De wereld van Jan van Eyck
Transcript of De wereld van Jan van Eyck
2
Vanherpe Antoon
Jan van Eyck – De wereld van Jan van Eyck
© 2015. Uitgave in eigen beheer
Alle rechten voorbehouden.
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een
geautomatiseerd gegevensbestand en/of openbaar gemaakt in enige vorm of op
enige wijze, hetzij electronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of op
enige andere manier zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de
uitgever
3
Status quaestionis
Jan van Eyck is universeel gekend als schilder van de Polyptiek “Het Lam Gods”,
zijn magnum opus, “De bruiloft van Arnolfini”, “De Maagd en Rolin” en andere.
De oudste berichten over de Polyptiek laten ons betreffende de naam van de
auteur(s) van dit wereldberoemde werk in het ongewisse. Hiëronymus Münzer uit
Nürnberg zag dit kunstwerk in 1495 en gaf een eerste conundrum mee: “Aan de
schilder werden zeshonderd kronen betaald boven het contractuele bedrag en hij
werd begraven voor het altaar”. De secretaris van kardinaal Luis de Aragon vertelt
in zijn verslag over zijn bezoek op 1 augustus 1517 over de perfecte afbeeldingen
van Adam en Eva, geschilderd door Roberto uit de Magna Alta (Prinsbisdom
Luik), en afgewerkt door zijn broer. Deze mededelingen zetten aan tot reflectie.
Over de naam “van Eyck” wordt geen woord gerept, ook niet in latere
documenten (50 & 51)
.
Alle onderzoek over Jan van Eyck vertrekt van het twijfelachtige kwatrijn (2)
, op
de omlijsting van de vier onderste buitenluiken, dat niet ouder is dan eind
zestiende eeuw. Een oppervlakkige epigrafische analyse over het lettertype van
het kwatrijn verraadt onmiddellijk deze late tijdsbepaling. Paul Coremans heeft
door verfanalyses wetenschappelijk bewezen dat het aanbrengen ervan een
knoeiboel geweest is. Op alle kaders werd bladgoud van circa één micron
aangebracht. Onder het kwatrijn werd de bladgoudlaag niet terug gevonden. In de
plaats werd een zilverlaag, eveneens met 1µ dikte, aangebracht. Deze werd
beschilderd met een geelachtige onderlaag onder de rode en zwarte letters. In dit
vers wordt Hubert van Eyck de grootste aller (kunst)schilders genoemd. De rode
letters vormen samen in Romeinse cijfers het jaartal 1432. De eerste Duitse onder-
zoekers beschouwden dit kwatrijn zonder meer als authentiek. Veel onderzoek
loopt met een grote boog omheen deze fundamentele probleemstelling. De
archieven van de familie Borluut, opdrachtgever tot de Polyptiek, zijn bewaard
zonder een toewijzing van deze taak aan Hubert of Jan van Eyck. Hubert is de
4
oudste en verdient logischerwijze deze familienaam op basis van zijn herkomst.
Het kwatrijn van het Lam Gods vermeldt: “Huberto e(x) Eyck” (2)
. Het verschil in
leeftijd van meer dan vijfentwintig jaar tussen broers, zou twijfels moeten
oproepen. Op het paneel “Het bruidspaar Arnolfini” staat de graffiti: “Johannes
‘de’ Eyck fuit hic”. Hier is geen sprake van “ex” Eyck en de schrijfwijze is zonder
twijfel van een latere periode. Een grafoloog kan hier uitsluitsel geven. Hubert
kreeg zijn graf bij zijn meesterwerk in Gent, terwijl Johannes in Brugge als een
gewone sterveling buiten de kerk begraven werd. Het graf van Jan van Eyck werd
pas op 20 maart 1442 binnen de kerk gebracht op vraag van zijn broer Lambertus
“de Rode” (zie verder): zijn familienaam wordt niet vermeld. De roem van
Johannes was blijkbaar in die periode niet zo evident als door de kunsthistorici
voorgesteld.
Eerherstel aan de familie “de Rode” werd uiteindelijk aanvaard door de kerkelijke
gezagdragers. Zijn grafzerk in de Sint-Donatiuskerk te Brugge, toonde
daadwerkelijk een wapenschild met drie molenijzers. Was hij dan een bastaard of
een weeskind van het adellijk geslacht “vanden Rode” of “van Rode”, die dit
wapen voerde? Het Graafschap Rode omvatte het kwartier van Peelland, één van
de vier kwartieren van de Meierij van ’s-Hertogenbosch. Soms werd de
afstamming “met werpende halm en sprekende mond” in een juridisch kader tot
bij het overlijden geheim gehouden. In dit verband komt een voogdijschap in
beeld. Deze familie had sinds de elfde eeuw goede kontakten met de leiders van
die tijd, zoals onder andere met de bisschop van Luik, met die van Utrecht en met
de keizer van het Duitse Rijk. De talrijke Brabantse adellijke geslachten die de
drie molenijzers voeren, zijn allen afstammelingen van de graven van Rode. Vele
afstammelingen namen de benaming van dorpen, gehuchten, buurten of zelfs
landgoederen aan. De notatie “van Eyck” is niet zonder meer te verbinden met
Maaseik. Zelfs Philips de Goede noemde hem Johannes de Tricht, wat zowel naar
Maastricht of zelfs Utrecht (d’Utricht) kan verwijzen.
5
Een vierde vaststelling wekt een nog grotere verbazing. Had de bloeiende en wel-
varende stad Gent van de vijftiende eeuw geen bekwame schilders beschikbaar
aan wie deze polyptiek kon toegewezen worden? Gent beschikte nochtans over
een aktieve schilderscorporatie, in werking sinds 1338 onder de strenge“Oerden
of scickinghen in den ambochte vanden scilders in Ghend” (Bijlage 4). Een bloei-
ende gemeenschap is de ideale bodem voor de ontwikkeling van cultuur. Er zijn
ruim tweehonderddertig schilders lid geweest. Deze corporaties hadden de poli-
tieke macht in handen. Was de familie Borluut of Vijd dan werkelijk aangewezen
om de grootste polyptiek van die tijd aan schilders buiten de stad Gent toe te wij-
zen? Dit zou wel zeer veel wrevel bij zijn politieke bondgenoten verwekt hebben,
zodat Judocus Vijd zijn ambitie naar het voorzitterschap van de Keure mocht op-
bergen. Noch van Johannes, noch van Hubert zijn met absolute zekerheid werken
op paneel van de eerste decennia van de vijftiende eeuw door een contract of akte
bevestigd.
Pieter Bladelin (°Brugge 1408-†8 april 1472) nam de plaats in van raadsman bij
Philips de Goede, die door het vertrek van Jan van Eyck vrij kwam vóór 1440. Dit
is ruim een jaar vóór zijn overlijden. De diplomatieke bekwaamheid van Pieter
werd zowel binnenlands als in Engeland en Frankrijk hoog gewaardeerd. Hij was
een waardig opvolger! In 1460 schilderde Rogier van der Weyden zijn portret als
schenker op het bekende “Bladelin triptiek” (Staatsgalerij Berlijn). De vervanging
van Johannes als hofschilder was niet aan de orde. Wel werd Jean Pestivien uit
Parijs als officiële verluchter in 1441 aangesteld om vooral de bestaande codices
van Philips de Goede aan te passen. In 1447 werd Pestivien vervangen door Jehan
Dreux uit Brussel, die in funktie bleef tot 1454.
Bijlage 16 geeft een overzicht van de bekende “whereabouts” van Jan van Eyck.
De verplichtingen die Johannes als kamerheer tegenover Philips de Goede had,
“de kleine IJstijd” (19)
van die periode en de specifieke eisen van beschikbaarheid
van Jan om de Polyptiek tot een goed einde te brengen, stellen grote vraagtekens.
6
In die tijd veronderstelde de functie van kamerheer een permanente beschikbaar-
heid met een verpletterende verantwoordelijkheid. De belangrijke staatszaken
werden in die tijd in het slaapvertrek van de monarch beslist, vandaar de oor-
sprong van het woord “kamerheer”. Deze vergaderingen hadden daarbij nog hun
uitlopers in verre, langdurige en “geheime” reizen, met uitgebreid voorbereiding
en nazorg, die veel facetten omvatten. Carel van Mander duidt de functie aan met
“geheimraad”, wat een meer preciese omschrijving is.
Brugge en Gent waren als standplaatsen van belangrijke diplomaten een evidentie.
Op het einde van de veertiende eeuw arriveerden goederen als honing, pelzen,
was, leder, zijde, vet, olie, vijgen, druiven en roze robijn uit Portugal in de haven
van Brugge. Op 20 maart 1389 werd een handelsovereenkomst gesloten tussen
Filips de Stoute, graaf van Vlaanderen en koning D. João I als resultaat van een
Portugese handelsmissie. Coutinho, een soldaat in dienst van Jan zonder Vrees,
bewerkstelligde de handelsprivileges voor de Castilianen en de Genuezen op 26
december 1411. Dit laat vermoeden dat de missie van Philips de Goede naar Por-
tugal, met de deelnemer Jan van Eyck als een onmisbaar radertje, als doel had
deze internationale betrekkingen verder uit te bouwen. Dit vormde een tegenge-
wicht voor de verzuurde relaties met Engeland. Anderszijds was Brugge de
voornaamste stad van de tweehonderd Hanzesteden in Noord-Europa tot in Nov-
gorod. De vier grote factorijen waren Brugge, Londen, Bergen in Noorwegen en
Novgorod. Brugge was het knooppunt van toenmalige internationale handel-
stromen, over land als over zee. Deze stad was met Jan van Eyck als ambassadeur
en informant van kapitaal belang voor de hertog. Gent was een binnenhaven, die
evenals Keulen deelnam aan de hanzeactiviteiten. Hoewel Gent minder kosmopo-
litisch was, was deze stad toch een zeer belangrijke politiek steunpunt. De leger-
aanvoerder van de hertog, Robert van Massemen, was in Gent de informant be-
treffende het politieke landelijk gebeuren van het noordelijke Bourgondië.
7
De “whereabouts” in de stad Gent, van Philips de Goede, werden minitieus sa-
mengesteld door Herman van der Linden (Bijlage 2). In Brugge was de polsslag
van het internationale financiële gebeuren voelbaar, terwijl in Gent nog veel
wrokgevoelens uit het verleden tegenover de centrale macht latent aanwezig wa-
ren. De macht van de gilden en ambachten door Jacob van Artevelde versterkt,
was nog steeds een belangrijk politiek gegeven en een constante bedreiging voor
de macht van de hertog. Bij de Gentenaars lag de smadelijke nederlaag bij West-
rozebeke van 27 november 1382 nog vers in het geheugen. Van Johannes zijn
enkel de belangrijke en langdurige missies in het buitenland gedocumenteerd. Zijn
gebeurlijke contacten met het bestuur van de stad Gent zijn niet geacteerd. Dit
bevestigt de speculatie dat de hertog Jan van Eyck liever niet actief zag in deze
stad. De sterke oligarchie van de Gentse politieke kaste zou zijn tussenkomst als
niet-ingezetene zeker geneutraliseerd hebben. Zijn missie, waardoor hij meer dan
een jaar permanent op het Iberisch schiereiland rondtrok, werd daarbij een pro-
blematisch gegeven voor Judocus Vijd. In die tijd was de exacte duur van een
verre buitenlandse afwezigheid onmogelijk op voorhand in te schatten. Contracten
voor retabels werden zeer minitieus opgesteld met bepalingen als de maximale
tijdsduur, boeteregelingen en de uiteindelijke goedkeuring door de gezworenen
van het schildersgilde lieten weinig marge voor andere tussentijdse werkzaamhe-
den (Bijlage 1). Trouwens werd er meestal bepaald dat de schilder geen
opdrachten gelijktijdig mocht uitvoeren.
A fortiori voor het grootste schilderij op paneel van die tijd, is het nauwelijks
denkbaar dat een mecenas blindelings vertrouwde op een goede afloop zonder dat
enige discipline en exclusiviteit van de uitvoerder overeengekomen werd of vast-
gelegd in een officiële akte. Judocus Vijd was wel de machtigste politicus van de
stad Gent, maar tegenover een kamerheer of “geheimraad” van Philips de Goede,
stond Judocus machteloos om zijn persoonlijke prioriteiten ten aanzien van een
monarch op te dringen.
8
Inleiding
De leefwereld van Jan van Eyck samenstellen op basis van gekende en bewezen
feiten is geen eenvoudige opdracht. De twijfelachtige authenciteit en datering van
het kwatrijn op de Polyptiek geven geen garantie over het auteurschap van de Po-
lyptiek. Een degelijk paleografisch onderzoek kan van groot nut zijn. Zijn
familiale band met Hubert van Eyck is helemaal niet bewezen. Zijn diplomatieke
missies nemen het grootste deel van zijn beroepsleven in beslag, maar toch zijn ze
zeer beperkt gedocumenteerd. Ze worden meestal als geheime zendingen geboekt.
Zijn eruditie is gedocumenteerd door een wereldkaart, die aan hem toegeschreven
wordt. De Italiaanse Bartolomeo Facio typeert Jan “de Galliër” in 1456 als een
kenner van de Latijnse auteurs Plinius de Oudere en Ovidius. Johannes is, nog
volgens deze auteur, onderlegd in de meetkunde en de kunsten die bijdragen tot de
vervolmaking van de schilderkunst… Over zijn schilderwerken zelf, vinden we
slechts vermeldingen op het einde van de vijftiende eeuw waarbij dubbelzinnig-
heid ontstaat betreffende een bedrag voor de afwerking van de Polyptiek en zijn
graf dat eronder gesitueerd wordt. In het begin van de zestiende eeuw wordt geno-
teerd dat “Roberto” uit Luik, Adam en Eva in portret gebracht heeft. Dit zijn
hoogstens halve waarheden. Het is zeer aannemelijk dat Johannes de auteur is van
de “getekende” portretten van Isabella van Portugal, kardinaal Albergati en de H.
Barbara. Johannes had zeker de theoretische kennis, maar de practische afwerking
van een paneel kan moeilijk aangetoond worden. De definiëring van de kleuren
bij de tekening van Albergati laat vermoeden dat het schilderen door een andere
persoon moest gebeuren (5)
. In de Middeleeuwen ging eruditeit moeilijk samen
met handenarbeid, wat het schilderen in feite wel was.
Een levensloopbaan doorkruist een fysieke geografische omgeving. Het is van
belang te weten waar hij opgebracht werd, zijn opleiding kreeg en zijn beroeps-
loopbaan verbreedde. Door gebruik te maken van enkele flashbacks, kunnen we
bepaalde vermoedens staven. Op zijn grafsteen was het wapenschild van de fa-
9
milie “de Rode” gebeiteld, waardoor we hem in zijn prille jeugd kunnen plaatsen
in de meierij van ’s-Hertogenbosch. Waarom droeg hij die naam niet verder? Of-
wel was hij een bastaardkind of een wees. De nauwe band tussen de familie de
Rode en het Prinsbisdom Luik, samen met het bisdom van Utrecht, was gekend.
Het leven aan dit hof kan debet zijn aan de eruditie van Jan, gezien zijn kontakten
met Jan van Beieren. Deze laatste verbleef rond 1408 in Maastricht om de opstand
van zijn onderhorigen te ontvluchten. Zijn latere broodheer, Philips de Goede,
noemde hem Johannes (van) “de Tricht”. Johannes heeft Jan van Beieren gevolgd
naar het noorden. Om zijn claim op Holland en Zeeland hard te maken moest Jan
van Beieren zich militair bewijzen. Hij trok van het Gooiland later naar de militai-
re vesting Dordecht. Dit was niet de ideale plaats om kunst te bedrijven. Zo trok
Johannes met Hubert, zijn “gilde”broeder naar de bloeiende stad Gent van 1420
tot 1422. Ze kregen beiden de vrijdom van het schilderen door de eerste echtgeno-
te van Philips de Goede. Hubert heeft er zich, in zijn laatste levensjaren, meteen
geïntegreerd en ontwerpen, “bewerpen”, voor de stad Gent gemaakt. In deze kor-
te verblijfsperiode in Gent, had Johannes kontakten met enkele Gentse schilders,
waar hij klaarblijkelijk tot een nieuwe ontdekking kwam. Hij kon deze niet in
Gent valideren, en trok naar Antwerpen, waarbij hem de verwachte erkenning
ontzegd werd. Daarop trok hij terug naar zijn vroegere broodheer Jan van Beieren,
die hem tot kamerheer en schilder benoemde. Paneelschilderijen van Johannes uit
die periode zijn niet gekend. De beslissing, door wie ze ook gebeurd is, om zich
niet in Gent te vestigen na zijn tweejarig verblijf, is volgens onze studie bepalend
om Johannes als persoon in zijn professionele omgeving te plaatsen.
Enkele maanden na het overlijden van Jan van Beieren, begin 1425, trokken Phi-
lips de Goede en Judocus Vijd naar Den Haag. Dit verblijf heeft Philips bewust
gemaakt van de intellectuele kwaliteiten van Johannes (29)
, wat meteen zijn benoe-
ming tot kamerheer inhield. Philips heeft zijn Rijk, samen met Johannes in de
steigers gezet. Judocus Vijd verbleef gedurende die zes maanden meestal in de
residentie van Culemborg van de bisschop van Utrecht. Het kan niet anders dan
10
dat Judocus daar in kontakt gekomen is met de paneelschilderijen, al dan niet af-
gewerkt, die op zes wagens Jan van Beieren indertijd nagereisd waren. Inderdaad
wijzen de dendrochronolgische analyses van Dr. Pascale Fraiture enerzijds op het
gebruik van planken van de zelfde bomen voor de bovenste en onderste panelen
van de Polyptiek en anderzijds weten we dat deze met een relatief groot tijdsinter-
val samengesteld werden. De linkerplank van het paneel “Eva” is van dezelfde
boom als die van de rechterplank van de Eremieten. Het kan dan niet verwonderen
dat alleen voor de organisatie vanaf de “waynscots” of wagenschots tot de onder-
tekening of doodverf al vele maanden verliepen, waarbij de kennis van zaken van
specialisten cruciaal was.
Zijn kapel in de Sint-Janskerk stond al jaren met veel vertraging in de stellingen.
Tot die tijd werden de muren van een kapel gewoonlijk gedecoreerd met fresco’s.
Met de Deësis voor ogen, de panelen van de musici en de onafgewerkte panelen
werd een aanvang gemaakt tot het samenstellen van een polyptiek. De buitenpa-
nelen van de Deësis, waren van een ondertekening door Hubert voorzien, maar de
schenkers hadden nog geen plaats in deze constellatie. Die ruimte werd hen toe-
gewezen op een nieuwe reeks onderpanelen die technisch meetkundig correspon-
deerden met de bovenste. Judocus had in zijn gevolg wellicht geen kunstenaars
om dit uit te werken. Kunstenaars uit Gent waren er werkzaam aan het Getijden-
boek van Zweder van Culemborg, de bisschop van Utrecht. Het was niet evident
om typische Gentse accenten in een religieus tafereel te integreren. Dan werd bin-
nen de compositie, misschien gebruik makend van de eruditie van Johannes, vol-
gens een bepaalde lijnenstructuur, bekende groepen geïncorporeerd. Facio meldde
dat Johannes onderlegd was in meetkunde. Een groep maagden, schrijdend naar
het Lam Gods, was één stap. Dit beeld was voorhanden in het Getijdenboek van
de hertog van Berry, gerealiseerd door Gentse miniaturisten. De voorwerpen die
het lijden van Christus moeten uitbeelden, staan afgebeeld naast het centrale on-
derwerp van het “Lam Gods”. Het kruis, de speer, de spons, de gesel met kolom,
de spijkers en de doornenkroon hebben het centrale onderwerp aangevuld. Deze
11
elementen werden voornamelijk gebruikt op de altaarstukken die de “H. Mis van
Gregorius” of “ De Man van Smarten ” voorstelden. Deze onderwerpen kwamen
veelvuldig voor in Gent. Gentse ridders hadden Judocus vergezeld en konden ook
voor het plaatje als “Rechtvaardige Rechters” en “Strijders voor Christus” pose-
ren. De drie Pausen van dat moment en de Gentse heilige Livinus mochten er ook
nog bij. Na deze positioneringen, konden de landschappen en de bouwwerken ter
plaatse in Gent uitgewerkt worden, op de ondertekening komen ze niet voor.
De Gentse miniaturisten hadden alleen de bisschop van Utrecht als broodheer. Bij
de terugkeer van de Gentse delegatie waren er waarschijnlijk te weinig bekwame
schilders beschikbaar en die daarenboven tot de clan van Judocus behoorden. Hu-
bert van Eyck heeft in zijn laatste jaren nog medewerking verleend, om onder
andere de pausen en de bisschoppen van een aangepaste kleding te voorzien. Er
was zeker nood aan een grote werkplaats. Judocus kreeg medewerking van een
gelijkgezinde uit de aristocratie, die een groot leegstaand pand kocht op de hoek
van de Bronputsteeg in 1424. Familieleden van de koper van het steen, konden
bijspringen. Twee notoire miniaturisten, Jacob van Buren en Geroen van Erpe,
wisselden hun adellijk beroep in tegen dat van paneelschilder, respectievelijk in
1428 en 1430, mits een opleidingsperiode van vier jaren. Aan hen werd ongetwij-
feld fijnschilderwerk toevertrouwd. De Gentse fijnschilders uit dat tijdvak
bereikten de illusie van natuurlijkheid door geduldig detail bij detail te voegen tot
hun schilderij een trouwe kopie van de werkelijkheid werd.
Er was aardig wat werk om alle personen en gebouwen te schilderen. Jan de Stoe-
vere, die de opdracht van Jan (van) de Rode, uitvoerde in de kapel van O.L.V. -
op-de-Rade in de H. Kerstkerk, voorzien tegen Pasen 1426, was alleszins geschikt
om hetzelfde onderwerp, namelijk een encyclopedie van planten in een natuurlijke
omgeving, zelfs met personen, op de Polyptiek af te beelden (45)
. De afbeelding
van het Gravensteen bevindt zich in de positie, gezien vanuit zijn atelier.
12
Johannes woonde noch werkte in Gent, want hij mocht zijn goed betalende
broodheer Philips de Goede niet voor schut zetten. Voor Adam en Eva was er ook
nog een levensgroot paneel voorzien. Materieel was dit onrealiseerbaar voor Jo-
hannes. Hij had een diplomatieke opdracht van Philips om de decadente stad
Doornik in de pas te laten lopen. Daar maakte hij kennis met een goede portret-
schilder Rogier van der Weiden. Doornik bevond zich in een catastrofale econo-
mische situatie. Zo was Rogier bereid dit thema in zijn stijl te schilderen. De twee
panelen waren voorzien van de doodverf. Andere permanent beschikbare model-
len om te poseren, werden dan gebruikt om Rogier zijn werk te laten uitvoeren,
wellicht in een atelier in Doornik. Langs de waterweg de Schelde, was er niet veel
risico tot beschadiging van de panelen onderweg. De latere werken van Rogier
zijn een illustratie dat hij naakten op de zelfde homogene en evenwichtige manier
schilderde. Na deze ingreep, kon Johannes zich terug aan de activiteiten voor re-
kening van zijn broodheer wijden, waaronder de decoratie van het hertogelijk
kasteel in Hesdin. De vloer van dit kasteel zal als model dienen om de vloeren van
de panelen van de musici uit te werken in de laatste zes maanden van de uiteinde-
lijke voltooiïng van de Polyptiek. Dit was een van de elementen om eenheid in het
werk te brengen, zoals de lichtpuntjes in de parels en de ogen van de personen die
gericht waren naar het venster van de kapel van Judocus, de koningspalmen, de
vijgebladeren en nog vele andere details. De koningspalmen, die meer dan twintig
meter hoog worden, worden echter afgebeeld als dadelpalmen. De palmbladeren,
die de heiligen in de hand hebben, zijn dan wel juist afgebeeld (Bijlage 68).
Alle vaardigheden die in de Polyptiek te vinden zijn, zijn niet terug te vinden in de
werken door de kunsthistorici toegewezen aan Jan van Eyck. De kamer van de
“Annunciatie” zou van de zelfde inspiratie zijn als die van het Merode- en Werl-
triptiek. Jan van Eyck was nooit als schilder in Gent gevestigd, en zeker niet na
1432. De typische Gentse stadsgezichten kunnen alleen maar door de lokale ar-
tiesten in beeld gebracht zijn.
13
Naderhand was Philips de Goede de enige broodheer van Johannes, die hem nu en
dan eens de vrijheid gaf om buiten te lijnen te kleuren. Zijn hoofdtaak was de po-
litieke opbouw van het Bourgondische Rijk, waarbij hij al de voornaamste poli-
tieke leiders kon samenbrengen bij de Vrede van Arras in 1435. Veel tijd bleef er
niet meer over tot aan zijn dood in 1441 om zijn schilderscarrière een nieuw elan
te geven. Zijn laatst gekende tekening van de H. Barbara illustreert dat het schil-
deren er niet meer bij was, naast de voorafgaande opdracht van de stad Brugge om
een beeldengroep te polychromeren. Zijn begrafenis buiten de kerk in Brugge
geeft eens te meer aan dat van een ononderbroken zegetocht in de kunstenaarswe-
reld geen sprake was. Zijn echte broer Lambert heeft hemel en aarde moeten
bewegen om zijn graf na vele jaren binnen de kerk te laten installeren.
In de geest van onze tijd blijven niet alle aanvaarde stellingen onaantastbaar of
moeten ze als dogma’s te aangenomen worden. Het is zeker niet de bedoeling een
naadloze of foutloze wetenschappelijk verantwoorde biografie te schrijven. Dit
werk wil een boeiende kennismaking van een celebriteit in zijn historische omge-
ving worden. De kunstwerken worden niet uitsluitend op een wetenschappelijke
basis beoordeeld. Intuïtie moet een plaats krijgen waar weinig betrouwbare mijl-
palen van zijn leven in detail gekend zijn.
Een coherent portret van Jan van Eyck in zijn wereld schetsen, is een complexe en
riskante opgave. Een kleurrijke illustratie met ongekende, vreemde of onbekende
attributen, zoals fonteinpotten (23)
, pomanders, bolle spiegels, Duitse bontmutsen
en onverwachte invalshoeken worden voer voor een nieuw debat. Wie open staat
voor het onverwachte, vindt meer dan hij zoekt. De bijlagen en noten zijn essenti-
eel in dit bestek en onmisbaar om de zaken in hun juiste proportie te zien. Is Jan
van Eyck een kunstenaar, een fijnschilder of dan toch vooral een erudiet van zijn
tijd? We confronteren hem met één uitgesproken “homo universalis” van zijn tijd,
namelijk Leonardo da Vinci, die het beroemde portret “Mona Lisa” schilderde.
14
Zijn vermoedelijke geboortedatum, juist vóór 1400, is van belang om zijn ver-
schillende levensfasen te duiden. Slechts een derde van de bevolking werd toen
veertig jaar. 1406 is het geboortejaar van zijn echtgenote Margaretha, afgeleid van
haar leeftijd vermeld op haar portret, dat afgewerkt werd in 1439. In 1422 wordt
hij voor het eerst als schilder vermeld. Meester-schilder werd men pas op de leef-
tijd van vijfentwintig jaar, dus als meerderjarige. De eruditie van Johannes moet
dan vroeger gesitueerd worden. Gezien zijn relatie met Jan van Beieren, kan hij
deze verworven hebben in het prins-bischoppelijke paleis. Zijn langstdurende re-
latie had hij met Philips de Goede, die zijn leeftijdgenoot was. Deze relatie be-
paalde zijn verdere levensloop tot aan zijn dood.
De centrale vraag luidt: “in welk daglicht zou Jan van Eyck zich zelf het liefst
zien: als schilder of homo universalis”? Tot op heden heeft de literatuur hem uit-
sluitend als kunstschilder beschreven. We denken dat hem daardoor onrecht werd
aangedaan. Zonder enige vooringenomenheid of dogmatisme, verdiepen we ons in
het beschikbare geschiedenismateriaal. Op basis van de menselijke drijfveren en
de typische omstandigheden en gebruiken van dat tijdvak, hopen we dat onze no-
nonsense benadering stapsgewijze verhelderend kan werken.
15
I. Achtergrondinformatie
Om de figuur van Johannes van Eyck te begrijpen, schetsen we het leven op poli-
tiek, sociaal en cultureel vlak van die periode.
1. Politieke toestand
De Bourgondische periode kent een escalerende strijd tussen het gedecentraliseer-
de politiek-economische systeem van de voorspoedige Vlaamse steden en dit van
de centraliserende krachten van de hereditaire Bourgondische staat.
Enkele jaren na de dood van Willem VI (° Den Haag, 5 april 1365 - † Bouchain
31 mei 1417), graaf van Holland, Zeeland en Henegouwen, kwamen Hubert en
Johannes naar Den Haag. Jan van Beieren, geboren in 1374 in Le Quesnoy, over-
leed op 6 januari 1425, als gevolg van de poging tot vergiftiging door ridder Jan
van Vliet op 29 juli 1424. Van Vliet werd hiervoor in ’s Gravenhage gevieren-
deeld. Judocus Vijd vertrekt met Philips de Goede naar het Binnenhof. De hertog
verblijft er van september 1425 tot maart 1426, waarbij de afrekening van van
Eyck’s werk in november 1425 op de Hollandse rekening geboekt wordt.
De steden hadden aanvankelijk een grote autonomie in het grotere kader van het
hertogdom. Toch waren er voortdurend zeer grote wrijvingen tussen beide poli-
tieke constellaties. De twee steden Gent en Brugge waren zeer verschillend. Gent
was lokaal ingesteld en Brugge was meer internationaal ingesteld, met het verblijf
van meer dan tweeduizend kooplieden tijdens het handelsseizoen. Het noordelijk
gedeelte van het hertogdom bepaalde het politiek bedrijf.
Sinds Philips de Schone, had het koninklijk gezag zich definitief losgemaakt uit
de greep van de Kerk. Hij steunde de paus van Avignon. Op 10 januari 1430 heeft
Philips de Goede de Orde van het Gulden Vlies in de Onze-Lieve-Vrouwkerk te
Brugge gesticht, als tegenhanger van de bekende ridderorden. Het Gentse stads-
magistraat werd de wind uit de zeilen genomen. De vroegere orden manifesteren
zich zeer duidelijk op het paneel van de “Rechtvaardige Rechters” van het “Lam
16
Gods” en dit zonder de Orde van het “Gulden Vlies”. Ter gelegenheid van de in-
trede van Philips de Goede in 1458, werd er pas dan op de Poel in Gent een toog
opgesteld met een zeer rudimentaire en gedeeltelijke voorstelling van de Polyp-
tiek. Dit betekent een dubieuze publieke erkenning ruim vijfentwintig jaar na de
installatie!
Ten tijde van de installatie van de Polyptiek, was de relatie van Vijd met het Prin-
senhof beperkt tot die met Isabella, want Philips de Goede was niet aanwezig bij
het doopsel van zijn zoon Josse, van wie Judocus Vijd peter was. Bij de officiële
installatie van de retabel in de Vijdkapel, op 6 mei 1432, was de hertog niet in
Gent, volgens de “Itinéraires” opgesteld door Vander Linden (Bijlage 2). Josse
werd gedoopt door de bisschop van Winchester, Henri Beaufort, een familielid
van Isabella van Portugal. De anti-Engelse politiek en de gabellebelasting van de
hertog hadden zijn relaties met Judocus Vijd fel bekoeld. Voor Philips was het
niet aangewezen om bij deze ceremonie aanwezig te zijn.
De kiem van de anti-Engelse politiek van Philips lag in de weigering van Henry V
van Engeland om de moordenaars van zijn vader Jan zonder Vrees te straffen,
zoals overeengekomen was in het Verdrag van Troyes op 21 mei 1420. Op 31
augustus 1422, overlijdt Henry V. Alvorens te sterven vraagt deze aan zijn broer,
de hertog van Bedford, om het regentschap van zijn opvolger Henry VI, aan de
hertog van Bourgondië over te dragen. Hoewel getrouwd met Anna, de dochter
van Jan zonder Vrees, weigert Jan Bedford. De relaties zijn dan nooit meer goed
gekomen. Tussen 1424 en 1426 werd zelfs een complot gesmeed door de hertog
van Gloucester, de graven van Suffolk en van Salisbury, om Philips de Goede om
te brengen. Het complot mislukte en dit was het signaal voor Philips om een eigen
politieke structuur resoluut zelfstandig uit te bouwen door het actief zoeken en
smeden van machtige bondgenootschappen.
De hertog van Bourgondië werd niet op handen gedragen door de bevolking van
het noordelijke deel, en vooral dan niet van de stad Gent. Hoewel in Dijon gebo-
17
ren op 31 juli 1396, heeft hij een groot deel van zijn jeugd in het Prinsenhof te
Gent doorgebracht. Zijn moedertaal, als zoon van Jan zonder Vrees en Margaretha
van Beieren-Straubing, was Diets. De Franse taal leerde hij als boekenfanaat.
“Toch heeft hij in Gent tussen 1432 en 1436 met niet minder dan vier opstanden
van het gemeen af te rekenen. Deze hadden een sociaal-economische achtergrond.
Ze waren reacties op de anti-Engelse politiek van de hertog vanaf 1430, die voor
de stad uitermate ongunstig was. Op 3 september 1436, de dag dat te Brugge het
magistraat werd gearresteerd, werd in Gent Philips’ lijfwacht ontwapend en de
hertog zelf gevangen gehouden totdat hij een lijst met hun eisen had ondertekend.
In Gent was de vernedering nog groter dan in Brugge. Toch trad Philips niet op
vergelijkbare wijze tegen het brutale Gent op. Gent werd sinds decennia bestuurd
door een stabiel verbond van de meesters van de belangrijkste ambachtsgilden
met de rijke grondeigenaars van de hoge burgerij, die te Gent ‘poorterij’ werd
genoemd. Dit stelsel waarborgde de sociale vrede, maar bood de hertog weinig
kansen tot interventie in stedelijke zaken. Behalve de onmiddellijke zorg om zijn
fysieke veiligheid, kon hij dus moeilijk optreden tegen de trotse Arteveldestad. Hij
kon het zich eenvoudig niet veroorloven de twee grootste steden van zijn rijk te-
gelijk tegen zich in het harnas te jagen. Hij volgde dus maar de weg van de minste
weerstand en beperkte zich tot de confrontatie met de ambachtslieden, zonder de
internationale Brugse elite te raken. Hoewel de Brugse repressie van 1438 ach-
teraf wel kan gezien worden als een repetitie voor wat Philips in petto had, stelde
de hertog zijn wraak tegenover Gent uit tot na de opstand van 1447-1453.” (33)
“Als alternatief voor het grafelijk gezag werd een bestuur van hoofdmannen in-
gesteld, dat zijn macht baseerde op de consensus onder de stadsbevolking.
Daarom was het van belang dat die consensus voortdurend benadrukt werd. P.
Arnade toonde aan dat de Gentse hoofdmannen tijdens de opstand tegen Philips
de Goede zeer vaak wapeningen organiseerden op de Vrijdagmarkt om hun macht
te benadrukken en te versterken. Tijdens deze ceremoniën werden belangrijke
18
beslissingen genomen. Zo toonden de hoofdmannen als het ware aan dat hun be-
stuur op een zeer ruime basis berustte.” (34).
Uiteindelijk is het dan tot een open oorlog gekomen tussen de hertog en de stad
Gent, met de verpletterende nederlaag bij Gavere in 1453, waarbij zestienduizend
leden van de Gentse stadsmilities ingezet werden en er minstens tweeduizend het
niet overleefden. Het officieel verzoeningsritueel tussen stad en vorst had plaats
met de Blijde Intrede van 1458. In een periode van tien jaar had Philips de Goede
Gent niet meer bezocht (Bijlage 2). Bij die Blijde Intrede benutte hij de stedelijke
ruimte op een totaal andere manier als in het officiële verloop van de Gentse in-
tochten gebruikelijk was. Het parcours vermeed de Sint-Janskerk en het schepen-
huis, maar liep wel door het westelijk stadsgedeelte waarin alle vorstelijke resi-
denties gelegen waren. De greep van de centrale overheid en haar afgevaardigden
op alvast een gedeelte van de stedelijke ruimte werd aldus heel concreet. De sym-
bolen, die zo karakteristiek waren voor de stedelijke identiteit – het belfort, de
Sint-Janskerk en het schepenhuis – werden pas in de volgende dagen aangedaan,
als betrof het bezienswaardigheden en niet de knooppunten van het politieke en
economische leven van de stad. Hieruit blijkt nog eens dat de verhouding met de
stad Gent alles behalve hartelijk was, wel was het tegendeel de realiteit. De stede-
lijke politieke klasse had aanvankelijk de overmacht, die ze jaar na jaar, moest
prijsgeven onder de latente politieke druk van het centrale gezag.
Nicolaas Vijd, vader van Judocus, werd voor verduistering veroordeeld door de
Bourgondische ambtenaren. Geleidelijk aan groeide een hechte solidariteit tussen
het stadsmagistraat om zich indirect te manifesteren tegenover het “staatsgezag”
van Philips de Goede, wat de wrijving tussen de stad Gent en het centrale gezag
ononderbroken voedde. Judocus Vijd had aldus meer binding met de lokale
leiders dan met Philips. Ze trokken niettemin samen naar Den Haag, waar Gentse
kunstenaars, miniaturisten, hen een probleemloze toegang voorbereid hadden.
19
2. Economische toestand
Het grootste deel van het staatsinkomen werd door de steden Gent en Brugge ge-
leverd. De verkwistende pracht en praal aan Philips’hof was dan ook een doorn in
het oog van een groot deel van deze bevolking, met uitzondering van vooral de
internationale Brugse elite, die hij nodig had voor zijn financiering. De Floren-
tijnse financiers waren in dienst van de Vlaamse graven sinds 1290 met Gherardo
Lupicini, Conte Gualterotti (vroege veertiende eeuw), Guido di Acolto Bardi en
anderen. De makelaars van de Italianen, zoals de familie Van der Beurse steunden
in ieder geval de elite.
Philips voerde een anti-Engelse politiek, wat de handel met Gent sterk beknotte.
Hij stelt Robert de Masminnes aan als prinselijk commissaris bij de vernieuwing
van het stadsbestuur van Gent in 1424. Robert vermijdt het directe kontakt met de
Gentenaars, om zijn familie (waaronder de Gentse Primitieven (31)
) niet voor het
hoofd te stoten. Toen hij zijn soeverein baljuw Colard de Commynes het voorstel
liet formuleren om een vaste belasting op het zout (gabelle) in te voeren, botste
dat op een weigering, vooral vanwege de Gentse ambachtsdekens. De vorst “was
gram ende troc huutere stede”, zoals een eigentijdse bron het weergeeft. De illu-
sie van integratie en harmonie was definitief verbroken. Later zal Johannes in
Brugge ingezet worden om het economische gebeuren in de kosmopolitische stad
met argusogen te volgen. De keuze van een vertrouwenspersoon met een brede
interesse en talenkennis was een intelligente zet van de hertog. Voor de buitenwe-
reld was hij een kunstenaar en dus politiek neutraal.
3. Culturele situatie
De geschiedschrijving doet onrecht aan de waarheid, als ze beweert dat Philips de
Goede de schilderkunst in Vlaanderen actief bevorderd heeft. Misschien is deze
bewering op een andere manier te verantwoorden, maar er zijn geen bekende
voorbeelden van rechtstreeks mecenaat aan Jan van Eyck. Philips negeerde zelfs
het bestaan van de Polyptiek, wat voor sommigen als voorbeeld diende van dit
20
mecenaat. Van de hertog zijn enkel portretten gekend, die geschilderd werden
door Rogier van der Weyden. Voor zover bekend was hij niet de officiële hof-
schilder. We moeten niettemin aannemen dat hij in het hertogelijk hof geloodst
werd door Jan van Eyck, die als zijn meester aanzien wordt. Toen Johannes en
Hubert van 1420 tot 1422 in Gent verbleven, was het zijn jonge echtgenote die
hen vrijdom van schilderen schonk (3)
. Michèle de Valois was graag gezien door
de Gentse bevolking.
De suggestie als zou Jan van Eyck het “Bruidspaar Arnolfini” geportretteerd heb-
ben is twijfelachtig. Johannes zou dan als hofschilder van Philips de Goede min-
stens een meesterwerk van het echtpaar Philips en Isabella, afgeleverd hebben,
zoals het traditie was bij de Vlaamse Graven (Foto 3).
Philips verblijft vooral in Gent voor het dierenspel en het kaatsspel in het Hof ter
Walle (Bijlage 2). Bij ieder kaatsspel, speelden de spelers letterlijk de pannen van
het dak en moest dit veelvuldig vervangen of hersteld worden. Hij bezat vier
leeuwen in deze residentie, zoals hij ook kamelen en dromedarissen had in Le
Quesnoy. Twee leeuwen waren hem door de Portugese koning geschonken. De
hofhouding kon het gevecht van een leeuw met een stier meemaken. Voor de
Gentenaren verhinderde een vijf meter hoge houten afsluiting een kijk op deze
dierenspelen. Een Gentenaar had een tweegevecht van zijn stier met de leeuw
aangedurfd, waarbij Philips de Goede en consoorten natuurlijk op voorhand de
uitslag kenden.
De functie van hofschilder bestond erin werken te scheppen om de weelde van de
vorst uit te stallen. De bestemming ervan was van onmiddellijk nut. De bedoeling
was niet een kunstwerk realiseren om het te bewaren voor het nageslacht. Tijdens
de feesten door Philips de Goede in Den Haag in 1456 georganiseerd, liet hij in
een kamer naast de ridderzaal dertig duizend mark zilver aan kostelijk vaatwerk
uitstallen. Daarbij werden twee geldkisten met tweehonderdduizend gouden leeu-
wen uit Rijsel aangevoerd. Zijn bedoeling was om indruk te maken op de Hollan-
21
ders en de Friezen. Hij toonde aan dat het hem niet ontbrak aan geld om het bis-
dom Utrecht in handen te houden. We maken dan nog abstractie van zijn sprook-
sprookjesachtig feest van de “Voeu du Faisan” te Rijsel in 1454. Als hofschilder
moest Melchior Broederlam vijf gebeeldhouwde zetels voor de graaf beschil-
deren, alsook de reiswagen van de hertogin. Hij leidt de buitensporige versiering
van de vloot voor een tocht tegen Engeland die nooit plaats vond. Het schip van
Philips de Stoute was bedekt met blauw en goud. De wapenschilden versierden
het paviljoen op het achterkasteel, de zeilen waren beschilderd met margrieten en
de voorletters van het hertogelijk paar met hun devies “Il me tarde”. De masten
waren met bladgoud belegd. Dergelijke taken vielen zeker ook te beurt aan Jan
van Eyck, maar werden niet geboekstaafd. Er was werk genoeg aan de winkel om
de kastelen van zijn broodheer te decoreren. Paneelschilderijen waren niet het
meest adequate middel om zijn onderdanen te verbluffen.
Gezien de hertog van de ene residentie naar de andere trok, was hij niet geïnteres-
seerd in paneelschilderijen, tenzij in kleine versies die hij gemakkelijk kon mee-
nemen, zoals zijn edelsmeedkunst en verluchte manuscripten. De kwaliteit van de
Gentse boekverluchters was hem wel bekend. Parallel aan de uitvoering van het
altaarstuk “Het Lam Gods” was de Gentse productie van miniaturen zeer belang-
rijk. Vele miniaturen stellen de overhandiging van een verlucht boek aan hem
voor. Jacques de Guise (KBA, ms.9242, fol.1), Aegidius Romanus (KBA, ms.
9043, fol.2), Girart de Roussillon(ÖNW, cod. 2549, fol.6), en Martin le Franc
(BNP, ms.fr. 12476, fol. 1v.) zijn op die manier bekend. Hoewel de Gentse pro-
ductie van zeer hoogstaand niveau was, zijn geen bestellingen van Philips aan
Gentse miniaturisten gekend. Het boek is voor hem een ethisch en politiek instru-
ment. De hertog was zeer leergierig. Zijn directe interesse wordt bevestigd door
de voorleesscènes, die eveneens vooraan in de boeken als frontispice ingevoegd
zijn. Zijn betrokkenheid bij de vervaardiging van de boeken blijkt verder uit ander
frontispice, waarbij zijn bezoek aan het atelier van de auteur wordt afgebeeld.
Rijsel, Hesdin, Valencijn, Oudenaarde, Brugge, Gent en Brussel worden als centra
22
genoemd. De tweehonderdvijftig handschriften, die hij in 1420 erfde van zijn va-
der, Jan zonder Vrees, groeiden aan tot ongeveer negenhonderd titels, waarbij de
liturgische boeken niet meegerekend werden. De meeste van zijn boeken heeft hij
verworven tijdens het laatste kwart van zijn leven. Het waren vooral filosofische,
didactische werken maar ook ridderromans, kronieken en antieke geschiedenis
maakten daar deel van uit. Hij was een rex litteratus. Dirk van Delft in 1400 ver-
woordde de motivatie in: “een ongeleert coninc is als een gecroont esel”
23
II. Geschiedkundige opbouw van de biografie van Jan van Eyck
De grote belangstelling voor deze markante persoonlijkheid is pas gestart in de
negentiende eeuw. Schrijvers van die tijd, maken van het leven van Jan van Eyck
een ononderbroken zegetocht van een onovertroffen kunstenaar naar de eeuwige
roem. Onze stellingen bouwen we op in de opeenvolgende hoofdstukken in con-
frontatie met geboekstaafde feiten.
Aangaande de jeugd of herkomst van Johannes is niets gekend. Alle zeer summier
gekende feiten moeten uit verschillende bronnen bijeen gesprokkeld worden, met
gebruik van flashbacks. Algemeen aanvaarde kennis over deze beroemdheid, zijn
in enkele lijnen in lijvige boeken te vinden.
In dienst van Jan van Beieren was hij gekend als “Jan de Maelre” in 1423, “Jo-
hannes de scildere” in 1424 en “Johannes miins genadichs heren scilder” in
1425 (52)
. Pas in een akte in 1426 wordt: “Jehan de Heecq” vermeld (29)
in de al-
gemene rekeningen van Rijsel voor een betaling door de betaalmeester, wellicht in
verband met zijn verblijf in Gent (3)
in gezelschap van Hubert van Eyck. Zo kon
hij in de betaallijst onderscheiden worden van een andere Jehan.
Kort na de dood van Johannes, verscheen in Genua in 1456 het boek “De viris
illustribus” van de humanist Bartolomeo Facio. Deze auteur citeert: “Jan de Gal-
liër kent de literatuur, en heeft een grote voorkeur voor de Latijnse auteurs Pli-
nius de Oudere en Ovidius. Hij is onderlegd in de meetkunde en de kunsten die
bijdragen tot de vervolmaking van de schilderkunst…”. De tekst luidt : “Rogerius
Gallicus, Joannis discipulus et conterraneus, multa artis suae monumenta singula-
ria edidit”. Op het einde van de Middeleeuwen was het zeer uitzonderlijk om op
dat niveau van kennis te geraken zonder monastieke of universitaire achtergrond.
In Luik was er geen universiteit. Toch was er voor bevoorrechten de mogelijkheid
om aan het hof van de prinsbisschop van Luik een universele opleiding te krijgen.
De auteur Facio was een bekende van Rogier van der Weyden toen deze zijn reis
24
maakte in Italië rond 1450. Rogier was dan ook zijn enige bron van informatie
over Johannes. Facio beschrijft schilderijen van Johannes in Italië, die nu niet ge-
kend zijn. Hij kende het paneel met Hiëronymus uit de Lomellini Triptiek en dat
van de badende vrouw, gereflecteerd in een metalen bolle spiegel, wat nog niet
onomstotelijk bewijst dat ze van zijn hand waren. Hij wist van een wereldkaart als
een werk van de hand van Johannes. De wereldkaart in de vorm van een cirkel
schilderde hij voor hertog Philips (“orbiculari forma quam Philippo Belgarum
principi pinxit”). Een Latijnse vertaling van de Cosmographia van Ptolemaeus
werd in een inventaris uit 1420 van de bibliotheek van Jan zonder Vrees geno-
teerd en Jean de Berry bezat een aantal wereldkaarten, onder andere “une map-
pamonde de toute la Terre Sainte, peinte sur une toile et un grant tableau de
bois” uit 1405. De miniaturen van de Gebroeders van Limburg getuigen van de
interesse van Jean de Berry aan het ganse wereldlijke gebeuren in “Les Très Ri-
ches Heures”. Het devotionele was voor Jean de Berry minder relevant (Bijlage
19). De geleidelijke overgang van een imaginair wereldbeeld naar een cartografie
van portulanen of zeekaarten was ingezet door het Griekse manuscript van Ptole-
maeus dat rond 1397 in Italië bekend geraakte.
Giorgio Vasari (1511 - 1574), de stamvader op het gebied van de beschrijving van
de kunstgeschiedenis, heeft het een eeuw later over Jan “van Brugge” in 1550 en
1568 in de “Vite dei più eccellenti pittori” als uitvinder van de olieverf. Geen en-
kel schilderij van Johannes werd met naam of enige beschrijving in zijn werk op-
genomen. In vergelijking hiermee was de beschrijving van de Italiaanse meesters
gedetailleerd met zeer levendige anecdotes en nauwkeurig gedateerde en beschre-
ven werken, zelfs die van Giotto (°1276 - †1336), die honderd jaar vroeger leefde.
Uit vorige paragrafen blijkt dat Johannes als Jan de Galliër of Jan van Brugge
gekend was. In de vermeldingen van Münzer in 1495 en van Luis de Aragon in
1517 was hij ook niet als “van Eyck” gekend. Dit duidt er op dat zijn huidig ge-
bruikte artiestennaam niet gangbaar was. Wel moet rekening gehouden worden
25
dat in die tijd enkel de namen van edellieden relatief onlosmakelijk met het indi-
vidu verbonden waren.
De connotatie “van Eyck” is afkomstig van zijn relatie als (schilder)-broeder van
Hubert, zoals de gravure uit 1572 “Ab Eyck” vermeldt (Afb.14). In het geval dat
de humanisten een echte familienaam vermeldden, kwam dit tot uitdrukking met
een achtervoegsel als “-ius”, bijvoorbeeld “Hondius” of “Baudartius”.
Carel van Mander (°mei 1548 - †02 september 1606) heeft in zijn “Schilder-
boeck” de biografie van meer dan tweehonderdvijftig schilders opgemaakt en uit-
gegeven in 1604. Hij vermeldde dat Jan van Eyck schilderde met lijm- en eiverf
vermengd met vernis en lijnolie. Campin was voor hem een illustere onbekende.
Johanna Schopenhauer schreef in 1822 in haar boek “Johann van Eyck und seine
Nachfolger” dat de werken van Jan van Eyck een van de beste bewijzen waren
van een hoogstaande Duitse cultuur uit die tijd. Gustav Waagen, die een boek
over Hubert en Jan van Eyck schreef in hetzelfde jaar, beweerde dat de Madonna
op het “Lam Gods” zeker niet minderwaardig was aan die van da Vinci en
Raphael. Hij plaatste Jan van Eyck dan wel in een Vlaams kader. Rogier van der
Weyden en Hugo van der Goes waren op dat moment illustere onbekenden. Pa-
rallel zien we een eerste belangstelling voor de geschriften van Leonardo da Vinci
vanaf de negentiende eeuw. De schilderijen van de toenmalige “Vlaamse Primi-
tieven” werden op een hoopje gegooid en dan lukraak aan Jan van Eyck toegewe-
zen, met als referentiewerk de Polyptiek. Er werd van de gelegenheid gebruik ge-
maakt om Robert Campin, de Meester van Flémalle en Daret in het pantheon van
deze kunstrichting te installeren.
De ontdekking van de verborgen van het bewuste kwatrijn (2)
, op de vier onderste
buitenste dwarslatten van de twaalf beschilderde panelen van de Polyptiek in
1823, zette het onderzoek in dit verband in een hogere versnelling, waarbij het
dan verschillende keren misliep. In 1345 kende men een uitspraak in overtreffen-
de trap voor de Italiaanse schilder Simone Martini: “Pictor omnium omnis aetatis
26
celeberrimo” (Van alle schilders van alle tijden de meest beroemde). Daarna be-
kwamen Paolo Uccello, Donatello, Masaccio, ... het zelfde adjectief. In de
romantische tijdsgeest van de negentiende eeuw interpreteerden de eerste onder-
zoekers deze uitspraak geïsoleerd, zonder grondige kritische en vergelijkende
analyse. Idem dito introduceerde Gaston Paris in 1883 de middeleeuwse “hoofse
liefde van de ridders”. Indien deze liefde al bestond, werd ze eerder door de gees-
telijken beoefend. De ridders waren vooreerst echte krijgers. Deze werd ook soms
verward met de ervaringen van de mystici van die tijd. Volgens M. Manderyck
had deze retabel geen bepaalde vaste benaming. Het werd meestal als de “tafel
van Joos Vijd” of later als het “werk van Adam en Eva” betiteld, naargelang de
open of gesloten toestand. Pieter Frans de Noter benoemt zijn schilderij in 1840:
“A. Dürer vóór het veelluik” (Afb.10). Zoals aangehaald, belicht de benaming
“Het Lam Gods” niet het volledige thema, want daarnaast zijn de voorwerpen van
het lijden van Christus, rondom het Lam even ostentatief centraal aanwezig.
De noodnaam van de mysterieuse “Meester van Flémalle” werd voor het eerst
gebruikt in 1849, nadat de verkoper Ignaz van Houtem uit Aken van de drie pa-
nelen (Maagd met kind, H. Veronica en Triniteitspiëta) beweerde dat deze afkom-
stig waren uit een abdij in Flémalle. De koper, J. D. Passavant van het Städelmu-
seum uit Frankfurt-am-Main, zag in de werken de stijl van Rogier van der Wey-
den. Nochtans heeft er nooit een abdij in Flémalle gestaan. Dus historisch gezien
was de Meester van Flémalle een puur hersenspinsel, dat in de kunstliteratuur in-
ternationaal voortwoekert. In dit bestek blijft het een noodnaam.
Vanaf 1860 begon W.H. James Weale zich intensief te interesseren aan Johannes
van Eyck en de Vlaamse Primitieven. Uit zijn interesse zijn de zeer belangrijke
tentoonstellingen in Mechelen in 1864 en in Brugge in 1867 en 1902 voortgespro-
ten. Noteer dat het woord “primitief” een vertaling is van het middeleeuwse Latijn
“primitus” wat betekent “eerst”. In de huidige connotatie klinkt het woord ‘primi-
tief’ negatief. Vooral de tentoonstelling, gepland van 15 juni tot 15 september
1902, is van grote betekenis. In de zeer interessante kataloog worden circa vier-
27
honderd werken vermeld, met datum, beschrijving, geschiedenis, titel, afmetin-
gen, en met de namen van de toenmalige eigenaars.
De historicus A. Pinchart had in 1867 de archieven van Doornik nagepluisd en
zijn eigen zeer oppervlakkige en ongefundeerde conclusie was dat daar een be-
langrijke schildersschool bestond in het begin van de vijftiende eeuw. Later werd
vastgesteld dat zijn gevolgtrekking pertinent een verkeerde inschatting was. Be-
treffende Robert Campin zijn er aldus veel gerenommeerde boeken verschenen op
basis van totaal ongestaafde hypothesen. Een verdwenen fresco, een Annunciatie,
in de Sint-Brixiuskerk te Doornik is het enige zelfstandig kunstwerk waarvan do-
cumenten zijn auteurschap bevestigen (Afb. 8). Vanaf dat moment werden een
hele reeks anonieme schilderijen uit de vijftiende eeuw zonder enig grondig ar-
chivalisch onderzoek, arbitrair toegewezen aan Rogier van der Weyden of aan
Robert Campin. In 1912 stichtte Jules Destrée, toen volksvertegenwoordiger van
Charleroi en later minister, het tijdschrift “Les Amis de l’Art Wallon”, waaruit
een niet verkeerd te begrijpen citaat (6)
. De motivatie van deze uitspraak was poli-
tiek en op afgunst geïnspireerd. Het schrappen van de subsidies voor de “Dietsche
Warande en Belfort” en de inhoud van zijn brief aan koning Albert I waren daar-
van een bevestiging. Deze stoorzender is onuitroeibaar in de kunststudies over Jan
van Eyck. De situering van Roger van der Weyden als leerling van Jan van Eyck,
evenals de herwaardering van de “Gentse” Primitieven(31)
moeten alsdusdanig in
een ander daglicht bekeken worden.
Vanaf 1902 tot 1940, zijn vorsers met een verschillende discipline zich diepgaand
gaan interesseren voor de Vlaamse Primitieven: Prof. Hulin de Loo, G. Celis, de
Gentse archeoloog Armand Heins, Emile Renders, Paul Coremans en anderen.
Ondanks hun onderzoek, bleef de studie rond Jan van Eyck in hetzelfde traditio-
nele stramien voortleven, met als hoofdspelers Robert Campin en de Meester van
Flémalle, zodat Jan van Eyck in een verkeerd daglicht bleef staan.
28
Geleidelijk geven nieuwe onderzoeksmethoden objectief uitsluitsel over bepaalde
twijfels: analyses van gebruikte materialen, microscopische en microchemische
methodes, fluorescentie, kleurenfotografie, chronodendrologie (22)
, koolstofdate-
ring, IRR (infraroodreflectografie), synchroton-gebaseerde röntgenfluorescentie,
diffractie- en –absortiespectrometrie...
In dit betoog wordt het duidelijk dat Jan van Eyck niet in de eerste plaats een pa-
neelschilder was. Wegens zijn langdurige diplomatieke afwezigheid, gedurende
de realisatie van de Polyptiek, is het onwaarschijnlijk dat Judocus Vijd met deze
gang van zaken akkoord was, zelfs al werd er een specifieke einddatum van de
Polyptiek op lange termijn afgesproken (10)
. De datum van aflevering van een
werk werd altijd schriftelijk vastgelegd door het schildersgilde. Indien deze niet
werd nagekomen, werd het werk of geweigerd en niet betaald of werd een vooraf
bepaalde boete betaald (Bijlage 4). Wat de Polyptiek betreft, kon van een afge-
sproken datum geen sprake zijn, daar in dat tijdsbestek voordurend nieuwe
langdurige zendingen en decoratiewerken in opdracht van Philips de Goede de
planning in de war stuurden. Daarenboven hadden de bouwwerken van de kapel
van Vijd aanzienlijke vertragingen opgelopen.
Op 19 mei 1425 krijgt Johannes een jaarlijkse wedde van honderd pond schrifte-
lijk toegewezen door Philips de Goede. Zo had hij een vaste voet in het gebied
Holland, Zeeland en Henegouwen. Hij had ruim de tijd om een Gentse delegatie
samen te stellen waarmee hij samen naar Den Haag optrok. Tijdens zijn verblijf
van 12 september 1425 tot maart 1426 logeerde Vijd meestal in de residentie van
Zweder van Culemborg, die gekend is als de gecontesteerde bisschop van Utrecht.
Zijn ambt dankt hij aan een militaire interventie van Philips de Goede, waar Jan
van Buren vijftienhonderd man aanvoerde. Van Buren was getrouwd met de
Gentse Lutgardis van Erpe. Omstreeks 1425 werden de miniaturen in het missaal
van deze bisschop door de “Meesters van Zweder van Culemborg” gerealiseerd.
Deze miniaturen vertonen een grote verwantschap met die van het Turijns-Mila-
nese Getijdenboek. Zo zijn ze gekenmerkt door een uitstekend gevoel voor diepte,
29
prachtige combinatie van kleuren en bijzondere lichtinval. Hierdoor ontstaan de
typische landschappen met schitterende luchten en vergezichten. Daarnaast had-
den ze similaire realistische details van bloemen. Het Lam Gods komt in het Ge-
tijdenboek van Zweder driemaal voor, op de twintig afbeeldingen. Dit kan dan
wel de inspiratie geweest zijn voor de Polyptiek, gezien dit thema nergens fre-
quent voorkwam. Culemborg lag op minstens twee dagreizen van Den Haag. Er
zijn geen geschiedkundige aanwijzingen waarom Vijd zijn residentie bij Zweder
had. Uit de vorige vaststellingen, vermoeden we dat de Gentse miniaturisten van
Den Haag naar Utrecht trokken. Gezien de kunstzinnige belangstelling van Vijd,
kan zijn verblijf in Culemborg gemotiveerd worden, om in samenwerking met
deze miniaturisten de kerktoren van Utrecht, de uitbeelding van pausen en van de
H. Livinus, op de Polyptiek te vereeuwigen.
Gezien de besproken Gentse miniaturisten na de Gebroeders van Limburg in
dienst van de hertog van Berry gewerkt hebben, zijn ze direct of indirect in kon-
takt geweest met het werk van hun voorgangers. Ze hebben inderdaad elk hun
eigen stijl en inspiratie. De Annunciatie van de Polyptiek vertoont veel kenmerken
van die door de Gebroeders van Limburg in de “Belles Heures” (Bijlage 19) ge-
concipiëerd. We zien inderdaad de Engel en Maria, ieder in een nis. De Engel
heeft de lelies in zijn handen, terwijl de Primitieven de lelie altijd in een vaas
plaatsten (Bijlage 11). De duif bevindt zich direct boven het hoofd van Maria.
Maria zit bij een lezenaar met een boek met gekruiste handen. De compositie is
verschillend van die van de “Merodetriptiek”, die we van Gentse herkomst be-
schouwen.
In de volgende hoofdstukken zullen we de onderwerpen, die aangeraakt werden in
de vorige paragrafen verder uitspitten. Op basis van die resultaten schetsen we een
virtueel portret van Jan van Eyck. We starten met zijn vorming tot homo univer-
salis, met zijn studie van de werken van Plinius de Oudere, gestaafd door Barto-
lomeo Facio. Deze kennis werd hem niet bijgebracht door een lekenschool, die
enkel instonden voor het aanleren van schrijven, rekenen en vreemde talen.
30
III. De invloed van de klassieke auteurs uit de oudheid
Plinius de Oudere (Gaius Plinius Secundus Maior), ° 23 A.D. Novum Comum-†
79 Misenum, droeg in het jaar 77 zijn zevenendertig boeken “Naturalis Historia”
op aan Titus. De auteur raadpleegde niet minder dan tweeduizend werken van
honderd verschillende auteurs en verzamelde daaruit twintigduizend feiten van
ongeveer vijfhonderd wetenschappers.
Uit zijn “Boek 35” over kunst nemen we volgende beschrijving over:
“Uiteindelijk werd de schilderkunst vanzelf minder eenvormig en ontdekte ze licht
en schaduw, waar het contrast tussen de kleuren ieder afzonderlijk sterker doet
uitkomen. Daar kwam later nog glans bij, wat iets anders is dan licht. Wat tussen
glans en licht enerzijds en schaduw anderszijds lag, noemden ze tonos (spanning),
het naast elkaar plaatsen van kleuren en de overgang van de ene naar de andere
harmogè (afstemming). Cimon uit Cleonae vond de catagrapha uit, dat wil zeggen
afbeeldingen in driekwart profiel. Ook bracht hij afwisseling aan in de weergave
van gezichten door personen achterom, omhoog of naar beneden te laten kijken.
Hij accentueerde de gewrichten in ledematen, maakte de aderen zichtbaar en in-
troduceerde bovendien kreukels en plooien in kledingstukken. Polygnotus schil-
derde voor het eerst de mond geopend, maakte de tanden zichtbaar en gaf het
gezicht een levendige uitdrukking in plaats van de starheid van vroeger... Een
uitvinding van Apelles: als zijn schilderijen klaar waren, bestreek hij ze met een
zo dun laagje vernis dat dit door het reflecteren van de glans een andere kleurnu-
ance opriep, de schilderijen beschermde tegen stof en vuil en was pas zichtbaar
voor iemand die de schilderijen van dichtbij bekeek.”
Bij het bestuderen van de werken van Jan van Eyck en Leonardo da Vinci lijkt het
of ze deze passages grondig gelezen en in de werkelijkheid toegepast hebben. Ook
tijdgenoten van Jan van Eyck hebben blijkbaar de “Naturalis Historia” gelezen,
want de overgang van de iconografische (statische) of Byzantijnse voorstelling is
met Broederlam en zijn tijdgenoten begonnen. Daarom zien we Johannes van
31
Eyck niet als pionier dan wel als iemand die de zich ontwikkelende kunstrichting
eventueel van meer accenten voorzag. “Parrhasius uit Efese, bekommerde zich
als eerste om de juiste proporties in zijn schilderijen, die expressiviteit in gelaats-
uitdrukkingen legde met een verzorgde haartooi en de mond lieflijk uitbeeldde”:
verwijst dit naar de “Mona Lisa”?
Andere verwijzingen staan in Boek 35 van Plinius: “Het geschilderd portret van
Nero was 120 voet hoog...’. Dit kon Jan van Eyck aanmoedigen om de grootse
polyptiek aan te vatten en verschafte de ambitie aan Leonardo om de “Slag bij
Anghiari” aan te vatten. In Boek 35 geeft Plinius een opsomming van enkele ko-
lossale bronzen standbeelden variërend van dertig el tot de zonnegod van zeventig
el hoog. Da Vinci heeft dit trachten te evenaren met het enorme ruitersstandbeeld
(sokkel van bijna veertien meter hoog) van zijn mecenas Ludovico Sforza. Jan
van Eyck kan enkel de kans gehad hebben dit lijvig werk van Plinius te bestude-
ren in een exclusieve omgeving als die van het Prinsbisdom Luik, met dank aan
zijn beschermheer Jan van Beieren.
Aan Leonardo da Vinci, homo universalis (°15/04/1452 Vinci - † 2/05/1519
Cloux) en aan Jan van Eyck schrijft men uitvindingen toe, maar blijkbaar waren
de patenten al toegewezen aan patenthouders door Plinius beschreven. Uit aan hen
toegewezen schilderwerken op paneel, is Jan van Eyck niettemin de meester van
de onzichtbare penseelstreken, en zijn tegenspeler de meester in het schilderen
van het onzichtbare zelf, met andere woorden is hij meester in de suggestie van
gemoedsbeweging in zijn portretten.
Beide beroemdheden hebben niet veel gekende schilderwerken nagelaten, buiten
de “Mona Lisa”, “Johannes de Doper”, “Dame met de hermelijn” en de “Sint-
Anna gedrieën”, in het geval van Leonardo. Tekeningen en voorstudies zijn wel
overvloedig voorhanden in de ongeveer zevenduizend bladzijden, waaronder die
in de Codex Madrid I & II, Trivuziano, Atlanticus, Arundel en andere. Na de dood
van Leonardo, zelf vergeten als zijn boeken die zijn wetenschappelijke kennis en
32
filosofie bevatten, lagen deze in particuliere verzamelingen, waardoor ook zijn
beeldhouwwerken en zijn werktuigkundige projecten nog niet gekend waren. Zo
heeft men lang gedacht dat hij alleen schilder was. Gezien er praktisch maar en-
kele generaties verschil zijn tussen deze twee uitzonderlijke talentrijke personen,
kan een vergelijking meer inzicht in het leven van Johannes brengen. Inderdaad is
over hem nu nog zeer weinig gekend, terwijl Leonardo zelf veel notities over zijn
leven nagelaten heeft, archieven zoals zelfs de belastingregisters (catasto) zijn
uitgebreid bewaard. Ook Vasari heeft als tijdgenoot nog veel gegevens uit eerste
hand kunnen verzamelen en te boek stellen. Op die basis hebben kunsthistorici
veel betere analyses van de weinige werken van deze Italiaan kunnen maken, die
dan weer verhelderend kunnen zijn voor ons onderzoek. We doen hier een poging
om die analyses op Johannes te valideren.
Hypotheses vanaf vaststaande gegevens uit de periode zelf zijn authentieker dan
ongefundeerde interpretaties uit latere eeuwen. Eigen inzichten zonder meer
transponeren houden het gevaar in, in anachronismen te vervallen. De negentiende
eeuw waaruit de eerste studies over beide hoogbegaafden stammen, is uiterst on-
betrouwbaar, gezien die periode door het romantisme alles zeer subjectief en
emotioneel interpreteerde. De inspiratie van het moment domineerde. Door de
romantische kijk wordt het maatschappelijke leven niet de grondslag, zo onmis-
baar om de objectiviteit te benaderen. Die bronnen zijn nu op wetenschappelijke
basis bijgewerkt zodat men bij de lectuur ervan een betrouwbare gids krijgt van de
levensloop van dit Italiaans talent.
Chronologisch trachten we een parallel te trekken tussen de verschillende levens-
fasen van deze twee beroemde personages. Dit is gestaafd door veel documenten,
gedetailleerd terug te vinden in het werk “Leonardo: de mens en zijn kunst” door
Serge Bramly. Daar vinden we terug dat hij een onwettig kind was van een nota-
ris. De tussenkomst van Lorenzo de Medici heeft hem gered van de doodstraf, die
in 1476 uitgesproken werd over hem en drie gezellen voor sodomie. Onafhanke-
lijk van zijn boek, hebben we hier het vermoeden geopperd dat Johannes wellicht
33
ook een bastaard of wees was, dit op basis van het wapenschild dat op zijn graf-
zerk te zien was. In die periode waren onwettige kinderen geen randverschijnsel.
Philips de Goede heeft er ook een flink aantal op de wereld gezet, en van Willem
VI zijn bastaardzonen gekend, waarvan er wellicht twee meegewerkt hebben om
Jan van Beieren van kant te maken. Beatrice van Vlaanderen was een bastaard-
dochter van Lodewijk van Male.
Beiden beroemdheden hebben een duwtje in de rug gekregen van belangrijke per-
sonen. In het geval van Johannes was deze initiëel de prinsbisschop van Luik en
bij zijn collega was de hertog van Milaan, Ludovico Sforza (Il Moro) de mecenas.
In dienst van hun beschermheer, hebben ze elk nog hun eigen activiteiten in kun-
nen uitoefenen.
Bij Leonardo wordt zijn trauma, opgelopen in zijn jongste kindertijd als grond
voor zijn verdere ontwikkeling in rekening genomen. Toen hij vier jaar oud was,
heeft een tornado het dal van de Arno, dus ook de omgeving van Vinci, geteisterd.
Hij was altijd gefascineerd door grote natuurrampen en de vernielingskracht van
het water bezorgt hem een panische angst. Een groot deel van zijn leven maakt hij
ontwerpen voor kanalen, sluizen, totaal nieuwe steden zoals Romorantin als fysiek
middelpunt van Frankrijk in vervanging van Parijs, met als mandataris de Franse
koning. Dit neemt niet weg dat hij zich geïnspireerd heeft voor de drooglegging
van het Fucinusmeer door het graven van een tunnel, beschreven in Boek 36 van
Plinius. Jan van Eyck had buitengewone politieke en bouwkundige kwaliteiten,
gezien de hertog van Bourgondië deze zonder meer onderkende en rijkelijk ver-
goed heeft. Indien men nu zijn artistieke begaafdheid als uitzonderlijk verheer-
lijkt, dan moeten de voornoemde kwaliteiten nog veel belangrijker geweest zijn.
Kon hij geen fortuin opbouwen met de riante vergoedingen van Philips de Goede,
dan zal hij deze zeker niet overtroffen hebben met die van zijn schildersbedrijvig-
heid. Philips de Goede moest later nog financieel tussenkomen om de intreding
van zijn dochter in het klooster, na zijn dood, mogelijk te maken en een pensioen
voor zijn echtgenote voorzien, hoewel dat laatste wel gebruikelijk was.
34
In die tijd waren schilderijen een hebbeding van de hoogste sociale standen. De
“beroemde schilders” van die tijd hadden in eerste instantie niet de bedoeling iets
te scheppen dat vanaf de negentiende eeuw naar astronomische waarden zou evo-
lueren. We weten aangaande Rogier van der Weyden dat hij door zijn schilderijen
niet rijk geworden is, hoewel deze artistiek en technisch van topkwaliteit waren.
In extremis bestaat er een parallel met Vincent Van Gogh, die in zijn tijd ook sterk
ondergewaardeerd werd en waar momenteel exorbitante bedragen voor zijn werk
neergeteld worden (21)
. V. van Gogh was voorbestemd tot een religieuze carrière,
maar hij had een onweerstaanbare drang om zich in zijn kunstwerken te uiten. Bij
Leonardo en Johannes was dit niet het geval. De notities van Leonardo wijzen
erop dat de interesse vooral ging naar het begrijpen van zijn omgeving, de mens
en de natuur. Johannes gaf de voorkeur aan Philips de Goede om de politieke en
wereldlijke standing van zijn broodheer naar een topniveau op te tillen (4)
.
Vele kunstwerken van de Italiaanse kunstenaar zijn nooit volledig afgewerkt. Fra
Pietro da Novellara noteert zelfs dat de schilderkunst zijn keel uithangt. Aan de
“Mona Lisa” werkt hij met tussenpozen van acht tot negen jaar. Hij maakt land-
schap noch kleding af. Recent is een kopie van de Mona Lisa opgedoken waarvan
het landschap mooier was dan dit van het originele schilderij. De uitwerking van
het louter ambachtelijk schilderen van Jan van Eyck was niet echt zijn ding. Vele
hedendaagse fijnschilders getuigen dat deze manier van schilderen niet ononder-
broken jaren na elkaar kan volgehouden worden. Aan mooie portretten van zijn
tijd worden er veel zonder meer het auteurschap van Jan van Eyck toegekend. Het
portret van Jacoba van Beieren uit de inventaris van de Croÿ in 1612, was klaar op
11 augustus 1432. Jacoba en de werkgever van Jan waren geen beste maatjes. Het
portret van Philippe de Croÿ wordt in 1459 door R. van de Weyden afgeleverd.
Door sommigen wordt de “Man met de rode kaproen” als het zelfportret van Jan
van Eyck beschouwd. In die tijd werd een zelfportret binnen een compositie ge-
plaatst en was niet op zichzelf staand, te herkennen door een bepaalde houding of
blik die niet overeenstemt met die van de andere personages, ofwel door een com-
35
binatie van beide. Het diende vooral als handtekening. De kunsthistorici zijn het
er over eens dat Jan van Eyck technisch volmaakte portretten op het vlak van pro-
porties en kleuren maakte. Zijn evenknie kon daarbij nog een gemoedsbeweging
of authentiek zieleleven in de portretten brengen.
Verder kunnen we stellen dat de twee voornoemde kunstenaars er niet toe kwa-
men hun meesterwerken te schilderen zonder de beschermheren die hun andere
activiteiten honoreerden. Beiden vloeiden over van originaliteit in alles wat ze
deden. Leonardo heeft een amalgaan van wapens en anatomische studies van de
mens gemaakt. De diplomatieke en decoratieve constructies van Philips de Goede
kwamen denkelijk uit het brein van zijn kamerheer. De militaire adviezen en de
uitwerking ervan, gebeurden door zijn kamerheer Roelant van Uutkerke, die in
dienst was van Jan zonder Vrees tot 1419. Hij speelde een belangrijke rol in Othée
in 1408 en in Montdidier in 1417. Vanaf 1419 was van Uutkerke de vertrou-
wensman van Filips de Goede, waarbij hij vooral de Hollandse interne twisten
moest in de hand houden. In 1425 was zijn militair optreden aan het hoofd van de
drie grote Vlaamse steden met zijn zoon Jan van Uutkerke beslissend om hem in
1428 tot gouverneur van Holland te benoemen, waarna hij jaren later in de Orde
van het Gulden Vlies opgenomen werd. Een van de gevolgen van de zending van
Jan van Eyck naar Portugal zal op dit vlak een lacune bij zijn verdwijnen als gou-
verneur opvullen. Inderdaad beheerste Isabelle van Portugal daarna het politieke
gebeuren in Holland met kordate hand.
Er bestaat geen wetenschappelijke zekerheid dat Jan van Eyck de sneldrogende
olieverf, zoals ze gebruikt werd door de eigentijdse schilders, uitgevonden heeft.
Van der Weyden heeft dit zo voorgesteld aan zijn Italiaanse klanten om zijn schil-
derijen commercieel aantrekkelijker te maken. In die tijd was Johannes niet de
enige die deze formule gebruikte. Melchior Broederlam gebruikte de olieverf rond
1400, buiten voor het incarnaat of lijfverven. De kleurnuance van de menselijke
huid is de meest delicate kleur (Bijlage 1). Masolino da Panicale (°1383 - † 1447)
maakte in 1420 olieverfschilderijen. Van Eyck heeft dit recept wellicht verbeterd
36
voor het incarnaat. De normale formule van de olieverf was eerder het resultaat
van omgevingsfactoren in het Noordelijke Bourgondië, vooral dan in Vlaanderen.
Deze factoren waren de extreme koude, gure en lange winters (19)
, de aanwezig-
heid van recepten met gebleekte lijnolie, de Venetiaanse terpentijn en vooral de
know how van de Gentse schildersgilden. Deze stelling wordt ondersteund door
de mislukking van het fresco “De Slag van Anghiari”. Leonardo had daarvoor
notenolie besteld maar het was in feite ongeraffineerde lijnolie. Vóór de muur met
zijn fresco maakte hij een groot houtskoolvuur aan om de verf te fixeren. Het re-
cept vermeldde waarschijnlijk in plaats van een houtskoolvuur, gewoon een
haardvuur. Door de grote afmetingen van het fresco voldeed de warmtebron niet
voor het bovenste gedeelte zodat de verf daar uitliep. In 1506 laat hij zijn fresco in
de steek en werkt aan andere opdrachten, zoals de Neptunusfontein, zijn vliegtuig
en de verfmolen.
Veelal is een groot talent omringd door vele andere begaafde kunstenaars. Dit was
zeker het geval in Firenze waar behalve dit genie ook Michelangelo, Fillippino
Lippi, Lorenzo di Credi, Piero di Cosimo en nog vele anderen elkaar tegen het lijf
liepen. Dichter bij ons kennen we de Latemse school en de Franse impressionis-
ten. Zo ook was Johannes omgeven door talentrijke artiesten. Plinius haalt aan:
“De schilderkunst heeft altijd het privilege gekend door personen van aanzien te
worden beoefend”. Zoals eerder aangehaald, is het niet zeker dat “Het huwelijk
van Arnolfini” daadwerkelijk Arnolfini voorstelt. Edwin Hall heeft inderdaad ook
opgemerkt dat het huwelijk in Vlaanderen in de vijftiende eeuw voltrokken werd
door elkaar de rechterhand te reiken, terwijl in Italië de man een ring om de vinger
van de vrouw schoof. Daarenboven vroeg Arnolfini het Brugs poorterschap aan in
1442 en trouwde pas in 1447, terwijl het schilderij dateert uit 1434. De anatomie
van Hernoul “le Fin”, benaming van dit werk in de inventaris van Margaretha van
Oostenrijk, verraadt een onmiskenbaar verband met deze bijnaam.
Eigen aan die periode kreeg da Vinci een project van Charles d’Amboise om een
groot paleis bij de Porta Venezia te bouwen, wat doet denken aan het luxepaleis
37
van Hesdin. De wieken van een watermolen moesten ’s zomers voor een fris
briesje zorgen; een ruisend, visrijk beekje, ‘waarin wijn kan gekoeld worden’;
muziekinstrumenten spelen door aandrijving van een molen, passages waar het
water omhoog spuit zodat wandelaars nat worden (26)
. Hij wordt gevraagd om
feesten en schouwspelen te organiseren. Dit alles behoorde ook tot de taken van
Jan van Eyck onder andere in het kasteel van Hesdin op drie dagreizen van Lille
(Rijsel). Zijn evenknie realiseert zelfs zijn project bij de Porta Venezia niet.
De laatste jaren van zijn leven werd Leonardo getroffen door een verlamming aan
zijn rechterarm. Hij had wel een zeer gedegen onderricht gegeven aan een leerling
uit Milaan, die voortreffelijk werk leverde onder zijn leiding. De informatie dat
Jan van Eyck op het einde van zijn leven met een aantal miniaturisten werkte,
wijst ook in die richting, namelijk een of andere handicap of ziekte verhinderde
Jan zelf nog werken te
schilderen.
De spreuk “Als ixh
xan” verschijnt in 1432
op “De man met de rode tulband” (het gepresumeerde zelfportret, de kleine trip-
tiek uit 1437, dat zich in de Gemäldegalerie van het Zwinger te Dresden bevindt,
en “De heilige Barbara” uit 1439. De kunsthistorici interpreteren deze spreuk als
“in de mate het mogelijk was om te schilderen”. De spreuk kan even goed die van
de mecenas of nieuwe eigenaar zijn, want ze is nooit in andere omstandigheden of
archieven weer te vinden. In de verzameling van Margaretha van Oostenrijk, re-
gentes van de Nederlanden bevond zich “Une petite Nostre-Dame, faite de bonne
maine, estant en un jardin où il y a une fontaine”, zonder auteursvermelding in de
inventaris van 1516. Deze fontein lijkt verdacht veel op die geschilderd op de Po-
lyptiek en waar Jan van Eyck nagelaten heeft de ondertekening te maken (Bijlage
13). De toewijzing van dit werk moet dan eerder aan de uitvoerder van deze fon-
tein van de Polyptiek gebeuren, te meer daar de datering rond 1439 bepaald werd.
Verder zullen we zien dat Johannes in de laatste jaren van zijn leven niet zeer ac-
38
tief kan geweest zijn op het artistieke vlak. In dezelfde periode verschijnt op het
kader van het portret van de Brugse edelman Lodewijk van Gruuthuse zijn lijf-
spreuk “Plus est en vous” met zijn wapenschild. De stempel met zijn wapenschild
gebruikte hij op dezelfde manier om het “Gruuthuse-manuscript” te individualise-
ren als zijn eigendom.
Op 10 maart 1439 wordt Jan van Eyck door de hertog vergoed voor een betaling,
die hij verricht had aan een verluchter van een boek bestemd voor Philips de Goe-
de, wat erop wijst dat hij zelf niet de auteur was. Jehan Creve had dit handschrift
met tweehonderdtweeënzeventig grote en twaalfhonderd kleine gouden letters
verlucht. We verwijzen ook naar het paneeltje “Hiëronymus in studio” (Afb. 20),
afgewerkt in 1442. Hij voltooide dit niet. Kort vóór zijn dood, in 1440, heeft hij
nog geheime documenten bezorgd aan Philips de Goede. Pierre Bladelin was al in
functie. In 1436, toen hij nog tresorier van de stad Brugge was, trad hij, nog geen
dertig jaar, op als tussenpersoon in het conflict tussen de opstandige Bruggelingen
en de hertog. Dit was een opstap naar zijn functie als ontvanger aan het hof van
Filips de Goede in 1438. Dit geeft aan dat Jan van Eyck als hoveling niet veel
meer betekende. Als inwoner van de stad Brugge stond hij blijkbaar niet hoog
meer in aanzien, gezien zijn begrafenis buiten de kerk. Hubert van Eyck als Pierre
Bladelin werden voor het altaar in de kerk begraven. Weliswaar was Middelburg
gesticht door Bladelin.
De koning Frans I is tevreden als da Vinci op het einde van zijn leven, zonder
enige artistieke productie aanwezig is aan zijn hof. Philips de Goede gaf geen be-
langrijke taken meer aan Johannes, maar honoreerde hem verder voor zijn aanwe-
zigheid, dienstbaarheid en wijsheid (29)
. Zijn diplomatieke deskundigheid heeft
Johannes bijeen gesprokkeld aan het hof van Jan van Beieren. In die tijd was het
belangrijk om de familiale banden op de hoogste niveau’s zo goed mogelijk te
kennen, om een strategie van politieke acquisities te plannen en uit te bouwen.
Toen dit uitgespeeld was, verloor Jan van Eyck veel van zijn prestige als hove-
ling.
39
IV. De voorgeschiedenis van de Vlaamse Primitieven
De regio van de Vlaamse Primitieven was in globo de biotoop waar Jan van Eyck
zijn schildersactiviteiten uitvoerde. Een korte terugblik op de voorgeschiedenis
kan heel wat verduidelijken.
1. De decoratie van kerkelijke gebouwen
De traditie om de muren van kerken of kapellen te decoreren stamt uit de tijd
van Karel de Grote, die zo de schilderkunst in de monastieke sfeer met
Oosterse of Byzantijnse inspiratie deed opbloeien. In 807 verordende Karel de
Grote de binnenmuren van alle kerken te decoreren. De naleving werd door
zijn missi dominici gecontroleerd. Hij wierf kunstenaars uit Constantinopel en
Italië aan. Aldus waren de thema’s in het begin vooral geïnspireerd door de
Byzantijnse kunst, met als hoofdthema Christus Pantokrator.
Foto 1 - Dom Monreale in Palermo
40
Mooie voorbeelden van mozaïeken en muurschilderingen zijn nog te
bewonderen in de Hagia Sofia in Istanbul en in de Dom Monreale in Palermo,
waar vooral het goud dominieert. Hij stichtte een kunstacademie aan zijn hof
en gaf zo de aanzet tot de ontwikkeling van de kunst in onze streken, waarvan
de kerk van Ename een getuige was. Het gebruik van goud was geen doel op
zich om de rijkdom van de kerk te benadrukken, maar was in de eerste plaats
bedoeld om het licht op de best mogelijke manier te doen weerkaatsen. De
christelijke boodschap was gericht op de verspreiding van het licht.
De keizer Otto II, getrouwd met de Griekse keizerin Theophanu, en keizer
Otto III (922-1002) hadden nauwe banden met de Byzantijnse kunst. Het
Maasland beleefde in de elfde eeuw een rijke intellectuele en culturele bloei.
Vanaf 1100 was dit gebied als enclave in het keizerrijk een van de voor-
naamste centra van de Romaanse kunst, vooral de metaal- en de miniatuur-
kunst bereikten een climax. De aanvulling met de Byzantijnse kunst leidden
tot een meer plastisch en levendig karakter. De muren van de kerken in Aken
en het koor van de Sint-Jacobsabdij in Luik kregen een Byzantijnse decoratie.
Monikken boden bescherming voor die kunst tot de gemeenten zich vormden,
grosso modo einde twaalfde eeuw. De kloosters van het diocees Luik onder-
hielden betrekkingen met de Franse en Duitse abdijen. Het evangeliarium van
Sibylla in Sint-Omaars rond 1150, verwijst duidelijk naar het Maasland. De
tweedelige bijbel van de Sint-Remaclusabdij van Stavelot getuigt van een
typisch Maaslandse stijl.
De corporaties in de steden ontstonden om hun leden te beschermen en ze van
de nodige middelen te voorzien. De Gentse schilders verenigden zich met de
beeldhouwers en glazenmakers in 1338 (Bijlage 20). Pas op 13 juni 1463
vervoegden zich de miniatuurschilders, mits een verordening van de
hoogbaljuw. Het schilderen op paneel heeft in West-Europa haar inspiratie
gevonden bij de iconen uit de Byzantijnse landen. In deze landen waren de
41
muren met fresco’s beschilderd, maar gezien de scheidingswand tussen de
twee delen van een Byzantijnse kerk, uit hout bestond, was het evident dat
naar een middel gezocht werd om op hout te schilderen. Het hout van de
gepresumeerde panelen van Flémalle en het goud voor de achtergronden
kwamen uit de Baltische gebieden. De steden Gent en Keulen hadden hiervoor
de nodige kontakten met de Hanzesteden, zoals Novgorod. De kleine panelen
werden als iconen door belangrijke edelen meegenomen op reis. De Bour-
gondische heersers hebben vooral daar in geïnvesteerd, waardoor het paneel-
schilderen een hoge vlucht nam. De edelen die in hun streek of stad sterke
wortels hadden, bestelden eveneens die kleine panelen, maar daarenboven
gaven ze opdracht grotere altaarstukken te schilderen om hun prestige bij hun
bevolking te verhogen. De kennis om die grote panelen te maken, kwam uit de
Baltische gebieden waar de iconostazen in schoonheid wedijverden.
Foto 2 - Grote iconen in museum klooster Goritsy vs. Flémallepaneel
In onze streken bestond er geen noodzaak om op hout te schilderen voor de
decoratie van de kerken. Maar de vertragingen in vele bouwwerken waren
schering en inslag. De fresco’s of zelfs de muurschilderijen a secco gaven
geen garantie van het uiteindelijke kleurrendement wegens de interferentie
van de verf met de gebruikte kalk op de muren. De schilder kon de panelen in
een eigen atelier en op eigen tempo afwerken. Hij werd niet gehinderd door
bouwcalamiteiten allerhande. Op paneel was het mogelijk om de grondteke-
42
ning met meer precisie uit te voeren, met als gevolg de garantie van een beter
gedetailleerd en voorspelbaar eindresultaat.
Het is opmerkelijk dat de grote iconen identieke afmetingen en beeldstructuur
hebben als de panelen van Flémalle en die van de Zangers, Muzikanten, de
Maagd en Johannes van de Polyptiek (circa zes bij tweeënhalve voet). De Pan-
tokrator van de Polyptiek is groter. Toch verwijst dit onderwerp naar een
Byzantijnse inspiratie. Van de Flémallepanelen, meet “de Maagd met Kind”
honderdzestig bij achtenzestig cm, en de twee andere dezelfde hoogte maar
met een breedte van eenenzestig cm. Deze laatste werden in twee delen van el-
kaar gezaagd, waardoor verlies aan materiaal mogelijk is. Deze van de Maagd
met Kind en de twee andere zijn dendrochronologisch niet van dezelfde boom.
De Flémallepanelen werden door een antiquair uit Aken verkocht, wellicht
zijn ze in die streek gemaakt, want beschilderde retabels bleven meestal ter
plaatse. Wilhelm “pictor” was begin vijftiende eeuw in Keulen bekend als ie-
mand die zijn personnages zo schilderde als waren ze echt (42)
. Logischerwijze
wijken zijn schilderijen dan niet veel af van de Flémallepanelen. Hij was wel-
licht de meester of eventueel een collega van Hubert van Eyck, die ook over
die buitengewone eigenschap beschikte. De panelen van de Zangers en Muzi-
kanten van de Polyptiek zijn niet zijn beginwerken, wellicht wel die van Jo-
hannes onder toezicht van Hubert. Johannes heeft ze bij de eindafwerking van
de Polyptiek aangepast met de weerspiegeling van het kerkraam in de blauwe
edelsteen (Afb.12), samen met de blauwe lucht, met de witte oolithe vloeren
en het gekruiste gevlochten snoer op de schoot van de Pantokrator. Er zijn ook
geen banderollen op voorzien. De bovenste middenpanelen heeft hij niet in
hun essentie aangeraakt uit respect voor zijn meester. Er was trouwens geen
noodzaak voor. In Gent waren er in die periode schilders die over dat zelfde
talent beschikten en de zelfde overgang maakten van Byzantijnse naar Westers
geïnspireerde kunst.
43
Melchior Broederlam en Maelwael verzoenden de religieuze met de wereld-
lijke realiteit. Hun religieuze werken ademen nog ten volle de byzantijnse oor-
sprong uit, maar de wereldlijke invloed is aanwezig. In Keulen is die wereld-
lijke invloed zelfs in 1420 nog niet te bespeuren, althans als we Meister Wil-
helm, de meester van de H. Veronica, als representatief beschouwen. Zijn
olieverf op paneel “De man van smarten tussen de H. Maagd en de H. Catha-
rina” (Afb. 1), eenenveertig bij vierentwintig cm, moet nog als een zuivere
icoon beschouwd worden, maar dan een van Westerse oorsprong. Dit thema is
wel typisch Duits. Meister Wilhelm was werkzaam te Keulen van 1410 tot
rond 1440, grosso modo de periode waarin Johannes van Eyck actief was.
De “Mis van de H. Gregorius” (1431 – Museum Brussel) verwijst naar het
werk “De man van smarten” van Meister Wilhelm (Afb. 1) met een aantal op-
vallende aanpassingen. Bij Meister Wilhelm overheerst de religieuze werke-
lijkheid met de attributen rechts en links in snelschriftvoorstelling. Bij de
Vlaamse of Gentse Primitieven krijgt het realisme de bovenhand. Bracht de
Gentse Jacob van Buren (48)
dit thema mee uit Keulen, na opleiding bij Wil-
helm pictor? Let wel dat de Meister Wilhelm van de H. Veronica niet de
zelfde is als Wilhelm pictor. Alle attributen worden in Gent fotografisch
weergegeven, tot de handen toe met het verwonderde negroïde hoofd dat later
in vele schilderijen, over “De Slechte Moordenaar” tot bij van der Weyden,
hernomen wordt. De gouden achtergrond verdwijnt en de decoratieve waarde
van het gesculpteerde altaar overheerst. Maria en de H. Catharina zijn wegge-
laten om het geheel soberder te houden. De handdoek en de aquamanile doen
hun intrede. In onze optiek vormen deze elementen in vele schilderijen een
soort handtekening van de Gentse schilders en hun navolgers, zoals Bouts en
van der Weyden en niet te vergeten de boekverluchters (Bijlage 11). De
Merodetriptiek en de “Annunciatie” op polyptiek verfijnen nog deze verwij-
zing door de typische fonteinpot (11)
met twee giettuiten. De vereenvoudiging
van de compositie en de verfijning van de stijl wijzen op een sterke maturiteit
en kracht, die komen aanzetten bij de Gentse Primitieven.
44
Afb. 1 - “De man van smarten”– Olieverf op paneel – 41 x 24 cm
De Vlaamse schilderkunst was in de eerste decennia van de vijftiende eeuw in
opgang. De Gentse Primitieven zijn daarvan de emanatie. Die kunstrichting was
volledig los geraakt van de Byzantijnse traditie, die de rest van de kunstwereld in
Europa nog volop hanteerde. De “Slechte Moordenaar”, de Merodetriptiek, de
“Kalvarie” van Gerard van der Meeren, “Madonna bij de haard”, de “Drie
Madonna’s aan het H. Graf”, de Polyptiek en andere bekende en zeker nog
verdwenen retabels, breken resoluut met deze Byzantijnse traditie. Ze wisten de
optische illusie van het goud met verf subliem te vervangen. De slagschaduwen
accentueerden de objecten in hun ruimte. De Zangers en de Muzikanten op de
Polyptiek krijgen als achtergrond een blauwe lucht, de vloertegels zijn van lokale
oorsprong. Het grote breekpunt vormt het landschap met of zonder de stadszichten
en de interieurs. Het intuïtieve perspectief van de Vlaamse huiskamers werd
ondersteund door het gebruik van de bolle metalen spiegels die het ganse beeld
45
van de compositie vatte. In functie van de grootte van het paneel werden de grote
lijnen getekend, waarna alles in detail de visu uitgewerkt werd. We verwijzen naar
“Het Bruidspaar Arnolfini” en de “Triptiek van Werl”.
De “ Mis van de H. Gregorius” of zelfs “De slechte Moordenaar”, behoudens de
gouden achtergrond zijn nog direct verwant met de drie “Flémalle”-panelen, die
we beschouwen als een ijkpunt van de gekende Gentse Primitieve schilderkunst
op paneel. Het gezicht van Christus op de zweetdoek, zoals de afgebeelde
Christus zelf, zijn wat kleur en vorm betreft, nog duidelijk geïnspireerd door de
orthodoxe iconen. De eerdere donkere huidskleur met het puntig bebaarde gezicht
is niet van autochtone oorsprong. Een accent dat bij bepaalde Vlaamse primi-
tieven onveranderlijk gebruikt wordt, en volgens ons onderzoek eerder typisch
Gents is, zijn het “lavabogebeuren”, namelijk de handdoek op rek met waterstoop
en de waterkan of de fonteinpot (23)
. Later wordt dit thema overgenomen in
getijdenboeken van Gentse herkomst (Bijlage 11). De bolle spiegel geeft de
Gentse schildersgilde een stevige voorsprong van originaliteit tegenover hun
concurrenten, onder andere de Keulse Schilderergaffel. Bij de determinering van
de herkomst vormt dit een groot pluspunt.
De keuze van de beelddrager, in dit geval het paneel, werd ondersteund door de
financiële mogelijkheden van de klant, want die moest om te starten voor de
levering van het hout zorgen. De houten planken werden in de werkplaats
bewerkt, verlijmd en voorzien van de verbindingen. De vastberaden keuze voor
eikenhout was niet alleen een noodzaak voor de superieure kwaliteit en duur-
zaamheid maar was een weerspiegeling van de koopkracht en welstand van de
klanten, die in die periode in Gent te vinden waren. Het feit dat de drie panelen,
verkocht aan het Städel voor het eerst op grote gelijkvormige panelen geschilderd
werden, verwijst ook naar een kontakt met de Russische schilders van iconen.
Niet alleen de afmetingen maar ook de compositie met de gouden of brokaat
achtergrond, verwijzen naar de grote iconen zoals deze uit het orthodoxe
46
Vrouwenklooster in Goritsy. De verbondenheid met de aarde van de genaamde
“Flémalle-panelen” uit het Städel is op circa een vierde van de totale hoogte
onderaan analoog gepositioneerd. Op het paneel “Veronica” is de afgebeelde
Christus orthodox geïnspireerd. Het schilderen op grote panelen kan zijn inspiratie
gevonden hebben in de handel met de Baltische staten. De opstel-ling van de
“Flémalle-panelen” was misschien gedacht als die van de grote iconen van
Goritsy (Foto 2). Parallel had ook de frescotraditie een opstelling van zelf-
standige portretten naast elkaar (Foto 3). Deze “Flémalle”-panelen werden op het
vlak van paneelschilderij, aangepast aan de plaatselijke gebruiken om er een
retabel met “tafeldeuren” van te maken. De panelen in Goritsy maakten deel uit
van een enorme iconostaze, terwijl in onze streken het altaar de centrale plaats van
het religieuze gebeuren was. Dit altaar was veel smaller en om een groter aantal
panelen op die plaats te centreren, waren de “tafeldeuren” of luiken van een
polyptiek de oplossing. Buitenluiken dienden om de retabel af te sluiten en daarop
was een grisaille een garantie tegen een eventuele verkleuring. Van de drie
“Flémalle”-panelen is ook één grisaillepaneel van de Drievuldigheid overgeble-
ven, dus moeten er minstens nog twee panelen verdwenen zijn of nog ergens in
privé- of openbaar bezit terug te vinden zijn, indien niet vernietigd. Het gebruik
van brokaatweefsel als achtergrond kan als eerste overbrugging van de gouden
achtergrond naar een figuratieve realistische achtergrond van de Vlaamse Primi-
tieven gezien worden. Dit brokaat werd geschilderd of zelfs gekleefd.
Om onduidelijke redenen, werd in Gent van het gebruik van goud afgezien. De
Gentse schilders hebben hier voor een echte stijlbreuk gekozen. De reden is niet
louter financieel want Gent was een rijke stad. Ze hebben in ieder geval geopteerd
voor een realistische aanpak en in die context was het goud voorbij gestreefd.
Door hun nieuwe stijl bereikten ze even goed de beste en zelfs mooiere licht-
effecten. Hun witte grondlaag ondersteunde en versterkte de kleuren van de
verschillende bovenlagen. Hun verbeelding was rijk genoeg om bestaande ele-
menten tot iets nieuws om te vormen, zoals ze de vier- en zeshoekige Utrechtse
47
kerktoren, tot een achthoekige fantasierijke omgevormd hebben op de Polyptiek.
De Polyptiek is zeker de meest representatieve verzameling van paneelschilder-
ijen van de Gentse Primitieven. De beelddragers zijn van eikenhout en wel van
zeer oude eiken, tot zelfs vier eeuwen oud, uit het Baltische gebied. Noord-
Rusland, tot in Goritsy, was ook verbonden met het Baltische gebied. We kunnen
zonder meer stellen dat invloed uit dat gebied tot verder in het zuiden de
ontwikkeling van de Vlaamse schilderkunst op paneel beïnvloed heeft. Aangezien
we over geen geschreven documenten beschikken van de werkwijze in onze
contreien, kan de bekende methode om de iconen te realiseren, inspirerend
werken om een idee van de werkwijze te vormen. In Rusland werd een doek
gekleefd op de panelen, dit werd achterwege gelaten in onze streken. Er werd
direct met de grondering aangevat, zoals soms ook ander hout als eikenhout
gebruikt werd. Het portret van Jan de Goede uit 1359, werd eerst op doek ge-
schilderd en nadien op hout gekleefd. Wellicht gaf dit geen volledige voldoening
en zijn de toenmalige schilders op zoek gegaan naar alternatieven.
Voor grote iconen werden de gelijmde planken van dwarslatten en andere
verbindingen voorzien. De timmerlieden brachten aan de voorzijde een uitdieping,
een ‘kovtsjeg’ aan, op de bodem waar dan het eigenlijke werk van de schilder
begon. In Rusland gebruikte men de zeer dure sterlettelijm om de stof op de
uitdieping te lijmen. Het vervaardigen van de vislijm was een arbeidsintensieve en
tijdrovend karwei. Gezien in onze streken deze lijm van steur niet beschikbaar
was en door de aard van het product niet kon geïmporteerd worden, heeft men
hier een andere oplossing moeten zoeken om deze fase over te slaan. Er werd
geen doek gebruikt, maar wel een grondering waarin lijm verwerkt werd,
geïnspireerd op de grondlaag van een icoon, in het Russisch ‘grunt’ of gesso
geheten. De grondlaag bestond uit albast en krijt, waar bij het koken ervan honing
of lijnolie toegevoegd werd tegen het scheuren van de laag. Bij ons was lijnolie
beschikbaar. Om een glad oppervlak te bereiken, werd de grondlaag met paarde-
staart of puimsteen gepolijst. De gladde afwerking was van primordiaal belang
48
voor de kwaliteit van het schilderij. De essentie van het schilderij is de onder-
tekening, die meestal aangebracht werd met een sjabloon, geperforeerd vel, met
behulp van zeer fijn poeder of houtskool van zeer goede kwaliteit om die even-
tueel met een veer gemakkelijk uit te wissen. Er was een taakverdeling tussen de
schilders, namelijk werden het gezicht, de huidpartijen, dieren of planten apart
toegewezen. Tegen het stof of de kaarswalm werd een dunne olielaag (papaver-,
hennep-, note- en olijfolie) aangebracht. In Vlaanderen werd een bewerkte noten-
olie gebruikt. Okerkleuren gebruikte men voor het ‘incarnaat’ of huidpartijen, wat
de icoonschilder als het moeilijkste kleur beschouwde. In het contract van Saladin
de Scoenere uit Gent in 1434 werd uitdrukkelijk geschreven : “...met goeder
lyfverwen”, “...al van goeder fijnder olijverwen...”, “... ende al van goeden
olyverwen...” (Bijlage 1). Melchior Broederlam gebruikte nog het tempera schild-
eren voor “lijfverven”, voor andere kleuren was de olieverf (25)
courant. De ver-
nieuwing van Jan van Eyck of zijn tijdgenoten beperkte zich dan tot de uitvoering
van de huidpartijen met een nieuw recept of werkwijze in olieverf.
Vanaf 1350 toont de internationale gotische kunst de invloed van iconen. De me-
cenassen situeerden zich nog niet op het stedelijk vlak. De meest representatieve
diptieken, namelijk de “Wilton” uit de National Gallery te London en dat van
Melchior Broederlam met de “Annunciatie” en “Visitatie” enerzijds en de “Pre-
sentatie van Jesus” en de “Vlucht naar Egypte” anderzijds hebben de meeste pa-
nelen bepaalde elementen van de iconen. Richard II van Engeland (°1367-†1400)
werd waarschijnlijk na zijn dood voorgesteld op de Wiltondiptiek. Dit werk wordt
nog volledig beheerst door een weliswaar fantasierijke gouden achtergrond, ter-
wijl dat van Broederlam slechts de lucht van het landschap in goud is uitgevoerd.
Op tweeëndertig-jarige leeftijd trouwde Richard II met Anna van Bohemen, doch-
ter van de keizer van het H. Roomse Rijk. Vandaar de veronderstelde kontakten
met de Byzantijnse schilderkunst. Broederlam was sinds 1381 in dienst van Lo-
dewijk van Male en tot rond 1409 van Jan zonder Vrees.
50
We kunnen stellen dat de Gentse schilderkunst langs de commerciële kon-
takten met de Baltische landen enerzijds en anderzijds die met de Engelse aris-
tocratie door mecenaat tot een volwaardige kunstrichting kon uitgroeien. De
diplomatieke kontakten met het Engelse hof waren sinds meer dan een eeuw
geïnstitutionaliseerd met een Gentse ambassadeur. De devotionele motivatie
was de aanleiding en het bindmiddel tot wederzijdse kunstontwikkeling.
2. De miniatuurkunst
De traditie van de Vlaamse miniaturen vangt eind van de twaalfde eeuw aan
met bloemen, planten en vogels, verwerkt in een hoofdletter (Initiaal); ook ar-
chitecturale composities verschijnen. Ieder personnage wordt apart gezien. In
1323 wordt een manuscript van Pierre de Raimbeaucourt bemand met figuren,
die voorlopers zijn van het werk van Jeroen Bosch. Michel Van de Borch
maakt een Vlaamse Bijbel met tekst in rijmen door J. Van Maerlant. Vanaf
1350 worden de boorden als eenvoudige lijnen vervangen door arabesken,
wijnranken geschilderd in goud, rood of blauw. Op het einde van de veertien-
de eeuw vertonen de boorden plaatselijke bloemen, fruit, vogels en insecten
samen met wapenschilden en fantasierijke initialen. Grisailles, gezichten in
natuurlijke kleuren ziet men op de miniaturen van André Beauneveu. Hand-
schriften werden uitgewisseld om gekopieerd te worden. Met de groei van een
monetaire economie namen leken het werk over van monikken. Dankzij de
circulerende modelboeken en handschriften werden de invloeden van de Karo-
lingische, Ottoonse en Byzantijnse kunst verwerkt tot een meer levendige stijl.
Vanaf 1380 begon de macht van de Franse koningen te tanen. In de politieke
twisten speelden de Bourgondische hertogen een dominante rol. Toen Philips
de Stoute de graafschappen van zijn schoonvader erfde met de rijke steden
Brugge, Gent en Ieper werd hij invloedrijker, zodat hij het grootste deel van
het jaar in Parijs verbleef. Jan zonder Vrees zette deze politiek verder, tot Phi-
51
lips de Goede zijn residenties verplaatste naar Gent, Brugge, Lille en Hesdin.
In hun zog trokken ze de Gentse kunstenaars aan. De hertogen van Berry en
Orléans beschikten over prachtige residenties in Parijs. De produktie van ver-
luchte handschriften nam een hoge vlucht, dank zij hun bestellingen. Het ta-
lent werd eerst en vooral gezocht in Gent, dat de leidende rol van Brugge sinds
1380 overgenomen had. De roem van de Gentse miniaturisten heeft zich niet
enkel lokaal ontwikkeld. Ze hebben zich naar het kunstminnende centrum Pa-
rijs verplaatst. De miniaturen van het Turijns-Milanees Getijdenboek verwij-
zen naar een Gentse afkomst (Afb. 20) en zijn volgens vorsers door verschil-
lende "handen" gemaakt. Typisch worden deze onderaan aangevuld door een
“bas-de-page”(Afb. 6), die veelal bestaat uit een klein Bijbels verhaal. De
hoogte ervan is beperkt tot circa drie cm en omvat een hele paginabreedte.
Bronnen vermelden dat de Gentse van der Meeren “Willem VI van Beieren te
paard bij zijn aankomst op het strand” als miniatuur gemaakt heeft (Afb. 16).
Dit houdt in dat vóór 1417, datum van overlijden van Willem VI, Gentse mi-
niaturisten na die periode in Den Haag aan het werk waren. Jan van Eyck
bevond zich in die periode in het Prinsbisdom Luik. Toen ook het aanbod van
deze kunstenaars onvoldoende was, konden de mecenassen de Gebroeders van
Limburg naar Parijs aantrekken.
Over de Gebroeders van Limburg en Johan Maelwael werden minder biografi-
sche werken geschreven maar ze zijn zeer geloofwaardig en degelijk onder-
bouwd. Ze leefden in de zelfde periode en waren in ongeveer dezelfde geogra-
fische ruimte, het graafschap Gelderland versus dat van Loon, geboren en ge-
togen. De auteurs van voormelde biografiën hebben ook geen weet van een
school waar deze kunstenaars hun opleiding kregen. Misschien was een of an-
der klooster in de buurt van Nijmegen en Maaseik (in casu de abdij Alden
Eijck) actief op het vlak van hun artistieke opleiding. In dit verband wijzen we
ook op een “mogelijke monastieke opleiding” van Jan van Eyck (Bijlage 16),
hoewel daar niet over Plinius de Oudere onderwezen werd.
52
3. De wereldlijke kunst
De psalters met honderdvijftig psalmen en de getijdenboeken ontstonden in de
dertiende en veertiende eeuw om de devotie van de leken te bevorderen. De
luxueuse Brugse en Gentse exemplaren evenaarden de toonaangevende Parijse
verluchte boeken. Het psalter voor de Gentse edelman, Jan van Gavere, uit het
begin van de veertiende eeuw, omvat taferelen uit het Oude en Nieuwe Testa-
ment, maar ook uit het leven van Alexander de Grote, Caesar, Attila de Hun,
koning Arthur en Clovis. We vermelden nog “Le vieil rentier d’Audenarde”,
in opdracht van Jan van Oudenaarde, waarin het dagelijkse leven van hand-
werkers en boeren geïllustreerd wordt. Dit is gedateerd tussen 1275 en 1291.
De Gebroeders van Limburg waren de vertegenwoordigers van een op-
komende wereldlijke kunst, waarbij de materiële welstand van hun mecenas-
sen in de verf gezet werd door middel van opulente miniaturen. Ook het
kasteel van Hesdin (25)
was een sprookjespaleis, opgezet in de loop van de
veertiende eeuw door de gebroeders de Boulogne, “maistres des engiens
d’esbattement”. Philips de Goede verbleef er regelmatig. Aan de exclusieve
bezoekers werden verschillende hilarische verrassingen gepresenteerd onder
de vorm van fantasierijke machines, die hen natspoten, zwart of wit maakten,
hen slagen uitdeelden, of de bezoekers in zakken stopten (25)
. Het was een
pretpark avant la lettre voor de bevoorrechte klasse. De grote galerij van het
kasteel in Hesdin was gedecoreerd in goud, azuur, groen, vermiljoen en om-
vatte vele muurschilderijen met personages en beeldhouwwerk als fonteinen,
leeuwen en torso’s. Voor die tijd maakte het zeker een zelfde overweldigende
indruk zoals het huidige Peterhof. Broederlam heeft de galerij en de amuse-
mentsmachines van Philips de Stoute in 1386 gedecoreerd. De talenten van
Johannes als ontwerper en opziener werden daar ten volle benut, toen Colard
Le Voleur (what’s in a name) het werk van Broederlam rond 1432 moest res-
taureren en afwerken. Philips de Goede vond het niet nodig om al zijn
materiële rijkdommen te visualiseren in verluchte boeken.
53
V. De voorgeschiedenis van de schildersloopbaan van Jan van Eyck
In de pre-eykiaanse periode zoeken we naar de mogelijke aanzet van de kunstzin-
nige ontwikkeling van Hubert en Jan Van Eyck.
De familiale band tussen de twee broers werd vermoed op basis van de verkeerde
interpretatie van het woord “broeder” (gildebroeder), zoals men de helpers of ge-
zellen van een schilder zijn “kinderen” (2)
benoemde. Wegens het grote leeftijds-
verschil lijkt deze band, ook in die periode, erg discutabel, met als exponent een
nog jongere broer Lambrecht.
In de veertiende eeuw is de regio Keulen als artisitiek, religieus, financieel en cul-
tureel centrum, een redelijk waarschijnlijke voedingsbodem voor de opleiding van
Hubert van Eyck. Het zelfde systeem van de Vlaamse stadsgilden was daar in
voege, onder de naam “Schilderergaffel”. Deze corporatie regelde de opleiding,
de aankoop van pigmenten en de verkoop van de afgewerkte schilderijen. Daar
onafhankelijke schilders in feite niet bestonden, is het niet denkbeeldig dat Hubert
in Keulen opgeleid werd en werkte. De vermelding van de link door de secretaris
van kardinaal Luis de Aragon: Roberto uit de Magna Alta kan hiervoor een ver-
wijzing zijn. In de negentiende eeuw hebben Passavant en Gustav Waagen een
meester-schilder Wilhelm (pictor) geïdentificeerd uit 1380. Hij werd beschouwd
als de beste Duitse schilder, die een individu kon schilderen als was hij levend (42)
.
Deze vaardigheid kan door de emigratie van Duitse kunstenaars naar Gent over-
gebracht zijn. De culminatie hiervan ziet men decennia later in de Flémalle-
panelen, de Merodetriptiek en andere.
Hugo von Tschudi heeft aan het eind van de negentiende eeuw de connectie ge-
legd tussen de Flémallepanelen, de Merode-triptiek, de Salting-Madonna, de
Geboorte van Christus en de Slechte Moordenaar. Hij baseerde zich op het ge-
bruik van de typische slagschaduwen die de diepte, de koppen en handen perfekt
modelleerden. De Jozef-figuur legt een duidelijk verband tussen “De geboorte van
54
Christus” en de Merode-triptiek. Hubert de Loo heeft op zijn beurt de link van
deze werken gelegd naar een Gentse herkomst, door een analyse van de stadsge-
zichten. Deze symbiose tussen een archiefvorser en een kunstanalyticus betekende
een belangrijke stap in de structuring van dit deel van de kunstgeschiedenis. Een
Keulse archivaris noteerde een tiental betalingen, uitgevoerd tussen 1370 en 1380
aan een “Wilhelmus pictor” (42)
voor schilderijen voor rekening van de stad. Hij
kan op een of andere wijze bijgedragen hebben tot het schilderstalent van Hubert,
dat niet uit het niets ontstaan is, en waarmee hij op enkele jaren klaar was.
Als we Hubert als de schilder van de drie bovenste panelen van de Polyptiek po-
neren, de Deësis, heeft hij zeker zijn meester geëvenaard in het weergeven van
“levende” personages. In die zin is de Duitse schilderkunst een exponent tot de
Gentse of Vlaamse schilderkunst, die verschillende genres beheerste. Als Duitse
tijdsgenoot, zien we Stefan Lochner, die nog traditioneel blijft schilderen. Moge-
lijks voelde Hubert zich niet goed thuis in Keulen en op een of andere manier had
hij kontakt met Jan van Beieren, waar hij zijn creativiteit in zijn eigen stijl kon
ontwikkelen. Afhankelijk van de premissen is een combinatie van hypothesen
mogelijk. Dit geven we kort aan in een volgend hoofdstuk.
We gaan ervan uit dat Hubert uit de omgeving van Maaseik (abdij Alden Eyck)
afkomstig kan zijn en dat Jan, als weeskind of onwettig kind, op een onbekend
tijdstip en plaats met hem in kontakt gekomen is. De stad Maaseik had rond 1400
vooral een militaire functie, wat niet meteen een biotoop voor een kunstenaar is.
De opstap uit de abdij van Eyck, waar muurschilderingen in de abdijkerk van
Eyck gevonden werden, naar de kapittelkerk van Luik is eventueel waarschijnlijk.
Opvang van onwettige begaafde kinderen was in Luik courant. Mogelijk is Johan-
nes in het Prinsbisdom opgenomen rond 1408 bij het verblijf van Jan van Beieren
in Maastricht, en verder opgevoed tot een homo universalis. Hij wordt er de pro-
fessionele “broer” van Hubert. Als adolescent is de begaafdheid van Johannes niet
onopgemerkt voorbijgegaan. Een onrechtstreekse band met Hubert of rechtstreeks
55
van Johannes met “Alden Eyck” wordt bevestigd door de intrede van zijn dochter
in het klooster van Alden Eyck in 1449. In Gent kregen de leerlingen in de fraters-
school hun opleiding ter voorbereiding op de universiteit, vanaf hun twaalfde jaar.
De eerste vier jaar stond het godsdienstonderricht, Latijn en Grieks, inclusief de
beginselen van theologie en filosofie op het programma. Ze legden de basis voor
een humanistische vorming. Dergelijke opleiding kan Johannes zonder twijfel in
het Prinsbisdom Luik gekregen hebben. Het artistieke werd hem dan in de marge
bijgebracht door Hubert.
Hubert of Johannes realiseert in Luik de twee panelen van de Zangers en Muzi-
kanten, met als inspiratiebron of Johannes Ciconia (49)
als klant zelf. De planken
van deze panelen zijn van de zelfde oorsprong als die van de Polyptiek. Jan van
Beieren heeft dit tweetal, Johannes en Hubert, in dienst en die raken op elkaar
ingespeeld. De acht polyfone zangers en de zes muzikanten op de zijpanelen van
de Polyptiek kunnen in verband gebracht worden met de polyfonisten die rond
1400 in Luik actief waren, met Johannes Ciconia. De aartsengel Michaël met de
exotische helm in strijd met de draak, als sculptuur op de lezenaar van de Zangers
wijst op een Italiaanse inspiratie (Bijlage 19). De aartsengel vertoont gelijkenis
met de Davidsculptuur van Donatello (°1386 - †1466).
Jan van Beieren werd prinsbisschop-elect van Luik in 1390. De opstanden van
zijn onderdanen, onder andere de ambachtslieden en kunstenaars, dwingen hem te
vluchten naar Maastricht in 1408. Hij krijgt de hulp van Jan zonder Vrees, die een
voorbeeld wilde stellen aan de Vlaamse steden, en dan vooral aan Gent. Het is
mogelijk dat Hubert met Jan van Beieren in kontakt raakte en bij hem bleef, na
een verblijf van 1408 tot na 1420 in Luik, dus na de slag van Othée van september
1408. Jan van Eyck werd door Philips de Goede soms Jan van Tricht genoemd.
Vanaf 1420 schilderde Johannes fresco’s in het Haagse paleis tot 11 september
1424. Vanaf 1422 werkte hij als “Meyster Jan den maelre” (meester-schilder).
56
Zijn taak bestond in het ontwerpen van een breed gamma van decoraties en fres-
co’s, door ambachtslui in het Binnenhof uitgevoerd.
Volgens Ed. De Busscher, archivaris te Gent in 1859, verbleven Hubert en Jan
van Eyck in Gent tussen 1420 en 1422. Michèle de Valois (1395-1422) had hen
de “vrijdom” van het schilderen verleend (Bijlage 16). Hubert werd op 1 oktober,
feest van Sint-Bavo in 1422, lid van de gildebroeders van O.L.V. ten gulden Rade
(3), waarna hij twee ontwerpen (“bewerpen” = tekeningen) van de schepenen van
Gent uitvoert (3)
. Hij had een atelier, want in 1425 deed hij een gift aan zijn schil-
dersknechten (3)
. Een hofschilder mocht geen werken voor een burger uitvoeren.
Hubert heeft dan resoluut gekozen om in Gent te blijven. Ondanks de bewonde-
ring die Johannes in 1420 oogstte met zijn levensecht portret voor de Lucasgilde
in Antwerpen, kreeg hij daar geen erkenning. Hij is dan naar Den Haag terug ge-
keerd. Dit gebeurde wel met veel tegenzin, de bijnaam “de Genadeloze” van Jan
van Beieren, kan dit vermoeden staven.
De strategische positie van Johannes als kamerheer van Jan van Beieren kan niet
overschat worden. De informele relaties van zijn broodheer waren complex. In de
tijd van de heriditaire monarchiën was die informatie van onschatbare waarde. Jan
van Beieren huwde met Elisabeth van Görlitz, waardoor hij hertog van Luxem-
burg werd. Jacoba van Beieren bleef een belangrijke pion in dit schaakspel, on-
danks dat ze op een onfaire manier buiten spel gezet werd door haar oom. Hij
heeft alle kuiperijen en intriges aan dit hof meegemaakt. Voor Philips was deze
essentiële informatie nuttig om een persoonlijke strategie in dit gebeuren uit te
bouwen. Het vervolg van de gebeurtenissen heeft dit trouwens bevestigd.
De link tussen de familie “de Rode” en de afkomst van Johannes in onze tweede
vaststelling van onze status quaestionis, leidt ons tot een ander enigma. Ed. De
Busscher vermoedt kontakten tussen Jan de Scoenere (46)
met de “van Eycks” ge-
durende hun eerste verblijf in Gent (Bijlage 20). Daneel de Scoenere was deken
van de Gentse schildersgilde in 1420. Op 19 april 1425 sloot Jhoenen vanden Ro-
57
de (=Johannes van Eyck?) een overeenkomst met de schilder Jan de Stoevere
(ook de Scoenere, de Steener genaamd)(45&46)
. Een maand later is Jan van Eyck in
dienst van de hertog! De gespreide betaling, van zes en een half pond gr. om de
kapel van O.L.V. -op-de-Rade met olieverf te beschilderen, was geen normale
manier van handelen. Van den Rode stelt zich daarenboven persoonlijk garant,
hoewel het altijd de schilder zelf was die een volledige waarborg garandeert:
“Verzekert up hem ende up al tsijne” (Bijlage 1). Hij wordt ook niet als schenker
afgebeeld. Jan de Steener werd meester in 1421, en gezworene in 1428. Dit pro-
ject diende tegen Pasen 1426 voltooid te zijn. Wilde Johannes hiermee zijn
verplichtingen veilig stellen, vooraleer een maand later in dienst te gaan bij Phi-
lips de Goede? In het contract van Saladin de Scoenere uit 1434 (Bijlage 1) staat
uitdrukkelijk de uitvoering in “goede” olieverf vermeld. Werd het geheim van het
recept van Jan van Eyck in eerste instantie aan de schilder de Scoenere verklapt?
In de jaren 1430 had de Scoenere een atelier met leerlingen aan de Vrijdagmarkt
in de Wannekinsaerde(47)
. Twee altaarstukken voor Jehan Welden in 1439 en met
Boudewijn van Wytevelde voor de abdij Nieuwenbosch in 1441, zijn gedocumen-
teerd. Jehan Welden uit Kortrijk was een bekend leverancier van dure kleurstof-
fen, onder ander azuriet.
Jan van Beieren overlijdt plots op 6 januari 1425, als gevolg van vergiftiging. Jan
van Eyck werkt daarna in dienst van Philips de Goede vanaf 19 mei 1425. Hij
ontvangt een jaarlijkse vergoeding van enkele honderden ponden en hij mag ook
voor andere klanten werken. Philips specificeert in zijn benoemingsakte de argu-
menten: “abilité” (kunde), “souffisance” (wijsheid), “loyauté” (loyauteit) en
“preudomie” (integriteit) (29)
. Dit zijn veeleer eigenschappen van een homo uni-
versalis. Dit duidt niet in eerste instantie op een erkenning als kunstschilder. Deze
karakteristieken zullen vooral van belang geweest zijn voor de diplomatieke mis-
sies, als kamerheer. Een kamerheer komt in onze huidige zienswijze nagenoeg
overeen met een staatsecretaris. Gezien deze functie een permanente beschikbaar-
heid met grote verantwoordelijkheid impliceerde, bleef er weinig tijd over om
58
zich intensief met (paneel)schilderen bezig te houden. Zijn grondige kennis van de
politieke situatie als kamerheer van Jan van Beieren, heeft de doorslag gegeven
om door Philips de Goede als “geheimraad” aangeworven te worden. De hertog
was pas gestart met de vorming van het Bourgondische Rijk. Hij verkreeg het zeg-
genschap over Holland, Zeeland en Henegouwen in 1428, over Namen in 1429 en
over Brabant in 1430. Dit Rijk was er misschien niet op die manier gekomen zon-
der Jan van Eyck, schreef Van Vaernewijck in 1568(4)
.
Judocus Vijd vertoeft met Philips de Goede in Holland van september 1425 tot
maart 1426, waarbij de slotafrekening van van Eyck in november 1425 op de Hol-
landse rekening geboekt wordt. Dit wijst er op dat een aantal zaken in verband
met de aanwerving van Johannes, zowel voor hem als voor Philips, moesten gere-
geld worden. Gedurende deze zes maanden regelt Philips de Goede de erfenis van
zijn schoonbroer Jan van Beieren. Dit bevestigt het vermoeden dat Judocus Vijd
over zeer goede en bestaande connecties aan dit hof beschikte. Deze waren zeker
niet politiek of economisch, maar met grote zekerheid op cultureel vlak gelegen.
Gezien dit hof zeer geïnteresseerd was in verluchte handschriften en de Gentse
miniaturisten zeer gegeerd en bekend waren, grenst het aan de zekerheid dat deze
Gentse kunstenaars daar sinds geruime tijd actief waren aan het “Turijns-Milanese
Getijdenboek”, waarvan “Het gebed aan het strand” (fol.59v) graaf Willem VI
voorstelt, dus ruim voordat Jan van Eyck in Den Haag arriveerde. De zo typische
wingerdblaadjes in de margeversieringen van dit getijdenboek, werden voor het
eerst opgemerkt bij de psalmen in een in 1373 voltooid brevier van de Sint-
Pietersabdij te Gent. De Gebroeders van Limburg maken er geen gebruik van.
Miniaturisten werden niet als schilders beschouwd, want in Gent moesten ze zich
omscholen om aan de Polyptiek te kunnen meewerken. Het heeft tot 1463 ge-
duurd voordat de Gentse miniaturisten lid moesten worden van de schilders-
corporatie, want er was een onoverbrugbaar verschil tussen de schilders “met pen-
seel” en die “met de penne” (pluim). Na het overlijden van de hertog van Berry in
1416, verkocht zijn schatbewaarder, Robert d’Estampes, dit getijdenboek (14)
aan
59
het hof van Beieren in Den Haag, in casu aan Willem VI, die het verder heeft la-
ten afwerken. Ogenschijnlijk gebeurde dit met dezelfde artiesten, gezien de zelfde
stijl en kadering gehanteerd werden. Algemeen wordt aangenomen dat er miniatu-
ren als inspiratie voor de Polyptiek gebruikt werden. “Madonna te midden van de
maagden” (fol.59r) vertoont een zelfde structuur. Op de “bas-de-page” staat zelfs
een “Lam Gods” op een heuvel, ook aanbeden door een groep maagden. “De Ge-
vangenneming van Christus” (fol.24r) vertoont op de achtergrond de stad
Jeruzalem, zoals op het paneel “Drie Maria’s aan het graf”, waarvan de schilder
niet ondubbelzinnig gekend is. Het thema van de “Drie Maria’s” was in Gent cou-
rant sinds enkele eeuwen. In de Ceremoniale Blandiniense, Gent, rond 1322
(Gent, Universiteitsbibliotheek, ms. 233, fol. 70v (145x88 mm) en in het missaal
van de St. Pietersabdij te Gent, rond 1280 (Gent, Oudheidkundig Museum van de
Bijloke, ms. 60-1, fol.7v (150x94 mm) werd het al gebruikt. Door met de Gentse
miniaturisten, werkzaam aan het hof in Den Haag, een schildersteam te vormen,
hadden ze meteen een andere betrekking, zie volgend hoofdstuk. In dit verband
komt de term “Gentse Primitieven” (31)
naar boven. Inderdaad in de volgende
hoofdstukken zullen we zien dat deze groep kunstenaars een primordiaal onder-
deel van de Vlaamse Primitieven uitmaken.
In Gent werd de macht verdeeld over vier eenheden, namelijk de hoofdmannen,
de wevers, de vollers, de neringen en de hogere burgerij. Tot dan toe bouwden de
erfachtige lieden op de vrije gronden hun “stenen” (huizen). Hun macht was ver-
bonden aan het typische Gentse systeem van “Vrij huis, vrij erf”, waarbij de
eigenaar over het volledige eigendomsrecht beschikte. Hij kon deze eigendom in
volledige vrijheid aan zijn erfgenamen nalaten of verhandelen zonder enige vorm
van rekenschap af te leggen. Ze beschikten over alle sociale en juridische privile-
ges. De Gentse Primitieven (31)
stamden dan uit de families die de machtsposities
in handen kregen en die niet noodzakelijk behoorden tot de “viri heriditarii”. De
meest representatieve familie was dan de “van Artevelde”-clan. Door huwelijken
met de machthebbende families onder elkaar werd een hechte band gesmeed tus-
60
sen de leden van de nieuwe politieke klasse (Bijlage 15). In dit verband loont het
de moeite om een evidente misvatting, uit 1810, van de minister François de
Neufchatel te vermelden: “Jacques van Artevelde, raffineur de miel et brasseur de
bière, parvint à un tel degrée de richesse et de puissance qu’il devint un monarque
plus puissant que le fut aucun comte de Flandre”. Dit laatste is wel juist, maar het
is wel zijn ervaring als deelnemer aan de militaire expedities met de Graaf van
Valois naar Italië in 1301 en naar Griekenland in 1307, die hem doorheen ver-
schillende stadia op dat niveau bracht en niet zijn kennis bij het brouwen van bier.
Zijn eerste echtgenote was actief in deze sector. Zijn tweede echtgenote, de Coster
leidde hem in een vermogende familie. Hij werd in 1338 stadskapitein. Het we-
versgilde profiteerde, onder zijn bescherming, van zijn relatie met Edward III.
Johannes was zonder werkgever van 11 september 1424 tot 19 mei 1425, of toch
officiëel tot 2 augustus 1425, wanneer hij Rijsel tot in 1428 zijn vaste stek heeft.
Het project (45)
dat hij aan Jan de Stoevere zou gegeven hebben, is gedateerd juist
voor zijn officieel vertrek. Die wordt verricht in de kapel van het broederschap,
waarvan Hubert lid was. Kunnen we hier spreken van het aanwerven van “ghost-
painters”? Zijn vaste woonplaats in Rijsel van 1425 tot 1428 is niet meteen een
doorslaggevend argument dat hij in die periode volop aan de Polyptiek werkte.
Er bestond waarschijnlijk een plan om Jan van Eyck in 1424 bij de realisatie van
de Polyptiek te betrekken in Gent. Hij werd in dat jaar door zijn werkgever Jan
van Beieren bedankt. Tegelijk werd een atelier gekocht en ingericht door een
Gentse leidende familie, zoals we in het volgende hoofdstuk zullen beschrijven.
We vermoeden dat de aanwezige Gentse miniaturisten op hetzelfde tijdstip even-
eens hun vaste werkgever, namelijk de bisschop Zweder van Culenborg, verloren.
Gedurende de periode van 19 mei tot augustus 1425 heeft Jan van Eyck de moge-
lijkheid om de laatste voorbereidingen te treffen voor de eigenlijke afwerking van
de Polyptiek. Hoe dit in zijn werk gegaan is, doen we uit de doeken in het vol-
gende hoofdstuk “De missing link”.
61
VI. Ontdekking van de “missing link”
Op basis van een Gents’onderzoek uit het begin van de twintigste eeuw, hebben
we in dit hoofdstuk een verklaring gedistilleerd met gebruik van andere archi-
valische bronnen. Bijlage 17 is een onafscheidelijk onderdeel voor het determi-
neren van het schildersatelier van de Polyptiek “Het Lam Gods”. Deze plaats-
bepaling is van groot belang voor de identificatie van de auteurs.
In 1908 noteerde G. Celis in de “Beschrijving van Gent” dat het Zicht op de Korte
Dagsteeg geschilderd werd vanuit een steen, een stenen huis, gevestigd op de
hoek van de Gouvernementstraat en de Borreputsteeg (7)
.
Afb. 4 - Buitenpaneel van het “Lam Gods”: Zicht op Kortedagsteeg, Walpoort, en
rechts het Steen van Vijd en Wolweverskapel, vanuit het steen van Erpe
62
Dank zij voormelde archivalische bronnen, weten we dat Filips van Erpe, schepen
van Gent, een later naar hem genoemd steen op de hoek van de Borreputsteeg en
de Gouvernementstraat gekocht heeft in 1424. Het werd bij zijn overlijden in
1430 terug verkocht. Het gezin van Filips van Erpe heeft er zeker niet gewoond en
toch kreeg het de naam van die familie mee tot op heden. Hun voorouders hebben
lange tijd op de Burg en in de Meerestraat gewoond (Bijlage 15), zonder dat deze
huizen ooit naar hen genoemd werden. Bovendien was het gedeelte langs de
Gouvernementstraat zeer bouwvallig (8)
, als gevolg van het vertrek van de
erfachtige lieden. Het achterste gedeelte, de “Camere van Ypern”, werd later nog
gebruikt als zaal voor bijeenkomsten van “goede lieden van de visscherie” (8 & 9)
.
Die periode (1424-1430) stemt overeen met die van het schilderen van de Polyp-
tiek. De kolommen van het biforum (=tweeledig venster), archeologisch opge-
graven bij de afbraak begin twintigste eeuw, zijn identiek met die op het luik met
zicht op de Kortedagsteeg. De afstand tussen het steen van Erpe en van Vijd
bedraagt ongeveer honderd meter. Het grenst aan de zekerheid dat het schilders-
atelier, waar de “Gentse” panelen geschilderd werden, zich op die plaats bevond
van 1424 tot 1430.
Filips van Erpe, zoals de meeste feodale heren die in de steden woonden, had
grote invloed op de stedelijke economische activiteiten. Hij beschikte over de
nodige middelen om de grondstoffen voor de pigmenten, zoals wede, aluin, en
zelfs een werkplaats aan te kopen. In Vlaanderen bestond in die tijd de gewoonte
dat sommige corporaties beroep deden op de bescherming van een notabele of
seigneur. Jacob van Artevelde bepaalde samen met Gerard Denys de macht van
het weversgilde. Een plaats in de stadsmagistratuur, groot-deken en belangrijke
politieke posities waren de pasmunt. Ook het participeren in deze uitzonderlijke
realisatie van artistieke familieleden Geroen van Erpe en Jacob van Buren (48)
kunnen hiervoor een motivatie geweest zijn, eventueel in combinatie met een
ruggesteuntje voor Judocus Vijd als voorschepen. Wat er tussen 1430 en 1432 met
de verdere afwerking van de panelen gebeurde, is pure speculatie.
63
Volgende karakteristieken van het steen van Erpe als schildersatelier, ondersteu-
nen de stelling van G. Celis (7)
.
- De afmetingen van het schilderij, namelijk 375 x 520 cm in open toestand,
twintig panelen, en het gewicht dertienhonderd kilo, wijzen erop dat de
Polyptiek, zelfs gedeeltelijk, niet gemaakt werd in een kleine ruimte. Een
steen, een gebouw uit steen met oppervlakte van 27 bij 20 meter, is een uit-
gelezen atelier. Later had Hugo van der Goes, schilder van grote panelen, zijn
atelier in een gelijkaardig groot steen, namelijk het steen van van der Zickelen.
- De helpers kregen voedsel en onderdak van de meester-schilder (Bijlage 1).
- Centrale ligging tot de Sint-Janskerk, het steen van Vijd (7 & 9
), en de
aanlegplaats van de Schelde (Afb.7), wat een ideale ligging was voor de
levering van de panelen uit Holland, en voor de verhuis en installatie naar de
Sint-Janskerk (Bijlage16).
- Een tuin en een ruime patio, tot aan de Kalandeberg, maakte dit steen tot een
ideale plaats voor een langdurige enscenering voor de panelen als de
“Rechtvaardige Rechters” en de “Ridders van Christus” die op die manier
nauwkeurig en realistisch weergegeven zijn. Een realistische opstelling is voor
het gedetailleerd schilderen onontbeerlijk. Deze ensceneringen zijn gemaakt
vanuit een zelfde vogelperspectief, in casu vanaf een verdieping. De
attributen, onder ander de paarden, het tuig en dergelijke, waren ter plaatse
beschikbaar als eigendom van de Gentse Primitieven(31)
of van hun familie. De
inspiratie om de fontein op de Kalandeberg (Bijlage13) in de compositie te
integreren is evident, het identieke grondpatroon bestaat nu nog (20)
en het
woord “Borreput” betekent fontein. De fontein komt op de ondertekening niet
voor, maar gezien ze vlakbij was, bood dit geen probleem voor ervaren
schilders.
- Filips van Erpe was heer van Pontrave bij Waasmunster en had goede
kontakten met Judocus Vijd, gezien zijn bezittingen en uitbatingen in die
streek van het Land van Waas. De familie van Erpe was onvermijdelijk in
64
nauw kontakt met zijn vader, Nicolaas Vijd, die van 6 oktober 1385 tot 28
januari 1390 baljuw was in het Land van Waas. Judocus Vijd kon de
afwerking op de voet volgen, bereikbaar op wandelafstand (9)
.
- Minstens drie meester-schilders, die een belangrijke rol in het schildersgilde
gespeeld hebben, behoorden tot families van de leidende klasse, gedurende
een en zelfs meerdere generaties. Allen zijn ze opgeklommen tot gezworene
en tot deken, met uitzondering van Geroen van Erpe. Gezien het familielid van
de eigenaar van het steen van Erpe, Geroen van Erpe, in 1430 meester-schilder
werd en logischerwijze dan een gezellenperiode van vier jaar eraan vooraf-
ging, begon hij normaliter te schilderen op paneel in 1426, het jaar waarin
Hubert van Eyck op 18 september stierf. A.J. van der Aa neemt in zijn
“Biografisch Woordenboek der Nederlanden” – Deel 12-1, op p. 548 uit 1852,
Gerard van der Meeren (†1447) op als schilder aan “Het Gentsche Altaarstuk”
onder leiding van Hubert. Twee jaar vroeger was zijn schoonbroer Jacob van
Buren meester-schilder geworden. Kateline van Erpe was getrouwd rond 1390
met Godfried vander Meeren, die familie was van Gerard vander Meeren.
- De bouw van de Vijdkapel heeft diverse vertragingen opgelopen en de
datering van de bouwfasen is niet te achterhalen. Volgens een onderzoek van
Prof. F. De Smidt werden de straalkapellen van de Sint-Janskerk in het begin
van de vijftiende eeuw opgetrokken op een ruimere fundering dan eerst was
ontworpen, met een grote vertraging in de bouwwerken als gevolg. In
tegenstelling tot de regelmentering van de schildersgilden (Bijlage 1), die zeer
strict was en boetes voor vertraging in de uitvoering of niet-conformiteit voor-
zag (10)
, is betreffende de bouwcorporatie geen gedetailleerde informatie voor-
handen. Verder zullen we zien dat deze situatie belangrijke gevolgen kan heb-
ben in verband met de uitvoering van het werk. Is er eerst sprake geweest van
een fresco? Heeft Judocus Vijd bij de vertraging van de bouw van de kapel
van de opportuniteit van een onvoltooid retabel gebruik gemaakt? Fresco’s
versierden inderdaad alle andere kapellen.
65
- In de tijdspanne van 1424 tot 1432 zijn er geen ondubbelzinnige archivalische
bronnen van een vaste verblijfplaats van Johannes in Gent. Voor de realisatie
van een polyptiek van die omvang is een reizend kunstenaar een ware
nachtmerrie voor een mecenas.
- Bij de afbraak van het “steen van Erpe” uit de dertiende eeuw, in het begin
van de twintigste eeuw, heeft Armand Heins zich aan een reconstructie
gewaagd. De schets wordt weergegeven op Afbeelding 5.
Afb. 5 - Tekening zijgevel steen van Erpe (35)
- Het Bulletijn der Maatschappij van Geschied-en Oudheidkunde te Gent–22jr.–
N°3–1914, vermeldt dat de illustraties van ”Les heures de Turin” door een
Gents boekverluchter gerealiseerd werden. Onderstaande afbeelding stelt
66
volgens hen het atelier van Hubert van Eyck voor. Enige gelijkenis tussen de
inhoud van afbeeldingen 5 en 6 (Bijlage 18).
Afb. 6 - Atelier van Hubert van Eyck door Gents boekenverluchter
Afb. 7 - Panoramisch zicht op Gent van 1534, getekend door A. Heins
67
Op Afb. 7 wordt het steen van Erpe gelegen boven de nummers 167 en 168. De
huizen boven het nummer 194 waren nog niet gebouwd, gezien de droge stads-
gracht, minstens veertien meter breed en drie meter diep naast de Borreputsteeg,
dan nog niet gedempt was. Deze hinderden het zicht niet vanuit de Borreputsteeg
naar de Kortedagsteeg. Het “steen van Vijd”, zoals geschilderd op Afb. 4, staat
hierboven geflankeerd door drie of vier huizen, die waarschijnlijk later aange-
bouwd werden. De afbeelding van zijn steen als bevestiging van zijn status op de
retabel is aanvaardbaar (Bijlage 17).
Ook op andere paneelschilderijen worden Gentse stadszichten ontdekt. A. Heins
herkent in het stadszicht van de ”Merodetriptiek” (Bijlage 6), onder andere de
Sint-Niklaaskerk, uit 1100, de H. Pharaïldekerk, uit 1298 - cfr. Veerleplein, het
huis van de Inghelbrechts, de klant, het steen van der Moure en de Lange Munt-
straat. Deze coordinaten hebben we op het huidige stadsplan uitgetekend. Het
schildersatelier moet zich bij de Vrijdagmarkt in de Wannekinsaerde (Bijlage 7)
bevinden. Inderdaad kan deze plaatsbepaling naar de Scoenere als auteur van deze
triptiek wijzen. Margareta van Ghistelles was getrouwd met Daniel van Masse-
men, haar moeder was dame van der Moere. In 1431 werd deze rijke dame begra-
ven in de Sint-Janskerk. Jan Inghelbrechts heeft de order voor deze retabel gege-
ven, zijn wapenschild is te zien in het linker bovenvenster. De familie was afkom-
stig uit Mechelen, de heraut aan de tuindeur draagt een Mechels wapenschild. Een
ander paneelschilderij “Madonna bij het haardscherm” (1420), in de National Gal-
lery in London, geeft ontegensprekelijk een huizenrij met een Gentse stadspoort
en de Hoogpoort weer. Op de “Madonna in stralenkrans” (1435), te bewonderen
in Aix-en-Provence, Musée Granet zien we de Nederscheldestraat met het Gentse
stadssilhouet.
Niet alleen de Merodetriptiek duidt ondubbelzinnig de Gentse oorsprong aan, ook
de “Triptiek van de Kalvarie” door Hulin de Loo aan Gerard van der Meeren toe-
geschreven, wijst in de richting van een belangrijke activiteit van Gentse paneel-
68
schilders. Dit werk hangt in de crypte van de Sint-Baafskathedraal. De schenkers
zijn Laurent de Maech en zijn echtgenote Louise van Hove. Laurent de Maech
was zeven maal schepen van Gent van 1370 tot 1396, kapelaan in 1377-1380 en
deken van de wevers in 1385 en 1397. De opdracht als kapelaan, werd dan vóór
1380 gegeven. Op de lijst (Bijlage 20), komt Joos van Ludeke in de kijker. Lude-
ke verwijst naar zijn herkomst uit Luik. Na een periode van zeven jaar wordt hij
deken in 1373. Een triptiek vereist vele jaren ervaring. Het naamschildje vermeldt
Justus van Gent. Justus is de Latijnse vertaling van Joos. Na een verblijf van min-
stens zeven jaar in Gent, kan hij in die tijd als Gentenaar aanzien worden.
In een verder hoofdstuk zien we dat verschillende onderwerpen of accessoires niet
tot het klassieke instrumentarium van Jan van Eyck behoren, zoals paarden, fon-
teinpotten (Bijlage 3), waterstopen, de uitgebreide gamma van planten en zo
verder. In geen enkel van de aan Jan van Eyck toegewezen schilderijen komen
deze elementen voor. Het Paradiesgärtlein uit 1410, was mogelijk de inspiratie
voor de uitbeelding van de planten op de Polyptiek. De plantenschilder van de
Polyptiek leunt echter veeleer aan bij de panelen “Madonna en het Kind” en
“Veronica” van de “Flémalle”-panelen, want het plantengamma is eveneens zo
uitgebreid, gelijkvormig en encyclopedisch samengesteld, in afwezigheid van vo-
gels (Bijlage 14). Lottlisa Behling heeft in 1957 de planten uit deze panelen opge-
zocht: margrieten, viooltjes, essenkruid, monnikskap, goudsbloem, weegbree,
boterbloem, dovenetel, longkruid, leverkruid, bernagie, lelietjes-van-dalen. A.
Dierick ziet dezelfde planten op “Het Lam Gods”, samen met L. Hausman in de
publicatie van 1953(16)
.
De drang om de stad Gent op kunstwerken te visualiseren, spruit voort uit hun
collectief geheugen waarin vele grote frustraties uit de vorige veertiende eeuw
zijn blijven voortleven. Het was een manier om zich te manifesteren tegenover de
hofadel, als eigenaars van vele stenen huizen met even rijke interieurs. Gewoon
huisraad of bedstee komt er niet in voor. Er is zelfs verguld of geelkoperen vaat-
69
werk voorhanden om de handen te wassen om de extreem dure getijdenboeken
niet te beduimelen. Rond 1400 waren de Gentenaars alleen nog op cultureel vlak
niet aan banden gelegd. “Van den Vos Reynarde” (44)
leefde terug op en hekelde
vooral het hofleven met hun ridders en “papen”. Op de Polyptiek worden de drie
heersende pausen van dat tijdsvak in een negatief daglicht afgebeeld. Ze gebruik-
ten iedere gelegenheid om die frustraties te kanaliseren. Jacob van Artevelde had
Gent op de kaart gezet op politiek en economisch vlak. De gilden hadden in de
Vlaamse steden de feitelijke macht in handen. Deze corporaties hadden de on-
voorwaardelijke steun van de stadbestuurders. Deze waren zelfs gerecruteerd uit
de broederschappen. Het huwelijk van zijn dochter Margaretha van Artevelde met
Wouter van Erpe (Bijlagen 3-4-14) was een verdere stap om de overgebleven ede-
len aan hun politiek te binden. De waardevolle geschenken van de verschillende
Vlaamse steden ter gelegenheid van dat huwelijk zetten dit duidelijk in de verf
(Bijlage 3). In 1346 dwongen ze de graaf Lodewijk van Male de Engelse koning
Edward III als suzerein te erkennen, wat hij verbrak door in april 1347 naar
Frankrijk te vluchten. Hij heeft dan van een aantal gelegenheden gebruik gemaakt
om roet in het eten van de Gentenaars te strooien. In 1366 verplaatste graaf Lo-
dewijk van Male (1346-1384) de grafelijke residentie naar het Hof ter Walle dat
na de dood van zijn eigenaar Simon de Mirabello, omwille van zijn Engelse sym-
pathieën, door de graaf werd geconfisqueerd (32)
. Sinds 1361 was zijn dochter
Margaretha weduwe. In 1369 huwelijkte hij haar uit aan de broer van de Franse
koning Karel V. In 1379 brak de Gentse opstand uit. De aanhangers van de graaf
werden in Brugge verslagen door het leger van Filips van Artevelde op 3 mei
1382. Lodewijk riep onverwacht de hulp in van Filips de Stoute en de Franse ko-
ning en versloeg de Gentenaars in Westrozebeke op 27 november 1382. Door op-
eenvolgende handige juridische zetten wist Lodewijk de steden aan het grafelijk
gezag te onderwerpen. Filips de Stoute werd op 30 januari 1384 graaf van Vlaan-
deren, nadat Lodewijk van Male sneuvelde in Sint-Omaars. De rebellie van Gent
duurde nog tot 8 december 1385 toen de Vrede van Doornik werd gesloten. De
politieke veerkracht van de stad Gent was toen volledig gebroken.
70
VII. Elimineren van de verkeerde pistes
Robert Campin moet zijn naambekendheid inleveren, met dank aan het opzoe-
kingswerk van Emile Renders, die de inschrijvingsregisters van de schilders-
corporatie uit Doornik minitieus van f° 81 tot f°111v in zijn werk over de Meester
van Flémalle (1931) compleet gepubliceerd heeft. Dit gebeurde vóór de vernieti-
ging van de Doornikse archieven in de tweede wereldoorlog. Alle andere
documenten over Robert Campin zijn afgedrukt op p. 157-159 en 168-169 van
datzelfde werk (Bijlage 5). Aan Jules Destrée, die de ganse machinatie in gang
gezet heeft van de mythe rond Campin, hoeft dan ook geen aandacht meer besteed
te worden (6)
. De gevonden fresco’s (Afb. 8) van de hand van Robert Campin zijn
kunsthistorisch gezien heel arbitrair om als basis gebruikt te worden voor de toe-
wijzing van een groot aantal schilderijen. De grafschilderijen uit de Sint-
Salvatorkerk te Brugge en in veel andere kerken, zijn minstens van een zelfde
kwaliteit en dateren uit vroegere eeuwen. Zelfs indien de naam van de grafschil-
der van deze laatsten zou gekend zijn, is dit nog geen basis om niet toegewezen
hoogwaardige paneelschilderijen aan deze grafschilders toe te wijzen. Er is een
hemelsbreed onderscheid tussen het fijnschilderen op paneel en het aanbrengen
van een fresco. Doornik schijnt in de dertiende en veertiende eeuw geen belang-
rijk centrum te zijn geweest op het vlak van de miniatuurkunst. Pierart dou Tielt is
de meest bekende.
Een onverdacht auteur in deze materie, namelijk de Duitser Otto H. Foerster, ver-
vat de essentie van de Gentse schilders (voor hem als Nederlanders beschouwd)
als volgt: “De Nederlanders zijn het diepst in het geheim van de materie binnen
gedrongen, het “zijnde” wordt zintuigelijk waarneembaar. Ze hebben het essenti-
ële van iedere stoffelijkheid met de hoogste zintuigelijkheid zichtbaar gemaakt,
van steen, glas en metaal over alle lagen van het levende en het bezielde tot de
hoogste trap van de onlichamelijke materie: het licht” (27)
.
71
Afb. 8 - “Fresco’s Robert Campin ” vs.“Grafschilderijen St-Salvatorkerk, Brugge”
De fresco’s van Campin zijn duidelijk niet van zulk niveau, om hem zonder meer
het auteurschap van om het even welke paneelschilderij toe te wijzen. Om de
woorden van da Vinci terug aan te halen, Campin was een schilder met de handen
maar van Eyck of veel van zijn Gentse vakgenoten waren intellectuele kunste-
naars. Dit betekent niet dat de schilders met hun handen, als medewerkers aan de
Polyptiek onverdienstelijk zijn, want zonder hen zou het nooit afgewerkt zijn. Het
niveau van deze ambachten is in vele eeuwen niet meer geëvenaard geweest. Het
spiegelbeeld van de Sint-Janskerk tussen de andere stadsgebouwen van Gent en
de schaduwpartijen van de Korte Dagsteeg, de in “negatief” geplaatste banderol
“Ecce ancilla” in de Kamer van Annunciatie zijn en de verkeerd gekozen tekst bij
de sibillen (de Eritreïsche hoort bij de Cumaeïsche en omgekeerd), zijn een illu-
72
stratie van hun focus op het detail. Maar er is zoveel ander positiefs te bekijken,
dat aan deze misstapjes geen verdere aandacht besteed wordt.
De toekenning van het auteurschap van Robert Campin van de Merodetriptiek is
onjuist, om minstens vier evidente redenen:
- In het Doorniks’archief werden enkel vermeldingen van gewone deco-
ratieve beschilderingen door Campin gevonden. A fortiori zouden
altaarstukken er zeker niet mogen ontbreken om hem met zekerheid als
kunstschilder te betitelen (Bijlage 5).
- De onbetwistbare Gentse stadszichten op werken die aan Campin toe-
geschreven worden, wijzen zeker niet in de richting van zijn auteur-
schap (Bijlage 6).
- Het portret van Robert van Massemen (Afb. 18 met bijgaande argu-
mentatie), kan om evidente politieke redenen onmogelijk door hem
geschilderd zijn.
- Minder evident, maar toch een sterke aanwijzing, is dat Carel van
Mander nooit iets van Campin gehoord of gezien heeft.
Jacques Daret die als leerling van Campin beschouwd wordt, staat alleen geboek-
staafd als polychromeerder van beelden (Bijlage 5). Campin was een schilder van
een gedocumenteerd fresco in de kathedraal van Doornik en het polychromeren en
vergulden van beelden. Het gepresumeerde atelier was een werkplaats waar ver-
ven voorbereid en aangemaakt werden, maar zeker geen school van paneelschil-
ders. De Merodetriptiek is onmiskenbaar door Gentse schilders gerealiseerd. Ze is
gebaseerd op de Annunciatie, toegeschreven aan de “Meester van Flémalle”, in de
Koninklijke Musea voor Schone Kunsten te Brussel, het “Werl-triptiek” en zelfs
de “Salting-Madonna” heeft tot inspiratie gediend. De variaties op dit thema wer-
den op tekening verkocht, zoals de gewassen pentekening uit de Universiteits-
bibliotheek te Erlangen, inv. Nr. B1425. Vele andere tekeningen, in Duitsland
ontdekt, zijn van Gentse herkomst.
73
Jan van Eyck is op 23 maart 1428 Rogier van der Weyden komen weghalen uit
Doornik om hem een betere toekomst te bieden, gezien de politieke en economi-
sche moeilijkheden van de stad. Rogier was pas meester-schilder geworden (Bij-
lage 16). Dit gebeurde enkele maanden voor zijn vertrek naar Portugal. Zijn doel-
stelling was dat door zijn afwezigheid het werk aan de Polyptiek zonder onderbre-
king kon worden verder gezet.
Zoals aangehaald, is het aangewezen op een zo breed mogelijke multidisciplinaire
basis een analyse te maken van een periode die zo ver af ligt. Alleen de figuur van
Jan van Eyck als homo universalis geeft hier toe aanleiding. In bijlage 16 hebben
we een chronologische weergave van de gekende archivalische bronnen opge-
steld. Deze moet dienen om de navolgende resultaten van onze opzoekingen aan
op te hangen om een globaler beeld van Jan van Eyck en zijn omgeving te krijgen.
Tot op heden wordt in de ganse kunstliteratuur met geen woord gerept over een
Gentse schildersschool. Toch was er in Gent een potentieel van mecenassen van
de paneelschilders aanwezig door de onmiskenbare welstand van haar burgers.
Het is zelfs cynisch Philips de Goede hierbij te betrekken als mecenas. In Gent is
de eerste schildersschool in 1338 ontstaan, met tweehonderdeenendertig inge-
schreven schilders in de loop van haar bestaan (Bijlage 20)! Dit werd mogelijk
nadat Jacob van Artevelde de feitelijke macht van de graaf in het Gravensteen in
1338 veroverd had. Hij wilde dat de steden niet meer de speelbal waren van het
politieke gevecht tussen Frankrijk en Engeland. Gedurende de militaire expeditie
met de graaf van Valois in Italië en Griekenland vóór 1315 had hij met de macht
van de Italiaanse steden kennis gemaakt. Het volk wilde de vruchten van zijn ei-
gen arbeid in handen krijgen. De vereniging van de ambachten in gilden was het
politieke middel bij uitstek om onafhankelijkheid tegenover de graaf van Vlaande-
ren te manifesteren. Jacob van Artevelde heeft deze macht uitgebreid met de steun
van Engeland naar de andere Vlaamse steden. De Engelse koning en koningin
waren peter en meter van zijn zoon Philips van Artevelde in 1340. Zijn dochter
huwt met de aristocratische heer Wouter van Erpe. Zo zit hij politiek gebeiteld en
74
kan hij zijn macht ongestoord verder uitbreiden. De auteurs van vele paneelschil-
derijen moeten in het ondertussen machtige Gent gezocht worden en niet zomaar
verward worden met een mysterieuse Meester van Flémalle of met Robert Cam-
pin. De Meester van Flémalle is in het leven geroepen uit commerciële overwe-
gingen van de verkoper van de drie bewuste panelen aan het Städel Museum in
Frankfurt. Bovendien bestaat er geen archivalische bron betreffende een school of
gemeenschap van schilders in deze Waalse gemeente. Zelfs op de website van
deze gemeente wordt nergens naar deze Meester van Flémalle verwezen, wat op
zich zeer merkwaardig is. Robert Campin is onrechtmatig en arbitrair tot auteur
van niet toegewezen schilderijen verklaard op basis van politieke overwegingen
van minister Jules Destrée (6)
.
In Gent waren vooral vier boekverluchters bekend: Jacob van Buren, Jacob van
der Guchte, Geroen van Erpe en Gerard van der Meeren (12)
. Deze laatste heeft de
miniaturen verzorgd voor het Gebedenboek van kardinaal Grimano, gekocht voor
vijfhonderd dukaten. Het ligt voor de hand dat deze boekverluchters in aanmer-
king kwamen om zich om te scholen tot “miniaturistisch” paneelschilder. Van
Gerard van der Meeren was echter de « Triptiek van de Kalvarie » geïnstalleerd in
de Sint-Janskerk. Van die vier hebben blijkbaar enkel Geroen Van Erpe en Jacob
Van Buren zich laten omscholen. Jacob van Buren is meester-schilder geworden
in 1428, na vier jaren inzet als gezel, waar twee onder Hubert van Eyck. Zijn
loopbaan mondde uit in de functies van gezworene in 1445 en deken in 1467 (Bij-
lage 20). Justaes van de Guchte werd meester in 1402 en Gerard van der Meeren
in 1403 (36)
. Paul Coremans verwijst naar de concentrische multicolore regenboog
rond de duif, die afkomstig is van de hand van de miniaturist van der Meeren, die
de aankomst van Willem VI van Beieren afgebeeld heeft in het Turijns-Milanese
Getijdenboek. Deze aankomst te paard wijst op zijn meesterschap om dit dier
waarheidsgetrouw af te beelden, weliswaar zat de graaf dan op een telganger. Het
verband van de bestelling van de Polyptiek door Judocus Vijd aan van Eyck, kan
75
alleen maar tot stand gekomen zijn door een bestaande relatie van in casu Gentse
miniaturisten aan het hof van Willem VI.
Als parenthesis illustreren we de onlogische argumentatie “om het beroep van
miniatuurschilder te verlaten ten voordele van een gewone paneelschilder”. In de
geest van die tijd waarin Judocus Vijd leefde, is die stap zeker niet evident.
(1) In een testament uit 1460 van Marguerite de Lannoy, dame van Santes,
wordt genoteerd dat alle schilderijen aan het huispersoneel toekwamen. In die tijd
waren de schilderijen van geen grote commerciële waarde. Hoogstens hadden ze
een persoonlijke waarde als hulpmiddel tot privédevotie in de vorm van kleine
panelen of als zelfbevestiging van de status van de lastgever met als neveneffect
de stimulering van de volksdevotie als grote panelen. De Vijdkapel was afgesloten
met een smeedijzeren hekwerk en was alleen toegankelijk gedurende de dage-
lijkse mis. Het is een verkeerde voorstelling dat er een permanente grote volks-
toeloop was in die tijd. Volgens Carel van Mander kregen alleen bevoorrechten
mits betaling, toegang. Alle kostbare voorwerpen als juwelen en huisraad in goud
of zilver, kwamen dan wel toe aan de familie (13)
. Ze waren immers zeer waarde-
vol als onderpand voor leningen en het bezit ervan gaf een hoge status. In septem-
ber 1298 beleende Koning Edward zijn juwelen en huisraad aan de graaf van
Vlaanderen voor duizendtweehonderdtweeëntwintig pond. Deze werden terug
bezorgd op 2 januari 1299. Dit maakt een wezenlijk verschil in de interpretatie,
want zo hebben we een groep als de Gentse Primitieven(31)
kunnen definiëren.
(2) De Gentse mecenassen betwisten elkaar de beste miniaturisten, die ze zeer
goed betaalden. In de meeste van de miniaturen is de Gentse oorsprong onbe-
twistbaar. Volgens Maeterlinck (37)
zijn de wondere miniaturen uit de “Très Belles
Heures de nostre Dame” geschilderd door Hubert van Eyck, maar die heeft nooit
aan het Franse hof gewerkt. Dus zijn ze door voorgangers uit het Gentse milieu
gemaakt. Het verband tussen voormelde miniaturen en de Gentse panelen van de
76
Polyptiek is onmiskenbaar. Vele miniaturen werden uitgevoerd door schilders die
in Gent geleefd hebben en dit vooraleer de Polyptiek geschilderd werd (14) &(36).
De initiële boosdoener is Keizer Karel V die met de Karolijnse Concessie in 1540
de archieven van de schildersgilden van Gent heeft doen verdwijnen om hun
macht te breken. Aan het recruteren van schepenambten uit de gilden werd paal en
perk gesteld. Kapiteins of personaliteiten uit politiek gunstig gezinde families
werden door de magistraat in hun plaats aangesteld, met een onderbreking tussen
1578 en 1584. In die periode zwaaiden dan de Calvinisten de plak in Gent. Veel
kunstwerken en archieven werden vernietigd of in het beste geval verkocht. Het
kwatrijn aangaande de auteurs Jan en Hubert van Eyck stamt uit de zestiende
eeuw (zie ook het lettertype), denkbaar om de potentiële kunstbarbaren of
vijanden van de families Triest en Borluut hun argumenten te ontnemen, of om
het werk te verkopen. Johannes en Hubert waren geen Gentse schilders, aldus was
er dan geen reden meer om dit werk te vernietigen. Gedurende de Beeldenstorm
werden de panelen in het schepenhuis in veiligheid gebracht (51)
. Als bijkomende
beveiliging kan het kwatrijn ook aangebracht zijn om de drogreden van de
schenking aan de Prins van Orange te verantwoorden, want die stond, evenals de
koningin van Engeland, natuurlijk aan de zijde van de beeldenstormers. Marc van
Vaernewyck heeft de Polyptiek beschreven in 1569, dus enkele jaren na de
Beeldenstorm, en maakt geen melding van het vers. In 1571 werd de Sint-
Janskerk, intussen tot Sint-Baafskathedraal verheven, volledig leeggehaald en
witgekalkt voor de inrichting van de calvinistische eredienst. De Polyptiek is
zeker niet vóór september 1584 terug gekeerd, toen Farnese Gent heroverde. De
protestanten kregen dan nog de gelegenheid hun bezittingen te verkopen, waar-
door kunstwerken de markt overspoelden. Door het overvloedig aanbod, was er
vanzelf minder interesse voor een reusachtig kunstwerk, dat slechts in een reli-
gieus gebouw een plaats kon krijgen. Het lijkt ons onlogisch een dergelijke hand-
tekening als het kwatrijn, dat naar het auteurschap zou verwijzen, te over-
schilderen. Zodra dit vers van geen nut meer was, werd deze informatie gewoon
77
overschilderd. Het kwatrijn komt pas aan de oppervlakte na de reiniging in 1823
in Berlijn. Gezien de Polyptiek nooit echt een commerciële waarde gehad heeft,
was er geen noodzaak om dit werk te individualiseren want het was tot aan de
Franse revolutie verankerd in een familiestichting. De vraag stelt zich verder
waarom alleen Jan van Eyck zijn naam in de kaders van zijn schilderijen graveert,
terwijl dat in die tijd ongebruikelijk was. De meeste schilderijen van die tijd zijn
toegewezen door middel van documenten, zoals een bestelling of een betaling.
Slechts een commerciële overweging van een latere verkoper kan die gravering
verklaren.
In tegenstelling tot de gangbare theoriën, trachten we Jan van Eyck als homo
universalis te duiden. Zo een reusachtig werk als “Het Lam Gods” kan niet
gedurende maanden of jaren stilgelegd worden, omdat Jan van Eyck lange missies
voor Philips de Goede in het buitenland op niet te voorziene tijdsperioden moest
uitvoeren (Bijlage 16). Dit altaarstuk is in oppervlakte zes maal groter dan de
thans nog bekende werken van Jan van Eyck samen, en elke vierkante centimeter
is als een miniatuur afgewerkt! Gedurende deze reizen, was het evident dat deze
zware en delicate panelen niet konden meereizen, samen met een gezelschap van
helpers om de pigmenten en de olieverf voor te bereiden, de panelen gedurende
dagen te laten drogen, vooraleer een volgende laag kon aangebracht worden,
zonder van de transportproblemen te gewagen. Carel van Mander geeft nog mee
dat de schilder van de doorschijnende staf op de Deesis minstens een maand
intensief aan dit element moet gewerkt hebben.
Karl Hammer stelt dat een ontmoeting met de vermaarde Portugese cartografen
het eigenlijke motief was voor zijn geheime missie naar Portugal. Het is evident
dat Philips de Goede zijn prominenten niet voor meer dan een jaar op reis stuurt
om een portret van zijn toekomstige te laten maken of zelfs om een bruid te zoe-
ken. We hebben een sterk vermoeden dat deze keuze een koele berekening was.
Zijn krediet bij de Engelsen was tot nul herleid. Toch kon hij niet verder regeren
78
zonder rekening met hen te houden. Isabella was volledig ingesteld op de Engel-
sen. Na hun huwelijk hadden Philips en Isabella elk hun eigen gevolg en legden
ze ieder andere reistrajecten af (Foto 3). Isabella heeft zich lange tijd voor de Por-
tugees-Vlaamse handel ingezet, terwijl de hertog zijn anti-Engelse politiek kon
handhaven.
De traditie van huwelijken
uit pure politieke bereke-
ning werd sinds eeuwen in
de hogere standen onveran-
derd gehandhaafd. Enkele
decennia daarvoor huwe-
lijkte Lodewijk van Male,
graaf van Vlaanderen zijn
dochter Margaretha uit aan
Filips de Stoute, waardoor
hij de terugkeer van de kas-
selrijen Rijsel, Douai en
Orchies verkreeg. Na zijn
dood kwam Vlaanderen
onder de feitelijke macht
van Bourgondië. Op alle andere reizen was Johannes duidelijk als diplomaat actief
tot in Arras in 1435, waar de beëindiging van de Honderdjarige Oorlog ingezet
werd. Deze oorlog eindigde officieel bij de verovering van Bordeaux door de
Fransen in 1453. Zijn reis naar Isabelle d’Urgel mislukte maar de alliantie met
Amedée VIII van Savoie werd op dat moment gesmeed, wat niet verwonderlijk is
want de stamvader van de Bourgondiërs had Savoie in de vijfde eeuw veroverd.
We weten niet of Jan van Eyck bij zijn vertrek belast werd van haar een portret
schilderen. Op de conferentie in Arras waren vertegenwoordigers van de koning
van Portugal, Navarra, Castilië en Aragon samen met bisschoppen uit alle hoeken
79
van Europa aanwezig. De vijfduizend deelnemers op de conferentie bijeenbrengen
was een werk van lange adem. Het is evident dat de geheime reizen van Jan van
Eyck als kamerheer, of geheimraad, alles met de voorbereiding van deze eerste
pan-Europese bijeenkomst te maken had. Daar zijn beschermheer het Duits en het
Latijn niet beheerste, was Johannes als leeftijdsgenoot de ideale keuze voor deze
betrekking. Voor Philips de Goede was dit verdrag de kroon op zijn politieke car-
rière met een verankering en zelfs een expansie van zijn Rijk. Philips wilde in
geen geval met de moordenaar van zijn vader geconfronteerd worden, zodat hij
geen persoonlijke leenhulde meer hoefde te brengen voor zijn bezittingen in
Frankrijk. Hij werd bevestigd in zijn territoriale veroveringen van de Sommeste-
den met het graafschap Ponthieu en de stad Péronne.
Na de reis naar het Iberische schiereiland zijn er geen sporen dat de plaatselijke
Portugese of Spaanse schilders zijn manier van schilderen overgenomen hebben,
tenzij Luis Dalmau die in 1431 Vlaanderen bezocht. In 1437 heeft hij de zangers
van het “Lam Gods” ondermaats gekopieerd op de “Maagd van de raadsleden”.
Bovenstaande tekening “L’INFANTE – DAME ISABIEL” uit de zeventiende
eeuw vertoont de stijl van Jan van Eyck. De kans is reëel dat deze kopiïst het ori-
gineel uit Portugal voor zich had. J. Weale vermeldt (Bijlage 16): in februari 1428
werden vier boodschappen door vier boden vanuit Portugal naar Philips gestuurd,
maar slechts één van hen nam “het portret” mee. Twee schilderijen van Isabella
op enkele weken maken, lijkt onrealistisch, alleen al wegens de droogtijd. We
kunnen daarenboven geen reden bedenken waarom beide verdwenen zouden zijn.
De boodschappen zullen zeker de verslagen over de onderhandelingen en de reis
bevat hebben. Voor Philips de Goede waren deze documenten wel de essentiële
reden van de omvangrijke politieke missie.
Philips de Goede heeft zich talloze keren op miniaturen laten afbeelden. Zijn
echtgenote Isabella van Portugal staat nooit aan zijn zijde. De afbeelding van het
glasraam met de verschillende bezoekdata (1463 en 1455) aan Dadizele is anecdo-
tisch maar wel indicatief. Dit glasraam illustreert dat deze echtgenoten minstens
80
de politieke wegen niet hand in hand bewandelden (Foto3).
Foto 3 – Raam basiliek Dadizele (Eigen foto 2014)
De kunstwerken die Isabella in Vlaanderen aankocht, stuurde ze naar Portugal.
Zijn lijfspreuk“Autre n’aray” is niet zo ondubbelzinnig. Hij heeft met minstens
drieëndertig lokale schoonheden, zesentwintig gekende bastaarden verwekt, van
Corneille, Antoon en Marie van Bourgondië tot Jérôme, Baudouin, Arthur en An-
dré. Rogier Van der Weyden heeft niettemin een sympathiek uiterlijk geschilderd
van deze vrouw, die als een onverzettelijke tante bekend stond. In de steden Dor-
drecht, Haarlem en Amsterdam dreigde Isabella met militair ingrijpen. Isabella
was zijn topdiplomate voor onderhandelingen met de Franse koning en om de
delicate verhouding met Engeland te stabiliseren. Ze groeide eveneens uit tot een
beheerder van de financiën van Bourgondië. Het onderhandelen van de huwelij-
ken was een van haar taken. De bastaards van haar man kregen haar speciale aan-
dacht. Haar vader was zelf een bastaard en verwekte op zijn beurt enkele bas-
taarden. De bisschop van Luik Jan van Heinsberg had meer dan zestig bastaard-
kinderen. De prinsbisdommen Utrecht en Luik kwamen onder zijn bewind door
familieleden als prinsbisschop te laten verkiezen, onder andere David, verwekt
met Jeanne Chastellain. De heriditaire maatschappij was nog onverkort in voege.
81
VIII. Materiële opbouw en organisatie van de uitvoering van de Polyptiek
Het is overduidelijk dat de goed gevulde tijdsbesteding van Jan van Eyck, zie
bijlage 16, voor hem niet veel tijdsruimte vrij laat voor het volledig eigenhandig
schilderen van een topwerk als “Het Lam Gods”. De vaststellingen van gekende
en onverdachte autoriteiten, die Jan van Eyck en dan meer specifiek “Het Lam
Gods” grondig bestudeerd hebben, ondersteunen onze benadering.
1. Archeologie in situ “Sint-Baafskathedraal” door Elisabeth Dhanens
Afb. 9 - Reconstructie achterwand Vijdkapel
82
Bemerk het tussenregister van de Polyptiek, waar Elisabeth Dhanens in 1972
in de achterwand van de Vijdkapel archeologische getuigen vond (vergelijk
met Afb. 10) en een predella (voetstuk), die Van Vaernewyck (1568) noemt,
maar dat in zijn tijd al verdwenen was door een ondeskundige restauratie. Paul
Coremans heeft in 1950 in zijn uiterst diepgaande en technische studie, vast-
gesteld dat de vijf bovenste panelen zeer vroeg gerestaureerd werden, samen
met de predella. Meester Lanchelot van Brugghe en Jan Schoore van Utrecht
zijn het beginnen afwassen op 15 september 1550. Ze hebben dat dan ondes-
kundig gereinigd (in het dialect: “ghecust”) zodat ondermeer de predella
verloren gegaan is (57)
. Dit kan wijzen op een specifieke auteur (Hubert en/of
Jan) en op een andere manier van schilderen van deze vijf panelen.
In het tussenregister (Afb. 9) en midden onderaan waren nissen voorzien,
misschien voor fresco’s van de portretten. Uiteindelijk verschenen die op de
Polyptiek. We kunnen aannemen dat die tussenregisters een welgekomen
bijkomende ondersteuning uitmaakten voor de bovenste loodzware panelen,
gezamelijk van meer dan een halve ton. De predella was daarvoor een
tussenschakel tot de bovenrand van de onderste tussenregisters. Deze
vaststellingen wijzen er op dat de Polyptiek niet in functie van de wand
gemaakt werd. De nissen werden ingekort om plaats te maken voor de
onderste panelen van de Polyptiek. Op afbeelding 11 zien we gelijkaardige
nissen van normale afmetingen. Later werden ze volledig weggenomen,
getuige daarvan het schilderij “Albrecht Dürer voor het veelluik”, rond 1840,
werk van Pieter Frans de Noter en Felix Vigne.
Fresco’s van dien aard, op doorlopende muur (Foto 5) of in nissen (Foto 3),
zijn nu nog te bezichtigen in de kathedraal van Amiens, in de Sint-
Wulframskerk in Abbeville en in de Gravenkapel van de O.L.V. -kerk te
Kortrijk. Godsdienstige voorstellingen kwamen in die periode op fresco’s veel
vaker voor dan op paneelschilderijen.
83
Foto 4 - Fresco’s Gravenkapel te Kortrijk (Eigen foto 2013)
We nemen aan dat de vermelding zelf van de installatie van het veelluik een
loopje genomen heeft met de authenticiteit (2)
. Slechts op 13 mei 1435 werden
de eerste voorzorgsmaatregelen ter beveiliging van de kapel en haar uitrusting
schriftelijk opgesteld. De stichting met de schenking van de Polyptiek is
geregistreerd in een akte van 31 mei 1435. Een document van 31 maart 1439
meldt dat het polyptiek zich in de crypte bevindt! Het is duidelijk dat 6 mei
1432 meer te maken had met het doopsel dan met de officiële installatie van
de Polyptiek. Zes maand eerder krijgt Jan van Eyck van Philips de toelating
om de Polyptiek te gaan afwerken. Het doopsel werd bij of juist na de
geboorte toegediend. Van zijn echtgenote wist hij na drie maanden dat ze
zwanger was. De dooppeter van Josse, namelijk Joos Vijd wachtte op de
84
goedkeuring van zijn meesterwerk, waaraan Jan van Eyck de laatste hand
moest leggen. De hertog was niet aanwezig om aangehaalde redenen.
85
Foto 5 - Fresco Lam Gods Sint-Wulframskerk in Abbeville (Eigen foto 2009)
Afb. 10 - Schilderij “Albrecht Dürer voor het veelluik (op10 april 1521)”,
rond 1840, werk van Pieter Frans de Noter en Felix Vigne, Collectie
Rijksmuseum van Twenthe, Enschede.
In die periode was de Polyptiek nog aangebracht op een volle muur, zodat initieel
de mogelijkheid bestaan heeft om een fresco op aan te brengen (Foto 5). Zie ook
Afb. 9, waar de schuine aanzet van het gebeeldhouwde stuk boven de retabel
duidelijk merkbaar is.
86
Foto 6 - Fresco Lam Gods in Kathedraal Amiens (Eigen foto 2009)
Het is opmerkelijk dat het “Lam Gods” op paneel niet voorkwam, toch ziet men
dit motief zeer veel op fresco’s, zoals ook op de foto’s 4 en 5. Dit thema was
zeker in Frans-Vlaanderen ingeburgerd. De Gentse miniaturisten, werkzaam bij de
hertog van Berry kunnen bij hun verblijf met dit thema kennis gemaakt hebben.
Het initiële idee van Judocus Vijd kan eventueel geweest zijn een afbeelding van
het “Lam Gods” als fresco te laten uitvoeren, daar dit in die periode de traditie
was om de muren van kapellen op die manier te decoreren. De fresco-traditie
stamt uit de tijd van Karel de Grote, die zo de schilderkunst in de monastieke sfeer
met Oosterse inspiratie deed opbloeien.
“Joes Vijts capelle” werd in 1420 aangevat. Algemeen wordt aangenomen dat de
bouw een ernstige vertraging opgelopen heeft. De muren dienden natuurlijk eerst
afgewerkt te zijn om de fresco’s te kunnen aanbrengen. Wegens de voormelde
bouwvertraging was zelfs een reusachtig polyptiek een welgekomen alternatief.
Het is een feit dat de beroemde Gentse frescoschilders, als Jan Martins, in die
periode zeer veel werk hadden.
87
De opmetingen en tekening van Prof. F. De Smidt, bevestigen eveneens dat het
retabel nauwelijks op de wand van de kapel paste (Afb. 9 en 10). Volgens Edmond
De Busscher, archivaris te Gent in 1859, verbleven Jan en Hubert van Eyck te
Gent tussen 1420 en 1422. Hubert werd als schilder aanvaard te Gent, zonder
eerst poorter te zijn (mits een vol jaar verblijf te Gent en betaling) en zonder een
gezellenperiode van vier jaar onder een andere meester-schilder te moeten
doormaken. Dit laatste was niet uitzonderlijk voor een hofschilder, zoals ook
blijkt uit volgende passage:
“Hoewel hofschilder van Lodewijk van Male, was Jan van der Asselt vrijgesteld
van een leerperiode bij een schilder, en de opname in het schildersgild om zijn
ambacht te mogen uitvoeren. De nadelen waren dat hij geen recht had om zitting
te hebben in de magistratuur of om in opdracht van burgers te werken. De
hofschilders in de Nederlanden kregen hun vrijheden pas met de intrede van de
Bourgondiërs.” (38)
.
De handel in schilderijen was streng gereglementeerd. In Leuven werden alle
kunstwerken belast, in Gent en Brugge was alle import verboden. De kunstenaars
konden dit omzeilen door zich in de gilden van verschillende steden in te
schrijven. Stond het verblijf van de “van Eycks” hiermee in verband om hun
schilderij te kunnen verkopen? Er bestaan geen documenten die bevestigen dat
Jan van Eyck in Gent verbleven heeft om te schilderen. Zoals we al aangestipt
hebben, kunnen de bestaande panelen van de Polyptiek slechts na het bezoek van
Judocus Vijd met Philips de Goede aan Den Haag in september 1425, naar Gent
gebracht zijn. Dit sluit niet uit dat Jan van Eyck ondertussen (van 11 september
1424 tot 19 mei 1425 of ten laatste 2 augustus 1425) nieuwe panelen heeft laten
maken, waarop hij de compositie van de “Gentse panelen” in doodverf gemaakt
heeft, in samenwerking met de uitvoerders van zijn werk, namelijk de bewuste
Gentse Primitieven(31)
, toen al aanwezig als miniatuurschilders (12)
in Den Haag of
Culemborg. Judocus Vijd had wellicht Gentse politieke dignitarissen in zijn
delegatie mee naar het Haagse hof. Gezien we aannemen dat Jan van Eyck de
88
grondtekening in Den Haag gemaakt heeft, hebben wellicht vele leden van de
Gentse delegatie als figurant hierbij een rol gespeeld.
E. De Busscher vermoedt dat enkele schilders in contact waren met de van Eycks
bij hun bezoek in Gent, begin de jaren 1420, onder andere Jan de Scoenere (46)
(de
Stoevere) en Simon van den Bossche (Bijlage 20). Er was zeker dan al sprake de
Polyptiek te verwerven, maar de uitwerking was nog verre van afgerond.
Het feit dat ze opgenomen werden door de schilders gilde van Gent rond 1422
(Bijlage 20), wijst dit hierop dat hun eerste benadering mislukte en dat Vijd later
voor het uiteindelijke resultaat tekende. Het is zeker dat Hubert het hof van Jan
van Beieren verliet omdat “de Genadeloze” niet langer in een paneelschilder
geïnteresseerd was, zodat de van Eycks samen op zoek waren naar nieuwe
opdrachten in Gent. Jan van Beieren had zijn handen vol met de militaire
verovering van de Hollandse steden, waarbij zijn hoofdkwartier voor enkele jaren
in Dordrecht gevestigd was.
Er bestaat een reële kans dat Philips de Goede Jan van Eyck heeft leren kennen in
1421 (zie hierboven citaat van E. De Busscher). Verdeeld over negen bezoeken
aan het “Hof ter Walle” verbleef Philips in 1421 gedurende zeventig dagen in
Gent. Slechts de jaren 1430 (44 dagen) en 1436 (56 dagen) waren de andere
uitschieters (Bijlage 2). Judocus Vijd heeft het ontwerptalent van Jan van Eyck
verzilverd, terwijl Philips zijn politieke en erudiete kennis honoreerde.
Tot dan toe, was een muurschilderij voor de versiering van een zijkapel meer
gebruikelijk dan een groot retabel. De meest gerenommeerde frescoschilders van
Gent, namelijk Willem van Axpoele en Jan Martins waren overstelpt met werk. In
1419-1420 werkten ze aan de fresco’s van het schepenhuis van de Keure, met de
portretten van de graven van Vlaanderen, van Boudewijn met de IJzeren Arm tot
Jan zonder Vrees. Ze herschilderen ze in olieverf, in de uitvoering zoals te
89
Kortrijk in de Gravenkapel door de hofschilder Jan van der Asselt gerealiseerd
waren. Het was dan maar logisch dat Judocus Vijd aan hen dacht om ook de
portretten van hem zelf, zijn vrouw met hun respectieve patroon en patrones af te
beelden, als fresco in de vier nissen daartoe voorzien. Die nissen werden door
Elisabeth Daenens ontdekt. In 1427-1428 werkten Willem de Ritsere en Jan
Martins aan de kapel van de Keure. De toenmalige eerste schepen van de Keure
Jan Willaert en Pieter Weytier, ontvanger, maakten een contract met van Axpoele
en Martins op 3 juni 1419, waarbij het fresco op Sint-Baafs (1 oktober) klaar
moest zijn. In vier maand moesten ze dertig graven en gravinnen schilderen. Het
was dan een klein kunstje om de kapel van Vijd rijkelijk en op relatief korte
termijn in olieverf te zetten. Maar zoals gekend was de vertraging in de bouw de
grote spelbreker.
Afb. 11 - Tekening origineel fresco Gravenkapel te Kortrijk
90
We kunnen aannemen dat Judocus Vijd van zijn positie gebruik gemaakt heeft om
relaties aan zich te binden om dit werk tot een goed einde te kunnen brengen.
Enerzijds heeft hij Jan van Eyck de verantwoordelijkheid gegeven om het werk te
creëren en te delegeren naar andere kunstenaars, in dit geval de “Gentse
Primitieven”(31)
, die niet in het project stapten uit puur winstbejag. Geroen van
Erpe, Adriaen van der Haeghe, Gilles van der Meeren, Daneel van de Doerne en
Cornelis van Huerne werden meester-schilder in 1430. Er is veel kans dat Geroen
van Erpe als familielid van de koper van het atelier aan dit altaarstuk meege-
holpen heeft, evenals Jacob van Buren, die zijn schoonbroer was. Gerard van der
Meeren behoorde evenzeer tot deze aristocratische families. In 1374 kocht ridder
Hendrik van der Meeren de heerlijkheid Zaventem, en werd als heer van
Zaventem en Sterrebeek opgevolgd door zijn zoon Godfried. Na het overlijden
van Katelijne van Erpe kwam de heerlijkheid van Mere in bezit van haar zoon Jan
van der Meeren. Mere bezat een baljuw, een meier en zeven schepenen. Het
leenhof kon zich uitspreken in criminele en civiele rechtszaken.
Nergens is een bedrag van betaling voor deze retabel gekend. Het kopen van het
steen van Erpe en het binden van een schilder door een gezellencontract, heeft dan
andere redenen. Deze overeenkomst was niet gemakkelijk te verbreken. Een
vermoeden van politieke machinatie is hier op zijn plaats. Er waren minstens drie
miniaturisten als aristocratische consoorten van Filips van Erpe die hun baan
verloren door het verdwijnen van Jan van Beieren. Als pasmunt voor het verschaf-
fen van een nieuwe betrekking als schilders van de Polyptiek, kan de aankoop van
dit steen als waarschijnlijk aanvaard worden. De teamvorming is gestart in 1422,
nadat Hubert en Jan in Gent het recht van schilderen verkregen hebben (3)
. Waar-
om zijn ze in eerste instantie naar Gent gekomen en niet naar Brugge of Doornik?
Hubert is gildebroeder van Sint-Jan te Gent geworden omdat er al sprake was om
de Polyptiek te verhandelen. Deze constructie kon ook opgezet zijn om de
bovenvermelde reglementering betreffende de handel in schilderijen te omzeilen.
Gezien Jan van Eyck het politiek mandaat bij Philips de Goede op het oog had,
91
werd Gerard van der Meeren ingeschakeld. In 1424 kon Jacob Van Buren in
theorie participeren. Dit team werd verder uitgebreid. In 1426 vervoegde Geroen
van Erpe, voor de stadszichten en Jan de Stoevere (45)
voor de planten en/of
personages. Voor elk specifiek onderdeel werd zeker een specialist ingeschakeld.
2. Vaststelling van Prof. Firmin de Smidt (°1904-†1983) en de hypothese van
Prof. Valentin Denis
De opmetingen en tekening van Prof. Firmin de Smidt, bevestigen eveneens dat
het retabel nauwelijks op de wand van de kapel past. De rechtse panelen konden
niet vlak met het middenpaneel gezet worden. De zijkanten van de panelen volgen
ook de kolomlijnen niet, wat zeker het geval zou geweest zijn, indien de panelen
van de retabel op maat van de muur gemaakt werden (Afb. 9). Volgens hoogleraar
Valentin Denis, werd het schilderij door de meester Hubert begonnen, niet in
functie van de eerder kleine kapel van de familie Joos Vijd, doch wel op verzoek
van Jan van Beieren ten einde het hoofdaltaar van zijn burchtkapel te ’s-Graven-
hage te versieren. Alleen het feit een werk te hebben uitgedacht van zulke omvang
(375 x 520 cm in de oorspronkelijke open toestand)– het allereerste van dit slag,
en zelfs het enige van de vijftiende eeuw. (39)
.
De drie voorafgaande vaststellingen laten de mogelijkheid open van een alterna-
tief voor de Polyptiek. Als basis nemen we de reconstructie van de achterwand
van de Vijdkapel door E. Dhanens (Afb.9). Op deze wand installeren we virtueel
een compositie van het fresco van het Lam Gods Sint-Wulframskerk van Abbe-
ville (Foto 5) en dat van de Gravenkapel te Kortrijk (Afb.11). Een ontwerp van
fresco heeft zeker bestaan, alleen door het feit van het bestaan van de nissen van
het tussenregister en hun verkorting. We laten het aan de verbeelding van de lezer
over om dit in te vullen. De fresco’s in de O.L.V. -kerk te Kortrijk, kunnen de
invulling van de portretten van de schenkers en van hun patroonheiligen inspire-
ren voor de nissen in de tussenregister. Het voorgenomen fresco was door de aard
92
zelf veel minder gedetailleerd als de Polyptiek. Het is onwaarschijnlijk dat land-
schappen of huistaferelen in aanmerking kwamen op fresco. Het zou veel soberder
geweest zijn, iets vergelijkbaars met het fresco in Abbeville (Foto 5). Dergelijke
invullingen op panelen waren vanzelfsprekend te danken aan de medewerking van
de miniatuurschilders. De paneelschildering van de verwezenlijkte polyptiek kon
in parallel tempo met de bouw verlopen.
3. Research project: “Closer to Van Eyck”
De kamer van de Annunciatie is in twee fasen geschilderd. Inderdaad heeft een
IRR-onderzoek aangetoond dat de Engel en Maria eerst in een geschilderde nis
gevat waren. Er waren eveneens nissen voorzien op de panelen “Zicht op de Kor-
tedagsteeg” en “Lavabo-set”. Alle nissen werden op de doodverf verwijderd en
vervangen door een Gents kamerinterieur. De grootte van deze twee figuren werd
echter niet aan de kamer aangepast. De sjabloon van de banderol “Ecce ancilla
Dei” werd ondeskundig door de schilder omgedraaid en is niet met opzet gebeurd.
Deze foute positionering komt nergens voor. Slechts op één andere, gekopieerde
Annunciatie-miniatuur is dit nog te zien. De schilders van die tijd werden niet
altijd geacht te kunnen lezen of schrijven.
De Engel is zeer gelijkend, qua model, kleur van haar en kleed, vorm van vleu-
gels, stand van handen en vingers op deze van de paneelschildering “De drie Ma-
ria’s bij het graf van Christus, uit 1425 of vroeger, in het Museum Boymans-Van
Beuningen te Rotterdam te bekijken. Het thema van de “Drie Maria’s” was in
Gent courant sinds vele eeuwen. Later werd de kamer uitgebreid tot de overige
twee panelen. Het valt ook op dat de kleur van het plafond en de vloer op deze
panelen lichter of van een andere tint is dan die van de binnenste. De vensters van
de hoekerkers zijn ook anders van stijl.
93
Dit werk is in Gent geschilderd, want het thema met de zelfde attributen, fontein-
pot, waterstopen, en andere, is bij de Triptiek van Merode en ook later enkele
malen hernomen door andere Gentse paneelschilders. De kleur van de fonteinpot
op de Merodetriptiek en die op de Polyptiek is wezenlijk verschillend. De eerste is
mooi goudgeel, terwijl bij de laatstgenoemde wellicht een ander soort geel ge-
bruikt werd, dat door de eeuwen heen naar bruin verkleurde, zoals ook recent door
Koen Janssens op Vincent Van Gogh’s “Zonnebloemen” en “Bloemen in blauwe
vaas” werd vastgesteld. Dit kan er op wijzen dat Jan van Eyck of de Gentse schil-
ders inderdaad met sommige kleuren nog experimenteerden of dat de uitvoering
niet volledig onder controle was.
De stelling van Prof. Denis Valentin kan onderschreven worden op basis van de
stijlanalyse. Op de scan van de IRR-analyse is de grondtekening van de bovenste
drie panelen zeer gedetailleerd en zonder enige correctie getekend. Slechts enkele
details werden later bij het schilderen van de Zangers en Muzikanten bijna micro-
scopisch uitgewerkt, zoals de spiegeling van een raam in de blauwe edelsteen van
een Zanger (Afb. 12), naast de blauwe luchten en de vloeren en het gekruiste snoer
op de schoot van de Christus Pantakrator. Het Lam opgenomen in de vloeren moet
de verbinding met de onderste panelen benadrukken (Bijlage 8). Er is geen directe
verklaring om de grisailles naast de schenkers tweemaal een “Johannes” voor te
stellen. Normaal worden de patroonheiligen van de schenkers afgebeeld.
De bovenste buitenpanelen zijn ontegensprekelijk opnieuw bewerkt. Alle onderste
panelen zijn lokaal geïnspireerd en op een originele lokale manier uitgewerkt.
Gentse stadszichten, plaatselijke planten, luxe voorwerpen en sjablonen bevesti-
gen dit. De Bijbelse stadszichten zijn in grote mate ontleend aan de miniaturen
van het Turijns-Milanese Getijdenboek.
94
Afb. 12 - Spiegeling van glasraam in edelsteen
De meest opvallende sjablonen, zijn die van de witte paarden op de panelen met
de Rechtvaardige Rechters en de Ridders van Christus. Op de IRR-beelden zijn
die op verschillende plaatsen aangepast, zoals de stand van de hoeven, de ogen, de
oren en het paardentuig. De sjabloon van het wit paard is terug te vinden op de
“Triptiek van de Calvarie” door Hulin de Loo toegewezen aan de Gentse schilder
Gerard van der Meeren. Het is daarom aanvaardbaar dat Gerard van der Meeren
aan het altaarstuk mee gewerkt heeft, waarbij hij de sjabloon van het witte paard
(Afb.16 & 17) in het team meebracht. Ook het groot aantal personages en de diep-
95
tewerking pleiten voor deze optie. De grond onder de paardenhoeven is op een
identieke wijze in beeld gebracht. De luxe voorwerpen, zoals de fonteinpot (Bijla-
ge 9), de waterstoop en de handdoek (dwele) kunnen toebehoord hebben aan de
familie die het steen gekocht heeft om het als atelier te laten fungeren. Inderdaad
heeft Napoleon De Pauw in de “Cartularia Artevelde” deze exclusieve voorwer-
pen beschreven op basis van archivalische getuigen (Bijlage 3). De totale waarde
van deze luxe huisraad bedroeg zevenhonderdenzeventig pond. Ter vergelijking
beleende Koning Edward in 1298 zijn juwelen en huisraad aan de graaf van
Vlaanderen voor duizendtweehonderdtweeëntwintig pond.
Verwijzend naar het testament van Marguerite de Lannoy uit 1460 (13)
, bleven
deze luxeartikelen langdurig in familiebezit. Bijlage 3 toont de bevestiging van
deze schenking, in het stadsarchief van Brugge uit 1340, met daarnaast nog een
korf met handdoek uit katoen met een waarde van negen schellingen. Ter infor-
matie, het dagloon van een stalknecht bedroeg in die tijd drie schellingen. In de
compositie van de volledige retabel zijn deze edelsmeedwerken volledig op hun
plaats. In confrontatie met de bovenste panelen zou een ordinair koperen voor-
werp het stilistische evenwicht verstoord hebben. De twee tuiten van de fonteinpot
en van de kan, op de Merodetriptiek, eindigen op een zelfde dierenkop. In beide
gevallen gaat het om het zelfde gebruiksvoorwerp. Berend Dubbe heeft na analyse
van achtenvijftig boedelinventarissen van die tijd, slechts vier dergelijke exempla-
ren zonder enige nadere specificatie kunnen vinden. Volgens het meest volledige
standaardwerk „Mittelalterliche Bronze-und Messinggefässe: Eimer-Kannen-La-
vabokessel“ van Theuerkauff-Liederwald Anna-Elisabeth, is deze specifieke uit-
voering van de fonteinpot (Bijlage 9) slechts te vinden op drie panelen, namelijk
de Merodetriptiek, de Polyptiek en „Laatste Avondmaal (Dirk Bouts), uit 1452.
Het woord “fonteinpot” werd uiterst restrictief, door de bezitters zelf, gebruikt (11)
.
Bij het opmaken van het ontwerp is er vermoedelijk discussie geweest over de
positie van deze luxe voorwerpen. Op de IRR-beelden, was de fonteinpot naar
96
rechts gericht zoals op de Merodetriptiek. Uiteindelijk werd hij frontaal met dek-
sel geschilderd. Dit wijst op de belangrijkheid van deze pot in de totale composi-
tie. Op een voorganger van dit thema, namelijk de ”Maria voedt haar kind voor
het haardscherm” (London) staat een gouden kelk afgebeeld. Bedoelde fonteinpot
had een zelfde symbolische en wellicht intrinsieke waarde en had het voordeel dat
de scène volledig binnen het burgerlijk interieur paste.
Sinds de twaalfde eeuw was Dinant een belangrijk productiecentrum van bronzen
en koperen voorwerpen, waarbij de fonteinpot langs de Hanzestad Novgorod uit
het Russische binnenland als model gekopieerd werd. In Dinant vond men zink-
galmei (giallamina), een speciale soort leem die men gebruikte voor het maken
van gietvormen. Zinkgalmei kleurde het rood koper mooi goudgeel. Deze am-
bachtslieden uit Dinant werden geelgieters genoemd. Die kennis hebben ze over-
gedragen naar andere streken, in Leuven rond 1322, in Brussel in 1373 en waar-
schijnlijk in Brugge werden ze gemaakt rond 1340, zoals in het stadsarchief over
bovenvermelde schenking bericht wordt. De geelgieters maakten ook kandelaars
en luchters in de goudgele kleur, zoals verschillende schilderijen uit de vijftiende
eeuw nog getuigen. De handenwassing tijdens het opdragen van de eredienst had
in de Middeleeuwen een essentiële functie. De fonteinpot werd voor het eerst ge-
bruikt in de kerken, maar dan niet in de luxe uitvoering. Deze set, handdoek uit
katoen, fonteinpot (Bijlage 9) en waterstoop, komt ook voor op de Triptiek van
“Het Laatste Avondmaal” van Dirk Bouts en op de Merodetriptiek. Er worden
verschillende combinaties met of zonder schaal, of met een linnen of katoenen
handdoek gemaakt. De typisch strakke plooien zijn veroorzaakt door het strijken
van het linnen. Een katoendoek heeft een zachte vloeiende structuur. De zeld-
zaamheid van die attributen, bevestigt onze constatatie dat dure luxe voorwerpen
zeer lang in de familie bleven. In die periode werd de grondstof katoen uit Cyprus,
Armenië of Syrië geïmporteerd om vooral fustein, een doek met een linnen sche-
ring en katoenen inslag, te weven. Fustein werd geweven in vervanging of in
aanvulling van wollen kledij. Jaarlijks werden in februari slechts zes schepen en
97
in september twee schepen met katoen beladen. Deze verwerkte textiel werd dan
weer uitgevoerd als luxeproduct langs Brugge. Op de Merodetriptiek als op de
Polyptiek, is eenzelfde kandelaar met één knop op “Tronende H. Maagd met
Kind” van Jan van Eyck te zien.
Vermelde luxeartikels waren geen serieproducten en waren wel exclusief voor dit
huwelijk gemaakt, te meer dat de familie Artevelde de leidende familie op het
moment van dat huwelijk was. Wouter van Erpe was Gents ambassadeur in En-
geland. In 1382 was die functie in handen van zijn zoon Martin van Erpe (Bijlage
15). De waardering voor het opzetten en onderhouden van de handelsrelatie met
Engeland werd door de Vlaamse steden op die manier vertolkt.
De tragienappe of drageoir (15)
is niet afgebeeld, maar was wellicht niet meer be-
schikbaar. Indirect is ze misschien wel aanwezig. Inderdaad in een tragienappe
(Bijlage 12) werden exclusieve zoetigheden bewaard of gepresenteerd, zoals ge-
konfijte citrusvruchten. De citrusvrucht, die Eva in haar hand hield, werd met
enige verbeelding daaruit genomen, want citroenen zijn nooit vers tot in Gent ge-
raakt in die periode. Citrusvruchten op schilderijen zijn alleen in Italië of Spanje
te vinden, of dan wel veel later zoals in gekonfijte toestand op het schilderij van
“De maaltijd van Esther” door Jan Victors uit 1640 (°Amsterdam 1619 – †1676 in
Oost-Indië), te zien in het Wilhelmmuseum in Kassel.
Indien voorgaande hypothesen als waarachtig bevonden worden, kan de partici-
patie van de Gentse Primitieven(31)
als zekerheid aangenomen worden. Hoe de
taakverdeling juist gebeurde, kunnen we alleen maar gissen. Arbitrair kunnen we
stellen dat iedere familie haar attributen aanbracht, bij voorbeeld het paarden-
schabloon door Gerard van der Meeren, de kamer van de Annunciatie met de at-
tributen door Geroen van Erpe, de Duitse kerken en stadszichten door Jacob van
Buren (48)
, die van Duitse afkomst was, de Stoevere (45)
die de planten schilderde,
98
en ga zo maar door. Het bekwame vakmanschap van de Gentse schilders gilden
kan in ieder geval niet blijvend ontkend worden.
In de rekeningen 1422-1423 van Jan van Beieren staat een betaling aan “meyster
Ian den maelre” en zijn knecht. Dit is een indicatie dat hij dan als schilder werkte,
maar nergens vinden we hem in de archieven terug als miniaturist. Het Turijns-
Milanese getijdenboek wordt toegeschreven aan Gentse miniaturisten. De minia-
tuur waarop Graaf Willem op een wit paard aankomt op het strand is dan niet door
Jan van Eyck gemaakt, want Jan van Eyck werd pas vermeld na de dood van de
graaf in 1417. Jan van Beieren vestigde zich pas rond 1422 in Den Haag. Dan is
de aanwezigheid van Gentse miniaturisten aan het Hollandse hof zeker geen her-
senspinsel. Temeer vertoont het witte paard veel verwantschap met de afgebeelde
paarden op de Polyptiek. Het feit dat Philips de Goede met een Gentse delegatie
onder leiding van Judocus Vijd, naar dit hof trekt, wijst op een al bestaande pro-
bleemloze introductie. De werkhypothese van de omscholing van de Gentse mini-
aturisten naar kunstschilders van de Polyptiek krijgt hiermee recht van bestaan.
De IRR-beelden van de grondtekening van Judocus Vijd geven ruimte tot inter-
pretatie. De wratjes of melaminevlekken, als de rimpels staan iets anders geposi-
tioneerd dan op het schilderij. Het gezicht van Adam en Eva op IRR ziet er anders
uit dan afgewerkt. Eva heeft de trekken van de echtgenote van Hernoul le Fin! De
stelling als zou Rogier van der Weyden ook meegewerkt hebben, krijgt reden van
bestaan als we de figuren van Adam en Eva gedetailleerd bekijken. Zijn stijl
wordt getypeerd door een streng symmetrische compositie, evenwicht in volumes
en soepelheid van de vormen. De gebaren van Adam beantwoorden aan die van
Eva. Er zijn geen overbodige of niet noodzakelijke details geschilderd, zoals brui-
ne vlekjes of andere lichamelijke onvolmaaktheden die Jan van Eyck noodzakelijk
achtte bij Kanunnik Van der Paele of bij Judocus Vijd. Van der Weyden ideali-
seert zijn modellen zeer weinig. Eva krijgt het uiterlijk van de vrouwelijke figuur
van het “Huwelijk van Arnolfini” alias “Hernoul le Fin”. Misschien was het gete-
99
kend model om de een of andere reden niet meer beschikbaar. Enige verbeelding
maakt dit acceptabel. Het Gentse team, aanwezig bij de grondtekening, had een
Gentse vrouw voor ogen en van der Weyden had het latere model van Hernoul le
Fin in Brugge ter beschikking. In die tijd waren naakt en wellust niet onlosmake-
lijk verbonden, ook niet voor de kerkelijke overheid. Masaccio’s fresco “De
verdrijving van Adam en Eva uit het paradijs” uit 1425, miniaturen van Giovanni
Boccaccio († 1375) en van de gebroeders van Limburg zijn origineel zeer realis-
tisch zonder vijgenblad voor de schaamdelen van Adam en Eva uitgebeeld. Zelfs
op de “Kruisiging”, te zien in Berlijn, is de lendendoek uit ragfijne transparante
textiel. Rogier was een meester in het schilderen van levensgrote en ook naakte
lichamen, dit met verwijzing naar zijn “Kruisafneming”. Adam en Eva kijken el-
kaar niet in diep verlangen aan maar in diepe schaamte. Eva is gezwicht voor de
begeerlijke aanblik van de boom van kennis van het goede en het kwade. De
vruchten waren een lust voor het oog en heerlijk om vast te houden. Slechts vanaf
het begin van de zestiende eeuw werd door naakte voorstellingen het seksuele
benadrukt. Op de doodverf is Eva zonder vijgenblad afgebeeld, en bij Adam is er
duidelijk ook pas achteraf aan gedacht. Uiteindelijk zijn het zelfs twee vijgenbla-
den bij Adam geworden. Deze zijn niet eenduidig vijflobbig zoals die van de
vijgenboom in het landschap van de Polyptiek. Ze werden zeker a posteriori aan-
gebracht, gezien de lichaamskleur nog door de groene verf te zien is. Wellicht
heeft het aanmaken van een sleutel om het paneel gesloten te houden vanaf 1588,
verband met de verandering in de zeden en is polyptiek dan ook gedurende enkele
eeuwen bewust in de vergetelheid geraakt (50) & (51)
.
Een ander frappant element dat bij de laatste hand toegevoegd werd, zijn de vloer-
tegels van de panelen “Zangers en Muzikanten”. Na vergelijking met de IRR-
ondertekening en verder onderzoek zijn we tot de vaststelling gekomen, dat het
hier gaat om een soort vloertegels dat enkel in de kerk van Sint-Bertin in Sint-
Omaars, in Canterbury en in Hesdin opgegraven werd (Bijlage 8). De cisterciën-
zers gebruikten de oolithe-steengroeve van Marquise, in de streek van Boulogne,
100
dicht bij Hesdin. De tekeningen werden uitgebeiteld in de ongepolijste witte steen
en in de bewerkte groeven werd een soort gekleurde kleipasta ingebracht, meestal
rood, groen of blauw en dan werd het geheel gebakken. De gereconstrueerde vloer
van Sint-Bertin laat dergelijke motieven zien. Dit element is zeker toegevoegd
nadat Jan van Eyck hiermee kennis gemaakt heeft in de residentie van Hesdin,
want er werden nooit op andere plaatsen dit soort vloertegels opgegraven. Kanun-
nik Dehaisnes beschrijft op pag. 535 van zijn werk (cf. Bibliografie) dat de ont-
werpen van de vloertegels van het kasteel te Hesdin van Melchior Broederlam
zijn. Jan van Eyck leidde de restauratie van de werken van Broederlam in Hesdin,
uitgevoerd door Colard le Voleur.
Het schilderij “De Madonna met de Kanselier Rolin”, uit 1435, stelt op de achter-
grond de Karlsbrug met de Donau in Praag voor. Vanuit de Burcht is dit zicht nog
altijd relevant. Jan van Eyck kende de Praagse Elisabeth von Görlitz als echtge-
note van Jan van Beieren, door de Duitse koning Sigismund aangesteld in Hol-
land. We kunnen ook gewoon aannemen dat dit zicht onder de vorm van schilde-
rij, miniatuur of tekening, door Elisabeth von Görlitz ter beschikking was van Jan
van Eyck. Wenceslas IV (o1361-†1419), oom van Elisabeth von Görlitz, was een
groot mecenas voor de boekverluchting. Deze vaststelling doet vermoeden dat
miniaturen in handen van de Gentse miniaturisten geraakt zijn. Rond 1450 heeft
Rogier van der Weyden, het zelfde zicht op de Karlsbrug gebruikt in “Sint-Ivo”,
London, National Gallery. In “Lucas tekent de H. Maagd” laat Rogier de brug
weg, maar geeft enkel het voorplan weer. Voor Rogier was dit een brug zonder
meer. Het gebruik van deze zichten laten de relatie vermoeden tussen de Gentse
schilders en onder andere Rogier van de Weyden.
Gezien de eruditeit van Jan van Eyck heeft hij het ontwerp van het “Lam Gods”
zeer grondig aangepakt en besproken tot in de kleinste details met de belangheb-
bende en de uitvoerders van de Polyptiek. Kunsthistorica Dana Goodgal is er niet
alleen van overtuigd dat een theoloog verantwoordelijk was voor het iconografi-
101
sche schema van het altaarstuk, maar heeft ook een in alle opzichten waarschijn-
lijke kandidaat voor die rol aangewezen. Olivier de Langhe was de prior van de
Sint-Janskerk. De Langhe’s grootste prestatie, was een traktaat over de eucharistie
– een onderwerp dat raakt aan het thema van Christus als offerlam op het centrale
onder paneel met “De aanbidding van het Lam Gods” (40)
.
Negentien figuren houden een boek met miniaturen in de handen. Het was niet de
eerste zorg van Jan van Eyck om daaraan aandacht te besteden. Dit is ongetwijfeld
op suggestie van de participerende miniatuurschilders in de compositie opgeno-
men.
Jan van Eyck kende de politieke situatie van heel de Westerse wereld als geen
ander. Ter illustratie staan de drie pausen in functie, op dit altaarstuk vereeuwigd.
In 1409 werd in het concilie van Pisa besloten de twee pausen af te zetten, door
een nieuwe te verkiezen. Daar de twee weigerden af te treden, waren ze dan met
drie. Pas in 1449 werd die situatie definitief geregulariseerd. De gedetailleerde
weergave van de kledij van de pausen en kardinalen heeft van Eyck in het Prins-
bisdom van Luik te zien gekregen. De weergave van die situatie is zeer kenschet-
send, de pausen zijn geestelijk afwezig bij het gebeuren. Jan van Eyck heeft alles
in nauw overleg met de plaatselijke schilders besproken, want zelfs de plaatselijke
heilige, Sint-Livinus met een nijptang en zijn uitgerukte tong, werd in de uiterste
hoek bij de pausen afgebeeld. Aan de horizon is een gedetailleerd panorama van
Gent te zien waarbij de Sint-Janskerk uitvergroot en in spiegelbeeld en veel te
groot is ten opzichte van de andere gebouwen, het belfort, de Sint-Niklaaskerk en
de Walpoort. Dit is spijtig kwalitatief niet in verhouding tot de rest van de Polyp-
tiek. Is dit te wijten aan controleverlies van Jan van Eyck wegens het delegeren?
Alle afgebeelde hoofddeksels zijn verschillend. De bontmutsen zijn van Duitse
makelij. Er bestaat een afbeelding van Sigismund van Luxemburg met een
bontmuts. Hij was Duitse keizer vanaf 1433. Carel van Mander meent dat deze
bontmuts Hubert aanduidt. Dit kan wijzen op zijn Duitse connectie.
103
Afb. 15 - Bontmutsen op de panelen
De gravure uit 1572 van Hubert van Eyck met bontmuts is duidelijk geïnspireerd
door de figuur van Zacharias op het bovenste buitenpaneel van de gesloten
retabel. Gezien de leeftijd van Zacharias, zou dit om een zelfportret van Hubert of
een portret van Hubert door Jan van Eyck geschilderd, kunnen gaan. Inderdaad
Hubert, geboren rond 1366, was voor die tijd rond 1425, al een oudere man. We
kunnen dit portret dan als een soort handtekening van de auteur zien. Dit was in
alle geval gebruikelijker dan een kwatrijn.
Op de panelen van de Rechtvaardige Rechters, van de Strijders van Christus en bij
de Pausen en de Profeten, staan er telkens twee personen afgebeeld met een zelfde
opvallende bontmuts. Een daarvan maakt deel uit van de Rechtvaardige Rechters
en kijkt naar de toeschouwer, wat er normaliter op wijst dat de schilder zich zelf
uitgebeeld heeft. Zie ook het drieluik “Het Laatste Avondmaal” van Dirk Bouts,
waarop Bouts afgebeeld staat. Alle andere personages hebben een verschillend
hoofddeksel, of een kroon of zijn blootshoofds. Een auteursnaam op een paneel-
schilderij van die tijd is zeldzaam, trouwens een kleine minderheid kon lezen of
104
schrijven. We kunnen de verschillende onderdelen van de Polyptiek niet aan
specifieke auteurs toewijzen. Dit is niet verwonderlijk want zelfs de miniaturen
met de voorstellingen van de bezigheden van iedere maand in “Les très riches
Heures” zijn in drie verschillende stijlen door de Gebroeders van Limburg
gemaakt. Toch kan niemand ze gescheiden toewijzen aan Pol, Janneken of
Herman van Limburg. Slechts een minderheid had een vaste familienaam en
meestal waren het dan aristocraten, die door hun titel geïndividualiseerd werden.
De geboorte- en huwelijksregisters zijn slechts in voege gekomen na het concilie
van Trente die in 1563 bekrachtigd heeft. Het had dan ook meer belangrijk zich
zelf af te beelden om als auteur van een werk (h)erkend te worden. De kunste-
naars waren niet bekommerd om nog vele eeuwen na hun dood beroemd te zijn,
want de geest van de tijd werd beheerst door de Apocalyps die er zat aan te ko-
men. Vele zelfportretten op retabels onderscheiden zich of door de plaats die zij
binnen de compositie innemen, ze staan nooit centraal, of door een bepaalde
houding of blik die niet in overeenstemming is met die van de andere personnages
ofwel door een combinatie van beide. Het was ook niet de bedoeling om met dit
werk in de eerste plaats wereldfaam te verwerven, want het was meestal niet te
bezichtigen, ofwel was de retabel zelf dicht of was de kapel gesloten. Daaren-
boven werden nooit kopieën, buiten die van Coxcie, in 1557, voor rekening van
Filips II van Spanje gemaakt, zoals het wel het geval was met de triptiek van
Merode of de “Kruisafneming” van Rogier, waar van dit laatste zeker een
veertigtal kopieën bestaan. De naam met datum van het werk van Jan van Eyck
komt slechts drie maal voor, namelijk op “De man met de rode tulband” (1433),
“De H. Barbara” (1437) en “ De Maagd aan de fontein” (1439). De vraag blijft
dan nog of hij het zelf gegraveerd heeft, want uiteindelijk was zijn echte naam
wellicht “de Rode”. We verwijzen hiervoor naar het wapenschild op zijn graf.
Musea bestonden toen niet om brede lagen van de bevolking voor de kunst te
interesseren. Slechts de bovenlaag van de bevolking, kooplieden of zwervers
maakten verplaatsingen buiten hun stad of dorp. De gravering kan vele eeuwen
erna een nuttig verkoopargument geweest zijn.
105
Naar analogie met de figuur Zacharias met de bontmuts, zouden we de twee rech-
ters, de twee strijders en andere figuranten met bontmuts kunnen toewijzen aan
vier of meer auteurs van de “Gentse” luiken. Ook tussen de pausen en bis-
schoppen en de profeten staan er twee. Dit alles samen zou de omvang van het
team van meester-schilders kunnen aanduiden. Het bont werd voornamelijk langs
Duitsland ingevoerd, wat terug verwijst naar contacten met Keulen.
De bolle spiegels verwijzen naar het gebruik ervan, zoals op de miniatuur van
Marcia’s zelfportret (Plinius) uit “De claris mulieribus” (1402), “Het bruidspaar
Arnolfini”, “Triptiek van Werl”, Petrus Christus met “Sint-Elooi en de geliefden”
(1449) en een eeuw later door Quinten Metsys “De geldschieter en zijn vrouw” uit
1514. De laatste twee tonen een zicht op straat in plaats van een interieur.
In 1430 werd Jan Martins, beroemde Gentse frescoschilder, gezworene van de
schilders gilde. De gezworenen moesten de schilderwerken onderzoeken en goed-
keuren. Als afgewezene pretendent voor het fresco, bekeek hij zeker het werk met
argusogen, waarbij de afkeuring in het verschiet lag. We hebben verondersteld dat
Martins de eerste kandidaat was om de kapel van Judocus Vijd te decoreren. De
beschreven omstandigheden hebben het lot een andere wending gegeven. Mits een
periode van zes maand die Jan van Eyck kreeg om allerhande finesses finaal aan
te brengen, zoals de schaduwen, lichtpunten in de ogen en de edelstenen, de gede-
coreerde vloeren, de koningspalmen (roystonea regia) en zo meer, werd de
goedkeuring uiteindelijk door het gilde verleend (17)
.
106
IX. De taakverdeling bij de uitvoering van de Polyptiek
De taakverdeling en organisatie werden zeer goed overlegd, rekening houdend
met de plaatselijke toestand en beperkingen van die tijd. Volgens onze zienswijze
verliep de materiële organisatie mogelijk als volgt:
- Een aangepast en goed gelegen atelier vinden, was niet evident. De werk-
plaats moest voldoende ruim en comfortabel zijn voor installaties, het op-
slaan en voorbereiding van verf, en gelegenheid bieden tot eten en onder-
dak van de vele helpers (Bijlage 1). Het risico om de verzamelde delicate
panelen nog te moeten vervoeren over wegen met diepe karresporen, op
een transportmiddel zonder goede isolatie tegen weer en wind en zonder
schok dempend onderstel werd vermeden door het al gedeeltelijk afge-
werkte kunstwerk aan te leveren over zee en rivier waar een aanlegsteiger
op wandelafstand beschikbaar was (Bijlage 17). Onherstelbare schade zou
het ganse project gekelderd hebben.
- Gedurende de afwezigheid van Jan van Eyck was een leider nodig: na zijn
engagement met Philips de Goede werd waarschijnlijk eerst een lid van de
Gentse Primitieven(31)
de coördinator, misschien de oudste, vermoedelijk
dan Gerard van der Meeren of Jan de Stoevere (46)
. Vanaf 23 maart 1428
kan Rogier van der Weyden de leiding genomen hebben.
- Een team van gefortuneerde schilders met respectieve specialiteiten (31)
:
landschappen, planten, dieren, portretten, grisailles, ...
- Alleen schilders uit het milieu van de rijke kaste hadden de nodige
middelen en relaties om deze polyptiek tot een goed einde te brengen: de
grote hoeveelheid dure verfmaterialen en attributen was niet betaalbaar
voor gewone schilders. Zelfs Jan Martins en Willem van Axpoele moesten
voor veel kleinere bedragen beroep doen op een lening van 3 pond groten
om de pigmenten te kunnen betalen in 1419 (55)
en in 1420 kregen ze al een
voorschot van 6 pond 6 s. gr. (56)
. Hubert van Eyck is niet in rijkdom
107
gestorven, gezien zijn erfgenamen maar een kleine heffing moesten
betalen op enkele roerende goederen (2)
. Het was voor die tijd een super
productie, die zonder deze uitzonderlijke financiering en organisatie van
talenten en middelen, niet kon verwezenlijkt worden. Dit is een evidentie
gezien er geen enkel polyptiek van die omvang meer geschilderd werd.
- Voorfinanciering was noodzakelijk wegens de lange duur van het project.
De betaling van een schilderij gebeurde pas na de voltooiing en
goedkeuring door de gezworenen en dat hield een onberekenbaar en groot
risico in. Wellicht waren de bovenste afgewerkte panelen al verworven.
- De miniaturen, als basis voor enkele scènes, en de luxeartikelen, waren
alleen in het bezit van gefortuneerden (koningen, hertogen en aristocra-
ten). De fonteinpot, waterstoop, handdoek en houder zijn terug te vinden
op de Merodetriptiek en het grisaille-beeldje, de Triniteit in de vorm van
de Genadestoel, op “Heinrich von Werl met Johannes de Doper”, volgens
dendrochronologisch onderzoek, geschilderd tussen 1417 en 1425 (Bijlage
9 & 12). Het thema “Genadestoel” werd voor het eerst gebruikt omstreeks
1125 in een missaal van Cambrai, en werd daarna overgenomen door de
Gentse abdijen. Deze vaststelling zou er op wijzen dat het grisaillepaneel
van de drie Flémallepanelen dat de Genadestoel voorstelt, ook van Gentse
herkomst is, want dit thema komt alleen in Brugge en Gent voor! Dit
betekent dat Wilhelm pictor uit Keulen niet de auteur van de Flémalle-
panelen zou zijn, zoals vermoed in ons hoofdstuk vier. In ieder geval
nemen we aan dat het Turijns-Milanees Getijdenboek geheel of minstens
gedeeltelijk gemaakt werd door de Gentse miniaturisten. Door het verlies
van hun voornaamste klanten, de hertog van Berry en Jan van Beieren,
was een project van de Polyptiek een valabel alternatief voor hen, mits een
meer dan gewone vergoeding voor de miniaturisten bedongen werd. Als
pasmunt en ondersteuning van dit project heeft Filips van Erpe het steen
aangekocht om het project vlot te krijgen. Aldus hebben Geroen van Erpe
en Jacob van Buren zich ingeschreven in het schilders gilde (Bijlage 20).
108
We vermoeden dat dit project geen volledige voldoening gaf, waarschijn-
lijk vooral op financieel vlak. Inderdaad hebben de miniaturisten terug hun
oorspronkelijke activiteit hervat. Slechts met dwang van de baljuw hadden
de miniaturisten in 1463 geen andere keuze dan zich bij de schilders gilde
aan te sluiten.
- De kostumering was zo exclusief en kostbaar dat ieder kledingstuk per-
soonlijke eigendom was, en dus niet uitgeleend werd. Het ging om de
duurste paarden, zie de allures en de kleuren wit, zwart en schimmel. De
tijd van de zware strijdrossen was voorbij sinds de slag van Crécy (1346),
uitgevochten tussen Lodewijk van Male en Edward III.
- Zo een goede compositie en doodverf gebeurden op basis van miniaturen
en modellen. De planten werden geplaatst en niet gedetailleerd uitgewerkt
in de doodverf, dus Jan van Eyck had voldoende vertrouwen in de be-
kwaamheid van de uitvoerder(s). Hij had niet de bedoeling om symboliek
in de planten te leggen, gezien de grote verscheidenheid. Zelf was hij geen
onderlegd botanicus, daar in geen ander werk zo een gedetailleerde
rijkdom van planten te zien valt (16)
. De uitvoerder heeft zichzelf over-
troffen door de fotografische kwaliteit en de enorme diversiteit.
- De instructies werden informeel gegeven en ogenschijnlijk goed opge-
volgd door talentvolle uitvoerders: de grisailles doen sterk denken aan een
van de drie panelen van Flémalle, verkocht aan het Städel in 1849, zoals
ook de rijke plantenrijkdom op de twee andere. Dit wijst terug op de
Gentse inbreng.
- Voor zover Jan van Eyck vrij was in de keuze van zijn woonplaats, blijft
het een raadsel waarom hij zich niet in Gent met een uitgebreid atelier
gevestigd heeft. De verbindingen tussen de steden Brugge, Rijsel en Gent
waren niet van dien aard om dagelijks die trajecten af te leggen. Hij staat
ook niet in de overgebleven registers van de schilders gilden vermeld.
109
- De tekening en het schilderen van de paarden en de kleur en samenstelling
van de grond verwijzen naar de “Triptiek van de Calvarie” door van der
Meeren. (Afb.16).
-
Afb. 16 - “Willem IV te paard” (T-M G fol.59v) vs. “Calvarie” van der
Meeren (41)
vs. Rechters en Strijders op polyptiek
110
In die periode zijn er weinig goed geschilderde voorbeelden, buiten “De triptiek
van de Calvarie” door Gerard van der Meeren, waar een wit paard in dezelfde
houding, weliswaar in spiegelbeeld, als op het paneel van de Rechtvaardige Rech-
ters en de Strijders van Christus, poseert. Een bestaande gelijkvormige tekening
van dit paard werd gebruikt in de compositie van de panelen van “De recht-
vaardige Rechters” en de “Ridders van Christus”.
Pas rond 1456 werden paarden door de specialist Paolo Uccelo in drie grote pa-
nelen van 182 cm bij 317 cm in tempera geschilderd. Met het toepassen van de
gulden snede op mensen en onder ander op paarden, werd door Leonardo da Vin-
ci de basis gelegd voor een perfecte weergave en dit na een empirische analyse
van de anatomie. Het schilderen van paarden wordt nu nog altijd als een moeilij-
ke taak beschouwd. Let op de vorm van de kop, de specifieke tong en de ver-
houdingen. Het witte paard op de voorgrond, naast het kruis op de Triptiek van de
Calvarie, staat in een identieke “piaffe-houding”, zoals de twee witte paarden van
de “Rechtvaardige Rechters” en de “Strijders van Christus”. De piaffe is de ver-
zamelde draf ter plaatse. Bij deze oefening worden de benen diagonaal wijze
opgetild en neergezet in een verende draf, waarbij het paard op dezelfde plaats
blijft. Zie ook de hoefafdrukken in de modder.
De piaffe is een van de zwaarste en moeilijkste dressuuroefeningen, en is zeker
onbekend bij leken. Die werd wel beoefend door ridderfamilies. De structuur van
de wapenuitrusting is eveneens authentiek voor die periode. In elk schild is de
inkeping voorzien waarin de lans werd gelegd bij het vooruit stormen in de aan-
val (Afb.16). Dit wijst op een grote vertrouwdheid met deze objecten. Op de
meest gekende miniaturen, namelijk deze van de Gebroeders van Limburg, wer-
den paarden afgebeeld ofwel met de vier poten vlak op de grond ofwel met die op
een zijde opgeheven. Dus voor zover bekend, was de eerste zeer goede schilder
van paarden uit Gent, iemand uit deze rijke kaste, met grote waarschijnlijkheid
Gerard van der Meeren.
111
De diptiek “De Kruisiging en het Laatste Oordeel” (Metropolitan Museum of Art,
New York) wordt zonder veel overtuiging toegeschreven aan Jan Van Eyck. In
een inventaris van de collectie van Jean de Berry wordt dit schilderij in 1416 ge-
noteerd. Voor zover bekend heeft Jan Van Eyck geen contact gehad met dit hof,
zeker niet in die periode. Daarenboven was hij nog niet meerderjarig. De Gentse
miniaturisten en schilders hadden deze kontakten wel. G. van der Meeren was al
meester-schilder in 1403, was ook miniaturist en overleed in 1447. De kledij da-
teert van 1420 of vroeger. Kunsthistorici, verbonden aan het Metropolitan Mu-
seum zien duidelijke verbanden met de stijl van de miniaturisten. Daarenboven
wordt het zelfde vogelperspectief gebruikt met identieke paarden in piaffehou-
ding en met het zelfde paardetuig. Zie ook houding van de paardenkoppen, de
tong en de uitdrukking van de ogen.
Ter vergelijking: zie de volgende miniaturen van de Gebroeders van Limburg:
- “De intocht van Heraclius met het Ware Kruis” in “Les Belles
Heures”, 1405-1408/9 – acc.no.54.1.1. fol. 156r
- “H. Martinus” in “Les Belles Heures”, 1405-1408/9, acc. no.54.1.1.
fol.169
- “Mei” en “Augustus” in “Les Très Riches Heures”, 1411/12-1416,
Chantilly, Musée Condé, resp. Ms.65, fol 5v. en Ms.65, fol 8v.
Alfons Lieven Dierick legt ook de nadruk op het professionalisme van de
uitvoering van de compositie, al of niet onder de directe leiding van Jan van Eyck
of iemand anders, in casu Gerard van der Meeren of Rogier Van der Weyden (17)
.
Het gezicht van Eva en zelfs dat van Adam is enigszins verschillend met wat op
de doodverf te zien is. Het geschilderd model lijkt eerder op dat van de vrouw van
“Hernoul le Fin”. Misschien was het getekend model niet beschikbaar op het
ogenblik van het in verf zetten. De tekening werd gezamenlijk gemaakt met de
112
Gentse schilders. Rogier van der Weyden heeft dit werk wellicht op basis van een
ander model uitgevoerd. Op die manier zijn de verschillende kleurnuances van het
interieur van de “Annunciatie” te verklaren.
De uitvoerders konden op de opvolging en steun van Jan Van Eyck rekenen, zoals
het toevoegen van de blauwe lucht en witte vloertegels bij de zangers en musici
(Bijlage 8). In de studie: “middeleeuwse Vloeren in confrontatie met schilderijen
van Vlaamse Primitieven”, door A. De Belie blijkt geen enkel schilderij dit type
van vloertegels voor te stellen.
Een korte beschrijving van het verven met olie kan verhelderend werken. De
lijnolie werd in decanteerflessen gemengd met verbrande beenderresten om te
klaren of te bleken (Bijlage 9). Dit proces duurde heel lang en de lijnolie werd na
het bezinken van de dierlijke koolstof, voorzichtig uitgegoten en gemengd met de
gecalibreerde pigmenten. In ieder schildersatelier was die decanteerfles aanwezig,
daarom zien we ze zeer regelmatige op schilderijen van die tijd. In de veertiende
en vijftiende eeuw was het aantal beschikbare pigmenten beperkt. Vooral pig-
menten van minerale oorsprong werden gebruikt. Organische pigmenten, zoals
zwart werd gemaakt uit de koolstof van planten of beenderen, rood uit karmozijn
(dierlijk) of meekrap (plantaardig), blauw uit wede (plantaardig), veelal uit de
streek van Amiens.
De innovatie tegenover de vroegere temperatechniek was voornamelijk uit
esthetische gronden belangrijk. Door de verschillende lagen van transparante verf,
werd een emailachtige glans en een hoge kleurintensiteit bereikt. Alle penseel-
streken werden onzichtbaar, wat vroeger met de temperatechniek niet mogelijk
was. Het licht dringt in iedere laag binnen en weerkaatst op de witte grondlaag:
het is alsof een zachte lichtbron achter en door het schilderij heen straalt. Op die
manier was het mogelijk de menselijke huid met rimpels, de textuur van dure
soorten textiel, schaduwpartijen, en dergelijke zeer realistisch weer te geven. Dit
is een van de redenen waarom geen enkele reproductie het origineel kan vervang-
113
en. Onlangs werd daarenboven vastgesteld dat de reproductie van het gestolen
paneel door Van der Veken minder goed bestand is tegen het ongunstige klimaat
waarin de Polyptiek tot nu toe bewaard werd, dan de andere panelen. Van der
Veken gebruikte eiwit om de pigmenten te binden en de plank waarop hij
schilderde, was bovendien ook van minder goede kwaliteit.
Rond 1340 trad de Kleine IJstijd in, met periodes van strenge en lange winters (19)
,
waardoor het nog dringender werd om het geverfde efficiënter te laten drogen (Zie
grafiek hieronder).
Bron: De Standaard – Wetenschap – 10 december 2009 – W5
Van Noorwegen tot China groeiden de gletsjers aan. De Straat van Denemarken,
zelfs de zeestraat tussen Groenland en IJsland, alsook de Theems, bevroren na
1350 geregeld. Gezien de woonruimtes in die tijd enkel gedurende de warme
periodes van het jaar comfortabel genoeg waren om te kunnen schilderen, en die
periodes klaarblijkelijk ook korter werden, is men oplossingen gaan zoeken om de
schilderijen vlugger af te werken. Soms duurde het bijna een week, vier etmalen
vooraleer een laag droog was. Tot zeven lagen werden er gelegd om het gewenste
effect te bereiken. Op zon- en feestdagen werd er niet gewerkt, dit betekent
ongeveer negentig dagen per jaar. De relatief kleine vensters en aantal uren van
zonneschijn beperkten de ideale omstandigheden van het aanbrengen van de verf.
114
In die tijd bestond al de Venetiaanse terpentijn, die nu nog de duurste is. Deze
balsem werd gewonnen uit de Europese larix. De vloeistof gaf de fonkelende
glans aan het olieverfglacis. Deze zeer dure terpentijn bleef helder na het drogen.
Daarenboven werd de droogtijd van de aangebrachte verf, gemengd met deze
terpentijn, veel korter. Er zijn geen sporen te vinden waarbij de lijnolie naar Italië
geëxporteerd werd. Het vlas, waaruit lijnolie gewonnen werd, was een streek-
product. Aldus bleef deze verftechniek een monopolie voor de schilders uit de
Vlaamse steden.
Het is evident dat zo een grote oppervlakte van het veelluik niet door één persoon
geschilderd werd in de periode van min of meer zes jaren, waarvan Jan van Eyck
dan nog het grootste deel er niet aan gewerkt heeft, wegens zijn diverse lange ver-
blijven in het buitenland en zijn permanente woonst in Rijsel tot in 1428(29)
. De
hoeveelheid details en kleurnuances per vierkante centimeter versterken nog die
bewering. Bovendien stelt men vast dat er zelfs in één paneel verschillende waar-
nemingspunten voorkomen, vooral dan in de Kamer van Annunciatie. De lijncon-
structies van het perspectief zijn nog intuïtief maar toch al frontaal op de ooglijn.
In de vroegere miniaturen en al gerefereerde paneelwerken werd duidelijk ook
gebruik gemaakt van de bolle spiegel, maar die werd niet altijd juist geplaatst. Dit
neigde eerder naar een stralenperspectief. De juiste plaatsing is pas gebeurd op de
panelen van de “Annunciatie” van de Polyptiek, namelijk op ooghoogte en in het
midden van de tegenmuur van de afgebeelde ruimte. Jan van Eyck kan hierin
eventueel een rol gespeeld hebben. De spreuk “Johannes de Eyck fuit hic” juist
boven de bolle spiegel op het paneel “Huwelijk van Arnolfini” zou dan een hand-
tekening voor deze inbreng zijn, zelfs al heeft hij ze zelf niet aangebracht. Deze
verbetering mag niet onderschat worden, gezien in 1523 Parmigianino nog pro-
blemen had met deze bolle spiegel. Zijn zelfportret vertoont onderaan, wegens de
vervorming van de spiegel, een reuzenvuist. De ontdekking van Brunelleschi rond
1420 van het exacte perspectief heeft blijkbaar een lange weg afgelegd. Voor Ro-
gier van der Weyden was dit ook niet zijn hoofdbekommernis. Bij de
115
“Kruisafneming” plaatst hij liever de personen dicht bijeen, elkaar gedeeltelijk
overlappend om een subtiel perspectief in het tafereel te brengen. Door de eenheid
van belichting, die waarschijnlijk bij de definitieve afwerking door Jan van Eyck
zelf aangebracht werd in de laatste zes maanden voor de installatie, heeft hij het
perspectief nog eens verbeterd. Jan werd in die periode niet betaald als kamerheer
door Philips de Goede. Vandaar een mogelijke verklaring van de notitie van H.
Münzer in 1495: “Aan de schilder werden zeshonderd kronen betaald boven het
contractuele bedrag”. Elke schaduw valt naar links, elke mantelplooi en elke parel
heeft een lichtschijn aan de rechterzijde. De lijsten werpen zelfs een schaduw op
de vloer van de kamer op de gesloten buitenpanelen. De lichtinval is alleen voor
het schilderij bestemd, maar in de Kortedagsteeg geeft de zon haar schaduw in een
andere richting. Elk gezicht dat naar de lichtbron gericht is, heeft lichtpunten in de
ogen. Deze evolutie toont aan dat de interesse van Jan van Eyck voor verbeterin-
gen nooit aflatend was. De aanbreng van al deze elementen was niet uitermate
gedetailleerd maar was eerder impressionistisch van stijl (68)
.
Het luchtperspectief met de veranderende kleurschakeringen van de landschappen
van dichtbij tot aan de horizon, werd voor het eerst door de Meester van Bouci-
caut toegepast. Bovendien schilderde hij als eerste de wolkenpartijen. Omstreeks
1405 maakte hij een briljant getijdenboek voor Jean II le Meingre, maarschalk van
Boucicaut. Sommigen denken dat hij met Jacob Coene uit Brugge vereenzelvigd
kan worden. Hij wordt als de meest progressieve Vlaming in Parijs beschouwd.
Van der Meeren maakte er gebruik van in zijn “Triptiek van de Kalvarie” en in
zijn miniaturen. Weinig later was dit een algemene verworvenheid voor alle
boekverluchters en kunstschilders met naam en faam.
Minerale pigmenten, zoals de lapis lazuli, werden geïmporteerd uit Afghanistan,
gelegen langs de Zijderoute. Dit pigment was duurder dan goud. Italiaanse koop-
lieden brachten een assortiment van koopwaren mee uit verre landen, zoals pa-
relsnoeren, katoenen handdoeken, en andere producten. Vandaar dat die ook
116
exclusief waren en op de schilderijen afgebeeld werden. Deze parelsnoeren uit
koraal werden volgens het toenmalige bijgeloof meestal aan de muren gehangen
of op reis meegenomen om bij voorbeeld een kind voor bezetenheid door de
duivel te behoeden, om de “boze geesten” te weren, of om een volwassene tegen
aardse verleidingen te beschermen. Ze kregen pas een godsdienstige functie naar
het einde van de vijftiende eeuw toe, waarbij het aantal parels op een bidsnoer
uniform werd. Een klein takkenborsteltje, op muur van “Hernoul le Fin” of “Het
bruidspaar Arnolfini”, had een gelijkaardige functie van bijgeloof.
Alle bewerkingen waren zeer arbeidsintensief: het ontginnen en bewerken van het
hout voor de panelen, het kalibreren van de pigmenten, het behandelen van de
lijnolie met beenderkool, het mengen zelf. Het hout werd geïmporteerd uit de
Baltische staten. De eiken in die streek groeien traag vanwege het klimaat. Het
hout was niet te hard en weinig onderhevig aan krimp of vervorming. Daaren-
boven was de vezel recht. Het rapport van de dendrochronologische analyse door
Dr. Pascale Fraiture doet zeer interessante zaken aan de oppervlakte komen. De
bomen waaruit de panelen gehaald werden, vertonen meer dan driehonderdvijftig
jaarringen, waaronder de oudste bijna vierhonderd jaar oud was. Er zijn panelen
van de zelfde boom gebruikt, zowel in het bovenste als in het onderste deel van de
Polyptiek. Dr. Fraiture haalt dan ook aan dat de onderste panelen vanaf 1415 en
de bovenste vanaf 1417 gedateerd worden. Door de compromisloze eisen om het
allerbeste hout te gebruiken, heeft de verantwoordelijke, alles in het werk gesteld
om van het zelfde lot van de eerste partij nog panelen te verkrijgen. Dus is het niet
onmogelijk dat het hout in twee of drie loten aangekocht werd. De rotatie van de
stock was zeker niet groot wegens de beperkte markt, want tot op dat ogenblik
werden nog niet veel grote panelen voor polyptieken gebruikt. De houthandelaar
was geen kleinhandel, want enkel een vermogend en goed ingewerkte handelaar
kon dergelijke kwaliteit verwerven. De Hanzehavens exporteerden alleen half
afgewerkte producten, “waynscots” of wagenschots, die dan nog moesten gesplitst
en gezaagd worden. Jozef Vynckier had al vastgesteld dat de corresponderende
117
buitenpanelen van de musici van dezelfde boom waren. Dr. Fraiture poneert dat
de datering van de bovenste en onderste panelen niets zegt over het tijdstip van
het bewerken en meer specifiek van het beschilderen ervan. Wellicht was het
eenvoudiger dan we geneigd zijn aan te nemen. Deze voorraad lag op de zes
wagenvrachten die Jan van Beieren naar Holland bracht.
Voor het poseren werd veelal beroep gedaan op de werklieden, zoals voor de
groepen pelgrims, heremieten. Het is onwaarschijnlijk dat Jan van Eyck zoveel
mensen tot poseren kon mobiliseren. Tientallen jaren later poseerde zelfs da Vinci
op zijn eigen werken. Dit werd aanzien als een soort handtekening. We kunnen
veronderstellen dat Jan ook op deze retabel vereeuwigd werd. Op het titelblad van
deze studie werden de hoofden van Adam en de Christusfiguur naast elkaar
geplaatst, om de gebeurlijke gelijkenissen door de lezer te laten toetsen. Eva
vertoont trekken van de vrouw van “Hernoul le Fin”.
De door Jan van Eyck “gesigneerde” schilderijen op het kader van enkele panelen,
geven reden tot nadenken. De gravering “Johes de Eyck me fecit” was in die jaren
niet de gewoonte. Op het kader van “De wijding van St. Thomas van Canterbury”,
te zien op de tentoonstelling van 1902, stond vermeld: “Johes de Eyck fecit anno
MCCCC.21 die octobris”. Enerzijds wordt in de hedendaagse werken over Van
Eyck dit niet als zijn werk beschouwd en anderzijds was Jan hofschilder tot 1425
van Jan van Beieren, dus bij uitbreiding kan dergelijke gravering zeker niet als
authentiek beschouwd worden. Jan van Eyck mocht op dat moment exclusief voor
zijn toenmalige werkgever presteren. Bovenvermeld werk werd door Jan van Bed-
ford aan de koning Henry VI, geschonken. Jan van Bedford (°20 juni 1389 - †14
september 1435) was getrouwd met Anna, dochter van Jan zonder Vrees. Kon-
takten van Jan van Eyck met dit hof zijn niet gekend en zijn daarenboven niet evi-
dent. Bedford bestelde veel verluchte manuscripten, zoals het getijdenboek de
“Bedford Hours”, waardoor veeleer een band met Gentse artiesten kan vermoed
worden. De naam “van Eyck” wordt meestal in samenhang met die van Hubert
118
gebruikt. Hertog Philips duidt hem als “van Tricht”. Dus de stelling dat bewuste
kadergraveringen a posteriori aangebracht werden, lijkt zonder meer te kloppen.
Een ander doorslaggevend argument is het handschrift van Jan van Eyck op de
tekening van kardinaal Albergati. Dit vertoont geen gelijkenis met de graffiti bo-
ven de bolle spiegel op het schilderij van “Hernoul le Fin”. Vergelijk met zijn
handschrift op de tekening van Albergati (5)
. Een gestileerde handtekening diende
alleen om officiële documenten, als complement met een zegel, te certificeren. Dit
was enkel in gebruik bij de hoogste geletterde aristocratie, zoals die van Lodewijk
van Luxemburg (Afb. 17). Schilderijen werden in die tijd nooit gebruikt en onder-
tekend als een certificaat van een officiële gebeurtenis, en zeker niet om een
aanwezigheid te acteren.
Afb. 17 – Vergelijking schrift op “Huwelijk van Arnolfini” en tekening “Alber-
gati” vs. handtekening van Louis de Luxembourg uit die periode
119
X. De auteurs van “Het Lam Gods”
Officieel zijn Hubert en Jan van Eyck de enige auteurs van de Polyptiek. We heb-
ben aangetoond dat dit materieel onmogelijk is. Het staat buiten kijf dat Hubert de
drie bovenste panelen getekend en geschilderd heeft en de bovenste buitenpanelen
aangevat, maar deze afgewerkt heeft.
De IRR-beelden vertonen een zeer verzorgde en perfecte ondertekening, zonder
enige correctie op de drie middenpanelen. De micro-chemische analyses van Paul
Coremans tonen aan dat op de panelen van de musici geen lapis-lazuli (zeer duur
en afkomstig uit Afghanistan) te bespeuren is. In de Deësis is de lapis-lazuli in
zeer geringe mate gebruikt, en dan nog niet in olieverf, maar met een waterig
bindmiddel (liant aqueux). Echter wordt een goudstreep gebruikt om de vloerte-
gels af te boorden, wat in andere werken ongebruikelijk is. In de mantel van Jo-
hannes de Doper is een ondefinieerbaar (goedkope?) gele kleur gebruikt. Waar-
schijnlijk werd die dan ook aangewend voor de fonteinpot, die dan verkleurde
naar een schimmig bruin, dus onvergelijkbaar met het mooie goudgeel van de
fonteinpot van de Merodetriptiek. De veranderingen van de grondtekening aan de
buitenste panelen tonen een belangrijke verstoring aan, die wijzen op een omme-
keer in de uitvoering. In deze vloeren wordt dan wel het dure lapis lazuli in het
bruin verwerkt. De kledij van de schenkers is samengesteld uit de duurste compo-
sitie van scharlakenrood (cochenille), meekraprood en lapis-lazuli. Dit wijst op
een bewuste keuze voor een ongebreideld spenderen aan middelen. De stijl, de
kwaliteit van de verf en de thema’s zijn veranderd op lastgeving van de nieuwe
spilzuchtige klant. Dit bevestigt het vermoeden dat in Gent een rijker en zeer ge-
varieerd aanbod van pigmenten voorhanden was dan in Luik. Verwonderlijk is dit
niet als we de bloeiende textielindustrie en de schildersactiviteiten, zowel op pa-
neel als de miniatuurkunst, in aanmerking nemen.
Jan van Eyck heeft in de periode tussen het overlijden van Jan van Beieren en zijn
aanwerving door Philips de Goede nog de tijd gehad om de doodverf te maken, in
120
samenspraak en overleg met de toekomstige uitvoerders en de projectleider.
Sommige zaken werden in de doodverf niet weergegeven, zoals de planten- en
bomenpartijen in detail of de fontein van de Kalandeberg(20)
, omdat hij wist dat ze
dit beter direct in de verf konden zetten met ter plaatse bestaande voorbeelden in
Gent. De Gentse schilders hebben dan het werk afgewerkt, misschien nog onder
toezicht van Hubert tot zijn dood en dan is er een plaatselijke meester, in casu
Gerard van der Meeren ingezet om de werken te sturen, tot er onbekende proble-
men opgedoken zijn. In onze logica is Rogier van der Weyden opgetreden om
bepaalde tekorten in het team van de Gentse Primitieven op te vangen. Aangezien
het niet gekend is of Rogier in Gent als meester-schilder gefungeerd heeft, veron-
derstellen we dat hij bepaalde panelen dan in Brugge of in Doornik afgewerkt
heeft, zoals die van Adam en Eva. Hij is in ieder geval niet opgenomen in de lijst
van de Gentse schildersgilde. Dit was een primordiale voorwaarde om in Gent
actief te zijn. Jan van Eyck staat ook niet bekend in deze lijst. In de mate van het
mogelijke “als ixh xan”, heeft Jan van Eyck zeker steun verleend, zoals we aange-
toond hebben met inbreng van exclusieve vloertegels van de residentie van Philips
de Goede in Hesdin en de schaduwen om de lichtinval van het venster van de
Vijdkapel te accentueren. Als projectleider of een soort adviseur zou het nog mo-
gelijk geweest zijn dat Rogier van der Weyden tussenkwam in Gent zelf.
De verbeteringen van de doodverf, voornamelijk die van de paarden, kunnen
eventueel aangebracht zijn door de Gentse Primitieven, gezien geen schilderijen
van Rogier van der Weyden met paarden gekend zijn en anderzijds de “Triptiek
van de Calvarie”, toegewezen aan Gerard van der Meeren bewijst dat hij deze
specialisatie beheerste.
Schilderijen, zoals de “Triptiek van Merode”, het portret van “Robert van Masse-
men (Masminnes)” (Bijlage 15), “Heinrich von Werl met Johannes de Doper”,
wijzen naar een Gentse herkomst. De stad Werl ligt op een dagreis van Büren. Het
is een kleine stap naar Jacob van Buren, met verwijzing naar een gouden water-
stoop met nap op voeten, handdoek en zelfs een “lam” op dit werk. De vroegere
121
kontakten van de Scoenere en Vanden Bossche met de van Eycks in de jaren
1420, waarna Simon Vanden Bossche in 1422 meester-schilder werd (Bijlage 20),
maken hen tot potentiële medewerkers aan de Polyptiek, wegens hun inwijding in
het geheime recept. Gezien het grote aantal personages (17)
op de Polyptiek komt
Jan de Stoevere (Bijlage 18) in het vizier want hij schilderde de vele personages
van het Nieuwen Bosch retabel uit 1441. Jan de Stoevere heeft de opdracht van
Jan van Eyck uitgevoerd in de kapel van O.L.V. -op-de-Rade in de H. Kerstkerk
Hij was in ieder geval geschikt om het zelfde onderwerp, namelijk een encyclope-
die van planten in een natuurlijke omgeving, zelfs met personen, op de Polyptiek
af te beelden (45)
. De afbeelding van het Gravensteen op de Polyptiek bevindt zich
in de positie, gezien vanuit zijn atelier op de Wannekinsaerde.
Het belang van de gebruikte attributen in die panelen kan eveneens niet genegeerd
worden. Aldus komen nog twee Gentse schilders in beeld, namelijk Geroen van
Erpe en Jacob van Buren. Deze laatsten zijn meester-schilder geworden in de be-
studeerde periode (Bijlage 20). Nauwe verwantschappen tussen deze aristocrati-
sche families zijn een exponent van de-
ze verstandhouding of samenwerking.
Godevaard van der Meeren was ge-
trouwd met Catharina van Erpe, zij was
de dochter van Filips van Erpe (58)
. Ja-
cob van Buren trouwde met Margaretha
van Erpe, Filips van Erpe met Clara van
Massemen, Rasse van Erpe met Jeanne
de Mirabello (32)
en ga zo maar door met
deze hereditaire allianties.
Afb. 18 - Portret Robert van Massemen
122
Ter illustratie, volgt een korte bespreking van enkele werken:
- Portret Robert van Massemen (Masminnes) (18)
Robert van Massemen(†1430) – portret gedateerd vóór 1430 - geschilderd
door een van de Gentse Primitieven. Volgens sommigen zou Robert Campin
dit geschilderd hebben. Het is zeer bezwaarlijk aan te nemen dat een
Bourgondische legeroverste zich door iemand van de vijand laat portretteren.
Doornik stond sinds 1188 onder beheer van Frankrijk en in de bewuste periode
moest het 25.000 ecu’s/jaar boete betalen aan Philips de Goede. Robert
Campin was daarenboven een van de leiders van de opstand. Het verval was al
ingezet in 1429. Doornik stond aan de rand van het failliet, na een periode van
1423 tot 1428 van permanente revolutie. De ganse aristocratie, de bankiers en
belangrijke handelaars, alle partizanen van het Bourgondische regime waren
uit de stad vertrokken. Hij heeft de halsband van de Orde van het Gulden Vlies
nooit kunnen dragen, gezien deze slechts officieel geïnstitutionaliseerd werd
op 27/11/1431.
- Hiëronymus in zijn studie: Afb. 20.
Elisabeth Dhanens denkt dat de miniatuur uit het Turijns-Milanees
Getijdenboek die de H. Thomas van Aquino voorstelt, gediend heeft als
voorbeeld van het schilderij van de H. Hiëronymus, eerst toegeschreven aan
Petrus Christus, en later aan Jan van Eyck. Deze heiligen zijn afgebeeld aan de
zelfde “cantoir” of schrijfmeubel. Uit ons betoog blijkt dat dit Getijdenboek
door Gentse miniaturisten gemaakt werd, meer specifiek door meester “H”
(Hiëronymus). Het gordijn op dit schilderij, in kleur en afwerking met zelfde
franjes boord lijkt op dit van de lessenaar van Maria in de kamer van
Annunciatie van het ”Lam Gods”. Dit kan een verband leggen met Geroen van
Erpe, die zowel als miniaturist en schilder werkte.
123
De leeuwenkop kan van de hand van Jan van Eyck zijn. Op geen enkel schil-
derij van dezelfde periode werd een leeuw zo goed geschilderd. Om de kop
van de leeuw te tekenen of te schilderen, hoefde Jan van Eyck niet ver te rei-
zen. Philips de Goede had een leeuwenhof in het Hof ter Walle, waar hij re-
gelmatig verbleef (Bijlage 2).
Ondertussen was het Turijns-Milanese Getijdenboek al in andere handen.
Toch waren de kopieën of tekeningen nog materieel ter beschikking van de au-
teurs-miniaturisten, zoals de bewaarde tekening uit het schetsboek van Jacques
Daliwe”, Vlaams verluchter te Parijs, ca. 1400-1420 (Berlin, Statsbibiothek,
Libr. Pict. A74, fol. VIIa). Het patroon van het middenpaneel Merode werd in
verschillende uitvoeringen vermenigvuldigd. Deze tekeningen werden regel-
matig als schetsboek of catalogus gebruikt om de compositie van paneel-
schilderijen gemakkelijker te kunnen uitwerken. Dit was een beter alternatief
dan een beschrijving of verwijzing naar onderdelen van andere bestaande
schilderijen (Bijlage 1) of op basis van miniaturen wat tot dan toe een courant
gebruik was. Zo zien we bij verschillende auteurs gelijksoortige stadszichten
of interieurs opduiken (Bijlage 11).
Het koraal parelsnoer verwijst naar de bijgelovige duivel werende werking.
Op de hoek van de tafel ligt vooraan een pomander, zoals Eva wellicht op de
Polyptiek in haar hand houdt (Afb. 19). Kanunnik Dehaisnes schrijft over pa-
relsnoeren uit amber, die door de wrijving met de vingers verwarmden en al-
dus een parfum verspreidden (24)
. De pomander appelleerde aan de vijf zinnen,
tast, gehoor, reuk, smaak en zicht. De pomander verspreidde aangenamen geu-
ren en was kunstig in alle mogelijke vormen uitgewerkt.
124
Afb. 19 - Eva met pomander + Vrouw met “rode” pomander (Herlin)
Pomanders zijn bolvormige voorwerpen van buxushout, been of zilver die een
of meerdere geurstoffen of specerijen bevatten. Kleine pomanders hebben een
enkel gaatje waardoor zich de geur kon verspreiden terwijl grotere exemplaren
geopend konden worden in meerdere partjes met ieder hun eigen geurstof (zie
collectie Bayerische Nationalmuseum, München). In de achttiende eeuw was
dit sieraad in Noord-Holland als “amber bol” gekend. In de context van een
compositie gebaseerd op het Oud en Nieuw Testament, mochten Adam en Eva
niet ontbreken. Er bleven twee smalle panelen over, waarbij juist plaats ge-
noeg om één persoon per paneel te positioneren. Plaats voor een slang of
boomstam was er niet meer. De vondst om een pomander te gebruiken om de
verbinding tussen de twee panelen te bewerkstelligen is origineel. De afstand
wordt overbrugd door de geur van een pomander. Zoals Afb. 19 illustreert, was
de pomander als een accessoire in de kledij geïntegreerd. Carel van Mander
dacht dat het een vijg was, verwijzend naar het niet conforme vijgenblad van
Adam.
125
Afb. 20 - Miniatuur Turijns Getijdenboek (H. Thomas) vs. Hiëronymus
Jan van Eyck heeft op het einde van zijn leven met vijf miniaturisten gewerkt,
onder ander met enkelen uit Gent, die meegewerkt hebben aan de Polyptiek. Ge-
zien dit schilderijtje “Hiëronymus” pas na zijn dood afgewerkt werd, kan dit van
de hand van een Gentse Primitief (31)
zijn, die ook ervaring had in miniatuur- en
paneel schilderen. Hier komt Geroen (Hiëronymus) van Erpe in beeld, gezien zijn
schilderscarrière niet uitmondt in de functie van gezworene of deken, zoals bij de
meesten het geval was. Bij de volgende generatie van Erpe en van Buren worden
Jean respectievelijk Henri als de eerste miniatuurschilders in de schilders corpo-
ratie opgenomen op 13 juli 1463. Het gaat hier dan niet om een aantal echte schil-
ders dynasties, zoals onder andere de familie van Dickele, die van bij de aanvang
van de Gentse schilders gilde in 1339 al als beeldsnijder actief was. De familie
van Dickele had eeuwen lang in iedere generatie een schilder of kunstenaar als
meester, gezworene of deken. Boudewijn van Dickele heeft de middelste panelen
van de Polyptiek van een nieuw kader voorzien in 1662. Een van zijn voorvaderen
126
komt in het vizier bij de Polyptiek, in casu Simoen van Dickele, meester in 1421,
gezworene in 1429 en deken in 1445 (Bijlage 20).
Het kleine schilderij “Hiëronymus” was vanaf 1450 een van de pronkstukken,
ondergebracht in de studio lo van de palazzo van de Medici in Firenze. Het maak-
te deel uit van de werken, die van der Weyden naar Italië meegenomen had. Een
deel van het Turijns-Milanese Getijdenboek werd ook bij die gelegenheid ver-
kocht. Het ziet er naar uit dat van der Weyden een aantal Gentse werken in die
periode daar aan de man gebracht heeft. Als leerling had hij er belang bij om wer-
ken al of niet als van Jan van Eyck te promoten om de transacties lucratiever te
maken. Hij had al goede kontakten met de Italiaanse naties, Lucca, Genua en an-
dere bij zijn verblijf in Brugge, waardoor zijn reis naar Italië niet onvoorbereid
was. Genua was in de vijftiende eeuw een moderne stad, die haar tijd vooruit was,
waardoor ze het eerste financiële centrum van de wereld werd. Het andere deel
van dat getijdenboek, dat in het bezit kwam van het huis van Savoie, is wellicht
overgemaakt door Jan van Eyck zelf toen hij de hertog in 1426 bezocht met het
inzicht hem te overtuigen om vele jaren later bij het Verdrag van Arras steun te
verlenen. Aangezien Amadeus van Savoie de oom van Philips de Goede was,
werd er bij dit bezoek zeker een present voorzien, dat hem zou bevallen. Amadeus
was een religieuze excentriekeling, voor wie een Getijdenboek zeker in de smaak
kon vallen. Hij trok zich op zijn vijftigste met zes metgezellen terug in een speci-
aal door hem ontworpen hermitagekasteel in Ripaille aan de oevers van het meer
van Genève. Algemeen is geweten dat Philips de Goede bij voorkeur kunst als ge-
schenk voorzag. Dit deel van het Turijns-Milanees Getijdenboek kwam in Turijn
terecht, waar het in 1904 in een brand volledig vernield werd, buiten vier bladen
die nu nog in het Louvre bewaard worden. Deze stukken waren de oudste. Noch-
tans werden later een aantal schilderijen op basis van enkele van deze miniaturen
uitgewerkt. Zoals de “Maagdengroep” op de Polyptiek, heeft de “Calvarieberg”,
toegeschreven aan meester “H” bijna als exacte, weliswaar uitvergrote, kopie ge-
diend voor het schilderij “Calvarie” van Berlijn. De positie en de houding van de
127
personages zijn gelijk vormig, enkel een paard werd toegevoegd, de kleur van de
kleren enigszins aangepast en het zicht op de stad Jeruzalem is beter uitgewerkt.
Op een gelijkaardige Calvarie waar Maria en Johannes (R. Vander Weyden?) in
tranen uitbarsten en de “Kruisiging” (N.Y.), staat het buiten kijf dat de auteurs
gebruik gemaakt hebben van de zelfde miniatuur of tekening. We hebben gepo-
neerd dat Jan van Eyck dit Getijdenboek in Den Haag in handen gekregen heeft,
gezien hij enkele jaren erna een gedeelte in het bezit kwam van de hertog van Sa-
voie. Het andere gedeelte is dan ter beschikking van zijn leerling Rogier van der
Weyden geraakt, die het in Italië verkocht heeft.
Uit ons betoog moet blijken dat Rogier van der Weyden veel invloeden van zowel
Jan van Eyck als van de Gentse Primitieven(31)
ondergaan heeft en vice versa. Het
is niet uitgesloten dat een leerling zijn meester in bepaalde zaken overtreft. We
vermoeden dat tijdsgebrek Jan van Eyck weerhouden heeft om volledig autonoom
meticuleus grote werken te schilderen. We verwijzen hiervoor naar: de Polyptiek,
het huwelijkspaar Hernoul Le Fin (Jan van Eyck was slechts aanwezig), de “teke-
ning” van kardinaal Albergati, de “tekening” van de H. Barbara, de onvoltooide
Hiëronymus in zijn studio...
Andere leerlingen van Jan van Eyck als van der Weyden zijn ons niet bekend. De
stad Brugge belastte Jan om beelden te polychromeren (28).
Dit lijkt ons problema-
tisch en raadselachtig. Gezien alleen kleine schilderijen van Jan bekend zijn, en in
die tijd zijn gezondheid niet opperbest leek, durven we stellen dat het schilderij
“De kanunnik Van Paele met de Maagd” door hem ontworpen en getekend is,
maar dat R. van der Weyden voor de afwerking instond. De “Kruisafneming” uit
1435 op paneel, twee meter twintig bij twee meter tweeënzestig, van der Weyden
’s meesterwerk wijst in die richting. De figuren zijn levensgroot afgebeeld zoals
ook Adam en Eva op de Polyptiek. Het zijn de eerste grote naakten van de noor-
delijke schilderkunst.
128
Al dit moois op de Polyptiek zou er niet gekomen zijn, zonder het uitzonderlijk
talent van Jan van Eyck om op een relatief beperkte oppervlakte zo veel sfeer en
informatie weer te geven. Aangezichten, haartooi, kledij, plantenareaal, edelste-
nen, vloertegels, meubelen zijn weergegeven zoals ze in die tijd bestonden. Hu-
bert van Eyck had nog banderollen nodig om zijn boodschap door te geven, maar
Jan heeft zijn boodschap inherent met het visuele verweven. De Bijbelse teksten
tonen aan dat het publiek waarvoor Hubert schilderde, van hoog intellectueel ni-
veau was. Het tapijt van Bayeux heeft zeventig meter nodig om een korter verhaal
te vertellen. De grote Ma kimono’s, Japanse banderollen, zijn ook zeer gedetail-
leerd maar ook daar is een kalligrafische tekst nodig om het geheel begrijpelijk te
maken. Toch is op de Polyptiek geen enkele gedetailleerde vogel te bespeuren.
Het enige geluid is wellicht dat van de briesende paarden, die zich kalm moeten
houden. Er heerst een gewijde sfeer tussen verschillende grote groepen van men-
sen. Niettemin wordt er in de bovenste panelen gezongen en gemusiceerd. Op het
“Paradiesgärtlein” is een gans andere, meer huiselijke gemoedelijkheid weergege-
ven, waar zelfs zangvogels en waterjuffers, samen met geurige bloemen en mu-
ziekinstrument de sfeer bepalen. De innerlijke gesteldheid van de drie pausen
wordt zeer treffend weergegeven door hun afwezige houding. Jan van Eyck was
in ieder geval een begaafd artistieke regisseur, die nog veel ruimte liet voor per-
soonlijke beleving. Niemand kan aan dit kunstwerk onverschillig voorbij lopen of
zelfs enige negatieve kritiek uiten. Jan van Eyck heeft de intellectuele en zekere
materiële voorwaarden geschapen om het schilderstalent van de Gentse Primitie-
ven te laten renderen.
129
XI. De gelijkvormigheid van de middeleeuwse kunstwerken
In dit bestek beperken we ons voornamelijk tot de retabels, gezien de studie hier
hoofdzakelijk rond de Polyptiek “Het Lam Gods” gebeurt. De Vlaamse Primitie-
ven worden hier voornamelijk in de Gentse omgeving gezien. De interieurs van de
Gentse huizen zijn het decor van het thema “De aankondiging aan Maria” en de
natuur met de stad als achtergrond wordt gebruikt voor “Calvariestukken”. “De
Madonna met Kind” wordt tegen diverse achtergronden uitgebeeld. “Het Lam
Gods” is de uitbeelding van de allegorie van het lijden van Christus tegen de
Gentse achtergrond, hoofdzakelijk bevolkt door de aristocratische klasse. De
“Blijde Boodschap” heeft plaats in een Gentse huiskamer van een rijke burger.
Tot het begin van de vijftiende eeuw was de schilderkunst en zeker de beeld-
houwkunst een vast onderdeel van een groter architecturaal geheel. De architec-
tuur is een toegepaste kunst en de schilderkunst dient om op een zo sprekend mo-
gelijke manier een boodschap aan ongeletterde mensen over te brengen. De men-
selijke subjectiviteit was zeer beperkt in het scheppen van kunst. De kunstenaars
waren meestal gebonden aan vaste regels, die dan nog eens contractueel vastge-
legd werden (Bijlage 1). De uitvoering werd toegewezen aan een bekwaam en
betrouwbare kunstenaar, die op meestal een korte tijd (zes maanden) de persoon-
lijke garantie gaf van een goede afloop. De vormgeving, de grondtekening, waar-
binnen de kleuren moesten uitgewerkt worden, werd door de meester-schilder, in
het geval van de Polyptiek, door Jan van Eyck gemaakt en de materiële uitwer-
king was vooral een kwestie van technische beheersing van het schildersbedrijf. In
dit perspectief van nauw contact tussen architectuur en kunst verwijzen we naar
Henry Clemens van de Velde (°Antwerpen 3/04/1863 - † Zürich 15/10/1957) en
Victor Horta. Ook deze topkunstenaars hebben hun ontwerpen niet zelf en eigen-
handig geproduceerd, zoals het bestek, de meubels van de Villa Esche in Chem-
nitz bij voorbeeld. De namen van deze ambachtslui worden ook niet in het collec-
tief geheugen bewaard, hoewel deze een essentiële rol gespeeld hebben om de
scheppingen te concretiseren. Van de Velde was wel een alleskunstenaar. In de
130
tijd van Jan van Eyck was dat uitgesloten alleen al door het corporatisme. Zijn
keuze om de kunst op de tweede plaats te stellen, heeft zijn loopbaan op een an-
dere manier bepaald. Philips de Goede was niet rechtstreeks een kunstmecenas
voor hem.
Johannes heeft zeker niet alle bewerkingen en penseelstreken uitgevoerd, vanaf de
grondering tot aan de eindrealisatie van de Polyptiek. In die tijd staat de kunst in
dienst van de theologie, die objectieve regels oplegt. Vandaar de vermoedelijke
tussenkomst van Olivier de Langhe, de prior van Sint-Janskerk, die minder ruimte
liet voor subjectieve inbreng.
Volgens P.W.M. Wackers, docent aan de Universiteit Nijmegen, zijn in de vorm
van kunstwerken naar middeleeuws idee de volgende aspecten te onderscheiden:
de materie, de bewerkingstechniek, de functie en de betekenis. Een middeleeuws
kunstwerk wordt mede beoordeeld op de manier waarop de kunstenaar de eigen-
schappen van de door hem gekozen materie (27)
tot hun recht laat komen. Er werd
zeker een hartig woordje gedebatteerd over het loslaten van het gouden decor. Op
de bovenste panelen van het Gentse retabel is nog brokaat te zien. Op de onderste
is het goud volledig verdwenen. De methode van schilderen, die lichtkracht cre-
ëerde door de nieuwe compositie van olieverf en het aanbrengen van verschil-
lende lagen, moet dan beschouwd worden als een volwaardige vervanger van het
goud. De weerkaatsing van het licht moet het zelfde rendement hebben. In die zin
moet ook het polychromeren of vergulden van beeldhouwwerken gezien worden.
Door de bewerkingstechniek geeft de kunstenaar zijn kunstwerk een zodanige
vorm dat alle aspecten ervan maximaal tot hun recht komen. De bewerkingstech-
niek is dus ‘trait d’union’ tussen de grondstof van een kunstwerk en de manier
waarop mensen met dat kunstwerk kunnen omgaan. De belangrijkste eigenschap
van middeleeuwse kunstwerken is, dat zij betekenisdragers zijn. Het moet de
menselijke geesten losmaken van het aardse.
131
Verder stelt P.W.M. Wackers, dat er twee soorten “betekenis” te onderscheiden
zijn in een middeleeuws kunstwerk: de morele en de anagogische. Het moet de
aanschouwer uitnodigen tot engagement, tot morele, ethische stellingname. De
anagogische betekenis zou de leerinhoud van het kunstwerk kunnen genoemd
worden. Deze overtuiging staat lijnrecht tegenover het moderne idee, dat vorm en
betekenis onderscheiden begrippen zijn. Nu kunnen wij van de vorm van een
kunstwerk genieten, ook als we de betekenis ervan afwijzen. Voor een middel-
eeuwer was dit ondenkbaar.
Er is een verschillende anagogische betekenis tussen de bovenste binnen panelen
en de onderste, wat wijst op een verschillende opdrachtgever en/of auteur. Inder-
daad het hoofdpaneel stelt de goddelijke figuur voor, bekroond met een tiara en de
wereldlijke kroon aan zijn voeten, op de grond. De tiara is samengesteld uit een
hoge wit geëmailleerde kap omringd door drie kronen. Ze was pas enkele decen-
nia in voege gekomen onder paus Benedictus XI, in zijn kort pontificaat van 22
oktober 1303 tot 7 juli 1304. De voorstelling verwijst duidelijk naar de formule
gebruikt bij de plaatsing van de tiara: “Ontvang de met drie kronen versierde ti-
ara, en weet dat u zijt: de Vader van de vorsten en koningen, de Bestuurder van
de wereld en op aarde de plaatsvervanger van onze verlosser Jezus Christus, aan
wie de eer en de glorie is, tot in de eeuwen der eeuwen”. Een duidelijker afwij-
zing van de machtsgreep van Filips de Schone van Frankrijk is niet mogelijk. Het
Prinsbisdom Luik was de vertegenwoordiger van de “echte” paus, en had er be-
lang bij om dit op een publiek paneel te openbaren. De onderste panelen verwij-
zen naar hetzelfde, maar op een andere manier. De drie pausen worden uitdrukke-
lijk uitgebeeld, maar in de bredere Gentse interpretatie, waarbij het gissen wordt,
wie de echte paus voorstelt. Alleen de dichtstbijzijnde heeft twee zijden groene
linten en een onder muts.
P.W.M. Wackers: “schoonheid” in het middeleeuws denken wordt begrepen als
datgene wat behaagt, wanneer het waargenomen of geschouwd wordt. De voor-
132
naamste eigenschappen waardoor dat behagen wordt opgewekt, zijn harmonie en
licht.
Harmonie is een zeer veelomvattend begrip. Elk ding is een in zichzelf ge-
ordend geheel en alle dingen samen vormen een geordend geheel. De
harmonie drukt zich in zichtbare dingen uit in het feit dat ze uit de juiste
onderdelen bestaan en dat die onderdelen in de juiste verhouding tot elkaar
staan. Indien Jan van Eyck inderdaad gans alleen tot deze harmonie van
het “Lam Gods” gekomen is, dan stellen we ons wel vragen bij zijn andere
werken zoals “De H. Franciscus ontvangt de stigmata” en zelfs de “Ma-
donna in de kerk” van 1438.
De lichtkracht is een wezenlijk onderdeel van de schoonheid van de mate-
riële dingen. Naarmate iets meer licht geeft (of weerkaatst) is het schoner.
Zo is de lichtkracht een wezenlijke categorie bij de beoordeling van de
waarde van de verschillende grondstoffen. In deze context is het praktisch
zeker dat de fonteinpot uit de kamer van de “Annunciatie” zo helder van
kleur was als die van de Merodetriptiek (Bijlage 9). De verkleuring is te
wijten aan de zelfde oorzaak hierboven beschreven in verband met enkele
werken van Vincent Van Gogh. Het kopiëren van de cirkelvormige licht-
krans van het Turijns Getijdenboek op het onderste middenpaneel is
geïnspireerd door het versterken van het licht in het geheel van deze voor-
stelling.
Uit het streven naar de verbeelding van het universele in het kunstwerk is ook de
uniformiteit te verklaren, die zo kenmerkend is voor de middeleeuwse kunst. Dit
vond Jan van Eyck misschien verstikkend voor de ontwikkeling van zijn talent en
werkte hij liever voor Philips de Goede als opzichter en onafhankelijk ontwerper
van fresco’s en beschilderingen voor de stad Brugge. Intuïtief zouden we kunnen
stellen, zoals al in vorige hoofdstukken aangehaald, dat Johannes in de overgangs-
periode van zijn loopbaan bij Jan van Beieren naar die bij Philips de Goede de tijd
133
gehad heeft om op basis vanaf de vijf boven panelen een totaalontwerp uit te wer-
ken, samen met de prior of andere prominenten om het dan verder te delegeren
aan de Gentse Primitieven. Bij grote problemen was hij wel beschikbaar om bij
voorbeeld Rogier Van der Weyden in te schakelen voor de opvolging. Bij de
eindafwerking heeft hij de nodige toetsen aangebracht om de lichtkracht en de
harmonie te verhogen, door bij voorbeeld de witte oolithe vloertegels aan te bren-
gen (Afb. 8) en de lichteffecten als in de blauwe saffier van de engel (Afb. 12), de
lichtvonken in de ogen van de personages, bepaalde schaduwpartijen, en andere
verbeteringen. Het Middelnederlandse woord “const” stond voor de symbiose van
“kunde”, beheersing van het ambacht, en “kennis”. Zoals besproken, bestaat er
geen twijfel over de kennis die Jan van Eyck had over de kunst. De uitvoering van
de “finishing touch” op de Polyptiek is niet zo overtuigend in verband met zijn
beheersing van het ambachtelijke van de schilderkunst. De “const” van het schil-
deren werd volledig beheerst in Gent, want na het bezoek van Johannes aan Ant-
werpen, was het niveau van Gent daar lang niet nog bereikt. Evenzo bleef de Itali-
aanse kunst in die periode achter, omdat ze het belang van de werkethiek niet zo
ernstig opnam. De Italiaanse kunstenaars vonden het niet nodig al die manuele
bewerkingen en handelingen minutieus uit te voeren. Dit weten we door de reactie
van da Vinci, zoals behandeld in een vorig hoofdstuk.
De eenvormigheid van de werken uit het begin van de vijftiende eeuw wordt
vooral bepaald door een onloochenbare Gentse artistieke activiteit. Deze unifor-
miteit loopt door tot het einde van de vijftiende eeuw. Zelfs Memling in Brugge is
zonder meer beïnvloed door de Gentse aanpak. Veel werken kunnen op basis van
de huidige stand van onderzoek niet worden toegewezen door het negeren van het
bestaan van waardevolle Gentse kunstenaars, in casu miniaturisten en paneel-
schilders.
Emile Renders heeft de overeenkomsten vergeleken tussen de gebruikte elemen-
ten in verschillende werken, onder ander de Kruisiging (New York), de Calvarie
van Berlijn, de drie Maria’s aan het graf, de miniatuur Graaf Willem op het strand
134
en Het Lam Gods. Renders Emile houdt geen rekening met een mogelijke groep
Gentse of Keulse schilders. Anderzijds veronderstelt hij dat Johannes al vóór
1422 als paneelschilder en miniaturist werkzaam was. Om evidente redenen ne-
men we aan dat de miniaturen van het Turijns-Milanees Getijdenboek van Gentse
oorsprong zijn. Ze hebben de typische kenmerken van de latere paneelschilderij-
en, namelijk het alom aanwezige invallend licht en duidelijke en verantwoorde
plaatsing van de objecten in hun ruimte.
We citeren er enkele met duidelijke overeenkomsten:
- Wolken: “Ontdekking kruis door Helena fol. 118r” T.M.G*, “Calvarie-
Berlijn”, “Kruisiging N.Y.”,“Strijders van Christus”
- Lage rotspartijen: “Drie Maria’s”, “Eremieten-Lam Gods”
- Sponsachtige rotsblokken: “Kruisiging N.Y.”, “Calvarie-Berlijn” en
“Het Lam Gods”
- Besneeuwde bergen + maan + windmolen: “Calvarie-Berlijn”, “Krui-
siging N.Y.”, “Calvarie” T.M.G*
- Jeruzalem: “Calvarie-Berlijn”, “Drie Maria’s”, “Gevangenneming
Christus fol. 24r” T.M.G.
- Doorzichtige doeken: “Calvarie-Berlijn”, “Veronica-Flémalle”, “Krui-
siging N.Y.”
* T.M.G. = Turijns-Milanees getijdenboek
135
XII. Ontkrachting van de legende
Een legende ontstaat op basis van een interessant feit, situatie of persoon waar-
over zeer weinig of geen bewezen informatie bestaat. De Middeleeuwen zijn de
periode bij uitstek van volksverhalen. Toen bestonden er weinig geschreven bron-
nen. De mondelinge overlevering en het collectieve geheugen waren de voor-
naamste bron van kontakten met het verleden. De overlevering gaf een andere
interpretatie, of men vertelde met een vleugje fantasie. De mythe over Jan van
Eyck is ontstaan door de combinatie van een gebrek aan verifieerbare gegevens
met ongenuanceerde interpretaties van negentiende-eeuwse kunsthistorici.
Niemand kent de precieze geboortedatum, plaats of zelfs de afkomst van Jan van
Eyck. Het wapenschild op zijn graf toont zijn edele afkomst. In die tijd was een
adelbrief onontbeerlijk voor een betrekking als kamerheer van een staatshoofd.
Zijn naambekendheid heeft als oorsprong zijn beroepssituatie bij Jan van Beieren
en Philips de Goede. Verder heeft Rogier Van der Weyden de schrijver Bartolo-
meo Facio ingelicht betreffende de uitvinding van de olieverf. Rogier was in Italië
voor commerciële transacties. Zijn verhaal rond Johannes was een uitgekiend ver-
koopsverhaal. Het is van alle tijden dat de actuele kunst moeilijk verkoopbaar is,
want die werd ook in die tijd nog niet volledig begrepen of naar waarde geschat.
Het verkoopgesprek werd ingebed in een sfeer van exclusiviteit en van standing.
De dood van Willem VI was een cruciale gebeurtenis in het leven van Jan van
Eyck. Jacoba van Beieren was de rechthebbende erfgename. Het heeft drie jaar
geduurd vooraleer haar oom Jan van Beieren met de steun van Sigismund, edelen
en steden haar erfenis kon ontfutselen. Ondertussen vestigde Jan van Beieren zich
in het Kabeljauwse bolwerk Dordrecht. Daarna gebruikte hij Den Haag vooral als
uitvalsbasis en niet als residentie. Voor de kunstenaars Jan en Hubert was dat een
onzekere situatie. Ze zochten gedurende deze eerste jaren, van 1420 tot1422, hun
veiligheid op in Gent. Michelle de Valois was hen gunstig gezind (3)
en Hubert
zette door. Hij werd lid van de broederschap van het koor van Sint-Jan in 1422, en
136
startte zijn atelier in Gent (3)
. In 1420 had Jan van Eyck grote bewondering ge-
oogst bij de broederschap van Sint-Lucas in Antwerpen met zijn in olieverf ge-
geschilderd portret. Dit was niet voldoende om zich in die omgeving te integreren.
In Gent kwam hij in kontakt met Jan de Scoenere (de Stoevere) (46)
en Simon van
den Bossche. Noch in Antwerpen, noch in Gent werd hij lid van de broederschap,
wat wel impliciet door een schildersgilde vereist werd. Gezien zijn geschetste
latere loopbaan had hij wellicht dan al politieke ambities. In beide gevallen diende
hij meerderjarig, dus vijfentwintig jaar, en poorter te zijn. In ieder geval keerde hij
terug naar Den Haag, terwijl Hubert resoluut zijn atelier in Gent installeerde en lid
werd van de broederschap O.L.V. –Op-den-Rade. Ondertussen had Jan zeker al
kennis gemaakt met Philips de Goede, want die was in 1421 gedurende acht peri-
odes van een tot vier weken, in totaal vijftien weken in Gent (Bijlage 2). Jan was
trouwens een vertrouweling van de eerste echtgenote van de hertog. Na zijn ver-
blijf in Gent werd Jan van Eyck meester-schilder en kamerheer van Jan van
Beieren. Hij bekleedde natuurlijk een sleutelpositie als informant en vooral als
klankbord voor Philips de Goede, die rustig de tijd nam om een inzicht te krijgen
in de politieke situatie.
We houden onze stelling aan dat het atelier van de schilders van de Polyptiek in
het “steen van Erpe” gevestigd was. Het werd aangekocht in 1424, dus in dat ge-
val moet er al sprake geweest zijn voor de verwerving van bestaande panelen, die
later de Polyptiek zouden samenstellen. De Gentse miniaturisten die voor de her-
tog van Berry gewerkt hadden, waren na de overstap naar Willem van Beieren bij
de bisschop van Utrecht, Zweder van Culemborg beland. Hun situatie raakte na
enkele jaren in gevaar door de oorlog tussen de Hoeksen en de Kabeljauwen. De
komst van Joos Vijd bracht de verlossing door hen in te zetten voor de realisatie
van de Polyptiek.
Enkele maanden na de dood van Jan van Beieren, kwam Jan van Eyck in dienst op
19 mei 1425. Zoals in hoofdstuk V beschreven, heeft Jan op 19 april 1425 een
opdracht, om de kapel van O.L.V. –Op-den-Rade te beschilderen, verkocht aan
137
Jan de Stoevere. Hij was geen lid van de broederschap, maar had die niettemin
kunnen verkrijgen, wellicht langs Hubert om. Dit wijst erop dat hij de bedoeling
had om zijn kans nog eens te wagen in Gent, na de dood van Jan van Beieren. On-
dertussen kreeg hij het interessante voorstel van Philips de Goede om zijn
kamerheer te worden, mits de interessante voorwaarden van een zeer hoog loon en
een vooruitzicht om toch nog zijn schilderstalenten in zijn dienst te gebruiken.
Philips en Jan zijn samen met een Gentse delegatie opgetrokken naar Holland van
november 1425 tot maart 1426. Dit had duidelijk een politieke bedoeling. De slot-
afrekening van Jan van Eyck werd in november 1425 op de Hollandse rekening
geboekt. De kiem van de anti-Engelse politiek van de hertog was al gelegd door
het mislukte complot van 1426. Deze politiek werd in geen geval gesmaakt door
het Gentse magistraat en nijverheid. Dit is al een voldoende reden voor Jan om
zich later niet in Gent te kunnen of willen vestigen. Ondertussen waren de drie
bovenste middenpanelen met de twee nevenpanelen, na de abdicatie van Jan van
Beieren in 1418, verhuisd naar Den Haag, waar geen geschikte plaats voorhanden
was. Inderdaad waren in de grote zaal, noch in de kapel, grote wanden om deze
panelen op te hangen (Zie eigen foto’s hieronder). Zijn burcht en initiële residen-
tie te Dordrecht was überhaupt hiervoor ongeschikt. Zo zijn ze wellicht in handen
gekomen van de bisschop Zweder van Culemborg. Judocus Vijd was hiervan op
de hoogte, bij zijn verblijf in 1425 werd alle voorbereidingen getroffen voor de
realisatie van de Polyptiek.
Afb. 21 – Zaal Binnenhof en kapel in Den Haag
138
Het is niet uitgesloten dat Jan zich gedurende dit semester in Holland nu en dan
kon vrij maken om de verwerving van de Polyptiek met Jos Vijdt op poten te zet-
ten in Culemborg. Gezien Jan zich niet in Gent vestigde, alleen al om zijn
broodheer niet voor het hoofd te stoten, moet er een aanwezigheid van potentiële
schilders geweest zijn in Culemborg, die dan het embryonale werk later in Gent
lieten evolueren naar een meesterwerk. Hier speelt onze hypothese, dat de Gentse
miniaturisten in Culemborg aan het werk waren, een cruciale rol. Dit embryonale
werk bestond er in om de nissen, die voorzien waren op de buitenste bovenpane-
len, om te vormen tot de Annunciatie met een Gentse kamer als decor. Uit de zes
wagens met kunst- en andere voorwerpen, die Jan van Beieren gevolgd waren,
zijn dan wellicht de nodige waynscots gesorteerd, gekozen en verwerkt tot de on-
derste panelen. Er is veel kans dat in Culemborg er geen kennis voorhanden was
om de panelen te bewerken, zodat ze dan in brute vorm naar Gent gestuurd wer-
den. Dit houdt in dat indien Jan van Eyck aan de compositie werkte, de onder-
tekeningen, eventueel op schaal, op een ander medium dienden gemaakt. De te-
rugkeer van de delegatie had dan plaats na maart 1426, zodra het weer het toeliet,
want het was nog altijd de “kleine Ijstijd”. Twee later heeft Jan van Eyck beroep
gedaan op Rogier van der Weyden.
De wereld van Jan speelde zich ontegensprekelijk af onder de volledige controle
van zijn broodheer, die hem nu en dan de gelegenheid gaf om zijn aangegane mo-
rele verbintenissen met de Gentse Primitieven te honoreren. We denken hier aan
het engageren van Rogier van der Weyden om de panelen van Adam en Eva uit te
voeren. Zelf kon hij geen werkplaats in Gent hebben, want hij maakte geen deel
uit van de Gentse schildersgilde. Zes maanden voor het doopsel van de zoon Josse
van Isabelle, was de tussenkomst van Jan van Eyck nog nodig om de aanvaarding
door de gezworenen van het gilde te verkrijgen. Het verlof dat hij kreeg van de
hertog was niet gespeend van eigenbelang.
We sluiten zeker niet uit dat Jan van Eyck zeer getalenteerd was op kunstgebied.
Toch bestaat er twijfel betreffende de geboden mogelijkheden om deze talenten
139
zelf te benutten en te ontwikkelen. Het paneel “De Maagd en Kanunnik van der
Paele wordt aan Jan van Eyck toegeschreven, maar archivalia in dit verband ont-
breken in alle studies. Hij zou dit werk in 1434 in Brugge geschilderd hebben. Dit
is een boute verklaring als men in latere dokumenten verneemt dat de stad Brugge
hem een relatief kleine som betaalt voor het polychromeren van beelden, door drie
niet vermaarde beeldhouwers gemaakt. Hij ontvangt Albergati als diplomaat in
Brugge. De kardinaal is duidelijk niet de opdrachtgever om door Jan zijn portret te
laten maken. De tekening van zijn hand is uiterst gedocumenteerd met de bedoe-
ling het door een andere schilder of eventueel later zelf uit te voeren. Uiteindelijk
wordt dat portret pas in 1439 geschilderd. De tekening van de H. Barbara blijft
eveneens onvoltooid. Het paneel “de Maagd met Rolin” is evenmin gedokumen-
teerd als een opdracht door Jan van Eyck uitgevoerd. Niet Jan van Eyck heeft
portretten van Philips de Goede en zijn echtgenote Isabelle geschilderd, maar wel
Rogier van der Weyden. Het paneel “De H. Lucas schildert de Maagd”, aan Ro-
gier van der Weyden toegewezen, heeft een similaire achtergrond als die op het
paneel van Rolin.
Het fresco in het Vleeshuis te Gent, waarop de hertog afgebeeld stond, werd door
de schilder Ketelboer uitgevoerd. Het gilde van de slagers of de “beenhouwers”
stond op een goed blaadje bij de hertog, want hij had ze nodig om de resultaten
van zijn jachtpartijen in goede banen te leiden.
In Gent bleef de kapel gesloten, buiten de dagelijkse mis. De heer Manderyck,
B.M.L. vertelt daarover het volgende: “Een van de ‘cleene vicarissen’ was vol-
gens de stichtingsakte van 1435 onder meer belast met de ‘capelle sluten ende
ontsluuten’. De Vijdkapel was inderdaad, zoals gebruikelijk in de middeleeuwse
kerken, volgens bronnen al in 1432 en zeker voor 1435 van de kooromgang afge-
sloten door een smeedijzeren ‘traegle’, met enkele kaarsen voor de verlichting.
Aldus zorgden de stichters voor een beveiliging van de kostbaarheden waarmee ze
hun stichting begiftigden. Toch wordt op 31 maart 1439 gewaag gemaakt van de
aanwezigheid van de Polyptiek in de crypte. Münzer vermeldt het graf van Hubert
140
voor het altaar van de kapel in 1495. Antonio de Beatis bezoekt de kapel begin
augustus 1517 en Albert Dürer op 10 april 1521. Of het retabel zelf van bij de
aanvang van slot en sleutel voorzien was, is niet geweten. Pas vanaf 1588 en na-
dien herhaaldelijk wordt de retabel van slot en sleutel voorzien en wel in verband
met het bijna permanent gesloten houden van de retabel, blijkbaar ‘omdatse min
verarghert soude wesen over het openstaen’, dit wegens de naaktheid van Adam
en Eva. In 1630 werd er een ‘sleuter om de schilderye te sluyten’ gemaakt. Een
Calvinistische eis zal in deze beslissing meegespeeld hebben.
De erfgenamen hebben altijd alles in het werk gesteld om deze polyptiek te be-
schermen tot aan de Franse revolutie. In 1639 kwam de marmeren afsluiting van
de kapel klaar. Ze werd betaald door de families Triest en Borluut, die elk de helft
ervan op zich namen. De “stichting Triest” opgericht door Mgr. Antoon Triest
tijdens zijn episcopaat van 1621-1657, werd in 1792 buiten de wet gesteld. Aldus
was de weg vrij om vier middenpanelen in 1794 naar Parijs over te brengen.
In dit verband dienen enkele rechtzettingen te gebeuren. De kopie van de Polyp-
tiek door Michiel Coxcie gemaakt einde de jaren vijftienhonderdvijftig, werd niet
rechtstreeks besteld door Philips II. Inderdaad heeft de deken en het kapittel van
de Sint-Baafskathedraal de rekeningen betaald van Coxcie (59)
. Karel van Mander
meldt dat Thomas Werry, een koopman uit Brussel de schilderijen verkocht aan
Kardinaal Granvelle, die ze dan overmaakte aan Philips II (60)
. De reden van deze
opdracht tot de kopie moet in het kapittel zelf gezocht worden. De beschadiging
van het origineel door de onprofessionele restauratie was op het eerste gezicht op
advies van Coxcie wellicht niet meer te herstellen. Tegelijk zou het probleem van
de opgewekte ergernis met de panelen van Adam en Eva opgelost worden, want
die werden niet gekopiëerd. Voor Coxcie, was het schilderen van naakten geen
probleem, want hij heeft zelf de verdrijving van Adam en Eva uit het paradijs ge-
schilderd. Michiel Coxcie en Werry werden zeer rijk door de handel van kunst-
voorwerpen naar Spanje. De opbrengst van deze transactie heeft de eigenaars wel-
licht doen besluiten om het origineel te behouden, met oog op een latere
141
restauratie. De prestigestrijd tussen de hogere adel en Granvelle gaf ook geen aan-
leiding om hun familieschat uit handen te geven en dan nog aan hun vijand.
De families Triest en Borluut, die niet verdacht kunnen worden van een calvinisti-
sche overtuiging, waren vertegenwoordigd in het revolutionnaire stadsmagistraat
van de XVIII mannen. Mer Gillis Borluut was schepen gedele in 1578, Mer Joos
Borluut schepen keure in 1580, Joncheer Joos Triest schepen gedele in 1580 en
schepen keure in 1581. In 1582 was Joos Triest terug schepen gedele en zelfs
herekiezer in 1583. Gezien de stichting Antoon Triest midden zeventiende eeuw
opgericht werd, kan verondersteld worden dat de Polyptiek altijd een zeer belang-
rijke verworvenheid was van de familie. Op 6 en 21 februari 1578 liet Jan
Hembyse, de calvinistische leider van Gent, de waardevolle bezittingen van de
kerken overbrengen naar het schepenhuis met de bedoeling ze later te verkopen.
Gezien de families Triest en Borluut deel uitmaakten van het stadsmagistraat,
konden ze een oog in het zeil houden. Een bijzondere bewaking werd ingesteld
mits een speciale vergoeding (68)
. De troepen logeerden in de crypte van de Sint-
Baafs-kathedraal op 23 augustus 1578, waar ze alles kort en klein geslagen heb-
ben (51)
. In 1585 werd een rekening betaald voor het verplaatsen van twee panelen
van de Polyptiek, van het stadhuis tot in de kerk (61)
. Het betreft de panelen van
Adam en Eva die ergernis veroorzaakten. De andere panelen werden naar de Vigi-
liuskapel verplaatst (67)
. In 1588 werden werken aan de kapel van Adam en Eva in
de crypte uitgevoerd, zoals het metselen van het altaar, het plamuren, het witver-
ven van de kapel en het plaatsen van een houten afsluiting op een gemetselde
sokkel (64)
. Op 19 mei 1612 werd een betaling aan de Brusselse meester-schilder
Noveliers verricht voor de restauratie van de Polyptiek “Adam & Eva” (65)
, zoals
die in september 1550 (57)
achtergelaten waren. Gezien deze ingreep geen voldoe-
ning gaf, heeft De Bruyn op 21 november 1617 de restauratie verder gezet (66)
.
In 1639 wordt het jaartal “1432” gegraveerd op het slot van de kapel. De schrijf-
wijze van het kwatrijn komt wellicht uit deze periode en kan bij deze gelegenheid
aangebracht zijn. De steganografie of het verstoppen van een datum in een rijm
142
was een bezigheid van de rederijkers, die in die periode actief waren. Het verwij-
deren van het kwatrijn is moeilijker na te gaan, maar hoogstwaarschijnlijk ge-
gebeurde dit bij een of andere restauratie. De datering van het gebruikte zilver zou
deze bewering al of niet kunnen bevestigen.
De brand die in 1640 alle daken van de Sint-Baafskathedraal vernielde, doet het
vermoeden rijzen dat de Polyptiek zich in de Vigiliuskapel bevond en dit waar-
schijnlijk sinds de laatste verhuis van 1585 (67)
. Boudewijn van Dickele heeft de
middelste panelen van de Polyptiek van een nieuw kader voorzien in 1662, met
het oog op de installatie in de vernieuwde kapel. De problemen bij het ophangen
kunnen hiervoor bepalend geweest zijn. In 1663 werd III lb.g. betaald aan Antone
vanden Heuvel voor het schoonmaken van het schilderij (63)
. Zolang in familiebe-
zit, was de ‘tafel van Joos Vijd’ onvervreemdbaar. Ze had duidelijk geen
commerciële waarde. Zelfs in kerkbezit oordeelde de kerkfabriek dat zes vleugel-
panelen voor het schamel bedrag van duizend frank per stuk aan de Britse
zakenman Edward Solly in Berlijn mochten verkocht worden, waarna ze in 1821
in bezit kwamen van de Pruisische koning. Na de herwaardering door Johanna
Schopenhauer, de moeder van de filosoof, steeg de belangstelling en de commer-
ciële waarde exponentieel. Nu is de waarde hiervan onschatbaar en is de Polyptiek
cultureel erfgoed dat door de gemeenschap maximaal beschermd en beveiligd
wordt. Als gevolg daarvan, steeg de waarde van de auteur in de zelfde mate. Ge-
leidelijk aan groeide het aanzien van Jan van Eyck als schilder als enig bekende
auteur, naast Hubert, volgens het dan ontdekte kwatrijn. De Gentse Primitieven
vertoefden dan nog in de duisternis van de kunstgeschiedenis. Zoals in dit betoog
uitgewerkt, komt deze verdienste eigenlijk aan “onbekende” schilders toe, die
eveneens andere “onschatbare” schilderijen op hun palmares hebben, zoals de
Merodetriptiek en vele andere. De term “Gentse Primitieven” moet dit duidelijk
maken. Een schilder in de vijftiende eeuw was niet te min om ramen, tralies of
beelden te beschilderen, wat ook nog in 1487 Gerard David voor zijn rekening
nam. In de archieven betreffende Robert Campin en Jacques Daret vinden we en-
143
kel fresco’s of “beschilderingen” en niets expliciet met betrekking tot paneelschil-
derijen.
Door de Merodetriptiek toe te wijzen aan Gentse schilders, hebben we de legende
betreffende Doornikse paneelschilders volledig ontmanteld. In het Doorniks ar-
chief komt Daret slechts één maal voor, en dan nog in verband met het beschild-
eren van een beeld op de toren van het belfort (Bijlage 5). Hoewel Doornik veel
minder van de vernietiging van kunstwerken te lijden gehad heeft, zou er slechts
één meesterwerk van hem overgebleven zijn. Dit gepresumeerde werk in opdracht
van Jean de Clercq, abt van Sint-Vaast te Atrecht staat niet als dusdanig gedocu-
menteerd. Wel heeft hij de opdracht gekregen om in de abdij figuren en een kast
te polychromeren en te vergulden, een altaarvoorhang en een doos voor hosties te
vervaardigen. De notable Gentse familie de Clercq was aktief in het verven van
textiel. Ze haden familiebanden met de andere aristocratische families, die in het
schildersbedrijf werkzaam waren. Gezien deze relaties kan een opdracht tot pa-
neelschilderij even goed aan Gentse schilders toegewezen zijn. Jaarlijks leverden
de Gentse kunstenaars een rijk versierd baldakijn voor de O.L.V. processie te
Doornik (30)
. Gent behoorde tot het bisdom Doornik. De gilden waren nauw ver-
bonden met de religieuze genootschappen. Communicatie over en weer tussen
beide artiestengemeenschappen was een feit, ondanks de totaal verschillende poli-
tieke situatie. Op 22 augustus 1430, ter gelegenheid van de Blijde Inkomst te Gent
van Isabelle van Portugal, hadden Jan Martins en Willem de Ritsere de wa-
penschilden voor de festiviteiten geschilderd. De Ritsere nam er vierhonderd
kleine en Martins de negen grote Gentse wapenschilden voor zijn rekening. Toen
Philips de Goede op 5 juni 1467 te Brugge overleed, schilderde de hofschilder
Pierre Coustain in vijf dagen honderdzesendertig grote en duizenddertig kleine
wapenschilden. Jan van Beieren beschikte over “Dirk de maelre” die zulke wer-
ken uitvoerde. We kennen zijn oorsprong niet maar het is niet uitgesloten dat hij
wegens zijn specialisatie uit Gent naar Den Haag uitgeweken is, waar stadsgeno-
ten als miniaturisten werkzaam waren.
144
De uitvoering van het eigenlijke schilderen zelf is te danken aan de ongeëve-
naarde bekwaamheid van een aantal specialisten, zij het nu botanici, dierenken-
ners of geroutineerde vakbekwame fijnschilders. In de tijdsgeest was de status van
een kamerheer van het staatshoofd zeker vele malen hoger gewaardeerd dan die
van een buitengewoon begaafde ambachtsman. De Gentse schilders gilde bevond
zich op de vierenveertigste plaats op het totaal aantal van drieënvijftig corporaties.
Hun participatie in de oorlogsexpedities van de graaf en de stad werd hiervoor in
rekening genomen.
Philips de Goede was gekend als een cholerische man, maar schonk snel vergiffe-
nis, tenzij aan de moordenaars van zijn vader. Henry V van Engeland weigerde
deze moordenaars te straffen, zoals overeengekomen met het Verdrag van Troyes
van 21 mei 1420. Dit was de aanleiding van een blijvende animositeit tussen deze
twee staatslieden. Zoals in een vorig hoofdstuk beschreven, escaleerde die vijand-
schap in die mate dat vergeving voor hem onmogelijk was. Voor alle andere za-
ken nam hij zijn tijd om na te denken, en alvorens te handelen, won hij altijd het
advies in bij zijn kamerheer. Pas nadat Philips de Goede op 12 april 1433, graaf
wordt van Henegouwen, Holland, Zeeland en heer van Friesland, beslist Jan van
Eyck in het huwelijk te treden en stelt hij zich in een onafhankelijker positie als
kamerheer. Slechts na zijn dood in 1441, rondt Philips de Goede het volledig bezit
van noordelijk Bourgondië af door het annexeren van Luxemburg naar aanleiding
van het overlijden van Elisabeth van Görlitz van Luxemburg in 1443. Elisabeth
was de echtgenote van Jan van Beieren, van welke Jan van Eyck kamerheer was.
Jan van Eyck was een staatsman die daarenboven nog aan het hoofd stond van
“industriële” projecten, in onze termen uitgedrukt. Die projecten werden hem op-
gedragen door zowel een staatshoofd als door een magnaat; de eerste voor de ver-
fraaing van zijn residenties en de andere voor die van zijn kapel. Het accent werd
verkeerd gelegd, waardoor de kunsthistorici nog voortdurend voor vele werken in
het duister tasten en vele verbanden tussen werken niet kunnen duiden. Door het
145
aanvaarden van het bestaan van de Gentse Primitieven (31)
in het begin van de vijf-
tiende eeuw, kunnen de verbanden duidelijker afgebakend worden.
In de geest van die tijd wilde Judocus Vijd voor zijn zieleheil zorgen. Het echt-
paar Vijd-Borluut heeft in dit licht het hospitaal van de H. Drievuldigheid te
Beveren gesticht. Hij bouwde in geen geval een kunstcollectie op. De schilders
moesten zich altijd plooien naar de wensen en soms naar de grillen van de schen-
kers dat zeker niet besteed was aan iemand als Jan van Eyck. Door de aan-
schouwing van het altaarstuk binnen een kleine kapel moest het individu er door
in vervoering raken om een reactie van God uit te lokken om een plaats in het
hiernamaals voor de opdrachtgever en zijn echtgenote te verzekeren. Alle afge-
beelde personen moeten tot de clan van Vijd behoren. De familievetes worden
nog altijd beslecht naar het principe van oog om oog en tand om tand. Moorden
worden altijd gewroken. De familievete tussen de families Borluut en de Brune,
impliceert dat de schilders van de familie de Brune (Bijlage 20), die enkele mees-
ter-schilders had einde veertiende eeuw, zeker van medewerking aan de Polyptiek
uitgesloten werden. Vanaf de renaissance heeft een kunstwerk in eerste instantie
de bedoeling de bewonderaar zelf te ontroeren zonder enige bijbedoeling. Het
wordt kunst om de kunst. Michelangelo verklaarde in 1542 zelfs dat “men moet
schilderen met de hersenen en niet met de handen”. Hij veroordeelde het feit dat
de schilders in het Noorden zulke verschillende genres aanpakten en het buiten-
sporig belang dat werd gehecht aan de ambachtelijkheid. De grote evolutie in de
term van “schilder” zelf, gedurende de beschouwde tijdsperiode heeft tot verkeer-
de denkbeelden geleid. Een schilder zette een tekening of een beeldhouwwerk in
kleur, terwijl nu de meeste beeldende kunstenaars zonder voorafgaande tekening
een kunstwerk afleveren.
Johannes was ongetwijfeld een hoogbegaafd en erudiet persoon, want hij werd
zonder veel plichtplegingen tot kamerheer van Philips de Goede benoemd. Deze
functie heeft zoveel van hem geëist dat hij zijn talent tot schilderen nooit tot volle
ontplooiing heeft kunnen brengen.
146
Epiloog
We hebben getracht de mythe over Jan van Eyck met alle middelen die ons nu ter
beschikking staan, kritisch te benaderen. Deze verklarende mythe is ontstaan door
de ontdekking van het kwatrijn op de lijsten van zijn “meesterwerk”. Het is inder-
daad een uiterst smalle en twijfelachtige basis voor de opbouw van een biografie
van een beroemdheid. In dit bestek hebben we gebruik gemaakt van verschillende
indirecte en onverdachte getuigen. Niet alles kan wetenschappelijk onderbouwd
worden, maar een kwatrijn waarvan de auteur, de aanleiding noch het tijdstip ge-
kend zijn, kan dit evenmin. Het sinds eeuwen gekoesterde verhaal uit de
kunsthistorische cocon halen, houdt veel risico’s in.
In het kader van “counterfactual history”, stellen we dat het kwatrijn niet aange-
bracht werd en de Polyptiek zelf vernietigd werd. Het is hoogst eigenaardig dat
aan het Bourgondisch hof geen boek vol details over zulk een talentrijke persoon
bestaat, zoals dat met da Vinci wel het geval was. Een gans ander verhaal over
onze historische figuur zou dan de wereld ingestuurd zijn. Het commerciële talent
van Rogier van der Weyden is moeilijk te achterhalen, maar we vermoeden dat
zijn verhaal over van Eyck aan Bartolomeo Facio deels debet is aan de legende.
Indien Ed. De Busscher inderdaad kontakten tussen minstens twee Gentse schil-
ders, in casu Jan de Stoever en Simon Van den Bossche met de van Eycks heeft
kunnen vinden, toen deze laatsten in 1420-1422 in Gent vertoefden, kunnen nog
verbazingwekkende vaststellingen naar boven komen. Dit zou er op wijzen dat
Jan en Hubert minstens van plan waren om in Gent een atelier te beginnen met
plaatselijke schilders. De presentatie van zijn werk bij de Lucas-gemeenschap in
Antwerpen bracht niet het beoogde resultaat voor Jan van Eyck zelf. Blijkbaar
liep het niet van een leien dakje en heeft Jan zich in Den Haag terug geïnstalleerd
tot de Gentse delegatie met Philips de Goede zich aanbood. Jan van Beieren had
slechts een paar jaar de feitelijke macht in handen in Den Haag. Na de herhaalde
ontgoochelingen in de burgerlijke schilderswereld, heeft Jan van Eyck resoluut
147
gekozen om in dienst te gaan van Philips de Goede. In die tussenperiode heeft hij
nog het plan van Judocus Vijd helpen uitwerken door de grondtekening op paneel
van de Polyptiek. Zijn engagement om de kerk van O.L.V.-op-den-Rade te deco-
reren heeft hij door middel van een contract overgedragen aan Jan de Stoevere. De
enige contractuele verbintenis die voor hem telde was die met Philips de Goede.
De hertog was gedurende vele maanden in 1425 in nauw contact met Johannes,
waardoor deze verbintenis niet op drijfzand gebouwd was (29)
. Toch heeft hij zich
moreel verplicht gevoeld tegenover Judocus Vijd om de Polyptiek voor de instal-
latie tot een goed einde te brengen. Dat heeft hij bewezen door de laatste zes
maanden vóór mei 1432 alle accenten en verbanden aan te brengen om het totaal
project tot een zekere eenheid te herscheppen, zodat de gezworenen van het gilde
de Polyptiek konden goedkeuren. Het verband tussen de bovenste panelen en de
onderste heeft hij uitgewerkt door het “Lam Gods” in de vloer te integreren en de
achtergrond in een blauwe hemel met de centrale stralende duif, te restylen.
Onze werkprocedure heeft ons enkele keren afgeleid van het onderwerp maar te-
gelijk toegelaten de Gentse kunstschilders in eer te herstellen. De opeenvolgende
politieke situaties hebben hun bestaan uit de geschiedenis weggesneden. Vooral
de Karolijnse Concessie heeft de genadeslag gegeven. Anderen, zoals minister
Jules Destrée (6)
, hebben die lacune in de geschiedenis misbruikt tot eigen eer en
glorie en die van hun achterban. Emile Renders heeft getracht om deze misvatting
te ontmaskeren, maar hij werd als onbetrouwbaar aanzien, hoewel zijn stellingen
op een correcte interpretatie van de archieven berustten. Hij kreeg nergens steun
om zijn overtuiging door te drukken.
De mythische Meester van Flémalle blijft een noodnaam. Het gezamenlijk niveau
is voor die periode veel te hoog en te uitgebreid om er één enkele schilder mee te
benoemen. Het schildersteam van Gerard van der Meeren, Geroen van Erpe, Ja-
cob van Buren, Jan de Stoevere, van Dickele en nog vele anderen, is de realist-
ische invulling van een aantal Gentse schilders aan wie we de term “Gentse Primi-
148
tieven” (31)
gegeven hebben. De Polyptiek is niet zomaar ex nihilo in een korte
tijdsspanne in Gent ontstaan.
Jan van Eyck als een miniaturist duiden, lijkt ons niet vanzelfsprekend want er is
geen enkele frontispice met zijn afbeelding als auteur die zijn werk overhandigt
aan Philips de Goede, zoals we die kennen van Jean Wauquelin, Girart de Rous-
sillon, Aegidius Romanus, Guillebert de Lannoy, Jean Miélot en andere minder
gekende miniaturisten.
Door een gedetailleerde benadering van de gedachtewereld van die periode, hopen
we de echtheid van de levensgeschiedenis van het onderwerp zo volledig mogelijk
gereconstrueerd te hebben. Wellicht zijn er nog elementen die niet op de juiste
plaats staan, zoals het ook het geval is met de uitbeelding van de Sint-Janskerk op
het stadszicht van Gent op de Polyptiek. Dit onovertroffen meesterwerk heeft als
leidraad gediend voor het ordenen en ontwikkelen van enkele markante feiten en
vaststellingen. In feite hebben we in de loop van dit onderzoek een aantal puzzel-
stukken ontdekt, die we op hun waarachtigheid gecheckt hebben, en zo veel
mogelijk bij elkaar ingepast tot een waarneembaar en waarachtig portret van Jan
van Eyck in zijn tijd.
In ons betoog hebben we geopperd dat tijdgenoten van van Eyck nooit hun hand-
tekening op hun werken nalieten. Hoogstens wordt het jaartal op de portretten
vermeld. De gangbare identificatie gebeurde soms door het afbeelden van de au-
teur zelf op het schilderij. Hiervoor verwijzen we naar “Het Laatste Avondmaal”
van Dirk Bouts en enkele werken van da Vinci. In dit verband kunnen we niet
nalaten een “Spielerei” in te lassen: in de “Godsfiguur” van de Deësis zien we het
fotografische portret van Jan van Eyck als een late twintiger, die uitgroeit naar de
tien jaar oudere man in de “Adamsfiguur”. De “Godsfiguur” reflecteert de kwali-
teiten die Philips de Goede in Jan zag, namelijk een integere en loyale
intellectueel, die in een luxueuze en comfortabele omgeving vertoeft. De “Adams-
figuur” toont meer onrust en tekenen van een bewogen en vermoeiend leven.
149
Vanaf 1422 wordt Jan als meester-schilder vermeld, wat er op wijst dat hij vijf-
entwintig jaar oud was. Dit was de aanvangsleeftijd om eigen werk te maken.
Lucas d’Heere vermeldt in de zestiende eeuw dat Jan van Eyck jong gestorven is,
wat zijn echte geboortedatum eerder van 1390 naar 1397 verplaatst. Inderdaad
was een vijftiger in de vijftiende eeuw een oud man, maar een veertiger relatief
jong. Zijn schildersactiviteit was al enige tijd op de retour vóór zijn overlijden. In
1435 kreeg Johannes de taak zes van de acht beelden van de graven en gravinnen
van Vlaanderen te beschilderen voor vijf pond, terwijl een paneelwerk vlug hon-
derd pond opbracht. Deze beelden werden door Jacob van Oost, Geeraert Metter-
tee en Jacob van Cutseghem vervaardigd (28)
. De verloning en de moeilijkheids-
graad van deze deelopdracht van de stad Brugge staan mijlenver van die van de
Polyptiek. Het was nochtans een unieke gelegenheid om Johannes een tweede
prestigewerk te laten uitvoeren en dit voor stad Brugge zelf. Pas in 1439 voltooit
Johannes, of laat het portret van zijn vrouw schilderen. Het is een feit dat de teke-
ning met de schriftelijke aanwijzingen van zijn hand zijn, maar er is geen enkel
bewijs dat hij het schilderij door hem vele jaren later uitgevoerd werd. Zoals al
aangehaald, had hij materieel niet de mogelijkheid om twee schilderijen van Isa-
bella in Portugal zelf te schilderen. Met enige zekerheid heeft hij twee tekeningen,
in twee weken, van haar opgestuurd naar zijn opdrachtgever. Het is niet uitgeslo-
ten dat zijn instructies tot het schilderen zich in bijlage bevonden. Hertog Philips
betaalt hem het geld terug dat deze aan miniatuurschilders voorgeschoten had. In
1440 brengt hij belangrijke documenten naar Philips de Goede terug. Dit alles
wijst eerder op een langdurige en slepende ziekte met een naderende dood in het
vooruitzicht. Zijn graf buiten de kerk vertolkt zeker niet een grote waardering van
de stad Brugge, in vergelijking met Hubert die voor zijn werk in de Sint-Janskerk
begraven werd.
We hebben aangehaald dat de kans bestaat dat andere auteurs van de Polyptiek
afgebeeld staan met de specifieke bontmuts (acht stuks), waarmee ook Hubert van
Eyck een eeuw later op een tekening wordt afgebeeld. Kanselier Rolin bestelde
150
een portret samen met zijn echtgenote in 1450. Het zou niet verwonderlijk zijn als
Rogier van der Weyden het werk “Rolin met de Maagd” uitgewerkt heeft. Cyriel
Stroo merkt op dat vele vijftiende-eeuwse portretten op papier werden voorbereid.
Zijn belangrijkste argument blijkt uit de studie met infrarood technieken voor de
ondertekening van een vijftal portretten van Rogier Vander Weyden waarbij er
geen of nauwelijks een ondertekening valt vast te stellen. Verwijzend naar de stu-
die van het portret van kardinaal Albergati, ligt het talent van Johannes vooral in
de tekening, de compositie en de specificatie van de kleurstellingen achteraf. Voor
dit laatste verwijzen we onder andere naar de blauwe vloertegels op de panelen
van de musici van de Polyptiek, de blauwe luchten en de lichtaccenten. Zoals Jan
van Eyck de Polyptiek finaal heeft afgewerkt door de lichtinval, waar nog moge-
lijk, vanuit een zelfde hoek te laten komen, hebben we ook getracht door een
andere invalshoek het portret van Jan van Eyck een ander uitzicht te geven dan
wat we tot nu toe van hem gewoon waren. Portretten toegewezen aan Jan van
Eyck hebben als opschrift: “ Johannes me fecit”, wat niet noodzakelijk het schil-
deren ervan impliceert. Johannes was een meester in de registratie en de
organisatie van de werkelijkheid, zoals hij dat in de politiek bewerkstelligde.
De interpretatie van bepaalde feiten en toestanden speelt een grote rol om zich een
gedetailleerd beeld te vormen en gefundeerde conclusies te trekken. Met P.W.M.
Wackers moeten we de noodzaak erkennen om de middeleeuwse kunst “met ogen
van toen” te schouwen samen met de toen heersende zeden en mentaliteit en niet
op basis van een eigentijdse losgeslagen verbeelding.
Schematisch noteren we hier de verschillende puzzelstukken, die we gebruikt of
verwijderd hebben. In de benoemingsacte worden volgende eigenschappen van
Johannes aangegeven: “abilité”, “souffisance”, “loyauté” en preudomie” (29)
.
Slechts na een langdurig en veelvuldig contact of ballotage, is het mogelijk deze
karakteristieken bij iemand te identificeren. Deze periode van wederzijdse ken-
nismaking ligt in de Gentse periode tussen 1420 en 1422. Deze kwaliteiten zijn
niet in de eerste plaats bedoeld om een goede paneelschilder mee te benoemen,
151
maar karakteriseren eerder een diplomaat, opzichter van bouw- en/of schilderwer-
ken : “...pour cause de l’excellent ouvrage de son mestier...à amaisnagier en la
ville de Lille” (29)
, desgevallend een alchemist voor de nieuwe samenstelling van
de olieverf en ontwerper met tekentalent. Het centrale sluitstuk blijft zijn diploma-
tieke werk. Door de opeenvolgende “geheime” reizen als kamerheer of
“geheimraad” van Philips de Goede is Jan van Eyck (4)
er in geslaagd om alle
heersers van die tijd te overtuigen naar Arras te komen. Deze jarenlange voorbe-
reiding was onontbeerlijk om, mede dank zij het onderhandelingstalent van
kanselier Rolin, aan Philips de Goede de facto de onafhankelijkheid van Bour-
gondië te gunnen. Vandaar de dankbaarheid van de hertog om hem zelfs na dit
succesrijke project nog rijkelijk te vergoeden, en zijn jaarlijks salaris in een le-
venslang pensioen om te zetten, waarvan hij het bedrag tot, voor die tijd,
reusachtige som van driehonderdvijftig pond verhoogt. De Rekenkamer van Rijsel
weigert dit bedrag uit te betalen, waarbij Philips de Goede hen een aanmanings-
brief op 2 maart 1435 stuurt. De hertog nam zijn tijd om alle pionnen en
schaakstukken op de juiste plaats en tijdstip te plaatsen.
Zijn verhouding met Gent moet parallel gezien worden met die van Philips de
Goede tot deze stad. Philips heeft nooit de volle sympathie van de stad Gent ge-
kregen en Jan van Eyck moest zich daarom gedeisd houden. Om die reden zijn er
nooit documenten van een openlijke relatie van Jan van Eyck met de stad Gent te
vinden, tenzij waarschijnlijk sporadisch onder de naam van Jhoenen van(den) Ro-
de (45)
. Olieverf werd courant gebruikt. In het contract van 19 april 1425 tussen
hem en de Scoener (de Stoevere) (46)
is het uitdrukkelijk vermeld. Ongewoon is
het daarin vermelde gespreid betalingsplan, wat wijst op een commerciële trans-
actie. De verwijzing naar het nieuwe recept ligt er impliciet in vervat. Er zijn veel
aanwijzingen dat olieverf een eeuw vroeger gebruikt werd, ook al om fresco’s,
beelden, banieren of andere zaken te beschilderen (25)
. Zijn voorganger, Melchior
Broederlam, gebruikte dit procedé zolang het geen “lijfverven” betrof (25)
. Voor
Jan Van Eyck was die perfectionering primordiaal, gezien hem vooral portretten
152
interesseerden. Die perfectionering gold ook voor het gebruikte vernis, waarover
Vasari zo lovend geschreven heeft. Het vernis op basis van lijnolie werd al ge-
bruikt in 1304. Het verbeterde procedé was in 1434 in Gent zo goed ingeburgerd,
dat in het contract van Saladin de Scoenere uit Gent, uitdrukkelijk neergepend
werd: “...met goeder lyfverwen”, “...al van goeder fijnder olijverwen...”, “... ende
al van goeden olyverwen...” (Bijlage 1).
Een uitvoerder van schilderwerken, of het begrip “schilder” zoals we het nu per-
cipiëren, was in die tijd vooral een ambachtsman en niet in de eerste plaats ver-
bonden met het hedendaags begrip van kunstenaar. Het is zelfs zo dat een kamer-
heer niet graag louter als een ambachtsman aanzien werd, wegens de lagere status
die ervan uit ging. De creatie van portretten aan Jan van Eyck toegeschreven, was
al volop aan de gang in de onderschatte Gentse kunstenaarswereld.
In de kamer van de Annunciatie op het “Lam Gods” was Jan van Eyck akkoord
om de nissen, waarin de Engel en de Maagd gevat waren, te vervangen door een
interieur, in perspectief. De Engel met de witte lelie in de hand verwijst nog naar
Italiaanse inspiratie, waarschijnlijk in connectie met de instelling van het Prins-
bisdom Luik. De latere Gentse of Vlaamse Primitieven plaatsten deze lelie onver-
anderd in een vaas. De inspiratie voor het Vlaamse interieur kwam ongetwijfeld
van de retabel van Merode, waarbij de bolle spiegel gebruikt werd. De vroeger
geschilderde bovenpanelen van de Zangers en de Muzikanten werden waarschijn-
lijk door Johannes aangepast, na kontakten met de Italiaanse connecties in het
Prinsbisdom Luik. We verwijzen hier terug naar het grisaille van de aartsengel
Michaël met de Romeinse helm in gevecht met de draak, dat onmiskenbaar ver-
wijst naar het beeld van David van Donatello en de Italiaanse stoel van de
organist, die op Italiaanse schilderijen terug te vinden is.
Gezien er nergens een contract in verband met de Polyptiek bestaat, is het aanne-
melijk dat de vijf bestaande bovenste panelen door Philips de Goede aan Judocus
Vijd geschonken werden als beloning voor zijn steun, organisatie en aanwezig-
153
heid voor de regeling van de “erfenis” van Jan van Beieren. De bovenste binnen-
panelen vormen een eenheid in concept en uitvoering en het onderste gedeelte is
volledig anders opgevat op basis van totaal andere elementen, zoals de paarden,
figuranten en de verwerking van miniaturen. In deze veronderstelling heeft Jan
van Eyck zijn medewerking verleend voor de volledige compositie, in samenwer-
king met de Gentse delegatie. De compositie van de Polyptiek is een verklarende
mythe van het toen heersende christendom in een organisatorische crisis tegen de
politieke en sociale achtergrond van de stad Gent. Wat de Gentse schilders zelf ter
plaatse in Gent konden uitwerken, zoals de planten en de fontein werden zelfs niet
getekend en de paarden, het lam en de duif werden later aangepast door de uit-
voerder zelf, in casu Gerard van der Meeren. Daarenboven is de ondertekening
van de onderste en bovenste zijpanelen veel minder gedetailleerd dan die van de
vijf bovenste centrale panelen.
De waardebepaling van de attributen, zoals de waterstopen, fonteinpotten, tra-
gienappe (Bijlage 12) waren de aanleiding om onderzoek te doen naar de eige-
naars ervan. Dit leidde tot een identificatie van een rijke aristocratische familie,
die een “steen” kocht bij de Sint-Janskerk voor de periode van het realiseren van
de panelen met Gentse inbreng. De motivatie was niet om er zelf te gaan wonen,
gezien de structuur en de bouwvalligheid van sommige delen van het gebouw.
Leden van de aristocratische families werden in die bewuste periode ook schilder,
hoewel sommigen een betere betrekking hadden aan het maken van miniaturen,
onder andere het Getijdenboek van Turijn-Milaan. Vele interacties van deze mini-
aturen met de Polyptiek zijn door verschillende bronnen bevestigd. De secundaire
miniatuur, bas-de-page van drie cm hoogte, in dit verdwenen getijdenboek op het
blad “De virgo inter virgines”, met het Lam Gods op een heuvel, is ongetwijfeld
de directe inspiratie voor de driehoekige afbeelding van de maagdengroep op de
Polyptiek. Ook deze van “De reis van Sint-Julians en zijn vrouw” verwijst naar de
hand van Gerard van der Meeren. De fotografische captatie van het water van de
fontein staat hiervoor borg. De miniatuur, “de Judaskus”, vertoont een achter-
154
grond als op “De drie Maria’s aan het graf” (Museum Boymans-van Beuningen)
en op de diptiek “De kruisiging” (Metropolitan Museum, N.Y). Daar zien we de
onnavolgbare beeldbevriezing van het kabbelende water, zoals ook op de minia-
tuur van “Het gebed van Willem VI op het strand” en op het “Laatste Oordeel”,
als diptiek van de “Kruisiging”. Op de Polyptiek zien we de toepassing van de
zelfde techniek voor het sprankelende en stromende fonteinwater.
De combinatie van de gefingeerde verhalen van de “Meester van Flémalle” en
Robert Campin heeft dan weer geleid tot enkele onthullingen. De bezoeken van
Jan van Eyck aan Doornik gebeurden niet in het licht van zijn schilderstalent maar
wel als “geheimraad” om politieke zaken tussen Philips de Goede en het stadsbe-
stuur te regelen. Verder is het duidelijk dat Johannes van de gelegenheid gebruik
maakte om Rogier van der Weyden een taak als ghostpainter van Adam en Eva op
de Polyptiek aan te bieden. Het hele management van de realisatie van de Polyp-
tiek moest in de marge gebeuren van zijn politieke verplichtingen die hij aange-
gaan had met de hertog. De stijlkenmerken van de panelen Adam en Eva verwij-
zen niet zozeer naar die van Jan van Eyck maar wel duidelijk naar die van Rogier
van der Weyden. Van Eyck heeft nergens bewezen paarden te kunnen schilderen.
De link met de vroegere triptiek van de “Calvarie” van Gerard van der Meeren,
waarop identieke paarden te zien zijn als op de panelen van de Rechtvaardige
Rechters en de Strijders van Christus, is een essentiële vaststelling in ons betoog.
Gerard van der Meeren hanteert de olieverf in zijn triptiek, maar hij beheerste
duidelijk nog niet de “ goede lijfverven”. De huidskleuren op de ”Calvarie”-
triptiek blijven vaal door het gebruik van de temperaverf. Deze constatering on-
dersteunt de stelling dat Jan van Eyck het recept van de olieverf kan verbeterd
hebben, alleen of in samenwerking met de Gentse specialisten.
Onze analyse in verband met Plinius de Oudere toont aan waar Abraham de mos-
terd haalde voor Jan van Eyck zowel als voor Leonardo da Vinci, de Gentse Pri-
mitieven en zelfs de miniaturisten. Het contact tussen de intellectuelen van de late
Middeleeuwen en de Oudheid, in casu met Plinius, was hun directe inspiratie- en
155
belangrijke informatiebron. De mythische opbouw van het onderwerp van de Po-
lyptiek is een directe inspiratie uit de antieke wereld.
Vooral het ondergewaardeerde wetenschappelijke onderzoeken kregen onze aan-
dacht, voornamelijk die van J. Weale, H. de Loo, Kan. Deshaisnes, C. Celis, E.
Renders, A. Dierick, A. Heins. De meest recente, die veel geciteerd worden: P.
Coremans, E. Dhanens, J. Vynckier, als Dr. Pascale Fraiture en alle anderen, te
raadplegen in onze bibliografie, waren uitermate belangrijk. Cor Engelen heeft
ons rake en pertinente opmerkingen aangegeven. Deze uiterst belangrijke puzzel-
stukken ondersteunen de opbouw van onze hypothesen. Op hun beurt brengen
deze veronderstellingen klaarheid in de wereld van Jan van Eyck. De verwijderde
puzzelstukken bestaan uit de literatuur over de Meester van Flémalle en Campin,
die ondanks alles internationaal verder leeft. Internationale deelname in dit debat
is tot hiertoe niet gebaseerd op een eigen onafhankelijke studie en kritische inter-
pretatie van de plaatselijke bronnen en archieven. Direct plaatselijk contact met de
archivalische en alle mogelijke gefundeerde bronnen is belangrijk. Elk kunstwerk
behoort tot zijn tijd, zijn volk en zijn omgeving. Het is dus afhankelijk van bij-
zondere historische voorstellingen, doelstellingen en externe invloeden.
Zelfs met een beperkte technische kennis van de schilderkunst leert het gezond
verstand dat deze werken niet door één enkele hand geschilderd werden. Trou-
wens wordt in veel werken benadrukt dat de schilders van die periode elk hun
eigen specialiteit hadden. De ontwerpactiviteit is door het ontdekken van ver-
scheidene tekeningen van een zelfde onderwerp, onder andere van de Merode-
triptiek en de Kruisigingen, samen met de beschrijving van onderwerpen in con-
tracten (bijlage 1), zeker veel beter gedocumenteerd in de Gentse context dan in
die van Doornik. Dit is trouwens de basis en het echte vertrekpunt van het schil-
deren op paneel.
156
Noten
(1) Homo universalis = Oudgriekse vormings- en opvoedingsideaal,
"paideia" (παιδεία), waarbij studenten een brede scholing kregen in on-
derwerpen als retoriek, grammatica, wiskunde, muziek, filosofie,
aardrijkskunde, natuurlijke historie en gymnastiek.
(2) – “Pictor hubertus e eyck maior quo nemo repertus
Incepit Pondus que Johannes arte secundus
Frater perfecit Judoci Vijd prece fretus
Versu sexta mai vos collocat acta tueri” [►1432]
(3) “1421-1422 – Int zelve jaer starf vrouw Michielle, ghesellenede van hertoghe Philips,
om hare doodt was binnen Ghendt grooten rouwe : Hubrecht ende Jan, die sij zeer
lief hadde, schonk den ambochte (van den schilders) vrijdomme in schilderen.”
“1422. Sente Bamesse anno xxij, was Hubrecht van Hycke guldebroeder van Onser
Vrouwen gulde op de rade, vanden chore van Sente Jans, te Ghend.”
-“Ghegheven meester Luberecht over zijn moyte van ij bewerpen van eenre taeffle,
die hij maecte ten bevelene van scepenen, vj s.gro.” (1424)
-“Ghegheven in hoofsheden den kinderen te meester Ubrechts, vj gro.” (1425)
-“Ontfaen van yssuwen. Van den hoyre van Lubrecht van Heycke, vj s. Gro”(1426)
(4) Van Vaernewijck schreef in 1568:
“syn wysheyt ende natuerlyck hemels verstant tot eenen heymelycken raet van
synder Majesteyt ghemaeckt heeft, syn stadelyck bysyn ende gheselscap seer
begherende”.
157
(5) « Dat hair…. boven…
ockereachtich grau grijs….
Dat onderste vanden vorhoefde
tusschen den ouge sanguinachtlich
boven ten hairwair bleicachtich
die wratte purperachtich
Den appel vanden ouge
alre naest den swarten …
bruyngeelachtich..nd omtrent
alre naest den witten blauachtich
… dat … geelachtich
Dat witte ouch geelachtich
Die nase bruynsanguinachtich
gelijc den kinbac of den
wangen Die lippen zere witachtich
purper Die stoppelen vanden barde
wat grijsachtich
Die kinne roedachtich »
Deze beschrijving werpt een helder licht op het scherpe observatievermogen van de
meester. Onder de veertien kleurschakeringen die genoteerd worden, zijn de merk-
waardigste die van het oog: de iris rond de pupil donkergeel en aan de rand, tegen het
oogwit aan, blauwgrijs. Deze twee kleurringen zijn op het geschilderd portret duide-
lijk zichtbaar.
Bron : Alfons Lieven Dierick
(6) “Nous ne sommes pas des Flamands, nous ne voulons pas l’être, nous nous sentons
différents d’eux et si éloignés, que des peuples étrangers nous semblent plus près de
nous; et nous ne pouvons pas perpétuellement entendre parler de gloire flamande,
comme si les Flamands seuls étaient des artisans de celle-ci… Les Amis de l’Art
Wallon veulent rendre à la race wallonne une confiance qu’elle a perdue, faire sortir
de cette race et de notre terre toutes les bonnes choses qu’elles peuvent donner… Les
vieux sculpteurs de Tournai ont préparé une école de peinture. Au XVe siècle, Roger
de le Pasture et le Maître de Flémalle ont enrichi le trésor de la grande école des Pri-
mitifs » (Wallonia 1912, p. 552).
158
(7) “De Gouvernement straat, welke naar de Hoofdkerk leidt, heette eertijds Opper
Scheldestraat, vervolgens Bisschop- of Prefectuurstraat naar het gebouw, nu het
Gouvernementshotel dat beurtelings de Bisschoppen en daarna de prefecten tot
woonplaats diende. Zij bevatte verscheidene steenen; de steenen van Nevele en van
Rasseghem, en het huis van Graaf de Hoorne. Hier woonde ook Judocus Vijdt, die de
vermaarde Aanbidding van het Lam, door de gebroeders Van Eyck liet schilderen.
Op den hoek der Bronsteeg (Borreputsteeg) stond het steen van Erpe, waar men bij
de afbraak in 1904 een venster ontdekte van waar men het zicht had op de Korte-
dagsteeg, de Wolleweverskapel en de Walpoort, zooals het is weergegeven op het ta-
fereel der Aanbidding, door H. en J. Van Eyck. Deze ontdekking laat veronderstellen
dat het meesterstuk daar geschilderd werd. “
Celis G., 1908, Beschrijving van Gent.
(8) Volgens de archivalische gegevens was het gebouw in die tijd
gedeeltelijk in zeer precaire staat.
-1429-K-30/2-7-v- Geding tussen Olivier de Jaegher vs. Pieter van Bucstaele als
voogd van Josse, Robrecht en Susanne van Erpe en vs. Antoon van Herzele in naam
van Margriet van Erpe fii. Philips van Erpe. De kinderen hebben een huis in de
Nedersceltstrate; een ingevallen muur beschadigde het eigendom van eerstgenoemde
partij en moet gemaakt worden.
- 1433-k-32/1-72-r Jacob van de Voorde stelt 2 huizen als borg voor een verkoop
van een rente aan zijn broer Jan. Het ene hoekhuis (aan de cant strate) heeft als buren
“de goede lieden van de visscherie” en Olivier de Jaegher.
- 1443-k-22-90- Olivier Dejaegher, rudder, verkoopt een huis in de Sceldestrate op de
hoek van de Burresteeg aan Hr Eylaerde van Poeke. Het huis is belast met 21 pond
par. / jaar erfelijke rente voor twee capelrieën in de Sint-Janskerk.
(9) In de Gentse archieven vinden we:
-1435-k-33-166-r: Joes Vijdt verkoopt een huis in de Sceltstrate aan Wulfart van
Coyeghem
-1439-k-35/2-63-r: Jo. Lysbet Borluut wwe Joes Vijd koopt een vierendeel van het
huis van Joos Triest in de Sceltstrate, waar ze woont.
159
(10) (Uit Bijlage 1: “...so moet Saladijn vorseit dese vornoemde tafele leveren en-
de al ghestoffeert binnen der maent van maert nu eerstcommende, up de paine van xx
lib. Parisijse, ende al dander werc, te wetene de vier duerren, binnen den maent van
aprille...”).
(11) “Fonteinpot” kan gedefinieerd worden als een goudgeel koperen
vaatwerk met hengsel, voorzien van twee tuiten in de vorm van een
hondenkop, waar bij kanteling water vloeit zoals uit een fontein. Het is
een luxe voorwerp om de handen voor of na de maaltijd met een gepar-
fumeerd water (rozenwater) te besprenkelen. De handen werden ook
gewassen om de waardevolle verluchte boeken niet te beduimelen. Het
werd enkel vermeld als huwelijksgeschenk aan de dochter van Jacob
van Artevelde. Veel later werd dergelijk vaatwerk als “lavabo” gede-
termineerd. Het woord lavabo was in de vijftiende eeuw niet gekend.
Het komt niet voor in het “Middelnederlands woordenboek” van Dr.
Verdam.
(12) “Il y avait aussi quelques enlumineurs à Gand; ceux qui sont cités le plus sou-
vent dans les anciens registres sont Jacques Van Buren, Jacques Van der Guchte, Jé-
rome (Geroen) Van Herpe et Gérard Van der Meire.” Biographie des Hommes
remarquables de la Flandre occidentale Tome IV – 1849.
(13) « Le testament de Marguerite de Lannoy, dame de Santes, qui fut dressé en
1460... chose étonnante : elle cède ces tableaux à ses gens de maison, alors que les
objets précieux – bijoux, argenterie et reliques, sont destinés aux membres de la fa-
mille. » “Les Primitifs flamands et leur temps” – La clientèle du peintre par
Maximiliaan -P.J. Martens – p. 148.
(14) - “... les miniatures admirables des Très Belles Heures de nostre Dame”, manus-
crit prècieux commandé par Jean de France, duc de Berry, dûrent être peintes en partie,
160
sinon par Hubert van Eyck lui-même, tout au moins par des artistes antérieurs ou contem-
porains vivant dans le même milieu.
- Les très grandes analogies qui existaient entre les miniatures des Très Riches
Heures du Duc de Berry et les peintures du retable de Gand ne peuvent plus être
niées.
- Tout nous prouve que nombre de miniatures du manuscrit du Duc de Berry, furent
exécutées par des peintres ayant vécu à Gand dans le même milieu qu'Hubert van
Eyck, mais avant l'époque où le maître peignit le retable de Saint-Bavon.”
(15) Dr. J. Verdam verwijst in zijn woordenboek Middelnederlands naar
“tragienappe” als een vaatwerk voor suikergoed of bonbons (Bijlage 12), waarin
“tragie” werd opgedragen of aangeboden, veelal van zilver. Tragie: diversche soor-
ten van sukere, tragie ende andere specerie...; deselve crudeniers leveren de tregie
ende confitueren. Broot, case, fruut, tragie (Zie bijlage 12). Eyn doose mit tragiën
die vergult was; vier pont tregiën te XIIII gr. tpont...
(16) Alfons Lieven Dierick illustreert de onderlegdheid van de planten-
schilder van het “Lam Gods” als volgt:
“Rondom het altaar van het Lam staat het paradijselijke landschap in
volle bloei. Op de vijf panelen van het beneden register identificeerden
we minstens tweeënveertig plantensoorten, waarvan zestien op het hier
afgebeelde fragment (Bijlage 14).
Links boven rijpen witte druiven aan de wijnstok en herkennen we de
rode bloemen en doosvruchten van de granaatstruik. In de vochtige
schaduw van deze planten bloeit de witte valeriaan en de rode koe-
koeksbloem, ernaast vinden we de bladeren van het dalkruid en van het
boerenwormkruid, verder een mooie groep salomonszegels. Op de
grasmat vooraan de witte kruisjes van de violier, de rode bloemen van
de wilde aardbeien met hun fijn getand loof, een steenbreek met losse
stengels, de brede bladeren van de grote weegbree en de stinkende
gouwe met diep ingesneden bladeren. Vooraan de gele bloemhoofdjes,
161
de witte zaadbollen en de getande bladeren van de paardebloem en het
sierlijke lelietjes-van-dalen.
We kunnen de flora op het Lam Gods in drie niveaus verdelen. De bo-
men, de struiken of het lagere houtgewas en de kleinere kruiden, al of
niet in bloei.
Hier volgt een overzicht:
- Bomen en struiken
Mediterrane soorten Inlandse soorten
Cypres : cupressus sempervirens Zoete kers : Prunus avium
Dadelboom : Phoenix dactilifera Beuk : Fagus silvatica
Vijg : Ficus caricia Fijnspar : Picea abies
Granaatappel : Punica granatum Aalbes : Ribes rubrum
Appelsien : Citrus aurantium Veldesdoorn : Acer campestre
Parasol den : Pinus Aleppo Roos : Rosa sp.
Olijf : Olea europea Wijnstok : Vitis vinifera
Vlier: Sambucus nigra
- Bloemen en kruiden
Akelei : Aquilegia vulgaris Boerenwormkruid : Tanacetum vlg
Boterbloem: Ranunculus sp. Braam: Rubus sp.
Dagkoekoeksbloem : Melandrium Dalkruid : Majanthemum bifolium
Duizendblad : Archillea millefolium Iris : Iris florentina
Katwilg: Salix sp. Kleine valeriaan : Valeriana diveca
Knolsteenbreek : Saxigraga granulata Lelie : Lilium candidum
Lieve-Vrouw-Bedstro :Asperula odorata Longenkruid : Pulmonaria officinalis
Maagdepalm : Vinca minor Madeliefje : Bellis perennis
Meiklokje : Convallaria majalis Paardebloem : Taraxacum vulgare
Pinksterbloem : Cardamine pratensis Pioen : Paeonia officinalis
Salomonszegel: Polygonatum multifl. Speenkruid: Ranunculus ficaria
Streepvaren: Asplenium sp. Stekelbrem: Genista anglica
Stinkende Gouwe: Chelidonium majus Violier: Matthiola incana
Viool: Viola sp. Weegbree: Plantago major
Wilde aardbei: Fragaria vesca Witte klaver: Trifolium repens
Deze plantenfragmenten getuigen van een grote technische vaardigheid en een uit-
zonderlijk scherp waarnemingsvermogen: hij moet een open oog gehad hebben voor
de vormenrijkdom der natuur. De vorm, de stand van de bladeren en de bloemen zijn
encyclopedisch juist weergegeven. De papaver rhoeas wordt hier niet opgesomd,
162
hoewel die duidelijk weergeven is, rechts van de maagdengroep. Het papaverdoosje
komt zelfs twee maal voor. Indien een encyclopedie over planten uit die tijd bestaat,
is er uitermate veel kans dat bewuste schilder hiervan de auteur is.
De zeer gedetailleerde fotostudio van hetzelfde onderwerp, uitgevoerd
voor de Wetenschappelijke Afdeling van de Gentse floraliën in 1965
door A.L. Dierick is gedeeltelijk te zien in het Tijdschrift “Monumen-
ten & Landschappen 5/4, juli-augustus 1986.
(17) Op de vijf beneden luiken van de geopende retabel komen niet minder
dan honderd en tien portretten in klein formaat voor. De schilder heeft
hierbij zelfs rekening gehouden met de richting waarin ieder figuur is
geplaatst. Elk gezicht dat naar de lichtbron – de vensters van de kapel
– is toegekeerd: de engel Gabriel, Joos Vijd, Adam en de zingende
musici heeft lichtstipjes in de ogen. Bij al de andere zijn de ogen dof:
Elisabeth Borluut, Sint-Jan de Doper, Eva en de muzikanten. Hetzelf-
de geldt ook voor al de kleine portretten op het middenpaneel.
(18) Zie Afb. 14: Portret Robert van Massemen (de Masminnes)
Zijn vader, Walrave was raadsheer van Jan zonder Vrees. Zijn moeder Margareta de
Maarschalck was de dochter van Robert Tincke (alias de Maarschalck) en Beatrix
van Vlaanderen, de bastaarddochter van graaf Lodewijk van Male. Robert van Mas-
semen bouwde een militaire carrière op in dienst van de Bourgondische hertogen Jan
zonder Vrees (1401-1419) en Philips de Goede (1419-1467). In 1417 was hij Vlaams
legeraanvoerder tijdens de militaire operaties van Jan zonder Vrees rond Parijs. Hij
werd door Philips de Goede tot ridder geslagen. In 1423 werd hij door Philips de
Goede aangesteld als lid van de Raad van Vlaanderen, en bestuurde tijdens diens af-
wezigheid. In mei 1430, staat hij aan het hoofd van de belegering van Compiègne.
Op het moment dat de oorlog in Namen uitbrak, vertrok hij in juni 1430 met 800 sol-
daten, onder het bevel van Antoine de Croij. In september 1430 sterft hij aan een be-
smettelijke ziekte.
(19) Uit het ”Memorieboek der Stad Ghent van 1301 tot 1737 – Eerste
deel”, verschenen in 1832, ontnemen we:
163
- In dit jaer 1407 den 20 Januarius op Sent Sebastiaens-dach, sijnde eenen vry-
dach, was ’t soo cout dat de wijn vervroos staende op de tafels.
- De winter 1426-1427 was uitzonderlijk streng. De mensen deden hun bood-
schappen op de schaats en per slee. De rivieren lagen dichtgevroren. Willem van
Brederode en zijn schepen lagen werkloos in ijsvlakte van de Zuiderzee.
- In dit jaer 1434 was ’t eenen grooten winter, want het vroos XV weken lanck,
ende ’t duerde dat het ijs altijts dicke was, wel vijf vierendeelen dicke; dese winter
begonst voor Ste Andriesdach, ende daer warender sommighe die eene beroerte
maecten onder ’t volck, ende de wethouders waren in meenynghe brandt te stichtene
in de vier houcken van de stede van Ghendt, maer men wart gheware; zy werden
ghecreghen ende onthooft.
- In dit jaer 1446 op den palmsondach, den 10 van april, ghebeurde eenen grooten
swaren storm van winde, haghel, sneeuw ende reghen, die grote schade dede aen
kercken, torens, huysen ende boomen, daeraf oock veel menschen ende beesten stor-
ven.
- In ’t selve jaer 1449 was ’t eenen swaren couden winter; het vroos by de vijf
maenden lanck, wayende, sneeuwende ende stormende van in December tot den 13e
van April.
(20) De achthoekige vorm is in de loop van de eeuwen niet meer gelijkzij-
dig. Zie Foto Bijlage 13
(21)
Bron: “From Van
Eyck to Breugel” Early Netherlandish Painting in the Metropolitan Museum of Art; edit-
ed by Maryan W. Ainsworth and Keith Christiansen, 1998, p. 74
164
(22) Dendrochronologische tabel uit “The Master of Flémalle”, p. 162.
(23) Ref. “I getoir d’eaue rose d’argent” verwijst naar het gebruik om de
handen te besprenkelen met rozenwater na de maaltijd, wat nog in vele
eetgelegenheden in de Oosterse landen actueel is. We brengen dit in
verband met de fonteinpot.
165
“Histoire de l’art dans la Flandre, l’Artois et le Hainaut” par M. Le chanoine
Dehaisnes, p. 371-380.
(24) « ... des chapelets d’ambre qui s’échauffaient sous les doigts et répandaient un par-
fum, ...de petites fioles ou de petits barillets remplis d’eau de rose; des boutons d’or
renfermant de l’ambre et d’autres senteurs; des pommes d’argent doré pour chauffer
les mains. »
“Histoire de l’art dans la Flandre, l’Artois et le Hainaut” par M. Le chanoine
Dehaisnes, p. 399-400.
(25) « Jean Le Layer avait fourni, pour les peintres, de l’huile, de la colle et de l’oeuf,
mention curieuse qui prouve que, dès 1299, l’huile entrait, avec l’oeuf et la colle,
dans la préparation des couleurs pour la peinture murale. Dans le compte de Robert
du Plaissié, bailli d’Hesdin pour l’année 1301, il est dit expressément que l’huile
était mélangée aux couleurs: à “Bauduin l’olieteur pour oile pour mettre es couleurs,
XXVI los et demi, XLI los d’ole.” Dans un compte du même bailliage pour l’année
1304, nous trouvons encore: “Por couleurs et oile de linnis (lin)..., por oile por faire
ces couleurs, VIII los; por oile et oeus à faire destrempre, et por soies et brousses…”.
Nous ferons remarquer plus loin l’importance de ces mentions, au sujet des procé-
deés employés par les peintres dès le commencement du quatorzième siècle.…
Toutefois, il (procédé de la peinture à l’huile) était encore bien imparfait, puisque
Melchior Broederlam à la fin du quatorzième siècle ne l’a employé, dans ses volets
du retable de Dijon, que pour les draperies et certains accessoires et jamais pour les
carnations. Jean Van Eyck parvint à perfectionner ce mode de peindre, de manière à
pouvoir s’en server pour toutes les parties de ses tableaux, même pour les têtes… »
“Histoire de l’art dans la Flandre, l’Artois et le Hainaut” par M. Le chanoine
Dehaisnes, p. 418 + p.571-572.
(26) « …On présentait un miroir à ceux qui étaient noircis, et au moment où ils s’y regar-
daitent ils étaient tout blancs de farine. L’une des fenêtres, lorsqu’elle était ouverte,
laissait apercevoir un personage qui arrosait les visiteurs et disparaissait aussitôt.
Dans une autre fenêtre se voyait, en une sorte de boîte, un hibou qui répondait aux
demandes qu’on lui adressait. Ici, c’était un arbre peint au naturel et portant une mul-
titude d’oiseaux, peints aussi, qui, à un moment donné, lançaient de leur bec de
véritables jets d’eau; là, c’était un pupitre supportant un livre de ballades, par lequel
166
ceux qui voulaient y lire étaient couverts d’une poussière noire; ailleurs au milieu de
la galerie, s’élevait une statue en bois qui sonnait de la trompe et ordonnait de par
Monseigneur à tous ceux qui se trouvaient dans cette galerie de la quitter immédia-
tement, et tous ceux qui en sortaient étaient battus par des personnages en bois figu-
rant de fous et de folles, ou étaient précipités dans l’eau en passant sur le pont. »
“Histoire de l’art dans la Flandre, l’Artois et le Hainaut” par M. Le chanoine
Dehaisnes, p. 429-431.
Verrassingsfonteinen starten bij betreden door bezoekers(Eigen foto 2011, Peterhof)
(27) “...Die Niederländer sind am tiefsten in das Geheimnis der Materie eingedrungen, in
der allein jedes Seiende zur sinnlich wahrnehmbaren Erscheinung wird. Sie haben
das Besondere jedes Stoffes mit höchster Sinnenfälligkeit sichtbar gemacht, vom
Stein, Glas und Metall über alle Stufen der lebenden und endlich der beseelten bis
zur obersten Stufe, der körperlosen Materie: dem Licht. Sie haben aber auch die Ma-
terie, die sie zum Mittel der täuschend wahren Wiedergabe aller Erscheinungen
entwickelten, bis auf den Grund durchdrungen und durchgeistigt : die Farben und
Bindemittel, bildlich und wörtlich gesprochen, transparent gemacht, den Malgründen
und Malstoffen ihre eignete Möglichkeiten abgewonnen...Den alten Niederländern
aber ist es gegeben, den wunderbaren, in jeder neuen Verwirklichung immer wieder
einmaligen Glanz der Erscheinung festzuhalten. Ein kristallener Wasserstrahl, der in
ein kupfernes Brunnenbecken rinnt und kleine perlende Wellenringe aufwirft; eine
goldgetriebene Krone, mit funkelnden Edelsteinen besetzt, über der Fülle duftigen
dunkelblonden Haares, das in Wellen fließt und weicher als die kostbarste Seide
167
schimmert; der Schmelz der Haut wie von reifen Pfirsichen, der feuchte Glanz der
Augen; das Weiche und Warme, das Schwere und Prächtige der wuchtigen roten und
blauen Gewandstoffe; Landschaften, die sich unerschöpflich dehnen mit schroffen
Felszinnen und blauen Wasserspiegeln, mit undurchdringlichen Wäldern und mit
schwellenden Rasenflächen zwischen hellen klaren Parkwegen; und über allem das
Licht, wie es die ganze Schöpfung prangend verklärt, ob es nun vom blauen Himmel
über Häuser, Bäume, Menschen, Gras und Blumen gleichsam rauschend strömt, oder
ob es durch die farbigen Fenster einer gotischen Kirche wie goldener Staub schräg
und langsam herabrieselt und behagliche Kringel auf die Steine und Fliesen malend
versickert : alle Natur prangt immerfort wie in Hochzeitsgewändern, unerschöpflich
und makellos breitet sie ihre Kostbarkeit und ihren Liebreiz vor dem Betrachter
aus...” O. H. Foerster, p. 5-6.
(28) In 1435 voert Jan Van Eyck in opdracht van de stad Brugge puur de-
coratieve schilderwerken uit.
“Item es te wetene dat int iaer verleden voorwaerde ghemaect was met Iacop van
Oost, Geeraerde Mettertee ende Iacop van Cutseghem, steenhauwers van viij steenen
beilden te makene ende te stellene an scepenen huus, omme v lb x s. grote van elken
beilde van den steenen ende van hauwene ende snidene, xliiij lb. gr.
Item, ghegheven meester Ianne van Eick den scildere, van vj van de voorseiden
beilden met den tabernaclen te vergoudene ende te stofferene, van den sticke v lb.gr.
comt xxx lb. gr.
Item, den zelven ghegheven van overwerke ende in hoofscheden te verdrinkene, iij lb.
xij s. gr.”
(29)
“A Jehan de Heick, jadiz peintre et varlet de chambre de feu monseigneur le duc Je-
han de Bayvière, lequel mon dict seigneur pour l’abilité et souffisance que par la re-
lacion de plusieurs de ses gens il avait oy, et meismes savoit et cognoissoit estre de
fait de pointure en la personne du dit Jehan de Heick, icellui Jehan, confians de sa
loyauté et preudomie, a retenu en son pointre et varlet de chambre, aux honneurs,
prérogatives, franchises, libertez, drois, prouffis et émolumens accoutumez et qui y
appartiennent. Et afin qu’il soit tenu de ouvrer pour lui de pointure toutes les fois
qu’il lui plaira, lui a ordonné prendre et avoir de lui, sur sa récepte générale de
Flandre, la somme de C livres parisis monnaie de Flandres à deux termes par an,
moittié au Noël et l’autre moittié à la Saint Jean, dont il veult estre le premier paie-
ment au Noël mil cccc.xxv »
168
« A Iohannes de Heecq, varlet de chambre et paintre de mon dict seigneur, que de
nouvel icellui monseigneur a retenu en son service pour cause de l’excellent ouvrage
de son mestier qu’il fait, que il lui a donné tant pour lui aider à amaisnagier en la ville
de Lille en laquelle il le fait venir demeurer que pour faire amener ses vagues de la
ville de Bruges en laquelle il a demeuré par aucun temps, xx l. de xl gros… Par man-
dement de mon dict seigneur sur ce fait, donné à Lille le second jour d’Aoust l’an
m.cccc.xxv, garni de quittance du dessus dit.»
« A Miquel Ravary, pour le louage d’une maison en laquelle Iohannes de Eck, varlet
de chambre et paintre de mon dit seigneur, a par l’ordonnance et commandement
d’icellui seigneur demoué par deux années finissant au jour de Saint-Jehan-Baptiste
dernier passé »
(30) In de stadsrekeningen van Gent was er ieder jaar een uitgavenpost voor de O.L.V.-
processie te Doornik voorzien. Naast de uitgaven voor de ‘cappe’ werd er ook vaak
een allusie gemaakt op heraldische vlaggetjes die aan de instrumenten van de trom-
petten en minnestrelen (Bijlage 5) werden vastgemaakt. Dit gebeurde in samenwer-
king met Robert Campin. Dit was zuiver decoratief werk, maar geen creatie of pa-
neel. In sommige jaren werd er wegens oorlogsdreiging geen Gentse delegatie naar
Doornik gezonden. Vanaf 1487 stopte men definitief de jaarlijkse afvaardiging.
(31) “Gentse Primitieven” is de benaming van Gentse kunstschilders die
tot de leidende families behoorden in de vijftiende eeuw. Een schilder,
behoorde in die periode niet tot de sociale topklasse, terwijl een boek-
verluchter wel bemiddeld was en hoge standing genoot. We hebben in
ons onderzoek vastgesteld dat bepaalde schilders gerekruteerd werden
uit de boekenverluchters, die tot de hogere klasse behoorden. Wegens
de langdurige buitenlandse afwezigheid van Jan van Eyck, was dit de
enige oplossing tot realisatie van de Polyptiek.
(32) “Rasse van Erpe huwde Jeanne de Mirabello, was legataire van Simon de Mirabello,
afkomstig uit Piemonte, die ruwaart was en stierf in 1346, zonder nakomelingen. In
1366 verplaatste graaf Lodewijk van Male (1346-1384) de grafelijke residentie naar
het Hof ter Walle dat na de dood van zijn eigenaar Simon de Mirabello omwille van
zijn Engelse sympathieën door de graaf was geconfisqueerd.” Het Gent Boek – Leen Charles & Marie Christine Laleman – 2006.
(33) Blockmans W. & Prevenier W., De Bourgondiërs, A’dam, p.124
169
(34) Geweld in Vlaanderen door Raf Verbruggen, Brugge, p.136
(35) Stadsarcheologie – jaargang 7 – Nr. 2 door Sophie Derom, p.6
(36) L'emploi de la peinture à l'huile à Gand – Edm. De Busscher p. 201
(37) L. Maeterlinck,“Bulletijn der Maatschappij van Geschied- en Oud-
heidkunde te Gent – 22e jg – N° 3 – 1914 in “Hubert van Eyck et l'-
école pré-eyckienne gantoise”
(38) “De Leiegouw” Jg. XXIX - afl. 4 – december 1987 – p. 423
(39) “De Vlaamse schilderkunst 15de-16de– 17de eeuw”, V. Denis
(40) Noah Charney, 2010, “Het Lam Gods”, p. 69
(41) “Les Primitifs flamands et leur temps”, Paul Eeckhout, p. 423
(42) “Item in diser zit was ein meler zu Collen, der hiss Wilhem. Der was der beste meler
in Duschen landen, als he wart geachtet von den meisten, want he malte einen ighli-
chen menschen von aller gestalt, als hette ez gelebt...“
(43) „Paarden waren vorstelijke geschenken. De gevierde toernooivechter Gilbert de
Lannoy ontving van de infant Ferrand van Castilië in 1407 en 1411 telkens een dra-
ver en een muilezel als geschenk.” R. van Uytven, “De papegaai van de paus”, p. 123.
(44) “De vos verlaat Gallië van Nobel naar de Theems om de koning van de luipaard te
bezoeken. Hij overtuigt deze dat hij omwille van zijn afstamming van een leeuw en
een panter recht heeft op het Nobelrijk” R. van Uytven, “De papegaai van de paus”, p. 98.
(45) “Kenlic zij allen lieden dat Jan de Scoenere commen es voer scepenen vander keure
in Ghent, kende ende lijde dat hij heeft ghenomen ende ghevoerwaert ieghen Jhoe-
nen vanden Rode, te stoffeerne de capelle voer Onser Vrouwen shelichs Kersts van
olinne veruwe, metten storijen van Onser Vrouwen, diere in staet met meer andren
beelden, tverhemelte boven met blommen, naer dat heescht, de iiij roxen boven van
goude vegult, int verhemelte an loveren van tentvelde elke roese de tuijle van ver-
melgoene, anden boghe tavondmael. Dese voerwaerde es ghemaect omme een
somme van vj lib. x scell.gr. te betaelne bij paijmenten, te wetene es ij lib.gr. ghereet,
omme hem mede te beghinnene ende stoffe mede te coepene, xxx scell. gr. een ma-
net naer St Jansmesse eerstcommende, ende xx scell. gr. te kerssavont anno xxv daer
naer volghenden ende ij lib. x scel. gr. tsent Jansmesse anno xxvj, dan vul betaelt te
zine. Versekert up hem ende up al tzine, ende Jan de Scoenere heeft belooft werc te
vuldoene onthier paesschen eerstcommende. Actum xixa die aprile anno xxv.“
Schepenenregister Gent, f°lxv, 1425.
170
(46) « Le nom du peintre De Scoenere, dans les registres échevinaux et les comptes de la
ville de Gand, présente à tout moment cette similitude, soit réelle, soit apparente,
avec De Stoenere, Stoevere et Steenere et leurs contractions : Stonre, Stoure, Stovre,
Stenre. Dans les vieux documents flamands les fautes et les analogies calligraphiques
fourvoyent le paléographe le plus exercé, quand ni le sens de la phrase, ni la signifi-
cation du mot ne peuvent lui venir en aide.»
Ed. De Busscher, 1859, Peintres Gantois des XIVe et XVe siècles, p. 99
(47) “ …Eindelijk zullen wij deze merkt mogen verlaten. Daertoe gaende langs de korte
zeer breede straet, welke naer de Lang Munte geleydt, ...Doch deze plaets draegt van
ouds de naem van Wannekens-Aerd, naer een huys, in 1446 een brouwery geheeten
’t Wanneken (de kleyne wan, koornwan), dat aldaer by de Ley stond, strekkende tot
op het water, en van achter uytkomende aan de Zuyvelbryg. Reeds in 1413 heette
dezen aerd (los-of verkoopplaets) den Wannekens-aerd.”
Steyaert J.J., 1838, Beschryvinghe der stad Gendt, p. 67-68
(48) Sceau de Buren (Düsseldorf, Juliers, Berg, N° 235): verwijst naar de
Duitse oorsprong van de adellijke familie “van Buren”.
(49) Ciconia verschijnt in de stadsregisters van Luik in 1385 als een duo-
denus (bastaard). In de pauselijke archieven werd een brief gevonden,
gedateerd april 1391 van paus Bonifacius IX waarin Ciconia wordt
omschreven als “clericus” en bastaardzoon van een priester of “defectu
natalium de presbitera natus”. Het gaat om een pauselijke dipensatie
waarmee zijn zondige geboorte wordt kwijtgescholden. Hij krijgt het
jaarlijkse inkomen van een geestelijke aan de Luikse H. Kruiskerk.
(50) “Item betaelt van zes vamen dobbelen comandecoorden om ande tafel van adam en-
de eva gordijnen te schuven ij g.” Rekening kerkfabriek 24.6.1568-24.6.1569 f°20.
(51) “
D
e
t
a
f
e
l
e
171
(52) In de rekeningboeken van het “Vitzdom in Beieren – in den lande van Hollant ende
Zeelant” komen betalingen voor aan “Jan de Maelre in 1423, “Johannes de Scildere”
in 1424 en “ Johannes miins genadichs heren scilder in 1425.
(53) Op 19 mei 1425 wordt door Philips de Goede beslist een jaarlijkse wedde van 100
pond aan Johannes toegewezen. Alle « honneurs, prérogatives, franchises, libertèz,
drois, prouffis et émolumens accoustuméz et qui y appartiennent » krijgt hij schrifte-
lijk toegewezen.
(54) Uit een akte van 1426 in de Contes de la recette générale de Flandres, betreffende
betalingen uit de kas van Philips van Bourgondië aan Jehan de Heecq wordt hij
genoemd “jadiz pointre et varlet de chambre du feu monseigneur le duc Jehan de
Bayvière.
(55) 1418-1419 – Item, gheleent Willem van Axpoele ende Janne Martins up haerlieder
tasweere vanden graven te vernieuwene int scepenhuus, iij lib. gr. - Stadsrekeningen
Gent.
(56) 149-1420 – Item, Willem van Axpoele ende Janne Martins, betaelt van haren tas-
werke vanden graven te makene int scepenhuus, vj lib. vj s. gr. – Stadsrekeningen
Gent
(57)
(58) SAG, reeks 301, nr. 15, fol. 55 r. - 10 mei 1398 - “Kateline mer Philips
dochter van Herpe mer Godeverts wettelike wive van der Meere”
(59)
(60) Dit heerlijck stuck werdt in de Nederlandtsche beroerte ghevoert in Spaengien, door
eenen Thomas Werry, Coopman van Brussel, en aen den Cardinael Grandvelles ver-
cocht, om den Coning Philips. Den selven Coopman heeft veel meer fraey dinghen
uyt Nederlandt in Spaengien overghebracht. (Het leven van Michiel Cocxie, uytne-
mende Schilder, van Mecchelen). Karel van Mander, Het schilder-boeck
(facsimile van de eerste uitgave, Haarlem 1604), Davaco Publishers, Utrecht 1969.
172
(61)
(62)
(62)
(63)
(64)
Betaling aan Noveliers
(65)
Sint-Baafskapittel belast J.B. De Bruyn met de restauratie -21 november 1617
173
(66)
Verplaatsing Polyptiek naar de Vigiliuskapel
(67)
Bijzondere bewaking Calvinistische periode
(68) Dadelpalm en palmbladeren op Polyptiek en de huidige koningspalm
174
Bijlagen
Bijlage 1: Contract verleden in 1434 voor de Gentse schepenen door de schilder Saladin de Scoenere, be-
treffende een retabel voor de Minderbroeders te Gent.
Kenlic zij allen lieden dat Saladin de Scoenere commen es voer scepenen vander keure, bekende ghenomen en-
de ghevoerwaerdt jeghen Willem de Busoen zijnen autaer tafele, metten dueren diere toe behoeren, ende metten
tween dueren vanden almorre onder de westveinstere in zijn cappelle ten frere minnueren, metten beelde van
sente Willemme dat bovender vorseider tafele staen sal. – Item, int eerste den God and cruse, met goeder lyf-
verwen, ghelijc eenen doeden, ende den douc ende de deodeme vergaudt, ende tcruse ghelijc den haute, ende de
rolle scoen wit met guldinen lettren. – Item, alle de beelden, ons Vrouwe, sente Jan, sente Jacop ende sente Ka-
teline, alle de mantels vergaudt van finen gaude ende daer up listeren ghemaect van scoender perlen ende
ghesteente. – Item, alle beede de inghelen, die de wapenen hauden, ghelijc eenen witten guldinen lakine, ende de
vlercken vergaudt ende thaer van fijnen gaude ende afgesedt van verwen alsoet behoert. – Item, den roc van on-
ser Vrauwen een guldinlakin, huutghevult van finen aijsuere ende thaverecht gheglatsiert van sinopere. – Item,
den roc van sente Katelinen een guldin lakin huutgevult van finen aijsuere, de croene ende thaer van finen gau-
de, ende de fermalgen, tsweert ende dwiel ende de conijnc die onder haer voete licht ghestoffeert ende vergaudt
alsoet behoert. – Item, de joncvrauwe diere knielt, scoen roet ghemaect ghelijc eenen lakin van damast; die
mauwen ende thaeverecht van sente Katelinen mantel ghevoedert ghelijc bonten, den hoet, den dusijnt, den
rijeme vergaudt, ende die onder mauwen van finen aijsuere, ghelijc lakin van damast. – Item, den roc van sente
Janne een wit guldin lakin of roet alsoet best voughen sal, sijn haer vergaudt, thaverecht scoen groen. – Item,
den man diere knielt den keerel van finen aijsuere ende ghevoedert ghelijc marters, die onder mauwen ghelijc
roeden lakin van damast ende den rijeme verselvert ende de devise ghemaect alsoet behoert. – Item, den roc van
sente Jacoppe ghelijc eenen roeden guldinen lakine, den palster ghelijc den haute, sijn hoefdekin graeu. – Item,
tkindt datter knielt, scoen groen, ghevoedert ghelijc vissen. – Item, den temmer van beede den wapenen ghestof-
feert alsoet behoert. – Item, de sonne ende de mane, boven den cruse, vergaudt; de wolken verselvert, afghesedt
van finen aijsuere ende van sinopere, alsoet behoert. – Item, alle de veldinghe gelijc eenen zwarten guldine
lakine, met eender devisen van twee lettren derin. – Item, alle de botseelen ende filetten, ende de roesen die in
cruesen staen, vergaudt van finen gaude, ende alle de cruesen scoen blaeu. – Item, den boort vander tafele ghe-
lijc – vremde steene. – Item, alle de letteren onder vergaudt van finen gaude ende de veldinghe scoen zwart,
ende al dese vorseide guldin lakene moeten verheven sijn. – Item, in die een duere van der vorseider tafele Ghe-
borte van onser vrauwen, ende in dandre den Sterfdach, al van goeder fijnder olijverwen, ende date van
blaeuwen sijn sal van fijnen aijsuere. – Item, de veldinghe ende de bootseelen van fijnen ghebruuneerden gaude
ende wel ende reinlic ghepointsonnert. – Item, up dese dueren buten vier beelden, sulc als Willem noumen sal,
wel ende reinlic gedaen van witten en van zwarten, elc in zijn metselrie. – Item tbeelde van sente Willem, dat
boven der autaer tafele staen sal, de cucuele scoen zwart, ende zijn wapene verselvert, ende de boerden ver-
gaudt van fijnen gaude, ende al van goeden olijverwen, alsoet behoert. – Item, den dueren van den almare onder
de west-veinstere binnen van fijnen ghebrunneerden gaude ende wel ende reinlic ghepointsonnert, ende in deen
van de vier paerken Onsen heere int hovekin, ende in dander paerc Onsen heere an de kalomme, ende int derde
paerc Daer men van den cruse doet, ende int vierde paerc Daer hij verrijst, ende al dit van goede olijvaerwen,
ghelijc den anderen duerren vorseit, ende buten up dese vorseide dueren een bootsceepe van onser vrauwen, wel
ende reinlic ghedaen van witten ende van zwarten, ende voert so moet Saladijn vorseit dese vornoemde tafele
leveren ende al ghestoffeert binnen der maent van maert nu eerstcommende, up de paine van xx lib. Parisijse,
ende al dander werc, te wetene de vier duerren, binnen den maent van aprille, metten beelde, bij alsoe dat hem
Willem levere te tijde, ende wanneer dat dit vorseit werc vuldoen sal sijn, so saelt Willem moghen doen visente-
175
ren met werclieden, ende waert bij alsoe dat Saladijn van al desen vornoemden pointen in eenighen ghebreke
ware oec up de peine voeren ghenoemt, ende voert ter ordinancijen van den werclieden; dies sal de vorseide
Willem Saladine besoorghen ende betalen de somme van ix lib. groten vlaemscher munten, ende alten tijt dat de
vorseide Saladin an de tafele wercken sal, ende de ghone die hem helpen sullen, moet hem Willem de montcoste
ghegheven te sinen huus te dien, ende dat Saladin gheen ander werc doen en sal te Willems laste, ende dies es
hem Saladijn sculdich te makene een rame van lijnwade ghedect ende een crucifix der up met vier beelden van
goeder olijvaerwen, ende up al dit vorseide werc so kent Saladijn dat hij ontfaen heeft van Willemme de somme
van twee pont groten; die moet Saladijn al dit vorseide werc leveren ende maken als hij beloeft heeft. Verzekert
up hem ende up al tsijne. Actum xiiija die octobris anno xxxiiij
( 1434. – Scabinalen Gent: 1434- 1435, folio 22 v°)
176
Bijlage 2: Uittreksel “Overnachtingen van Philips de Goede in het Hof ter Walle te
Gent”: Itinéraires, Uitgegeven door Herman vander Linden, 1934, 1936 en 1940.
1419: 10.09 – 10.10 – 07.11 tot 10.11
1420: 20.01 tot 26.01
1421: 24.01 tot 01.02 – 18.02 tot 02.03 – 04.03 tot 10.03 – 17.03 tot 06.04 – 15.05 tot
17.05 – 26.05 tot 08.06 – 28.09 – 01.11 tot 13.11 – 27.11 tot 30.11
1422: niet
1423: 06.05 tot 11.05 – 28.05 tot 07.06 – 14.06 tot 15.06 – 19.06 tot 22.06 – 13.07 tot
14.07
1424: niet
1425: 13.07 - 26.07 – 05.08 tot 13.08
1426: 23.04 tot 02.05 – 02.11 tot 05.11 – 30.11 tot 05.12
1427: niet
1428: 29.02 tot 01.03 – 17.10 tot 20.10
1429: 03.02 tot 05.02 – 16.11 – 06.12 – 16.12 tot 20.12
1430: 17.01 tot 13.02 – 02.03 tot 03.03 – 22.08 tot 23.08 – 28.08 tot 11.09
1431: 06.01 tot 08.01 – 08.03 tot 11.03 – 18.03 tot 19.03 – 07.04 tot 09.04 – 01.06 –
15.06 – 06.07
1432: 02.01 tot 14.01 – 28.05 tot 17.06 – 09.07 tot 20.07 – 19.08 tot 23.08 – 21.12 tot
31.12
1433: 01.01 tot 27.01
1434: 10.05 – 15.05 tot 21.05 – 19.06 tot 24.06
1435: niet
1436: 18.02 tot 19.02 – 05.03 tot 14.03 – 10.05 tot 13.05 – 16.05 tot 22.05 – 31.05 tot
08.06 – 03.09 tot 19.09 – 26.09 tot 01.10 – 16.10 tot 18.10 – 18.12 tot 22.12
1437: 11.02 tot 01.03 – 03.09 tot 16.09 – 16.10
1438: niet
1439: niet
1440: 10.07 tot 19.07
1441: 31.01 tot 06.02 – 27.03 – 09.04 – 03.05 tot 01.06
1442: niet
1443: niet
1444: 09.03 tot 26.03 – 19.06 – 02.07 tot 10.07 – 30.12 tot 31.12
1445: 05.02 – 03.03 tot 05.03 – 18.03 tot 30.03 – 02.04 tot 07.04 – 14.05 tot 17.06 –
21.12 tot 31.12
1446: 01.01 tot 21.01 – 27.06 tot 04.07 – 12.12 tot 31.12
1447: 01.01 tot 05.01 – 17.01 tot 19.01 – 27.05 tot 17.06 – 19.06 tot 23.06
1448 t.e.m. 1457: niet
1458: 23.04 tot 08.05 – 28.06 tot 06.07 – 12.07 tot 30.07
1459: niet
1460: niet
1461: 27.03 tot 06.04
1462 t.e.m. 1467: niet
177
Bijlage 3 : Napoleon De Pauw, Cartulaire historique et généalogique des
Artevelde, 1920 & Stadsarchief Brugge, 1340-41, fol. 129v°
p. 270-271 « Erpe (seigneur d'), Messire Gautier (Wauter), chevalier, époux de Margue-
rite van Artevelde; veuf de Cathérine de Scoudée; fils de Gossuin, seigneur d'Erpe, mort
en 1335; - reçoit, 18 octobre 1341, à son mariage, deux coupes à pied et deux waters-
toopen, valant 102 livres, de la ville de Bruges, 269N - une tragienappe, deux
fonteinepotte, une coupe dorée et émaillée, valant 668 livres et du poids de 30 mares, de
la ville de Gand »
“...Item, bi burchmeesters ende scepenen, ver Marien sRiken, van ij nappen met voeten
ende ij waterstopen vergoud, ende waren ysent ter feeste als Mijnheer van Aerpe huwede
ende nam Jacobs dochter van Aertvelt, cij lib.
Item, van i corve daer die jouwelen in ghevaert waren te Ghent, doe Jacobs dochter hu-
wede, ende van cottoene in de coerf ghedaen, ix s.”
“La Ville d’Ypres paie un cadeau apporté par l’avoué, quatre échevins et capitaines, avec
huit cheveaux aux mêmes noces, 27 livres 12 esc. »
“La Ville de Hulst fait un cadeau de 33 livres 13 escalins à la fille de Jacques van Arte-
velde lors de ses fiançialles, en octobre 1341. »
Om een idee te geven van de relatieve waarde van de munt in die tijd:
- rond 1350 werden in Gent 43000 bakstenen aangekocht voor 86 pond.
- In september 1298 beleende Koning Edward zijn juwelen en huisraad aan de graaf
van Vlaanderen voor 1222 pond.
- “1000 lb.gr. was toen de waarde van tien woningen op de markt van Oudenaarde...”
“Jean d’Erpe achète à Jean de Moenc un étalon pour 5 lib. gros »
178
Bijlage 4: Oerden of scickingen in den ambochte vanden scilders in Ghend
Art. I. Dat niemene in den ambochte vanden scilderen of beeldsnideren recht aen de nee-
ringhe hebben sal ende ontfaen zijn vrij meestere, eist dat hi in de poort niet en ware.
Art. IV. Allen scildere in het ambocht recht hebbende, sam met goeden lijfverwen werken
up den steene, douc, tafele metten duere van almorre ofte sondere, ende daert anderssins
ondervonden werdt, sal hij ghehouden sijn in de mesdaet van x lib. par.
Art. V. Item, dat wat wercke van goude of van selvere, up de steene, douc, ende tafele,
dat men vonde valsch waere, dat ghemaect zij, dat werc es verbuert, ende de ghene daert
ondervondene werdt, sal ghehouden sijn in de mesdaet van x lib. par.
Art. VI. Item, dat werc ghevoerwaert met finen aijsueren ende sinopen, so men vonde die
valsch bij de warderers, daert ondervonden werdt, sal ghehouden zijn in de mesdaet van x
lib. par.
Art. VII. Item, geen beeldsnidere sal wercken ofte doen wercken eenich onlovelick hout
daer speck ofte vorte weeren inne ware, up de boete van iij lib.par....
Bron : Stadsarchief Gent.
179
Bijlage 5 : Documents concernant les peintres Tournaisiens du XVe siècle
(Bron : « La solution du problème Van der Weyden – Flémalle – Campin » - Emile Ren-
ders)
183
Bijlage 6 - Tekening van A. Heins: zicht op Gent rechterpaneel Merodetriptiek
Bijlage 7 - Atelier de Scoenere (de Stoevere) (46)
op kaart (Wannekens-Aerd)
184
Bijlage 8: Vloertegels Kathedraal Sint-Omer vs. die van de “Musici” (polyptiek)
Uittreksel : “Carreaux de pavement médiévaux” (Bibliographie), p.24 + 25
La proximité des carrières de Marquise, dans le Boulonnais, qui fournissent l’oolithe n’est sans
doute pas étrangère à l’engouement que vont connaître les dalles incrustées dans la région…
Sur la dalle, le sujet était dessiné au trait et son arrière-plan enlevé en évidant le fond de plusieurs
millimètres : les traites étaient cernées au ciseau, le fond n’était pas poli. La rugosité ainsi
ménagée favorisait l’adhérence du mastic coloré que l’on versait ensuite dans la dépression. Il
s’agissait d’une composition résineuse colorée en rouge, vert, parfois bleu et fréquemment brun. L.
Deschamps de Pas nous en a livré la composition : une préparation de silice, d’alumine, de fer et
de chaux forme une sorte d’argile que l’on pulvérisait après cuisson. Au ciment ainsi obtenu on
ajoutait une nouvelle fois de la chaux, puis la résine…
185
Bijlage 9: Details van Merodetriptiek vs. Triptiek van Werl
Het geel koper geeft een veel mooiere glans dan de Baltische exemplaren
186
Bijlage 9bis: Fonteinpotten uit Kizli,
Uglich en Blaubeuren (Eigen Fotos 2011)
Deze bijlage illustreert de evolutie in de Fonteinpotten.
De twee bovenste potten worden met twee handen bediend voor het omzichtig uitgieten
en de twee gietstukken hadden als functie het bewaren van het evenwicht in ruststand.
De onderste compositie is voorzien van een kraantje en dateert uit het begin zestiende
eeuw. De voorlaatste fonteinpot, gebruikt in Turkse stoombaden, werd door een Duitse
monnik uit Turkije meegebracht en geïnstalleerd in een « kuuroord » Blaubeuren (Ulm)
rond 1510.
187
Bijlage 10: Fresco voetwassing met waterstoop (Yaroslav)
Bijlage 11: Llangattock-getijdenboek, ca. 1450 – Boodschap aan Maria vs.
Getijdenboek Philips de Goede H. Mis Gregorius
L. A., J. Paul Getty Museum, 83.ML.103 (Ms.Ludwig IX, 7), fol.53v (264x184mm)
versus Cambridge, Fitzwilliam Museum, Ms. 3-1954, fol. 253v. (253x178 mm)
188
Bijlage 12: Tragienappe op tresoor (1480)-Museum, Leipzig vs. Kon-
fektschale Jakob (II) Blanck, Mitte 17. Jh. (Goldschmiede)
Bijlage 13: Fontein polyptiek vs.
huidige fontein op Kalandeberg
(Eigen foto 2009)
192
Bijlage 16
Een schematisch geschiedkundig overzicht van de gekende feiten in verband met Jan Van Eyck,
kunnen als decor of als leidraad dienen voor ons betoog.
Willem VI (° Den Haag, 5 april 1365 - † Bouchain 31 mei 1417), graaf van Holland, Zeeland en
Henegouwen liet in 1417 zijn gebieden na aan zijn dochter Jacoba. Haar oom, Jan vocht die
erfenis aan met de steun van edelen en steden, de Bourgondische hertog en de Duits-Roomse
keizer Sigismund, zodat hij vanaf 1420 de feitelijke macht in handen had en het Haagse Binnenhof
gebruikte als uitvalsbasis voor zijn campagnes. Hubert en Jan in dienst van de prinsbisschop-elect
Jan van Beieren-Straubing, verhuisden naar Den Haag. In het begin van de jaren 1420 schilderde
Jan Van Eyck fresco’s in het Haagse paleis van Jan “de Genadeloze”, tot 11 september 1424.
“Meyster Jan den maelre” wordt er vermeld in 1422. Zijn taak bestond in het ontwerpen van een
zeer brede gamma van decoraties en fresco’s, die door twee helpers in het Binnenhof uitgevoerd
werden.
Volgens Edmond De Busscher, archivaris te Gent in 1859, verbleven Hubert en Jan Van Eyck in
Gent tussen 1420 en 1422. Michèle van Valois, eerste echtgenote van Philips de Goede stierf in
1422. Ze had aan Hubert en Jan de “vrijdom” van het schilderen verleend (3)
. Dit was blijkbaar niet
voldoende om als schilder in Gent aanvaard te worden en Hubert is op 1 oktober, feest van Sint-
Bavo in 1422 nog lid geworden van de gildebroeders van Onze Lieve Vrouw ten gulden Rade van
het koor van Sint-Jan te Gent (3)
, waarna hij twee ontwerpen (“bewerpen” = tekeningen) van de
schepenen van Gent uitvoert (2)
. Hij had echter een atelier, gezien die een gift deed aan zijn
schilders knechten in 1425 (2)
. Een hofschilder mocht niet voor een burger werken. Van 1422 tot
einde 1424 verschijnt Jan nog als kamerheer en schilder in de boeken van hertog Jan.
Jan van Beieren overlijdt plots op 6 januari 1425, vergiftigd met arsenicum. Dit gebeurde op
aanstoken van Jacoba van Beieren en werd uitgevoerd door twee bastaardzonen van Willem VI.
Jan van Eyck werkt dan in dienst van Philips de Goede vanaf 19 mei 1425. Hij ontvangt een
jaarlijkse vaste vergoeding van honderd ponden en hij mag ook voor andere opdrachtgevers
werken. De hertog specificeert in de benoemingsakte van Jan van Eyck met de argumenten:
“abilité” (kunde), “souffisance” (wijsheid), “loyauté” (loyauteit) en “preudomie” (integriteit) (29)
.
Dit zijn veeleer eigenschappen van een homo universalis en niet de vereiste kenmerken van een
schilder uit die tijd. Deze karakteristieken zullen vooral van belang geweest zijn voor de diplo-
matieke zendingen, als kamerheer. Gezien deze functie een permanente beschikbaarheid met grote
193
verantwoordelijkheid impliceerde, bleef er weinig tijd over om zich intensief met
(paneel)schilderen bezig te houden. Zijn grondige kennis en inzicht in de hereditaire politiek heeft
de doorslag gegeven voor zijn functie als kamerheer. De hertog was pas gestart met de vorming
van het Bourgondische Rijk. Dit Rijk was er niet op die manier gekomen zonder bijstand en raad
van Jan van Eyck (4)
. Judocus Vijd vertoeft met Philips de Goede in Den Haag van september 1425
tot maart 1426, waarbij de slotafrekening van van Eycks werk in Den Haag in november 1425 op
de Hollandse rekening geboekt wordt. Dit kan erop wijzen dat een aantal zaken in verband met de
aanwerving van Jan van Eyck, misschien voor zowel Jan als voor Judocus, moesten geregeld
worden. Gedurende deze zes maanden regelt Philips de Goede de erfenis van zijn schoonbroer.
Jan van Eyck was zonder werkgever van 11 september 1424 tot 19 mei 1425, of toch officieel tot 2
augustus 1425, wanneer hij verhuist naar Rijsel. Philips de Goede verbleef er toen zelf ook bij
voorkeur. Hij was dan getrouwd met Bonne van Artesië (30/11/1424 tot 17/09/1425), na zijn
eerste huwelijk met zijn nichtje Michèle van Valois (juni 1409-08/07/1422 te Gent) op 13 jarige
leeftijd. Een betaling in dit verband van Michel Ravary loopt over de jaren 1426 tot 1428, waarbij
Jan herhaaldelijk afwezig was voor buitengewone missies.
Al in oktober 1426 en in 1427 ontvangt Jan van Eyck 90 en 360 pond voor verre en geheime
reizen in naam van Philips de Goede. Reizen naar het Nabije Oosten en Jeruzalem waren niet meer
aan de orde. Guillebert de Lannoy had in 1420 die bestemmingen verkend met het oog op een
nieuwe kruistocht. Ook had deze figuur slag geleverd tegen de Hussieten en de Moren in Granada.
In 1425 was de bastaard Guido van Bourgondië naar Cyprus getrokken in de strijd tegen de
moslims. In 1426 vertrekt Jan naar Valencia om een huwelijk te negotiëren met Isabelle d’Urgel,
nicht van Alphonso V van Aragon. Gezien de afstand, de voorbereiding, de afhandeling en de
nazorg, zal deze lastgeving minstens enkele maanden tot een half jaar in beslag genomen hebben.
De zending wordt niet met succes bekroond. In februari 1428 keert hij terug van een reis,
waarvoor hij een speciale bonus krijgt. In dat jaar moest Jacoba van Beieren haar gebieden
overdragen aan Philips de Goede, wat het startsein betekende voor de systematische voorbereiding
van de consolidatie van het Bourgondische Rijk. Op 23 maart 1428 brengt Jan van Eyck zijn
tweede bezoek aan Doornik, nadat hij aansluitend op een diplomatieke missie naar de bisschop op
18 oktober 1427 een banket bijwoonde, ingericht door de schilders gilde te Doornik. Vermoedelijk
wordt Rogier van der Weyden daarna zijn plaatsvervanger, in het vooruitzicht van zijn vertrek naar
Portugal, om zijn verbintenissen als schilder waar te nemen.
Jan van Eyck vertrekt gedurende een ononderbroken periode van 19 oktober 1428 tot 25 december
1429, onder leiding van Jan van Roubaix, heer van Herzele, eerste kamerheer van Philips de
Goede, Baudouin de Lannoy (43)
, gouverneur van Lille, Gilles d’Escornaix, provoost van
194
Harelbeke en ambassadeur van Bourgondië in Portugal, met nog enkele andere notabelen naar
Portugal om officieel het huwelijk met Isabelle van Portugal (° 21 februari 1397 - † 17 december
1471 Aire-sur-Lys ) te onderhandelen. Op 12 en 13 januari portretteert hij (zie: portret van
Albergati met instructies) de infante Isabelle te Aviz op twee exemplaren. Een van die twee werd
midden februari over land en het andere over zee verzonden. Ze ontvingen de toestemming van de
hertog begin juni, waarna ze naar Sintra reisden. De delegatie had ondertussen Santiago de
Compostella bezocht en koning Juan II van Castilië in Valladolid, de hertog van Arjano, sultan
Mohammed van Granada en andere edelen, ontmoet. De familie de Lannoy was goed bekend met
het koningshuis in Castilië (43)
. We verwijzen hiervoor naar Guillebert de Lannoy. De heenreis
duurde van 19 oktober tot 18 december 1428, terwijl de terugreis van 8 oktober tot 25 december
1429 in beslag nam.
Echt avontuurlijke reizen werden vanaf 1430 overgelaten aan de piraat Bertrando de la Brocquière,
die zijn herinneringen te boek zou stellen in “Voyage d’Outre-Mer”.
In 1431 krijgt hij de instructie van de hertog om de fresco’s in het luisterrijke kasteel te Hesdin,
werk van Colard le Voleur (what’s in a name?), te leiden.
Van 8 tot 11 december 1431 was Niccolo Albergati in Brugge voor een korte diplomatieke missie,
en een voorbereidende tekening met zeer gedetailleerde verfinstructies wordt door Jan van Eyck
gemaakt. Hij was kardinaal en Generale Overste van de Kartuizers, die voor rekening van paus
Eugenius IV in het kader van de onderhandelingen over het einde van de 100-jarige oorlog in 1431
naar de vorstenhoven van Engeland, Frankrijk en Bourgondië reisde. De uitgebreide instructies op
de voorstudie van Albergati zijn voor een andere schilder bestemd, want het schilderij wordt pas
vele jaren later beëindigd op een groter formaat (x 1.4, voor normale afstand schilderij tot de
kijker). De instructies omvatten 20 regels tekst, geschreven met de zelfde zilverstift en door
dezelfde hand die de tekening uitvoerde (5)
. Het taalgebruik wijst op zijn afkomst uit de streek van
Maaseik. De hertog betaalde in 1449 voor “Lyevine van de Eecke”, een van Jans kinderen, het
grootste deel van de vereiste geldsom om in het klooster van Sint-Agnes in “alden Eyck” te
kunnen intreden.
Op 6 mei 1432 wordt het altaarstuk “Het Lam Gods” in de Vijdkapel van de toenmalige Sint-
Janskerk officieel geïnstalleerd. Op die datum was Philips de Goede niet in Gent (Zie Bijlage 2).
Hij was er wel van 28 mei tot 17 juni 1432! Toch kreeg Jan van Eyck 6 maanden verlof vóór het
doopsel. Was de reden van dat verlof, het doopsel of het afwerken van de Polyptiek, waarvoor de
195
hertog nooit openlijk interesse getoond heeft? Slechts op 13 mei 1435 worden maatregelen ter
beveiliging van de kapel en haar uitrusting opgesteld.
Het genaamde schilderij “Arnolfini en zijn echtgenote” vertoont de graffiti “Johannes de Eyck fuit
hic” wat betekent dat hij aanwezig was, maar dus niet als schilder, waarbij in het laatste geval :
“Joh(ann)es me fecit” (Johannes heeft me gemaakt) zou gebruikt zijn ! Hij was wellicht de
ontwerper maar de uitvoerder was dan logischerwijze een ander. In de inventaris van de
schilderijen van Margareta van Oostenrijk uit 1516 staat dit werk bekend als : “Ung grant tableau
qu’on appelle Hernoul le Fin, avec sa femme dedens une chambre, fait du painctre Johannes”.
Inderdaad ziet de bruidegom er eerder uit als een lokale “Hernoul le Fin” dan als een bruin
getaande Italiaanse koopman, zoals ook door Marco Paoli in 2010 gepubliceerd. Het dubbelportret
is nooit in Italië terecht gekomen. Het schilderij “Man met rode tulband” (London, National
Gallery, 1433) zou een zelfportret van Jan zijn, wat onwaarschijnlijk lijkt door de zinsnede op het
kader “ Joh~es de Eyck me fecit”. Dergelijke uitdrukking slaat gewoonlijk niet op een zelfportret.
De jaarlijkse hypotheekbetalingen van 30 schellingen door Van Eyck voor een huis en atelier
vanaf 1432 tot zijn dood, werden genoteerd in de archieven van Brugge. Na 1432 trouwt Jan van
Eyck met Margareta. In 1434 wordt hun eerste zoon Filippot, geboren. De hertog schenkt bij de
doop zes zilveren bekers. Zijn jaarlijks salaris wordt herzien en omgezet in een levenslang
pensioen: hij krijgt dan 350 pond per jaar.
In 1435 weigert de hertogelijke betaalmeester zijn pensioen te betalen. Philips de Goede schrijft
aan de Rekenkamer: “we willen hem behouden voor zekere grote werken waarmee we hem willen
belasten en we zullen naar onze smaak nauwelijks zijn gelijke vinden, die zo uitstekend is in zijn
kunst en kennis”. Op 20 september 1435 was Jan van Eyck met kanselier Nicolas Rolin, hoofdon-
derhandelaar, in Arras aanwezig tijdens de moeilijke onderhandelingen voor de beëindiging van de
burgeroorlog tussen de Armagnacs en de Bourguignons, waarbij de hertog van Bourbon en de
maréchal de La Fayette Frankrijk vertegenwoordigden en Bourgondië geleid werd door Philips de
Goede zelf en zijn echtgenote Isabelle van Portugal, met de keizer Sigismond van Luxemburg, de
bemiddelaar Amédée VIII van Savoie, een Engelse delegatie, vertegenwoordigers van de koningen
van Polen, Castilië, Aragon en anderen.
Nog twee missies voert hij uit in 1436, om geheime zaken voor de hertog te behartigen.
In 1437-1438 was er hongersnood in Brugge. Jan van Eyck legt zich waarschijnlijk meer toe op
het tekenen en/of schilderen (H. Barbara).
196
Jan Van Eyck heeft gedurende een korte tijd, op het laatste van zijn leven, miniaturen geschilderd
en hij had dan 5 medewerkers. Elisabeth Dhanens denkt dat de miniatuur uit het Turijns-Milanees
Getijdenboek, die de H. Thomas van Aquino voorstelt, gediend heeft als voorbeeld voor het schil-
derij van de H. Hiëronymus (Afb. 20), eerst toegeschreven aan Petrus Christus, en later aan Jan van
Eyck, hoewel het slechts afgewerkt was na zijn dood, in 1442!
In de winter van 1440 voert hij zijn laatste missie uit om bepaalde panelen en andere geheime
voorwerpen aan de hertog over te maken, wat kan wijzen op een terminale ziekte.
Tot 9 juli 1441, zijn sterfdatum, blijft hij in dienst van Philips de Goede. Zelfs in de vijftiende
eeuw was dit een kort leven, geboren tussen 1390 en 1395. Dit biografisch overzicht geeft aan dat
Jan van Eyck zeer intens geleefd heeft en niet voornamelijk als schilder, als nu algemeen aange-
nomen. Zijn zwaar beroepsleven in dienst van Philips de Goede, ondanks zijn belangrijk jaarlijks
salaris en de variabele vergoedingen voor elke opdracht, heeft zijn tol geëist. In dienst van de be-
langrijkste heerser van die tijd, was iedere missie een uitputtingsslag.
197
Bijlage 17: Archeologische plaatsbepaling van het Steen van Erpe te Gent
1. Archeologische benadering
1.1. Verantwoording: andere archiefbronnen in verband met de hypothese van G. Celis
Enkele uittreksels uit andere archiefbronnen voor deze plaatsbepaling:
- Het eigendom omvatte een huis met de voorgevel langs de Gouvernementstraat, een
aantal bijgebouwen en een tuin die tot aan de Kalandeberg reikte. Het gebouw werd
het “steen van Erpe” genoemd naar de familie die het de eerste helft van de 15de
eeuw bezat: (…) een huus ende stede (…) dat wijlen plach toe te behoorne den heere
van heerpe
- “...Hier stond het “steen van Erpe”: (…) een huus ende stede vrij huus ende erve
zijnde (…) te voorhoofde in de hoochscelstrate up den houc vanden borresteghskine
streckende ten kalandeberghe waert (…)
- In 1424 werd het huis aan Philips, heer van Erpe verkocht.”
(Bron : Stadsarcheologie – Gent 1983, jg. 7 nr. 2 – Sophie Derom)
- Het steen van Erpe te Gent, dat zijne naam ontleende aan zijnen eersten of bijzonder-
sten eigenaar, den heer van Erpe, wiens kinderen, Joost, Robrecht en Suzanna van
Erpe, de drie vierden van het huis ten jare 1430 verkochten aan Arend Sersanders (8)
,
staende in de Hooghe Sceltstrate; Margareta, eene andere erfgename van gemelden
heer en echtgenote van Antoon van Herzele, verkocht het haar toebehoorende vierde
deel in het eigendom aan Pieter van Bucstale die het ook overliet aan eerstgenoem-
den kooper…Deze deed er weinige dagen nadien afstand van ten voordele van
Nicolaas Pieters.
(Bron: Gent van den oudsten tijd tot heden door Frans De Potter, vijfde deel)
Hoe is dit stadsdeel gegroeid in die voorafgaande eeuwen, en hoe zag het eruit in het begin
van de vijftiende eeuw?
1.2. Archeologie in situ “het steen van Erpe”
1.2.1. Algemene situering
De enige archeologische sporen, die teruggevonden zijn van deze eerste omwalling,
kwamen aan het licht tijdens de opgravingen van de Gouvernement straat. Over een
tracé van 75 meter werd een gracht teruggevonden van minstens 14 meter breed en 3
meter diep, die het tracé van een aantal nog bestaande straten volgde.
De omwalling bestond uit een droge gracht en een aarden berm, gemaakt van de aar-
de uit de gracht. Het tracé liep van de Schelde aan de Jodenstraat, langs de
Borreputsteeg, de Kalandeberg (Bijlage 13), de Lange Kruisstraat over het Sint-
198
Baafsplein langs de Regnessestraat (bestaat niet meer) tot aan de Schelde bij de Ne-
derpolder/Bisdom kaai.
Op andere paneelschilderijen gedateerd rond deze periode, ca 1420, zijn zichten op de
stad Gent bekend: “Maagd tussen Petrus en Augustinus”. Bron : “La solution du pro-
blème Van der Weyden, Flémalle, Campin”, Deel 2 van Emile Renders.
Vergelijk bovenstaand stadszicht met lijn 1 op onderstaand plan van de eerste omwalling.
Eerste omwalling stad Gent – Rood gebouw is St. Baafskathedraal
199
Tussen het driehoekige perceel en dat waarop de Wolleweverskapel gelegen is, zien we een be-
bouwing met in het midden een Steen (Afb. 7). Gezien de kaart gebaseerd is op een situatie van
tientallen jaren later, is het mogelijk dat de drie aanpalende gebouwen er dan nog niet waren. De
afstand van het atelier tot het steen bedraagt circa honderd meter. In actuele termen bevond het
steen van Vijd zich op het perceel tussen de Vogelmarkt en de Kleinvleeshuissteeg en het had
zicht op de hoek van de Brabantdam met de Kortedagsteeg. Deze deductie maken we vanaf het
paneel van “Het Lam Gods”, in het bijzonder het “Zicht op de Kortedagsteeg”.
Gezien er nog geen kadaster of reglementering bestond voor het bouwen van huizen, kunnen de
huizen op het grondstuk (boven nr. 194), vrijgekomen door het slechten van de droge stadsgracht,
gewoon nuts- of bijgebouwen van het Steen van Erpe zijn. Bij de opgravingen op dat terrein, zijn
er enkel bakstenen muren en een muur met een dikte van 55 cm gevonden in de laag van die peri-
ode. Dit impliceert dat de gebouwen enkel een houten bovenbouw of een stenen bovenbouw van
maximaal één bouwlaag hadden. Dezelfde vaststelling in verband met de Wolweverssite is te vin-
den in het artikel, verschenen in volgende bron.
Bron : “Kleinvleeshuissteeg, Wolweverssite” door Janiek De Gryse en Jessica Vandevelde in de
publicatie “ Archeologisch onderzoek in Gent 1997-2008”– reeks 2, nr. 2 – Gent 2008.
200
In het geval er al gebouwen stonden, vielen die toch wegens hun geringe hoogte buiten het ge-
zichtsveld van de schilder.
1.2.2. Recentere archeologische getuigen
“Op de plaats van het “steen van Erpe” werd later het “Hotel Vermeulen” gebouwd. Slechts en-
kele muurresten van het steen bleven bewaard. In 1903 werd dit huis gesloopt en vervangen door
twee woningen in de stijl van het begin van onze eeuw. Tijdens de slopingswerken werden de
muurresten van de gemene muur tussen het “steen van Erpe” en het vroeger ernaast gelegen “steen
van Bry” blootgelegd. De zijgevel vertoonde tot dan eveneens resten van het verdwenen steen.
Naast een deel van de muur in Doorniks kalksteen kwamen sporen van het oorspronkelijk verband,
muurkappen en stenen cordonlijsten, resten van de hengsels van de luiken en oude vensteropenin-
gen aan het licht.
Zie S30: ligging Steen van Erpe volgens oud kadaster: Sectie C, blad 3, nr. 663
Bron: Inleiding studie woonhuizen in Gent. Periode 1100-1300 (Marie Christine Laleman),
AWLSK 1991, N.54
“Armand Heins besprak en tekende de zijgevel van een gebouw in Doorniks kalksteen, dat een
langs gevel had aan de Borreputsteeg. Hij onderscheidde twee delen, die naar zijn tekening uit
verschillende bouwfazen lijken te stammen. Wellicht vormt de knik in het kadasterplan de schei-
ding tussen beide delen. Het achterste gedeelte, dat de Cameren van Ypren geheten werd en dat al
ten tijde van Heins onvolledig was, was afgewerkt met vrij zorgvuldig gehouwen stenen. Het ge-
deelte dat aansluit bij de Gouvernement straat lijkt ouder. Volgens Heins bevonden zich onder het
hele complex “romaanse” kelders met kolommen. De toegang was aan het oosteinde van de zui-
201
delijke langs muur. Deze muur vertoont in het oudste gedeelte nog een drietal doorbrekingen. Het
grondplan van het complex valt moeilijk te achterhalen, te meer daar het perceel aan de Gouver-
nement straat toen meer dan 20 m breed was. De muur op de noordelijke perceelgrens was even-
eveneens, of althans gedeeltelijk, in Doorniks breuksteen.” (Zie Afb.9).
Bron: Inleiding studie woonhuizen in Gent. Periode 1100-1300 door Marie Christine Laleman, p.
58-59.
- S31 Gouvernement straat 30 - Oud kadaster: Sectie C, blad 3, nr. 665 - Nieuw kadaster: Afd. 3,
sectie C, blad 3, nr. 665B - Referentie: RAVESCHOT P., Gouvernement straat 30-32, in Stadsar-
cheologie”, jg 12 nr. 2, Gent 1988, p. 33
..de drempel tussen de aanslagen ligt op 8.25 T.A.W., wat overeenstemt met het niveau van de
oudste laatmiddeleeuwse lagen boven de grachtopvulling...
Bron: AWLSK – Inleiding tot de studie van woonhuizen in Gent – Periode 1100-1300 – De kel-
ders p. 59
Verdere analyse van de onderzochte percelen op de grond tussen de Koestraat en de Borreputsteeg,
de vroegere droge gracht en berm (eerste stadsomwalling), zijn de eerste bouwsporen niet eendui-
dig betreffende de periode waarin de bebouwing gestart werd.
- Op S32 werd een muur met een dikte van 55 cm gevonden, zonder verdere details.
- Op perceel S33 werden bakstenen gevonden van 21/23x14x6,5cm & 27/28x15x7cm.
- Het perceel S34 heeft enkel bakstenen van 30x14/16x8cm vrijgegeven.
We kunnen dus met geredelijke zekerheid aannemen dat zich daar geen Steen bevond. Dus het
zicht vanuit de Borreputsteeg naar de Korte Dag steeg werd niet belemmerd.
Bijlage 18 - Vergelijking miniatuur met tekening van A. Heins
De tekening van A. Heins is meetkundig correct, terwijl de miniatuur, bas-de-page uit het Turijns-
Milanees Getijdenboek, als schets moet aanzien worden. Vooreerst situeren we de ingangsdeuren
links en rechts op de tekening. Van het venster links van de linkse deur kan later een deur gemaakt
zijn. De poort op de miniatuur links van de rechtse deur kan dicht gemaakt zijn, de steunbalk bo-
ven de poort zien we nog op de tekening. De verhoudingen van de positie van de tussenliggende
vensters kunnen verantwoord worden. Het niveauverschil is het gevolg van de ophoging van de
binnenstad door de eeuwen heen.
203
Bijlage 20: Uittreksel Gilde Beeldende kunstenaars Gent 1339-1450
Jaar Deken Gezworene Meester Beroep
1339 Galle Ghodin Collins Clais de Curte Simoen scildere
Ruqut Jan de Sloeve Jan scildere
Collins Nicasis, Claisz. scildere
van Dickele Gillis beeldesnidere
Arendts Lievijn scildere
Eekaert Goosssin, Pietz. beeldesnidere
1340 Haeck Laureins Sneevoet Gillis Mabezone Lievijn scildere
Vollaert Arent de Crane Heinric scildere
Maes Bauwin scildere
Zoetaert Gillis beeldesnidere
1341 van Ghendt Luuc de Winne Arent Alin Hughe scildere
van Axpoele Gheraert van Landuut Simoen scildere
de Vustere Arnout scildere
Sicleer Goossin scildere
1342 Doedin Govaert de Rijcke Jacop Moeraert Segher scildere
de Sloeve Jan Haddin Luuc scildere
Sicleer Servaes scildere
de Muenck Pieter scildere
1343 Eeckaert Pieter Mabezone Lievijn de Smet Jan scildere
Zoetaert Giliis de Vustere Jan scildere
Lippens Simoen scildere
Huuge Jacob beeldesnidere
Huuge Jan beeldesnidere
1344 Coolins Nicasis van Dickele Gillis van Eecke Rase scildere
Maes Bauwin de Juede Jan scildere
Houkin Jan scildere
1345 Mabezone Lievijn Sicleer Servaes de Crane Jacob, Heinricsz. scildere
Huuge Jan van West Jan, Willemsz. scildere
van Dickele Luuc, Gillisz. scildere
1346 de Vustere Arnout Alin Hughe de Cleerck Matthijs scildere
Moeraert Segher Wouters Heinric scildere
de Muenck Pieter scildere
1347 Maes Bauwijn van West Willem van Voerne Pieter scildere
de Smet Jan Paeije Heinric scildere
de Cock Philips beeldesnidere
de Bloc Jan beeldesnidere
1348 Sicleer Servaes van Dickele Luuc de Rouck Jacob scildere
de Juede Jan de Witte Bauwin beeldesnidere
de Winne Jooris beeldesnidere
van Male Matthijs beeldesnidere
1349 Zoetaert Gillis van Eecke Rase van Cuelne Heinric scildere
van Dickele Luuc Coelins Sijmoen scildere
1350 de Muenc Pieter de Crane Jacop de Paepe Willem scildere
Paeije Heinric Boele Jacop scildere
de Vos Geeraert scildere
Vilre Jan beeldesnidere
de Witte Govaert beeldesnidere
1351 van Eecken Rase van Voerne Pieter van Dissele Ghelloet scildere
de Winne Jooris Blomme Gillis beeldesnidere
204
1352 de Juede Jan van Male Matthijs Bream Pieter scildere
de Rouck Jacob Haeck Simoen scildere
de Brune Willem beeldesnidere
1353 van Cuelne Heinric de Paepe Willme de Rike Roegier scildere
Coelins Simoen Collins Matthijs scildere
Bloc Pauwel beeldesnidere
1354 de Rouck Jacob Braem Pieter Vilre Zegher, Jansz. scildere
van Dissele Ghelloet Hoornic Lievijn scildere
1355 Haddin Luuc de Vustere Jan van Zele Jacop scildere
Blomme Gillis Vollaert Joos scildere
de Cleene Pieter scildere
de Raet Michiel scildere
Maeijaert Segher scildere
1356 van Male Matthijs Haeck Simoen de Baeke Pieter scildere
de Witte Govaert Eekaert Laureins scildere
de Vriese Joos scildere
1357 van Dessele Ghelloet Boele Jacob de Curte Saladijn scildere
Braem Pieter Moeraert Segher scildere
Brecht Lieven scildere
1358 de Rike Roegier Vilre Jan van den Eecke Jan scildere
de Brune Willem Huekin Gillis scildere
Lippens Martijn scildere
de Cleerck Simoen scildere
1359 de Vos Gheeraert Colins Mathijs Hoornick Jan, Lievensz. scildere
Maejaert Segher Boele Govaert, Jacobsz. scildere
Stassins Pieter beeldesnidere
1360 Haeck Simoen de Curte Saladijn van Dorme Gillis scildere
Moeraert Segher Kempe Bauwijn scildere
1361 Vilre Zegher Vollaert Joos Roelins Denijs scildere
van Brecht Lievijn Huekin Jan scildere
Zoetaert Claes scildere
1362 Moeraert Zegher Huekin Gillis Brecht Daniel scildere
de Cleerck Simoen Vermarien Arent scildere
Bruuchs Melchior scildere
1363 de Vriese Joos Boele Govaert de Winter Sijmon scildere
de Cleene Pieter Moran Kerstoffels scildere
Lammins Jacob scildere
1364 de Curte Saladijn van Dorme Gillis Bloc Jan, Pauwelsz. scildere
Roelins Denijs de Vriese Jan, Joosz. scildere
Martens Laureins, Jansz. scildere
1365 Brecht Lievijn Vermarien Arent Eeckaert Martijn scildere
Kempe Bauwin de Rijcke Jacob, Jacobsz. scildere
1366 de Cleene Pieter van den Eecken Jan de Blandere Gheraerd scildere
Bloc Pauwel van Cuelne Zegher scildere
1367 van Brecht Daniel Huekin Jan Leenknecht Wouter scildere
Hoornic Lievijn Maeije Daneel scildere
van Ludeke Joos scildere
1368 Vermarien Arent Moraen Kerstoffels van Namen Theunis scildere
de Rijcke Jacop van Obosch Hoste scildere
Vijlein Floereins scildere
1369 de Winter Simoen de Vriese Jan van Woelputte Dieric scildere
Martins Laureins van Ghendt Robrecht, Luucz. scildere
205
Morael Willem scildere
de Rijcke Sander, Jacopsz. scildere
1370 van Brecht Daneel de Blandere Gheraerd van Eecke Jacop, Rasez. scildere
van Cuelne Zegher van Meckelin Jan scildere
van Meire Bauwin scildere
1371 Moraen Kerstoffels Leenknecht Wouter van Longheville Jan scildere
de Rijcke Jacop Hukin Lieven, Jansz. scildere
1372 van Cuelne Zegher van Obosch Hoste van der Hoersele Jan scildere
Bloc Jan Hoernick Michiel scildere
1373 de Blandere Gheraerd van Woelputte Dieric Hukin Simoen, Jansz. scildere
van Ludeke Joos Hugghebout Jooris scildere
Haeck Laureins, Simonsz. scildere
1374 van Ludeke Joos van Meckelin Jan Meinfroet Jan scildere
van Meire Bauwin Coelins Nicasis scildere
Maeije Marc, Daneelsz. scildere
Ruqut Huijge scildere
1375 van Meire Bauwin van Eecke Jacob van Meckelin Jacob, Jansz. scildere
van Ghendt Robrecht van Ludicke Lambrecht scildere
van Axpoele Daneel scildere
van Houte Jan beeldesnidere
1376 van Meckelin Jan Hoernick Michiel van Gistele Lievin scildere
Huggebout Jooris van Sloete Michiel scildere
van Roecelaere Huijghe scildere
1377 de Rijcke Jacob van der Houte Jan van Hastinge Jan scildere
Haeck Lauwereins Bertoen Arnout scildere
van der Hoersele Antheunis, Jansz. scildere
1378 Hoernick Michiel van Ludeke Lambrecht Coelins Jan, Nicasz. scildere
Meinfroet Jan Eeckaert Hughe scildere
Pollein Willem scildere
1379 Huggebout Joris van Gistele Livijn van Meire Huijghe scildere
Axelpoele Daneel Steener Boudin scildere
1380 van Ludicke Lambrecht van Ghistele Lievin Meinfroet Daneel, Jansz. scildere
Pollein Willem Huggebout Lievin, Jorisz. scildere
Martins Laureins scildere
Lerdevlincsx Gerolf scildere
1381 van Axpoele Daneel Coelins Jan Stassins Pieter, Pietersz. scildere
Eeckaert Hughe Kempe Livijn, Bauwinsz. scildere
de Caluwe Segher scildere
1382 van Ghistele Lieven Meinfroet Jan Rijneece Servaes scildere
Maeije Marc van Landuut Arend scildere
van Astene Joos scildere
Morael Simoen, Willemsz. scildere
1383 van Meire Bauwin Bertoen Arnout Hornekin Willem scildere
van Sloete Michiel Soijssone Livijn scildere
1384 Pollein Willem Martins Laureins van Broessche Jacob scildere
Steener Boudin de Brune Jan scildere
Sceere Jan scildere
1385 Meinfroet Jan Huggebout Lievijn de Hane Goesin scildere
de Caluwe Segher Puer Jan scildere
1386 Martins Laureins Eeckaert Hughe van Dorme Clais scildere
Morael Sijmoen Doens Martin scildere
Storen Gillis scildere
206
Bloc Pauwel beeldesnidere
1387 Coelins Jan Rijneece Servaes van Landuut Jan, Arentsz. scildere
Ledervlincx Gerolf Morael Gillis, Simonsz. scildere
Crane Jan scildere
van Axelpoele Willem, Daneelsz. scildere
1388 Huggebout Lieven Stassins Pieter de Witte Servaes scildere
Hornekin Willem van Male Bastiaen scildere
van Astene Sijmoen, Joosz. scildere
1389 Eeckaert Huge de Hane Goesin Winne Jooris scildere
Doens Martin Polleijn Raes scildere
de Brune Jacob, Jansz. scildere
1390 Kempe Lievijn van Dorme Claeis de Curte Robrecht, Saladijnsz. scildere
Puer Jan Coelins Jan, Simoensz. scildere
de Brune Sijmoen, Willemsz. scildere
1391 Doens Martins van Landuut Jan Dijngelsche Jacop scildere
de Witte Servaes Haeck Bauwin, Simoensz. scildere
Vermarien Jacop, Arentsz. scildere
de Sloover Andries scildere
de Witte Daniel, Govaertsz. scildere
1392 van Dorme Claeis Winne Jooris Hoernick Jooris, Michielsz. scildere
van Male Bastiaen Huighe Jan scildere
Pauwels Theunis beeldesnidere
Bloc Jan, Pauwelsz. beeldesnidere
1393 Landuut Jan de Witte Servaes de Blandere Mechior, Gherardsz. scildere
Polleijn Raes Doedin Jan scildere
de Vriese Dieric scildere
van Caudenberghe Pieter scildere
1394 de Caluwe Segher Storen Gillis Haeck Laureins, Laureinsz. scildere
Crane Jan Ruquut Jan scildere
Dadin Govaert scildere
de Scoenere Jan scildere
Dodekin Willem scildere
1395 van Sloete Michiel Morael Gillis Arents Lieven scildere
Dijngelsche Jacop Vanderoersele Gerolf scildere
van de Bossche Lieven scildere
van Goes Hughe scildere
1396 de Winne Jooris Hoernick Jooris Martins Gillis, Laureinsz. scildere
de Blander Melchior Eeckaert Martin scildere
van de Essche Jan scildere
Pinaert Joos scildere
Hallinck Jan scildere
van der Moure Simoen beeldesnidere
1397 de Curte Robrecht Ruqut Jan Boele Govaert scildere
Arents Lievin Caubracke Jan scildere
Boene Michiel scildere
Sergeant Lieven scildere
van Essche Jan scildere
Diedericx Willem beeldesnidere
van Wettere Pieter beeldesnidere
1398 Ruqut Jan van Oersele Antheunis Vollaert Arent scildere
Dadin Govaert Kempe Martin scildere
Martins Govaert scildere
207
1399 van Axelpoele Willem Haeck Laureins van Ghistele Nicasis scildere
de Scoenere Jan van Axelpoele Jacop scildere
1400 Arents Lieven van der Moure Simoen Vorre Boudin scildere
Martins Gillis de Scoenere Daneel scildere
De Sutter Jan scildere
1401 Morael Gillis de Scoenere Jan van den Doerne Gerolf scildere
de Vriese Dieric van Coudenberghe Clais scildere
Sicleer Arnout scildere
van Mabuse Jan scildere
Bruwan Jan scildere
van der Moertele Cornelis scildere
1402 Winne Jooris Pauwels Theunis van der Guchte Justaes scildere
Kempe Martin van Male Ritsaert scildere
Destrien Segher scildere
van der Moere Matheijs, fs. Simoen scildere
Amelijnck Jan scildere
Coelins Jan, fs. Jan scildere
1403 van Oersele Antheunis Pinaert Joos Uutendaele Willem scildere
Caubracke Jan van Leuven Lieven scildere
Ghijs Joos scildere
Doens Huijge, fs Marten scildere
van der Meire Gillis scildere
Huggebout Jan scildere
1404 Caubracke Jan van Doerne Gerolf Bruwaen Claeis scildere
van Coudenberghe Clais Arends Martin, fs Lieven scildere
van Gestele Marc beeldsnidere
1405 de Scoenere Jan van Axpoele Jacop van der Hasselt Roelandt scildere
Martins Gillis Cleein Pieter scildere
van Coudenberghe Jan scildere
1406 van den Doerne Segher Destrien Segher van Eertvelde Wauter scildere
van Gistele Nicasis Goes Lieven scildere
1407 van Essche Jan Sicleer Arnout Vustere Willem beeldsnidere
Bruwan Jan Stoepe Laureins beeldsnidere
van Leuven Denijs scildere
Vlamijnck Lieven scildere
Bauwins Justaes scildere
Vilre Jan scildere
1408 Destrien Segher Arents Martin van Axpoele Henric, fs Jacobs scildere
van Male Ritsaert Martins Gheloet scildere
van Coudenberghe Jooris, fs Clais scildere
Vorre Servaes scildere
Polleyn Joos scildere
van Doerme Jan scildere
Eeckaert Jan scildere
1409 Arents Martin Doens Huijghe de Rijkere Jacop scildere
Meire Gillis van der Moure Jan, fs Simoen scildere
Huggebout Arnout scildere
Pinaert Jan, fs Joos scildere
van Male Martin, fs Ritsaert scildere
1410 van Leuven Lieven de Scoenere Daneel van Leeuwen Lieven scildere
Coelins Jan Cleeman Pieter scildere
1411 van Ghistele Nicasis Uutendale Willem Cleerbout Bouwin scildere
208
Kempe Martin de Rijcke Bertoen scildere
1412 Sicleer Arnout Huggebout Jan Wanseele Gillis scildere
van Goes Lieven van de Bossche Simon scildere
van Ghistele Servaes scildere
de Buzere Jacob scildere
1413 Vlamijnck Lieven Doens Huijge Sneevoet Michiel scildere
Vorre Boudin Smijters Lucas scildere
van Loo Segher scildere
van der Meere Huge scildere
van Wijtevelde Matthijs scildere
1414 van der Moure Mattheijs van Axpoele Henric van de Riviere Denijs scildere
van Leuven Denijs Moraen Steven scildere
Meinfroot Olivier scildere
Hoorenbaut Nicasis scildere
van Brusele Roegier scildere
1415 van Axpoele Jacop Martins Gheloet Lammins Gillis scildere
van Doerme Jan van Leuven Simoen scildere
Eekaert Wulfram scildere
van Oersele Laureins scildere
Kempe Bauwin, fs Martins scildere
van Axpoele Willem, fs Heinric beeldsnidere
1416 de Rijckere Jacop Hugghebout Arnout Vlaminck Daneel, fs Lieven scildere
Kempe Martin Vilre Pieter scildere
1417 Kempe Martin van der Meire Gilles Stassins Arnout beeldsnidere
de Rijcke Bertoen Romeijn Pauwel beeldsnidere
1418 van Axpoele Willem Vorre Servaes van der Moere Simoen, fs Simoen scildere
van Male Martin de Winne Jan, fs Jooris scildere
Cleerbout Bauwin, fs Bauwin scildere
1419 van Goes Lieven de Buzere Jacop van den Eecke Jan, fs Jan scildere
Bauwins Justaes van der Moere Race, fs Simoen scildere
van de Riviere Jan, fs Denijs scildere
1420 de Scoenere Daneel Polleyn Joos Moraen Willem, fs Steven scildere
van Ghistele Servaes van Oersele Nicasis scildere
de Rijcke Marijn, fs Bertoen scildere
de Vos Pieter scildere
Martins Jan scildere
de Seelander Adriaen scildere
1421 Doens Hughe van der Meire Hugo van Voerne Adriaen scildere
Sneevoet Michiel van Dickele Simoen scildere
Maeijaert Mattheijs scildere
van de Riviere Joos, fs Denijs scildere
van Coudenberghe Daneel, fs Joris scildere
Steener Jan scildere
Wijtens Clais scildere
Int zelve jaer (1421) starf Vrouw Michiele, gheselnede van Hertoghe Philips, om hare doodt was binnen Ghent
grooten rouwe, Hubrecht ende Jan, die sij zeer lief hadde, schonck den ambochte vrijdomme in schilderen.
1422 de Rijcke Bertoen van Loo Segher Lammins Gilles scildere
Meinfroot Olivier de Rijckere Servaes scildere
1423 van Eertvelde Wauter de Rijcke Jacop Eeckaert Arent scildere
van der Moure
Jan van Ghistele van Meenen Gheloet scildere
1424 Eeckaert Wulfram Servaes Morael Jan scildere
209
van Oersele Laureins Boene Stevin scildere
van Ludicke Jacob scildere
de Buzere Gillis, fs Jacob scildere
Sneevoet Servaes; fs Michiel scildere
de Backer Jooris scildere
Gheters Jan scildere
1425 Kempe Martin Smijters Lucas van Gelder Pieter scildere
van Essche Jan Clarisse Stevin scildere
Coelins Simoen, fs Jan scildere
Hunne Pieter scildere
1426 Vorre Boudin Moraen Steven Vorre Segher, fs Jacob scildere
van Oersele Nicasis Sneevoet Joos, fs Boudin scildere
van Bruwaen Justaes, fs Claes scildere
1427 van Durme Jan van de Bossche Simoen Plumioen Servaes scildere
Stassins Arnout Wijtens Lieven, fs Clais scildere
Weijthiers Jan scildere
van Hoevelde Lieven scildere
Clijncke Jan scildere
Bels Vincent scildere
de Block Pieter beeldsnidere
1428 de Buzere Jacob van Dickele Sijmoen van der Mortele Gerolf scildere
de Steener Jan van Bueren Jacob scildere
Meijer Jan scildere
van Westervelde Cleerbout scildere
1429 van Moure Race de Winne Jan van Dickele Sijmoen scildere
van der Riviere Lieven Goesteline Willem scildere
Boene Hugo scildere
de Scoenere Saladin scildere
1430 van Male Martin de Vos Pieter van Herpe Geroen scildere
Martins Jan van der Haeghe Adriaen scildere
van der Meere Gilles scildere
van den Doerne Daneel scildere
van Huerne Cornelis scildere
1431 Pollijn Joos Moraen Willem de Scoener Saladin, fs Daneel scildere
de Seelander Adrian de Steener Jan, fs Jan beeldsnidere
1432 van Coudenberghe Daneel Wijtens Claes van Meenen Steven, Geloetsz. scildere
van Dickele Simon de Rijckere Jan, Servaesz. scildere
van de Riviere Jooris, Jansz. scildere
de Backer Hughe, Jorisz. scildere
1433 van Loo Segher Lammins Gillis van der Mortele Nicasis, Gerolfz. scildere
de Rijcke Servaes Sloove Jan scildere
1434 van der Moure Jan Eeckaert Arend Martins Boudin, Jansz. scildere
van Ghistele Servaes van Westervelde Gheloet scildere
de Scoenere Saladijn, Saladijnsz. beeldsnidere
1435 Meinfroet Olivier van Meenen Gheloet van Gestele Marc scildere
van Oersel Laureins Maijaert Pieter scildere
van de Doerne Daneel beeldsnidere
Loerdevlincx Simoen beeldsnidere
1436 van Ghistele Servaes van Ludeke Jacop Vorre Pieter scildere
Sneevoet Servaes van de Meere Jan, Gillisz. scildere
Vollaert Arendt scildere
de Scoenere Hugo, Daneelsz. scildere
210
1437 van Oersel Laureins Boene Steven van Dickele Pieter, fs Simoen scildere
Morael Jan Martins Nabur scildere
1438 de Buzer Gillis de Backere Joris van den Sloete Rogier scildere
Gheters Jan de Vettere Cornelis scildere
van Eeden Gillis beeldsnidere
De Brune Lieven beeldsnidere
1439 Smijters Lucas van Gelder Pieter van Waes Geraerd scildere
Coelins Simoen Bouwins Clais scildere
de Steener Jan, fs Jan scildere
1440 van Essche Jan Vorre Segher van der Meere Gillis, fs Jan scildere
Sneevoet Joos van de Bossche Steven scildere
van Coudenberghe Wijthier,fs Daneel scildere
van Wijtevelde Boudin beeldsnidere
1441 Moraen Steven van Bruwaen Justaes van Hoevelde Jan, fs. Lieven scildere
Wijtens Livijn van de Riviere Robrecht,fs Joris scildere
Ghoossin Jan scildere
van Sicleer Segher, fs Arnout scildere
1442 van Oersele Nicasis Plumioen Servaes de Manteleire scildere
Weijthiers Jan Polleijn Justaes, fs. Joos scildere
Vilre Jan scildere
de Witte Jan scildere
Destrien Jan, fs Segher scildere
1443 Stassins Arnout van Hoevelde Lieven Goesteline Jan, fs Willem scildere
de Bloc Pieter Vorre jan, fs Segher scildere
1444 van de Bossche Simoen Bels Vincent Clijncke Jan scildere
Hunne Pieter Lerdevlincx Daneel scildere
van Dickele Jan, fs Simon scildere
Goesteline Willem, fs Willem scildere
De Rike Jan scildere
1445 van Dickel Simoen van Bueren Jacop van Male Servaes scildere
Clarisse Stevin de Vetter Rogier scildere
Boene Cornelis beeldsnidere
1446 van de Riviere Jan Goesteline Willem van de Doerne Daneel, fs Daneel scildere
Lerdevlincx Simoen van Dickele Gillis, fs Pieter scildere
de Scoenere Saladijn, Saladijnsz. scildere
Huge Willem beeldsnidere
1447 de Winne Jan Boene Hugo Wijtens Lieven, fs Lieven scildere
van der Meere Jan de Scoenere Rogier, fs Hugo scildere
Martins Reijnier, fs Boudin scildere
1448 Martins Jan van den Doerne Daneel de Brune Lieven, fs Lieven beeldsnidere
de Scoenere Saladijn van Eede Gillkis, fs Gillis scildere
de Rijckere Daneel, fs Servaes scildere
van den Sloete Laureijns, fs Rogier scildere
1449 Moraen Willem de Steener Jan de Meijere Jan scildere
de Rijckere Jan de Vilre Daneel, fs Jan scildere
Goesteline Joos, fs Jan scildere
1450 Martins Nabur de Rijckere Daneel Clijncke Jan scildere
de Backer Huijghe Lerdevlincx Daneel,fs Daneel scildere
Horebout Servaes scildere
“L’emploi de la peinture à l’huile à Gand”, E. De Busscher, p. 199-203
211
Bibliografie
Ainsworth Maryan W. & Christiansen Keith, 1998, From Van Eyck to Bruegel –Early
Netherlandish Painting in The Metropolitan Museum of Art, New York, pp. 452
Barbay Marc, 1992, Kunst en Beschaving, De middeleeuwen (deel 2) -Brussel, pp. 160
Blockmans Wim & Prevenier Walter, 2000, De Bourgondiërs, Amsterdam, pp.288
Blum André, 1949, Les maîtres du Quatrrocento, Lausanne, pp. 244
Bogaert Jo, 2010, Van Eyck: machtsdroom en esoterie, Oosterzele, pp. 168
Bramly Serge, 2005, Leonardo- De mens en zijn kunst, Amsterdam, pp. 512
Castelain Rik, 2008, 36ste
Jaarboek “De Gaverstreke” – Maria van Halewijn en haar en-
tourage, Waregem, p. 167-194
Celis G., 1908, Beschrijving van Gent, Gent, p. 28
Châtelet Albert, 1996, Robert Campin – De Meester van Flémalle, Mercatorfonds Ant-
werpen, pp. 380
Clark Tracey, 2011, Expressieve digitale fotografie, Kerkdriel, pp. 176
Collectif, 1994, Schilderkunst van A tot Z – Geschiedenis van de schilderkunst van oor-
sprong tot heden, p. 218, 220
Collectif, 2007, Les Primitifs flamands et leur temps, Brussel, pp. 656
Conway M., 1921, “The van Eyck’s and their followers”, London, p. 84, 89
Coremans Paul, 1953, Les Primitifs Flamands, Antwerpen, pp.130
Cornelis Els, De kunstenaar in het Laat-Middeleeuwse Gent, p. 98-128
212
De Busscher Edmond, 1859, Recherches sur les peintres gantois des XIVe et XVe siècles,
pp. 222
Decavele Johan, 2011, Het geheugen van Nederland in Gent, Gent, p. 9
De Gryse Janiek, Vandevelde Jessica, 2008, “Kleinvleeshuissteeg, Wolweverssite”,
“ Archeologisch onderzoek in Gent 1997-2008”– reeks 2, nr. 2 – Gent
Dehaisnes Le Chanoine, 1886, Histoire de l’art dans la Flandre, l’Artois et le Hainaut
avant le XVe siècle, Lille, pp.665
Dehaisnes Le Chanoine, 1886, Documents et extraits divers concernant L’histoire de l’art
dans la Flandre, l’Artois et le Hainaut avant le XVe siècle, Première Partie : 627-1373,
Seconde Partie : 1374-1401, Lille, pp.520
Dekeyzer Brigitte, 1999, De Vlaamse Primitieven, Leuven, pp. 176
De Maesschalck Edward, 2008, De Bourgondische vorsten 1315-1530, Leuven, pp. 248
Denis Valentin, 1976, De Vlaamse schilderkunst 15de–16de–17e eeuw, Hasselt, pp. 220
De Pauw Napoléon, 1920, Cartulaire historique et généalogique des Artevelde, p.268,
784, 785, 790
Depamelaere Gilbert, Glorieux Luc, Gids voor Picardië, F.B.A.A., Brussel, pp. 575
De Potter Frans, 5e deel, Gent van den oudsten tijd tot heden, p. 79-80
De Ridder J.H.A., 1976, Spiegel Historiael –“Agla : merkteken Jan van Eyck ?”, p.12-17
Derom Sophie, 1983, Tijdschrift Stadsarcheologie, jg. 7 nr 2, p. 2-7
De Schryver, 1979, De oude landmaten in Vlaanderen, Handzame, pp. 32
De Vos Dirk, 2002, Vlaamse Primitieven – Meesterwerken, Mercatorfonds, pp. 216
213
Dhanens Elisabeth, 1980, Hubert en Jan Van Eyck, pp. 400
Dierick Alfons L., juli-aug. 1986, M & L - tijdschrift, “Van Eyck – Botanicus”, p. 38-39
Dubbe B., 2012, Huusraet-Het stedelijk woonhuis in de Bourgondië, Hoorn, pp.276
Ector Jef, 1980, “Plinius – Mens en wereld uit Naturalis historia”, Amsterdam, pp. 174
Eeckhout Paul, 2007, “Les Primitifs flamands et leur temps” – La deuxième génération
door– p. 423. (Cfr. Collectif 2007)
Engelen Cor, 1999, Spiegel van de Middeleeuwen, Leuven, pp. 526
Engelen Cor, 1999, De Mythe van de Middeleeuwen, Leuven, pp. 358
Ferrari Simone, 2005, Van Eyck, Roeselare, pp. 173
Foerster Otto H., 1938, Niederländische Madonnen, Die Silberen Bücher Wolemar Klein,
Baden-Baden, pp. 21
Fraiture Pascale Dr, 2011-2013, Report of dendrochronological analysis – Central panels
and Adam and Eve, pp. 53 – pp. 45
Frère Jean-Claude, 1996, De Vlaamse Primitieven, Atrium/Terrail, pp. 208
Hegel G.W.F., 1989, Over de esthetiek, Amsterdam, pp. 136
Hérubel Michel, 1965, De Gotische Schilderkunst, Utrecht/Antwerpen, pp. 208
Huizinga J., 1947, Herfsttij der Middeleeuwen, Haarlem, pp.537
Hurst John G., 2003, Pottery produced and traded in North West Europe 1350-1650, Mu-
seum Boymans – Van Beuningen, Papers VI, Rotterdam, pp. 280
Kemperdick Stephan, 1999, Rogier van der Weyden, Keulen, pp. 140
214
Kemperdick Stephan & Sander Jochen, 2009, The Master of Flémalle and Rogier Van der
Weyden, Städel Museum Frankfurt, pp. 404
Kemperdick Stephan & Lammertse Friso, 2012, De Weg naar Van Eyck, Museum Boij-
mans Van Beuningen, Rotterdam, pp. 344
Koldeweij Jos, Hermesdorf Alexandra en Huvenne Paul, 1997, De schilderkunst der Lage
Landen – Deel 1 – De Middeleeuwen en de zestiende eeuw, pp. 299
Laleman Marie Christine, Raveschoot Patrick, 1991, Inleiding tot de studie van de woon-
huizen in Gent – Periode 1100-1300 – De kelders, Gent, p. 58, 59
Laleman Marie Christine, Charles Leen, 2006, Het Gent Boek, Gent, pp. 384
Lavalleye Jacques, Prof. Dr., 1969, Anonieme Vlaamse Primitieven, Tielt, pp. 328
Le Goff Jacques, 1987, De cultuur van middeleeuws Europa, Amsterdam, pp. 508
Lettenhove De, Baron Kervyn, 1898, La Flandre sous les Ducs de Bourgogne, pp. 250
Lindemans Leo, 1985, Voorouders in de Middeleeuwen, p. 14, 58, 95
Maeterlinck L.,1914, “Bulletijn der Maatschappij van Geschied- en Oudheidkunde te
Gent – 22e jg – N° 3 “Hubert van Eyck et l'école pré-eyckienne gantoise”
Martens M. P.J., « Les Primitifs Flamands et leur temps – La clientèle du peintre »– p.148
– p.152. (Cfr. Collectif, 2007)
Martens M. P.J., 2012, Van Eyck in detail, Ludion, pp. 256
Paoli Marco, 2010, Jan Van Eyck alla conquista della Rosa – Il matrimonio Arnolfini del-
la National Gallery di Londra – Soluzione di un enigma, Lucca, pp. 16
Papeians Christian, 1992, Kunst en Beschaving – De Middeleeuwen, Brussel, pp. 160
215
Pastroureau Michel en Popoff Michel, 2001, Grand armorial équestre de la Toison d’or,
Saint-Jorioz – Haute-Savoie – editions du Gui.
Podhajska Zdentka, 1992, La grande encyclopédie des fleurs sauvages, Praag, pp. 502
Renders Emile, 1931, La solution du problème Van der Weyden- Flémalle et Campin,
Imp. Charles Beyaert, Brugge, Tome I, pp. 173 – Tome II, pp. 87
Renders Emile, 1935, Jean Van Eyck – Son œuvre, son style, son évolution et la légende
d’un frère peintre, Imp. Charles Beyaert, Brugge, pp. 136
Ruwière de la, Jeanne, 1958, De Vlaamse Schilderkunst in de XVe en XVIe eeuw”,
Brussel, pp. 127
Schipper Mineke, 2012, Overal Adam en Eva, Amsterdam, pp. 351
Smeyers Maurits, 1998, Vlaamse Miniaturen, Leuven, pp. 528
Stadsarcheologie, 2000, Jubileumuitgave, Het Prinselijk Hof Ten Walle in Gent, Gent
Till-Holger Borchert, 2002, De eeuw van Van Eyck 1430-1530, Ludion, Gent-
Amsterdam, pp. 280
Tissink Fieke, 2002, De eeuw van Jan van Eyck, Gent-Amsterdam, pp. 48
Theuerkauff-Liederwald Anna-Elisabeth, 1988, Mittelalterliche Bronze-und
Messinggefässe : Eimer-Kannen-Lavabokessel, Berlin, pp. 508
Trio Paul, 1990, De Gentse Broederschappen (1182-1580), Gent, pp. 270
Ulrich Gerhard Prof., 1962, Welt der Malerei, Gütersloh, pp. 400
Van Cauwelaert Rik, 2012, « Ils nous ont pris la Flandre », Kalmthout, pp. 136
Vandecasteele-Werbrouck, 1849, Biographie des hommes remarquables de la Flandre
Occidentale, Tome IV, p. 143
216
Van Canneyt I. – Verschaeve A., 1983, Vlaams koper en brons, Brugge, pp. 128
Vander Linden Herman, 1934-1940, Itinéraires, Brussel.
Van der Stighelen Katelijne, 2008, Hoofdzaak en Bijzaak – Portretkunst in Vlaanderen
van 1420 tot nu, Davidsfonds Leuven, pp. 318
Vandewalle André, 2002, Hanzekooplui en Medicibankiers, Brugge, pp. 175
Van Elslande R., dec. 1987, De Leiegouw – Jg. XXIX – Afl. 4, “Jan van der Asselt”
Van Gelder Joost, 2004, Plinius – De wereld – Naturalis historia, Amsterdam, pp. 900
Van Mander Carel, 1604, Het Leven der Doorluchtige Nederlandtsche/ en Hoogh-
duytsche Schilders, Alckmaer, pp. 247
Van Uytven Raymond, 2003, De papegaai van de paus, Davidsfonds Leuven, pp.300
Vasari Giorgio, april 2010, De levens van de grootste schilders, beeldhouwers en archi-
tecten, Deel 1 & 2, Olympus, pp. 642
Verbruggen Raf, 2005, Geweld in Vlaanderen, Brugge, p. 136
Vermeersch Valentin, Dr., 1973, Brugges Kunstbezit, Brugge, pp. 288
Vlieghe, Hans e.a., 2004, Vlaamse meesters. Zes eeuwen schilderkunst, Leuven, pp. 303
Wackers P.W.M., 1996, Schoonheid en wetenschap in de middeleeuwse kunst, pp. 102
Warlop E. Dr. Hist., 1968, De Vlaamse adel voor 1300, Deel II, pp.746
Weale James W.H., 1902, Catalogue Exposition des Primitifs flamands et d’Art ancien,
Brugge, 156 pp
Weyns Jozef, Dr., 1974, Volkshuisraad in Vlaanderen, Antwerpen, pp. 1730
217
Afbeeldingen
1. De man van smarten tussen de H. Maagd en de H. Catharina 44
2. Wilton diptiek 49
3. Diptiek Broederlam 49
4. Zicht op Kortedagsteeg, Walpoort, Steen van Vijd (rechts) en Wolweverskapel,
geschilderd op luik van het “Lam Gods” 61
5. Tekening zijgevel van Steen van Erpe 65
6. Atelier van Hubert van Eyck 66
7. Panoramisch Zicht op Gent van 1534, hertekend door A. Heins 66
8. Fresco’s Robert Campin vs. Grafschilderijen St. Salvator Brugge 71
9. Reconstructie achterwand Vijdkapel 81
10. Albrecht Dürer voor het veelluik 85
11. Tekening origineel fresco Gravenkapel te Kortrijk 89
12. Spiegeling van raam in edelsteen 94
13. Zacharias met bontmuts 102
14. Gravure uit 1572 van Hubert van Eyck met bontmuts (+zijpanelen Lam Gods) 103
15. Bontmutsen op panelen met paarden 103
16. De Triptiek van de Kalvarie te Gent – G. van der Meeren 110
17. Vergelijking schrift op “Huwelijk van Arnolfini” en tekening “Albergati” 119
18. Portret Robert van Massemen 122
19. Eva met pomander vs. Groene vrouw met verpakte pomander door Herlin 124
20. Miniatuur Turijns-Milanees Getijdenboek (H. Thomas) vs. Hiëronymus 125
21. Zaal Binnenhof en kapel in Den Haag 137
Foto’s
1. Dom Monreale in Palermo 39
2. Grote iconen in museum van het klooster Goritsy vs. Flémallepaneel 41
3. Glasraam basiliek Dadizele 80
4. Fresco’s Gravenkapel te Kortrijk 83
5. Fresco Lam Gods Sint-Wulframskerk in Abbeville 84
6. Fresco Lam Gods in Kathedraal Amiens 86
218
Tafel bijlagen
1. Contract 1434 S. de Scoenere, retabel Minderbroeders te Gent 170
2. Uittreksel “Overnachtingen Philips de Goede in Hof ter Walle Gent” 172
3. N. De Pauw, Cartulaire historique et généalogique des Artevelde, 1920 &… 173
4. Oerden of scickingen in den ambochte vanden scilders in Ghend 174
5. Documents concernant les peintres Tournaisiens du XVe siècle 175
6. Tekening van A. Heins : zicht op Gent rechterpaneel van Merodetriptiek 179
7. Atelier de Scoenere (de Stoevere) op kaart 179
8. Vloertegels Kathedraal Sint-Omer versus die van Musici Lam Gods 180
9. Details Triptiek Merode- & Werl/Fonteinpotten Kizli,Uglich/Blaubeuren 181
10. Fresco voetwassing met waterstoop (Yaroslav) 183
11. Boodschap aan Maria vs. Getijdenboek Philips de Goede H.Mis Gregorius 183
12. Tragienappe op tresoor (1480)-Museum, Leipzig vs. Konfektschale 184
13. Fontein polyptiek vs. huidige fontein op Kalandeberg 184
14. Flora onderste middenpaneel + Paradiesgärtlein uit 1410 185
15. Cartulaire van Artevelde door Napoleon De Pauw 186
16. Schematisch geschiedkundig overzicht van de gekende feiten 188
17. Archeologische plaatsbepaling van het Steen van Erpe te Gent 193
18. Vergelijking miniatuur met tekening van A. Heins 198
19. Annunciatie uit “Belles Heures du Duc de Berry” (f30r) 198
20. Uittreksel Gilde Beeldende kunst Gent 1400-1432 199
219
Inhoudsopgave
Status quaestionis 3
Inleiding 8
I - Achtergrondinformatie 15
1. Politieke toestand 19
2. Economische toestand 19
3. Culturele situatie
II - Geschiedkundige opbouw van de biografie van Jan van Eyck 23
III - De invloed van klassieke auteurs uit de Oudheid 30
IV - De voorgeschiedenis van de Vlaamse Primitieven 39
V - De vermoedelijke voorgeschiedenis van schildersloopbaan van J.van Eyck 53
VI - Ontdekking van de « missing link » 61
VII - Elimineren van verkeerde pistes 70
VIII - Materiële opbouw en organisatie van de uitvoering van de Polyptiek 81
1. Archeologie in situ “Sint-Baafskathedraal” door Elisabeth Dhanens 81
2. Vaststelling Prof. F. De Smidt en hypothese van Prof. Valentin Denis 91
3. Research project : “Closer to Van Eyck” 92
4. Frappante stijlkenmerken 98
IX - De taakverdeling bij de uitvoering van de Polyptiek 107
X - De auteurs van het “Lam Gods” 120
XI - De gelijkvormigheid van middeleeuwse kunstwerken 130
XII - Ontkrachting van de legende 135
Epiloog 146
Noten 155