Meisseniers, Sint Petersmannen en buitenpoorters in het land van Breda

34
Meisseniers, Sint Petersmannen en buitenpoorters in het land van Breda door dr. A.C.M. Kappelhof 28 juli 2014 Een eerdere versie van dit artikel werd in 1977 gepubliceerd als: ‘Meisseniers en Sint Petersmannen; hun verhouding tot de heer van Breda’, in Jaarboek De Oranjeboom, 30 (1977) 83-115. Het artikel werd grondig herzien in juli 2014 en op 28 juli 2014 geplaatst op de website www.academia.edu

Transcript of Meisseniers, Sint Petersmannen en buitenpoorters in het land van Breda

Meisseniers, Sint Petersmannen en buitenpoorters in het land van Breda

doordr. A.C.M. Kappelhof28 juli 2014

Een eerdere versie van dit artikel werd in 1977 gepubliceerd als: ‘Meisseniers en Sint Petersmannen; hun verhouding tot de heer van Breda’, in Jaarboek De Oranjeboom, 30 (1977) 83-115.Het artikel werd grondig herzien in juli 2014 en op 28 juli 2014 geplaatst op de website www.academia.edu

1.Inleiding

In 1390 en in 1449 laten de heren van Breda een onderzoek instellen naar het voorkomen van zogenaamde meisseniers in hun land. Deze lieden hoeven geen hofdiensten te leveren. Na 1449 zwijgen de bronnen, totdat zich in de jaren 1514-1518 problemenvoordoen rond enige Sint Petersmannen in het land van Breda. Erwordt dan een onderzoek ingesteld naar het voorkomen van groepen van personen, die Sint Petersman of poorter zijn van een van de vier Brabantse hoofdsteden, Leuven, Brussel, Antwerpen en ’s-Hertogenbosch. Calbrecht en andere oudere auteurs stellen Sint Petersmannen enmeisseniers al of niet stilzwijgend aan elkaar gelijk.1 Daarom is het zinvol beide groepen te onderzoeken. In het verleden hebben meisseniers en Sint Petersmannen de aandacht getrokken van enerzijds Belgisch (rechts)historici zoals Calbrecht, Van Uytven en Bonenfant, anderzijds van Nederlandse collega’s zoalsEnklaar die zich overigens beperkte tot het uitgeven van enige teksten en van Cerutti die de Sint Petersmannen aanhaalt bij debespreking van de bevoegdheid van de Bredase schepenbank.2 De laatste 30 jaar is aan dit onderwerp weinig aandacht besteed. Het is zogezegd ‘uit’. Dit artikel gaat over drie bijzondere groepen mensen, Sint Petersmannen, meisseniers en buitenpoorters. Zij hadden met elkaar gemeen dat zij voorrechten hadden. In de late middeleeuwen werden deze in het hertogdom Brabant door de machthebbers steeds meer als hinderlijk ervaren. De oude voorrechten botsten met het streven van grote en machtige edelen zoals de heren van Breda en Bergen op Zoom om bestuur enrechtspraak binnen hun landen zo veel mogelijk onder controle te krijgen. Voor bijzondere groepen was in hun optiek geen plaats meer.

1 Calbrecht, Sinte Peetersmannen.2 Calbrecht, Sinte Peetersmannen, Van Uytven, ‘Imperialisme’, Bonenfant, ‘Notice’ en ‘Un dénombrement’, Enklaar, ‘Leuvensche Sint-Petersmannen’ en ‘Nieuwe gegevens’ en Cerutti, ‘De institutionele geschiedenis’ en Middeleeuwse rechtsbronnen.

2.De Sint Petersmannen van Leuven.

In ruime zin genomen waren de Sint Petersmannen oorspronkelijk onderhorigen van de Sint Pieterskerk in Leuven.3 Zoals ook andere grootgrondbezitters had ook deze rijke kerk rondom haar een grote schare van mensen verzameld die haar landerijen bewerkten of als huispersoneel dienst deden. Zo’n familie (‘familia’ in middeleeuws Latijn) kon bestaan uit leenmannen, dienstlieden of ministerialen, horigen en vrijgewijden. We hoeven maar te denken aan de oudste en meest aanzienlijke abdijvan het graafschap Holland, Egmond, en aan de Sint Maartenslieden van de domkerk van Utrecht in Giethoorn.4

De oudste vermelding van Sint Petersmannen dateert uit het begin van de dertiende eeuw. In 1278 komt onder hen ook een priester voor, een bewijs dat onder hen vrije lieden voorkwamen.5 Dan blijkt ook dat hun status in mannelijke én in vrouwelijke lijn erfelijk is.6 Uit de veertiende eeuw zijn enige oorkonden bekend waarin telkens twee getuigen, die zelf ook Sint Petersman moesten zijn, ten overstaan van deken en kapittel van Sint Pieter in Leuven zworen dat een derde persoongeboortig was uit dezelfde stam als zij en dus ook aanspraak kon maken op het Sint Petersmanschap. Op deze wijze werden SintPetersmannen officieel erkend.7

De Sint Pieterskerk was een eigenkerk van de graven van Leuven die zich in de twaalfde eeuw wisten op te werken tot hertogen en in de dertiende eeuw hun gezag wisten uit te breiden over deKempen. Op den duur ging men de Sint Petersmannen beschouwen als een deel van de hertogelijke familia. Inderdaad sloten de hertogen in de dertiende eeuw enige overeenkomsten met naburigeheren of belangrijke vazallen over de migratie van elkaar onderdanen waarin zij de zeggenschap over de Sint Petersmannen en de leden van hun familia aan zich voorbehielden. Ook de gebruikte terminologie in sommige stukken doet vermoeden dat de

3 Calbrecht, Sinte Peetersmannen, 15-41.4 Monté ver Loren, Hoofdlijnen, vijfde druk, 83 en Meijers, ‘St. Maartensmannen’. 5 Kok, Geschiedenis, 25.6 Calbrecht, Sinte Peetersmannen, 20-21.7 Calbrecht, Sinte Peetersmannen, 27-28 en 65.

begrippen lid van de hertogelijke meisnie en die van Sint Petersman aan elkaar gelijkgesteld werden. Als voorbeeld noem ik de oorkonde uit 1319 waarin Sybert van Hulvenhout [= Ulvenhout] erkend wordt als een echte homo sancti Petri et ad liberam familiam domini ducis pertinens. Om dat te bewijzen was Sybert verschenen voor de meier van Leuven, die optrad namens de hertog, en enige homines sancti Petri et ad liberam familiam domini ducis pertinentes. Het onderscheid tussen de oorspronkelijke hertogelijke meisseniers en de Sint Petersmannen is dan ook moeilijk te trekken.Uit de in Leuven wonende Sint Petersmannen werden al vroeg de leden van het stadsbestuur gerekruteerd. Op den duur vormden zich uit hen de zeven geslachten die samen de elite van de stadvormden. Het begrip familia kunnen we dus omschrijven als het geheel van alle personen die het gevolg uitmaakten van een grootgrondbezitter. Dat kon een koning, een vorst, een edelman of een abdij zijn. De leden van de familia waren afhankelijk vande heer of de vrouwe.8

3.De buiten Sint Petersmannen

In de periode 1300-1550 trokken uit het gehele hertogdom liedennaar Leuven om zich daar als geboren Sint Petersman te laten erkennen. Ook het poorterschap van de Brabantse steden en vrijheden was bij de plattelandsbevolking zeer in trek. De zogenaamde buitenpoorters genoten het uit het poorterschap voortvloeiende recht om in civiele en criminele zaken alleen voor de schepenbank van deze stad gedaagd te mogen worden. Bij misdrijven of civiele procedures konden zij eisen dat de zaak van het gerecht dat in normale gevallen bevoegd was door middelvan een ‘ontslagbrief’ werd overgebracht naar dat van hun stad.De Brabantse goede steden waren in de late middeleeuwen zo machtig dat zij dit recht door bijna iedereen konden doen eerbiedigen.9 In een vertrouwelijk rapport van omstreeks 1395

8 Duby, L’économie rurale, II, 446-452.9 Uyttebrouck, Le gouvernement, 470523 en Van Uytven, ‘Imperialisme’, 68-70.

wordt geconstateerd dat het gezag van de bejaarde hertogin Johanna zozeer getaand was dat de meiers en schouten zich op grote schaal door corruptie en afpersing konden verrijken. De bewoners van het platteland leden zo onder de willekeur van deze ambtenaren dat zij zich in grote getale lieten inschrijvenals buitenpoorter van de goede steden. Het rapport meldt ook dat dit in hoge heerlijkheden, waarvan Breda er een was. niet gebeurde omdat de heren dit niet toelieten.10

Het verschijnsel buitenpoorter beleefde voor Leuven zijn hoogtepunt tussen 1430 en 1440 waarna de interesse voor dit lidmaatschap snel terugliep om omstreeks 1475 een dieptepunt tebereiken. Vanaf dat jaar zette een nieuwe opgang in die tussen 1510 en 1515 een top bereikte, zij het dat deze veel lager lag dan in de vijftiende eeuw. In de tweede helft van de zestiende eeuw gaat het nog maar om een handjevol personen. De fluctuaties in de aantallen buiten-Sint Petersmannen vertonen hetzelfde patroon als dat van de buitenpoorters, maar het buiten Sint Petermanschap was veel minder populair. Naarmate devijftiende eeuw vordert waren steeds meer buitenpoorters afkomstig uit het noorden van het hertogdom. 11

Het Antwerpse buitenpoorterschap was in het land van Breda tussen 1410 en 1430 buitengewoon populair, met name in Oosterhout, Breda, Baarle en Rijsbergen. Na ca. 1450 nam het aantal buitenpoorters af en omstreeks 1463-1464 kwamen ze in het land van Breda nergens meer voor behalve in Zundert. 12 Hoekwam dit? Met het aantreden van de Bourgondische hertogen in 1430 neemt de macht van de landsheer in Brabant weer toe. De Brabantse adel gaat zich weer zelfstandiger opstellen tegenoverde Brabantse steden. Een nieuwe coalitie van landsheer en hofadel probeert de privileges van de steden te beperken. Onder Philips de Goede (1430-1467) worden verschillende maatregelen genomen om rechten van de buitenpoorters en de buiten-Sint Petersmannen in te perken. Daar was wel een reden voor want er rezen voortdurend geschillen tussen de hoofdstedenen de bezitters van de hoge heerlijkheden zoals Breda, Bergen

10 Graffart en Uyttebrouck, ‘Quelques documents’, 74 en Uyttebrouck, Le gouvernement, 32-34.11 Van Uytven, ‘Imperialisme’, tabellen I-IV op 47 en 55-57/12 Verbeemen, ‘De Antwerpse buitenpoorterij’, 45 en volgende.

op Zoom en Gaasbeek.13 Een akkoord dat de drie hoofdsteden Leuven, Brussel en Antwerpen in 1466 sluiten met de Brabantse edelen over de extra-territoriale rechtsmacht zondert alle ‘gebuurlijke’ zaken uit van de werking van dit privilege.14 Onder gebuurlijke zaken worden verstaan de plichten die iedere ingezetene heeft ten aanzien van zijn buren en dorpsgenoten. Deze betroffen het onderhoud van wegen en waterlopen en het in het oog houden van het vee. Een poging van de hoge regering gepersonifieerd in de Raad van Brabant in 1460 om de rechtsmacht van Leuven nog verder te besnoeien mislukte echter Een nieuwe overeenkomst tussen Leuven en Brussel en de Brabantse edelen werd gesloten in 1501.15 Al met al kregen de edelen en de regering hun zin want vanaf ca. 1525 neemt het aantal buitenpoorters en buiten-Sint Petersmannen drastisch af en na het midden van de zestiende eeuw ontstaan er geen conflicten meer.Een zekere weerzin tegen het ‘renvoyeren’ dat wilde zeggen het overbrengen van een strafzaak naar een andere rechtbank komt naar voren in de adviezen die de rechtsgeleerde Willem van der Tannerijen geeft in zijn handleiding uit het einde van de vijftiende eeuw over de toepassing van het Brabantse recht in de Raad van Brabant. Willem van der Tannerijen was van 1474 tot1477 buitengewoon raadsheer van de Raad van Brabant. Daarna was hij lid van de Grote Raad. Zowel vóór 1474 als aan het eindvan zijn loopbaan bekleedde hij ook de functies van schepen en secretaris van Antwerpen. Kortom, Willem was een man die van dehoed en de rand wist en over een grote praktijkkennis beschikte.In een paragraaf over het probleem wat een rechter moest doen met een verdachte die niet in zijn rechtsgebied woonde, raadt hij iedere aankomende rechter aan dit ‘subtyl’ aan te pakken. Men kan voorkomen dat er gerenvoyeerd moet worden door de gevangen genomen verdachte ertoe te verleiden aan een verhoor mee te werken. Het maakt niet uit of hij dan bekent of ontkent.Men kan hem of haar er ook toe overhalen in te stemmen met het

13 Calbrecht, Sinte Peetersmannen, 139-noot 1 en noot 3, 141-142-noot 3, 119 en volgende en 152-154; Van Uytven, ‘Imperialisme’, 59-68.14 Van Uytven, ‘Imperialisme’, 64-65 en Calbrecht, Sinte Peetersmannen, 119-120.15 Calbrecht, Sinte Peetersmannen, 137-138.

in gang zetten van een gerechtelijk vooronderzoek. Wanneer de arrestant in een van deze vallen loopt, is namelijk geen renvooy meer mogelijk omdat het dan te laat is. In den regel ishet bij misdrijven waar lijf [= leven] of leden [= ledematen] mee gemoeid zijn zo dat het proces in die jurisdictie gevoerd wordt waar het strafbare feit zich heeft voorgedaan. Op dit beginsel dat door latere schrijvers territorialiteitsbeginsel wordt genoemd bestaan enige uitzonderingen, aldus Van der Tanneryen, namelijk de poorters van de steden en de meisseniersvan de hertog van Brabant en die van de heer van Grimbergen. Van der Tannerijen erkent dus dat de voorrechten van de buitenpoorters, de buiten-Sint Petersmannen en de meisseniers, maar de rechter mag altijd proberen te voorkomen dat er ook werkelijk gebruik van wordt gemaakt.16

4.Het begrip meisnie

Meisnie is afgeleid van het middeleeuwse Franse woord ‘ménie’ dat op zijn beurt gebaseerd is op het Latijnse mansio dat woonplaats of herenhuizing betekent. In 's-Hertogenbosch woondede elite in mansiones. Anders dan de gewone huizen van de burgerij waren deze vaak van baksteen. De gens de ménie ofwel meisseniers zijn dus letterlijk lieden die wonen in het huis van een machtig heer. Er is geen verband, hoezeer dit op het eerste gezicht voor de hand lijkt te liggen, met het woord mansus dat hoeve of agrarische bedrijfseenheid betekent en waarvan de bewoners mansionarii worden genoemd.17

Vaak duidde meisnie op het lager in rang zijnde gevolg. Een passage uit de ridderroman ‘Walewijn’ laat deze betekenis goed uitkomen:

Ten Elpsbene saten die gravenEnde hertogen van groter havenEnde ten yvore hoge liedeRidders, maer hare maisniede

16 Strubbe, Boec, I, 390-393 (paragraaf 150).17 Bonenfant, ‘Notice’, 801.

Saten beneden ten marberine 18

Vanzelfsprekend had ook de hertog van Brabant zijn meisnie en wezien deze dan ook vaak vermeld in de kronieken die de roem en de glorie van de hertogen verhalen. In het begin van de veertiende eeuw kwamen de ambachtsgilden in de grote Zuid-Brabantse steden in opstand tegen de patriciërs die er tot dan toe heer en meester waren geweest. Hertog Jan II keerde zich tegen de opstandelingen. In een gevecht tegen de gemeynte van Brussel moest de hertog de strijd voeren met zijn maisnieden, slechts geholpen door een deel van de Brusselse patriciërs.19 Van meisnie wordt ook wel gesproken als het gaat om de aanhang die een leider om zich heen verzamelt. De band tussen beide is hier van tijdelijke aard. Een voorbeeld is Pieter Coutereel diein 1361 in opstand komt tegen het aristocratische stadsbestuur van Leuven. Hij vindt zijn aanhang vooral onder het gewone volk, de ghemeynte en in de vroege morgen rukken de rebellen opnaar het stadhuis al ghemeen (Peter ende al syn meisniede). 20

Uit de meisnie wordt ook het voetvolk gerekruteerd wanneer men ten strijde trekt. Toen het Franse leger op 22 augustus 1415 bij Azincourt tegenover het Engelse stond opgesteld, dachten deFranse aanvoerders dat ze hun boogschutters wel konden missen. Ze hadden immers een tienvoudige overmacht en dachten met hun ruiterij van ridders te paard de tegenstander te kunnen verslaan. Ze stuurden alle schutters heen ende alle andere meisniede die niet en waren edel liede. Dat was geen goed idee: het Franse leger werd verpletterend verslagen en velen vonden de dood waaronder ook de Brabantse hertog Anton van Bourgondië.21

5.De oorsprong van de meisseniers

18 Oudemans, Bijdrage, IV, 247 met aldaar nog meer voorbeelden. Stallaert, Glossarium, II, 200. Zie voor het gebruik van meisnie in de zin van dienstpersoneel van de heer van Zaventhem bij Brussel: Bolsée, La grande enquête, 191-192 (nr. 473).19 Willems, Brabandsche Yeesten, I, 430, vers 478.20 Willems, Brabandsche Yeesten, II, 163, vers 4671.21 Willems, Brabandsche Yeesten, III, 215, vers 5121 en volgende.

Over de oorsprong van de meisseniers is niet veel bekend. In denegentiende eeuw zag men hen als vrijgelaten lijfeigenen die bepaalde voorrechten hadden gekregen van hun vroegere meester.22 Teneinde te weten te komen of er in de costuymen ietste vinden was over deze groep werd een groot aantal uitgaven van dit plaatselijke gewoonterecht onderzocht.23 Het gewoonterecht was ongeschreven recht dat pas later op schrift werd gesteld in de vorm van particuliere aantekeningen of omdatde hoge regering in Brussel daar om verzocht. Zeker in het laatste geval moet men er rekening mee houden dat men maar een deel op schrift stelde en rekening hield met de instantie voor wie dit bestemd was, met andere woorden men liet weg wat men deautoriteiten in Brussel liever onthield.24 Alleen in de costumen van enige rechtsgebieden in het zuidwesten van het hertogdom Brabant werden bepalingen over de meisseniers aangetroffen. De costumen van het kwartier van Antwerpen en het land van Breda bevatten echter geen enkele verwijzing naar meisseniers.

6.De meisseniers in het zuidwesten van Brabant

In de costumen van Ukkel, Grimbergen en Rode-Alsemberg-Sint Pieters-Leeuw vond ik bepalingen over de speciale rechten van de meisseniers. Er wordt onderscheid gemaakt tussen meisseniersen voogdlieden ook wel cossaten genoemd. Zo hebben zij een verschillend erfrecht, maar het zou te ver voeren daar nu verder op in te gaan. Een aantal bepalingen gaat over de wijze waarop het bewijs geleverd moet worden dat men meissenier of Sint Petersman is. In vele opzichten zijn deze twee groepen bevoorrecht. Zij hoeven alleen te recht te staan voor een rechtbank bestaande uit ´mannen´ waaronder waarschijnlijk andere meisseniers of leenmannen moeten worden verstaan.25 In bepaalde opzichten worden de meisseniers gelijk gesteld aan de

22 Stallaert, Glossarium, II, 200.23 Casier, Coutumes, Quartier de Bruxelles, Longé, Coutumes, Quartier d’Anvers, Bezemer, Rechtsbronnen Breda, Beszemer, Oude rechten Steenbergen, Goor, Beschrijving, 307-327 (costumen van stad en land van Breda zoals opgetekend in 1547 en 1570).24 Monté ver Loren en Spruit, Hoofdlijnen, zesde druk, 191-194.

hertogelijke leenmannen en onderscheiden zij zich van de rest van de bevolking.26 Ook al vervalt een meissenier tot armoede, dan nog blijft hij meissenier.27 De Grimbergse meisseniers zijnvrijgesteld van keurmede, hand/ en spandiensten en tol in het gehele hertogdom Brabant.28

De in Brabant vaak als ´corweyden´ aangeduide diensten en de keurmede waarbij de heer van een horige na zijn of haar dood het meest waardevolle stuk uit de achtergelaten goederen mag nemen zijn in het land van Grimbergen wel verschuldigd door alle of in ieder geval vele ´cossaten´. Op dit begrip komen we nog terug. Het recht van keurmede wijst op horigheid, een vorm van afhankelijkheid die met name in het zuiden van Brabant tot omstreeks 1250 veel voorkwam. 29

In het landcharter van Gaasbeek, nabij Grimbergen gelegen, van 1284 wordt gemeld dat de Sint Petersmannen en zij die behoren tot de vrije meisnie van de hertog voor schepenen overeenkomstenkunnen sluiten die dan beschouwd moeten worden als te zijn gesloten voor schepenen van een stad of een vrijheid.30

Over de meisseniers van Grimbergen heeft Lindemans tussen 1941 en 1956 veel gepubliceerd in het tijdschrift Eigen Schoon en de Brabander. In het midden van de twaalfde eeuw werden de heren van Grimbergen met geweld onderworpen aan het gezag van de hertog van Brabant. Grimbergen bleef een hoge heerlijkheid met twee heren die in het gemeenschappelijk eigendom bezaten.31 Uittwee oorkonden van 1290 en 1456 blijkt dat de heren van Grimbergen hun eigen meisseniers hadden en dat zij deze tijdensveldtochten zelf aanvoerden.

25 Casier, Coutumes, Landrecht van Grimbergen, paragraaf 62± ´meysnieman ende zijn have hoert ter mannen vonnisse ende te niemen el´. 26 Calbrecht, Sinte Peetersmannen, 45/46.27 Casier, Coutumes, Landrecht van Grimbergen, paragraaf 66.28 Calbrecht, Sinte Peetersmannen, 79/80.29 Een goede inleiding tot dit begrip in: Monté ver Loren en Spruit, Hoofdlijnen, 83-91.30 Calbrecht, Sinte Peetersmannen, 42-47. Het betreffende artikel op p. 42 luidt:‘Wie dat hoert te Sinter Peters van Lovene ende tonser vrier maiseniden, wat dat hij geloeft voir scepenen van onsen lande dat wille wy dat hy ’t geleiste alse oft hy ’t geloeft hadde voir scepenen van vrier port ende in andere stucken gebruyken haere maisniede alse Sinte Petersliede sculdich syn te gebruykenen.31 Lindemans, ‘Oude oorkonden’, 193-203.

Een uitvoerige regeling over de meisseniers werd in 1298 getroffen toen hertog Jan I van Brabant met de heren van Grimbergen een verdrag sloot.32 Een regeling was noodzakelijk omdat Grimbergen omgeven was door hertogelijk gebied. De hertogkon voortaan beschikken over de Grimbergse meisseniers voor zijn leger. Verder werd bepaald dat de heren van Grimbergen hertogelijke meisseniers die in hun land woonden en die van Zware misdrijven werden verdacht zouden uitleveren aan de hertog als die daar om vroeg of liet vragen. In ruil hiervoor was het de hertogelijke functionarissen op één uitzondering na verboden in het land van Grimbergen personen te arresteren. Alle meisseniers waren verplicht tot deelname aan de heervaart ten zij zij te oud waren dat wilde zeggen boven de 60 jaar of tenzij omstandigheden hen noodzaakten thuis te blijven.De meissenierskeure van 1298 bleef van kracht totdat de hertog en de beide heren van Grimbergen haar in 1456 bevestigden.De meisseniers waren in de ammanie van Brussel - ruwweg het westelijk deel van de huidige Belgische provincies Vlaams en Waals Brabant - zeer talrijk. Volgens een door Bonenfant gepubliceerde telling, die vermoedelijk stamt van omstreeks 1356, waren er toen in zes van de zeven meierijen [= districten] van dit kwartier 631 mannelijke meisseniers en 515 buitenpoorters van steden en vrijheden.33 Naar schatting maakten de meisseniers toen meer dan 10% van de bevolking uit; met de buitenpoorters erbij komt het totaal van deze twee groepen uit op bijna 20% van de bevolking. Deze schatting is zeer globaal, maar geeft wel aan dat we het gewicht van deze bevoorrechte groepen niet moeten onderschatten.34

7.Cossaten in het land van Breda

32 Lindemans, ´Oude oorkonden´, 199/201. Calbrecht, Sinte Peetersmannen, 76/79 met in een bijlage op p. 159/161 het originele stuk.33 Bonenfant, ‘Dénombrement’.34 Deze schatting is gebasdeerd op de veronderstelling dat er evenveel vrouwelijke als mannelijke meisseniers waren en op de aanname van Cuvelier dat het aantal van 8668 aangeslagen in de belasting van 1374 ongeveer twee derde van de bevolking uitmaakte. Zie: Cuvelier, Les dénombrements, I, lxxxiv-xcii.

Het onderscheid tussen voogdlieden en meisseniers wordt sedert de dertiende eeuw veel voor. In Latijnse teksten spreekt men van homines de advocatia’ [= voogdlieden] en van homines de familia [= meisseniers]. 35 De voogdlieden zijn gelijk aan de laat-middeleeuwse cossaten die bede moeten betalen en diensten moeten leveren, terwijl de meisseniers daarvan zijn vrijgesteld. De meisseniers zijn persoonlijk dienstplichtig.36 Het verschil viel samen met de welstand. De meisseniers waren oorspronkelijk de rijkere boeren en de cossaten de keuterboeren. Het woord cossaat is afgeleid van ; kot’ [= hutjeof kleine hoeve] en ‘seat’ [= gezeten op]. De cossaten kwamen in de vijftiende en zestiende eeuw ook voor in het land van Breda en in de aangrenzende Antwerpse Kempen. Zij worden vermeld in Nispen (1421), Etten (ca. 1454) en Ginneken, Gilze, Chaam en Alphen.37

In Nispen wordt de bevolking in 1421 onderverdeeld in vier groepen. Dit document gaat waarschijnlijk terug op een documentuit het begin van de veertiende eeuw. De vier groepen zijn:

1.de grotere boeren die een ‘volle ploechwininnge’hebben. Zij bezitten een halve bunder of meer aan zaailand

2.de boeren die minder dan een halve bunder zaailand hebben

3.de cossaten ‘die niet en seyen’ waarschijnlijk omdat zij geen zaailand hebben.

4.de ‘een lopen luden’ dat zijn zij die een stukje land van één lopenzaad [ = 0,16 hectare] bewerken en huisraad bezitten.

De scheiding bij een halve bunder zaailand komt ook in Etten voor maar daar wordt de term cossaat niet gehanteerd. In de 35 Bonenfant, ‘Notice’, 799-800.36 Bonenfant, ‘Notice’, 799-803.37 Cerutti, Rechtsbronnen, II, 62-66 (Nispen) en 371-372 (Etten) en Brekelmans, Ðorpskeuren Gilze’, 409-410 en 412-413.

documenten uit Nispen en Etten gaat het om afdrachten in geld of natura aan de pastoor waarbij het standsonderscheid de hoogte van het tarief bepaalt. In latere documenten uit het land van Breda komt het onderscheid tussen volle boeren en cossaten niet meer voor.

8.De oorsprong van de hertogelijke meisseniers

Bonenfant ziet de meisseniers in de ammanie van Brussel als de meer vermogende boeren die door hun heer tot krijgsdienst werden verplicht.38 Hun privileges karakteriseren hen als vrijelieden en kunnen dan ook alleen zin hebben gehad toen de horigheid in de zin van persoonlijke afhankelijkheid van een heer en gebondenheid aan de grond nog in zwang was. Het ontstaan van de meisseniers dateert hij daarom al heel vroeg namelijk in de elfde en twaalfde eeuw onder de eerste graven van Leuven. Dit zou dan mijns inziens ook kunnen verklaren waarom men geen meisseniers aantreft in de costumen van de meernoordelijk gelegen gebieden. De macht van de hertogen van Brabant strekte zich toen nog niet zover naar het noorden uit.Een kenmerk van horigheid is dat de status van de moeder bepalend is voor die van het kind.39 In de middeleeuwen zei menkort maar krachtig: pars ventrem sequitur. De juridische status volgt de moederschoot.40 Bij de Sint Petersmannen en de meisseniers gold deze regel echter ook. In 1449 moesten de meisseniers in het land van Breda bewijzen dat ze van een vrouwafstamden die ook meissenier was. In 1352 betoogde Jan van der Molen voor de heer van Breda dat zijn grootmoeder Sint Petersvrouw was geweest en dat hij daarom het Sint Petersmanschap voor zich opeiste.41 Overigens wil dit volgens mij zeker niet zeggen dat de meisseniers van horigen afstamden.Nader onderzoek naar matrilineaire elementen in het Brabantse erfrecht en de ouderdom ervan is wenselijk.

38 Bonenfant, ‘Notice’, 804.39 Monte ver Loren en Spruit, Hoofdlijnen, 84.40 Meyers, ‘Giethoorn’, 146 en 163-164. Heringa, Tijnsen Veluwe, 64.41 Calbrecht, Sinte Peetersmannen, 33-34 en Enklaar, ‘Nieuwe gegevens’, 284-286.

In de vijftiende eeuw komt in sommige plaatsen in de meierij van 's-Hertogenbosch nog het recht van keurmede voor en wel in de hoge heerlijkheden Valkenswaard, Boxtel en Someren en in de hoge heerlijkheid Gemert.42 De keurmedigheid vererfde ook hier in vrouwelijke lijn. De keurmede bestond daaruit dat de grondheer na de dood van een gebruiker recht had op een deel bijvoorbeeld de helft of het beste deel uit de erfenis. Meestalkwam dat neer op een koe of een paard of een van de beste meubels. De keurmede is een restant van vroegere horigheid.43 Volgens een vonnis van het Leenhof van het land van Breda van omstreeks 1400 waren de meisseniers vrijgesteld van de betalingvan de jaarbede en de hofdiensten.44 Deze diensten bleven bestaan tot aan de Bataafse Revolutie van 1795. Zij bestonden vooral uit het kappen en vervoeren van brandhout en turf en hetverzorgen en afvoeren van de hooioogst. In de vijftiende eeuw probeerden de bewoners van het land van Breda van deze hofdiensten af te komen of ze in zwaarte verminderen.

9.Meisseniers in het land van Breda

We zagen al dat de heer van Breda in 1390 en in 1449 wilde weten wie de status van meissenier bezat. De uitslag van het onderzoek in 1449 leerde dat er alleen in Princenhage en Ginneken meisseniers woonden. Beide dorpen grensden aan de stadBreda. In Princenhage werden 175 meisseniers aangetroffen wat betekent dat zij ongeveer 10 tot 13 procent van de bevolking uitmaakten45 De teling van 1390 is alleen bewaard gebleven in 42 Smulders, ‘Keurmedigheid’, 48 en 76 en Smulders, ‘Keurmedigen in Zomeren’, 61.43 Monté ver Loren en Spruit, Hoofdlijnen, 87.44 De jaarbede was een door de dorpen betaalde vergoeding aan de heer van Breda voor het gebruik van de aan hem toebehorende ‘wildert’, de niet in cultuurgebrachte landen, veelal heide, vennen, stuifzand en wild bos. 45 Deze schatting is gebaseerd op de haardstedentellingen van 1437 en 1464 en op een vermenigvuldigingsfactor van 5 tot 6 voor de reconstructie van detotale bevolking. Aangenomen is dat het aantal huizen in 1464 zowel Hage-Nassau als Hage-onder-de-hertog omvatte. Zie voor de aantallen haardsteden:Cuvelier, Les dénombrements, 472-473. Zie voor de opname van 1449: Cerutti, Rechtsbronnen, II, nr. 557. De telling van 1449 is gepubliceerd door: Dirven, ‘Meisseniers’, 55-62

een onvolledig afschrift van de Bredase stadsgriffier Adriaan Havermans die in 1653 overleed en veel studie heeft verricht naar de geschiedenis van stad en land van Breda. Voor dat werk had hij toegang tot het archief van de Nassause Domeinraad. Havermans heeft veel stukken gezien die als gevolg van een grootscheepse herordening van dit archief in de late achttiendeeeuw en een ondoordachte vernietiging van veel stukken kort na 1795 er niet meer zijn. Havermans noemt bij Princenhage een tiental namen met de opmerking dat er nog zeer veel meer waren.46

Aantallen meisseniers in 1390

Princenhage

10 + onbekend aantal

Rijsbergen

20 tot 30

Etten 9Ginneken 7Gilze 6Baarle 2

10.Meisseniers in Princenhage

In 1449 waren de meisseniers veel meer geconcentreerd in Princenhage dan in 1390. Dit heeft G. Dirven er toe gebracht teveronderstellen dat de meisseniers de bewoners van de hertogelijke enclaves in het land van Breda waren.47 De bezitters van deze gebieden waren leenman van de hertog en vielen tot 1388 rechtstreeks onder zijn gezag. Deze situatie was het gevolg van een omstreeks 1198 gesloten verdrag tussen de hertog en de heer van Schoten-Breda.48 De meeste van deze enclaves lagen immers in dit dorp, de anderen in Zundert, Sprundel, Roosendaal, Wouw, Nispen en Baarle. Nu blijkt nergens

46 De telling van 1390 is gepubliceerd in: Cerutti, Rechtsbronnen, I, 334-335.47 Dirven, ‘Meisseniers’.48 Kappelhof, ‘In natte en in droge’. Het verdrag van ca. 1198 in: OBNB, II,nrs. 924 en 925.

uit dat deze meisseniers een relatie hadden met de hertog van Brabant. De verspreiding van de meisseniers valt niet samen metde ligging van de enclaves. In Gilze, Ginneken en Rijsbergen woonden wel meisseniers, terwijl hier geen hertogelijke enclaves lagen. De namen van de bezitters van de enclaces in Princenhage komen in de tellingen van 1390 en 1449 niet voor. Het lijkt erop dat G. Dirven zich vergist heeft.

Volgens een vonnis van het Leenhof van Breda van omstreeks 1400genoten de volgende groepen van personen in het land van Breda voorrechten:

1.‘masseneyluden’: vrijstelling van hofdiensten

2.leenmannen van de heer van Breda: vrijstelling van hofdiensten en van jaarbede.

3. Sint Petersmannen: vrijstelling van jaarbede als ze geen gebruik willen maken van de ‘gemeynte’. 49

Opvallend is dat de meisseniers volgens dit vonnis grotere privileges hebben dan de met de stad Leuven en de hertog verbonden Sint Petersmannen. De leenmannen van de heer van Breda genoten overigens nog meer voorrechten.

11.Leenmannen in Princenhage

In Princenhage woonden in de late middeleeuwen niet alleen veelmeisseniers maar ook veel Bredase leenmannen. Om wat meer vastegrond onder de voeten te krijgen werd het denombrement van de heerlijkheid Breda uit 1474, waarin ook de lenen en achterlenenvoor het grootste deel ieder afzonderlijk zijn beschreven,

49 Enklaar, ‘Nieuwe gegevens’287-289.

geanalyseerd. Het volgende staatje geeft een beeld van de spreiding van deze lenen en hun geschatte waarde in geld.50

Lenen van de heer van Breda in 1474

plaats aantal lenen

idem met taxatiewaarde

taxatiewaarde

gem. taxatiewaarde

Dongen 3 3 400 noot 1Oostmalle 3 3 483 noot 1Hof van Nederven 2 2 50 noot 2Hof van Brecht 1 1 65 noot 2Tilburg 2 2 18,5 9,25Alphen en Chaam 23 23 59,03 2,57Princenhage 246 237 1504,79 6,35

a) Hage-Nassau 116 109 413,66 3,80b) Hage-Ten

Houte 54 52 248,13 4,77

c) Hage-Hertog 79 76 702,25 9,24waarvan:Gageldonk 35 34 140,75 4,14Hambroek 40 40 425,25 10,63Burgst 2 2 277,00 noot 1

Zonzeel 3 3 20 6,66Rijsbergen 94 86 181,95 2,12Zundert-Nassau 107 96 294,40 3,07Zundert-Hertog 67 65 235,30 3,62Oosterhout 25 24 102,90 4,29Geertruidenberg 5 5 45,30 9,06Etten 14 13 302,75 23,29Roosendaal 30 29 541,53 18,67Nispen 9 7 12,10 1,73Ginneken 35 33 123,75 3,75Meer 24 21 254,15 12,10Meerle 18 15 25,55 1,70Minderhout 20 20 27,55 1,38Baarle-Nassau 248 193 257,78 1,34Totaal 979 881 5005,31 5,69

50 Algemeen Rijksarchief Brussel, Leenhof van Brabant, inv. nr. 2100bis, ‘aveux et dénombrements’. Een denombrement is een aangifte van de omvang, samenstelling en geldswaarde van een leengoed. Voor een analyse van dit uitgebreide denombrement heb ik destijds gebruik mogen maken van de fotokopieën die berustten in het archief van de niet meer bestaande Werkgroep Haagse Beemden waarvoor mijn hartelijke dank. Dit archief berust thans in het Stadsarchief Breda.

Bedragen in rijnsguldens van 20 stuivers.

Noten:1.Van deze posten is geen gemiddelde berekend omdat het hier om heerlijkheden of leenhoven gaat waarvan verder geen specificatie is opgegeven.

2.Van deze posten is geen gemiddelde berekend omdat het hier om leenhoven gaat waarvan de lenen over het hele land van Breda verspreid liggen.

De vroegere hertogelijke enclaves, behalve die in Baarle, zijn in deze lijst meegenomen. Bovenstaande cijfers moeten uiteraardmet voorzichtigheid worden gehanteerd. Niettemin mogen we stellen dat er in Princenhage in de vijftiende eeuw zeer veel Bredase leengoederen lagen. Een groot deel hiervan bestond uit stukken land en de bezitters dragen bijna alle gewone achternamen, met andere woorden zij waren niet van adel. Ook naaftrek van de voormalige hertogelijke lenen had Princenhage op Baarle na het grootste aantal Bredase lenen, terwijl de totale waarde ervan die van Baarle bovendien nog verre overtreft.Wanneer Godfried II van Schoten-Breda ca. 1198 zijn allodiaal bezit in leen opdraagt aan de hertog van Brabant, dan wordt ditgoed omschreven als de burcht van Breda en het allodium dat ligt onder de plaats die in de volkstaal ‘Haga’ wordt genoemd. Het bezit van de heer van Breda wordt niet nader omschreven, maar het is geen toeval dat de onbekende klerk die beide oorkonden schrijft nu juist de plaatsnamen Breda en Hage noemt.In de late middeleeuwen herinneren het grote aantal leenmannen en meisseniers hier nog aan. In datzelfde Hage woonde omstreeks1200 ook reeds een aantal hertogelijke vazallen en wij mogen derhalve veronderstellen dat deze streek toen reeds dicht bevolkt was.

12.Meisseniers en hertogelijke leenmannen in Princenhage: één of twee groepen?

Om de bewering dat de meisseniers identiek waren aan de hertogelijke leenmannen in Princenhage stelden wij een ander onderzoek in. We zagen al dat in de lijst van 1449 de heren vanGageldonk en Burgst niet voorkwamen. In 1352 blijken de heren van Burgst en Gageldonk weliswaar Sint Petersman te zijn, maar zij ontlenen deze status aan een familierelatie en niet aan hetbezit van een hertogelijk leen. Nu waren de heerlijkheden Gageldonk en Burgst en de van Gaeldonk afgesplitste goederen Hambroek en De Emer verdeeld in een gebied dat de heren in eigen beheer hielden en verpachtten en in een groot aantal in leen of cijns uitgegeven stukken land.51 In de vijftiende eeuw hadden de heren van Gageldonk en Burgst de volgende aantallen laten (houders van cijnsplichtig land) en leenmannen.

Leenmannen en laten van Gageldonk c.a. en Burgst 52

Gageldonk Princenhage 1440

aantal leenmannen

aantal laten

Gageldonk 16 147Hambroek 25 61 + onbekend

aantal (1)De Emer 1 onbekendTotaal 42 161 + x

Burgst 1468 14 onbekendBurgst ca. 1430 24 62

Noot 1:Een onbekend aantal laten wordt van de heer van Hambroek in leen gehouden door Willem van Hambroek.

51 Leenders, ‘Gageldonk’ en Dirven, Leenders en Hoekstra, ‘Burgst’.52 Algemeen Rijksarchief Brussel, Leenhof van Brabant, denombrementen inv. nrs. 59 (Hambroek 1440), 60 (Gageldonk 1440) en 65 (De Emer). Voor Burgst omstreeks 1430: Schaduwarchief Stichting Werkgroep Haagse Beemden, leen- encijnsboek van de heerlijkheid Burgst. Burgst in 1468: Stadsarchief Breda, Collectie Reigersman, inv. nr. 7. Met dank aan de genoemde stichting die mij inzage gaf in de haar in bezit zijnde fotokopieën.

Waren deze leenmannen en laten ook meisseniers? We hebben de namen van de laten en leenmannen van Gageldonk en Burgst vergeleken met de lijst van meisseniers uit 1449. Een volledigeidentificatie was niet altijd mogelijk omdat in deze tijd zeer veel mensen nog geen vaste achternaam hadden. Men noemde zich naar de vader of ook wel naar de plaats waar men vandaan kwam of waar men land had liggen. Voor Burgst hebben we bovendien alleen maar gegevens van omstreeks 1430 en uit 1468. Het grote tijdsverschil maakt de vergelijking minder betrouwbaar. De resultaten zijn weer verwerkt in het volgende staatje

Leenmannen en laten in Hage-onder-de-hertog die in 1449 tevens meissenier waren

naam laten totaal laten

leenmannen totaal leenmannen

Gageldonk geen gegevens

1 16

Hambroek geen gegevens

1 + 1 ? 25

De Emer geen gegevens

geen gegevens

Burgst ca.1430

3 + 1? 62 3 + 2? 24

Burgst 1468

geen gegevens

1 14

Totaal 3 + 1? 62 5 + 3? 79

Slechts heel weinig laten en leenmannen van Hage-Hertog waren tevens meissenier. Er bestaat dus geen relatie tussen de hertogelijke enclaves en de meisseniers.Porocollen van schepenbanken en notarissen ontbreken voor deze periode. Een onvolledige lijst van schepenen van Princenhage laat zien dat er van de 17 mannen die tussen 1440 en 1459 een of meer malen schepen waren, één met zekerheid en drie onder groot voorbehoud meissenier waren. De stelling van G. Dirven moet dus worden verworpen. Het ligt veel meer voor de hand te veronderstellen dat het hier ging om meisseniers van de heer van Breda. Dat stemt ook overeen met het gegeven dat ze in de

nabijheid woonden van de stad waar de heren hun burcht hadden staan. Personeel mag niet ver weg wonen, wanneer je het nodig hebt moet het er snel zijn.Na 1449 verneemt men in de bronnen niets meer over de Bredase meisseniers.

13.Sint Petersmannen in het land van Breda

Een oorkonde uit 1352 verschaft ons een groot aantal namen van Sint Petersmannen die in het land van Breda woonden.53 Zij moeten een verklaring afleggen over het Sint Petermanschap van Jan van der Molen. Onder hen treffen één man van adel aan namelijk Jan uten Houte, ridder en heer van Burgst. Het Sint Petermanschap danken zij alle aan een verwantschap in de vrouwelijke lijn met het geslacht Van Tichgelt. Aan hun achternamen (Van der Daesdonc, Van Ypelaer, Van Wolfslaer en Van Kockelberge) en aan het feit dat Jan van der Molen in Ginneken woont, valt te zien dat een deel van hen uit die plaats komt. Een andere Sint Petersman is Sybertus van Ulvenhout die zich in1319 in deze hoedanigheid laat erkennen en die tussen 1277 en 1319 enkele malen vermeld wordt.54 Het is ook mogelijk dat het in 1319 om een kleinzoon van hem gaat. Sybertus sr. was tevens leenman van de heer van Breda en zijn zoon Peter noemt zich vanaf 1337 naar zijn gelijknamige bezitting Peter van Ypelaer. In 1333 neemt hij een nieuw wapen aan. Hij is zo vermogend dat hij in 1333 van de abdis van Thorn een complex goederen pacht voor de lieve som van 260 pond penningen tournoois, de oude groot tournoois gerekend voor 16 penningen payment, en 22 sester rogge en gerst [= 76,10 hectoliter] jaarlijks. Hij is

53 Enklaar, ‘Leuvensche’, 284-286.54 Cerutti, Rechtsbronnen, I, 38 (oorkonde d.d. juni 1277), 57 (oorkonde d.d. 24 juni 1291), 59-61 (oorkonde d.d. 2 februari 1292), 74-75 (oorkonde d.d. 26 oktober 1297) en 80 (oorkonde d.d. 23 juni 1300). Juten, ‘De Ypelaar’ enJuten, ‘De familie Van Ypelaar’. In 1308 wordt Sybertus van Ulvenhout vermeld dat hij is overleden. De Sybertus ‘de Hulvenhout’ die in 1319 als Sint Petersman wordt aangenomen is mogelijk een zoon of kleinzoon van Sybertus sr.

tevens haar leenman voor de tiend van Heusdenhout.55 Sybert is dus leenman van de heer van Breda, Sint Petersman en leenman van de abdis. Zo’n combinatie van loyaliteiten kon dus. Een dergelijke combinatie is het geval met Hendrik Reymbout en Willem Boyken die in 1324 optreden als schepenen en leenmannen in Oosterhout. Vier jaar later zijn zij dienstlieden van Sint Pieter van Leuven onder Willem van Duivenvoorde die dan heer van Oosterhout is.56

14.Acties van de heer van Breda tegen de Sint Petersmannen

Vanaf 1327 zien we de heren van Breda zich verzetten tegen de extra-territoriale rechtsmacht van de Brabantse hoofdsteden en de bank van de Sint Petersmannen in Leuven. Het streven van de heren om zijn onderdanen te beletten zich tot een rechtsprekende instantie te wenden waarover hij geen zeggenschap had was weer gefundeerd op de politiek om hun heerlijkheid te consolideren. Daarin past ook het opkopen van de hertogelijke enclaves dat in 1480 op Baarle en Wernhout na was afgerond.

14.1.Periode tot 1514

In 1327 gunt de hertog van Brabant aan Willem van Duivenvoorde als heer van Oosterhout het recht dat inwoners van Oosterhout geen buitenpoorter mogen worden van de hertogelijke vrijheid Capelle-op-den-Bos in de ammanie van Brussel. Zij die dit al zijn verliezen hun poorterschap.57 Willem is dan pas twee jaar heer van Oosterhout en nog bezig met de opbouw van zijn indrukwekkende loopbaan. Wanneer de hertog in 1339 het vruchtgebruik van het land van Breda aan Willem van

55 Cerutti, Rechtsbronnen, I, 85 (oorkonde d.d. 2 augustus 1308) en 152-154 (oorkonde d.d. 1 augustus 1333). Het complex omvatte in elk geval de tienden in de parochies Baarle en Ginneken.56 Cerutti, Rechtsbronnen, I, 116 (oorkonde d.d. 5 april 1324) en 137 (oorkonde d.d. 27 augustus 1328).57 Cerutti, Rechtsbronnen, I, 133-134 (oorkonde d.d. 28 november 1327)

Duivenvoorde geeft, wordt vastgelegd dat de hertog geen inwoners van dit land zal aannemen als leenman of als buitenpoorter van een hertogelijke vrijheid. In het algemeen belooft de hertog geen inbreuk te maken op de macht van Willem als heer van Breda. Zij die reeds buitenpoorter zijn verliezen dit recht.58

Bij de verkoop van de heerlijkheid Breda in 1350 worden bepalingen van gelijke strekking opgenomen in de oorkonde.59 Kort tevoren had Willem van Duivenvoorde Lemmeken van der Mark in de ijzers laten slaan omdat hij buitenpoorter was geworden van Antwerpen en dat had de heer gegriefd. Lemmeken kwam pas weer vrij nadat hij afstand had gedaan van het buitenpoorterschap en na borgen te hebben gesteld.60 Nieuwe problemen doen zich voor omstreeks 1405 wanneer inbreuk wordt gemaakt op het recht van een Sint Petersman uit het land van Breda en Leuven hiertegen protesteert.61

In het midden van de vijftiende eeuw waren de geschillen tussende heer van Breda enerzijds en de steden Antwerpen, Brussel en Leuven anderzijds over de rechtsmacht buitengewoon veelvuldig. Het probleem speelde overigens niet bij de vierde hoofdstad ’s-Hertogenbosch. Deze stad had naar het schijnt weinig of geen buitenpoorters. Met de stad Antwerpen werden in 1433 en 1437 regelingen getroffen.62 De heer van Breda en trouwens ook zijn collega de heer van Bergen op Zoom wonnen het pleit in 1494 toen Philips de Schone nogmaals maar nu in zeer stellige bewoordingen elke extraterritoriale rechtsmacht afsneed. Alleeneen beroep op de Raad van Brabant, het hoogste Brabantse redchtscollege, was toen nog mogelijk.63

14.2De zaken Wagemakers en Heys in 1514 en 1517

58 Cerutti, Rechtsbronnen, I, 172-175 (oorkonde d.d. 3 december 1339)59 Cerutti, Rechtsbronnen, I, 208-213 (oorkonde d.d. 1 april 1350).60 Cerutti, Rechtsbronnen, I, 206-207 (oorkonde d.d. 28 februari 1350).61 Enklaar, ‘Nieuwe gegevens’.62 Cerutti, ‘Institutionele geschiedenis’, 196-197.63 Goor, Beschrijving, 478-480 (tekst van de oorkonde van 8 september 1494).

Een nieuw conflict brak uit in 1514 toen de schout van Gilze detwee zonen van de Sint Petersman Pieter Andries Wagemakers gevangen liet nemen toen zij hun vader in bescxherming wilden nemen, mogelijk tegen een actie van de schout. Hij liet hen naar Breda brengen en daar de duimijzers aanzetten. Daarbij ging de scherprechter zo ruw te werk dat het bloed rijkelijk vloeide. In Leuven was men zo verontwaardigd over deze schending van oude voorrechten dat men de schout veroordeelde tot het zelf metselen of anders bekostigen van een halve roede stadsmuur.64 Dit nieuwe conflict bracht graaf Hendrik III van Nassau er waarschijnlijk toe zijn schouten te bevelen lijsten op te stellen van alle buitenpoorters en Sint Petersmannen in zijn land. Alleen de lijsten van Roosendaal, Ginneken en Gilze zijn bewaard gebleven. Zij tonen aan dat het maar weinig mensenwaren: 65

plaats Leuven

Brussel

Antwerpen

Sint Petersmannen

Gilze 0 3 0 5Ginneken

0 2 0 4

Roosendaal

0 14 3 2

Totaal 0 19 3 11

Nadien werd gepoogd de overgebleven buitenpoorters en Sint Petersmannen te bewegen hun speciale status op te geven.66

In 1517 ontstaat er weer een conflict waarin een Sint Petersmangenaamd Cornelis Pieter Heys het onderspit moet delven tegenover graaf Hendrik III. Een oorkonde gedateerd 12 januari 1518 van Karel V als hertog van Brabant vormt de afsluiting vandit drama. Karel maakt bekend dat de Raad van Brabant een overeenkomst gesloten tussen graaf Hendrik III en Cornelis Pieter Heys en diens vader Pieter Heys op hun beider verzoek bekrachtigt en partijen veroordeelt tot de naleving ervan. Cornelis Pieter Heys had in het land van Breda verschillende

64 Calbrecht, Sinte Peetersmannen, 141 + noot 3 (d.d. 24 juni 1514).65 Enklaar, ‘Nieuwe gegevens’, 290-29366 Cerutti, ‘Institutionele geschiedenis’, 195-196.

misdrijven begaan met de vaste bedoeling gebruik te maken van zijn Sint Petermanschap als hij in moeilijkheden zou raken. Hijverwachtte dat de schouten in het land van Breda hem niet zouden durven gevangen te nemen aangezien hij Sint Petersman was. Toen dit toch gebeurde liet hij zich ‘uitschrijven’ door de rechtbank van de Sint Petersmannen in Leuven om daar door hen geoordeeld te worden. Inderdaad werd hij uitgeleverd aan demeier van Leuven en wezen de Sint Petersmannen een vonnis dat voor hem gunstig uitviel. Op dat moment greep de heer van Bredain waarna de meier tegen dit vonnis beroep in reformatie aantekende bij de Raad van Brabant. Er was toen al meer dan eenjaar voorbij gegaan en nog steeds zat Heys gevangen. De Raad van Brabant concludeerde dat de rechtbank van de Sint Petersmannen een onjuist vonnis hadden gewezen waarna Heys gevankelijk werd overgebracht naar Brussel en de Raad van Brabant de zaak aan zich trok.Toen de zaken zo liepen besloot Heys eieren voor zijn geld te kiezen en smeekte hij graaf Hendrik om vergiffenis. Tevens bekende hij zijn misdaden en zijn voornemen misbruik te maken van zijn Sint Petersmanschap. Hij verklaarde ook bereid te zijnafstand te doen van dit lidmaatschap. Met even zo veel woorden wordt vervolgens gesteld dat een zeker persoon (‘een goede heer’) ten gunste van Heys had bemiddeld door enige vrienden enverwanten van graaf Hendrik te vragen bij deze een goed woordjevoor hem te doen. Tijdens het bruilofsfeest van de dochter van de kanselier (de president van de Raad van Brabant) verzochten de bruid, haar moeder en enige andere vrouwen graaf Hendrik dieop dit feest aanwezig was om vergiffenis voor Heys. De kanselier was getrouwd met een dochter van een natuurlijke zoonvan Hendriks grootvader graaf Jan IV van Nassau. De heer van Breda liet zich vermurwen maar stelde wel harde voorwaarden. Cornelis Heys zou moeten verschijnen in de Raad van Brabant in linnen klederen, barrevoets en blootshoofds met een toorts van vier pond was [= 1,8 kilo] in zijn handen. Ten overstaan van het hof moest hij vervolgens zijn misdrijven bekennen, afstand doen van zijn Sint Petermanschap voor zich zelf en al zijn nakomelingen en zweren nooit meer van een soortgelijke vrijheidgebruik te maken. Na deze handeling toog Cornelis Heys tussen twee beambten van de Raad van Brabant naar de Sint Goedelekerk

in Brussel om daar de toorts aan het Heilig Sacrament te offeren. Een zelfde handeling moest vervolgens geschieden ten overstaan van drossaard en schepenen van Breda waarna de toortsin de Onze Lieve Vrouwekerk moest worden geofferd aan het Heilig Sacrament en daar moest blijven staan. Ter herinnering aan dit feit zou een kruisbeeld van Naamse steen worden vervaardigd met het opschrift ‘dit cruys heeft doen maken Cornelis P. Heys, Sinte Petersman van Loeven’. De afmetingen van het gedenkteken worden nauwekurig opgegeven: een zuil van drie meter hoog met een crucifix erop en dit alles op een platform van vijf treden die elk 30 centimeter hoog moesten zijn. Graaf Hendrik zou de plaats mogen aanwijzen waar dit stenen kruis zou moeten staan.Tenslotte kwamen alle kosten van het proces en de gevangenis voor rekening van Heys, terwijl ook zijn vader afstand moest doen van het Sint Petermanschap. Het gedenkteken was een waarschuwing aan iedereen die mocht twijfelen aan het gezag vande heer van Breda en misschien van plan was iets te ondernemen dat hieraan afbreuk zou kunnen doen.

15.Conclusies

In dit artikel behandelden we drie groepen die in Brabant en het land van Breda in de late middeleeuwen een bijzondere status hadden namelijk de Sint Petersmannen, de buitenpoorters en de meisseniers. De Sint Petersmannen en de buitenpoorters konden als hen dat uitkwam een beroep doen op hun eigen rechtbank of de rechtbank van de stad waarvan zij poorter waren. Dat was meestal in hun voordeel. De meisseniers werden door G. Dirven in 1973 gelijk gesteld aande bezitters van de hertogelijke leengoederen in Princenhage. Mijn onderzoek heeft aangetoond dat deze hypothese moet worden verworpen. De in Princenhage en Ginneke wonende meisseniers behoorden tot de meisnie, het huishouden, van de heer van Breda. Hun belangrijkste voorrecht was dat zij waren vrijgesteld van hofdiensten die in het land van Breda bestonden

uit vervoersdiensten en niet zoals elders uit onbetaalde arbeidop de landerijen van de heer. Vanaf 1327 verzetten de heren van Breda zich tegen de voorrechten van de Sint-Petersmannen en de buitenpoorters. Deze status vormde een inbreuk op de competentie van de onder hun gezag staande rechtbanken en functionarissen. Het kostte hen bijna twee eeuwen om aan deze bijzondere status de facto een einde te maken. Daarvoor hadden zij de medewerking van de landsheer, de hertog van Brabant, nodig. Opvallend is het voorkomen van grote aantallen Bredase leenmannen, Bredase meisseniers én van hertogelijke leenmannen en achterleenmannen in het dorp Princenhage dat ten westen van Breda lag. Dit wijst erop dat deze streek al omstreeks 1200 in vergelijking met de omgeving dicht bevolkt is geweest.In de historiografie van de Nederlandse Opstand die in 1568 uitbrak nemen de privileges een belangrijke plaats in. Een nieuwe landsheer moest zweren de door zijn voorgangers verleende privileges te handhaven, waartegenover stond dat zijnonderdanen hem als hun vorst erkenden en hem moesten gehoorzamen. Toen koning Philips II de privileges schond door bijvoorbeeld vaste belastingen zoals de tiende penning te willen invoeren kwamen de onderdanen in opstand. De vorst hieldzich niet aan de afspraken en dus waren in de optiek van velen de onderdanen gerechtigd tegen hem in opstand te komen. In 1581werd de koning dan ook ‘afgezworen’ en ging men op zoek naar ennieuwe landsheer die zich wél aan zijn eed zou houden. Het einde van het verhaal was dat de Nederlanden uiteenvielen in een zelfstandige staat in het noorden, de Republiek der Verenigde Provinciën, en een zuidelijk deel dat tot 1713 onder de koning van Spanje bleef vallen.67 Dit artikel laat zien dat al eerder bepaalde privileges werden aangevochten en tenslotte de facto werden afgeschaft. De groepen die er gebruik van maakten waren betrekkelijk klein en konden zich niet verweren tegen de alsmaar groeiende vorstelijke macht. De vorsten en semilandsheren zoals de heren van Breda deden dat omdat zij er materieel belang bij hadden en omdat het hun gezag en macht vergrootte. Achteraf bezien mogen we ook constateren dat regelingen die het misdadigers mogelijk maakten hun straf te

67 Groot, Kroniek Nederlandse oorlog.

ontlopen of er met een lichtere straf vanaf te komen rechtsongelijkheid creëerden. Sommige onderdanen waren more equal than others. Het verdwijnen van de voorrechten van deze bijzondere groepen vergrootte de rechtsgelijkheid van de bewoners van het land van Breda.

Afkortingen

OBNB I Camps, H.P.H. ed., Oorkondenboek van Noord-Brabant tot 1312.Deel I. De Meierij van 's-Hertogenbosch (met de heerlijkheid Gemert) (Den Haag, 1979).

Bronnen

Archieven

Algemeen Rijksarchief BrusselLeenhof van Brabant

Stadsarchief BredaCollectie ReigersmanArchief Werkgroep/Stichting Haagse Beemden

Boeken en artikelen

Bezemer, W. ed., Oude rechtsbronnen der stad Breda (’s-Gravenhage, 1892).

Bezemer, W. ed., Oude rechten van Steenbergen (’s-Gravenhage, 1897).

Bolsée, J., La grande enquête de 1389 en Brabant (Bruxelles, 1929).

Bonenfant, P., ‘La notice de donation du domaine de Leeuw à l’église de Cologne et le problème de la colonisation saxonne en Brabant’, in: Revue belge de Philologie et d’Histoire, 14 (1935) 775-810.

Bonenfant, P., ‘Un dénombrement brabançon inédit du XIVème siècle: gens de ménie et bourgeois forains dans l’ ammanie de Bruxelles’, in: Bulletin de la Commision royale d’Histoire, 125 (1959) 295-345.

Brabandsche YeestenZie: Willems.

Brekelmans, F.A., ‘De dorpskeuren van Gilze’, in: Verslagen en Mededelingen Oud-Vaderlandsch Recht, 11 (1954-1958) 405-414.

Calbrecht, J., De oorsprong der Sinte Peetersmannen (Leuven, 1922)

Camps, H.P.H. ed., Oorkondenboek van Noord-Brabant tot 1312 (dl. I DeMeierij van 's-Hertogenbosch (met de heerlijkheid Gemert) (Den Haag, 1979).

Cerutti, F.F.X., ‘De institutionele geschiedenis der stad tijdens de Nassau’s , in: F.F.X. Cerutti e.a., Geschiedenis van Breda. Deel I. De Middeleeuwen (Breda, 1948) 183-229.

Casier, C. ed., Coutumes du pays et du duché de Brabant. Quartier de Bruxelles (2 delen; Bruxelles, 1873, deel II Ammanie van Brussel).

Cerutti, F.F.X., ‘De jaarbede in de heerlijkheid Breda’, in: Jaarboek De Oranjeboom, 1 (1948) 46-69.

Cerutti, F.F.X. ed., Middeleeuwse rechtsbronnen van stad en heerlijkheid Breda (deel I Utrecht, 1956; deel II Bussum, 1972).

Cuvelier, J., Les dénombrements de foyers en Brabant (XIVème – XVIème siècle(2 delen; Bruxelles, 1912-1913).

Dillo, M. en G.A.M. Van Synghel ed., met medewerking van E.T. van der Vlist, Oorkondenboek van Noord-Brabant tot 1312. Deel II De heerlijkheden Breda en Bergen op Zoom (2 banden; Den Haag, 2000).

Dirven, G., ‘De meisseniers in de Hage tijdens de Middeleeuwen’, in: Hage, nr. 8 (september 1973).

Dirven, Herman, Tark Hoekstra en Karel Leenders, ‘Burgst’, in: Hage, nr. 9 (december 1973).

Duby, G., L’économie rurale et la vie des campagnes dans l’occident médiéval (Parijs, 1962).

Enklaar, D.Th. ed., ‘Leuvensche Sint-Petersmannen in ons land’,in: Verslagen en Mededeelingen van de Vereeniging tot Uitgaaf van de Bronnen van het Oud-Vaderlandsch Recht, 8 (1934) 228-236.

Enklaar, D.Th. ed., ‘Nieuwe gegevens omtrent de Leuvensche Sint-Petersmannen in het Land van Breda’, in: Verslagen en Mededeelingen van de Vereeniging tot Uitgaaf van de Bronnen van het Oud-Vaderlandsch Recht, 9 (1944) 283-293.

Goor, Thomas Ernst van, Beschrijving der stadt en lande van Breda (’s-Gravenhage, 1744).

Graffart, A. en A. Uyttebrouck, ‘Quelques documents inédits concernant l’accession de la maison de Bourgogne au duché de Brabant (1395-1404)’, in: Bulletin de la Commission royale d’Histoire, 137(1971) 59-137.

Groot, Hugo de, Kroniek van de Nederlandse oorlog. De Opstand 1559-1588 vertaling en nawoord door Jan Waszink (Nijmegen, 2014).

Heringa, E., Tijnsen op de Veluwe (Groningen, 1931).

Juten, G.C.A., ‘De Ypelaar’, in: Taxandria, 48 (1941) 62-68, 106-124 en 165-182.

Juten, G.C.A., ‘De familie Van Ypelaar’, in: Taxandria, 48 (1941) 204-213.

Kappelhof, A.C.M., ‘In natte en in droge. De Nassause domeinen in westelijk Noord-Brabant tot 1566’ in: Jaarboek De Oranjeboom, 58 (2005), p. 1-43. Van dit artikel verscheen in juli 2014 een grondig bewerkte versie die u aantreft op deze website.

Kok, J.A. de o.f.m., Geschiedenis van de kerkelijke instellingen in Nederland(Deel I; z.pl., 1970). Uitgave van de Rijksarchiefschool.

Leenders, Karel, ‘Gageldonk’, in: Hage, nr. 21 (december 1977).

Lindemans, J., ‘Oude oorkonden betreffende de meisseniers van Grimbergen’, in: Eigen Schoon en de Brabander, 24 (1941) 193-203.

Longé, G. de ed., Coutumes du pays et du duché de Brabant. Quartier d’Anvers (7 delen; Bruxelles, 1870-1878).

Meijers, E., ‘De St. Maartensmannen van Giethoorn’, in: Exuli amico Huizinga historico amici non historici die VII mensis decemberis anni MCMXLII(Haarlem, 1948) 141-184.

Monté ver Loren, J.Ph. de, en J.E. Spruit, Hoofdlijnen uit de ontwikkeling der rechterlijke organisatie in de Noordelijke Nederlanden tot de Bataafse omwenteling (zesde druk; Deventer, 1982).

Oudemans, A.C., Bijdrage tot een Middel- en Oudnederlandsch woordenboek (7 delen; Arnhem, 1869-1880).

Pirenne, Henri ed., Le livre de l’abbé Guillaume de Ryckel (1249-1272) (Bruxelles, 1896).

Smulders, F.W., ‘Keurmedigheid’, in: De Brabantse Leeuw, 5 (1956) 48 en 76.

Smulders, ‘Keurmedigen in Zomeren’, in: De Brabantse Leeuw, 6 (1957) 61.

Stallaert, K., Glossarium van verouderde rechtstermen, kunstwoorden en andere uitdrukkingen uit Vlaamsche, Brabantsche en Limburgsche oorkonden (2 delen; Leiden, 1890).

Strubbe, E.J. ed., Boec van der loopenden practijken der raidtcameren van Brabant door Willem van der Tanerijen (2 delen; Brussel, 1052).

TannerijenZie: Strubbe.

Uyttebrouck, A., Le gouvernement du duché de Brabant au bas moyen age (2delen; Bruxelles, 1973).

Uytven, R. van, ‘Imperialisme of zelfverdediging: de extra-stedelijke rechtsmacht van Leuven’, in: Bijdragen tot de Geschiedenis bijzonderlijk van het aloude hertogdpm Brabant’, 58 (1975) 7-12.

Verbeemen, J., ‘De Antwerpse buitenpoorterij’, in: Bijdragen tot de Geschiedenis bijzonderlijk van het aloude hertogdom Brabant, 41 (1958) 43-64.

Willems, J.F. en J.H. Bormans ed. Brabandsche Yeesten door Jan de Klerk (3 delen; Bruxelles, 1839-1843).