Bepalende structuren? Structurerende elementen in de ontwikkeling van bronstijdgrafvelden

67
Bepalende structuren? Structurerende elementen in de ontwikkeling van bronstijdgrafvelden Ba-scriptie: definitieve versie Karen de Vries S1615017 10 juli 2012 Begeleider: Dr. S. Arnoldussen

Transcript of Bepalende structuren? Structurerende elementen in de ontwikkeling van bronstijdgrafvelden

Bepalende structuren?

Structurerende elementen in de ontwikkeling van bronstijdgrafvelden

Ba-scriptie: definitieve versie Karen de Vries S1615017 10 juli 2012 Begeleider: Dr. S. Arnoldussen

Bepalende structuren? Inhoudsopgave

Karen de Vries

2

0 Inhoudsopgave

0 Inhoudsopgave .................................................................................................................... 2

1 Introductie .......................................................................................................................... 4

1.1 Inleiding....................................................................................................................... 4

1.2 Probleemstelling .......................................................................................................... 4

1.3 Doelstellingen en vraagstellingen ................................................................................ 5

1.4 Motivatie studiegebied en afbakening ......................................................................... 6

1.5 Opzet huidig onderzoek ............................................................................................... 7

2 Huidige staat van onderzoek .............................................................................................. 9

2.1 Grafgebruiken vroege bronstijd – vroege ijzertijd ...................................................... 9

2.1.1 Vroege bronstijd – midden-bronstijd B................................................................... 9

2.1.2 Late bronstijd – vroege ijzertijd ......................................................................... 10

2.2 Huidige visies op lange-termijnontwikkelingen ....................................................... 10

2.2.1 Grafheuvels als reflectie van sociale structuur ................................................... 10

2.2.2 Grafheuvels als betekenisvolle elementen ......................................................... 10

2.3 Huidige visies en cultuurlandschappelijke analyse .................................................... 11

2.4 Conclusie ....................................................................................................................12

3 Bronstijdgrafvelden in Noord-Nederland ......................................................................... 13

3.1 Definities en dateringsmethodes ................................................................................ 13

3.1.1 Definities ................................................................................................................. 13

3.1.2 Dateringen en typo(chrono)logieën ....................................................................14

3.2 Grafvelden ................................................................................................................. 18

3.2.1 Angelslo-Emmerhout ......................................................................................... 18

3.2.2 Anloo ...................................................................................................................21

3.2.3 Ballooërveld ........................................................................................................ 22

3.2.4 Gasteren ............................................................................................................. 24

3.2.5 Havelte-‘Koningskamp’ ...................................................................................... 27

3.2.6 Hijken-‘Hooghalen’ ............................................................................................ 29

3.2.7 Sleen-‘Zweeloo’ ................................................................................................... 30

3.2.8 Vledder ................................................................................................................ 31

3.2.9 Wapse ................................................................................................................. 33

3.2.10 Wessinghuizen ................................................................................................... 35

3.2.11 Zeijen-‘Noordsche Veld’ ..................................................................................... 37

Bepalende structuren? Inhoudsopgave

Karen de Vries

3

3.3 Synthese ..................................................................................................................... 38

4 Structurerende elementen .................................................................................................41

4.1 Ruimtelijke ontwikkelingen .......................................................................................41

4.2 Structurerende elementen ......................................................................................... 43

4.2.1 Oudere grafmonumenten ................................................................................... 43

4.2.2 Niet-strikt funeraire elementen ......................................................................... 47

4.3 Niet-strikt funeraire elementen – parallellen buiten Noord-Nederland .................. 55

4.3.1 Oost- en Zuid-Nederland ................................................................................... 55

4.3.2 Duitsland en Engeland ....................................................................................... 57

4.4 Niet-strikt funeraire elementen: een structurerende rol? ......................................... 58

5 Synthese ............................................................................................................................ 60

5.1 Grafheuvels en urnenvelden in het landschap .......................................................... 60

5.2 Interne ontwikkeling van urnenvelden ..................................................................... 60

5.3 Toekomstig onderzoek............................................................................................... 62

6 Nawoord ............................................................................................................................ 63

7 Literatuur .......................................................................................................................... 64

Bepalende structuren? Introductie

Karen de Vries

4

1 Introductie

1.1 Inleiding

Grafheuvels en grafvelden kennen een lange onderzoeksgeschiedenis die teruggaat tot het

begin van de archeologie als wetenschappelijke discipline (Theunissen 2009, 42-46). In de

eerste decennia van de 20e eeuw werden in het noorden en zuiden van Nederland al

grafheuvels onderzocht met een archeologische vraagstelling. Zo voerde in 1916 A.E. van

Giffen – Toen nog tijdelijke ingesteld als conservator van de prehistorische afdeling van het

Provinciaal museum van Oudheden in Drenthe – een eerste onderzoek uit naar de tumuli

(grafheuvels) bij Zeijen (Van Giffen 1918, 136). Tot in de jaren 60 van de vorige eeuw werd

door Van Giffen en anderen een groot aantal grafheuvels opgegraven (overzichten van

opgravingen onder andere in Lohof 1991a; 1994; Theunissen 2006; 2009). Deze onderzoeken

werden veelal in korte veldwerkperioden uitgevoerd, waarbij de nadruk lag op het onderzoek

van het grafheuvellichaam zelf en de graven die daarin en daaronder aanwezig waren

(Theunissen 2006, 150). De directe en wijdere omgeving van de grafheuvels werd letterlijk en

figuurlijk niet in kaart gebracht (zie kritiek Bourgeois 2008, 17, kader). Ook in meer recente

onderzoeksstudies ligt de nadruk nog steeds op de grafheuvel in de stikte zin, als de centrale

dataset waarop (1) analyses van de sociale organisatie van het begrafenisritueel zich richten

(o.a. Lohof 1991a, 31-35; Lohof 1994) en waarop (2) typologische studies naar aardewerk- en

grafvormen zich baseren (Kooi 1979a, 6-7).

1.2 Probleemstelling

De gerichtheid op het monument in enge zin (de heuvel zelf) is weliswaar begrijpelijk, maar

niet wenselijk. In de jaren na de Tweede Wereldoorlog lag de nadruk in de onderzoeken naar

grafheuvels met name op het opzetten van een dateringsraamwerk (bijv. Glasbergen 1954); in

de laatste decennia van de 20e eeuw lag de nadruk vooral op sociale stratificatie (bijv. Lohof

1991a; 1994). Uit recent onderzoek is echter gebleken dat de typochronologie van de

randstructuren waarmee de meeste in eerdere studies betrokken heuvels gedateerd zijn, niet

probleemloos toegepast kan worden en dat deze dateringen mogelijk herzien moeten worden

(Bourgeois & Arnoldussen 2006, 18-20, fig. 5). Verder zijn de accenten van de

vraagstellingen nu verschoven. In het huidige onderzoek naar grafvelden ligt de nadruk op

het verklaren van het ontstaan en de ontwikkeling van de grafvelden (bijv. Fontijn 2007;

Fokkens in druk) en minder op onderzoek van individuele grafheuvels. Om te begrijpen hoe

grafvelden zich ontwikkelden van enkele grafheuvels tot uitgestrekte ‘barrow landscapes’ of

urnenvelden, is analyse op cultuurlandschappelijke schaal noodzakelijk.

Wat betreft het ontstaan en de ontwikkeling van grafvelden wordt aangenomen dat de

ligging van oudere grafheuvels bepalend is voor de ligging van jongere grafheuvels (o.a. Kooi

1979a, 159; Drenth & Lohof 2005, 433-434; Hessing & Kooi 2005, 645), maar een werkelijk

diachrone analyse van de ontwikkeling van grafvelden ontbreekt (met enkele uitzonderingen

o.a. Theunissen 1993; Arnoldussen & Scheele 2012). Hoewel in recente jaren bij opgravingen

aandacht is besteed aan de genese van grafvelden in diachrone zin (o.a. Fokkens et al. 2006,

209-217; Fontijn 2010), beperken deze onderzoeken zich tot een enkel grafveld alle

bestudeerde grafvelden liggen daarbij voornamelijk in het zuiden van Nederland. Het

onderzoek naar de diachrone ontwikkeling van grafvelden in Noord-Nederland blijft derhalve

achter.

Deze beperkingen gelden niet alleen voor het onderzoek naar grafheuvels uit de vroege en

midden-bronstijd, maar ook voor onderzoek naar het ontstaan van urnenvelden in de late

bronstijd en vroege ijzertijd. De nadruk in studies naar het ontstaan van deze urnenvelden

ligt voornamelijk op sociaal-politieke of economische verklaringen (o.a. Roymans 1995;

Bepalende structuren? Introductie

Karen de Vries

5

Fontijn 1996; Fokkens 1997; Roymans & Kortlang 1999). Zo stelt Fontijn (1996, 79-81) dat

kleinere grafheuvels in de late bronstijd zich groeperen om grotere en oudere heuvels, maar

bespreekt de genese van bronstijdgrafvelden op zichzelf niet. Ook Fokkens (1997) richt zich

voornamelijk op de verklaring achter het ontstaan van urnenvelden, maar biedt – door zich

te richten op onderliggende, sociale processen - geen inzichten in de structuur van de

bronstijdgrafvelden en de wijzen waarop deze uitgroeiden tot urnenvelden. Het is dus evident

dat, ondanks de lange onderzoeksgeschiedenis van (en ook recente interesse in) grafheuvels

en grafvelden uit de bronstijd, een goede analyse van de ontwikkeling van veelal geïsoleerd

liggende grafheuvels in de vroege bronstijd (Lohof 1994, 101-103; Fokkens 1997, 369) naar

groepen grafheuvels in de midden-bronstijd en vervolgens naar urnenvelden in de late

bronstijd en de vroege ijzertijd ontbreekt (Fokkens 1997, 366, fig.6; Bourgeois 2006, 91).

Niet alleen bestaat er veel onduidelijkheid over de plaatsing van bronstijdgrafheuvels en –

grafvelden in het cultuurlandschap en hun ontwikkeling op grotere schaal, ook over de

interne structuur van de bronstijdgrafvelden bestaat nog veel onduidelijkheid. Zo toont

recent onderzoek, zoals dat te Uden-Slabroek (Van Wijk & Jansen 2010, 54-55) en Oss-

Zevenbergen (Fokkens et al. 2006, 131-137), dat tussen de grafheuvels nog steeds slecht

begrepen fenomenen als palenrijen en paalzettingen voorkomen (Fokkens in druk, 5-6). Deze

paalstructuren lijken verband te houden met de plaats van de grafheuvels en het reliëf

(Fokkens et al 2006, 136) en hebben de ruimtelijke indeling van het grafveld mogelijk

beïnvloed of zelfs gestuurd. Bij eerdere onderzoeken – bijvoorbeeld in Gasteren (Van Giffen

1941, afb.35), Vledder (Van Giffen 1943, afb.49) en Zeijen (Van Giffen 1949, 106-113) – zijn

eveneens paalstructuren aangetroffen die niet direct als grafstructuren geduid konden

worden en daardoor onderbelicht bleven.

Een deel van deze structuren is vierpalig en lijkt op spiekers. De interpretatie van deze

vierpalige structuren is echter niet probleemloos, zeker wanneer de gegevens over de directe

omgeving beperkt zijn en het niet zeker is of er sprake is van een voorafgaande of volgende

nederzettingsfase waartoe de mogelijke spiekers kunnen behoren. Parallellen kunnen

mogelijk gezocht worden in de vierpalige structuren die soms binnen grafheuvels

aangetroffen worden (bijv. Lohof 2000). Hoewel deze in een klein aantal artikelen besproken

worden, wordt niet nader ingegaan op de mogelijk structurerende waarde binnen het

grafveld als geheel van deze structuren (Van Vilsteren 1989; Hessing & Kooi 2005, 636; Kok

1988; 1993).

Op verschillende schalen bestaat dus nog onduidelijkheid over hoe grafheuvels zich

ontwikkelden tot grafheuvelgroepen en vervolgens tot urnenvelden. Het is duidelijk

geworden dat er ook nog veel kennis te vergaren valt over de interne structurering. Daarbij

moet niet alleen gelet worden op de grafheuvels zelf, maar ook wat zich afspeelt in de

tussenliggende gebieden. De meerwaarde van onderzoek buiten de heuvel in enge zin is

hierin duidelijk.

1.3 Doelstellingen en vraagstellingen

Het doel van dit onderzoek is beter inzicht verwerven in de lange-termijngenese van

bronstijdgrafvelden. Binnen het onderzoek wordt besproken of en hoe verschillende

elementen binnen de grafvelden (oudere grafheuvels, maar ook paalstructuren) een

structurerende rol spelen bij de ontwikkeling van deze bronstijdgrafvelden. Het onderzoek

vraagt om een kritische visie op de bestaande dateringen en een meer gedetailleerd overzicht

van de fasering en ruimtelijke spreiding van graven en andere structuren binnen de

bronstijdgrafvelden.

Bepalende structuren? Introductie

Karen de Vries

6

De vraag die in dit onderzoek centraal staat is hoe de bronstijdgrafvelden zich ontwikkeld

hebben en welke fysieke (cultuur)landschappelijke elementen in deze ontwikkeling een

structurerende rol gehad kunnen hebben. Om deze hoofdvraag te kunnen beantwoorden

worden elf vindplaatsen in Noord-Nederland (zie paragraaf 1.4) onderzocht.

1.4 Motivatie studiegebied en afbakening

Om twee redenen vormen de Noord-Nederlandse zandgronden voor deze studie een ideaal

onderzoeksgebied. Ten eerste is vooral in de eerste helft van de 20e eeuw veel onderzoek

gedaan naar de bronstijd- en vroege ijzertijdgrafvelden in dit gebied, zodat al een grote

dataset voor het huidige onderzoek voorhanden is. Zoals boven al gezegd blijken in deze

grafvelden nog slecht bestudeerde fenomenen (o.a. vierpalige structuren en allee’s of dubbele

palenrijen) aanwezig te zijn die nieuwe inzichten kunnen bieden in het ontstaan en de

ontwikkeling van de grafvelden. Het grootschalige karakter van deze opgravingen maakt ze,

ondanks het feit dat ze in de eerste helft van de 20e eeuw al onderzocht zijn, zeer geschikt

voor onderzoek. Ten tweede zijn door de grote omvang van de dataset wat betreft de

urnenvelden, interregionale vergelijkingen (o.a. met Zuid- en Oost-Nederland) mogelijk,

waarbij mogelijke parallellen en verschillen in de genese van de grafvelden onderscheiden

kunnen worden.

Voor het huidige onderzoek is het daarom belangrijk dat de grafvelden aan drie

voorwaarden voldoen. Ten eerste is het van belang dat de grafvelden een aantoonbare

gebruiksfase in de vroege of midden-bronstijd kennen en ten tweede moeten de grafvelden

lang genoeg in gebruik zijn geweest om een duidelijke ontwikkeling door de tijd te kunnen

volgen. Als derde voorwaarde geldt dat er naast informatie over de grafheuvellichamen zelf

ook informatie is over de tussenliggende oppervlaktes. Op basis van deze criteria zijn de

volgende elf grafvelden geselecteerd voor het huidige onderzoek (Tabel 1.1, Figuur 1.1):

Grafveld Gemeente Opgravingen Archeologische periodes

Paalstructuren tussen heuvels

Angelsloo-Emmerhout

Emmen (Dr) 1931/1932, 1960-1968

[NEO] VBT - VIJZ -

Anloo Aa en Hunze (Dr) 1937, 1939, 1941,

1957/1958, 1986 (?)

[NEOL] VBT - VIJZ -

Ballooërveld Aa en Hunze (Dr) 1933 [NEOL] VBT - VIJZ X Gasteren Aa en Hunze (Dr) 1939, 1964 VBT - VIJZ X Havelte-‘Koningskamp’

Westerveld (Dr) 1969, 1972 MBT-A - VIJZ -

Hijken-‘Hooghalen’ Midden-Drenthe (Dr) 1930, 1937, 1951/1952

[NEOL]; MBT-A - LBT -

Sleen-‘Zweeloo’ Coevorden (Dr) 1934, 1938 MBT-A - VIJZ - Vledder Westerveld (Dr) 1937 X Wapse Westerveld (Dr) 1931, 1955 MBT-A - VIJZ X Wessinghuizen Stadskanaal (Gr) 1928 MBT-B – VIJZ - Zeijen-‘Noordsche Veld’

Tynaarlo (Dr) 1918, 1934, 1944

[NEOL] VBT - VIJZ X

Tabel 1.1: Overzicht grafvelden

De grafheuvels uit de vroege bronstijd (2000-1800 v. Chr.) vormen de vroegste gebruiksfases

van de grafvelden en daarmee de vroegste fase van het onderzoek. De laatste gebruiksfase –

de jongste graven van de urnenvelden – dateren uit het einde van de vroege ijzertijd (ca. 500

v. Chr. (Kooi 1979a, 6)). Mogelijke grafstructuren die buiten de periode vroege bronstijd –

vroege ijzertijd vallen, zijn in het huidige onderzoek niet opgenomen.

Bepalende structuren? Introductie

Karen de Vries

7

1.5 Opzet huidig onderzoek

Hierboven is beschreven dat er nog veel onduidelijkheid bestaat over de ontwikkeling van

bronstijdgrafvelden en met name welke fysieke elementen een structurerende rol in deze

ontwikkeling gespeeld kunnen hebben. Een kritische heranalyse van de elf bovengenoemde

grafvelden uit Drenthe en Groningen biedt de mogelijkheid om hier een uitspraak over te

kunnen doen. In hoofdstuk 2 worden hiertoe allereerst de huidige visies over de lange-

termijnsontwikkelingen van grafvelden uit de bronstijd en vroege ijzertijd besproken, opdat

duidelijk wordt welke verklaringen reeds bestaan en waar er lacunes zijn. De belangrijkste

vragen in hoofdstuk 2 zijn: “Wat zijn de huidige verklaringen voor de ontwikkeling van

grafvelden in de bronstijd en vroege ijzertijd?” (2.2) en “Hoe passen deze verklaringen

binnen de analyse op cultuurlandschappelijke schaal van het huidige onderzoek?” (2.3). De

specifieke ontwikkeling van de elf geselecteerde grafvelden wordt besproken in hoofdstuk 3.

In dat hoofdstuk zullen de volgende vragen beantwoord worden: “wat is de aard van de

verandering in de late bronstijd?” (183.2 en 3.3). In hoofdstuk 4 volgt een kritische discussie

van de elementen die mogelijk een structurerende rol hierbij hebben gespeeld. In dit

hoofdstuk staan de vragen centraal: “Wat was de ruimtelijke ontwikkeling van de

grafheuvelgroepen en urnenvelden?” (4.1) “Wat voor een rol spelen oudere monumenten in

de totstandkoming van de urnenvelden?” (4.2.1) “Welke rol spelen allées, vierpalige

structuren en overige niet-strikt funeraire elementen?” (4.2.2) “Wat zijn de parallellen met

andere regio’s in Nederland en met het buitenland? (4.3) Tenslotte wordt in de synthese

(hoofdstuk 5) besproken hoe de resultaten van het huidige onderzoek nieuw inzicht verschaft

in de sociale processen die achter de ontwikkeling van de grafvelden liggen.

Bepalende structuren? Introductie

Karen de Vries

8

Figuur 1.1: overzichtskaart grafvelden

Bepalende structuren? Huidige staat van onderzoek

Karen de Vries

9

2 Huidige staat van onderzoek

Zoals in hoofdstuk 1 al duidelijk is geworden, kennen grafvelden en grafheuvels uit de

bronstijd en vroege ijzertijd een lange onderzoeksgeschiedenis (Theunissen 2009, 42-46). In

deze onderzoeken is er niet alleen sprake van het beschrijven van vondsten, maar wordt er

ook gestreefd naar verklaringen voor de waargenomen ontwikkelingen. Op verschillende

manieren – o.a. demografisch (bijv. Roymans & Kortlang 1999) en sociaal (bijv. Lohof 1994)

– wordt het ontstaan en de ontwikkeling van de grafvelden verklaard. In het huidige

hoofdstuk worden deze visies op het ontstaan en de ontwikkelingen van bronstijd en vroege

ijzertijd grafvelden besproken. Het doel van dit hoofdstuk is daarmee tweeledig: Ten eerste

wordt er een overzicht gegeven van de huidige staat van het onderzoek naar lange-

termijnontwikkelingen van de grafvelden in de bronstijd en vroege ijzertijd (2.2). Ten tweede

wordt gekeken hoe deze verklaringen passen binnen de cultuurlandschappelijke analyse van

het huidige onderzoek (2.3). Voordat de huidige visies nader besproken worden, is het

noodzakelijk een korte beschrijving te geven van de grafgebruiken gedurende de periode

vroege bronstijd – vroege ijzertijd.

2.1 Grafgebruiken vroege bronstijd – vroege ijzertijd

Hoewel er sprake is van een sterke geografische continuïteit in het gebruik van grafvelden

(Bourgeois 2006, 91), is er sprake van een opvallende, chronologische tweedeling in de

literatuur (zie bijv. de hoofdstukindeling van Drenth & Lohof en Hessing & Kooi in Louwe

Kooijmans 2005). Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen (1) ontwikkelingen in de

vroege en midden-bronstijd (ca. 2000-1100 v. Chr.1) waarbij de nadruk ligt op grafheuvels en

heuvelperiodes en (2) ontwikkelingen in de late bronstijd en vroege ijzertijd (ca. 1100-500 v.

Chr.) waarbij de nadruk ligt op de opkomst en verdere ontwikkeling van de urnenvelden.

Hoewel in het huidige onderzoek de nadruk ligt op de ontwikkelingen op een lange termijn,

worden in deze paragraaf de grafgebruiken volgens de bestaande indeling besproken.

2.1.1 Vroege bronstijd – midden-bronstijd B

Algemeen kan gezegd worden dat in de vroege en midden-bronstijd in Noordoost-Nederland

een individuele inhumatie geldt als standaardwijze van begraven. Over het graf kan een

grafheuvel opgeworpen zijn, maar graven zonder grafheuvel komen ook voor (vlakgraven:

Lohof 1994, 100). Aan het begin van de vroege bronstijd wordt het lichaam van de

overledenen op de zij gelegd met opgetrokken benen, maar in de loop van de vroege bronstijd

en midden-bronstijd treedt er een verandering op waarbij gestrekte inhumatie de standaard

wordt. In de midden-bronstijd B wordt naast de gestrekte inhumatie ook crematie van de

overledenen als wijze van begraven geïntroduceerd (Drenth & Lohof 2005, 434-435). In de

vroege bronstijd liggen de grafheuvels nog verspreid door het landschap, maar in de loop van

de midden-bronstijd worden grafheuvels steeds vaker bij elkaar geplaatst (Bourgeois &

Fontijn 2008, 48, fig. 3.5) waardoor grafheuvelgroepen ontstaan van enkele tientallen

heuvels (Drenth & Lohof 2005, 433). Naast de zichtbare toename van grafheuvels in de

midden-bronstijd, worden grafheuvels in deze periode vaker gebruikt voor nabijzettingen

(Lohof 1991a, 224-229). Ondanks deze toename, krijgt in de midden-bronstijd slechts 15 %

van de bevolking een begrafenis onder een grafheuvel (voor Noord-Nederland zie Lohof 1994,

131; voor Zuid-Nederland zie Theunissen 2006, 153). Mannen lijken voornamelijk in centrale

graven geplaatst te zijn, hoewel ook vrouwen en kinderen daar soms begraven zijn. De

nabijzettingen in het heuvellichaam bestaan voornamelijk uit vrouwen en kinderen (Lohof

1991a, 260-261).

1 Indeling en datering zoals in het archeologisch basisregister (1992).

Bepalende structuren? Huidige staat van onderzoek

Karen de Vries

10

2.1.2 Late bronstijd – vroege ijzertijd

In de late bronstijd ontstaat een grafgebruik waarin bijna de gehele bevolking een graf onder

een grafheuvel krijgt. Deze grafheuvels zijn echter aanzienlijk kleiner en lager dan de

grafheuvels in de vroege en midden-bronstijd (Fokkens 1997, 363). Daarnaast krijgt de

plaatst voor begraven een vaste plek in het landschap (Roymans & Kortlang 1999, 293). Door

de toename van het aantal personen dat een zichtbare begrafenis krijgt en de vaste plaats in

het landschap, ontstaan uitgestrekte grafvelden: de urnenvelden. In de late bronstijd en

vroege ijzertijd raakt inhumatie in onbruik en wordt crematie de standaard

behandelingswijze van het lichaam (Hessing & Kooi 2005, 631-633). Hoewel het grafgebruik

in de periode late bronstijd – vroege ijzertijd in sommige opzichten afwijkt van het

grafgebruik in de vroege en midden-bronstijd, heeft een deel van de grafgebruiken hun

beginpunt in de vroege en midden-bronstijd. Zo kwamen crematies al op in de midden-

bronstijd B (Roymans & Kortlang 1999, 294) en wordt een begrafenis onder een grafheuvel al

in de midden-bronstijd B toegankelijk voor een steeds groter deel van de samenleving (Lohof

1994, 117).

2.2 Huidige visies op lange-termijnontwikkelingen

2.2.1 Grafheuvels als reflectie van sociale structuur

De belangrijkste publicaties over het grafritueel in de vroege en midden-bronstijd zijn die van

Lohof. In zijn dissertatie (Lohof 1991a) en daaropvolgend artikel (Idem 1994) heeft Lohof

getracht om veranderingen in het grafritueel in de vroege en midden-bronstijd van

Noordoost-Nederland te verklaren. Lohof benadert het grafritueel en veranderingen daarin

als een uiting van de sociale structuur en veranderingen die binnen deze sociale structuur

optreden (Lohof 1991a, 31-35; Lohof 1994, 98-101).

In de vroege bronstijd wordt slechts een klein deel van de bevolking begraven onder een

grafheuvel, deze personen kunnen gezien worden als de vertegenwoordigers van regionale

verwantschapsgroepen (Lohof 1994, 115). De sterke toename in de midden-bronstijd A en B

in het aantal begrafenissen onder een grafheuvel en de nabijzettingen in het

grafheuvellichaam maken het waarschijnlijk dat in de midden-bronstijd een groter segment

van de samenleving toegang kreeg tot het grafheuvelritueel (Lohof 1991a, 224-229; 267-275).

De toename van het aantal opgeworpen grafheuvel is volgens Lohof een uiting van

verandering in de sociale structuur van de samenleving waarbij de nadruk komt te liggen op

kleinere, sociale eenheden zoals het huishouden van een grootgezin (Lohof 1994, 114).

Uiteindelijk verloor het grafritueel zijn betekenis, doordat begrafenissen in een grafheuvel

steeds minder exclusief werden. Doordat het oorspronkelijke begrafenisgebruik zijn

betekenis verloren had, was het noodzakelijk dat het grafgebruik zelf ook veranderd werd en

een meer egalitair karakter kreeg. Deze verandering vond volgens Lohof plaats in de

overgang van de midden-bronstijd B naar de late bronstijd, de overgang van relatief

geïsoleerde grafheuvels naar de collectieve urnenvelden (Lohof 1991a, 275-276; idem 1994,

117).

2.2.2 Grafheuvels als betekenisvolle elementen

Naast de sociale verklaring die Lohof gegeven heeft, staan ook een aantal andere

verklaringen. Hoewel deze weliswaar – in ieder geval gedeeltelijk – een sociale verklaring

geven, is de benadering van deze verklaringsmodellen anders dan die van Lohof. Het

opwerpen van de grafheuvel en het creëren van een plek in het landschap wordt hierbij

gezien als een bewuste handeling. In deze benadering is het grafritueel niet een passieve

reflectie van de sociale structuur van een groep, maar handelingen die voor andere

Bepalende structuren? Huidige staat van onderzoek

Karen de Vries

11

doeleinden dan alleen begraven gebruikt en gemanipuleerd konden worden (bijv. Fokkens in

druk; Roymans & Kortlang 1999).

Grafheuvels en grafvelden functioneren in deze benadering als een vaste plek in het

landschap – vaak op een opvallende plaats (Roymans 1995, 7; Fontijn 1996, 78) – waar een

gemeenschap steeds weer naar terug keert om nieuwe grafheuvels op te werpen als

grafgebruik, maar ook als bevestiging van deze sociale groep (Fontijn 2007, 438). Door het

incorporeren van oude grafheuvels in het grafveld is het mogelijk een claim te leggen op de

voorouders (Fokkens in druk, 7; Fontijn 1996, 81) en zijn grafheuvellandschappen ontstaan

met een grote tijdsdiepte (Bourgeois 2006, 94). De voorouders zijn verbonden met het land

waarin de gemeenschap leeft en middels een claim op de voorouders kan ook het land

geclaimd worden (Roymans & Kortlang 1999, 298). Een grafheuvel functioneerde

tegelijkertijd als een territorial marker (Theunissen 2009, 101) en als een verblijfplaats van

de voorouders. De grafheuvel en het opwerpen ervan had dus verschillende betekenissen die

niet afzonderlijk van elkaar gezien te moeten worden (Bourgeois 2006, 94).

De bovengenoemde verklaringen gaan over de lange-termijnsontwikkelingen van

grafheuvelvelden in algemene zin. Er wordt nog niet ingegaan de veranderingen die

waarneembaar zijn in de loop van de bronstijd en die uiteindelijk leiden tot de vorming van

de urnenvelden. Het openbreken van de exclusiviteit van het grafritueel – dat wil zeggen, een

groter deel van de begravende groep ontvangt zelf ook een begrafenis onder een grafheuvel –

wordt ten eerste verklaard als wijze om om te gaan met demografische druk op het land en

daaruit ontstane sociale problemen (Roymans & Kortlang 1999, 294), maar ook door een

groter belang van de collectieve groep en ideologische veranderingen (Fontijn 1996, 78). Als

derde verklaring geldt dat de grafheuvels uit de vroege en midden-bronstijd bewust

geïncorporeerd worden in de urnenvelden als legitimatie voor nieuw verworven status

(Fokkens in druk, 8). Het begin van deze verandering in het grafritueel moet echter al in de

midden-bronstijd gezocht worden, wanneer de eerste nabijzettingen in het heuvellichaam

verschijnen (Fontijn 1996, 78; Gerritsen 2003, 239). De ruimtelijke indeling van de

urnenvelden, net name de wijze waarop jongere graven rondom een ouder graf gegroepeerd

zijn, kan eveneens gezien worden als een echo het nabijzetten van graven rondom een

centraal graf (Fontijn 1996, 78-79), waardoor specifieke graven een structurerende

elementen vormen in de interne opbouw van de urnenvelden (Roymans & Kortlang 1999,

308).

2.3 Huidige visies en cultuurlandschappelijke analyse

Alle bovenbesproken visies zijn gedeeltelijk of grotendeels gebaseerd op veranderingen in de

sociale structuur in de vroege en midden-bronstijd (Lohof 1991a; 1994). De sociale structuur

blijft veranderingen ondergaan tot in de late bronstijd en vroege ijzertijd. De urnenvelden

kunnen als uiting van deze verandering gezien worden (Fontijn 1996; Gerritsen 2003).

Met name Lohofs sociale verklaringen zijn gebaseerd op kwantitatieve (o.a. heuvelgrootte)

en kwalitatieve eigenschappen (o.a. lijkbehandeling en oriëntatie) van het grafritueel (Lohof

1994, 101). De ligging van de grafheuvels in het landschap en ten opzichte van elkaar krijgt

nauwelijks aandacht. Deze benadering biedt weinig mogelijkheden voor analyses op

cultuurlandschappelijke schaal, omdat deze schaal niet besproken wordt.

De artikelen die de ontwikkelingen in het grafritueel vanuit breder perspectief benaderen,

bieden meer mogelijkheden tot analyse op cultuurlandschappelijke schaal (Fontijn 1996;

Fokkens in druk; Fokkens 2007; Roymans & Kortlang 1999; Theunissen 2009). Niet alleen

zijn de grafgebruiken een vrij directe reflectie van de sociale indeling (Theunissen 2009, 104-

106), de grafheuvels en het grafritueel worden op een bewuste manier gebruikt: er wordt

Bepalende structuren? Huidige staat van onderzoek

Karen de Vries

12

aansluiting gezocht bij de voorouders (Roymans & Kortlang 1999, 298; Fokkens in druk, 8).

Hoewel niet alle publicaties over het puur landschappelijke aspect van de grafvelden gaan,

zijn deze visies wel bruikbaar voor een cultuurlandschappelijke analyse. Het bewust refereren

naar en claimen van banden met de voorouders wordt gematerialiseerd door het plaatsen van

grafheuvels bij andere grafheuvels. Het ruimtelijke aspect van het grafritueel – de plaatsing

van de grafheuvels in een bepaald gedeelte van het landschap – weegt in deze visies even

zwaar als andere aspecten zoals de behandeling van het lichaam. Het feit dat de ruimtelijke

indeling van urnenvelden in sommige gevallen duidelijke overeenkomsten blijkt te vertonen

met het formele onderscheid tussen primaire en secundaire graven in grafheuvels uit

midden-bronstijd (Fontijn 1996, 78-79) is daarbij in het bijzonder interessant. Deze parallel

zou de mogelijkheid moeten geven om tot het waarnemen en verklaren van patronen in de

interne structuur, bijvoorbeeld clustering van grafmonumenten rondom bepaalde graven.

Ook Roymans & Kortlang (1999, 308) beschouwen bepaalde graven, vooral de langbedden,

als structurerende elementen, waarnaar in latere periodes gerefereerd wordt door

grafheuvels in de nabijheid ervan op te werpen.

2.4 Conclusie

In de laatste jaren is er in de literatuur meer aandacht gekomen voor het ruimtelijk aspect

van het grafritueel in de periode vroege bronstijd – vroege ijzertijd. Hierbij wordt nog veel

nadruk gelegd op de plaats van grafheuvels in het wijdere landschap en de verandering van

geïsoleerd liggende grafheuvels naar grafheuvelgroepen naar urnenvelden. Specifieke

theorieën over de interne ontwikkeling van met name urnenvelden ontbreken op enkele

opmerkingen na. De lacune in het huidige onderzoek is daarmee evident, aangezien

urnenvelden zich ontwikkelden tot grote en complexe grafvelden. Een beter begrip van met

name deze interne ontwikkeling leidt tot beter begrip van de achterliggende, sturende

processen. In het volgende hoofdstuk wordt de diachrone ontwikkeling besproken van de

geselecteerde grafvelden. Bij deze bespreking van de diachrone ontwikkeling wordt niet

alleen aandacht besteed aan de ligging van het urnenveld in het landschap en ten opzichte

van de grafheuvels uit eerder periodes, ook wordt de interne ontwikkeling van het urnenveld

zelf besproken en de daarin structurerende elementen.

Bepalende structuren? Bronstijdgrafvelden in Noord-Nederland

Karen de Vries

13

3 Bronstijdgrafvelden in Noord-Nederland

In het vorige hoofdstuk zijn de huidige visies op het ontstaan en de ontwikkeling van

grafheuvels en grafvelden besproken. Hierin is gebleken dat verklaringen voornamelijk

gezocht worden in de sociale structuur van de samenleving, soms in combinatie met andere

aspecten zoals het leggen van claims op land en (of middels) de voorouders. De specifieke

locatie van de grafvelden in het (cultuur)landschap en de interne ontwikkeling blijven in deze

verklaringen onderbelicht (maar zie Fontijn 1996, 78-79; Roymans & Kortlang 1999, 308).

Het doel van het dit hoofdstuk is beter inzicht te krijgen in de specifieke, diachrone

ontwikkelingen van de elf geselecteerde grafvelden. Deze grafvelden zullen eerst apart kort

beschreven worden (3.2), waarna in de synthese de grootschalige aspecten van de grafvelden

besproken wordt (3.3). Een dergelijke bespreking is alleen mogelijk als de definities van

grafvelden, monumenten en niet-strikt funeraire elementen helder zijn en de mogelijkheden

en beperkingen van de dateringsmethode expliciet zijn gemaakt. Hierover gaat de eerste

paragraaf.

3.1 Definities en dateringsmethodes

3.1.1 Definities

In dit onderzoek wordt uitspraak gedaan over de diachrone ontwikkeling van grafvelden in de

periode vroege bronstijd – vroege ijzertijd. Voordat er onderzoek gedaan kan worden naar

deze lange-termijnsontwikkeling, moet eerst de definitie van een grafveld duidelijk zijn. Een

grafveld wordt hier primair gezien als een plaats in het landschap die speciaal bedoeld is voor

het begraven van de doden. Voor de vroege periode van het huidige onderzoek (vroege en

midden-bronstijd) zijn de definities voor een grafveld niet gemakkelijk te geven, gezien de

relatief geïsoleerde ligging van de grafheuvels in het landschap (2.1.1). Voor dit onderzoek

geldt dan dat grafheuvels die meer dan 150 meter van de meest nabijgelegen grafheuvel als

geïsoleerde grafheuvels beschouwd worden. Grafheuvels die op een afstand minder dan 150

van elkaar gelegen zijn, worden in dit onderzoek gezien als een grafheuvelgroep.

In de periode late bronstijd en vroege ijzertijd worden de urnenvelden gevormd (2.1.2), die

– net als de nederzettingen in deze periode – veel plaatsvaster zijn (Gerritsen 2003, 239-

241). In deze periode kan voor het eerst echt van een grafveld gesproken worden. Volgens de

hier gebruikte definitie horen individuele graven bij het grafveld als zij op een afstand kleiner

dan 50 m van het urnenveld liggen. In navolging van Verlinde en Hulst (2010, 79) wordt deze

grens ook gebruikt om directe aansluiting van een urnenveld bij een grafheuvel uit te

drukken. Grafvelden die in hun geheel meer dan 150 meter uit elkaar liggen, worden als

individuele grafvelden gezien. De hier genoemde afstanden zijn natuurlijk arbitrair en op

zichzelf niet afdoende. Daarom wordt bij deze afstanden de opmerking geplaatst dat deze

alleen ter zake doen als er ook sprake is van een landschappelijke eenheid (bijvoorbeeld een

zandrug) waar het grafveld in geplaatst is en er sprake is van referentie: het bewust aanleggen

van grafheuvels in relatie tot andere grafheuvels (naar Fokkens et al 2006, 136).

Voor Anloo (3.2.2) bijvoorbeeld geldt dat in de midden-bronstijd A er sprake is van een

geïsoleerde grafheuvel, aangezien er geen andere grafheuvel binnen 150 meter aanwezig is. In

de midden-bronstijd B is er sprake van een grafveld dat direct aansluit op de grafheuvel (< 50

m). Hoewel er in Anloo ook vlakgraven uit het laat-neolithicum aangetroffen zijn, worden

deze niet in het grafveld opgenomen. Ze liggen weliswaar binnen 50 meter van de

urnenveldgraven en binnen dezelfde landschappelijke eenheid, maar er is geen sprake van

onderlinge referentie: de urnenveldgraven hebben een geheel andere oriëntatie (Figuur 3.5).

Van de geselecteerde grafheuvelgroepen en grafvelden wordt gekeken naar de

ontwikkeling op grote en kleine schaal. Met grote schaal wordt bedoeld hoe een grafveld in

Bepalende structuren? Bronstijdgrafvelden in Noord-Nederland

Karen de Vries

14

zijn geheel in het (cultuur)landschap geplaatst is (bijv. wel of niet nabij een grafheuvel, wel of

niet op een verhoging). Met kleine schaal wordt de interne ontwikkeling van een grafveld

bedoeld en wordt gekeken naar de individuele graven (bijv. liggen bepaald type graven wel of

niet dichtbij een ander type, worden graven wel of niet overbouwd). Reliëf speelt op beide

schalen een rol: op de grote schaal wordt gekeken hoe de grafvelden in hun geheel liggen ten

opzichte van het reliëf. Bij de interne ontwikkeling wordt gekeken hoe de ligging van

individuele graven bepaald wordt door het reliëf.

In dit onderzoek naar diachrone ontwikkelingen van grafvelden wordt niet alleen gekeken

naar de grafstructuren, maar ook naar niet-strikt funeraire paalstructuren. Deze worden

gedefinieerd als paalstructuren waarbij niet aantoonbaar is dat ze onderdeel zijn geweest van

een grafstructuur (bijv. zogenaamde dodenhuisjes binnen grafheuvels of paalzettingen naast

langbedden van type Vledder – zie 4.2.2) en in de directe nabijheid geen losse crematies

aangetroffen.

3.1.2 Dateringen en typo(chrono)logieën

Een diachrone analyse vraagt daarnaast om een degelijke datering van de individuele

grafstructuren binnen een grafveld. Voor grafheuvels uit de bronstijd zijn lange tijd de

randstructuren als typerend beschouwd (Lohof 1991, 41-44; Theunissen 2009, 55-56). Zoals

eerder is opgemerkt, blijkt deze typochronologie niet zo sterk te zijn als eerder aangenomen

(Bourgeois & Arnoldussen 2006, 18-20, fig. 5). De urnenveldgraven worden gedateerd op

basis van aardewerk-typochronologieën (Kooi 1979a, 136-147) of typochronologieën van de

grafstructuren (Kooi 1979a, 130-134; Verlinde 1987). De cultuurindeling die Kooi opgesteld

heeft op basis van de aardewerk- en grafstructuur-typochronologie (Kooi 1979a, 147, fig. 145)

heeft inmiddels zijn geldigheid verloren (Hessing & Kooi 2005, 634, fig. 28.3a).

300 400 500 600 700 800 900 1000 1100 1200 1300 1400 1500

Wapse (GrN-10439)

Noordbarge (GrN-7416)

Wapse (GrA-19039)

Wapse (GrN-6869)

Oosterwolde (GrN-10441)

Wapse (GrN-10440)

Wapse (GrA-19040)

Wapse (GrN-7418)

Eext (GrN-6750)

Wapse (GrN-10438)

Noordbarge (GrN-7385)

Noordbarge (GrN-7206)

Eext (GrA-10876)

Noordbarge (GrA-18972)

Noordbarge (GrA-19096)

Vledder (GrA-19553)

Ruinen (GrN-7401)

Vledder (GrA-19097)

Sec. Wapse (GrN-6868)

Sec. Wapse (GrA-11672/741)

Sec. Wapse (GrA-11669/71)

Sec. Wapse (GrN-6397)

Figuur 3.1: Gekalibreerde 14C-dateringen met interval van 50 jaar voor kringgreppels. Secundair gebruik van kringgeppels is met ‘sec.’ aangegeven. Dateringen uit Lanting & Van der Plicht 2003, 217-219.

Bepalende structuren? Bronstijdgrafvelden in Noord-Nederland

Karen de Vries

15

Ook de typochronologie van Verlinde moet kritisch benaderd worden. Het type

kringgreppel wordt door Verlinde op zijn ruimst gedateerd tussen 2880 +/- 352 en 2430 +/-

30 BP3 (Verlinde 1987, 203). Het vroegste voorkomen van de kringgreppels is dus gelijk aan

het voorkomen van langbedden van type Vledder (infra). Op basis van 14C-dateringen blijkt

echter dat in Wapse kringgreppels weliswaar gedurende de gehele late bronstijd en vroege

ijzertijd in gebruik zijn, maar er geen gelijktijdig primair en secundair gebruik van deze

kringgreppels is (Figuur 3.1). De primaire bijzettingen beginnen aan het einde van de

midden-bronstijd B en stoppen aan het begin van de vroege ijzertijd. Het secundaire gebruik

van kringgreppels – in ieder geval in Wapse – valt in de vroege ijzertijd (Lanting en Van der

Plicht 2003, 217-218)4.Het secundaire karakter van bijzettingen in kringgreppels is in andere

onderzoeken niet altijd als zodanig herkend (Lanting & Van der Plicht 2003, 217).

Sleutelgatvormige graven in Noord-Nederland worden door Verlinde geplaatst tussen 3040

+/- 55 – 2745 +/- 50 BP (1421-805 cal. BC). Op basis van dateringen uit aangrenzende

gebieden in Duitsland lijkt een iets jongere datering van 2900 - 2650 BP (1127-799) beter

(Lanting & Van der Plicht 2003, 215-216). Verlinde plaatst rechthoekige en vierkante

structuren aan het einde vroege ijzertijd (na 2500 BP (Verlinde 1987, 206)). Voor Noord-

Nederland zijn echter slechts twee 14C-dateringen bekend, waardoor chronologische waarde

van deze grafstructuur discutabel is (Lanting & Van der Plicht 2003, 218).

Langbedden van het type Vledder en Noord-Barge leveren nog wel een betrouwbare

indeling op. Het type Vledder komt voor tussen 2965 +/- 60 en 2869 +/- 35 BP (1382-919

cal. BC) of rond 3000-2900/2850 BP in ronde 14C-jaren (Verlinde 1987, 178; Lanting & Van

der Plicht 214). Het type Noord-Barge die qua afmetingen sterk overeenkomst met type

Vledder, moet in dezelfde periode gedateerd worden (Lanting & Van der Plicht 2003, 214).

Voor de langbedden – open (Verlinde’s type Weerdinge) en gesloten – liggen de dateringen

in Noord-Nederland tussen 2830 +/- 60 en 2620 +/- 45 (1193 – 594 cal. BC (Lanting & Van

der Plicht 2003, 216)).

Hoewel niet alle grafstructuren bruikbaar zijn, is er gekozen om in het huidige onderzoek

een diachrone indeling primair te maken op basis van de typochronologie van de

grafstructuren. Van de urnenvelden in het huidige onderzoek bestaan overzichtskaarten met

goede afbeeldingen van de grafstructuren. Waar mogelijk is ook gebruik gemaakt van

gegevens over het aardewerk. Deze zijn vergeleken met de indeling van Verlinde en Hulst

(2010). Naast deze typochronologieën wordt er gebruikt gemaakt van de beschikbare 14C-

dateringen (Figuur 3.1) en oversnijdingen die een relatieve chronologie mogelijk maken. De

grafheuvels uit de vroege en midden-bronstijd zijn gedateerd op basis van een combinatie

van beschikbare 14C-dateringen, eventueel aanwezige grafgiften en randstructuren. Hierbij is

gebruik gemaakt van de catalogus van Lohof (1991b) en opgravingsgegevens.

Voor niet-strikt funeraire structuren bestaat er nog geen volledige typologie. Hoewel

Fokkkens et al (2006, 136) een eigen typologie hebben opgesteld voor paalstructuren, is deze

niet volledig en daarmee ongeschikt voor dit onderzoek. De typologie richt zich namelijk

alleen op palenrijen en niet op andere verschijnselen zoals paalstructuren. Voor het huidige

onderzoek is daarom een typologie opgezet (Tabel 3.1), waarbij onderscheid gemaakt is

2 1130-919 cal. BC 3 750-403 cal. BC 4 Enkele ‘primaire’ bijzettingen zijn gelijktijdig aan de secundaire bijzettingen van Wapse. De datering van Ruinen is gebaseerd op houtskool uit de greppel, waardoor het goed mogelijk is dat er sprake is van een jongere opvulling.

Bepalende structuren? Bronstijdgrafvelden in Noord-Nederland

Karen de Vries

16

tussen enkele rijen (type I), meervoudige rijen (type II), losstaande structuren (type III) en

structuren die opgenomen zijn in een palenrij (type IV)5.

5 Deze typologie is alleen beschrijvend bedoeld en heeft geen chronologische waarde.

Tabel 3.1: typologie van niet-strikt funeraire structuren

Bepalende structuren? Bronstijdgrafvelden in Noord-Nederland

Karen de Vries

17

Figuur 3.2: 14C-dateringen cal. BC met interval van 50 jaar van grafstructuren late bronstijd/vroege ijzertijd uit geselecteerde grafvelden. Dateringen uit: Lanting & Van der Plicht 2003.

Bepalende structuren? Bronstijdgrafvelden in Noord-Nederland

Karen de Vries

18

3.2 Grafvelden

3.2.1 Angelslo-Emmerhout

Opgravingen: 1931/1932 (Bursch), 1960-1968 (Van der Waals & Ruiter)

Aangezien de diachrone ontwikkeling van grafveld- en bewoningsfases van Angelslo-

Emmerhout elders uitvoerig besproken is (Arnoldussen & Scheele 2012), zal hier alleen de

verspreidingskaart van het grafveld gegeven worden (Figuur 3.3) en een korte beschrijving

van de ontwikkeling van de grafstructuren. De vroegste fase dateert uit het midden- en laat-

neolithicum. In deze periode werd een grafheuvel met bijenkorfstructuur opgeworpen aan de

zuidkant van het gebied (zie Figuur 3.3 en Figuur 3.4: blauwe cirkel) (op.cit., 154-159). Uit de

overgang van het laat-neolithicum en vroege bronstijd dateert grafheuvel Emmerdennen II

(Lohof 1991b, cat.nr. 087-0). Ten oosten van deze grafheuvel wordt in de vroege bronstijd

nog een tweede grafheuvel opgeworpen (Emmerdennen III, Lohof 1991b, cat.nr.088-0). Een

derde grafheuvel uit de vroege bronstijd (tum. XII, Lohof 1991b, cat.nr. 093-2) wordt ca.

1200 meter ten zuiden van beide grafheuvels opgeworpen (zie Figuur 3.3: rode cirkels).

In de midden-bronstijd A worden nieuwe grafheuvels opgeworpen. In het zicht van

grafheuvels Emmerdennen I en II wordt een grafheuvel opgeworpen (Emmerdennen I, Lohof

1991b, cat.nr. 086-0) waarmee deze drie grafheuvels op een lijn komen te liggen (Figuur 3.3:

groene lijn A). In het zuidelijke gedeelte van Angelslo-Emmerhout worden drie nieuwe

grafheuvels aangelegd (paarse cirkels in figuur), daarnaast wordt er een bijzetting geplaatst

in tum. VIII uit het laat-neolithicum (paarse opvulling). Hoewel in deze gebruiksfase de

grafheuvels al op een lijn liggen (groene lijn C), is er pas in de midden-bronstijd B sprake van

duidelijke samenhang tussen de grafheuvels. Nieuwe grafheuvels worden opgeworpen tussen

grafheuvel VIII (laat-neolithicum) en XII (vroege bronstijd) waardoor ze op een lijn komen te

liggen. De lange heuvel ten noordwesten van VIII bevestigt deze lijn. Uit bijzettingen in oude

grafheuvels in de midden-bronstijd B kan opgemaakt worden dat deze grafheuvels nog steeds

een wezenlijk onderdeel van het funeraire landschap vormen. Ongeveer parallel aan lijn B is

een tweede lijn grafheuvels ontstaan. Ten noordwesten van grafheuvel V wordt een

grafheuvel opgeworpen, daarnaast wordt in tum. V een bijzetting gedaan (groene lijn C). Het

noordelijke gedeelte met tum. Emmerdennen I, II en III was in de midden-bronstijd B niet

meer in gebruik.

In de late bronstijd wordt aan de langgerekte heuvel ten noordoosten van VIII een

paalstructuur toegevoegd aan de heuvelstructuur (Arnoldussen & Scheele 2012, 168). De

overeenkomst in structuur van deze grafheuvel en langbedden van het type Vledder is

opvallend. Deze langgerekte graven (zie ook Hijken-‘Hooghalen’, infra) dateren uit het einde

van de midden-bronstijd B (Bourgeois & Fontijn 2008, tabel 3.2) en kunnen gezien worden

als een overgangsvorm tussen de grafheuvels van de midden-bronstijd en de langbedden uit

de late bronstijd (Arnoldussen & Scheele 2012, 168). In de late bronstijd ontwikkelen zich

twee individuele urnenvelden: het zuidelijke urnenveld is door Brands onderzocht en

ongepubliceerd gebleven. Tumulus VI (midden-bronstijd B) lijkt het startpunt te vormen.

Nabij tum. VI zijn twee sleutelgatgraven gelegen die eenzelfde oriëntatie hebben als ‘lijn C’.

Dit graftype wordt op basis van Nederlandse 14C-dateringen gedateerd aan het einde van de

midden-bronstijd B en in de late bronstijd (ca. 2900-2700 BP: Lanting & Van der Plicht

2003, 216). Dateringen van sleutelgatgraven in Oespeler Bach vallen iets ouder uit, tusssen

3140 +/- 79 BP6 en 2794 +/- BP7 of tussen ca. 1395 +/- 96 – 941 +/- 69 cal. BC (Brink-Kloke

6 KN 4961 7 KN 4957

Bepalende structuren? Bronstijdgrafvelden in Noord-Nederland

Karen de Vries

19

et al. 2006, 20, tabel 8). Het sleutelgatgraf wordt gezien als een typerend fenomeen voor de

Noord-Nederlandse groep (Verlinde & Hulst 2010, 103), die deel uitmaakt van de grote

Emsgroep (Bérenger 2008a, 42). Er zijn geen niet-strikt funeraire elementen aangetroffen in

het urnenveld van Brands. Dit urnenveld is slechts gedeeltelijk onderzocht en niet

gepubliceerd. Het is daarom niet met zekerheid te zeggen dat dergelijke deze niet-strikt

funeraire structuren helemaal niet aanwezig zijn geweest.

Figuur 3.3: Angelslo-Emmerhout. Cirkel: beginfase grafheuvel, opvulling cirkel: secundaire fase(s). Blauw: laat-neolithicum, rood: vroege bronstijd, paars: midden-bronstijd A, geel: midden-bronstijd B, bruin: late bronstijd. Naar: Arnoldussen & Scheele 2012, fig.1.

Bepalende structuren? Bronstijdgrafvelden in Noord-Nederland

Karen de Vries

20

Ca. 660 meter ten noordwesten van het urnenveld van ‘Brands’ is door Bursch een ander

urnenveld onderzocht (Bursch 1937, 53-56). Aangezien het urnenveld niet op dezelfde

landschappelijke eenheid ligt en op zeer ruime afstand, is er sprake van twee individuele

grafvelden. In tegenstelling tot het urnenveld van Brands is het urnenveld niet in de directe

nabijheid van een grafheuvel aangelegd (dichtstbijzijnde grafheuvel is Emmerdennen II op

ca. 500 meter afstand). Van dit grafveld zijn een aantal langbedden van het type Vledder

bekend (type dateert tussen 2965 +/- 60 en 2869 +/- 35 BP (1382-919 cal. BC) of rond 3000-

2900/2850 BP in ronde 14C-jaren (Verlinde 1987, 178; Lanting & Van der Plicht 2003, 214))

en kringgreppels. In het urnenveld van Bursch zijn twee verschillende oriëntaties van de

langbedden zichtbaar, die bijna haaks op elkaar staan. Hoewel langbedden vaak de oriëntatie

van het grafveld volgen, is deze haakse positie ook bekend in andere grafvelden8 en hoeft er

geen sprake te zijn van een aparte groep binnen het grafveld. Van het urnenveld van Bursch

zijn de grenzen niet bereikt (Bursch 1937, 54, fig. 27; Arnoldussen & Scheele 2012, 172, fig. 9).

In de tussenliggende gebieden zijn geen niet-strikt funeraire elementen aangetroffen, maar

vanwege de onvolledigheid van het onderzoek kan niet uitgesloten worden dat deze wel

aanwezig zijn geweest.

Ondanks de geringe afstand tussen de urnenvelden in Angelsloo-Emmerhout (ca. 660 m.),

zijn er een aantal opvallende verschillen waarneembaar. Ten eerste is het urnenveld van

Bursch niet nabij een grafheuvel aangelegd, terwijl dit wel voor het urnenveld van Brands

legt. Een tweede opvallend verschil is de aanwezigheid van langbedden van het type Vledder

in het urnenveld van Bursch en van sleutelgatgraven in het urnenveld van Brands, terwijl vice

versa de types ontbreken. De aanwezigheid van sleutelgatgraven wordt gezien als

kenmerkend voor de Ems-groep waartoe een gedeelte van Noord-Nederland behoort.

Angelsloo-Emmerhout lijkt op deze scheidslijn te liggen, maar mogelijk spelen ook andere

argumenten een rol in de keuze van het graftypen die de grote variatie op deze kleine schaal

verklaren.

Figuur 3.4: Angelslo-Emmerhout, sectie A. Cirkel: beginfase grafheuvel, opvulling cirkel: secundaire fase(s). Blauw: laat-neolithicum, rood: vroege bronstijd, paars: midden-bronstijd A, geel: midden-bronstijd B, bruin: late bronstijd. Naar: Arnoldussen & Scheele 2012, fig.1.

8 Zie Gasteren en Vledder (infra) waar langbedden van het type Vledder haaks staan op de algmene oriëntatie van het grafveld. Zie Havelte-‘Koningskamp’ (infra) voor langbedden van het type Weerdinge (langgerekt met één zijde open) die haaks op het reliëf liggen.

Bepalende structuren? Bronstijdgrafvelden in Noord-Nederland

Karen de Vries

21

3.2.2 Anloo

Opgravingen: 1937 (Van Giffen), 1939 (Van Giffen), 1941 (Van Giffen), 1954 (Van Giffen),

1957/1958 (Waterbolk), 1986 (Jager).

Het grafveld van Anloo is gelegen op het militaire oefenterrein in het Kniphorstbos. Dit

gebied ligt op het Drentse gedeelte van de Hondsrug en wordt aan twee zijdes begrensd door

beekdalen van zowel de Drentse Aa en de Hunze (Jager 1988, 1). Het gebied zelf maakt deel

uit van een relatief vlak en hooggelegen plateau binnen de Hondsrug (Jager 1993, 22-23).

Desondanks is er wel sprake van lokaal reliëf dat bepalend lijkt te zijn geweest voor de wijze

waarop het grafveld aangelegd is (Waterbolk 1960, 62, fig.19 en 20).

De vroegste fase van het grafveld wordt gevormd door vijf vlakgraven uit het laat-

neolithicum (Waterbolk 1960, 75-77). Deze graven volgen het lokale reliëf en liggen daardoor

in het verlengde van elkaar (Figuur 3.5: met blauwe onderbroken lijn aangegeven).

De volgende fase bestaat uit een geëgaliseerde éénperiode-grafheuvel (tum.

Eexterstrubben I: Jager 1987, 215, cat.nr. 25, fig. 21; Lohof 1991b, cat.nr. 019-0). De crematie

uit centrum van de heuvel leverde een datering op van 3260 +/- 50 BP9 (1663-1431 cal. BC),

de houten kist een datering van 3385 +/- BP10 (1743-1623 cal. BC), die de grafheuvel in de

midden-bronstijd A plaatst (Jager 1987, 215; Lanting & Van der Plicht 2003, 190). In het

zuidwestelijke kwadrant was een tangiale bijzetting geplaatst waar geen datering van bekend

is (Jager 1987, 215). Hoewel tangiale bijzettingen veel voorkomend zijn in de midden-

bronstijd B (Lohof 1991a, 207) en de tangiale bijzetting mogelijk tot deze periode behoort,

zijn er geen directe aanwijzingen dat het grafveld in deze periode in gebruik is geweest.

De volgende aanwijsbare gebruiksfase van het grafveld vormen 22 graven van het

urnenveld (Waterbolk 1960, 69-72). Van de langbedden van het type Vledder zijn dateringen

bekend (Tabel 3.2) waardoor de graven geplaatst kunnen worden op de overgang van de

midden-bronstijd B en de late bronstijd. Deze langbedden van het type Vledder vormen net

zoals de vlakgraven uit het laat-neolithicum een lijn (zie Figuur 3.5, linker groene lijn)

waarbij de tum. Eexterstrubben I het startpunt lijkt te vormen. De oriëntatie lijn waarin de

laat-neolithische vlak graven liggen (ongeveer in westelijke richting) wijkt echter duidelijk af

van die uit de late bronstijd (noordnoordwestelijk). Op basis van dit verschil en de geringe

zichtbaarheid van vlakgraven, wordt aangenomen dat deze graven niet bewust opgenomen

zijn in het grafveld.

Op basis van een langbed (waarschijnlijk van annex c11) het type Vledder in Anloo

reconstrueert Kooi (1979a, 130) een dakconstructie. Het feit dat dit langbed één palenrij

heeft, noodzaakt niet een dakconstructie. Het kan namelijk even goed gezien worden als een

bevestiging van de lijn waarop de andere langbedden van het type Vledder al liggen. Van de

kringgreppelgraven zijn geen absolute dateringen bekend. Het aardewerk dat geassocieerd is

met deze kringgreppels behoort tot de vroege fase van de urnenvelden (Waterbolk 1960, 69-

72). De kringgreppels in Anloo zijn daarmee ongeveer gelijktijdig of iets jonger dan de

langbedden van het type Vledder.

9 GrA-13618 10 GrN-11905 11 Kooi specificeert niet om welk langbed het gaat. Op basis van de beschrijving ‘[…] a grave of this type has been lengthened by a row of posts aligned with the central axix. This suggest that there may have been a roof sloping down to the ground’ vermoed ik dat het om langbed b met annex c gaat.

Bepalende structuren? Bronstijdgrafvelden in Noord-Nederland

Karen de Vries

22

Graf Datering BP Datering cal. BC Naam

Anloo h 2890+/-60 1265-914 GrA-16025

Anloo h 2860+/-35 1130-919 GrN-6748

Anloo i 2980+/-60 1391-1027 GrA-16026

Anloo i 2965+/-65 1386-1010 GrN-6870

Anloo b, annex c 2920+/-50 1293-949 GrN-7419

Jager 1986 2850+/-30 1116-925 GrN-14332

Tabel 3.2: Dateringen Anloo (Langing & Van der Plicht 2003, 214)

Het urnenveld van Anloo is dus van het einde van de midden-bronstijd B tot in de late

bronstijd in gebruik geweest. Dit zou een verklaring kunnen zijn waarom het urnenveld een

relatief open karakter heeft gehouden.

Figuur 3.5: Grafveld Anloo. Blauw = laat-neolithicum, groen = late bronstijd. Naar: Jager 1987, fig.3.

3.2.3 Ballooërveld

Opgravingen: 1933 (Van Giffen)

Het Ballooërveld is gelegen op een plateau dat aan twee zijdes wordt begrensd door twee

kleine beekdalen van het Looner- en Rolderdiep (De Gans et al. 1983, 1). Het plateau bestaat

Bepalende structuren? Bronstijdgrafvelden in Noord-Nederland

Karen de Vries

23

uit een aantal dekzandruggen en winddepressies (op.cit., 10). In 1933 zijn 38 grafheuvels

geregistreerd door Van Giffen, waarvan er 25 geheel of gedeeltelijk onderzocht zijn (Van

Giffen 1935, 70). Van de 25 onderzochte grafheuvels zijn van elf de gegevens gepubliceerd

(tum. 2, 4, 6, 7, 8, 10, 22, 23, 24, 26 en 27: Van Giffen 1935, 75). Van deze elf grafheuvels zijn

acht – alleen 22 en 24 niet, die waarschijnlijk niet in de bronstijd gedateerd zijn –

opgenomen in de catalogus van bronstijdgrafheuvels in Drenthe van Lohof (1991b, p. 61-65).

De vroegste gebruiksfase bestaat uit vier tumuli uit het laat-neolithicum of vroege

bronstijd (tum. 6 (Lohof 1991b, cat.nr. 154-2), tum. 15 (op.cit., cat.nr. 153-1/2), tum. 23

(op.cit., cat.nr. 149-0) en tum. 27 (op.cit., cat.nr. 148-1/2/3). In de midden-bronstijd B wordt

er een heuvelperiode toegevoegd aan tum. 15 en worden twee nieuwe tumuli opgeworpen

(tum. 8 (op.cit., cat.nr. 150-1/2) en tum. 2 (op.cit., cat.nr. 156-1/2/3)). In de midden-

bronstijd B worden twee nieuwe heuvels opgeworpen: tum. 4 (op.cit., 155-1) en tum. 26

(op.cit., 152-1/2). Aan tum. 2, 7, 8 en 26 wordt in deze periode een heuvelperiode toegevoegd.

In de late bronstijd wordt aan tum. 4 en 6 een periode toegevoegd. In het heuvellichaam

van tumulus 6 werd een urn bijgezet en een ringsloot gegraven, ook in tumulus 4 werd

bovenin het heuvellichaam een urn bijgezet (Lohof 1991b, cat.nr. 154-2, 155-1. Vergelijk ook §

Wapse). Het tussenliggende gebied tussen tumuli 15 en 6 en tussen 2 en 4 is door Van Giffen

ook onderzocht (Van Giffen 1935, fig. 9). Daarbij zijn zowel kringgreppels als rechthoekige

grafstructuren aangetroffen. Zoals eerder gezegd kunnen kringgreppels in de gehele late

bronstijd en vroege ijzertijd gedateerd worden (Verlinde 1987, 203; Lanting & Van der Plicht

2003, 217-218). Van de vierkante greppel tussen tum. 6 en 8 is op basis van crematieresten

gedateerd in 2290 +/- 40 BP of ca. 407-208 cal. BC (GrA-23458) of in de midden-ijzertijd

(Lanting & Van der Plicht 2006, 305). Ook de overige rechthoekige bedden die radiaal om de

tumuli liggen worden in de midden-ijzertijd geplaatst (contra Kooi 1979a, 147, fig. 145. Zie:

Hessing & Kooi 2005, 634, fig. 28.3a; Lanting & Van der Plicht 2006, 305).

In het noordelijke gedeelte van het Ballooërveld zijn in de midden-ijzertijd brandheuvels

opgeworpen. In tum. 29 werd een Segelohrring aangetroffen (Van Giffen 1935, 91-92) die op

basis van de bijbehorende crematie resten gedateerd is in 2165 +/- 40 BP of 365-95 cal. BC

(GrA-29327, Lanting & Van der Plicht 2003, 333). De kringgreppels vormen op het

Ballooërveld niet de laatste gebruiksfase. Tussen tumuli 2 en 4 is een niet-strikt funeraire

paalstructuur van het type IIIB aangetroffen. In hoofdstuk 4 wordt nader ingegaan op deze

paalstructuren.

Bepalende structuren? Bronstijdgrafvelden in Noord-Nederland

Karen de Vries

24

Figuur 3.6: Verspreiding van grafheuvels op het Ballooërveld. Naar: Van Giffen 1935, fig. 2.

3.2.4 Gasteren

Opgravingen: 1939 (Van Giffen), 1964 (Harsema & Ruiter)

Bepalende structuren? Bronstijdgrafvelden in Noord-Nederland

Karen de Vries

25

Figuur 3.7: Gasteren, urnenveld en tumulus 37. Uit: Van Giffen 1945, fig. 13.

Bepalende structuren? Bronstijdgrafvelden in Noord-Nederland

Karen de Vries

26

Het urnenveld in Gasteren is in 1939 aangetroffen op een half ontgonnen heideveld (Van

Giffen 1945, 70). De vroegste gebruiksfase van het gebied bestaat uit drie grafheuvels, tum.

37, 43 en 44 (Lohof 1991b, cat.nr. 028-0, cat.nr. 029-1 en 004-0). Tum. 37 is gelegen in

directe nabijheid van het latere urnenveld. De grafheuvel is opgeworpen in de midden-

bronstijd B en kent geen verdere heuvelperiodes (Lohof 1991b, cat.nr. 028-0; contra Van

Giffen 1945, 37). Ca. 240 ten noorden van tum. 37 is tum 43 gelegen en ca. 275 meter ten

noordwesten is tum. 44 gelegen.

De volgende fase wordt gevormd door graven van het urnenveld (Figuur 3.7), in totaal 107

begravingen (Van Giffen 1945, 80). Hoewel tum. 37 direct ten westen van het urnenveld ligt,

lijkt het urnenveld om de grafheuvel heen te buigen. Een vergelijking met het hoogtebestand

van Noord-Nederland toont dat tum. 37 in een lokale depressie in het landschap ligt. Het

urnenveld is op een verhoging gelegen die rondom deze depressie loopt (Zie Figuur 3.8).

Figuur 3.8: Reliëfschaduwkaart op basis van AHN met plattegrond van Gasteren erop geprojecteerd. Grafheuvels zijn met groene stippen en rood nummer aangegeven. Naar: Kooi 1979, fig. 154.

De oudste elementen van het urnenveld zijn vijf langbedden van het type Vledder in het

noordelijke gedeelte van het grafveld. De langbedden dateren uit de overgang van de midden-

bronstijd B en de late bronstijd (Tabel 3.3). Het langbed met crematie 100 is over een ander

langbed van het type Vledder heengebouwd, waaruit opgemaakt kan worden dat deze iets

ouder is. Aan het langbed van het type Vledder met crematie nr. 52 is een annex aangebouwd

Bepalende structuren? Bronstijdgrafvelden in Noord-Nederland

Karen de Vries

27

die daarmee iets jonger is. De langbedden liggen allen haaks ten opzichte van het lokale

reliëf, maar hebben onderling wel een overeenkomstige oriëntatie.

Graf Datering BP Datering cal. BC Naam

Crematie 52

(Vledder)

2980 +/- 60 1391-1027 GrA-17793

Crematie 53

(Vledder)

2860 +/- 50 1210-904 GrA-16022

Crematie 100

(Vledder)

2900 +/- 40 1257-948 GrA-10877/80

Tabel 3.3: Dateringen van crematie in langbedden van type Vledder in Gasteren. Dateringen uit Lanting & Van der Plicht 2003.

Naast deze langbedden van het type Vledder waarvan een datering bekend is zijn er nog

een aantal andere langbedden zonder duidelijke datering. Ten noorden van de vijf besproken

langbedden is een langbed gelegen dat net als het type Vledder een interne paalstructuur

heeft, maar veel langer is. Op basis van de interne structuur wordt dit langbed ook tot het

type Vledder gerekend (Kooi 1979a, 130; Verlinde 1987, 173). Over de zuidkant van het

langbed is een kringgreppel aangelegd. De tussenliggende periode is aanzienlijk geweest,

aangezien er bij het heuvellichaam van het langbed al sprake was van podzolering (Van

Giffen 1945, 85). In het centrale gedeelte van het grafveld is een tweede langbed gelegen dat

overeenkomsten vertoont met langbedden van het type Vledder. Een zelfde interne

paalstructuur is zichtbaar. Dit langbed is aan de zuidelijke zijde geopend. Verder naar het

zuiden zijn nog drie langbedden aangetroffen: twee langbedden van het type Weerdinge. Dit

type dateert uit de late bronstijd/vroege ijzertijd (Verlinde 1987, 189) of ongeveer tussen

2830 +/- 60 en 2620 +/- 45 (1193 – 594 cal. BC (Lanting & Van der Plicht 2003, 216)).

Helemaal in het zuiden is een rechthoekig langbed (type wordt op enkele dateringen in de

vroege ijzertijd geplaatst: 2510 +/- 50 BP – 2485 +/- 50 BP (ca. 796 – 415 cal. BC), Verlinde

(1987, 206)). Het middelste langbed van het type Vledder en het meest nabij gelegen langbed

van het type Weerdinge hebben dezelfde noordnoordoostelijk oriëntatie. Het andere langbed

van het type Weerdinge en het rechthoekige langbed hebben eveneens dezelfde

noordoostelijke oriëntatie.

In Gasteren zijn eveneens niet-strikt funeraire paalstructuren aangetroffen. Parallel aan de

langbedden van het type Vledder is type IA (enkele palenrij, gespreid) aangetroffen. Centraal

zijn twee keer een type IA aangetroffen, die niet direct aan een grafstructuur gekoppeld

kunnen worden. Een structuur van type IIIA (rechthoekig) is eveneens aangetroffen in het

centrale gedeelte van het grafveld. In het zuidelijke gedeelte van het urnenveld is een type

IVA2 aangetroffen. Van geen van deze paalsporen zijn dateringen bekend, maar het type

IVA2 oversnijdt zowel een kringgreppels als het rechthoekige langbed. In hoofdstuk 4 zal

nader ingegaan worden op de niet-strikt funeraire paalzettingen.

3.2.5 Havelte-‘Koningskamp’

Opgravingen: 1969 (Kooi), 1972 (Kooi)

De Koningskamp is een kleine es gelegen op een noordelijk lopende zandrug ten noordoosten

van Havelte. Onder de es werd in 1969 een deel van een urnenveld aangetroffen en bij de

daarop volgende opgraving in 1972 een tweede deel van het urnenveld en twee geëgaliseerde

grafheuvels (Kooi 1972, 143).

De oudste fase van het grafveld bestaat uit een grafheuvel uit de midden-bronstijd A met

ringsloot (Lohof 1991b, cat.nr. 124-0). In de midden-bronstijd B is ten noorden van de eerste

Bepalende structuren? Bronstijdgrafvelden in Noord-Nederland

Karen de Vries

28

grafheuvel – in de richting van het lokale reliëf – een tweede heuvel opgeworpen met

paalkrans, waaraan in de midden-bronstijd B nog een tweede heuvelperiode is toegevoegd

(Lohof 1991b, cat.nr. 123-1/2).

Het urnenveld is naast de grafheuvel uit de midden-bronstijd B gelegen en strekt zich uit

richting het noordoosten. Bij het eerste onderzoek in 1969 (Kooi 1971) werd alleen het

noordelijke deel opgegraven. Bij het tweede onderzoek in 1972 (Kooi 1979a) werd ook het

zuidelijke deel van het urnenveld inclusief de twee grafheuvels onderzocht. Tijdens deze twee

onderzoeken is alleen de oostelijke begrenzing van het urnenveld niet bereikt (Kooi 1979a,

83).

Figuur 3.9: Havelte-'Koningskamp'. Met zwarte onderbroken cirkel is grafheuvel uit midden-bronstijd B aangegeven. Naar: Jager 1987, fig.3

Bepalende structuren? Bronstijdgrafvelden in Noord-Nederland

Karen de Vries

29

In het urnenveld zijn vier langbedden aangetroffen: één zeker langbed van het type

Riethoven en één mogelijk langbed van het type Riethoven12 aan de noordelijke grens van het

urnenveld, haaks op het reliëf. Daarnaast zijn er twee van het type Weerdinge aangetroffen,

aan de oostelijke grens van het urnenveld, eveneens haaks op het reliëf. Van één van de

langbedden van het type Goirle is houtskool uit een crematie (nr. 75, zie Figuur 3.9)

gedateerd in 2745 +/- 35 (ca. 976-815 v. Chr: GrN-6685).

De oudste fase van het urnenveld wordt in Havelte niet gevormd door langbedden, maar

door kringgreppelgraven. Op basis van de dubbelconische urnen met hals (type dateert

tussen ca. 2860-2745 BP/1055-843 v.Chr (Verlinde & Hulst 2010, 37)) die in de

kringgreppels rondom de grafheuvel uit de midden-bronstijd B zijn aangetroffen, kunnen

deze graven tot de vroegste fase van het urnenveld gerekend worden. Het noordelijke

gedeelte van het grafveld bestaat op de vier langbedden na volledig uit kringgreppels.

Opvallend is dat zes kringgreppels duidelijk groter zijn, namelijk 5-8 m diameter in plaats

van 2-4 (Kooi 1971, 9 (137)). Deze zes kringgreppels liggen verspreid over het noordelijke

gedeelte van het grafveld en zijn op basis van het aangetroffen aardewerk iets ouder (Kooi

1971, 13 (141)). In de tussenliggende ruimte zijn de kleinere kringgreppels gelegen, die

mogelijk rondom de grotere kringgreppels geplaatst zijn.

In het urnenveld van Havelte-‘Koningskamp’ zijn geen niet-strikt funeraire structuren

aangetroffen. Het secure onderzoek en de gedetailleerde kaarten doen vermoeden dat er

werkelijk geen paalsporen aanwezig waren.

3.2.6 Hijken-‘Hooghalen’

Opgravingen: 1930 (Van Giffen), 1937 (Van Giffen), 1951-52 (Van Giffen/Van Zeist)

De oudste grafheuvels te Hijken-‘Hooghalen’ dateren van voor de vroege bronstijd en zijn

opgeworpen in het laat-neolithicum. In de vroege bronstijd lijkt het gebied niet gebruikt te

zijn voor begravingen. Pas in de midden-bronstijd A worden er weer heuvelperiodes en

nieuwe heuvels opgeworpen. Ook in de midden-bronstijd B worden er nieuwe heuvelperiodes

en heuvels opgeworpen (Van der Veen & Lanting 1989, 197-224). De laatste fase van gebruikt

dateert aan het begin van de late bronstijd in de vorm van een urnbijzetting in tumulus 1

(Van der Veen & Lanting 1989, 197-200). Na deze bijzetting is het grafveld verlaten in de late

bronstijd en vroege ijzertijd. Hoewel de grafheuvels nabij elkaar gelegen zijn, is er in Hijken-

‘Hooghalen’ geen sprake van een duidelijke lijn waarop de grafheuvels liggen. In de midden-

ijzertijd en late ijzertijd worden neieuwe brandheuvels opgeworpen ten midden van de

oudere grafheuvels (Figuur 3.10).

Ook de meer zuidelijk gelegen grafheuvels van het Hijkerveld dateren alle uit de midden-

bronstijd en ijzertijd (Harsema 1991, 21). Ook deze bronstijdgrafheuvels zijn aangelegd nabij

neolitische grafheuvels. De nederzetting op het Hijkerveld die bij de grafheuvels behoort,

wordt gedateert aan het einde van de midden-bronstijd B (Harsema 1991, 25-27). De

nederzetting is daarna verlaten, wat zou verklaren waarom de grafheuvels van het Hijkerveld

en mogelijk Hijken-‘Hooghalen’ geen aansluitend urnenveld kennen. Aangezien alleen de

grafheuvels opgegraven zijn en niet het omliggende gebied (Van der Veen & Lanting 1989,

192-193) is het niet duidelijk of tussen de grafheuvels ook niet-strikt funeraire paalstructuren

aanwezigh zijn geweest.

12 Op tekeningen is de greppel van het langbed geopend, zoals bij het type Weerdinge. De vorm is echter sterk overeenkomstig met het langbed van type Riethoven (zie Kooi 1979, fig.74). In opgravingsverslag wordt opgemerkt dat slechts delen van de greppel aangetroffen zijn (Kooi 1971, 13 (141)).

Bepalende structuren? Bronstijdgrafvelden in Noord-Nederland

Karen de Vries

30

Figuur 3.10: Hijken-'Hooghalen'. Naar: Van der Veen & Lanting 1989, fig. 1.

3.2.7 Sleen-‘Zweeloo’

Opgravingen: 1934 (Van Giffen), 1938 (Van Giffen)

Het grafveld ligt op de kam van een lokale verhoging in het landschap (Van Giffen 1936, fig.

25; Kooi 1979a, 159). Het grafveld strekt zich uit in noordoostelijke richting, waarbij het

lokale reliëf gevolgd wordt. De oudste fase van het grafveld bestaat uit een grafheuvel die op

basis van een ringsloot gedateerd wordt in de midden-bronstijd A. In de midden-bronstijd B

worden twee heuvelperiodes aan de grafheuvel toegevoegd (Lohof 1991b, cat.nr. 163-1/2/3).

Ca. 75 m ten zuidwesten van de grafheuvel is het urnenveld gelegen. De vroegste fases van

het urnenveld bestaat uit langbedden van het type Vledder. Uit Sleen-‘Zweeloo’ zijn geen 14C-

Figuur 3.11: Overzichtskaart Sleen-'Zweeloo'. Uit: Van Giffen 1936, fig.10.

Bepalende structuren? Bronstijdgrafvelden in Noord-Nederland

Karen de Vries

31

dateringen bekend, maar het graftype wordt gedateerd aan het einde van de midden-

bronstijd B en in de late bronstijd (Verlinde 1987; Lanting & Van der Plicht 2003). Deze

langbedden volgen het reliëf in noordoostelijke richting en liggen ongeveer 30 meter uit

elkaar. Aan de zuidkant van het urnenveld is een langbed van het type Weerdinge gelegen die

in noordelijke richting het lokale reliëf volgt. Dit type langbed is een later type dan type

Vledder en komt gedurende de late bronstijd en vroege ijzertijd voor. De overige graven van

het urnenveld zijn alle kringgreppels die eveneens het lokale reliëf volgen. Er zijn twee

clusters waarneembaar: kringgreppels rondom en tussen de langbedden van het type Vledder

en naar het zuidwesten een tweede cluster ten noorden van het langbed van het type

Weerdinge. Tussen deze twee clusters ligt een smalle band grond waar geen graven

aangetroffen zijn. Op de opgravingskaart van Van Giffen (1936, fig. 25) zijn geen niet-strikt

funeraire elementen waarneembaar.

3.2.8 Vledder

Opgraving: 1937 (Van Giffen)

Het urnenveld te Vledder is niet aangelegd in de nabijheid van een vroege of midden-

bronstijdgrafheuvel. 800 meter naar het noorden, tussen Vledder en Doldersum, zijn twee

grafheuvels gelegen (Van Giffen 1938, afb. 6a). Deze zijn door Van Giffen gedateerd in het

einde van het laat-neolithicum en vroege bronstijd (Van Giffen 1939, 133-134). Het urnenveld

strekt zich uit in noordoostelijke richting.

Binnen het urnenveld vormen de langbedden van het type Vledder de oudste elementen.

Van vier van deze langbedden zijn 14C-dateringen bekend, die deze graven plaatsen aan het

einde van de midden-bronstijd B en het begin de late bronstijd (zie Tabel 3.4). De

langbedden van het type Vledder liggen verspreid over het urnenveld, maar vertonen een

overeenkomstige oriëntatie die bepaald wordt door het lokale reliëf. Ook in dit urnenveld zijn

er twee langbedden van het type Vledder die juist haaks op het reliëf liggen (X en XII, zie

Figuur 3.12). De langbedden van het type Vledder liggen gemiddeld 4 meter uit elkaar,

maar beter is een indeling van een centrale groep die ongeveer 6 a 7 meter uit elkaar ligt en

twee groepen die verder verwijderd zijn maar waarbij de langbedden wel dicht tegen elkaar

liggen (langbedden X-XIII liggen op ca. 11 meter; V met annex ongeveer op ca. 16 meter. Zie

Figuur 3.12).

Ook van het langbed van het type Weerdinge (haarspeldvormig langbed) is een 14C-

datering bekend, die het langbed in de late bronstijd plaatst (zie Tabel 3.4). Daarmee kan dit

langbed als een latere fase van het grafveld beschouwd worden. Van de overige drie

langbedden, van het type Goirle, zijn geen dateringen bekend. Typologisch wordt dit graftype

gedateerd in de late bronstijd (Verlinde 1989, 190-192; Lanting & Van der Plicht 2003, 216).

De twee noordelijke langbedden liggen in noordnoordoostelijke richting. De twee meer

zuidelijke gelegen langbedden liggen in noordoostelijke richting, overeenkomstig met de

langbedden van het type Vledder.

In het urnenveld te Vledder zijn ook niet-strikt funeraire structuren aangetroffen. Twee

structuren van het type IA, één structuur van het type IIIB en één structuur van het type

IVB2. De structuren van het type IA bevinden zich beide aan de kopse kant van een langbed

van het type Vledder (bij I aan de noordoostelijke zijde, bij VII aan de zuidwestelijke zijde.

Zie

Figuur 3.12). De structuur van het type IIIB toont geen directe associatie met een

grafstructuur. De structuur van het type IVB2 ligt nabij hetzelfde langbed I en oversnijdt aan

Bepalende structuren? Bronstijdgrafvelden in Noord-Nederland

Karen de Vries

32

de zuidwestkant een kringgreppel. In hoofdstuk 4 wordt nader ingegaan op deze niet-strikt

funeraire structuren.

Tabel 3.4: Dateringen langbedden type Vledder te Vledder. Dateringen uit Lanting & Van der Plicht 2003.

Graf Datering BP Datering cal. BC Naam

Langbed Vledder

VIII

3080 +/- 45 1442-1215 GrN-7100

Langbed Vledder

VIII

2980 +/- 45 1377-1054 GrA-19407

Langbed Vledder XI 2850 +/- 35 1124-918 GrN-6153

Langbed Vledder

XIII

2930 +/- 40 1266-1009 GrA-11667

Langbed

Weerdinge, nr. 271

2750 +/- 40 997-816 GrA-11666

Figuur 3.12: Urnenveld te Vledder. Met rood zijn de nummers van de langbedden en crematies aangegeven. Naar: Kooi 1979, fig. 155.

Bepalende structuren? Bronstijdgrafvelden in Noord-Nederland

Karen de Vries

33

3.2.9 Wapse

Figuur 3.13: Opgravingsplattegrond Wapse. Met rood zijn namen van langbed type Telge en kringgreppel met aanbouw weergegeven. Met groen zijn de niet-strikt funeraire paalstructuren aangegeven, bij onzekere structuren is een vraagteken gezet. Naar: Kooi 1979, fig. 157

Bepalende structuren? Bronstijdgrafvelden in Noord-Nederland

Karen de Vries

34

Het grafveld is gelegen op de flank van een zandrug, waarbij de top van de rug niet gebruikt is

voor het grafveld (Waterbolk 1957, 44). Het grafveld strekt zich uit in oostelijke en westelijke

richting. De oudste elementen zijn de twee grafheuvels genaamd de Tweeënbarg. Tumulus I

dateert uit de midden-bronstijd A. In de midden-bronstijd A is een periode toegevoegd aan

de grafheuvel en in de midden-bronstijd B een tweede periode (Lohof 1991b, cat.nr. 071-

1/2/3). Tumulus II dateert eveneens uit de midden-bronstijd A. In de midden-bronstijd B is

een tweede periode aan de grafheuvel toegevoegd. In de late bronstijd is bovenin het

heuvellichaam een kringgreppel gegraven (op.cit., cat.nr. 072-1/2/3). De begrenzing van het

urnenveld is aan beide kanten niet bereikt (Waterbolk 1957, 45).

Het grafveld kent geen langbedden van het type Vledder. Typologisch gezien behoort het

langbed van het type Noordbarge ten westen van tumulus I tot het oudste element van het

urnenveld (datering in Noord-Nederland tussen 3005 +/- 55 BP en 2930 +/- 35 BP of 1408-

1018 cal. BC (Lanting & Van der Plicht 2003, 214). Van het langbed van het type Telge (W.

65, zie

Figuur 3.13) kan op basis van 14C-datering geplaatst worden op de overgang van de

midden-bronstijd B en late bronstijd (zie Tabel 3.5). Lanting en Van der Plicht (2003, 215)

plaatsen graf W.145 in de categorie sleutelgatgraven (voor datering, zie Tabel 3.5). Er is

echter sprake van een kringgreppel die later een aanbouw heeft gekregen (zie Figuur 3.13, W.

145), waardoor het graf een vorm kreeg die ongeveer gelijk is aan een kringgreppel. De

datering van Lanting en Van der Plicht is gebaseerd op een crematie centraal gelegen in de

kringgreppel. Het is daarom beter om deze datering op te vatten als een datering voor het

type kringgreppel dan voor het type sleutelgatgraf. De datering in jaartallen BP en cal. BC

vallen binnen de dateringen die bekend zijn van andere kringgreppels in Wapse (vergelijk

Figuur 3.14).

Tabel 3.5: Dateringen van langbed type Telge (W. 65) en Kringgreppel met aanbouw (W.145). Dateringen uit Lanting & Van der Plicht 2003.

Uit Wapse zijn elf dateringen van kringgreppels bekend, waarin onderscheid gemaakt is

tussen primair en secundair gebruik van de kringgreppels. Op basis van deze dateringen

kunnen twee fases onderscheden worden: primair gebruik van kringgreppels die valt in de

overgang midden-bronstijd B en late bronstijd en secundair gebruik van de kringgreppels in

vroege ijzertijd. Zowel in 14C-jaren BP als kalenderjaren v. Chr. vertonen primair en secundair

gebruik van de graven geen overlap (zie Figuur 3.14).

Zoals gezegd strekt het grafveld zich in oostelijke en westelijke richting uit, het lokale reliëf

volgend. Op kleinere schaal geldt dit ook voor de grafstructuren. De langbedden van het type

Noordbarge en Telge liggen in de lengterichting van het grafveld en ook latere deel van het

zogenaamde sleutelgatgraf volgt het lokale reliëf. Enkele kringgreppels die ovaal zijn, zijn ook

aangelegd in de lengte richting van het urnenveld.

Graf Datering BP Datering cal. BC Naam

Langbed type

Telge (W. 65)

2780 +/- 40 1019-829 GrA-16278

Kringgreppel met

aanbouw (W. 145)

2875 +/- 35 1193-930 GrN-10534

Kringgreppel met

aanbouw (W. 145)

2820 +/- 40 1115-853 GrA-16279

Bepalende structuren? Bronstijdgrafvelden in Noord-Nederland

Karen de Vries

35

In Wapse zijn daarnaast niet-strikt funeraire structuren aangetroffen. Tijdens de

opgraving in 1931 (Van Giffen 1936, 94, fig. 3) werden drie structuren van het type IIIA

aangetroffen aan de westzijde van tumulus I. Tijdens de opgraving in 1955 (Waterbolk 1957,

44) werd ten oosten van tumulus II op dezelfde plaats tegen de zandrug een mogelijk vierde

structuur van het type IIIA aangetroffen. Door latere vergravingen kan zijn slechts twee

paalsporen beken (Waterbolk 1957, 44). In hoofdstuk 4 zal nader ingegaan worden op deze

niet-strikt funeraire paalstructuren.

3.2.10 Wessinghuizen

Opgravingen: 1927 (Van Giffen)

Het grafveld is gelegen op een geaccidenteerd en licht golvend terrein. De vroegste fase van

het grafveld bestaat uit drie grafheuvels die in de midden-bronstijd B zijn opgeworpen. Aan

alle drie de grafheuvels hebben in de midden-bronstijd B een tweede heuvelperiode

toegevoegd (Lohof 1991b, cat.nr. 215-1/2, 216-1/2, 217-1/2). De grafheuvels liggen op de

hogere gedeeltes van de flanken van de zandrug. Tumuli I en III zijn naast elkaar geplaatst;

tumulus II ligt meer geïsoleerd, ca. 160 meter ten zuiden van tumuli I en III.

Aan de oostzijde van zowel tumuli I en III als tumulus II zijn aanliggende urnenvelden

aangetroffen (zie Figuur 3.15). In het noordelijke urnenveld liggen de graven op ca. 10 meter

ten oosten van tumulus I, vanwege een lokale depressie. Het urnenveld strekt zich in

oostelijke richting uit, waarbij de plaatsing van de graven bepaald wordt door het lokale

reliëf. Drie sleutelgatgraven zijn bekend in het noordelijke grafveld. Van de twee oostelijke

sleutelgatgraven is het voorhof geplaatst in de richting van het reliëf, het voorhof van het

meest oostelijke sleutelgatgraf is juist haaks op het reliëf gelegen. Naast sleutelgatgraven zijn

in dit urnenveld alleen kringgreppels aangetroffen.

In het zuidelijke urnenveld direct ten oosten van tumulus II zijn twee sleutelgatgraven

aangetroffen. De voorhoven van de sleutelgatgraven liggen eveneens in oostelijke richting en

volgen daarmee een vlak stuk in oostelijke richting. Ook in dit urnenveld zijn naast

sleutelgatgraven alleen kringgreppels aangetroffen.

Uit Wessinghuizen zijn geen 14C-dateringen bekend. Het aardewerk dat aangetroffen is in

de sleutelgraven (nr’s 18, 16, 6, 9, 10, 25) behoort tot het type biconisch (met en zonder hals)

Figuur 3.14: Dateringen van kringgreppelgraven in Wapse in 14C-jaren BP (links) en gecalibreerd BC (rechts). Dateringen uit Lanting & Van der Plicht 2003

Bepalende structuren? Bronstijdgrafvelden in Noord-Nederland

Karen de Vries

36

dat gedateerd wordt in de late bronstijd (Verlinde & Hulst 2010, 32-37). Typologisch gezien

wordt het type sleutelgatgraf gedateerd in de late bronstijd (zie discussie bij Angelsloo-

Emmerhout (3.2.1)).

Hoewel het zeer waarschijnlijk is dat niet het gehele noordelijke urnenveld opgegraven is,

lijkt de zuidelijke begrenzing wel bereikt. De urnenvelden van Wessinghuizen liggen dus op

een dusdanige afstand (meer dan 150 meter) dat ze als aparte grafvelden beschouwd kunnen

worden. De begrenzing van het zuidelijke urnenveld is in oostelijke richting niet bereikt en

heeft zich waarschijnlijk nog verder naar het oosten uitgestrekt. De overeenkomsten tussen

beide grafvelden is opvallend: alleen sleutelgatgraven en kringgreppels, geen langbedden van

het type Vledder, Goirle of Weerdinge. Er zijn in Wessinghuizen geen niet-strikt funeraire

paalstructuren aangetroffen.

Figuur 3.15: Wessinghuizen. Uit: Van Giffen 1927, fig. 3.

Bepalende structuren? Bronstijdgrafvelden in Noord-Nederland

Karen de Vries

37

3.2.11 Zeijen-‘Noordsche Veld’

Opgravingen: 1918 (Van Giffen), 1934 (Van Giffen), 1944 (Van Giffen)

Het Noordsche Veld is gelegen op een zandrug die in noordwestelijke richting loopt en aan

twee kanten wordt begrensd door een beekdal. De vroegste grafheuvels dateren van voor de

bronstijd: drie grafheuvels dateren uit het laat-neolithicum, tumulus 37 (Lohof 1991b, cat.nr.

185-2), tumulus 38 (op.cit., cat.nr.184-2) en tumulus 112 (Kooi 1979, 163). In de vroege

bronstijd of midden-bronstijd A wordt een nieuwe grafheuvel opgeworpen, tumulus 34

(Lohof 1991b, cat.nr. 172-0) en wordt een heuvelperiode toegevoegd aan tumulus 37. De

grafheuvels komen op een lijn te liggen (lijn A met groen aangegeven, zie Figuur 3.16),

waarvan tumulus 34 het meest noordelijke punt vormt en tumulus 112 het meest zuidelijke

punt. In de midden-bronstijd A wordt tumulus 35 (Lohof 1991b, cat.nr. 173-1/2) aan deze lijn

in het landschap toegevoegd. In de midden-bronstijd A wordt aan tumulus 38 een

heuvelperiode toegevoegd. In de midden-bronstijd B wordt aan tumulus 35 een

heuvelperiode toegevoegd. Tumulus 75 en 111 (Lohof 1991b, cat.nr. 183-1/3 en 182-1/2)

worden op de lijn tussen tumulus 112 en 34 geplaatst. Met tumulus 75 kan een niet-strikt

funerair paalstructuur van het type IIA geassocieerd worden, die in zuidoostelijke richting

loopt en daarmee de al bestaande lijn volgt (Van Giffen 1949, fig.10d, fig.11).

Ten zuidenwesten van tumuli 37 en 38 zijn vier langbedden van het type Goirle en

mogelijk twee van het type Weerdinge aangetroffen. Daarnaast zijn ook nog rechthoekige

langbedden aangetroffen. Deze behoren eerder tot de rechthoekige langbedden uit de

Figuur 3.16: Noordsche Veld bij Zeijen. Verschillende fases van grafheuvels zijn in kleur aangegeven. Naar: Waterbolk 1995, fig. 9.

Bepalende structuren? Bronstijdgrafvelden in Noord-Nederland

Karen de Vries

38

midden-ijzertijd (zoals ook die ten oosten van tumuli 37 en 38) dan tot de rechthoekige

langbedden uit het einde van de vroege ijzertijd (Hessing & Kooi 2005, 634, fig. 28.3a;

Lanting & Van der Plicht 2006, 305).

Ca. 350 meter ten zuiden van tumulus 112 is een tweede groep tumuli gelegen. Tumulus

114 is in de vroege bronstijd opgeworpen en kreeg een heuvelperiode in de midden-bronstijd

A (Lohof 1991b, cat.nr. 179-2). Ten noordwesten en zuidoosten van tumulus 114 werd in de

midden-bronstijd A een heuvel opgeworpen (tumulus 113: Lohof 1991b, cat.nr. 180-0;

tumulus 116: Lohof 1991b, cat.nr. 178-1/2). Deze drie grafheuvels liggen samen op een lijn

(groene lijn B, zie Figuur 3.16). Naast deze drie grafheuvels is een vierde grafheuvel

opgeworpen. Een meer preciezere datering dan midden-bronstijd is niet bekend (Lohof

1991b, cat.nr. 181-0). Ca. 150 meter ten zuidwesten van deze grafheuvelgroep is een

urnenveld geregistreerd. Dit grafveld lijkt op basis van kaartgegevens (Van Giffen 1936, fig.

17) volledig uit kringgreppels te bestaan.

Alleen de kaarten rondom tumulus 75 zijn gedetailleerd genoeg (Van Giffen 1949, fig.10 en

11) om niet-strikt funeraire paalstructuren waar te nemen. Zoals gezegd kan een type IIA met

de tumulus geassocieerd worden. Het ontbreken van gedetailleerde kaarten van het gebied

tussen de langbedden en van het zuidelijke urnenveld maakt het niet mogelijk uitspraak te

doen over de aanwezigheid van niet-strikt funeraire paalstructuren tussen de

grafmonumenten.

3.3 Synthese

In dit hoofdstuk zijn de specifieke, diachrone ontwikkelingen van de grafvelden

onderzocht. Hoewel de grafvelden onderling verschillend zijn, in gebruiksduur (zie Figuur

3.17), grootte en aanwezige graftypen (zie Tabel 3.6), zijn er ook overeenkomsten

waargenomen. In deze passage zullen de overeenkomsten op grote schaal besproken worden,

hoe de urnenvelden als geheel in het landschap geplaatst zijn en wat bepalend is geweest voor

de locatie van deze grafvelden.

Figuur 3.17: gebruiksfases onderzochte grafvelden.

Bepalende structuren? Bronstijdgrafvelden in Noord-Nederland

Karen de Vries

39

Langbed type Vledder

Langbed type Noordbarge

Sleutelgatgraf Langbed: open/gesloten

Kringgreppel

Angelsloo-Emmerhout (Bursch)

x x - - x

Angelsloo-Emmerhout (Brands)

- - x - x

Anloo - - - x x Ballooërveld - - - - x Gasteren x - - x x Havelte-‘Koningskamp’

- - - x x

Hijken-‘Hooghalen’

n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t.

Sleen-‘Zweeloo’

x - - x x

Vledder x - - x x Wapse - x - x x Wessinghuizen (noordelijk urnenveld)

- - x - x

Wessinghuizen (zuidelijk urnenveld)

- - x - x

Zeijen-‘Noordsche Veld’

- - - ? ?

Zeijen-‘Noordsche Veld’

- - - - ?

Tabel 3.6: Aanwezige graftypen per urnenveld

De aanwezigheid van grafheuvels uit de vroege en midden-bronstijd blijkt van grote

invloed op de locatiekeuze voor urnenvelden. Voor acht van de dertien13 urnenvelden geldt

dat er sprake is van directe aansluiting bij een grafheuvel, twee urnenvelden hebben geen

directe aansluiting, maar zijn wel in de nabijheid van een bronstijdgrafheuvel aangeleged.

Alleen voor het urnenveld van Bursch in Angelsloo-Emmerhout en van Wapse geldt dat er

geen sprake is van een associatie met een grafheuvel (zie Tabel 3.7).

Grafheuvels werden in de vroege en midden-bronstijd vaak op verhogingen in het

landschap geplaatst (Roymans 1995, 7; Fontijn 1996, 78), mogelijk vooral voor het zicht vanaf

deze grafheuvels en niet vanwege hun eigen zichtbaarheid (Arnoldussen 2008, 440-441). Aan

het einde van de midden-bronstijd B en het begin van de late bronstijd worden

urnenveldgraven opgeworpen in de directe nabijheid van deze grafheuvels, waardoor deze

graven ook op een verhoging gelegen zijn. Ook bij het verder uitbreiden van het urnenveld,

blijft het lokale reliëf van grote invloed. Urnenvelden zoals Gasteren (Van Giffen 1945),

Vledder (Van Giffen 1939), Wapse (Waterbolk 1957) en Wessinghuizen (Van Giffen 1927)

hebben een langgerekte vorm gekregen, omdat zij de locale zandruggen gevolgd hebben. De

aanwezigheid van grafheuvels uit de vroege en midden-bronstijd is bepalend voor de locatie

van urnenvelden, alsmede het reliëf. In hoofdstuk 4 wordt verder ingegaan op de

overeenkomsten in de interne ontwikkeling van de grafheuvelgroepen en urnenvelden.

13 Bij drie locaties (Angelsloo-Emmerhout, § 3.2.1; Wessinghuizen, § 3.2.10; Zeijen-‘Noordsche Veld’, § 3.2.11) zijn twee urnenvelden aangetroffen die niet tot het zelfde grafveld behoren, aangezien deze urnenvelden meer dan 50 meter uit elkaar lagen. Deze urnenvelden zijn als individuele grafvelden opgenomen in de vergelijking. Hijken-‘Hooghalen’ is niet als urnenveld geteld, omdat deze grafheuvelgroep aan het begin van de late bronstijd buiten gebruik is geraakt.

Bepalende structuren? Bronstijdgrafvelden in Noord-Nederland

Karen de Vries

40

Directe aansluiting grafheuvel (< 50 m)

Nabijheid grafheuvel (> 50 m, < 150 m)

Geen associatie met grafheuvel (> 150 m)

Angelsloo-Emmerhout (Brands)

x - -

Angelsloo-Emmerhout (Bursch)

- - x

Anloo x - - Ballooërveld x - - Gasteren x - - Havelte-‘Koningskamp’

x - -

Hijken-‘Hooghalen’ n.v.t. n.v.t. n.v.t. Sleen-‘Zweeloo’ - x - Vledder - - x Wapse x - - Wessinghuizen (noordelijk urnenveld)

x - -

Wessinghuizen (zuidelijk urnenveld)

x - -

Zeijen-‘Noordsche Veld’ (noordelijk urnenveld)

? - -

Zeijen-‘Noordsche Veld’ (zuidelijk urnenveld)

- x -

Tabel 3.7: Locatiekeuze urnenvelden ten opzichte van grafheuvels.

Bepalende structuren? Structurerende elementen

Karen de Vries

41

4 Structurerende elementen

In het vorige hoofdstuk is de specifieke, diachrone ontwikkeling van de grafvelden

onderzocht. In dit hoofdstuk is betoogd dat op grote schaal of op (cultuur)landschappelijk

niveau de locatie voor urnenvelden bepaald ondermeer wordt door de aanwezigheid van

grafheuvels uit vroege of midden-bronstijd (zie Tabel 3.7). Daarnaast speelt het lokale reliëf,

vooral zandruggen, een belangrijke voorwaarde in de locatiekeuze van de grafvelden. In

hoofdstuk 4 wordt de ontwikkeling op kleine schaal, dat wil zeggen de ontwikkeling van

interne structuur, kritisch besproken. Ten eerste worden overeenkomstige patronen in deze

ruimtelijke ontwikkeling van de grafheuvelgroepen en grafvelden besproken (4.1). Ten

tweede wordt de waarneembare invloed van individuele grafstructuren en niet-strikt

funeraire elementen op de ruimtelijke aspecten van jongere grafstructuren besproken (4.2).

Voor de niet-strikt funeraire elementen wordt vervolgens ook een vergelijking gemaakt met

grafvelden uit andere regio’s op zandgronden (Midden- en Zuid-Nederland) en uit het

buitenland (Duitsland en Engeland) (4.3).

4.1 Ruimtelijke ontwikkelingen

De ontwikkeling van urnenvelden wordt gekarakteriseerd als het ontstaan van uitgestrekte

grafvelden doordat overledenen in kleinere monumenten, die dicht bij elkaar liggen, worden

bijgezet (Hessing & Kooi 2005, 631). Al in de loop van de midden-bronstijd komen

grafheuvels echter bij elkaar te liggen, waardoor grafheuvelgroepen ontstaan (Bourgeois &

Fontijn 2008, 48, fig. 3.5). Een vergelijking van de ligging van grafheuvels in Angelsloo-

Emmerhout, op het Ballooërveld en te Zeijen-‘Noordsche Veld’14 toont een afname van de

afstand tot de meest nabij gelegen grafheuvel in de vroege bronstijd, midden-bronstijd A en

midden-bronstijd B.

Vroege bronstijd Midden-bronstijd A Midden-bronstijd B

Angelsloo-Emmerhout

105 m 17015 m 100 m

Ballooërveld 193 m 121 m 112 m Zeijen-‘Noordsche Veld’

157 m 81 m 43 m

gemiddeld 151 m 129 m 90 m Tabel 4.1: Gemiddelde afstand in meters tot dichtstbijzijnde grafheuvel per periode.

Alleen de grafheuvels van Zeijen-‘Noordsche Veld’ in de midden-bronstijd B voldoen aan

de eisen (3.1.1) om als grafveld geïnterpreteerd te worden. In de overige periodes liggen de

grafheuvels te ver uit elkaar om tot een grafveld te behoren. Voor Angelsloo-Emmerhout en

het Ballooërveld geldt dat op basis van de gemiddelde afstand tot dichtstbijzijnde grafheuvel

in de gehele vroege en midden-bronstijd geen sprake is van een grafveld. Hoewel de

grafheuvels dus niet werkelijk tot één grafveld behoren, is er wel sprake van een ruimtelijk

ordening: zowel in Angelsloo-Emmerhout als in Zeijen-‘Noordsche Veld’ ontstaan in de loop

van de bronstijd barrow alignments (zie Figuur 4.1).

14 Sites zijn geselecteerd op de aanwezigheid van vijf of meer grafheuvels. Alleen de grafheuvels waarvan gegevens bekend zijn, zijn opgenomen in de berekeningen. 15 De sterke toename van de gemiddelde afstand tussen een grafheuvel en meest dichtbij gelegen grafheuvel in de midden-bronstijd A neemt in Angelsloo-Emmerhout sterk toe. Deze toename is te verklaren doordat in deze twee periodes het noordelijke gedeelte van de vindplaats (Emmerhout) en het zuidelijke gedeelte (Angelsloo) op grote afstand van elkaar grafheuvels opgeworpen worden (Arnoldussen & Scheele 2012). De grafheuvels zijn in de berekening niet als aparte groepen opgenomen.

Bepalende structuren? Structurerende elementen

Karen de Vries

42

Voor de urnenvelden geldt de verwachting dat er sprake is van een lossere structuur in de

beginfase en er vervolgens sprake is van een geleidelijke opvulling, in plaatst van een klein

compact grafveld dat steeds groter wordt. De onderlinge afstand van vroege grafstructuren

moet om deze verwachting te ondersteunen groter zijn dan de onderlinge afstand van latere

grafstructuren. Een vergelijking van de onderlinge afstanden16 van langbedden van het type

Vledder en kringgreppels17 bevestigt deze aanname: de gemiddelde afstand van het meest

nabij gelegen zelfde graftype is voor langbedden van het type Vledder 6,8 meter en voor

kringgreppels 3,9 meter. Op basis van frequentiegrafiek van beide graftypen kan nog een

onderscheid waargenomen worden, namelijk dat kringgreppels gelijkmatig ten opzichte van

elkaar liggen, terwijl langbedden van het type Vledder juist zeer dicht (10 van de 28 op

minder dan 1 meter) bij elkaar liggen of verder weg dan de gemiddelde 6,8 meter. Hieruit

blijkt dat de langbedden van het type Vledder als individuele grafmonumenten gelijkmatig

over het grafveld verspreid zijn, maar soms juist in groepjes bij elkaar liggen. Ook het

grafveld van Vledder (3.2.8) toont een dergelijk verspreidingsbeeld.

16 Getallen op basis van Near Analysis in ArcGIS 10 van gedigitaliseerde kaarten van Anloo, Gasteren, Sleen, Vledder, Wapse, Wessinghuizen (noordelijk urnenveld). Aangezien de langbedden van het type Vledder als polygons gedigitaliseerd zijn en de kringgreppels als points, vallen de gegevens van de kringgreppels hoger (ca. 0,75 tot 3 m) uit dan in de werkelijkheid. 17 Bij deze vergelijking is de aanname gedaan dat langbedden van het type Vledder (eind midden-bronstijd B/begin late bronstijd) over het algemeen ouder zijn dan kringgreppels (late bronstijd/vroege ijzertijd). In paragraaf 3.1.2 is duidelijk geworden dat grafstructuren naast elkaar voorkomen en dat er geen sprake is van een typochronologie waar één type duidelijk vervangen wordt door een ander type (zie ook Verlinde 1987, tabel K).

Figuur 4.1: Barrow alignments (groene lijn) in Angelsloo-Emmerhout (links) en Zeijen-'Noordsche Veld' (rechts). Naar: Arnoldussen & Scheele 2012, fig.1; Waterbolk 1995, fig.9

Bepalende structuren? Structurerende elementen

Karen de Vries

43

Figuur 4.2: Afstand in meters naar meest nabij gelegen zelfde graftype. Boven kringgreppels, onder langbedden van het type Vledder.

4.2 Structurerende elementen

4.2.1 Oudere grafmonumenten

Zoals eerder gebleken is, zijn op grote schaal grafheuvels sterk sturend voor de locatie van

urnenvelden (Tabel 3.7). Op kleine schaal geldt eenzelfde vraag als op grote schaal: wat

bepaalt de interne ontwikkeling van de urnenvelden? In deze paragraaf wordt betoogd dat

grafheuvels weliswaar bepalend zijn voor de locatie in het landschap, maar van geringe

invloed zijn op de verdere, interne ontwikkeling van urnenvelden. Twee vereenvoudigde18

modellen zijn opgezet om deze stelling te toetsen: model 1 waarbij de grafheuvel wel

bepalend is voor de interne structuur en model 2 waarbij de grafheuvel niet bepalend is voor

de interne structuur. Voor model 1 geldt de verwachting dat de grafheuvel de sterkst

structurerende waarde heeft en dat jongere grafheuvels daarom zoveel mogelijk aansluiting

18 Vanwege de toetsbaarheid van het model en duidelijkheid van de analyse is van de volgende aannames uitgegaan: (1) grafheuvels zijn de oudste elementen op een grafveld, (2) Langbedden van het type Vledders zijn de oudste elementen binnen de urnenveldgraven en (3) kringgreppels volgen langbedden van het type Vledder op. Langbedden van het type Vledder hoeven echter niet perse ouder te zijn dan alle kringgreppels om een structurerende werking te hebben op een kleine groep kringgreppels.

Bepalende structuren? Structurerende elementen

Karen de Vries

44

(d.w.z. zo dichtbij als mogelijk geplaatst) zoeken. Hierdoor krijgt de grafheuvel een centrale

plaats in het urnenveld. In model 2 geldt de verwachting dat de grafheuvel niet de sterkst

structurerende waarde heeft, maar andere, jongere grafmonumenten: langbedden van het

type Vledder (Figuur 4.3).

MODEL 1

grafheuvel sterkst structurerend

MODEL 2

grafheuvel niet sterkst structurerend

1) Individuele afstanden type Vledder tot

grafheuvel steeds vergelijkbaar

2) Individuele afstanden kringgreppel tot

grafheuvel steeds vergelijkbaar

3) Individuele afstand kringgreppel tot type

Vledder steeds vergelijkbaar

4) Afstand (1) < Afstand (2)

5) Afstand (1) ≈ Afstand (3)

1) Individuele afstanden type Vledder tot

grafheuvel sterk variabel

2) Individuele afstanden kringgreppel tot

grafheuvel sterk variabel

3) Individuele afstand kringgreppel tot type

Vledder steeds vergelijkbaar

Figuur 4.3: Model 1 en 2. Aannames en schematische weergave. Rode cirkel: grafheuvel uit vroege of midden-bronstijd. Groene, afgeronde rechthoek: langbed type Vledder (eind midden-bronstijd B/begin late bronstijd). Blauwe cirkels: kringgreppels (vanaf late bronstijd).

Uit Figuur 4.519 blijkt dat de afstand van kringgreppel tot het dichtstbijzijnde langbed van

het type Vledder meer dan twee keer zo klein is als tot de dichtstbijzijnde grafheuvel. In

Anloo is de afstand kringgreppel-langbed type Vledder gemiddeld 21, 4 m, terwijl de afstand

kringggreppel-grafheuvel gemiddeld 51,9 m is. In Gasteren is dit 21,7 m versus 46,0 m. In

Sleen-‘Zweeloo’ is verschil nog veel groter: de afstand kringgreppel-langbed type Vledder

(12,4 m) is iets meer dan een tiende van de afstand kringgreppl-grafheuvel (118,4 m). Het

verschil in afstand kan niet verklaard worden op basis van het ontstaan van ruimtegebrek

19 Grafvelden zijn geselecteerd op de aanwezigheid van zowel een grafheuvel, langbedden van het type Vledder als kringgreppels.

Figuur 4.4: fasekaart Anloo. Naar Jager 1987, fig. 3.

Bepalende structuren? Structurerende elementen

Karen de Vries

45

rond de grafheuvel. In Anloo is gedurende de gehele gebruiksduur van het grafveld ruimte

rondom de grafheuvel voor de aanleg van grafmonumenten, de nieuwe grafmonumenten

worden echter aangelegd in de lijn waarop de langbedden van het type Vledder al gelegen zijn

(Figuur 4.4).

Figuur 4.5: Afstand (m) tussen kringgreppel en dichtstbijzijnde langbed van het type Vledder (Blauw) en grafheuvel (Groen).

Uit Figuur 4.6 blijkt dat langbedden van het type Vledder duidelijk dichter bij de

grafheuvel geplaatst zijn dan de kringgreppels (Anloo 28,6 : 51,9. Gasteren 32,2 : 46,0.

Bepalende structuren? Structurerende elementen

Karen de Vries

46

Sleen-‘Zweeloo’ 98,8 : 118,4). Bij model 1 zouden de langbedden van het type Vledder altijd

dichterbij liggen dan kringgreppels, aangezien zij eerder aangelegd zijn en er geen ruimte

meer vol kringgreppels is. Figuur 4.6 toont echter ook dat zowel in Gasteren als in Sleen-

‘Zweeloo’ er bijna volledige overlap is tussen de afstanden langbed type Vledder-grafheuvel

en kringgreppel-grafheuvel. Deze overlap in de grafieken bevestigt de schematische weergave

van model 2, waarbij kringgreppels tussen langbedden van het type Vledder en grafheuvel in

liggen (Figuur 4.3 – Model 2).

Niet alleen het plaatsen van jongere grafmonumenten bij oudere grafmonumenten kan

gezien worden als een manier waarop een ouder monument de locatie van een jonger

monument kunnen bepalen, ook het overbouwen van monumenten is een vorm hiervan.

Deze handeling is wel duidelijk anders dan het aanbouwen bij oudere grafmonumenten. Van

de totaal 50 langbedden, zijn 14 (28%) overbouwd door kringgreppels (Tabel 4.2). In

vergelijking met het totaal aantal oversnijdingen van 10 %20, blijken langbedden gemiddeld

vaker oversneden te worden. Opmerkelijk zijn de overbouwingen van een langbed van het

type Vledder in Gasteren en twee gesloten langbedden in Vledder, waar precies op de kopse

kant een kringgreppel geplaatst is. Niet alleen is blijkbaar het oudere monument zelf

belangrijk voor de locatie van het nieuwe monument, ook de oriëntatie van het oudere

monument wordt benadrukt.

Grafveld Aantal langbedden Aantal overbouwd Opmerking

Vledder Overig Totaal Vledder Overig Totaal Angelsloo-Emmerhout (Bursch)

2 3 5 0 0 0 -

Angelsloo-Emmerhout (Brands)

0 0 0 0 0 0 -

Anloo 5 0 5 0 0 0 - Ballooërveld 0 0 0 0 0 0 - Gasteren 7 3 10 2 3 5 eenmaal kringgreppel

op kopse kant bij type Vledder

Havelte-‘Koningskamp’

0 4 4 0 0 0 -

Hijken-‘Hooghalen’ n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. Geen urnenveld Sleen-‘Zweeloo’ 2 1 3 2 0 2 - Vledder 14 4 18 5 2 7 tweemaal

kringgreppel op kopse kant bij gesloten langbed

Wapse 0 1 1 0 0 0 - Wessinghuizen (noordelijk urnenveld)

0 0 0 0 0 0 -

Wessinghuizen (zuidelijk urnenveld)

0 0 0 0 0 0 -

Zeijen-‘Noordsche Veld’ (noordelijk urnenveld)

0? 4? 4? ? ? ? Geen gedetailleerde kaarten

Zeijen-‘Noordsche Veld’ (zuidelijk urnenveld)

0? 0? 0? ? ? ? Geen gedetailleerde kaarten

totaal 30 (60%)

20 (40%)

50 (100%)

9 (64%)

5 (36%)

14 (100%)

Tabel 4.2: Overzicht langbedden en overbouwing van langbedden.

20 Op basis van gegevens in Wapse waar 15 van de 147 grafmonumenten overbouwd is.

Bepalende structuren? Structurerende elementen

Karen de Vries

47

Figuur 4.6: Afstand (m) tussen respectievelijk kringgreppels (groen) en langbed type Vledder (geel) en de dichtstbijzijnde grafheuvel.

4.2.2 Niet-strikt funeraire elementen

In het vorige hoofdstuk (3.1.2) is de typologie van de niet-strikt funeraire elementen kort

besproken. In deze paragraaf wordt verder ingegaan op de mogelijk structurerende waarde

van deze elementen. In de paragraaf 4.2.1 is betoogd dat oudere grafstructuren invloed

hebben op de verdere ontwikkeling van de urnenvelden. De structurerende functie van de

Bepalende structuren? Structurerende elementen

Karen de Vries

48

niet-strikt funeraire elementen is veel lastiger aan te tonen. Veel van de opgravingen van de

besproken urnenvelden zijn in de eerste helft van de 20e eeuw uitgevoerd. Doordat de

opgravingen voornamelijk in de eerste helft van de 20e eeuw zijn uitgevoerd, zijn er maar

weinig 14C-dateringen beschikbaar. Van de paalsporen zelf uit de geselecteerde grafvelden

zijn zelfs helemaal geen dateringen bekend. Door het gebrek aan gegevens over de ouderdom

is het daarom moeilijk vast te stellen of de paalstructuren ouder, gelijktijdig of jonger dan de

grafmonumenten zijn. Daarnaast geeft een duidelijke associatie (bijv. overeenkomst in

oriëntatie of aansluiting van paalstructuren op het grafmonument) eveneens geen zekerheid

over de datering van de paalstructuren. Een paalstructuur kan immers honderden jaren later

gebouwd zijn, maar wat betreft locatie en oriëntatie naar het oude grafmonument verwijzen

(Fokkens et al 2006, 137-138).

In dit onderzoek zijn in vijf van de veertien besproken grafvelden niet-strikt funeraire

elementen aangetroffen. Op twee grafvelden kwam slechts één element voor (Ballooërveld en

Zeijen-‘Noordsche Veld’, noordelijke gedeelte). In Gastern, Vledder en Wapse kwamen

meerdere niet-strikt funeraire paalstructuren voor (Tabel 4.3).

Ty

pe

An

ge

lslo

o-

Em

me

rh

ou

t (B

ur

sc

h)

An

ge

lslo

o-E

mm

er

ho

ut

(Br

an

ds)

An

lo

Ba

llo

rv

eld

Ga

ste

re

n

Ha

ve

lte

-‘K

on

ing

sk

am

p’

Hij

ke

n-‘

Ho

og

ha

len

Sle

en

-‘Z

we

elo

o’

Vle

dd

er

Wa

pse

We

ssin

gh

uiz

en

(n

oo

rd

eli

jk u

rn

en

ve

ld)

We

ssin

gh

uiz

en

(z

uid

eli

jk u

rn

en

ve

ld)

Ze

ije

n-‘

No

ord

sc

he

V

eld

’ (n

oo

rd

eli

jk u

rn

en

ve

ld)

Ze

ije

n-‘

No

ord

sc

he

V

eld

’ (z

uid

eli

jk u

rn

en

ve

ld)

IA - - - - xxx - - - xx - - - - - IB - - - - - - - - - - - - - - IC - - - - - - - - - - - - - - IIA - - - - - - - - - - - - x - IIB - - - - - - - - - - - - - - IIC - - - - - - - - - - - - - - IIIA - - - x x - - - x xxx(x?) - - - - IIIB - - - - - - - - - (x?) - - - - IVA1 - - - - - - - - - - - - - - IVA2 - - - - x - - - - - - - - - IVA3 - - - - - - - - - - - - - - IVB1 - - - - - - - - - - - - - - IVB2 - - - - - - - - x - - - - - Tabel 4.3: Overzicht type niet-strikt funeraire elementen per grafveld. Met ‘x’ is het aantal paalstructuren per grafveld per type aangegeven.

Type IA, een enkelvoudige, gespreide palenrij (Tabel 3.1) komt in Gasteren driemaal voor

en in Vledder tweemaal. Driemaal vertoont het type een overeenkomst in oriëntatie met een

nabijgelegen langbed van het type Vledder: in Gasteren is de palenrij aan de noordzijde

parallel aan de lange zijde van het langbed aangelegd en in Vledder is het type tweemaal aan

de korte zijde van de langbedden van het type Vledder aangelegd: één keer aan de

zuidwestkant en één keer aan de noordoostkant (Figuur 4.7). De functie van de palenrij is

onzeker, maar mogelijk hebben ze gediend als scherm om delen van het grafveld af te

scheiden (Fokkens 2006, 138). Type IB en IC komen niet voor in de geselecteerde grafvelden.

Bepalende structuren? Structurerende elementen

Karen de Vries

49

Figuur 4.7: Overzicht voorkomen type IA te Gasteren (boven) en Vledder (onder). Naar Kooi 1979, fig. 153 en 155.

Bepalende structuren? Structurerende elementen

Karen de Vries

50

Type II wordt gevormd door meervoudige palenrijen, geopend (IIA), gesloten (IIB) of

gepaard (IIC). In Zeijen op het Noordsche Veld is type IIA aangetroffen. De in dit geval

dubbele, gespreide palenrij (ca. 37 m) is uitgelijnd op het centrum van tumulus 75. Deze niet-

strikt funeraire palenrij wordt in de literatuur regelmatig aangeduid als allée of weg (Drenth

& Lohof 2005, 438, fig. 19.4; Fokkens et al 2006, 137). De vraag is echter in hoeverre deze

benaming werkelijk een goede beschrijving van de functie geeft. De dubbele palenrij in Zeijen

wordt namelijk aan het einde afgesloten met een enkele paal (al opgemerkt door Van Giffen

(1949, 111)), waardoor het geen werkelijke toegangsweg geweest kan zijn (Figuur 4.8). De

functie hier van de dubbele palenrij kan een materialisering, en daarmee bevestiging, zijn van

al bestaande zichtlijnen. Type IIB en IIC zijn in de geselecteerde grafvelden niet aangetroffen.

Figuur 4.8: Overzicht voorkomen type IIA te Zeijen. Naar Van Giffen 1949, fig. 11B; Waterbolk 1995, fig. 9.

Bepalende structuren? Structurerende elementen

Karen de Vries

51

Type III wordt gevormd door losstaande paalstructuren die rechthoekig (IIIA) of vierkant

(IIIB) kunnen zijn. Binnen de geselecteerde grafvelden zijn in Gasteren en op het

Ballooërveld één en in Wapse drie, mogelijk vier, structuren van het type IIIA aangetroffen

(zie Figuur 4.9. Het type IIIB is dusver alleen in Vledder aangetroffen (Figuur 4.10).

Figuur 4.9: Overzicht type IIIA in Wapse (boven), Gasteren (linksonder) en het Ballooërveld (rechtsonder). Naar: Waterbolk 1957, fig. 19, 21 en 22 (Wapse); Kooi 1979, fig. 154; Van Giffen 1945, fig. 20 (Gasteren) en Van Giffen 1935, fig. 5 en 9 (Balooërveld).

Bepalende structuren? Structurerende elementen

Karen de Vries

52

Figuur 4.10: Overzicht type IIIB te Vledder. Naar Van Giffen 1938, fig.10; Kooi 1979, fig. 155.

Deze paalstructuren zijn door Van Giffen op het Ballooërveld geïnterpreteerd als

‘kappelletjes van voor of rond onze jaartelling’ (Van Giffen 1935, 100). Ook in Vledder en

Wapse worden deze structuren door Van Giffen als ‘Sakralbauten oder Kapellchen’

geïnterpreteerd (Wapse: Van Giffen 1936, 94; Vledder: Van Giffen 1938, 349). Op basis van

het voorkomen van deze structuren binnen een grafveld hebben ze volgens Van Giffen een

‘rituele functie’ (Gasteren: Van Giffen 1945, 93). Waterbolk merkt bij de tweede opgraving te

Vledder op dat er mogelijk meer gelijke structuren op de kam van de rug hebben gestaan en

dat deze dan waarschijnlijk ook dezelfde functie hebben gehad als Van Giffen ze al had

toegekend (Waterbolk 1957, 44, 56).

De enige bekende parallel van een constructie met rituele functie is het tempeltje van

Barger-Oosterveld. Wat betreft afmetingen komen het tempeltje en type IIIB uit Gasteren

overeen: beide meten ca. 2 bij 2 meter. De vorm van het tempeltje – 8 palen met

tussenliggende planken – wijkt echter af van de vierpalige structuur uit Gasteren. Daarnaast

bestaat er ook een groot verschil in vondstcontext: het tempeltje van Barger-oosterveld lag

geïsoleerd in het Veen (Van Zeist & Waterbolk 1960; Van der Sanden 2000, 27 (135)), terwijl

type IIIB uit Gasteren op zandrug aangetroffen is, tenmidden van kringgreppels (Tabel 4.4).

Ook worden parallellen getrokken met zogenaamde dodenhuisjes die regelmatig binnen

grafheuvels aangetroffen worden (Fokkens et al 2006, 215-216), maar deze vergelijking is

onterecht. Deze dodenhuisjes worden altijd geassocieerd met inhumatie- en/of

crematieresten (Van Vilsteren 1989, Kok 1988, Kok 1993, Lohof 2000), terwijl de afwezigheid

van inhumatie- en crematieresten juist typerend is voor de niet-strikt funeraire structuren

Bepalende structuren? Structurerende elementen

Karen de Vries

53

(zie definitie 3.1.2). Daarnaast is de term ‘dodenhuisje’ misleidend, aangezien het onzeker is

of er daadwerkelijk sprake is van een gebouw met dakconstructie (Lohof 2000, 36 (144)).

De overeenkomst in morfologie tussen type III en spiekers die in nederzettingscontext

aangetroffen worden, is evident. De gemiddelde afmeting van type IIIA is 2,7 bij 1,4 m. Type

IIIB in Vledder heeft een afmeting van 1,9 bij 1,9 m. Ook spiekers hebben dergelijke

afmetingen en komen voor als vier- en zespalige structuren. Eveneens komen ze zowel

vierkant als rechthoekig voor (Waterbolk 2oo9, 125-127). Voor spiekers is er sprake van

directe aanwijzingen dat deze paalstructuren als opslaggebouwen voor graan gediend

hebben21. Voor de grafvelden uit het huidige onderzoek geldt dat er geen aanwijzingen zijn

voor nabijgelegen nederzettingen. Eveneens zijn er geen directe aanwijzingen voor een

agrarische functie zoals dus wel voor een aantal spiekers bekend is.

Het feit dat deze niet-strikt funeraire elementen op grafvelden aangetroffen zijn, sluit een

practische functie niet uit. In plaats van het hebben van een rituele functie, zouden de

structuren van het type III ook als opslagplaats gediend kunnen hebben. Een mogelijk

voorbeeld van een praktische toepassing is een functie zoals 19e- en vroeg 20e-eeuwse

baarhuisjes uit kerkhoven in Noord-Nederland, die dienden als opslag plaats van materiaal

dat voor het kerkhof gebruikt werd of voor het opbaren van lichamen (De Vries 2007, 7-15).

Type IIIA & IIIB Barger-Oosterveld Dodenhuisje Spieker

Afmetingen Divers

- type IIIA gem. 2,7 x 1,4 m

- type IIIB 1,9 x 1,9 m

Ca. 2 x 2 m (Van der

Sanden 2000, 27 (135))

Divers

- ca. 1 x 2 m rondom

inhumatiegraf

- ca. 2 x 2 m rondom

dubbelgraf (Lohof 2000,

fig. 2 )

Zeer divers

(Waterbolk 1009,

127, fig.91).

Datering Onzeker

- context bronstijd/vroege

ijzertijd

Ca. 1700-1400 v. Chr.

(Van der Sanden 2000,

27 (135))

Midden-bronstijd (Lohof

2000, 37 (145)- 41 (149))

Bronstijd/ijzertijd

(Arnoldussen

2008, 237)

Bodemsoort Zandgronden Veen Zandgronden Zandgronden

Sitecontext Grafheuvels/urnenveld Geïsoleerde ligging Binnenin grafheuvels Nederzetting

Geassocieerde

vondsten

- Geen inhumatie- of

crematieresten

- Geen urn

- Geen grafgiften

- Hoornvormige

stukken hout,

mogelijk onderdeel

constructie (Van Zeist

& Waterbolk 1960,

plaat X & XII)

- Inhumatie- of

crematieresten

- Urn?

- Grafgiften

- Tarwe

- Gerst

Functie Ritueel? (Van Giffen 1935,

1936, 1938, 1945; Waterbolk

1957)

Zeer waarschijnlijk

ritueel (Van Zeist &

Waterbolk 1960, 29

(203))

Tijdelijk afdekken van graf

(Lohof 1991, 122; Lohof

2000, 44 (152)),

ondersteunen brandstapel

(Lohof 2000, 49 (157))

Opslag?

(Arnoldussen

2008, 237-238)

Tabel 4.4: Overzicht verschil en overeenkomst in eigenschappen tussen niet-strikt funeraire elementen type III, tempeltje Barger-Oosterveld, dodenhuisjes en spiekers.

Van type IV is in Gasteren subtype A2 (vierpalige structuur aan kopse kant van palenrij)

aangetroffen en in Vledder subtype B2 (vierpalige structuur midden in palenrij met een hoek

van 45º). Beide typen IV vertonen oversnijdingen met de greppels van de grafstructuren. In

Gasteren oversnijdt de paalstructuur aan de zuidelijke kant een rechthoekig langbed, aan de

noordelijke kant oversnijdt deze structuur een kringgreppel. Een klein aantal 14C-dateringen

van rechthoekige langbedden uit Noord-Nederland plaatst dit graftype in de vroege

ijzertijd22. Het feit dat de paalstructuur dit langbed oversnijdt, plaatst de paalstructuur op

zijn vroegst in de vroege ijzertijd en mogelijk nog later. In Vledder oversnijdt de

21 Voor een discussie van bewijzen van graanopslag en agrarische functie van spiekers, zie Arnoldussen 2008, 236-237. 22 2510 +/- 50 BP – 2485 +/- 50 BP (ca. 796 – 415 cal. BC), Verlinde (1987, 206).

Bepalende structuren? Structurerende elementen

Karen de Vries

54

paalstructuur aan de noordelijke zijde tweemaal de greppel van een kringgreppel, die zelf een

grote kringgreppel oversnijdt (Figuur 4.11). Deze grote kringgreppel oversnijdt zelf weer het

langbed van het type Vledder. Uit de relatieve chronologie kan opgemaakt worden dat de

paalstructuur in Vledder in ieder geval ouder dan de kringgreppels en langbed van het type

Vledder is.

Figuur 4.11: Overzicht type IV. Boven Gasteren, onder Vledder. Naar: Kooi 1979, fig. 154 (Gasteren); Van Giffen 1938, fig. 10; Kooi 1979, fig. 155 (Vledder).

Bepalende structuren? Structurerende elementen

Karen de Vries

55

4.3 Niet-strikt funeraire elementen – parallellen buiten Noord-Nederland

In andere regio’s in Nederland en in het buitenland bestaan parallellen met de niet-strikt

funeraire elementen uit de geselecteerde grafvelden. Met name in Zuid-Nederland zijn de

afgelopen jaren opgravingen gedaan waarbij niet alleen de nadruk heeft gelegen op

onderzoek aan de heuvels zelf, maar ook op het tussenliggende terrein (Fokkens et al 2006,

met name 131; Van Wijk & Jansen 2010; Jansen & Van der Laan 2011). Voor Nedersaksen en

Westfalen (Duitsland) zijn recent overzichtswerken verschenen, waarin meer aandacht is

voor het grafveld als geheel (Fansa et al 2004; Bérenger & Grünewald 2008). Een

vergelijkingen met andere regio’s binnen Nederland en met het buitenland geeft de

mogelijkheid om een beter beeld te krijgen over de ouderdom, vorm en mogelijk ook functie

van de niet-strikt funeraire elementen.

4.3.1 Oost- en Zuid-Nederland

Op ten minste vijf verschillende grafvelden in Oost- en Zuid-Nederland zijn niet-strikt

funeraire paalstructuren aangetroffen (Tabel 4.5). In gebruik en associatie met grafstructuren

zijn duidelijke overeenkomsten te zien met de niet-strikt funeraire elementen in Noord-

Nederland.

Type Oost- en Zuid-Nederland

Datering Literatuur

IA Uden Slabroek midden-bronstijd/vroege ijzertijd Jansen & Van der Laan 2011, 115 Oss-Zevenbergen vroege ijzertijd Fokkens et al 2006, 132, fig. 6.44 (spoor P2,

P5) Haps (onzeker) ? Verwers 1972, beitrage 3 en 4

IB - - - IC - - - IIA Oss-Vorstengraf midden-bronstijd/late bronstijd Fokkens & Jansen 2004, 134: Jansen &

Fokkens 2007, 47, fig. 4.4. Haps midden-bronstijd/late bronstijd Verwers 1972, beitrage 3 en 4

IIB - - - IIC - - - IIIA - - - IIIB Haps (onzeker) ? Verwers 1972, beitrage 4

Oss-Zevenbergen vroege ijzertijd Fokkens et al 2006, 132, fig. 6.44 (spoor S2) Rossum (?)23 ijzertijd?24 De Wit & Bergsma 2008, 27, fig. 2.9 (spoor

51, 52 en 53) IVA1 Oss-Zevenbergen vroege ijzertijd Fokkens et al 2006, 132 (spoor P4, S3) IVA2 Rossum (?)25 ijzertijd?26 De Wit & Bergsma 2008, 27, fig. 2.9

(structuur 54) IVA3 - - - IVB1 Oss-Zevenbergen vroege ijzertijd Fokkens et al 2006, 132, fig. 6.44 (spoor P1,

S1) Oss-Zevenbergen vroege ijzertijd Fokkens et al 2006, 132, fig. 6.44 (spoor P3,

S4) IVB2 - - -

Tabel 4.5: Overzicht niet-strikt funeraire elementen in Oost- en Zuid-Nederland.

De typen I (de enkelvoudige palenrij) liggen in Uden-Slabroek (Jansen & Van der Laan

2011, 115), Oss-Zevenbergen (Fokkens et al 2006, 132, fig. 6.44) en Haps (Verwers 1972,

beitrage 3 en 4) duidelijk nabij grafheuvels, maar richten zich niet op het centrum van deze

grafheuvels (Figuur 4.12). Geen van de enkelvoudige palenrijen in Noord-Nederland

oriënteert zich eveneens op het centrum van een grafmonument.

23 Paalsporen zijn door auteurs geïdentificeerd als spiekers behorende bij een huisplattegrond. Zie voor discussie over de huisplattegrond noot 25. 24 Datering op basis van identificatie van sporen als onderdeel van een huis. Er bestaan geen absolute dateringen voor structuur 54. 25 Paalsporen is geïdentificeerd als gedeelte van een huisplattegrond. Qua afmeting en vorm passen de paalsporen ook binnen het type IV, subtype A2/3 of B1 (De Wit & Bergsma 2008, fig. 2.9). 26 Zie noot 24

Bepalende structuren? Structurerende elementen

Karen de Vries

56

Ook tussen de typen II in Noord-Nederland en in de andere Nederlandse regio’s zijn

duidelijke overeenkomsten zichtbaar, aangezien deze meervoudige palenrijen zich juist wel

oriënteren op het centrum van grafstructuren (Figuur 4.13). Dit geldt zowel voor de dubbele

als driedubbele rijen. De paalstructuur uit Zeijen heeft op basis van de associatie met een

grafheuvel uit de midden-bronstijd B een relatief vroege datering (midden-bronstijd) ten

opzichte van paalstructuren uit de urnenvelden. De paalstructuren in Oss-Vorstengraf

(Fokkens & Jansen 2004, 134; Jansen & Fokkens 2007, 47, fig. 4.4), ligt gedeeltelijk onder de

Vorstengrafheuvel, gericht op een grafheuvel uit de midden-bronstijd A (Jansen & Fokkens

2007,50). De palenrij is slechts gedeeltelijk opgegraven, waardoor niet met zekerheid gezegd

kan worden of deze palenrij ook afgesloten was. Paalrijen van het type II hebben in

Nederland een lengte van enkele tientallen meters (Fokkens et al 2006, 137, tabel 6.1).

Typen IV in Oss-Vorstengraf (Figuur 4.12) gedragen zich zoals type I: ze liggen in de

nabijheid van grafheuvels maar zijn niet op het centrum georiënteerd. Ook de typen IV in

Gasteren en Vledder (Figuur 4.11) zijn niet op het centrum van een grafmonument gericht. In

Gasteren en Vledder is echter wel sprake van oversnijding met andere grafmonumenten,

terwijl dit in Oss-Zevenbergen niet het geval is. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de

Figuur 4.12: Niet-strikt funeraire elementen in Oss-Zevenbergen. Typen I (P2 en P5). Uit: Fokkens et al 2006, 132, fig. 6.44.

Bepalende structuren? Structurerende elementen

Karen de Vries

57

grafvelden in Gasteren veel verder opgevuld waren bij de aanleg van de paalstructuren, in

tegenstelling tot Oss-Zevenbergen.

Figuur 4.13: Oss-Vorstengraf met type IIA. Uit: Jansen & Fokkens 2007, 46, fig. 4.4.

4.3.2 Duitsland en Engeland

Met name in Duitsland zijn een groot aantal parallellen bekend voor de niet-strikt funeraire

elementen uit Noord-Nederland (Tabel 4.6). Ook voor het type IA geldt dat ze zich niet

richten op het centrum van de grafmonumenten. In Vechta is naast een kringgreppel een

gespreide palenrij in oostelijke richting aangetroffen, naast een kringgreppel (Eckert 2004,

385, fig.1). Voor het type II geldt in de voorbeeld uit Duitsland wederom dat deze zich – ook

als er sprake is van meervoudige rijen – op het centrum van het grafmonument richten. Net

als in Nederland (zowel in de onderzoeksregio als in Zuid-Nederland) lijken de structuren

van type II vanwege de associatie met grafheuvels binnen de typologie relatief oud te zijn.

Opvallend is dat in Duitsland ook voorbeelden bekend zijn van meervoudige palenrijen die

aan het uiteinde afgesloten zijn of zelfs bestaan uit gesloten vierpalige groepen (type IIC in

bijv. Husby, Freudenberg 2007, 9-10) waardoor ook hier het gebruik als functionele weg naar

de grafheuvel uitgesloten kan worden. Type Buitenland Datering Literatuur

IA Datteln-Natrop-Klostern (Dui)

late bronstijd/vroege ijzertijd? Bell & Hoffmann 1940

Barleycroft (VK) midden-bronstijd Evans & Knight 2001, 87, fig. 8.4 (nr. 7, 8 en 9) IB Vechta (Dui) late bronstijd Eckert 2004, 385, fig. 1.

Barleycroft (VK) midden-bronstijd Evans & Knight 2001, 87, fig. 8.4 (nr. 1-6) IC - - - IIA Rheine (Dui) midden-bronstijd Bérenger 2008b, 102

Münster-Handorf (Dui) bronstijd? Dickers 2008, 131-132 Brink (Dui) bronstijd? Schwarz 2004, 394, fig.7 Telgte (Dui) (vroege) bronstijd Wilhelmi 1986, 63, fig. 4 Achmer (Dui) (vroege) bronstijd Wilhelmi 1986, 60, fig.2

IIB - - - IIC Hüsby (Dui) bronstijd Freudenberg 2007, 9-10

Wiesens (Dui) (vroege) bronstijd Wilhelmi 1986, 59, fig. 1. Westerholt (Dui) (vroege) bronstijd Wilhelmi 1986, 62, fig. 3

IIIA Weitkamp (Dui) midden-bronstijd? Grünewald 2008, 148 IIIB Oelde (Dui) late bronstijd/vroege ijzertijd? Grünewald 2008, 149 IVA1 - - - IVA2 - - - IVA3 Querenstede (Dui) late bronstijd/vroege ijzertijd? Zoller 1963, 4, fig. 2 IVB1 - - - IVB2 - - -

Tabel 4.6: Overzicht niet-strikt funeraire elementen in Duitsland en Engeland.

Bepalende structuren? Structurerende elementen

Karen de Vries

58

4.4 Niet-strikt funeraire elementen: een structurerende rol?

Uit de hierboven staande passages is duidelijk geworden dat er tal van parallellen zijn tussen

niet-strikt funeraire elementen in Noord-Nederland enerzijds en andere Nederlandse regio’s

en Duitsland en Engeland anderzijds. Hoewel door gebrek aan scherpe dateringen nog steeds

geen harde uitspraak gedaan kan worden of de ouderdom en daarmee de structurerende

waarde van deze elementen, geven de getrokken parallellen wel de mogelijkheid om met

meer zekerheid uitspraak te doen over relatieve ouderdom en functie.

In Vledder zijn twee typen IA aangetroffen, beide aan de korte zijde van een langbed van

het type Vledder (Figuur 4.7). De paalstructuur bij het noordelijke langbed vertoont geen

oversnijding met grafmonumenten. Aan de noordwestelijke zijde ligt alleen een langbed van

het type Vledder ligt, aan de zuidoostelijke zijde alleen kringgreppels. Aan de kopse kant van

de palenrij liggen ook alleen kringgreppels. In dit geval kan er geen uitspraak gedaan worden

over volgorde en daarmee over een structurerende waarde. Het blijft namelijk nog steeds

mogelijk dat de graven deze ligging ten opzichte van elkaar hadden en dat de palenrij er later

tussen geplaatst is. Het andere type IA in Vledder oversnijdt een kringgreppel, die zelf het

langbed van het type Vledder oversnijdt. Deze paalstructuur is dus jonger dan de

kringgreppel en het langbed van het type Vledder: de palenrij refereert in locatie en oriëntatie

aan het langbed, maar is later dan het langbed aangelegd. In Oss-Zevenbergen worden de

typen I op basis van hun uniforme karakter en voorkomen over het gehele grafveld gedateerd

in de vroege ijzertijd (Fokkens et al 2006, 136-137). Deze datering in de vroege ijzertijd komt

goed overeen met het beeld zoals geschetst voor Noord-Nederland.

Type II verschilt in alle regio’s van type I doordat het zich juist op het centrum van de

grafheuvel oriënteert. Dit geldt zowel voor zowel de dubbele als driedubbele palenrijen. Dit

verschil is een wezenlijker onderscheid tussen type I en II dan alleen het aantal rijen dat een

type heeft (contra Fokkens et al 2006, 137). De zogenaamde allée’s zijn vaak afgesloten

(Figuur 4.14).

Figuur 4.14: Overzicht type II met afsluiting aan het uiteinde van de palenrij. Zeijen, Telgte en Münster-Handorf zijn op dezelfde schaal. Naar: Drenth & Lohof 2005, 438, fig. 19.4; Wilhelmi 1986, 64, fig.4; Bérenger 2008b, 102; Freudenberg 2007; Dickers 2008, 132.

Bepalende structuren? Structurerende elementen

Karen de Vries

59

Het verschil tussen type I en II in ligging ten opzichte van de grafmonumenten, kan een

aanwijzing zijn voor een verschil in functie. Type I houdt weliswaar rekening met de ligging

van grafheuvel en refereert erna, maar dient als compartimentalisering van het grafveld

(Fokkens et al 2006, 136-137). In Gasteren kan een dergelijke afscheiding gezien worden in

het noordelijke gedeelte van het grafveld waar type IA nabij de langbedden van het type

Vledder ligt en deze groep graven afschermt. Deze compartimentalisering treedt op als het

grafveld ver ontwikkeld is en opgevuld is met graven. Type II is waarschijnlijk ouder dan type

I en benadrukt de aanwezigheid van de grafheuvel zelf. Deze benadrukking kan een extra

bevestiging zijn voor de relatieve ouderdom van type I, aangezien in paragraaf 4.2.1 al

betoogd is dat in de late bronstijd en vroege ijzertijd grafheuvels nauwelijks nog een

structurerende rol hebben in de ontwikkeling van urnenvelden. In Zeijen-‘Noordsche Veld’

kan het type IIA gezien worden als een van de laatste stappen in de concretisering van de

zichtlijnen.

Type IIIA ligt in Wapse nabij de Tweeënbarg, twee grafheuvels uit de midden-bronstijd A

en op het Ballooërveld tussen tum. 2 en 4 (midden-bronstijd A en B). Ook in Weitkamp (Dui)

is dit type naast een grafheuvel uit de midden-bronstijd gelegen (Grünewald 2008, 148). Het

type lijk daarom zoals type II relatief oud te zijn. Deze relatieve ouderdom wordt in Wapse

bevestigd: de typen IIA zijn sterk uniform en daardoor waarschijnlijk tegelijk aangelegd. In

de directe nabijheid zijn geen kringgreppels aangetroffen, waaruit te concluderen valt dat het

grafveld bij aanleg van deze structuren nog een open karakter had. In de loop van de late

bronstijd en vroege ijzertijd is de rest van het grafveld opgevuld, maar het gebied waar de

paalstructuren van het type IIA stonden bleef verder onbebouwd.

Type IV lijkt wat betreft ligging ten opzichte van de grafstructuren en de relatieve jonge

leeftijd (4.2.2 – type IV) overeen te komen met niet-strikt funeraire elementen van het type I.

De functie van deze structuren is waarschijnlijk hetzelfde als die van type I:

compartimentalisering van het grafveld. Het verschil tussen type I en IV is de toevoeging van

een extra structuur – meestal type IIIB – aan de palenrij (voor discussie over functie van

dergelijke structuren, zie 4.2.2 – type III).

Bepalende structuren? Synthese

Karen de Vries

60

5 Synthese

In dit hoofdstuk wordt een synthese gegeven van de gegevens en interpretaties uit dit

onderzoek. In hoofdstuk 1 zijn de vragen gesteld hoe bronstijdgrafvelden zich ontwikkeld

hebben en welke elementen daarin een structurerende rol gespeeld hebben. Voor het

beantwoorden van deze vragen is het van belang dat de bestaande visies (hoofdstuk 2)

gecombineerd worden met kritische heranalyses van de gegevens van de bestudeerde

grafvelden (hoofdstuk 3) en de discussie over de werkelijk structurerende waarde van

elementen binnen deze grafvelden (hoofdstuk 4). In dit hoofdstuk wordt beargumenteerd dat

er ondanks de verschillen in grootte, gebruiksfases en specifieke ontwikkeling van de

bestudeerde grafvelden overeenkomsten kunnen worden waargenomen in de diachrone

ontwikkelingen zowel op schaal van grafheuvelgroepen en urnenvelden in hun geheel als in

de interne ontwikkeling.

5.1 Grafheuvels en urnenvelden in het landschap

Voor het opwerpen van grafheuvels in de vroege en midden-bronstijd blijkt een voorkeur te

bestaan voor lokale verhogingen – meestal zandruggen – in het landschap, misschien niet zo

zeer voor de zichtbaarheid van de grafheuvel zelf als wel voor het zicht vanaf de grafheuvel

(Arnoldussen 2008, 440-441). In de vroege bronstijd lagen grafheuvels nog op grote

afstanden van elkaar, maar in de loop van de midden-bronstijd werden nieuwe grafheuvels

geplaatst nabij de al bestaande grafheuvels, waardoor grafheuvelgroepen ontstonden (Fontijn

2007, 438). De grafheuvelgroepen van Angelsloo-Emmerhout (Arnoldussen & Scheele 2012,

fig. 1) en Zeijen-Noordsche Veld (Waterbolk 1995, fig. 9) tonen dat de grafheuvels bewust

opgeworpen worden op al bestaande zichtlijnen tussen grafheuvels, waardoor een

concretisering van deze zichtlijnen ontstaan.

Uit hoofdstuk 3 is gebleken (Tabel 3.7) dat de aanwezigheid van grafheuvels sterk

bepalend is voor de plaats waar de eerste urnenveldengraven aangelegd worden. Voor acht

van de dertien urnenvelden geldt een directe associatie met een grafheuvel uit de vroege of

midden-bronstijd. Twee urnenvelden zijn in de nabijheid van een grafheuvel aangelegd. Het

aansluiten van urnenvelden bij grafheuvels uit vroege periode is niet altijd een teken van

continuïteit. In Anloo sluit het urnenveld uit de late bronstijd aan op een grafheuvel die

alleen in de midden-bronstijd A gebruikt is (Waterbolk 1960). Ook als er geen actieve

herinnering meer was aan de grafheuvel (tussen het einde van de midden-bronstijd A en

begin van de late bronstijd ligt 400 jaar), werd deze nog steeds als funerair geïnterpreteerd

en gezien als geschikte plaats om nieuwe graven bij te plaatsen (Arnoldussen 2008, 440-441).

De grafheuvels waren, zoals eerder vermeld, gelegen op verhogingen in het landschap.

Ook voor urnenvelden geldt dus dat ze op verhogingen aangelegd worden. Op deze

verhogingen ontwikkelden de urnenvelden zich in de richting van het lokale reliëf.

5.2 Interne ontwikkeling van urnenvelden

Hoewel grafheuvels bepalend zijn voor de locatie van de urnenvelden als geheel, blijken ze

geen invloed te hebben op de interne structurering van urnenveldgraven. Een vergelijking

tussen de afstand van kringgreppels tot langbedden van het type Vledder (van gemiddeld 12,4

tot gemiddeld 21,7 m) en grafheuvels (van gemiddeld 46,0 tot 118,4 m) toont dat de eerste

afstand meer dan twee keer zo klein is. Er geldt een grotere voorkeur om kringgreppels bij

langbedden van het type Vledder te plaatsen, dan bij de grafheuvel. Niet in alle urnenvelden

zijn langbedden van het type Vledder aangetroffen, maar deze vergelijking geldt mogelijk ook

voor andere type grafmonumenten. In Havelte-‘Koningskamp’ lijken bijvoorbeeld grotere en

oudere kringgreppels een dergelijke functie te hebben vervuld (Kooi 1971, 13 (141)). Of deze

structurering gezien kan worden als echo van het formele onderscheid tussen primaire en

Bepalende structuren? Synthese

Karen de Vries

61

secundaire graven (Fontijn 1996, 78-79) of juist als benadrukking van het nieuwe belang van

het kerngezin (Roymans & Kortlang 1999, 305) is moeilijk te zeggen. Het feit dat

urnenveldgraven zelf een structurerende werking hebben, is echter evident.

Het uitgroeien van urnenvelden tot enorme grafvelden (Fontijn 2007, 437) was een

geleidelijk proces. Urnenvelden ontwikkelden zich niet van kleine en compacte grafvelden tot

grote en compacte grafvelden, maar hadden in de beginfase nog een open structuur.

Langbedden van het type Vledder – die als vroegste urnenveldgraftypen gezien kunnen

worden – hebben gemiddeld een onderlinge afstand van 6,8 m in tegenstelling tot

kringgreppels die gemiddeld 4,1 m uit elkaar liggen. Het urnenveld van Anloo heeft

bijvoorbeeld een open karakter gehouden, omdat de ontwikkeling na de late bronstijd

ophield (Waterbolk 1960).

Niet alleen de onderlinge afstand tussen langbedden van het type Vledder en tussen

kringgreppels verschilt, ook de wijze waarop de twee graftypen over de urnenvelden

verspreid zijn. Langbedden van het type Vledder liggen weliswaar gemiddeld verder uit

elkaar, maar vormen wel duidelijke clusters in tegenstelling tot kringgreppels (zie

bijvoorbeeld Vledder: Van Giffen 1939). Een verklaring hiervoor kan wederom het nieuwe

belang van het kerngezin zijn (Roymans & Kortlang 1999, 305), waarbij elk kerngezin een

cluster in het grafveld vormt.

De richting van het lokale reliëf is niet alleen van invloed op de ontwikkeling van het

urnenveld in zijn geheel, maar ook op de interne ontwikkeling van het urnenveld. Met name

langbedden, maar ook ovale kringgreppels, worden in de richting van het reliëf aangelegd. In

Gasteren (Van Giffen 1945) verklaart het lokale reliëf bijvoorbeeld het verschil in oriëntatie

tussen de langbedden. Het reliëf is van invloed, maar niet in alle gevallen. In sommige

gevallen zijn langbedden en andere graftypen juist haaks op het reliëf aangelegd. In

Angelsloo-Emmerhout (Arnoldussen & Scheele 2012; Bursch 1937), Gasteren (Van Giffen

1945) en Havelte-‘Koningskamp’ (Kooi 1971; 1979) liggen met name de langbedden aan

randen van het grafveld haaks op het reliëf en kunnen zo bijvoorbeeld als begrenzing van het

urnenveld gediend hebben (Kooi 1971, 13 (141)).

Hoewel de werkelijk structurerende waarde van niet-strikt funeraire elementen nog steeds

niet met zekerheid aantoonbaar is, is er door dit onderzoek wel een beter beeld ontstaan van

de voorkomende typen, mogelijke functies en mogelijke ouderdom van deze elementen.

Opvallend is dat de niet-strikt funeraire typen niet alleen over een groot gebied voorkomen

(Zuid- en Oost-Nederland, Duitsland en Engeland), maar deze paalstructuren eveneens een

grote uniformiteit tonen. Deze uniformiteit blijkt uit de wijze waarop de structuren ten

opzichte van grafmonumenten liggen en de contexten waarin ze aangetroffen worden. Type II

(meervoudige palenrijen) richt zich op het centrum van het grafmonument en heeft een

sterke associatie met grafheuvels uit de midden-bronstijd. Ook voor type IIIA geldt dat er een

associatie lijkt te zijn met bronstijdgrafheuvels. Type I en IIIB, IV hebben juist een sterkere

associatie met het urnenveld en richten zich juist niet op het centrum van de

grafmonumenten. Op basis van oversnijdingen met grafstructuren en het uniforme karakter,

is een jongere datering voor deze niet-strikt funeraire elementen passend.

Doordat type II zich op centrum van de grafheuvel richt, zorgt dit type voor een

benadrukking van het individuele monument. Type I en IV hebben een afschermde functie en

hebben de grafvelden mogelijk in compartimenten ingedeeld, waarbij de nadruk niet op het

individuele monument ligt maar op een groep graven. De precieze functie van het type III

blijft onzeker, maar het is wel duidelijk dat paalstructuren van dit typen wezenlijk verschillen

van spiekers en dodenhuisjes die in bronstijdgrafheuvels aangetroffen worden.

Bepalende structuren? Synthese

Karen de Vries

62

5.3 Toekomstig onderzoek

In dit onderzoek is vooral gekeken naar de structurerende waarde en de locatie van

langbedden van het type Vledder en kringgreppels, ten opzichte van grafheuvels. Voor

toekomstig onderzoek is het zinvol ook een vergelijking te maken met andere relatief vroege

graftypen, zoals sleutelgatgraven. Onderzocht kan worden of deze graven dezelfde ligging ten

opzichte van elkaar hebben als langbedden van het type Vledder en of ze dezelfde

structurerende functie hebben gehad. Ook zou het zinvol zijn om de structurerende waarde

van jongere grafstructuren, zoals langbedden van het type Weerdinge of Goirle te

onderzoeken. Daarmee kan worden vastgesteld of door de tijd heen graven op dezelfde

manier structuur geven en of daar ook diachrone verschillen in zijn.

Over de structurerende waarde van niet-strikt funeraire elementen kan tot nu toe nog

geen uitspraak gedaan worden. Een vergelijking met de urnenvelden in Nedersaksen en

Westfalen leverde een groot aantal parallellen op. Vergelijkingen met andere deelstaten van

Duitsland kunnen nog meer parallellen opleveren, waardoor we beter grip krijgen op de

vondstcontext, datering, functie en mogelijk ook op de structurerende waarde van de niet-

strikt funeraire elementen.

Ook andere eigenschappen van deze elementen, verdienen nog verder onderzoek. In de

nederzettingsarcheologie bestaan aannames over de levensduur van hout en daarmee van

huizen. De niet-strikt funeraire elementen staan in een geheel andere context – ze staan

minder beschut en er is geen rook van haardvuren met mogelijk conserverende werking

aanwezig. Door het nader bepalen van de levensduur van deze structuren kan ook beter

uitspraak gedaan worden over hun structurerende werking op de interne ontwikkeling van

het grafveld. Deze zal namelijk geheel anders zijn als de palen enkele jaren blijven staan dan

als ze tientallen jaren zichtbaar gebleven zijn. Hieruit volgt ook het laatste punt voor

vervolgonderzoek: in dit onderzoek zijn alleen de tekeningen uit de publicaties bekeken. Bij

het nader bestuderen van de veldtekeningen kunnen mogelijke reparaties aan de niet-strikt

funeraire elementen ontdekt worden. Dit heeft namelijk eveneens gevolg voor hun

levensduur en mogelijk structurerende waarde.

Bepalende structuren? Nawoord

Karen de Vries

63

6 Nawoord

Ik wil graag Amy Kuiper, Chris Luinge, Laura de Vries en Lotte Willemsen bedanken voor

hun optreden als structurerende elementen – in de breedste zin van het woord – gedurende

de diachrone ontwikkeling van deze scriptie. Hartelijk dank!

Bepalende structuren? Literatuur

Karen de Vries

64

7 Literatuur

Arnoldussen, S. & E.E. Scheele, 2012, The ancestors nearby. The domestic and funerary

landscape of Angelslo-Emmerhout. In: H.M. van der Velde, N.L. Jaspers, E. Drenth &

H.B.G. Scholte Lubberink, red. Van graven in de prehistorie en dingen die voorbij gaan.

Studies aangeboden aan Eric Lohof ter gelegenheid van zijn pensionering in de

archeologie. Leiden, Sidestone press, pp. 153-185.

Bérenger, D., 2008a. Bis nach Nordosten: Grabanlagen der Emsgruppe an der Mittelweser.

In: D. Bérenger & Chr. Grünewald, red. Westfalen in der Bronzezeit. Münster:

Landschaftsverband Westfalen-Lippe, pp. 42.

Bérenger D., 2008b. Zur Bronzezeitlichen Religion. In: D. Bérenger & Chr. Grünewald, red.

Westfalen in der Bronzezeit. Münster: Landschaftsverband Westfalen-Lippe, pp. 102-103

Bérenger, D., & Chr. Grünewald, 2008. Westfalen in der Bronzezeit. Münster:

Landschaftsverband Westfalen-Lippe.

Bourgeois, Q.P.J., 2006. De vorming van prehistorische landschappen. Een onderzoek naar

de tijdsdiepte van grafheuvelcomplexen. In: M. Kerkhof, R. van Oosten, F. Tomas & C. van

Woerdekom, red. SOJA bundel 2005. Leiden: Stichting Onderzoek Jonge Archeologen, pp.

91-95.

Bourgeois, Q.P.J., 2008. Grafheuvelonderzoek in Nederland: een gedane zaak? Vitruvius, 4,

pp. 16-21.

Bourgeois, Q.P.J. & S. Arnoldussen, 2006. Expressing monumentality: some observations on

the dating of Dutch Bronze Age barrows and houses. Lunula, 14, pp. 13-25.

Bourgeois, Q.P.J. & D. Fontijn, 2008. Houses and barrows. In: S. Arnoldussen & H. Fokkens,

red. Bronze Age settlements in the Low Countries. Chippenham: Oxbow Books, pp. 41-58.

Brink-Kloke, H., Heinrich, H. & Bartelt, U., 2006. Das Schlüsselloch-Gräberfeld am Oespeler

Bach. Bodenaltertümer Westfalens 43. Mainz am Rhein: Verlagg Philipp von Zabern.

Bursch, F.C., 1937. Grafvormen van het Noorden. Oudheidkundige Mededelingen uit het

Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, 18, pp. 41-66.

Dickers, A., 2008. Der letzte Weg: Von Pfosten gesäumt. In: D. Bérenger & Chr. Grünewald,

red. Westfalen in der Bronzezeit. Münster: Landschaftsverband Westfalen-Lippe, pp. 131-

132.

Drenth, E. & E.H. Lohof, 2005. Heuvels voor de doden. Begravingen en grafritueel in

bekertijd, vroege en midden-bronstijd. In: L.P. Louwe Kooijmans, P.W. van den Broeke,

H. Fokkens & A. van Gijn, red. Nederland in de prehistorie. Amsterdam: Uitgeverij Bert

Bakker, pp. 433-454.

Eckert, J., 2004. Ein Gräberfeild der jüngeren Bronzezeit in Vechta. In: M. Fansa, F. Both &

H. Haßmann. Archäologie Land Niedersachen. Stuttgart: Theiss Verlag, pp. 384-386.

Fansa, M., F. Both & H. Haßmann, 2004. Archäologie Land Niedersachen. Stuttgart: Theiss

Verlag.

Fokkens, H., 1997. The genesis of urnfields. Antiquity, 71, pp. 360-373.

Fokkens, H., in druk. Access to origins: about the meaning of continuity and discontinuity in

the use of barrow ‘cemeteries’. International conference on ritual landscapes. October

2008, Herne. [online]

http://leidenuniv.academia.edu/HarryFokkens/Papers/379557/Access_to_origins_about

_the_meaning_of_continuity_and_discontinuity_in_the_use_of_barrow_cemeteries

(Geraadpleegd 28 februari 2012)

Fokkens, H., R. Jansen, & I.M. van Wijk, 2006. Oss-Zevenbergen. De langetermijn-

geschiedenis van een prehistorisch grafveld. Archolrapport 50. Leiden: Archol bv.

Bepalende structuren? Literatuur

Karen de Vries

65

Fontijn, D.R., 1996. Socializing Landscape. Second thoughts about the cultural biography of

urnfields. Archaeological Dialogues, 3, pp. 77-87.

Fontijn, D.R., 2007. The ‘ritual’ fabric of prehistoric landscape. Funerary places and

deposition sites in the Low Countries, c. 5000-1500 cal BC. In: S. Hansen and J. Müller,

eds. Sozialarchäologische Perspektiven: Gesellschaftlicher Wandel 5000-1500 v. Chr.

Zwischen Atlantik und Kaukasus. Mainz am Rhein: Verlag Philipp von Zabern, pp. 429-

447.

Fontijn, D.R., 2010. Living near the dead: the barrow excavations of Rhenen-Elst. Two

millennia of burial and habitation on the Utrechtse Heuvelrug. Leiden: Sidestone Press.

Freudenberg, M., 2007. Grabhügel und Kultanlage von Hüsby bei Schleswig. Archäologie in

Deutschland, 2007/5, pp. 6-11.

Gerritsen, F., 2003. Local identities. Landscape and community in the late prehistoric

Meuse-Demer-Schelde region. Amsterdam: Amsterdam University Press.

De Gans, W., P. Cleveringa, O. Harssema, H. Brands & E. Takman, 1983. Het Balloerveld bij

Rolde. De wetenschappelijke betekenis van het gebied in relatie tot het militaire gebruik

en beheer, nu en in de toekomst. Assen: Staatsbosbeheer.

Van Giffen, A.E., 1918. Begin van een onderzoek van “De zoogenaamde voormalige Romeinse

legerplaats” en aangelegen grafheuvelveld te Zeijen. Nieuwe Drentsche Volksalmanak, 36,

pp. 135-175.

Van Giffen, A.E., 1927. Bouwstoffen voor de Groningsche oergeschiedenis: Wessinghuizen.

Verslag van den toestand van eht museum van oudheden voor provincie en stad

Groningen over het jaar 1927, pp. 7-27.

Van Giffen, A.E., 1935. Oudheidkundige aanteekeningen over Drentsche vondsten (II).

Nieuwe Drentsche Volksalmanak, 53, pp. 67-116.

Van Giffen, A.E., 1936. Oudheidkundige aanteekeningen over Drentsche vondsten (III).

Nieuwe Drentsche Volksalmanak, 54, pp. 75-136.

Van Giffen, A.E., 1938. Das Kreisgraven-Urnenfeld bei Vledder, Provinz Drente, Niederlande.

Mannus, 30, pp. 331-383.

Van Giffen, A.E., 1939. Oudheidkundige aanteekeningen over Drentsche vondsten (VI).

Nieuwe Drentsche Volksalmanak, 55, pp. 119-140.

Van Giffen, A.E., 1940. Oudheidkundige aanteekeningen over Drentsche Vondsten (VII).

Nieuwe Drentsche Volksalmanak, 56, pp. 182-216.

Van Giffen, A.E., 1941. Oudheidkundige aanteekeningen over Drentsche vondsten (VIII).

Nieuwe Drentsche Volksalmanak, 59, pp. 101-141.

Van Giffen, A.E., 1943. Oudheidkundige aanteekeningen over Drentsche vondsten (X).

Nieuwe Drentsche Volksalmanak, 61, pp. 93-139.

Van Giffen, A.E., 1945. Oudheidkundige aanteekeningen over Drentsche vondsten (XII).

Nieuwe Drentsche Volksalmanak, 63, pp. 69-121.

Van Giffen, A.E., 1949. Oudheidkundige aanteekeningen over Drentsche vondsten (XVI).

Nieuwe Drentsche Volksalmanak, 67, pp. 93-148.

Glasbergen, W., 1954. Barrow excavations in the eight beatitudes. Groningen: J.B. Wolters.

Grünewald, Chr., 2008. Jedem sein eigener Friedhof: die Bestattungsplätze bei Oelde. In: D.

Bérenger & Chr. Grünewald, red. Westfalen in der Bronzezeit. Münster:

Landschaftsverband Westfalen-Lippe, pp. 148-149.

Harsema, O.H., 1991. Bronstijd-bewoning op het Hijkerveld bij Hijken. In: H. Fokkens &

N.G.A.M Roymans, red. Nederzettingen uit de bronstijd en de vroege ijzertijd in de Lage

Landen. Amersfoort, Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek, pp. 21-29.

Bepalende structuren? Literatuur

Karen de Vries

66

Harsema, O.H. & J.D. Ruiter, 1966. Onderzoek naar twee Bronstijdtumuli in Drenthe.

Nieuwe Drentsche Volksalmanak, 83, 179-202.

Hessing, W., & P.B. Kooi, 2005. Urnenvelden en grafheuvels. Begravingen en grafritueel in

late bronstijd en ijzertijd. In: L.P. Louwe Kooijmans, P.W. van den Broeke, H. Fokkens &

A. van Gijn, red. Nederland in de prehistorie. Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker, pp. 631-

654.

Jager, S.W., 1985. A prehistoric route and ancient cart-tracks in the gemeente of Anloo

(province of Drenthe). Palaeohistoria, 27, pp. 185-242.

Jager, S.W., 1988. Anloo-De Strubben, Kniphorstbos: een archeologische kartering,

inventarisatie en waardering. NAR 7. Amsersfoort: Rijksdienst voor het Oudheidkundig

Bodemonderzoek.

Jansen, R. & H. Fokkens, 2007. Het vorstengraf van Oss re-considered. Archol-rapport 49.

Jansen, R. & K van der Laan, 2011. Verleden van een bewogen landschap. Landschaps- en

bewoningsgeschiedenis van de Maashorst. Utrecht: Matrijs Uitgeverij.

Kok, H.L., 1988. Dodenhuisjes, een erfenis van eeuwen. In: H. Hagens, red. Der Lezte Gang

– De laatste gang. Totenbrauchtum. Gebruiken rond de Dood. Enschede: Rijksmuseum

Twente, pp. 272-288.

Kok, H.L., 1993. Dodenhuisjes en grafgiften in heden en verleden. In: E. Drenth, W.A.M.

Hessing & E. Knol, red. Een tweede leven van onze doden. (Nederlandse Archeologische

Rapporten 15). Amersfoort: Rijksdienst voor het oudheidkundig bodemonderzoek, pp. 97-

108.

Kooi, P.B., 1971 (1971/1972). Een urnenveld en bekergraven op de Koningskamp te Havelte,

gem. Havelte. Nieuwe Drentsche Volksalmanak, 89, pp. 5 (133)-17 (145).

Kooi, P.B., 1972. Archeologisch Nieuws: Drenthe, Havelte. Nieuwsbulletin van de Koninklijke

Nederlandse Oudheidkundige Bond, 12, p.143.

Kooi, P.B., 1979a. Pre-Roman Urnfields in the North of the Netherlands. Proefschrift

Rijksuniversiteit Groningen. Groningen: Wolters-Noordhoff.

Kooi, P.B., 1979b. Pre-Roman Urnfields in the North of the Netherlands. Bijlages.

Proefschrift Rijksuniversiteit Groningen. Groningen: Wolters-Noordhoff.

Kooi, P.B., 1982. De urnenvelden in Drenthe. Assen: Provinciaal museum Drenthe.

Lanting, J.N. & J. van der Plicht, 2003. De 14C-chronologie van de Nederlandse pre- en

protohistorie IV: de bronstijd en vroege ijzertijd. Palaeohistoria, 43/44, pp. 117-261.

Lanting, J.N. & J. van der Plicht, 2006. De De 14C-chronologie van de Nederlandse pre- en

protohistorie V: de midden- en late ijzertijd. Paleaohistoria, 45/46, pp. 241-427.

Lohof, E.H., 1991a. Grafritueel en sociale verandering in de bronstijd van Noordoost-

Nederland. Proefschrift Universiteit van Amsterdam.

Lohof, E.H., 1991b. Grafritueel en sociale verandering in de bronstijd van Noordoost-

Nederland. Catalogus. Proefschrift Universiteit van Amsterdam.

Lohof, E.H., 1994. Tradition and Change. Burial practices in the Late Neolithic and Bronze

Age in the north-eastern Netherlands. Archaeological Dialogues, 2, pp. 98-118.

Lohof, E.H., 2000. Dodenhuisjes, brandstapels en heilige huisjes. Nieuwe Drentsche

Volksalmanak, 117, pp. 36(144)-51(159).

Roymans, N., 1995. The cultural biography of urnfields and the long-term history of the

mythical landscape. Archaeological dialogues, 2, pp. 2-38.

Roymans, N. & F. Kortlang, 1999. Urnfield symbolism and social organization in the lower

Rhine region: The Beegden cemetery. In: K. Sbonias, red. Eliten in der Bronzezeit.

Ergebnisse zweier Kolloquien in Mainz und Athen. Mainz: Verlag des Römisch-

Germanischen Zentralmuseums, pp. 277-317.

Bepalende structuren? Literatuur

Karen de Vries

67

Schwarz, W., 2004. Hesel, Siedlungsreste der Bronzezeit. In: M. Fansa, F. Both & H.

Haßmann. Archäologie Land Niedersachen. Stuttgart: Theiss Verlag, pp. 390-395.

Theunissen, E.M., 1993. Once again Toterfout-Halve Mijl. An attempt to demonstrate vertical

stratification in the burial evidence of a Bronze Age cemetery. Analecta Praehistorica

Leidensia, 26, pp. 29-43.

Theunissen, E.M., 2006. Burial practices in the south of the Low Countries: the symbolic

meaning of the Bronze Age Barrow. In: L. Šmedja, red. Archaeology of burial mounds.

Plzeň: Department of Archaeology, Faculty of Philosophy & Arts, University of West

Bohemia, pp. 150-162.

Theunissen, E.M., 2009. Midden-bronstijdsamenlevingen in het zuiden van de Lage

Landen. 2e editie. Leiden: Sidestone Press.

Van der Veen, M & J.N. Lanting, 1989. A Group of tumuli on the ‘Hooghalen’ estate near

Hijken (Municpality of Beilen, Province of Drenthe, the Netherlands). Palaeohistoria, 31,

pp. 191-234.

Verlinde, A.D., 1987. Die Gräber und Grabfunde der späten Bronzezeit und frühen Eisenzeit

in Overijssel. Proefschrift Rijksuniversiteit Leiden.

Verlinde, A.D. & R.S. Hulst, 2010. De grafvelden en grafvondsten op en rond de Veluwe van

de Late Bronstijd tot in de Midden-IJzertijd. Nederlandse Archeologische Rapporten 39.

Amersfoort: Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.

Verwers, G.J., 1972. Das Kamps Veld in Haps in Neolitikum, Bronzezeit und Eisenzeit.

Analecta Praehistorica Leidensia, V, pp. 1-176.

Van Vilsteren, V.T., 1989. Heilige huisjes. Over de interpretatie van vierpalige grafstructuren

bij grafvelden. Westerheem, 38, pp. 2-10.

De Vries, P., 2007. Het huisje op de begraafplaats. Lijkenhuisjes in Groningen. Bedum:

Profiel Uitgeverij.

Wilhelmi, K., 1986. Älterbronzezeitliche Grabanlage mit Pfostenzuwegungen in (Ost-)

Friesland und Ihre Englischen Munster. Helinium, 26, pp. 58-66.

Van Wijk, I.M. & R. Jansen, 2010. Het urnenveld Slabroekse Heide op de Maashorst.

Archolrapport 72.

Waterbolk, H.T., 1957. Een kringgrepurnenveld te Wapse. Nieuwe Drentsche Volksalmanak,

75, pp. 42-68.

Waterbolk, H.T., 1960. Preliminairy reports on the excavations at Anloo in 1957 and 1958.

Palaeohistoria 8, pp. 59-90.

Waterbolk, H.T., 1995. Patterns of the peasant landscape. Proceedings of the Prehistoric

Society, 61, pp. 1-36.

Waterbolk, H.T., 2009. Getimmerd verleden. Eelde: Barkhuis Publishing.

Van Zeist, W. & H.T. Waterbolk, 1960. Een houten gebouwtje uit de bronstijd in het veen van

Bargeroosterveld. Nieuwe Drentsche Volksalmanak, 78, pp. 25 (199)-204 (30).

Zoller, D., 1963. Das Kreisbrabengräberfeld Querenstede. Kreis Ammerland. Die Kunde.

Neue Folge, 14, pp. 1-14.