vrouw aanzienlijk, zeker op het moment dat

de pater familias van haar familia overleden was. In dat geval kon de echtgenote namelijk

haar eigen bezit en inkomen beheren (met uitzondering van de bruidsschat). Over de massale

overgang naar sine manu huwelijken in de eerste eeuw voor Christus is tot op heden niet veel

bekend. Coen Van Galen probeert deze overgang te duiden door de transitie te verbinden met

de sociale, politieke en juridische veranderingen die het Romeinse rijk destijds doormaakte.

Van Galen gaat op zoek naar de redenen waarom de sterk masculiene Romeinse samenleving

plotseling massaal overstapte op een huwelijksvorm die vrouwen aanzienlijk meer macht en

bewegingsvrijheid verleende. Sommige vrouwen maakten hier gebruik van en probeerden

carrière te maken. Enkelen lukte dit, anderen niet. De slagingskans bleek het grootst te zijn

voor die vrouwen die zich enigszins conformeerden aan de gangbaar genderrollen en dus niet

al te mannelijk optraden. Zij presenteerden hun publieke optreden bewust als vrouwelijk en

betamelijk en wisten op die manier hun agency op te rekken.

In deze bundel wordt tevens aandacht besteed aan een genderbenadering van het verschijnsel

fertiliteit. In de bijdrage van Yuliya Hilevych en Paul Rotering wordt de rol bestudeerd van

31

sociale netwerken voor vrouwen in Oekraïne in de beslissingen rondom geboorte van het

eerste kind, en dat alles in de periode 1955-1965. De grote vraag hierbij is op welke wijze de

sociale omgeving het reproductieve gedrag van vrouwen beïnvloedt. Dergelijke netwerken

kunnen een onderdeel vormen van de culturele invloeden die sterk aanwezig lijken te zijn in

de regionale verdeling van huwelijks- en vruchtbaarheidspatronen binnen Europa. De auteurs

lichten een tipje van de sluier op waardoor we zicht krijgen op de achterliggende

mechanismen die werkzaam zijn in dit soort beïnvloedingsprocessen. Daartoe werd een

intensief ‘oral history’ onderzoek uitgevoerd onder Oekraïnse vrouwen in twee grote steden

die ook onderling vergeleken worden om na te gaan in hoeverre het sociale netwerk een rol

speelt. In de ene stad, Lviv in het westen van het land, hechtte men meer waarde aan

traditionele opvattingen en religieuze gebruiken, terwijl men in Charkov in het oosten van het

land vasthield aan communistische opvattingen rond gelijkheid en minder waarde hechtte aan

tradities of religie. In die laatste stad betekende een huwelijk doorgaans dat het nieuwe

echtpaar ook een zelfstandig huishouden opzette. De auteurs identificeren de verschillende

mechanismen van beïnvloeding door sociale netwerken die een rol spelen in de timing van de

geboorte van het eerste kind; dat zijn vooral de mechanismen van ‘normative pressure’,

‘social learning’, ‘social contagion’ en ‘social pressure’. Daar passen ook weer verschillende

relaties bij, zo wordt van ‘social pressure’ en ‘social learning’ gesproken wanneer het gaat om

beïnvloeding door ouders en andere familieleden, en is er eerder sprake van ‘social contagion’

wanneer het gaat om beïnvloeding door vrienden en vriendinnen. Het verschil in de

samenstelling van het sociale netwerk bracht met zich mee dat de invloed van ‘peers’

(vrienden, bekenden, collega’s) in de stad Charkov groter kon zijn dan in Lviv.

Mogelijkerwijs hebben dergelijke verschillen ook een bijdrage geleverd aan het ontstaan van

uiteenlopende fertiliteitspatronen in de twee steden, namelijk een eerdere

vruchtbaarheidsdaling in Charkov in vergelijking met Lviv.

Tot slot volgt een bijdrage waarin de uiteenlopende posities van mannen en vrouwen in het

verleden tijdens hun oude dag worden bekeken. Jan Kok en Kees Mandemakers onderzoeken

de zogenaamde ‘nuclear hardship’ hypothese van Peter Laslett voor Nederland in de periode

1850-1940. Volgens deze hypothese werden kwetsbare familieleden, zoals onwettige

kinderen, wezen, weduwen en weduwnaars minder snel in kerngezinnen dan in meer

uitgebreide huishoudens opgenomen. Kok en Mandemakers maken gebruik van de

Historische Steekproef Nederland (HSN), een longitudinale dataset die de levenslopen bevat

van 35.233 in Nederland geboren individuen. De auteurs verdelen Nederland in drie regio’s:

32

één regio waarin bijna uitsluitend kerngezinnen voorkomen, één regio waarin relatief veel

uitgebreide huishoudens of stamgezinnen voorkomen en tot slot één gemengde regio. In

eerste instantie lijkt de ‘nuclear hardship’ hypothese bevestigd te worden. In het gebied

waarin bijna uitsluitend kerngezinnen voorkomen, leefden kwetsbare familieleden, zoals

onwettige kinderen, wezen, ongehuwden, weduwen en weduwnaars vaker alleen en worden

ze minder vaak opgenomen in uitgebreide huishoudens. Uit de multivariate analyse, waarin

gecontroleerd wordt voor godsdienst, verstedelijking en beroep, blijkt evenwel dat kwetsbare

familieleden juist eerder in het gebied werden opgenomen dat door kerngezinnen werd

gedomineerd. In dit gebied vonden met name onwettige kinderen en ongehuwden

gemakkelijk onderdak bij familieleden. Weduwen en weduwnaars werden daarentegen

nauwelijks opgenomen in gezinnen. Voorts bleek dat mannen en vrouwen in gelijke mate

onderdak bij familie vonden. Er bestond dus geen discriminatie plaats op basis van geslacht.

Kok en Mandemakers relativeren de ‘nuclear hardship’ hypothese verder door aan te

tonen dat kwetsbare personen vaak in de nabijheid van familieleden leefden. Zij kijken

daarvoor specifiek naar het dorp Akersloot in Noord-Holland dat zich in het hart van de regio

bevindt die door kerngezinnen gedomineerd werd. Zij volgen daarbij ongehuwden en

weduwen en weduwnaars doorheen tijd en ruimte. Weduwnaars bleken minder vaak alleen te

hebben gewoond dan weduwen en ook bleken de weduwnaars vaker in de buurt van hun

kinderen te wonen. Echter ook de weduwen woonden vaak dichtbij hun kinderen, wat

aannemelijk maakt dat er contact onderhouden werd en dat weduwen niet aan hun lot werden

overgelaten. Ongehuwde mannen lijken dan weer vaker eenzaam te zijn geweest dan

ongehuwde vrouwen. Zij leefden namelijk minder vaak samen en zij hadden minder vaak

familieleden in de buurt wonen. Tot slot bleek samenwoning en nabijheid van ouders en

broers en zussen ook veel voor te komen.

33

Bibliografie

Allen, R. (2003). Farm to factory. A reinterpretation of the Soviet Industrial Revolution,

Princeton: Princeton University Press.

Badinter, E. (1992). De mythe van de moederliefde. Amsterdam: Rainbow Pocketboeken.

Bennett, J. (1993). Women’s history: A study in continuity and change. Women’s History

Review 2(2), 173-184.

Blaffer Hrdy, S. (1999). Mother nature - A history of mothers, infants, and natural selection.

New York: Pantheon Books.

Bleyen, J. (2008). Praten over seks? Theoretische kwesties in verband met oral history. BTNG

│RBHC 38(3-4), 323-347.

Bourreau, A. (2001). The myth of pope Joan. Chicago: University of Chicago Press.

Breisach, E. (1994). Historiography. Ancient, medieval & modern. Chicago & Londen: The

University of Chicago Press.

Caine, B. & Sluga, G. (2000). Gendering European history 1780-1920. Londen & New York:

Leicester University Press.

Carmichael, S., De Moor, T., & Van Zanden, J. (2011). “When the heart is baked, don't try to

knead it"; Huwelijksleeftijd en leeftijdsverschil tussen partners als maatstaf van 'agency' van

vrouwen. In: T. Engelen, O. Boonstra & A. Janssens (Red.) Levenslopen in transformatie;

liber amicorum bij het afscheid van prof. dr. Paul M.M. Klep. (Pp. 208-221). Amsterdam:

Valkhof Pers.

Clerkx, L. (1985). Moederende minnen en minnende moeders. Elisabeth Badinter construeert

een mythe. Lover 3-12.

Cooke, A. (1675). A present for a papist, or the life and death of pope Joan. Londen: Printed

for T.D. …

34

Coontz, S. (2006). Marriage, a history: How love conquered marriage. New York: Penguin

Group.

Cott, N. (1977). The bonds of womanhood: “Women’s sphere” in New England, 1780-1835.

New Haven: Yale University Press.

Crott, A. (2011). Van hoop des vaderlands naar ADHD’er: Het beeld van de jongen in de

opvoedingsliteratuur (1882-2005). Nijmegen: S.N.

De Moor, T. & Van Zanden, J. (2006). Vrouwen en de geboorte van het kapitalisme.

Amsterdam: Boom.

De Moor, T. & Van Zanden, J. (2010). Girl power: the European marriage pattern and labour

markets in the North Sea region in the late medieval and early modern period. Economic

History Review, 63, 1-33.

Devos, I. (2000). Te jong om te sterven: de levenskansen van meisjes in België omstreeks

1900. Tijdschrift voor sociale geschiedenis 26(1), 55-75.

Dieteren, F. (1994). What’s in a name? Vrouwen of gendergeschiedenis. Kleio 40, 20-23.

Firor Scott, A. (1984). Making the invisible woman visible. Urbana: University of Illinois

Press.

Folbre, N. (1983). Of patriarchy born: The political economy of fertility decisions, Feminist

Studies 9: 261-284.

Geiger, S. (1990). What’s so Feminist about Women’s Oral History? Journal of Women’s

History 2(1), 169-182.

Gillis, J. (1992). Gender and the fertility decline among the British middle classes. In: J.

Gillis, L. Tilly, & D. Levine (Red.). The European experience of declining fertility. A quiet

revolution 1850-1970 (Pp. 31-47). Cambridge Mass. and Oxford, Blackwell, 31-47.

35

Hill, B. (1993). Women’s history: A study in change, continuity or standing still? Women’s

History Review 2(1), 5-22.

Hondagneu-Sotelo, P. & Cranford, C. (1999). Gender and migration. In: S. Saltzman Chafetz

(Red.)(1999). Handbook of Sociology of Gender. (Pp. 105-126). New York: Springer

Humphries, J. (1991). ‘Bread and a pennyworth of treacle’: Excess female mortality in

England in the 1840s. Cambridge Journal of Economics, 15(4), 451−473.

Jansen, H. (2010). Triptiek van de tijd. Geschiedenis in drievoud, Nijmegen: Vantilt.

Jansen, W. (1987). De vele gezichten van genus. Een agenda voor onderzoek naar de culturele

constructie van vrouwelijkheid en mannelijkheid. In: M. Brügmann (Red.). Vrouwen in

opspraak. Vrouwenstudies als cultuurkritiek. (Pp. 46-62) Nijmegen: Sun.

Janssens, A. (1998). De mannelijke kostwinner: Een historische mythe? Verslag van een

debat. Tijdschrift voor geschiedenis 111, 258-280.

Janssens, A., Messelink, M. & Need, A. (2010). Foute genen of foute ouders? De invloed van

gezin en sekse op de overlevingskansen van kinderen in Nederland, 1860-1900, In: K.

Matthijs, B. Van de Putte, J. Kok & H. Bras. (Red.) Leven in de Lage Landen. Historisch-

demografisch onderzoek in Vlaanderen en Nederland (Pp 23-51) Acco: Leuven.

Johansson, S. (1991). Welfare, mortality and gender. Continuity and change in explanations

for male/female mortality differences over three centuries. Continuity and Change, 6(2), 135-

177.

Johnston, S. (2001). Women and domestic experience in Victorian political fiction. Westport:

Greenwood Press.

Le Roy Ladurie, E. (2004). Montaillou, een ketters dorp in de Pyreneeën (1294-1324).

Amsterdam: Bakker.

36

Lewis, J. (Red.). (1986). Labour and love : women's experience of home and family,

1850-1940, Oxford: Blackwell.

Lorenz, C. (1998). De constructie van het verleden. Een inleiding in de theorie van de

geschiedenis, Meppel: Boom.

Mackinnon, A. (1995). Were women present at the demographic transition? Questions from a

Feminist historian to historical demographers. Gender & History 7, 222-240.

Martin, J. (1981). Sophie and Emile: A case study of sex bias in the history of educational

thought. Harvard Educational Review 51(3), 357-372.

Matthews, R. (2000). Storks deliver babies. Teaching Statistics 22(2), 36-38.

Matthijs, K. (2002). Mimetic appetite for marriage in nineteenth-century Flanders: gender

disadvantage as an incentive for social change. Journal of Family History 27, 101-127.

Matthys, C. (2011). Sex and the city. Servants and the diffusion of fertility control in

Flanders, 1830-1930, Unpublished PhD thesis Ghent University.

McDonald, P. (2004). Gender equity in theories of fertility transition. Population and

Development Review 26(3), 427-439.

Naamane Guessous, S. (1991). Au-delà de toute pudeur: la sexualité féminine au Maroc:

conclusion d’une enquête sociologique menée de 1981 à 1984 à Casablanca. Parijs/

Casablanca : Editions Eddif

Naamane Guessous, S. (2000). Printemps et automne sexuels: puberté, ménopause,

andropause au Maroc. Casablanca/ Marseille : Eddif.

New, M. (1993). Pope Joan: A recognizable syndrome. Transactions of the American Clinical

and Climatological Association 104, 104-122.

37

Pope Joan. (2013). In Encyclopedia Britannica. Retrieved from

http://www.britannica.com/EBchecked/topic/304201/Pope-Joan

Porpora, D. (2008). Sociology’s causal confusion. In: R. Groff (Edt). Revitalizing causality:

Realism about causality in philosophy and social science. (Pp. 195-204). New York:

Routledge.

Purvis, J. (2004). Hidden from history. In: Polity Press (Red.). The Polity Reader in gender

studies. (Pp. 135-142) Cambridge: Polity Press & Blackwell Publishers.

Rose, S. (2010). What is gender history? Cambridge: Polity Press.

Rousseau, J. (1979). Emile or on education. New York: Basic Books.

Scott, J. (1986). Gender: A useful category of historical analysis. The American Historical

Review 91(5), 1053-1073.

Scott, J. (1988). Gender and the politics of history. New York: Columbia University Press.

Seccombe, W. (1992). Men’s “marital rights” and women’s “wifely duties”: Changing

conjugal relations in the fertility decline. In: J. Gillis, L. Tilly, & D. Levine, (Red.), The

European experience of declining fertility. A quiet revolution 1850-1970, (Pp. 66-84)

Cambridge Mass. and Oxford, Blackwell.

Sen, A. (1990). More than 100 million women are missing. New York Review, 37(20), 60−67.

Schrover, M. (2008). Verschillen die verschil maken. Inleiding op het themanummer over

gender, migratie en overheidsbeleid in Nederland en België in de periode 1945-2005.

Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis 22(1), 3-22.

Schrover, M., Van der Leun, J., Lucassen, L. & Quispel, C. (2009). Illegale migratie vanuit

een genderperspectief. Kritiek. Jaarboek voor socialistische discussie en analyse (Pp. 11-36).

Amsterdam: Aksant.

38

Schrover, M. (2013). Feminization and Problematization of Migration: Europe in the

Nineteenth and Twentieth Centuries. In: D. Hoerder, & A. Kaur, A (Red.), Proletarian and

gendered mass migrations. A global perspective on continuities and discontinuities from the

19th to the 21st Centuries (Pp. 103-131). Leiden: Brill.

Shephard, A. & Walker, G. (2009). Gender, change and periodisation. In: A. Shepard & G.

Walker (Red.). Gender and change. Agency chronology and periodisation. (Pp. 1-12) Oxford:

Blackwell.

Shorter, E.(1975). The making of the modern family. New York: Basic Books.

Showalter, E. (1979). A Literature of their own: British women novelists from Brönte to

Lessing. Princeton: Princeton University Press.

Stanford, P. (2005). The she-pope. A quest behind the mystery of pope Joan. Londen: Arrow

Books.

Szreter, S. & Fisher, K. (2010) Sex before the Sexual Revolution. Intimate life in England

1918-1963, Cambridge: Cambridge University Press.

Thompson, P. (2000). The voice of the past. Oxford: Oxford University Press.

Tosh, J. (1994). What should historians do with masculinity? Reflections on nineteenth-

century Britain. History Workshop 38, 179-202.

Tosh, J. (2010). The Pursuit of History, Harlow: Pearson Longman.

Van de Putte, B. (2005). Partnerkeuze in de 19de eeuw: Klasse, romantiek, geografische

afkomst en de vorming van sociale groepen op de huwelijksmarkt. Leuven: Universitaire Pers

Leuven.

Van de Putte, B. & Matthijs, K. (2001). Romantic love and marriage. A study of age

homogamy in 19th century Leuven. BTNG│RTBC 31 (3-4), 579-619.

39

Van de Putte, B., Van Poppel, F., Vanassche, S., Sanchez, M., Jidkova, S., Eeckhaut, M.,

Oris, M. & Matthijs, K. (2009). The rise of age homogamy in 19th century Western Europe.

Journal of Marriage and Family 71, 1234-1253.

Van Poppel, F. (1999). De ‘statistieke ontleeding van de dooden’: Een spraakzame bron?

Nijmegen: Uitgeverij KU Nijmegen.

Walhout, E. & Van Poppel, F. (2003). ‘De vermelding des beroeps: eene ijdele formaliteit?’

Twee eeuwen vrouwelijke beroepsarbeid in Nederlandse huwelijksakten. Tijdschrift voor

Sociale Geschiedenis 29, 301-332.

Watkins, S. (1993). If all we knew about women was what we read in Demography, what

would we know. Demography 30, 551-577.

Wilson, S. (1984). The myth of motherhood – a myth: the historical view of European child-

rearing. Social History 9, 181-196.

Wunsch, G. (1995). Why demographers need theory. Paper presentatie op de European

Population Conference in Milaan, 4-8 september 1995.

40

Figuur 1

41

Figuur 2