Bepalende structuren?
Structurerende elementen in de ontwikkeling van bronstijdgrafvelden
Ba-scriptie: definitieve versie Karen de Vries S1615017 10 juli 2012 Begeleider: Dr. S. Arnoldussen
Bepalende structuren? Inhoudsopgave
Karen de Vries
2
0 Inhoudsopgave
0 Inhoudsopgave .................................................................................................................... 2
1 Introductie .......................................................................................................................... 4
1.1 Inleiding....................................................................................................................... 4
1.2 Probleemstelling .......................................................................................................... 4
1.3 Doelstellingen en vraagstellingen ................................................................................ 5
1.4 Motivatie studiegebied en afbakening ......................................................................... 6
1.5 Opzet huidig onderzoek ............................................................................................... 7
2 Huidige staat van onderzoek .............................................................................................. 9
2.1 Grafgebruiken vroege bronstijd – vroege ijzertijd ...................................................... 9
2.1.1 Vroege bronstijd – midden-bronstijd B................................................................... 9
2.1.2 Late bronstijd – vroege ijzertijd ......................................................................... 10
2.2 Huidige visies op lange-termijnontwikkelingen ....................................................... 10
2.2.1 Grafheuvels als reflectie van sociale structuur ................................................... 10
2.2.2 Grafheuvels als betekenisvolle elementen ......................................................... 10
2.3 Huidige visies en cultuurlandschappelijke analyse .................................................... 11
2.4 Conclusie ....................................................................................................................12
3 Bronstijdgrafvelden in Noord-Nederland ......................................................................... 13
3.1 Definities en dateringsmethodes ................................................................................ 13
3.1.1 Definities ................................................................................................................. 13
3.1.2 Dateringen en typo(chrono)logieën ....................................................................14
3.2 Grafvelden ................................................................................................................. 18
3.2.1 Angelslo-Emmerhout ......................................................................................... 18
3.2.2 Anloo ...................................................................................................................21
3.2.3 Ballooërveld ........................................................................................................ 22
3.2.4 Gasteren ............................................................................................................. 24
3.2.5 Havelte-‘Koningskamp’ ...................................................................................... 27
3.2.6 Hijken-‘Hooghalen’ ............................................................................................ 29
3.2.7 Sleen-‘Zweeloo’ ................................................................................................... 30
3.2.8 Vledder ................................................................................................................ 31
3.2.9 Wapse ................................................................................................................. 33
3.2.10 Wessinghuizen ................................................................................................... 35
3.2.11 Zeijen-‘Noordsche Veld’ ..................................................................................... 37
Bepalende structuren? Inhoudsopgave
Karen de Vries
3
3.3 Synthese ..................................................................................................................... 38
4 Structurerende elementen .................................................................................................41
4.1 Ruimtelijke ontwikkelingen .......................................................................................41
4.2 Structurerende elementen ......................................................................................... 43
4.2.1 Oudere grafmonumenten ................................................................................... 43
4.2.2 Niet-strikt funeraire elementen ......................................................................... 47
4.3 Niet-strikt funeraire elementen – parallellen buiten Noord-Nederland .................. 55
4.3.1 Oost- en Zuid-Nederland ................................................................................... 55
4.3.2 Duitsland en Engeland ....................................................................................... 57
4.4 Niet-strikt funeraire elementen: een structurerende rol? ......................................... 58
5 Synthese ............................................................................................................................ 60
5.1 Grafheuvels en urnenvelden in het landschap .......................................................... 60
5.2 Interne ontwikkeling van urnenvelden ..................................................................... 60
5.3 Toekomstig onderzoek............................................................................................... 62
6 Nawoord ............................................................................................................................ 63
7 Literatuur .......................................................................................................................... 64
Bepalende structuren? Introductie
Karen de Vries
4
1 Introductie
1.1 Inleiding
Grafheuvels en grafvelden kennen een lange onderzoeksgeschiedenis die teruggaat tot het
begin van de archeologie als wetenschappelijke discipline (Theunissen 2009, 42-46). In de
eerste decennia van de 20e eeuw werden in het noorden en zuiden van Nederland al
grafheuvels onderzocht met een archeologische vraagstelling. Zo voerde in 1916 A.E. van
Giffen – Toen nog tijdelijke ingesteld als conservator van de prehistorische afdeling van het
Provinciaal museum van Oudheden in Drenthe – een eerste onderzoek uit naar de tumuli
(grafheuvels) bij Zeijen (Van Giffen 1918, 136). Tot in de jaren 60 van de vorige eeuw werd
door Van Giffen en anderen een groot aantal grafheuvels opgegraven (overzichten van
opgravingen onder andere in Lohof 1991a; 1994; Theunissen 2006; 2009). Deze onderzoeken
werden veelal in korte veldwerkperioden uitgevoerd, waarbij de nadruk lag op het onderzoek
van het grafheuvellichaam zelf en de graven die daarin en daaronder aanwezig waren
(Theunissen 2006, 150). De directe en wijdere omgeving van de grafheuvels werd letterlijk en
figuurlijk niet in kaart gebracht (zie kritiek Bourgeois 2008, 17, kader). Ook in meer recente
onderzoeksstudies ligt de nadruk nog steeds op de grafheuvel in de stikte zin, als de centrale
dataset waarop (1) analyses van de sociale organisatie van het begrafenisritueel zich richten
(o.a. Lohof 1991a, 31-35; Lohof 1994) en waarop (2) typologische studies naar aardewerk- en
grafvormen zich baseren (Kooi 1979a, 6-7).
1.2 Probleemstelling
De gerichtheid op het monument in enge zin (de heuvel zelf) is weliswaar begrijpelijk, maar
niet wenselijk. In de jaren na de Tweede Wereldoorlog lag de nadruk in de onderzoeken naar
grafheuvels met name op het opzetten van een dateringsraamwerk (bijv. Glasbergen 1954); in
de laatste decennia van de 20e eeuw lag de nadruk vooral op sociale stratificatie (bijv. Lohof
1991a; 1994). Uit recent onderzoek is echter gebleken dat de typochronologie van de
randstructuren waarmee de meeste in eerdere studies betrokken heuvels gedateerd zijn, niet
probleemloos toegepast kan worden en dat deze dateringen mogelijk herzien moeten worden
(Bourgeois & Arnoldussen 2006, 18-20, fig. 5). Verder zijn de accenten van de
vraagstellingen nu verschoven. In het huidige onderzoek naar grafvelden ligt de nadruk op
het verklaren van het ontstaan en de ontwikkeling van de grafvelden (bijv. Fontijn 2007;
Fokkens in druk) en minder op onderzoek van individuele grafheuvels. Om te begrijpen hoe
grafvelden zich ontwikkelden van enkele grafheuvels tot uitgestrekte ‘barrow landscapes’ of
urnenvelden, is analyse op cultuurlandschappelijke schaal noodzakelijk.
Wat betreft het ontstaan en de ontwikkeling van grafvelden wordt aangenomen dat de
ligging van oudere grafheuvels bepalend is voor de ligging van jongere grafheuvels (o.a. Kooi
1979a, 159; Drenth & Lohof 2005, 433-434; Hessing & Kooi 2005, 645), maar een werkelijk
diachrone analyse van de ontwikkeling van grafvelden ontbreekt (met enkele uitzonderingen
o.a. Theunissen 1993; Arnoldussen & Scheele 2012). Hoewel in recente jaren bij opgravingen
aandacht is besteed aan de genese van grafvelden in diachrone zin (o.a. Fokkens et al. 2006,
209-217; Fontijn 2010), beperken deze onderzoeken zich tot een enkel grafveld alle
bestudeerde grafvelden liggen daarbij voornamelijk in het zuiden van Nederland. Het
onderzoek naar de diachrone ontwikkeling van grafvelden in Noord-Nederland blijft derhalve
achter.
Deze beperkingen gelden niet alleen voor het onderzoek naar grafheuvels uit de vroege en
midden-bronstijd, maar ook voor onderzoek naar het ontstaan van urnenvelden in de late
bronstijd en vroege ijzertijd. De nadruk in studies naar het ontstaan van deze urnenvelden
ligt voornamelijk op sociaal-politieke of economische verklaringen (o.a. Roymans 1995;
Bepalende structuren? Introductie
Karen de Vries
5
Fontijn 1996; Fokkens 1997; Roymans & Kortlang 1999). Zo stelt Fontijn (1996, 79-81) dat
kleinere grafheuvels in de late bronstijd zich groeperen om grotere en oudere heuvels, maar
bespreekt de genese van bronstijdgrafvelden op zichzelf niet. Ook Fokkens (1997) richt zich
voornamelijk op de verklaring achter het ontstaan van urnenvelden, maar biedt – door zich
te richten op onderliggende, sociale processen - geen inzichten in de structuur van de
bronstijdgrafvelden en de wijzen waarop deze uitgroeiden tot urnenvelden. Het is dus evident
dat, ondanks de lange onderzoeksgeschiedenis van (en ook recente interesse in) grafheuvels
en grafvelden uit de bronstijd, een goede analyse van de ontwikkeling van veelal geïsoleerd
liggende grafheuvels in de vroege bronstijd (Lohof 1994, 101-103; Fokkens 1997, 369) naar
groepen grafheuvels in de midden-bronstijd en vervolgens naar urnenvelden in de late
bronstijd en de vroege ijzertijd ontbreekt (Fokkens 1997, 366, fig.6; Bourgeois 2006, 91).
Niet alleen bestaat er veel onduidelijkheid over de plaatsing van bronstijdgrafheuvels en –
grafvelden in het cultuurlandschap en hun ontwikkeling op grotere schaal, ook over de
interne structuur van de bronstijdgrafvelden bestaat nog veel onduidelijkheid. Zo toont
recent onderzoek, zoals dat te Uden-Slabroek (Van Wijk & Jansen 2010, 54-55) en Oss-
Zevenbergen (Fokkens et al. 2006, 131-137), dat tussen de grafheuvels nog steeds slecht
begrepen fenomenen als palenrijen en paalzettingen voorkomen (Fokkens in druk, 5-6). Deze
paalstructuren lijken verband te houden met de plaats van de grafheuvels en het reliëf
(Fokkens et al 2006, 136) en hebben de ruimtelijke indeling van het grafveld mogelijk
beïnvloed of zelfs gestuurd. Bij eerdere onderzoeken – bijvoorbeeld in Gasteren (Van Giffen
1941, afb.35), Vledder (Van Giffen 1943, afb.49) en Zeijen (Van Giffen 1949, 106-113) – zijn
eveneens paalstructuren aangetroffen die niet direct als grafstructuren geduid konden
worden en daardoor onderbelicht bleven.
Een deel van deze structuren is vierpalig en lijkt op spiekers. De interpretatie van deze
vierpalige structuren is echter niet probleemloos, zeker wanneer de gegevens over de directe
omgeving beperkt zijn en het niet zeker is of er sprake is van een voorafgaande of volgende
nederzettingsfase waartoe de mogelijke spiekers kunnen behoren. Parallellen kunnen
mogelijk gezocht worden in de vierpalige structuren die soms binnen grafheuvels
aangetroffen worden (bijv. Lohof 2000). Hoewel deze in een klein aantal artikelen besproken
worden, wordt niet nader ingegaan op de mogelijk structurerende waarde binnen het
grafveld als geheel van deze structuren (Van Vilsteren 1989; Hessing & Kooi 2005, 636; Kok
1988; 1993).
Op verschillende schalen bestaat dus nog onduidelijkheid over hoe grafheuvels zich
ontwikkelden tot grafheuvelgroepen en vervolgens tot urnenvelden. Het is duidelijk
geworden dat er ook nog veel kennis te vergaren valt over de interne structurering. Daarbij
moet niet alleen gelet worden op de grafheuvels zelf, maar ook wat zich afspeelt in de
tussenliggende gebieden. De meerwaarde van onderzoek buiten de heuvel in enge zin is
hierin duidelijk.
1.3 Doelstellingen en vraagstellingen
Het doel van dit onderzoek is beter inzicht verwerven in de lange-termijngenese van
bronstijdgrafvelden. Binnen het onderzoek wordt besproken of en hoe verschillende
elementen binnen de grafvelden (oudere grafheuvels, maar ook paalstructuren) een
structurerende rol spelen bij de ontwikkeling van deze bronstijdgrafvelden. Het onderzoek
vraagt om een kritische visie op de bestaande dateringen en een meer gedetailleerd overzicht
van de fasering en ruimtelijke spreiding van graven en andere structuren binnen de
bronstijdgrafvelden.
Bepalende structuren? Introductie
Karen de Vries
6
De vraag die in dit onderzoek centraal staat is hoe de bronstijdgrafvelden zich ontwikkeld
hebben en welke fysieke (cultuur)landschappelijke elementen in deze ontwikkeling een
structurerende rol gehad kunnen hebben. Om deze hoofdvraag te kunnen beantwoorden
worden elf vindplaatsen in Noord-Nederland (zie paragraaf 1.4) onderzocht.
1.4 Motivatie studiegebied en afbakening
Om twee redenen vormen de Noord-Nederlandse zandgronden voor deze studie een ideaal
onderzoeksgebied. Ten eerste is vooral in de eerste helft van de 20e eeuw veel onderzoek
gedaan naar de bronstijd- en vroege ijzertijdgrafvelden in dit gebied, zodat al een grote
dataset voor het huidige onderzoek voorhanden is. Zoals boven al gezegd blijken in deze
grafvelden nog slecht bestudeerde fenomenen (o.a. vierpalige structuren en allee’s of dubbele
palenrijen) aanwezig te zijn die nieuwe inzichten kunnen bieden in het ontstaan en de
ontwikkeling van de grafvelden. Het grootschalige karakter van deze opgravingen maakt ze,
ondanks het feit dat ze in de eerste helft van de 20e eeuw al onderzocht zijn, zeer geschikt
voor onderzoek. Ten tweede zijn door de grote omvang van de dataset wat betreft de
urnenvelden, interregionale vergelijkingen (o.a. met Zuid- en Oost-Nederland) mogelijk,
waarbij mogelijke parallellen en verschillen in de genese van de grafvelden onderscheiden
kunnen worden.
Voor het huidige onderzoek is het daarom belangrijk dat de grafvelden aan drie
voorwaarden voldoen. Ten eerste is het van belang dat de grafvelden een aantoonbare
gebruiksfase in de vroege of midden-bronstijd kennen en ten tweede moeten de grafvelden
lang genoeg in gebruik zijn geweest om een duidelijke ontwikkeling door de tijd te kunnen
volgen. Als derde voorwaarde geldt dat er naast informatie over de grafheuvellichamen zelf
ook informatie is over de tussenliggende oppervlaktes. Op basis van deze criteria zijn de
volgende elf grafvelden geselecteerd voor het huidige onderzoek (Tabel 1.1, Figuur 1.1):
Grafveld Gemeente Opgravingen Archeologische periodes
Paalstructuren tussen heuvels
Angelsloo-Emmerhout
Emmen (Dr) 1931/1932, 1960-1968
[NEO] VBT - VIJZ -
Anloo Aa en Hunze (Dr) 1937, 1939, 1941,
1957/1958, 1986 (?)
[NEOL] VBT - VIJZ -
Ballooërveld Aa en Hunze (Dr) 1933 [NEOL] VBT - VIJZ X Gasteren Aa en Hunze (Dr) 1939, 1964 VBT - VIJZ X Havelte-‘Koningskamp’
Westerveld (Dr) 1969, 1972 MBT-A - VIJZ -
Hijken-‘Hooghalen’ Midden-Drenthe (Dr) 1930, 1937, 1951/1952
[NEOL]; MBT-A - LBT -
Sleen-‘Zweeloo’ Coevorden (Dr) 1934, 1938 MBT-A - VIJZ - Vledder Westerveld (Dr) 1937 X Wapse Westerveld (Dr) 1931, 1955 MBT-A - VIJZ X Wessinghuizen Stadskanaal (Gr) 1928 MBT-B – VIJZ - Zeijen-‘Noordsche Veld’
Tynaarlo (Dr) 1918, 1934, 1944
[NEOL] VBT - VIJZ X
Tabel 1.1: Overzicht grafvelden
De grafheuvels uit de vroege bronstijd (2000-1800 v. Chr.) vormen de vroegste gebruiksfases
van de grafvelden en daarmee de vroegste fase van het onderzoek. De laatste gebruiksfase –
de jongste graven van de urnenvelden – dateren uit het einde van de vroege ijzertijd (ca. 500
v. Chr. (Kooi 1979a, 6)). Mogelijke grafstructuren die buiten de periode vroege bronstijd –
vroege ijzertijd vallen, zijn in het huidige onderzoek niet opgenomen.
Bepalende structuren? Introductie
Karen de Vries
7
1.5 Opzet huidig onderzoek
Hierboven is beschreven dat er nog veel onduidelijkheid bestaat over de ontwikkeling van
bronstijdgrafvelden en met name welke fysieke elementen een structurerende rol in deze
ontwikkeling gespeeld kunnen hebben. Een kritische heranalyse van de elf bovengenoemde
grafvelden uit Drenthe en Groningen biedt de mogelijkheid om hier een uitspraak over te
kunnen doen. In hoofdstuk 2 worden hiertoe allereerst de huidige visies over de lange-
termijnsontwikkelingen van grafvelden uit de bronstijd en vroege ijzertijd besproken, opdat
duidelijk wordt welke verklaringen reeds bestaan en waar er lacunes zijn. De belangrijkste
vragen in hoofdstuk 2 zijn: “Wat zijn de huidige verklaringen voor de ontwikkeling van
grafvelden in de bronstijd en vroege ijzertijd?” (2.2) en “Hoe passen deze verklaringen
binnen de analyse op cultuurlandschappelijke schaal van het huidige onderzoek?” (2.3). De
specifieke ontwikkeling van de elf geselecteerde grafvelden wordt besproken in hoofdstuk 3.
In dat hoofdstuk zullen de volgende vragen beantwoord worden: “wat is de aard van de
verandering in de late bronstijd?” (183.2 en 3.3). In hoofdstuk 4 volgt een kritische discussie
van de elementen die mogelijk een structurerende rol hierbij hebben gespeeld. In dit
hoofdstuk staan de vragen centraal: “Wat was de ruimtelijke ontwikkeling van de
grafheuvelgroepen en urnenvelden?” (4.1) “Wat voor een rol spelen oudere monumenten in
de totstandkoming van de urnenvelden?” (4.2.1) “Welke rol spelen allées, vierpalige
structuren en overige niet-strikt funeraire elementen?” (4.2.2) “Wat zijn de parallellen met
andere regio’s in Nederland en met het buitenland? (4.3) Tenslotte wordt in de synthese
(hoofdstuk 5) besproken hoe de resultaten van het huidige onderzoek nieuw inzicht verschaft
in de sociale processen die achter de ontwikkeling van de grafvelden liggen.
Bepalende structuren? Huidige staat van onderzoek
Karen de Vries
9
2 Huidige staat van onderzoek
Zoals in hoofdstuk 1 al duidelijk is geworden, kennen grafvelden en grafheuvels uit de
bronstijd en vroege ijzertijd een lange onderzoeksgeschiedenis (Theunissen 2009, 42-46). In
deze onderzoeken is er niet alleen sprake van het beschrijven van vondsten, maar wordt er
ook gestreefd naar verklaringen voor de waargenomen ontwikkelingen. Op verschillende
manieren – o.a. demografisch (bijv. Roymans & Kortlang 1999) en sociaal (bijv. Lohof 1994)
– wordt het ontstaan en de ontwikkeling van de grafvelden verklaard. In het huidige
hoofdstuk worden deze visies op het ontstaan en de ontwikkelingen van bronstijd en vroege
ijzertijd grafvelden besproken. Het doel van dit hoofdstuk is daarmee tweeledig: Ten eerste
wordt er een overzicht gegeven van de huidige staat van het onderzoek naar lange-
termijnontwikkelingen van de grafvelden in de bronstijd en vroege ijzertijd (2.2). Ten tweede
wordt gekeken hoe deze verklaringen passen binnen de cultuurlandschappelijke analyse van
het huidige onderzoek (2.3). Voordat de huidige visies nader besproken worden, is het
noodzakelijk een korte beschrijving te geven van de grafgebruiken gedurende de periode
vroege bronstijd – vroege ijzertijd.
2.1 Grafgebruiken vroege bronstijd – vroege ijzertijd
Hoewel er sprake is van een sterke geografische continuïteit in het gebruik van grafvelden
(Bourgeois 2006, 91), is er sprake van een opvallende, chronologische tweedeling in de
literatuur (zie bijv. de hoofdstukindeling van Drenth & Lohof en Hessing & Kooi in Louwe
Kooijmans 2005). Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen (1) ontwikkelingen in de
vroege en midden-bronstijd (ca. 2000-1100 v. Chr.1) waarbij de nadruk ligt op grafheuvels en
heuvelperiodes en (2) ontwikkelingen in de late bronstijd en vroege ijzertijd (ca. 1100-500 v.
Chr.) waarbij de nadruk ligt op de opkomst en verdere ontwikkeling van de urnenvelden.
Hoewel in het huidige onderzoek de nadruk ligt op de ontwikkelingen op een lange termijn,
worden in deze paragraaf de grafgebruiken volgens de bestaande indeling besproken.
2.1.1 Vroege bronstijd – midden-bronstijd B
Algemeen kan gezegd worden dat in de vroege en midden-bronstijd in Noordoost-Nederland
een individuele inhumatie geldt als standaardwijze van begraven. Over het graf kan een
grafheuvel opgeworpen zijn, maar graven zonder grafheuvel komen ook voor (vlakgraven:
Lohof 1994, 100). Aan het begin van de vroege bronstijd wordt het lichaam van de
overledenen op de zij gelegd met opgetrokken benen, maar in de loop van de vroege bronstijd
en midden-bronstijd treedt er een verandering op waarbij gestrekte inhumatie de standaard
wordt. In de midden-bronstijd B wordt naast de gestrekte inhumatie ook crematie van de
overledenen als wijze van begraven geïntroduceerd (Drenth & Lohof 2005, 434-435). In de
vroege bronstijd liggen de grafheuvels nog verspreid door het landschap, maar in de loop van
de midden-bronstijd worden grafheuvels steeds vaker bij elkaar geplaatst (Bourgeois &
Fontijn 2008, 48, fig. 3.5) waardoor grafheuvelgroepen ontstaan van enkele tientallen
heuvels (Drenth & Lohof 2005, 433). Naast de zichtbare toename van grafheuvels in de
midden-bronstijd, worden grafheuvels in deze periode vaker gebruikt voor nabijzettingen
(Lohof 1991a, 224-229). Ondanks deze toename, krijgt in de midden-bronstijd slechts 15 %
van de bevolking een begrafenis onder een grafheuvel (voor Noord-Nederland zie Lohof 1994,
131; voor Zuid-Nederland zie Theunissen 2006, 153). Mannen lijken voornamelijk in centrale
graven geplaatst te zijn, hoewel ook vrouwen en kinderen daar soms begraven zijn. De
nabijzettingen in het heuvellichaam bestaan voornamelijk uit vrouwen en kinderen (Lohof
1991a, 260-261).
1 Indeling en datering zoals in het archeologisch basisregister (1992).
Bepalende structuren? Huidige staat van onderzoek
Karen de Vries
10
2.1.2 Late bronstijd – vroege ijzertijd
In de late bronstijd ontstaat een grafgebruik waarin bijna de gehele bevolking een graf onder
een grafheuvel krijgt. Deze grafheuvels zijn echter aanzienlijk kleiner en lager dan de
grafheuvels in de vroege en midden-bronstijd (Fokkens 1997, 363). Daarnaast krijgt de
plaatst voor begraven een vaste plek in het landschap (Roymans & Kortlang 1999, 293). Door
de toename van het aantal personen dat een zichtbare begrafenis krijgt en de vaste plaats in
het landschap, ontstaan uitgestrekte grafvelden: de urnenvelden. In de late bronstijd en
vroege ijzertijd raakt inhumatie in onbruik en wordt crematie de standaard
behandelingswijze van het lichaam (Hessing & Kooi 2005, 631-633). Hoewel het grafgebruik
in de periode late bronstijd – vroege ijzertijd in sommige opzichten afwijkt van het
grafgebruik in de vroege en midden-bronstijd, heeft een deel van de grafgebruiken hun
beginpunt in de vroege en midden-bronstijd. Zo kwamen crematies al op in de midden-
bronstijd B (Roymans & Kortlang 1999, 294) en wordt een begrafenis onder een grafheuvel al
in de midden-bronstijd B toegankelijk voor een steeds groter deel van de samenleving (Lohof
1994, 117).
2.2 Huidige visies op lange-termijnontwikkelingen
2.2.1 Grafheuvels als reflectie van sociale structuur
De belangrijkste publicaties over het grafritueel in de vroege en midden-bronstijd zijn die van
Lohof. In zijn dissertatie (Lohof 1991a) en daaropvolgend artikel (Idem 1994) heeft Lohof
getracht om veranderingen in het grafritueel in de vroege en midden-bronstijd van
Noordoost-Nederland te verklaren. Lohof benadert het grafritueel en veranderingen daarin
als een uiting van de sociale structuur en veranderingen die binnen deze sociale structuur
optreden (Lohof 1991a, 31-35; Lohof 1994, 98-101).
In de vroege bronstijd wordt slechts een klein deel van de bevolking begraven onder een
grafheuvel, deze personen kunnen gezien worden als de vertegenwoordigers van regionale
verwantschapsgroepen (Lohof 1994, 115). De sterke toename in de midden-bronstijd A en B
in het aantal begrafenissen onder een grafheuvel en de nabijzettingen in het
grafheuvellichaam maken het waarschijnlijk dat in de midden-bronstijd een groter segment
van de samenleving toegang kreeg tot het grafheuvelritueel (Lohof 1991a, 224-229; 267-275).
De toename van het aantal opgeworpen grafheuvel is volgens Lohof een uiting van
verandering in de sociale structuur van de samenleving waarbij de nadruk komt te liggen op
kleinere, sociale eenheden zoals het huishouden van een grootgezin (Lohof 1994, 114).
Uiteindelijk verloor het grafritueel zijn betekenis, doordat begrafenissen in een grafheuvel
steeds minder exclusief werden. Doordat het oorspronkelijke begrafenisgebruik zijn
betekenis verloren had, was het noodzakelijk dat het grafgebruik zelf ook veranderd werd en
een meer egalitair karakter kreeg. Deze verandering vond volgens Lohof plaats in de
overgang van de midden-bronstijd B naar de late bronstijd, de overgang van relatief
geïsoleerde grafheuvels naar de collectieve urnenvelden (Lohof 1991a, 275-276; idem 1994,
117).
2.2.2 Grafheuvels als betekenisvolle elementen
Naast de sociale verklaring die Lohof gegeven heeft, staan ook een aantal andere
verklaringen. Hoewel deze weliswaar – in ieder geval gedeeltelijk – een sociale verklaring
geven, is de benadering van deze verklaringsmodellen anders dan die van Lohof. Het
opwerpen van de grafheuvel en het creëren van een plek in het landschap wordt hierbij
gezien als een bewuste handeling. In deze benadering is het grafritueel niet een passieve
reflectie van de sociale structuur van een groep, maar handelingen die voor andere
Bepalende structuren? Huidige staat van onderzoek
Karen de Vries
11
doeleinden dan alleen begraven gebruikt en gemanipuleerd konden worden (bijv. Fokkens in
druk; Roymans & Kortlang 1999).
Grafheuvels en grafvelden functioneren in deze benadering als een vaste plek in het
landschap – vaak op een opvallende plaats (Roymans 1995, 7; Fontijn 1996, 78) – waar een
gemeenschap steeds weer naar terug keert om nieuwe grafheuvels op te werpen als
grafgebruik, maar ook als bevestiging van deze sociale groep (Fontijn 2007, 438). Door het
incorporeren van oude grafheuvels in het grafveld is het mogelijk een claim te leggen op de
voorouders (Fokkens in druk, 7; Fontijn 1996, 81) en zijn grafheuvellandschappen ontstaan
met een grote tijdsdiepte (Bourgeois 2006, 94). De voorouders zijn verbonden met het land
waarin de gemeenschap leeft en middels een claim op de voorouders kan ook het land
geclaimd worden (Roymans & Kortlang 1999, 298). Een grafheuvel functioneerde
tegelijkertijd als een territorial marker (Theunissen 2009, 101) en als een verblijfplaats van
de voorouders. De grafheuvel en het opwerpen ervan had dus verschillende betekenissen die
niet afzonderlijk van elkaar gezien te moeten worden (Bourgeois 2006, 94).
De bovengenoemde verklaringen gaan over de lange-termijnsontwikkelingen van
grafheuvelvelden in algemene zin. Er wordt nog niet ingegaan de veranderingen die
waarneembaar zijn in de loop van de bronstijd en die uiteindelijk leiden tot de vorming van
de urnenvelden. Het openbreken van de exclusiviteit van het grafritueel – dat wil zeggen, een
groter deel van de begravende groep ontvangt zelf ook een begrafenis onder een grafheuvel –
wordt ten eerste verklaard als wijze om om te gaan met demografische druk op het land en
daaruit ontstane sociale problemen (Roymans & Kortlang 1999, 294), maar ook door een
groter belang van de collectieve groep en ideologische veranderingen (Fontijn 1996, 78). Als
derde verklaring geldt dat de grafheuvels uit de vroege en midden-bronstijd bewust
geïncorporeerd worden in de urnenvelden als legitimatie voor nieuw verworven status
(Fokkens in druk, 8). Het begin van deze verandering in het grafritueel moet echter al in de
midden-bronstijd gezocht worden, wanneer de eerste nabijzettingen in het heuvellichaam
verschijnen (Fontijn 1996, 78; Gerritsen 2003, 239). De ruimtelijke indeling van de
urnenvelden, net name de wijze waarop jongere graven rondom een ouder graf gegroepeerd
zijn, kan eveneens gezien worden als een echo het nabijzetten van graven rondom een
centraal graf (Fontijn 1996, 78-79), waardoor specifieke graven een structurerende
elementen vormen in de interne opbouw van de urnenvelden (Roymans & Kortlang 1999,
308).
2.3 Huidige visies en cultuurlandschappelijke analyse
Alle bovenbesproken visies zijn gedeeltelijk of grotendeels gebaseerd op veranderingen in de
sociale structuur in de vroege en midden-bronstijd (Lohof 1991a; 1994). De sociale structuur
blijft veranderingen ondergaan tot in de late bronstijd en vroege ijzertijd. De urnenvelden
kunnen als uiting van deze verandering gezien worden (Fontijn 1996; Gerritsen 2003).
Met name Lohofs sociale verklaringen zijn gebaseerd op kwantitatieve (o.a. heuvelgrootte)
en kwalitatieve eigenschappen (o.a. lijkbehandeling en oriëntatie) van het grafritueel (Lohof
1994, 101). De ligging van de grafheuvels in het landschap en ten opzichte van elkaar krijgt
nauwelijks aandacht. Deze benadering biedt weinig mogelijkheden voor analyses op
cultuurlandschappelijke schaal, omdat deze schaal niet besproken wordt.
De artikelen die de ontwikkelingen in het grafritueel vanuit breder perspectief benaderen,
bieden meer mogelijkheden tot analyse op cultuurlandschappelijke schaal (Fontijn 1996;
Fokkens in druk; Fokkens 2007; Roymans & Kortlang 1999; Theunissen 2009). Niet alleen
zijn de grafgebruiken een vrij directe reflectie van de sociale indeling (Theunissen 2009, 104-
106), de grafheuvels en het grafritueel worden op een bewuste manier gebruikt: er wordt
Bepalende structuren? Huidige staat van onderzoek
Karen de Vries
12
aansluiting gezocht bij de voorouders (Roymans & Kortlang 1999, 298; Fokkens in druk, 8).
Hoewel niet alle publicaties over het puur landschappelijke aspect van de grafvelden gaan,
zijn deze visies wel bruikbaar voor een cultuurlandschappelijke analyse. Het bewust refereren
naar en claimen van banden met de voorouders wordt gematerialiseerd door het plaatsen van
grafheuvels bij andere grafheuvels. Het ruimtelijke aspect van het grafritueel – de plaatsing
van de grafheuvels in een bepaald gedeelte van het landschap – weegt in deze visies even
zwaar als andere aspecten zoals de behandeling van het lichaam. Het feit dat de ruimtelijke
indeling van urnenvelden in sommige gevallen duidelijke overeenkomsten blijkt te vertonen
met het formele onderscheid tussen primaire en secundaire graven in grafheuvels uit
midden-bronstijd (Fontijn 1996, 78-79) is daarbij in het bijzonder interessant. Deze parallel
zou de mogelijkheid moeten geven om tot het waarnemen en verklaren van patronen in de
interne structuur, bijvoorbeeld clustering van grafmonumenten rondom bepaalde graven.
Ook Roymans & Kortlang (1999, 308) beschouwen bepaalde graven, vooral de langbedden,
als structurerende elementen, waarnaar in latere periodes gerefereerd wordt door
grafheuvels in de nabijheid ervan op te werpen.
2.4 Conclusie
In de laatste jaren is er in de literatuur meer aandacht gekomen voor het ruimtelijk aspect
van het grafritueel in de periode vroege bronstijd – vroege ijzertijd. Hierbij wordt nog veel
nadruk gelegd op de plaats van grafheuvels in het wijdere landschap en de verandering van
geïsoleerd liggende grafheuvels naar grafheuvelgroepen naar urnenvelden. Specifieke
theorieën over de interne ontwikkeling van met name urnenvelden ontbreken op enkele
opmerkingen na. De lacune in het huidige onderzoek is daarmee evident, aangezien
urnenvelden zich ontwikkelden tot grote en complexe grafvelden. Een beter begrip van met
name deze interne ontwikkeling leidt tot beter begrip van de achterliggende, sturende
processen. In het volgende hoofdstuk wordt de diachrone ontwikkeling besproken van de
geselecteerde grafvelden. Bij deze bespreking van de diachrone ontwikkeling wordt niet
alleen aandacht besteed aan de ligging van het urnenveld in het landschap en ten opzichte
van de grafheuvels uit eerder periodes, ook wordt de interne ontwikkeling van het urnenveld
zelf besproken en de daarin structurerende elementen.
Bepalende structuren? Bronstijdgrafvelden in Noord-Nederland
Karen de Vries
13
3 Bronstijdgrafvelden in Noord-Nederland
In het vorige hoofdstuk zijn de huidige visies op het ontstaan en de ontwikkeling van
grafheuvels en grafvelden besproken. Hierin is gebleken dat verklaringen voornamelijk
gezocht worden in de sociale structuur van de samenleving, soms in combinatie met andere
aspecten zoals het leggen van claims op land en (of middels) de voorouders. De specifieke
locatie van de grafvelden in het (cultuur)landschap en de interne ontwikkeling blijven in deze
verklaringen onderbelicht (maar zie Fontijn 1996, 78-79; Roymans & Kortlang 1999, 308).
Het doel van het dit hoofdstuk is beter inzicht te krijgen in de specifieke, diachrone
ontwikkelingen van de elf geselecteerde grafvelden. Deze grafvelden zullen eerst apart kort
beschreven worden (3.2), waarna in de synthese de grootschalige aspecten van de grafvelden
besproken wordt (3.3). Een dergelijke bespreking is alleen mogelijk als de definities van
grafvelden, monumenten en niet-strikt funeraire elementen helder zijn en de mogelijkheden
en beperkingen van de dateringsmethode expliciet zijn gemaakt. Hierover gaat de eerste
paragraaf.
3.1 Definities en dateringsmethodes
3.1.1 Definities
In dit onderzoek wordt uitspraak gedaan over de diachrone ontwikkeling van grafvelden in de
periode vroege bronstijd – vroege ijzertijd. Voordat er onderzoek gedaan kan worden naar
deze lange-termijnsontwikkeling, moet eerst de definitie van een grafveld duidelijk zijn. Een
grafveld wordt hier primair gezien als een plaats in het landschap die speciaal bedoeld is voor
het begraven van de doden. Voor de vroege periode van het huidige onderzoek (vroege en
midden-bronstijd) zijn de definities voor een grafveld niet gemakkelijk te geven, gezien de
relatief geïsoleerde ligging van de grafheuvels in het landschap (2.1.1). Voor dit onderzoek
geldt dan dat grafheuvels die meer dan 150 meter van de meest nabijgelegen grafheuvel als
geïsoleerde grafheuvels beschouwd worden. Grafheuvels die op een afstand minder dan 150
van elkaar gelegen zijn, worden in dit onderzoek gezien als een grafheuvelgroep.
In de periode late bronstijd en vroege ijzertijd worden de urnenvelden gevormd (2.1.2), die
– net als de nederzettingen in deze periode – veel plaatsvaster zijn (Gerritsen 2003, 239-
241). In deze periode kan voor het eerst echt van een grafveld gesproken worden. Volgens de
hier gebruikte definitie horen individuele graven bij het grafveld als zij op een afstand kleiner
dan 50 m van het urnenveld liggen. In navolging van Verlinde en Hulst (2010, 79) wordt deze
grens ook gebruikt om directe aansluiting van een urnenveld bij een grafheuvel uit te
drukken. Grafvelden die in hun geheel meer dan 150 meter uit elkaar liggen, worden als
individuele grafvelden gezien. De hier genoemde afstanden zijn natuurlijk arbitrair en op
zichzelf niet afdoende. Daarom wordt bij deze afstanden de opmerking geplaatst dat deze
alleen ter zake doen als er ook sprake is van een landschappelijke eenheid (bijvoorbeeld een
zandrug) waar het grafveld in geplaatst is en er sprake is van referentie: het bewust aanleggen
van grafheuvels in relatie tot andere grafheuvels (naar Fokkens et al 2006, 136).
Voor Anloo (3.2.2) bijvoorbeeld geldt dat in de midden-bronstijd A er sprake is van een
geïsoleerde grafheuvel, aangezien er geen andere grafheuvel binnen 150 meter aanwezig is. In
de midden-bronstijd B is er sprake van een grafveld dat direct aansluit op de grafheuvel (< 50
m). Hoewel er in Anloo ook vlakgraven uit het laat-neolithicum aangetroffen zijn, worden
deze niet in het grafveld opgenomen. Ze liggen weliswaar binnen 50 meter van de
urnenveldgraven en binnen dezelfde landschappelijke eenheid, maar er is geen sprake van
onderlinge referentie: de urnenveldgraven hebben een geheel andere oriëntatie (Figuur 3.5).
Van de geselecteerde grafheuvelgroepen en grafvelden wordt gekeken naar de
ontwikkeling op grote en kleine schaal. Met grote schaal wordt bedoeld hoe een grafveld in
Bepalende structuren? Bronstijdgrafvelden in Noord-Nederland
Karen de Vries
14
zijn geheel in het (cultuur)landschap geplaatst is (bijv. wel of niet nabij een grafheuvel, wel of
niet op een verhoging). Met kleine schaal wordt de interne ontwikkeling van een grafveld
bedoeld en wordt gekeken naar de individuele graven (bijv. liggen bepaald type graven wel of
niet dichtbij een ander type, worden graven wel of niet overbouwd). Reliëf speelt op beide
schalen een rol: op de grote schaal wordt gekeken hoe de grafvelden in hun geheel liggen ten
opzichte van het reliëf. Bij de interne ontwikkeling wordt gekeken hoe de ligging van
individuele graven bepaald wordt door het reliëf.
In dit onderzoek naar diachrone ontwikkelingen van grafvelden wordt niet alleen gekeken
naar de grafstructuren, maar ook naar niet-strikt funeraire paalstructuren. Deze worden
gedefinieerd als paalstructuren waarbij niet aantoonbaar is dat ze onderdeel zijn geweest van
een grafstructuur (bijv. zogenaamde dodenhuisjes binnen grafheuvels of paalzettingen naast
langbedden van type Vledder – zie 4.2.2) en in de directe nabijheid geen losse crematies
aangetroffen.
3.1.2 Dateringen en typo(chrono)logieën
Een diachrone analyse vraagt daarnaast om een degelijke datering van de individuele
grafstructuren binnen een grafveld. Voor grafheuvels uit de bronstijd zijn lange tijd de
randstructuren als typerend beschouwd (Lohof 1991, 41-44; Theunissen 2009, 55-56). Zoals
eerder is opgemerkt, blijkt deze typochronologie niet zo sterk te zijn als eerder aangenomen
(Bourgeois & Arnoldussen 2006, 18-20, fig. 5). De urnenveldgraven worden gedateerd op
basis van aardewerk-typochronologieën (Kooi 1979a, 136-147) of typochronologieën van de
grafstructuren (Kooi 1979a, 130-134; Verlinde 1987). De cultuurindeling die Kooi opgesteld
heeft op basis van de aardewerk- en grafstructuur-typochronologie (Kooi 1979a, 147, fig. 145)
heeft inmiddels zijn geldigheid verloren (Hessing & Kooi 2005, 634, fig. 28.3a).
300 400 500 600 700 800 900 1000 1100 1200 1300 1400 1500
Wapse (GrN-10439)
Noordbarge (GrN-7416)
Wapse (GrA-19039)
Wapse (GrN-6869)
Oosterwolde (GrN-10441)
Wapse (GrN-10440)
Wapse (GrA-19040)
Wapse (GrN-7418)
Eext (GrN-6750)
Wapse (GrN-10438)
Noordbarge (GrN-7385)
Noordbarge (GrN-7206)
Eext (GrA-10876)
Noordbarge (GrA-18972)
Noordbarge (GrA-19096)
Vledder (GrA-19553)
Ruinen (GrN-7401)
Vledder (GrA-19097)
Sec. Wapse (GrN-6868)
Sec. Wapse (GrA-11672/741)
Sec. Wapse (GrA-11669/71)
Sec. Wapse (GrN-6397)
Figuur 3.1: Gekalibreerde 14C-dateringen met interval van 50 jaar voor kringgreppels. Secundair gebruik van kringgeppels is met ‘sec.’ aangegeven. Dateringen uit Lanting & Van der Plicht 2003, 217-219.
Bepalende structuren? Bronstijdgrafvelden in Noord-Nederland
Karen de Vries
15
Ook de typochronologie van Verlinde moet kritisch benaderd worden. Het type
kringgreppel wordt door Verlinde op zijn ruimst gedateerd tussen 2880 +/- 352 en 2430 +/-
30 BP3 (Verlinde 1987, 203). Het vroegste voorkomen van de kringgreppels is dus gelijk aan
het voorkomen van langbedden van type Vledder (infra). Op basis van 14C-dateringen blijkt
echter dat in Wapse kringgreppels weliswaar gedurende de gehele late bronstijd en vroege
ijzertijd in gebruik zijn, maar er geen gelijktijdig primair en secundair gebruik van deze
kringgreppels is (Figuur 3.1). De primaire bijzettingen beginnen aan het einde van de
midden-bronstijd B en stoppen aan het begin van de vroege ijzertijd. Het secundaire gebruik
van kringgreppels – in ieder geval in Wapse – valt in de vroege ijzertijd (Lanting en Van der
Plicht 2003, 217-218)4.Het secundaire karakter van bijzettingen in kringgreppels is in andere
onderzoeken niet altijd als zodanig herkend (Lanting & Van der Plicht 2003, 217).
Sleutelgatvormige graven in Noord-Nederland worden door Verlinde geplaatst tussen 3040
+/- 55 – 2745 +/- 50 BP (1421-805 cal. BC). Op basis van dateringen uit aangrenzende
gebieden in Duitsland lijkt een iets jongere datering van 2900 - 2650 BP (1127-799) beter
(Lanting & Van der Plicht 2003, 215-216). Verlinde plaatst rechthoekige en vierkante
structuren aan het einde vroege ijzertijd (na 2500 BP (Verlinde 1987, 206)). Voor Noord-
Nederland zijn echter slechts twee 14C-dateringen bekend, waardoor chronologische waarde
van deze grafstructuur discutabel is (Lanting & Van der Plicht 2003, 218).
Langbedden van het type Vledder en Noord-Barge leveren nog wel een betrouwbare
indeling op. Het type Vledder komt voor tussen 2965 +/- 60 en 2869 +/- 35 BP (1382-919
cal. BC) of rond 3000-2900/2850 BP in ronde 14C-jaren (Verlinde 1987, 178; Lanting & Van
der Plicht 214). Het type Noord-Barge die qua afmetingen sterk overeenkomst met type
Vledder, moet in dezelfde periode gedateerd worden (Lanting & Van der Plicht 2003, 214).
Voor de langbedden – open (Verlinde’s type Weerdinge) en gesloten – liggen de dateringen
in Noord-Nederland tussen 2830 +/- 60 en 2620 +/- 45 (1193 – 594 cal. BC (Lanting & Van
der Plicht 2003, 216)).
Hoewel niet alle grafstructuren bruikbaar zijn, is er gekozen om in het huidige onderzoek
een diachrone indeling primair te maken op basis van de typochronologie van de
grafstructuren. Van de urnenvelden in het huidige onderzoek bestaan overzichtskaarten met
goede afbeeldingen van de grafstructuren. Waar mogelijk is ook gebruik gemaakt van
gegevens over het aardewerk. Deze zijn vergeleken met de indeling van Verlinde en Hulst
(2010). Naast deze typochronologieën wordt er gebruikt gemaakt van de beschikbare 14C-
dateringen (Figuur 3.1) en oversnijdingen die een relatieve chronologie mogelijk maken. De
grafheuvels uit de vroege en midden-bronstijd zijn gedateerd op basis van een combinatie
van beschikbare 14C-dateringen, eventueel aanwezige grafgiften en randstructuren. Hierbij is
gebruik gemaakt van de catalogus van Lohof (1991b) en opgravingsgegevens.
Voor niet-strikt funeraire structuren bestaat er nog geen volledige typologie. Hoewel
Fokkkens et al (2006, 136) een eigen typologie hebben opgesteld voor paalstructuren, is deze
niet volledig en daarmee ongeschikt voor dit onderzoek. De typologie richt zich namelijk
alleen op palenrijen en niet op andere verschijnselen zoals paalstructuren. Voor het huidige
onderzoek is daarom een typologie opgezet (Tabel 3.1), waarbij onderscheid gemaakt is
2 1130-919 cal. BC 3 750-403 cal. BC 4 Enkele ‘primaire’ bijzettingen zijn gelijktijdig aan de secundaire bijzettingen van Wapse. De datering van Ruinen is gebaseerd op houtskool uit de greppel, waardoor het goed mogelijk is dat er sprake is van een jongere opvulling.
Bepalende structuren? Bronstijdgrafvelden in Noord-Nederland
Karen de Vries
16
tussen enkele rijen (type I), meervoudige rijen (type II), losstaande structuren (type III) en
structuren die opgenomen zijn in een palenrij (type IV)5.
5 Deze typologie is alleen beschrijvend bedoeld en heeft geen chronologische waarde.
Tabel 3.1: typologie van niet-strikt funeraire structuren
Bepalende structuren? Bronstijdgrafvelden in Noord-Nederland
Karen de Vries
17
Figuur 3.2: 14C-dateringen cal. BC met interval van 50 jaar van grafstructuren late bronstijd/vroege ijzertijd uit geselecteerde grafvelden. Dateringen uit: Lanting & Van der Plicht 2003.
Bepalende structuren? Bronstijdgrafvelden in Noord-Nederland
Karen de Vries
18
3.2 Grafvelden
3.2.1 Angelslo-Emmerhout
Opgravingen: 1931/1932 (Bursch), 1960-1968 (Van der Waals & Ruiter)
Aangezien de diachrone ontwikkeling van grafveld- en bewoningsfases van Angelslo-
Emmerhout elders uitvoerig besproken is (Arnoldussen & Scheele 2012), zal hier alleen de
verspreidingskaart van het grafveld gegeven worden (Figuur 3.3) en een korte beschrijving
van de ontwikkeling van de grafstructuren. De vroegste fase dateert uit het midden- en laat-
neolithicum. In deze periode werd een grafheuvel met bijenkorfstructuur opgeworpen aan de
zuidkant van het gebied (zie Figuur 3.3 en Figuur 3.4: blauwe cirkel) (op.cit., 154-159). Uit de
overgang van het laat-neolithicum en vroege bronstijd dateert grafheuvel Emmerdennen II
(Lohof 1991b, cat.nr. 087-0). Ten oosten van deze grafheuvel wordt in de vroege bronstijd
nog een tweede grafheuvel opgeworpen (Emmerdennen III, Lohof 1991b, cat.nr.088-0). Een
derde grafheuvel uit de vroege bronstijd (tum. XII, Lohof 1991b, cat.nr. 093-2) wordt ca.
1200 meter ten zuiden van beide grafheuvels opgeworpen (zie Figuur 3.3: rode cirkels).
In de midden-bronstijd A worden nieuwe grafheuvels opgeworpen. In het zicht van
grafheuvels Emmerdennen I en II wordt een grafheuvel opgeworpen (Emmerdennen I, Lohof
1991b, cat.nr. 086-0) waarmee deze drie grafheuvels op een lijn komen te liggen (Figuur 3.3:
groene lijn A). In het zuidelijke gedeelte van Angelslo-Emmerhout worden drie nieuwe
grafheuvels aangelegd (paarse cirkels in figuur), daarnaast wordt er een bijzetting geplaatst
in tum. VIII uit het laat-neolithicum (paarse opvulling). Hoewel in deze gebruiksfase de
grafheuvels al op een lijn liggen (groene lijn C), is er pas in de midden-bronstijd B sprake van
duidelijke samenhang tussen de grafheuvels. Nieuwe grafheuvels worden opgeworpen tussen
grafheuvel VIII (laat-neolithicum) en XII (vroege bronstijd) waardoor ze op een lijn komen te
liggen. De lange heuvel ten noordwesten van VIII bevestigt deze lijn. Uit bijzettingen in oude
grafheuvels in de midden-bronstijd B kan opgemaakt worden dat deze grafheuvels nog steeds
een wezenlijk onderdeel van het funeraire landschap vormen. Ongeveer parallel aan lijn B is
een tweede lijn grafheuvels ontstaan. Ten noordwesten van grafheuvel V wordt een
grafheuvel opgeworpen, daarnaast wordt in tum. V een bijzetting gedaan (groene lijn C). Het
noordelijke gedeelte met tum. Emmerdennen I, II en III was in de midden-bronstijd B niet
meer in gebruik.
In de late bronstijd wordt aan de langgerekte heuvel ten noordoosten van VIII een
paalstructuur toegevoegd aan de heuvelstructuur (Arnoldussen & Scheele 2012, 168). De
overeenkomst in structuur van deze grafheuvel en langbedden van het type Vledder is
opvallend. Deze langgerekte graven (zie ook Hijken-‘Hooghalen’, infra) dateren uit het einde
van de midden-bronstijd B (Bourgeois & Fontijn 2008, tabel 3.2) en kunnen gezien worden
als een overgangsvorm tussen de grafheuvels van de midden-bronstijd en de langbedden uit
de late bronstijd (Arnoldussen & Scheele 2012, 168). In de late bronstijd ontwikkelen zich
twee individuele urnenvelden: het zuidelijke urnenveld is door Brands onderzocht en
ongepubliceerd gebleven. Tumulus VI (midden-bronstijd B) lijkt het startpunt te vormen.
Nabij tum. VI zijn twee sleutelgatgraven gelegen die eenzelfde oriëntatie hebben als ‘lijn C’.
Dit graftype wordt op basis van Nederlandse 14C-dateringen gedateerd aan het einde van de
midden-bronstijd B en in de late bronstijd (ca. 2900-2700 BP: Lanting & Van der Plicht
2003, 216). Dateringen van sleutelgatgraven in Oespeler Bach vallen iets ouder uit, tusssen
3140 +/- 79 BP6 en 2794 +/- BP7 of tussen ca. 1395 +/- 96 – 941 +/- 69 cal. BC (Brink-Kloke
6 KN 4961 7 KN 4957
Bepalende structuren? Bronstijdgrafvelden in Noord-Nederland
Karen de Vries
19
et al. 2006, 20, tabel 8). Het sleutelgatgraf wordt gezien als een typerend fenomeen voor de
Noord-Nederlandse groep (Verlinde & Hulst 2010, 103), die deel uitmaakt van de grote
Emsgroep (Bérenger 2008a, 42). Er zijn geen niet-strikt funeraire elementen aangetroffen in
het urnenveld van Brands. Dit urnenveld is slechts gedeeltelijk onderzocht en niet
gepubliceerd. Het is daarom niet met zekerheid te zeggen dat dergelijke deze niet-strikt
funeraire structuren helemaal niet aanwezig zijn geweest.
Figuur 3.3: Angelslo-Emmerhout. Cirkel: beginfase grafheuvel, opvulling cirkel: secundaire fase(s). Blauw: laat-neolithicum, rood: vroege bronstijd, paars: midden-bronstijd A, geel: midden-bronstijd B, bruin: late bronstijd. Naar: Arnoldussen & Scheele 2012, fig.1.
Bepalende structuren? Bronstijdgrafvelden in Noord-Nederland
Karen de Vries
20
Ca. 660 meter ten noordwesten van het urnenveld van ‘Brands’ is door Bursch een ander
urnenveld onderzocht (Bursch 1937, 53-56). Aangezien het urnenveld niet op dezelfde
landschappelijke eenheid ligt en op zeer ruime afstand, is er sprake van twee individuele
grafvelden. In tegenstelling tot het urnenveld van Brands is het urnenveld niet in de directe
nabijheid van een grafheuvel aangelegd (dichtstbijzijnde grafheuvel is Emmerdennen II op
ca. 500 meter afstand). Van dit grafveld zijn een aantal langbedden van het type Vledder
bekend (type dateert tussen 2965 +/- 60 en 2869 +/- 35 BP (1382-919 cal. BC) of rond 3000-
2900/2850 BP in ronde 14C-jaren (Verlinde 1987, 178; Lanting & Van der Plicht 2003, 214))
en kringgreppels. In het urnenveld van Bursch zijn twee verschillende oriëntaties van de
langbedden zichtbaar, die bijna haaks op elkaar staan. Hoewel langbedden vaak de oriëntatie
van het grafveld volgen, is deze haakse positie ook bekend in andere grafvelden8 en hoeft er
geen sprake te zijn van een aparte groep binnen het grafveld. Van het urnenveld van Bursch
zijn de grenzen niet bereikt (Bursch 1937, 54, fig. 27; Arnoldussen & Scheele 2012, 172, fig. 9).
In de tussenliggende gebieden zijn geen niet-strikt funeraire elementen aangetroffen, maar
vanwege de onvolledigheid van het onderzoek kan niet uitgesloten worden dat deze wel
aanwezig zijn geweest.
Ondanks de geringe afstand tussen de urnenvelden in Angelsloo-Emmerhout (ca. 660 m.),
zijn er een aantal opvallende verschillen waarneembaar. Ten eerste is het urnenveld van
Bursch niet nabij een grafheuvel aangelegd, terwijl dit wel voor het urnenveld van Brands
legt. Een tweede opvallend verschil is de aanwezigheid van langbedden van het type Vledder
in het urnenveld van Bursch en van sleutelgatgraven in het urnenveld van Brands, terwijl vice
versa de types ontbreken. De aanwezigheid van sleutelgatgraven wordt gezien als
kenmerkend voor de Ems-groep waartoe een gedeelte van Noord-Nederland behoort.
Angelsloo-Emmerhout lijkt op deze scheidslijn te liggen, maar mogelijk spelen ook andere
argumenten een rol in de keuze van het graftypen die de grote variatie op deze kleine schaal
verklaren.
Figuur 3.4: Angelslo-Emmerhout, sectie A. Cirkel: beginfase grafheuvel, opvulling cirkel: secundaire fase(s). Blauw: laat-neolithicum, rood: vroege bronstijd, paars: midden-bronstijd A, geel: midden-bronstijd B, bruin: late bronstijd. Naar: Arnoldussen & Scheele 2012, fig.1.
8 Zie Gasteren en Vledder (infra) waar langbedden van het type Vledder haaks staan op de algmene oriëntatie van het grafveld. Zie Havelte-‘Koningskamp’ (infra) voor langbedden van het type Weerdinge (langgerekt met één zijde open) die haaks op het reliëf liggen.
Bepalende structuren? Bronstijdgrafvelden in Noord-Nederland
Karen de Vries
21
3.2.2 Anloo
Opgravingen: 1937 (Van Giffen), 1939 (Van Giffen), 1941 (Van Giffen), 1954 (Van Giffen),
1957/1958 (Waterbolk), 1986 (Jager).
Het grafveld van Anloo is gelegen op het militaire oefenterrein in het Kniphorstbos. Dit
gebied ligt op het Drentse gedeelte van de Hondsrug en wordt aan twee zijdes begrensd door
beekdalen van zowel de Drentse Aa en de Hunze (Jager 1988, 1). Het gebied zelf maakt deel
uit van een relatief vlak en hooggelegen plateau binnen de Hondsrug (Jager 1993, 22-23).
Desondanks is er wel sprake van lokaal reliëf dat bepalend lijkt te zijn geweest voor de wijze
waarop het grafveld aangelegd is (Waterbolk 1960, 62, fig.19 en 20).
De vroegste fase van het grafveld wordt gevormd door vijf vlakgraven uit het laat-
neolithicum (Waterbolk 1960, 75-77). Deze graven volgen het lokale reliëf en liggen daardoor
in het verlengde van elkaar (Figuur 3.5: met blauwe onderbroken lijn aangegeven).
De volgende fase bestaat uit een geëgaliseerde éénperiode-grafheuvel (tum.
Eexterstrubben I: Jager 1987, 215, cat.nr. 25, fig. 21; Lohof 1991b, cat.nr. 019-0). De crematie
uit centrum van de heuvel leverde een datering op van 3260 +/- 50 BP9 (1663-1431 cal. BC),
de houten kist een datering van 3385 +/- BP10 (1743-1623 cal. BC), die de grafheuvel in de
midden-bronstijd A plaatst (Jager 1987, 215; Lanting & Van der Plicht 2003, 190). In het
zuidwestelijke kwadrant was een tangiale bijzetting geplaatst waar geen datering van bekend
is (Jager 1987, 215). Hoewel tangiale bijzettingen veel voorkomend zijn in de midden-
bronstijd B (Lohof 1991a, 207) en de tangiale bijzetting mogelijk tot deze periode behoort,
zijn er geen directe aanwijzingen dat het grafveld in deze periode in gebruik is geweest.
De volgende aanwijsbare gebruiksfase van het grafveld vormen 22 graven van het
urnenveld (Waterbolk 1960, 69-72). Van de langbedden van het type Vledder zijn dateringen
bekend (Tabel 3.2) waardoor de graven geplaatst kunnen worden op de overgang van de
midden-bronstijd B en de late bronstijd. Deze langbedden van het type Vledder vormen net
zoals de vlakgraven uit het laat-neolithicum een lijn (zie Figuur 3.5, linker groene lijn)
waarbij de tum. Eexterstrubben I het startpunt lijkt te vormen. De oriëntatie lijn waarin de
laat-neolithische vlak graven liggen (ongeveer in westelijke richting) wijkt echter duidelijk af
van die uit de late bronstijd (noordnoordwestelijk). Op basis van dit verschil en de geringe
zichtbaarheid van vlakgraven, wordt aangenomen dat deze graven niet bewust opgenomen
zijn in het grafveld.
Op basis van een langbed (waarschijnlijk van annex c11) het type Vledder in Anloo
reconstrueert Kooi (1979a, 130) een dakconstructie. Het feit dat dit langbed één palenrij
heeft, noodzaakt niet een dakconstructie. Het kan namelijk even goed gezien worden als een
bevestiging van de lijn waarop de andere langbedden van het type Vledder al liggen. Van de
kringgreppelgraven zijn geen absolute dateringen bekend. Het aardewerk dat geassocieerd is
met deze kringgreppels behoort tot de vroege fase van de urnenvelden (Waterbolk 1960, 69-
72). De kringgreppels in Anloo zijn daarmee ongeveer gelijktijdig of iets jonger dan de
langbedden van het type Vledder.
9 GrA-13618 10 GrN-11905 11 Kooi specificeert niet om welk langbed het gaat. Op basis van de beschrijving ‘[…] a grave of this type has been lengthened by a row of posts aligned with the central axix. This suggest that there may have been a roof sloping down to the ground’ vermoed ik dat het om langbed b met annex c gaat.
Bepalende structuren? Bronstijdgrafvelden in Noord-Nederland
Karen de Vries
22
Graf Datering BP Datering cal. BC Naam
Anloo h 2890+/-60 1265-914 GrA-16025
Anloo h 2860+/-35 1130-919 GrN-6748
Anloo i 2980+/-60 1391-1027 GrA-16026
Anloo i 2965+/-65 1386-1010 GrN-6870
Anloo b, annex c 2920+/-50 1293-949 GrN-7419
Jager 1986 2850+/-30 1116-925 GrN-14332
Tabel 3.2: Dateringen Anloo (Langing & Van der Plicht 2003, 214)
Het urnenveld van Anloo is dus van het einde van de midden-bronstijd B tot in de late
bronstijd in gebruik geweest. Dit zou een verklaring kunnen zijn waarom het urnenveld een
relatief open karakter heeft gehouden.
Figuur 3.5: Grafveld Anloo. Blauw = laat-neolithicum, groen = late bronstijd. Naar: Jager 1987, fig.3.
3.2.3 Ballooërveld
Opgravingen: 1933 (Van Giffen)
Het Ballooërveld is gelegen op een plateau dat aan twee zijdes wordt begrensd door twee
kleine beekdalen van het Looner- en Rolderdiep (De Gans et al. 1983, 1). Het plateau bestaat
Bepalende structuren? Bronstijdgrafvelden in Noord-Nederland
Karen de Vries
23
uit een aantal dekzandruggen en winddepressies (op.cit., 10). In 1933 zijn 38 grafheuvels
geregistreerd door Van Giffen, waarvan er 25 geheel of gedeeltelijk onderzocht zijn (Van
Giffen 1935, 70). Van de 25 onderzochte grafheuvels zijn van elf de gegevens gepubliceerd
(tum. 2, 4, 6, 7, 8, 10, 22, 23, 24, 26 en 27: Van Giffen 1935, 75). Van deze elf grafheuvels zijn
acht – alleen 22 en 24 niet, die waarschijnlijk niet in de bronstijd gedateerd zijn –
opgenomen in de catalogus van bronstijdgrafheuvels in Drenthe van Lohof (1991b, p. 61-65).
De vroegste gebruiksfase bestaat uit vier tumuli uit het laat-neolithicum of vroege
bronstijd (tum. 6 (Lohof 1991b, cat.nr. 154-2), tum. 15 (op.cit., cat.nr. 153-1/2), tum. 23
(op.cit., cat.nr. 149-0) en tum. 27 (op.cit., cat.nr. 148-1/2/3). In de midden-bronstijd B wordt
er een heuvelperiode toegevoegd aan tum. 15 en worden twee nieuwe tumuli opgeworpen
(tum. 8 (op.cit., cat.nr. 150-1/2) en tum. 2 (op.cit., cat.nr. 156-1/2/3)). In de midden-
bronstijd B worden twee nieuwe heuvels opgeworpen: tum. 4 (op.cit., 155-1) en tum. 26
(op.cit., 152-1/2). Aan tum. 2, 7, 8 en 26 wordt in deze periode een heuvelperiode toegevoegd.
In de late bronstijd wordt aan tum. 4 en 6 een periode toegevoegd. In het heuvellichaam
van tumulus 6 werd een urn bijgezet en een ringsloot gegraven, ook in tumulus 4 werd
bovenin het heuvellichaam een urn bijgezet (Lohof 1991b, cat.nr. 154-2, 155-1. Vergelijk ook §
Wapse). Het tussenliggende gebied tussen tumuli 15 en 6 en tussen 2 en 4 is door Van Giffen
ook onderzocht (Van Giffen 1935, fig. 9). Daarbij zijn zowel kringgreppels als rechthoekige
grafstructuren aangetroffen. Zoals eerder gezegd kunnen kringgreppels in de gehele late
bronstijd en vroege ijzertijd gedateerd worden (Verlinde 1987, 203; Lanting & Van der Plicht
2003, 217-218). Van de vierkante greppel tussen tum. 6 en 8 is op basis van crematieresten
gedateerd in 2290 +/- 40 BP of ca. 407-208 cal. BC (GrA-23458) of in de midden-ijzertijd
(Lanting & Van der Plicht 2006, 305). Ook de overige rechthoekige bedden die radiaal om de
tumuli liggen worden in de midden-ijzertijd geplaatst (contra Kooi 1979a, 147, fig. 145. Zie:
Hessing & Kooi 2005, 634, fig. 28.3a; Lanting & Van der Plicht 2006, 305).
In het noordelijke gedeelte van het Ballooërveld zijn in de midden-ijzertijd brandheuvels
opgeworpen. In tum. 29 werd een Segelohrring aangetroffen (Van Giffen 1935, 91-92) die op
basis van de bijbehorende crematie resten gedateerd is in 2165 +/- 40 BP of 365-95 cal. BC
(GrA-29327, Lanting & Van der Plicht 2003, 333). De kringgreppels vormen op het
Ballooërveld niet de laatste gebruiksfase. Tussen tumuli 2 en 4 is een niet-strikt funeraire
paalstructuur van het type IIIB aangetroffen. In hoofdstuk 4 wordt nader ingegaan op deze
paalstructuren.
Bepalende structuren? Bronstijdgrafvelden in Noord-Nederland
Karen de Vries
24
Figuur 3.6: Verspreiding van grafheuvels op het Ballooërveld. Naar: Van Giffen 1935, fig. 2.
3.2.4 Gasteren
Opgravingen: 1939 (Van Giffen), 1964 (Harsema & Ruiter)
Bepalende structuren? Bronstijdgrafvelden in Noord-Nederland
Karen de Vries
25
Figuur 3.7: Gasteren, urnenveld en tumulus 37. Uit: Van Giffen 1945, fig. 13.
Bepalende structuren? Bronstijdgrafvelden in Noord-Nederland
Karen de Vries
26
Het urnenveld in Gasteren is in 1939 aangetroffen op een half ontgonnen heideveld (Van
Giffen 1945, 70). De vroegste gebruiksfase van het gebied bestaat uit drie grafheuvels, tum.
37, 43 en 44 (Lohof 1991b, cat.nr. 028-0, cat.nr. 029-1 en 004-0). Tum. 37 is gelegen in
directe nabijheid van het latere urnenveld. De grafheuvel is opgeworpen in de midden-
bronstijd B en kent geen verdere heuvelperiodes (Lohof 1991b, cat.nr. 028-0; contra Van
Giffen 1945, 37). Ca. 240 ten noorden van tum. 37 is tum 43 gelegen en ca. 275 meter ten
noordwesten is tum. 44 gelegen.
De volgende fase wordt gevormd door graven van het urnenveld (Figuur 3.7), in totaal 107
begravingen (Van Giffen 1945, 80). Hoewel tum. 37 direct ten westen van het urnenveld ligt,
lijkt het urnenveld om de grafheuvel heen te buigen. Een vergelijking met het hoogtebestand
van Noord-Nederland toont dat tum. 37 in een lokale depressie in het landschap ligt. Het
urnenveld is op een verhoging gelegen die rondom deze depressie loopt (Zie Figuur 3.8).
Figuur 3.8: Reliëfschaduwkaart op basis van AHN met plattegrond van Gasteren erop geprojecteerd. Grafheuvels zijn met groene stippen en rood nummer aangegeven. Naar: Kooi 1979, fig. 154.
De oudste elementen van het urnenveld zijn vijf langbedden van het type Vledder in het
noordelijke gedeelte van het grafveld. De langbedden dateren uit de overgang van de midden-
bronstijd B en de late bronstijd (Tabel 3.3). Het langbed met crematie 100 is over een ander
langbed van het type Vledder heengebouwd, waaruit opgemaakt kan worden dat deze iets
ouder is. Aan het langbed van het type Vledder met crematie nr. 52 is een annex aangebouwd
Bepalende structuren? Bronstijdgrafvelden in Noord-Nederland
Karen de Vries
27
die daarmee iets jonger is. De langbedden liggen allen haaks ten opzichte van het lokale
reliëf, maar hebben onderling wel een overeenkomstige oriëntatie.
Graf Datering BP Datering cal. BC Naam
Crematie 52
(Vledder)
2980 +/- 60 1391-1027 GrA-17793
Crematie 53
(Vledder)
2860 +/- 50 1210-904 GrA-16022
Crematie 100
(Vledder)
2900 +/- 40 1257-948 GrA-10877/80
Tabel 3.3: Dateringen van crematie in langbedden van type Vledder in Gasteren. Dateringen uit Lanting & Van der Plicht 2003.
Naast deze langbedden van het type Vledder waarvan een datering bekend is zijn er nog
een aantal andere langbedden zonder duidelijke datering. Ten noorden van de vijf besproken
langbedden is een langbed gelegen dat net als het type Vledder een interne paalstructuur
heeft, maar veel langer is. Op basis van de interne structuur wordt dit langbed ook tot het
type Vledder gerekend (Kooi 1979a, 130; Verlinde 1987, 173). Over de zuidkant van het
langbed is een kringgreppel aangelegd. De tussenliggende periode is aanzienlijk geweest,
aangezien er bij het heuvellichaam van het langbed al sprake was van podzolering (Van
Giffen 1945, 85). In het centrale gedeelte van het grafveld is een tweede langbed gelegen dat
overeenkomsten vertoont met langbedden van het type Vledder. Een zelfde interne
paalstructuur is zichtbaar. Dit langbed is aan de zuidelijke zijde geopend. Verder naar het
zuiden zijn nog drie langbedden aangetroffen: twee langbedden van het type Weerdinge. Dit
type dateert uit de late bronstijd/vroege ijzertijd (Verlinde 1987, 189) of ongeveer tussen
2830 +/- 60 en 2620 +/- 45 (1193 – 594 cal. BC (Lanting & Van der Plicht 2003, 216)).
Helemaal in het zuiden is een rechthoekig langbed (type wordt op enkele dateringen in de
vroege ijzertijd geplaatst: 2510 +/- 50 BP – 2485 +/- 50 BP (ca. 796 – 415 cal. BC), Verlinde
(1987, 206)). Het middelste langbed van het type Vledder en het meest nabij gelegen langbed
van het type Weerdinge hebben dezelfde noordnoordoostelijk oriëntatie. Het andere langbed
van het type Weerdinge en het rechthoekige langbed hebben eveneens dezelfde
noordoostelijke oriëntatie.
In Gasteren zijn eveneens niet-strikt funeraire paalstructuren aangetroffen. Parallel aan de
langbedden van het type Vledder is type IA (enkele palenrij, gespreid) aangetroffen. Centraal
zijn twee keer een type IA aangetroffen, die niet direct aan een grafstructuur gekoppeld
kunnen worden. Een structuur van type IIIA (rechthoekig) is eveneens aangetroffen in het
centrale gedeelte van het grafveld. In het zuidelijke gedeelte van het urnenveld is een type
IVA2 aangetroffen. Van geen van deze paalsporen zijn dateringen bekend, maar het type
IVA2 oversnijdt zowel een kringgreppels als het rechthoekige langbed. In hoofdstuk 4 zal
nader ingegaan worden op de niet-strikt funeraire paalzettingen.
3.2.5 Havelte-‘Koningskamp’
Opgravingen: 1969 (Kooi), 1972 (Kooi)
De Koningskamp is een kleine es gelegen op een noordelijk lopende zandrug ten noordoosten
van Havelte. Onder de es werd in 1969 een deel van een urnenveld aangetroffen en bij de
daarop volgende opgraving in 1972 een tweede deel van het urnenveld en twee geëgaliseerde
grafheuvels (Kooi 1972, 143).
De oudste fase van het grafveld bestaat uit een grafheuvel uit de midden-bronstijd A met
ringsloot (Lohof 1991b, cat.nr. 124-0). In de midden-bronstijd B is ten noorden van de eerste
Bepalende structuren? Bronstijdgrafvelden in Noord-Nederland
Karen de Vries
28
grafheuvel – in de richting van het lokale reliëf – een tweede heuvel opgeworpen met
paalkrans, waaraan in de midden-bronstijd B nog een tweede heuvelperiode is toegevoegd
(Lohof 1991b, cat.nr. 123-1/2).
Het urnenveld is naast de grafheuvel uit de midden-bronstijd B gelegen en strekt zich uit
richting het noordoosten. Bij het eerste onderzoek in 1969 (Kooi 1971) werd alleen het
noordelijke deel opgegraven. Bij het tweede onderzoek in 1972 (Kooi 1979a) werd ook het
zuidelijke deel van het urnenveld inclusief de twee grafheuvels onderzocht. Tijdens deze twee
onderzoeken is alleen de oostelijke begrenzing van het urnenveld niet bereikt (Kooi 1979a,
83).
Figuur 3.9: Havelte-'Koningskamp'. Met zwarte onderbroken cirkel is grafheuvel uit midden-bronstijd B aangegeven. Naar: Jager 1987, fig.3
Bepalende structuren? Bronstijdgrafvelden in Noord-Nederland
Karen de Vries
29
In het urnenveld zijn vier langbedden aangetroffen: één zeker langbed van het type
Riethoven en één mogelijk langbed van het type Riethoven12 aan de noordelijke grens van het
urnenveld, haaks op het reliëf. Daarnaast zijn er twee van het type Weerdinge aangetroffen,
aan de oostelijke grens van het urnenveld, eveneens haaks op het reliëf. Van één van de
langbedden van het type Goirle is houtskool uit een crematie (nr. 75, zie Figuur 3.9)
gedateerd in 2745 +/- 35 (ca. 976-815 v. Chr: GrN-6685).
De oudste fase van het urnenveld wordt in Havelte niet gevormd door langbedden, maar
door kringgreppelgraven. Op basis van de dubbelconische urnen met hals (type dateert
tussen ca. 2860-2745 BP/1055-843 v.Chr (Verlinde & Hulst 2010, 37)) die in de
kringgreppels rondom de grafheuvel uit de midden-bronstijd B zijn aangetroffen, kunnen
deze graven tot de vroegste fase van het urnenveld gerekend worden. Het noordelijke
gedeelte van het grafveld bestaat op de vier langbedden na volledig uit kringgreppels.
Opvallend is dat zes kringgreppels duidelijk groter zijn, namelijk 5-8 m diameter in plaats
van 2-4 (Kooi 1971, 9 (137)). Deze zes kringgreppels liggen verspreid over het noordelijke
gedeelte van het grafveld en zijn op basis van het aangetroffen aardewerk iets ouder (Kooi
1971, 13 (141)). In de tussenliggende ruimte zijn de kleinere kringgreppels gelegen, die
mogelijk rondom de grotere kringgreppels geplaatst zijn.
In het urnenveld van Havelte-‘Koningskamp’ zijn geen niet-strikt funeraire structuren
aangetroffen. Het secure onderzoek en de gedetailleerde kaarten doen vermoeden dat er
werkelijk geen paalsporen aanwezig waren.
3.2.6 Hijken-‘Hooghalen’
Opgravingen: 1930 (Van Giffen), 1937 (Van Giffen), 1951-52 (Van Giffen/Van Zeist)
De oudste grafheuvels te Hijken-‘Hooghalen’ dateren van voor de vroege bronstijd en zijn
opgeworpen in het laat-neolithicum. In de vroege bronstijd lijkt het gebied niet gebruikt te
zijn voor begravingen. Pas in de midden-bronstijd A worden er weer heuvelperiodes en
nieuwe heuvels opgeworpen. Ook in de midden-bronstijd B worden er nieuwe heuvelperiodes
en heuvels opgeworpen (Van der Veen & Lanting 1989, 197-224). De laatste fase van gebruikt
dateert aan het begin van de late bronstijd in de vorm van een urnbijzetting in tumulus 1
(Van der Veen & Lanting 1989, 197-200). Na deze bijzetting is het grafveld verlaten in de late
bronstijd en vroege ijzertijd. Hoewel de grafheuvels nabij elkaar gelegen zijn, is er in Hijken-
‘Hooghalen’ geen sprake van een duidelijke lijn waarop de grafheuvels liggen. In de midden-
ijzertijd en late ijzertijd worden neieuwe brandheuvels opgeworpen ten midden van de
oudere grafheuvels (Figuur 3.10).
Ook de meer zuidelijk gelegen grafheuvels van het Hijkerveld dateren alle uit de midden-
bronstijd en ijzertijd (Harsema 1991, 21). Ook deze bronstijdgrafheuvels zijn aangelegd nabij
neolitische grafheuvels. De nederzetting op het Hijkerveld die bij de grafheuvels behoort,
wordt gedateert aan het einde van de midden-bronstijd B (Harsema 1991, 25-27). De
nederzetting is daarna verlaten, wat zou verklaren waarom de grafheuvels van het Hijkerveld
en mogelijk Hijken-‘Hooghalen’ geen aansluitend urnenveld kennen. Aangezien alleen de
grafheuvels opgegraven zijn en niet het omliggende gebied (Van der Veen & Lanting 1989,
192-193) is het niet duidelijk of tussen de grafheuvels ook niet-strikt funeraire paalstructuren
aanwezigh zijn geweest.
12 Op tekeningen is de greppel van het langbed geopend, zoals bij het type Weerdinge. De vorm is echter sterk overeenkomstig met het langbed van type Riethoven (zie Kooi 1979, fig.74). In opgravingsverslag wordt opgemerkt dat slechts delen van de greppel aangetroffen zijn (Kooi 1971, 13 (141)).
Bepalende structuren? Bronstijdgrafvelden in Noord-Nederland
Karen de Vries
30
Figuur 3.10: Hijken-'Hooghalen'. Naar: Van der Veen & Lanting 1989, fig. 1.
3.2.7 Sleen-‘Zweeloo’
Opgravingen: 1934 (Van Giffen), 1938 (Van Giffen)
Het grafveld ligt op de kam van een lokale verhoging in het landschap (Van Giffen 1936, fig.
25; Kooi 1979a, 159). Het grafveld strekt zich uit in noordoostelijke richting, waarbij het
lokale reliëf gevolgd wordt. De oudste fase van het grafveld bestaat uit een grafheuvel die op
basis van een ringsloot gedateerd wordt in de midden-bronstijd A. In de midden-bronstijd B
worden twee heuvelperiodes aan de grafheuvel toegevoegd (Lohof 1991b, cat.nr. 163-1/2/3).
Ca. 75 m ten zuidwesten van de grafheuvel is het urnenveld gelegen. De vroegste fases van
het urnenveld bestaat uit langbedden van het type Vledder. Uit Sleen-‘Zweeloo’ zijn geen 14C-
Figuur 3.11: Overzichtskaart Sleen-'Zweeloo'. Uit: Van Giffen 1936, fig.10.
Bepalende structuren? Bronstijdgrafvelden in Noord-Nederland
Karen de Vries
31
dateringen bekend, maar het graftype wordt gedateerd aan het einde van de midden-
bronstijd B en in de late bronstijd (Verlinde 1987; Lanting & Van der Plicht 2003). Deze
langbedden volgen het reliëf in noordoostelijke richting en liggen ongeveer 30 meter uit
elkaar. Aan de zuidkant van het urnenveld is een langbed van het type Weerdinge gelegen die
in noordelijke richting het lokale reliëf volgt. Dit type langbed is een later type dan type
Vledder en komt gedurende de late bronstijd en vroege ijzertijd voor. De overige graven van
het urnenveld zijn alle kringgreppels die eveneens het lokale reliëf volgen. Er zijn twee
clusters waarneembaar: kringgreppels rondom en tussen de langbedden van het type Vledder
en naar het zuidwesten een tweede cluster ten noorden van het langbed van het type
Weerdinge. Tussen deze twee clusters ligt een smalle band grond waar geen graven
aangetroffen zijn. Op de opgravingskaart van Van Giffen (1936, fig. 25) zijn geen niet-strikt
funeraire elementen waarneembaar.
3.2.8 Vledder
Opgraving: 1937 (Van Giffen)
Het urnenveld te Vledder is niet aangelegd in de nabijheid van een vroege of midden-
bronstijdgrafheuvel. 800 meter naar het noorden, tussen Vledder en Doldersum, zijn twee
grafheuvels gelegen (Van Giffen 1938, afb. 6a). Deze zijn door Van Giffen gedateerd in het
einde van het laat-neolithicum en vroege bronstijd (Van Giffen 1939, 133-134). Het urnenveld
strekt zich uit in noordoostelijke richting.
Binnen het urnenveld vormen de langbedden van het type Vledder de oudste elementen.
Van vier van deze langbedden zijn 14C-dateringen bekend, die deze graven plaatsen aan het
einde van de midden-bronstijd B en het begin de late bronstijd (zie Tabel 3.4). De
langbedden van het type Vledder liggen verspreid over het urnenveld, maar vertonen een
overeenkomstige oriëntatie die bepaald wordt door het lokale reliëf. Ook in dit urnenveld zijn
er twee langbedden van het type Vledder die juist haaks op het reliëf liggen (X en XII, zie
Figuur 3.12). De langbedden van het type Vledder liggen gemiddeld 4 meter uit elkaar,
maar beter is een indeling van een centrale groep die ongeveer 6 a 7 meter uit elkaar ligt en
twee groepen die verder verwijderd zijn maar waarbij de langbedden wel dicht tegen elkaar
liggen (langbedden X-XIII liggen op ca. 11 meter; V met annex ongeveer op ca. 16 meter. Zie
Figuur 3.12).
Ook van het langbed van het type Weerdinge (haarspeldvormig langbed) is een 14C-
datering bekend, die het langbed in de late bronstijd plaatst (zie Tabel 3.4). Daarmee kan dit
langbed als een latere fase van het grafveld beschouwd worden. Van de overige drie
langbedden, van het type Goirle, zijn geen dateringen bekend. Typologisch wordt dit graftype
gedateerd in de late bronstijd (Verlinde 1989, 190-192; Lanting & Van der Plicht 2003, 216).
De twee noordelijke langbedden liggen in noordnoordoostelijke richting. De twee meer
zuidelijke gelegen langbedden liggen in noordoostelijke richting, overeenkomstig met de
langbedden van het type Vledder.
In het urnenveld te Vledder zijn ook niet-strikt funeraire structuren aangetroffen. Twee
structuren van het type IA, één structuur van het type IIIB en één structuur van het type
IVB2. De structuren van het type IA bevinden zich beide aan de kopse kant van een langbed
van het type Vledder (bij I aan de noordoostelijke zijde, bij VII aan de zuidwestelijke zijde.
Zie
Figuur 3.12). De structuur van het type IIIB toont geen directe associatie met een
grafstructuur. De structuur van het type IVB2 ligt nabij hetzelfde langbed I en oversnijdt aan
Bepalende structuren? Bronstijdgrafvelden in Noord-Nederland
Karen de Vries
32
de zuidwestkant een kringgreppel. In hoofdstuk 4 wordt nader ingegaan op deze niet-strikt
funeraire structuren.
Tabel 3.4: Dateringen langbedden type Vledder te Vledder. Dateringen uit Lanting & Van der Plicht 2003.
Graf Datering BP Datering cal. BC Naam
Langbed Vledder
VIII
3080 +/- 45 1442-1215 GrN-7100
Langbed Vledder
VIII
2980 +/- 45 1377-1054 GrA-19407
Langbed Vledder XI 2850 +/- 35 1124-918 GrN-6153
Langbed Vledder
XIII
2930 +/- 40 1266-1009 GrA-11667
Langbed
Weerdinge, nr. 271
2750 +/- 40 997-816 GrA-11666
Figuur 3.12: Urnenveld te Vledder. Met rood zijn de nummers van de langbedden en crematies aangegeven. Naar: Kooi 1979, fig. 155.
Bepalende structuren? Bronstijdgrafvelden in Noord-Nederland
Karen de Vries
33
3.2.9 Wapse
Figuur 3.13: Opgravingsplattegrond Wapse. Met rood zijn namen van langbed type Telge en kringgreppel met aanbouw weergegeven. Met groen zijn de niet-strikt funeraire paalstructuren aangegeven, bij onzekere structuren is een vraagteken gezet. Naar: Kooi 1979, fig. 157
Bepalende structuren? Bronstijdgrafvelden in Noord-Nederland
Karen de Vries
34
Het grafveld is gelegen op de flank van een zandrug, waarbij de top van de rug niet gebruikt is
voor het grafveld (Waterbolk 1957, 44). Het grafveld strekt zich uit in oostelijke en westelijke
richting. De oudste elementen zijn de twee grafheuvels genaamd de Tweeënbarg. Tumulus I
dateert uit de midden-bronstijd A. In de midden-bronstijd A is een periode toegevoegd aan
de grafheuvel en in de midden-bronstijd B een tweede periode (Lohof 1991b, cat.nr. 071-
1/2/3). Tumulus II dateert eveneens uit de midden-bronstijd A. In de midden-bronstijd B is
een tweede periode aan de grafheuvel toegevoegd. In de late bronstijd is bovenin het
heuvellichaam een kringgreppel gegraven (op.cit., cat.nr. 072-1/2/3). De begrenzing van het
urnenveld is aan beide kanten niet bereikt (Waterbolk 1957, 45).
Het grafveld kent geen langbedden van het type Vledder. Typologisch gezien behoort het
langbed van het type Noordbarge ten westen van tumulus I tot het oudste element van het
urnenveld (datering in Noord-Nederland tussen 3005 +/- 55 BP en 2930 +/- 35 BP of 1408-
1018 cal. BC (Lanting & Van der Plicht 2003, 214). Van het langbed van het type Telge (W.
65, zie
Figuur 3.13) kan op basis van 14C-datering geplaatst worden op de overgang van de
midden-bronstijd B en late bronstijd (zie Tabel 3.5). Lanting en Van der Plicht (2003, 215)
plaatsen graf W.145 in de categorie sleutelgatgraven (voor datering, zie Tabel 3.5). Er is
echter sprake van een kringgreppel die later een aanbouw heeft gekregen (zie Figuur 3.13, W.
145), waardoor het graf een vorm kreeg die ongeveer gelijk is aan een kringgreppel. De
datering van Lanting en Van der Plicht is gebaseerd op een crematie centraal gelegen in de
kringgreppel. Het is daarom beter om deze datering op te vatten als een datering voor het
type kringgreppel dan voor het type sleutelgatgraf. De datering in jaartallen BP en cal. BC
vallen binnen de dateringen die bekend zijn van andere kringgreppels in Wapse (vergelijk
Figuur 3.14).
Tabel 3.5: Dateringen van langbed type Telge (W. 65) en Kringgreppel met aanbouw (W.145). Dateringen uit Lanting & Van der Plicht 2003.
Uit Wapse zijn elf dateringen van kringgreppels bekend, waarin onderscheid gemaakt is
tussen primair en secundair gebruik van de kringgreppels. Op basis van deze dateringen
kunnen twee fases onderscheden worden: primair gebruik van kringgreppels die valt in de
overgang midden-bronstijd B en late bronstijd en secundair gebruik van de kringgreppels in
vroege ijzertijd. Zowel in 14C-jaren BP als kalenderjaren v. Chr. vertonen primair en secundair
gebruik van de graven geen overlap (zie Figuur 3.14).
Zoals gezegd strekt het grafveld zich in oostelijke en westelijke richting uit, het lokale reliëf
volgend. Op kleinere schaal geldt dit ook voor de grafstructuren. De langbedden van het type
Noordbarge en Telge liggen in de lengterichting van het grafveld en ook latere deel van het
zogenaamde sleutelgatgraf volgt het lokale reliëf. Enkele kringgreppels die ovaal zijn, zijn ook
aangelegd in de lengte richting van het urnenveld.
Graf Datering BP Datering cal. BC Naam
Langbed type
Telge (W. 65)
2780 +/- 40 1019-829 GrA-16278
Kringgreppel met
aanbouw (W. 145)
2875 +/- 35 1193-930 GrN-10534
Kringgreppel met
aanbouw (W. 145)
2820 +/- 40 1115-853 GrA-16279
Bepalende structuren? Bronstijdgrafvelden in Noord-Nederland
Karen de Vries
35
In Wapse zijn daarnaast niet-strikt funeraire structuren aangetroffen. Tijdens de
opgraving in 1931 (Van Giffen 1936, 94, fig. 3) werden drie structuren van het type IIIA
aangetroffen aan de westzijde van tumulus I. Tijdens de opgraving in 1955 (Waterbolk 1957,
44) werd ten oosten van tumulus II op dezelfde plaats tegen de zandrug een mogelijk vierde
structuur van het type IIIA aangetroffen. Door latere vergravingen kan zijn slechts twee
paalsporen beken (Waterbolk 1957, 44). In hoofdstuk 4 zal nader ingegaan worden op deze
niet-strikt funeraire paalstructuren.
3.2.10 Wessinghuizen
Opgravingen: 1927 (Van Giffen)
Het grafveld is gelegen op een geaccidenteerd en licht golvend terrein. De vroegste fase van
het grafveld bestaat uit drie grafheuvels die in de midden-bronstijd B zijn opgeworpen. Aan
alle drie de grafheuvels hebben in de midden-bronstijd B een tweede heuvelperiode
toegevoegd (Lohof 1991b, cat.nr. 215-1/2, 216-1/2, 217-1/2). De grafheuvels liggen op de
hogere gedeeltes van de flanken van de zandrug. Tumuli I en III zijn naast elkaar geplaatst;
tumulus II ligt meer geïsoleerd, ca. 160 meter ten zuiden van tumuli I en III.
Aan de oostzijde van zowel tumuli I en III als tumulus II zijn aanliggende urnenvelden
aangetroffen (zie Figuur 3.15). In het noordelijke urnenveld liggen de graven op ca. 10 meter
ten oosten van tumulus I, vanwege een lokale depressie. Het urnenveld strekt zich in
oostelijke richting uit, waarbij de plaatsing van de graven bepaald wordt door het lokale
reliëf. Drie sleutelgatgraven zijn bekend in het noordelijke grafveld. Van de twee oostelijke
sleutelgatgraven is het voorhof geplaatst in de richting van het reliëf, het voorhof van het
meest oostelijke sleutelgatgraf is juist haaks op het reliëf gelegen. Naast sleutelgatgraven zijn
in dit urnenveld alleen kringgreppels aangetroffen.
In het zuidelijke urnenveld direct ten oosten van tumulus II zijn twee sleutelgatgraven
aangetroffen. De voorhoven van de sleutelgatgraven liggen eveneens in oostelijke richting en
volgen daarmee een vlak stuk in oostelijke richting. Ook in dit urnenveld zijn naast
sleutelgatgraven alleen kringgreppels aangetroffen.
Uit Wessinghuizen zijn geen 14C-dateringen bekend. Het aardewerk dat aangetroffen is in
de sleutelgraven (nr’s 18, 16, 6, 9, 10, 25) behoort tot het type biconisch (met en zonder hals)
Figuur 3.14: Dateringen van kringgreppelgraven in Wapse in 14C-jaren BP (links) en gecalibreerd BC (rechts). Dateringen uit Lanting & Van der Plicht 2003
Bepalende structuren? Bronstijdgrafvelden in Noord-Nederland
Karen de Vries
36
dat gedateerd wordt in de late bronstijd (Verlinde & Hulst 2010, 32-37). Typologisch gezien
wordt het type sleutelgatgraf gedateerd in de late bronstijd (zie discussie bij Angelsloo-
Emmerhout (3.2.1)).
Hoewel het zeer waarschijnlijk is dat niet het gehele noordelijke urnenveld opgegraven is,
lijkt de zuidelijke begrenzing wel bereikt. De urnenvelden van Wessinghuizen liggen dus op
een dusdanige afstand (meer dan 150 meter) dat ze als aparte grafvelden beschouwd kunnen
worden. De begrenzing van het zuidelijke urnenveld is in oostelijke richting niet bereikt en
heeft zich waarschijnlijk nog verder naar het oosten uitgestrekt. De overeenkomsten tussen
beide grafvelden is opvallend: alleen sleutelgatgraven en kringgreppels, geen langbedden van
het type Vledder, Goirle of Weerdinge. Er zijn in Wessinghuizen geen niet-strikt funeraire
paalstructuren aangetroffen.
Figuur 3.15: Wessinghuizen. Uit: Van Giffen 1927, fig. 3.
Bepalende structuren? Bronstijdgrafvelden in Noord-Nederland
Karen de Vries
37
3.2.11 Zeijen-‘Noordsche Veld’
Opgravingen: 1918 (Van Giffen), 1934 (Van Giffen), 1944 (Van Giffen)
Het Noordsche Veld is gelegen op een zandrug die in noordwestelijke richting loopt en aan
twee kanten wordt begrensd door een beekdal. De vroegste grafheuvels dateren van voor de
bronstijd: drie grafheuvels dateren uit het laat-neolithicum, tumulus 37 (Lohof 1991b, cat.nr.
185-2), tumulus 38 (op.cit., cat.nr.184-2) en tumulus 112 (Kooi 1979, 163). In de vroege
bronstijd of midden-bronstijd A wordt een nieuwe grafheuvel opgeworpen, tumulus 34
(Lohof 1991b, cat.nr. 172-0) en wordt een heuvelperiode toegevoegd aan tumulus 37. De
grafheuvels komen op een lijn te liggen (lijn A met groen aangegeven, zie Figuur 3.16),
waarvan tumulus 34 het meest noordelijke punt vormt en tumulus 112 het meest zuidelijke
punt. In de midden-bronstijd A wordt tumulus 35 (Lohof 1991b, cat.nr. 173-1/2) aan deze lijn
in het landschap toegevoegd. In de midden-bronstijd A wordt aan tumulus 38 een
heuvelperiode toegevoegd. In de midden-bronstijd B wordt aan tumulus 35 een
heuvelperiode toegevoegd. Tumulus 75 en 111 (Lohof 1991b, cat.nr. 183-1/3 en 182-1/2)
worden op de lijn tussen tumulus 112 en 34 geplaatst. Met tumulus 75 kan een niet-strikt
funerair paalstructuur van het type IIA geassocieerd worden, die in zuidoostelijke richting
loopt en daarmee de al bestaande lijn volgt (Van Giffen 1949, fig.10d, fig.11).
Ten zuidenwesten van tumuli 37 en 38 zijn vier langbedden van het type Goirle en
mogelijk twee van het type Weerdinge aangetroffen. Daarnaast zijn ook nog rechthoekige
langbedden aangetroffen. Deze behoren eerder tot de rechthoekige langbedden uit de
Figuur 3.16: Noordsche Veld bij Zeijen. Verschillende fases van grafheuvels zijn in kleur aangegeven. Naar: Waterbolk 1995, fig. 9.
Bepalende structuren? Bronstijdgrafvelden in Noord-Nederland
Karen de Vries
38
midden-ijzertijd (zoals ook die ten oosten van tumuli 37 en 38) dan tot de rechthoekige
langbedden uit het einde van de vroege ijzertijd (Hessing & Kooi 2005, 634, fig. 28.3a;
Lanting & Van der Plicht 2006, 305).
Ca. 350 meter ten zuiden van tumulus 112 is een tweede groep tumuli gelegen. Tumulus
114 is in de vroege bronstijd opgeworpen en kreeg een heuvelperiode in de midden-bronstijd
A (Lohof 1991b, cat.nr. 179-2). Ten noordwesten en zuidoosten van tumulus 114 werd in de
midden-bronstijd A een heuvel opgeworpen (tumulus 113: Lohof 1991b, cat.nr. 180-0;
tumulus 116: Lohof 1991b, cat.nr. 178-1/2). Deze drie grafheuvels liggen samen op een lijn
(groene lijn B, zie Figuur 3.16). Naast deze drie grafheuvels is een vierde grafheuvel
opgeworpen. Een meer preciezere datering dan midden-bronstijd is niet bekend (Lohof
1991b, cat.nr. 181-0). Ca. 150 meter ten zuidwesten van deze grafheuvelgroep is een
urnenveld geregistreerd. Dit grafveld lijkt op basis van kaartgegevens (Van Giffen 1936, fig.
17) volledig uit kringgreppels te bestaan.
Alleen de kaarten rondom tumulus 75 zijn gedetailleerd genoeg (Van Giffen 1949, fig.10 en
11) om niet-strikt funeraire paalstructuren waar te nemen. Zoals gezegd kan een type IIA met
de tumulus geassocieerd worden. Het ontbreken van gedetailleerde kaarten van het gebied
tussen de langbedden en van het zuidelijke urnenveld maakt het niet mogelijk uitspraak te
doen over de aanwezigheid van niet-strikt funeraire paalstructuren tussen de
grafmonumenten.
3.3 Synthese
In dit hoofdstuk zijn de specifieke, diachrone ontwikkelingen van de grafvelden
onderzocht. Hoewel de grafvelden onderling verschillend zijn, in gebruiksduur (zie Figuur
3.17), grootte en aanwezige graftypen (zie Tabel 3.6), zijn er ook overeenkomsten
waargenomen. In deze passage zullen de overeenkomsten op grote schaal besproken worden,
hoe de urnenvelden als geheel in het landschap geplaatst zijn en wat bepalend is geweest voor
de locatie van deze grafvelden.
Figuur 3.17: gebruiksfases onderzochte grafvelden.
Bepalende structuren? Bronstijdgrafvelden in Noord-Nederland
Karen de Vries
39
Langbed type Vledder
Langbed type Noordbarge
Sleutelgatgraf Langbed: open/gesloten
Kringgreppel
Angelsloo-Emmerhout (Bursch)
x x - - x
Angelsloo-Emmerhout (Brands)
- - x - x
Anloo - - - x x Ballooërveld - - - - x Gasteren x - - x x Havelte-‘Koningskamp’
- - - x x
Hijken-‘Hooghalen’
n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t.
Sleen-‘Zweeloo’
x - - x x
Vledder x - - x x Wapse - x - x x Wessinghuizen (noordelijk urnenveld)
- - x - x
Wessinghuizen (zuidelijk urnenveld)
- - x - x
Zeijen-‘Noordsche Veld’
- - - ? ?
Zeijen-‘Noordsche Veld’
- - - - ?
Tabel 3.6: Aanwezige graftypen per urnenveld
De aanwezigheid van grafheuvels uit de vroege en midden-bronstijd blijkt van grote
invloed op de locatiekeuze voor urnenvelden. Voor acht van de dertien13 urnenvelden geldt
dat er sprake is van directe aansluiting bij een grafheuvel, twee urnenvelden hebben geen
directe aansluiting, maar zijn wel in de nabijheid van een bronstijdgrafheuvel aangeleged.
Alleen voor het urnenveld van Bursch in Angelsloo-Emmerhout en van Wapse geldt dat er
geen sprake is van een associatie met een grafheuvel (zie Tabel 3.7).
Grafheuvels werden in de vroege en midden-bronstijd vaak op verhogingen in het
landschap geplaatst (Roymans 1995, 7; Fontijn 1996, 78), mogelijk vooral voor het zicht vanaf
deze grafheuvels en niet vanwege hun eigen zichtbaarheid (Arnoldussen 2008, 440-441). Aan
het einde van de midden-bronstijd B en het begin van de late bronstijd worden
urnenveldgraven opgeworpen in de directe nabijheid van deze grafheuvels, waardoor deze
graven ook op een verhoging gelegen zijn. Ook bij het verder uitbreiden van het urnenveld,
blijft het lokale reliëf van grote invloed. Urnenvelden zoals Gasteren (Van Giffen 1945),
Vledder (Van Giffen 1939), Wapse (Waterbolk 1957) en Wessinghuizen (Van Giffen 1927)
hebben een langgerekte vorm gekregen, omdat zij de locale zandruggen gevolgd hebben. De
aanwezigheid van grafheuvels uit de vroege en midden-bronstijd is bepalend voor de locatie
van urnenvelden, alsmede het reliëf. In hoofdstuk 4 wordt verder ingegaan op de
overeenkomsten in de interne ontwikkeling van de grafheuvelgroepen en urnenvelden.
13 Bij drie locaties (Angelsloo-Emmerhout, § 3.2.1; Wessinghuizen, § 3.2.10; Zeijen-‘Noordsche Veld’, § 3.2.11) zijn twee urnenvelden aangetroffen die niet tot het zelfde grafveld behoren, aangezien deze urnenvelden meer dan 50 meter uit elkaar lagen. Deze urnenvelden zijn als individuele grafvelden opgenomen in de vergelijking. Hijken-‘Hooghalen’ is niet als urnenveld geteld, omdat deze grafheuvelgroep aan het begin van de late bronstijd buiten gebruik is geraakt.
Bepalende structuren? Bronstijdgrafvelden in Noord-Nederland
Karen de Vries
40
Directe aansluiting grafheuvel (< 50 m)
Nabijheid grafheuvel (> 50 m, < 150 m)
Geen associatie met grafheuvel (> 150 m)
Angelsloo-Emmerhout (Brands)
x - -
Angelsloo-Emmerhout (Bursch)
- - x
Anloo x - - Ballooërveld x - - Gasteren x - - Havelte-‘Koningskamp’
x - -
Hijken-‘Hooghalen’ n.v.t. n.v.t. n.v.t. Sleen-‘Zweeloo’ - x - Vledder - - x Wapse x - - Wessinghuizen (noordelijk urnenveld)
x - -
Wessinghuizen (zuidelijk urnenveld)
x - -
Zeijen-‘Noordsche Veld’ (noordelijk urnenveld)
? - -
Zeijen-‘Noordsche Veld’ (zuidelijk urnenveld)
- x -
Tabel 3.7: Locatiekeuze urnenvelden ten opzichte van grafheuvels.
Bepalende structuren? Structurerende elementen
Karen de Vries
41
4 Structurerende elementen
In het vorige hoofdstuk is de specifieke, diachrone ontwikkeling van de grafvelden
onderzocht. In dit hoofdstuk is betoogd dat op grote schaal of op (cultuur)landschappelijk
niveau de locatie voor urnenvelden bepaald ondermeer wordt door de aanwezigheid van
grafheuvels uit vroege of midden-bronstijd (zie Tabel 3.7). Daarnaast speelt het lokale reliëf,
vooral zandruggen, een belangrijke voorwaarde in de locatiekeuze van de grafvelden. In
hoofdstuk 4 wordt de ontwikkeling op kleine schaal, dat wil zeggen de ontwikkeling van
interne structuur, kritisch besproken. Ten eerste worden overeenkomstige patronen in deze
ruimtelijke ontwikkeling van de grafheuvelgroepen en grafvelden besproken (4.1). Ten
tweede wordt de waarneembare invloed van individuele grafstructuren en niet-strikt
funeraire elementen op de ruimtelijke aspecten van jongere grafstructuren besproken (4.2).
Voor de niet-strikt funeraire elementen wordt vervolgens ook een vergelijking gemaakt met
grafvelden uit andere regio’s op zandgronden (Midden- en Zuid-Nederland) en uit het
buitenland (Duitsland en Engeland) (4.3).
4.1 Ruimtelijke ontwikkelingen
De ontwikkeling van urnenvelden wordt gekarakteriseerd als het ontstaan van uitgestrekte
grafvelden doordat overledenen in kleinere monumenten, die dicht bij elkaar liggen, worden
bijgezet (Hessing & Kooi 2005, 631). Al in de loop van de midden-bronstijd komen
grafheuvels echter bij elkaar te liggen, waardoor grafheuvelgroepen ontstaan (Bourgeois &
Fontijn 2008, 48, fig. 3.5). Een vergelijking van de ligging van grafheuvels in Angelsloo-
Emmerhout, op het Ballooërveld en te Zeijen-‘Noordsche Veld’14 toont een afname van de
afstand tot de meest nabij gelegen grafheuvel in de vroege bronstijd, midden-bronstijd A en
midden-bronstijd B.
Vroege bronstijd Midden-bronstijd A Midden-bronstijd B
Angelsloo-Emmerhout
105 m 17015 m 100 m
Ballooërveld 193 m 121 m 112 m Zeijen-‘Noordsche Veld’
157 m 81 m 43 m
gemiddeld 151 m 129 m 90 m Tabel 4.1: Gemiddelde afstand in meters tot dichtstbijzijnde grafheuvel per periode.
Alleen de grafheuvels van Zeijen-‘Noordsche Veld’ in de midden-bronstijd B voldoen aan
de eisen (3.1.1) om als grafveld geïnterpreteerd te worden. In de overige periodes liggen de
grafheuvels te ver uit elkaar om tot een grafveld te behoren. Voor Angelsloo-Emmerhout en
het Ballooërveld geldt dat op basis van de gemiddelde afstand tot dichtstbijzijnde grafheuvel
in de gehele vroege en midden-bronstijd geen sprake is van een grafveld. Hoewel de
grafheuvels dus niet werkelijk tot één grafveld behoren, is er wel sprake van een ruimtelijk
ordening: zowel in Angelsloo-Emmerhout als in Zeijen-‘Noordsche Veld’ ontstaan in de loop
van de bronstijd barrow alignments (zie Figuur 4.1).
14 Sites zijn geselecteerd op de aanwezigheid van vijf of meer grafheuvels. Alleen de grafheuvels waarvan gegevens bekend zijn, zijn opgenomen in de berekeningen. 15 De sterke toename van de gemiddelde afstand tussen een grafheuvel en meest dichtbij gelegen grafheuvel in de midden-bronstijd A neemt in Angelsloo-Emmerhout sterk toe. Deze toename is te verklaren doordat in deze twee periodes het noordelijke gedeelte van de vindplaats (Emmerhout) en het zuidelijke gedeelte (Angelsloo) op grote afstand van elkaar grafheuvels opgeworpen worden (Arnoldussen & Scheele 2012). De grafheuvels zijn in de berekening niet als aparte groepen opgenomen.
Bepalende structuren? Structurerende elementen
Karen de Vries
42
Voor de urnenvelden geldt de verwachting dat er sprake is van een lossere structuur in de
beginfase en er vervolgens sprake is van een geleidelijke opvulling, in plaatst van een klein
compact grafveld dat steeds groter wordt. De onderlinge afstand van vroege grafstructuren
moet om deze verwachting te ondersteunen groter zijn dan de onderlinge afstand van latere
grafstructuren. Een vergelijking van de onderlinge afstanden16 van langbedden van het type
Vledder en kringgreppels17 bevestigt deze aanname: de gemiddelde afstand van het meest
nabij gelegen zelfde graftype is voor langbedden van het type Vledder 6,8 meter en voor
kringgreppels 3,9 meter. Op basis van frequentiegrafiek van beide graftypen kan nog een
onderscheid waargenomen worden, namelijk dat kringgreppels gelijkmatig ten opzichte van
elkaar liggen, terwijl langbedden van het type Vledder juist zeer dicht (10 van de 28 op
minder dan 1 meter) bij elkaar liggen of verder weg dan de gemiddelde 6,8 meter. Hieruit
blijkt dat de langbedden van het type Vledder als individuele grafmonumenten gelijkmatig
over het grafveld verspreid zijn, maar soms juist in groepjes bij elkaar liggen. Ook het
grafveld van Vledder (3.2.8) toont een dergelijk verspreidingsbeeld.
16 Getallen op basis van Near Analysis in ArcGIS 10 van gedigitaliseerde kaarten van Anloo, Gasteren, Sleen, Vledder, Wapse, Wessinghuizen (noordelijk urnenveld). Aangezien de langbedden van het type Vledder als polygons gedigitaliseerd zijn en de kringgreppels als points, vallen de gegevens van de kringgreppels hoger (ca. 0,75 tot 3 m) uit dan in de werkelijkheid. 17 Bij deze vergelijking is de aanname gedaan dat langbedden van het type Vledder (eind midden-bronstijd B/begin late bronstijd) over het algemeen ouder zijn dan kringgreppels (late bronstijd/vroege ijzertijd). In paragraaf 3.1.2 is duidelijk geworden dat grafstructuren naast elkaar voorkomen en dat er geen sprake is van een typochronologie waar één type duidelijk vervangen wordt door een ander type (zie ook Verlinde 1987, tabel K).
Figuur 4.1: Barrow alignments (groene lijn) in Angelsloo-Emmerhout (links) en Zeijen-'Noordsche Veld' (rechts). Naar: Arnoldussen & Scheele 2012, fig.1; Waterbolk 1995, fig.9
Bepalende structuren? Structurerende elementen
Karen de Vries
43
Figuur 4.2: Afstand in meters naar meest nabij gelegen zelfde graftype. Boven kringgreppels, onder langbedden van het type Vledder.
4.2 Structurerende elementen
4.2.1 Oudere grafmonumenten
Zoals eerder gebleken is, zijn op grote schaal grafheuvels sterk sturend voor de locatie van
urnenvelden (Tabel 3.7). Op kleine schaal geldt eenzelfde vraag als op grote schaal: wat
bepaalt de interne ontwikkeling van de urnenvelden? In deze paragraaf wordt betoogd dat
grafheuvels weliswaar bepalend zijn voor de locatie in het landschap, maar van geringe
invloed zijn op de verdere, interne ontwikkeling van urnenvelden. Twee vereenvoudigde18
modellen zijn opgezet om deze stelling te toetsen: model 1 waarbij de grafheuvel wel
bepalend is voor de interne structuur en model 2 waarbij de grafheuvel niet bepalend is voor
de interne structuur. Voor model 1 geldt de verwachting dat de grafheuvel de sterkst
structurerende waarde heeft en dat jongere grafheuvels daarom zoveel mogelijk aansluiting
18 Vanwege de toetsbaarheid van het model en duidelijkheid van de analyse is van de volgende aannames uitgegaan: (1) grafheuvels zijn de oudste elementen op een grafveld, (2) Langbedden van het type Vledders zijn de oudste elementen binnen de urnenveldgraven en (3) kringgreppels volgen langbedden van het type Vledder op. Langbedden van het type Vledder hoeven echter niet perse ouder te zijn dan alle kringgreppels om een structurerende werking te hebben op een kleine groep kringgreppels.
Bepalende structuren? Structurerende elementen
Karen de Vries
44
(d.w.z. zo dichtbij als mogelijk geplaatst) zoeken. Hierdoor krijgt de grafheuvel een centrale
plaats in het urnenveld. In model 2 geldt de verwachting dat de grafheuvel niet de sterkst
structurerende waarde heeft, maar andere, jongere grafmonumenten: langbedden van het
type Vledder (Figuur 4.3).
MODEL 1
grafheuvel sterkst structurerend
MODEL 2
grafheuvel niet sterkst structurerend
1) Individuele afstanden type Vledder tot
grafheuvel steeds vergelijkbaar
2) Individuele afstanden kringgreppel tot
grafheuvel steeds vergelijkbaar
3) Individuele afstand kringgreppel tot type
Vledder steeds vergelijkbaar
4) Afstand (1) < Afstand (2)
5) Afstand (1) ≈ Afstand (3)
1) Individuele afstanden type Vledder tot
grafheuvel sterk variabel
2) Individuele afstanden kringgreppel tot
grafheuvel sterk variabel
3) Individuele afstand kringgreppel tot type
Vledder steeds vergelijkbaar
Figuur 4.3: Model 1 en 2. Aannames en schematische weergave. Rode cirkel: grafheuvel uit vroege of midden-bronstijd. Groene, afgeronde rechthoek: langbed type Vledder (eind midden-bronstijd B/begin late bronstijd). Blauwe cirkels: kringgreppels (vanaf late bronstijd).
Uit Figuur 4.519 blijkt dat de afstand van kringgreppel tot het dichtstbijzijnde langbed van
het type Vledder meer dan twee keer zo klein is als tot de dichtstbijzijnde grafheuvel. In
Anloo is de afstand kringgreppel-langbed type Vledder gemiddeld 21, 4 m, terwijl de afstand
kringggreppel-grafheuvel gemiddeld 51,9 m is. In Gasteren is dit 21,7 m versus 46,0 m. In
Sleen-‘Zweeloo’ is verschil nog veel groter: de afstand kringgreppel-langbed type Vledder
(12,4 m) is iets meer dan een tiende van de afstand kringgreppl-grafheuvel (118,4 m). Het
verschil in afstand kan niet verklaard worden op basis van het ontstaan van ruimtegebrek
19 Grafvelden zijn geselecteerd op de aanwezigheid van zowel een grafheuvel, langbedden van het type Vledder als kringgreppels.
Figuur 4.4: fasekaart Anloo. Naar Jager 1987, fig. 3.
Bepalende structuren? Structurerende elementen
Karen de Vries
45
rond de grafheuvel. In Anloo is gedurende de gehele gebruiksduur van het grafveld ruimte
rondom de grafheuvel voor de aanleg van grafmonumenten, de nieuwe grafmonumenten
worden echter aangelegd in de lijn waarop de langbedden van het type Vledder al gelegen zijn
(Figuur 4.4).
Figuur 4.5: Afstand (m) tussen kringgreppel en dichtstbijzijnde langbed van het type Vledder (Blauw) en grafheuvel (Groen).
Uit Figuur 4.6 blijkt dat langbedden van het type Vledder duidelijk dichter bij de
grafheuvel geplaatst zijn dan de kringgreppels (Anloo 28,6 : 51,9. Gasteren 32,2 : 46,0.
Bepalende structuren? Structurerende elementen
Karen de Vries
46
Sleen-‘Zweeloo’ 98,8 : 118,4). Bij model 1 zouden de langbedden van het type Vledder altijd
dichterbij liggen dan kringgreppels, aangezien zij eerder aangelegd zijn en er geen ruimte
meer vol kringgreppels is. Figuur 4.6 toont echter ook dat zowel in Gasteren als in Sleen-
‘Zweeloo’ er bijna volledige overlap is tussen de afstanden langbed type Vledder-grafheuvel
en kringgreppel-grafheuvel. Deze overlap in de grafieken bevestigt de schematische weergave
van model 2, waarbij kringgreppels tussen langbedden van het type Vledder en grafheuvel in
liggen (Figuur 4.3 – Model 2).
Niet alleen het plaatsen van jongere grafmonumenten bij oudere grafmonumenten kan
gezien worden als een manier waarop een ouder monument de locatie van een jonger
monument kunnen bepalen, ook het overbouwen van monumenten is een vorm hiervan.
Deze handeling is wel duidelijk anders dan het aanbouwen bij oudere grafmonumenten. Van
de totaal 50 langbedden, zijn 14 (28%) overbouwd door kringgreppels (Tabel 4.2). In
vergelijking met het totaal aantal oversnijdingen van 10 %20, blijken langbedden gemiddeld
vaker oversneden te worden. Opmerkelijk zijn de overbouwingen van een langbed van het
type Vledder in Gasteren en twee gesloten langbedden in Vledder, waar precies op de kopse
kant een kringgreppel geplaatst is. Niet alleen is blijkbaar het oudere monument zelf
belangrijk voor de locatie van het nieuwe monument, ook de oriëntatie van het oudere
monument wordt benadrukt.
Grafveld Aantal langbedden Aantal overbouwd Opmerking
Vledder Overig Totaal Vledder Overig Totaal Angelsloo-Emmerhout (Bursch)
2 3 5 0 0 0 -
Angelsloo-Emmerhout (Brands)
0 0 0 0 0 0 -
Anloo 5 0 5 0 0 0 - Ballooërveld 0 0 0 0 0 0 - Gasteren 7 3 10 2 3 5 eenmaal kringgreppel
op kopse kant bij type Vledder
Havelte-‘Koningskamp’
0 4 4 0 0 0 -
Hijken-‘Hooghalen’ n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. Geen urnenveld Sleen-‘Zweeloo’ 2 1 3 2 0 2 - Vledder 14 4 18 5 2 7 tweemaal
kringgreppel op kopse kant bij gesloten langbed
Wapse 0 1 1 0 0 0 - Wessinghuizen (noordelijk urnenveld)
0 0 0 0 0 0 -
Wessinghuizen (zuidelijk urnenveld)
0 0 0 0 0 0 -
Zeijen-‘Noordsche Veld’ (noordelijk urnenveld)
0? 4? 4? ? ? ? Geen gedetailleerde kaarten
Zeijen-‘Noordsche Veld’ (zuidelijk urnenveld)
0? 0? 0? ? ? ? Geen gedetailleerde kaarten
totaal 30 (60%)
20 (40%)
50 (100%)
9 (64%)
5 (36%)
14 (100%)
Tabel 4.2: Overzicht langbedden en overbouwing van langbedden.
20 Op basis van gegevens in Wapse waar 15 van de 147 grafmonumenten overbouwd is.
Bepalende structuren? Structurerende elementen
Karen de Vries
47
Figuur 4.6: Afstand (m) tussen respectievelijk kringgreppels (groen) en langbed type Vledder (geel) en de dichtstbijzijnde grafheuvel.
4.2.2 Niet-strikt funeraire elementen
In het vorige hoofdstuk (3.1.2) is de typologie van de niet-strikt funeraire elementen kort
besproken. In deze paragraaf wordt verder ingegaan op de mogelijk structurerende waarde
van deze elementen. In de paragraaf 4.2.1 is betoogd dat oudere grafstructuren invloed
hebben op de verdere ontwikkeling van de urnenvelden. De structurerende functie van de
Bepalende structuren? Structurerende elementen
Karen de Vries
48
niet-strikt funeraire elementen is veel lastiger aan te tonen. Veel van de opgravingen van de
besproken urnenvelden zijn in de eerste helft van de 20e eeuw uitgevoerd. Doordat de
opgravingen voornamelijk in de eerste helft van de 20e eeuw zijn uitgevoerd, zijn er maar
weinig 14C-dateringen beschikbaar. Van de paalsporen zelf uit de geselecteerde grafvelden
zijn zelfs helemaal geen dateringen bekend. Door het gebrek aan gegevens over de ouderdom
is het daarom moeilijk vast te stellen of de paalstructuren ouder, gelijktijdig of jonger dan de
grafmonumenten zijn. Daarnaast geeft een duidelijke associatie (bijv. overeenkomst in
oriëntatie of aansluiting van paalstructuren op het grafmonument) eveneens geen zekerheid
over de datering van de paalstructuren. Een paalstructuur kan immers honderden jaren later
gebouwd zijn, maar wat betreft locatie en oriëntatie naar het oude grafmonument verwijzen
(Fokkens et al 2006, 137-138).
In dit onderzoek zijn in vijf van de veertien besproken grafvelden niet-strikt funeraire
elementen aangetroffen. Op twee grafvelden kwam slechts één element voor (Ballooërveld en
Zeijen-‘Noordsche Veld’, noordelijke gedeelte). In Gastern, Vledder en Wapse kwamen
meerdere niet-strikt funeraire paalstructuren voor (Tabel 4.3).
Ty
pe
An
ge
lslo
o-
Em
me
rh
ou
t (B
ur
sc
h)
An
ge
lslo
o-E
mm
er
ho
ut
(Br
an
ds)
An
lo
Ba
llo
oë
rv
eld
Ga
ste
re
n
Ha
ve
lte
-‘K
on
ing
sk
am
p’
Hij
ke
n-‘
Ho
og
ha
len
’
Sle
en
-‘Z
we
elo
o’
Vle
dd
er
Wa
pse
We
ssin
gh
uiz
en
(n
oo
rd
eli
jk u
rn
en
ve
ld)
We
ssin
gh
uiz
en
(z
uid
eli
jk u
rn
en
ve
ld)
Ze
ije
n-‘
No
ord
sc
he
V
eld
’ (n
oo
rd
eli
jk u
rn
en
ve
ld)
Ze
ije
n-‘
No
ord
sc
he
V
eld
’ (z
uid
eli
jk u
rn
en
ve
ld)
IA - - - - xxx - - - xx - - - - - IB - - - - - - - - - - - - - - IC - - - - - - - - - - - - - - IIA - - - - - - - - - - - - x - IIB - - - - - - - - - - - - - - IIC - - - - - - - - - - - - - - IIIA - - - x x - - - x xxx(x?) - - - - IIIB - - - - - - - - - (x?) - - - - IVA1 - - - - - - - - - - - - - - IVA2 - - - - x - - - - - - - - - IVA3 - - - - - - - - - - - - - - IVB1 - - - - - - - - - - - - - - IVB2 - - - - - - - - x - - - - - Tabel 4.3: Overzicht type niet-strikt funeraire elementen per grafveld. Met ‘x’ is het aantal paalstructuren per grafveld per type aangegeven.
Type IA, een enkelvoudige, gespreide palenrij (Tabel 3.1) komt in Gasteren driemaal voor
en in Vledder tweemaal. Driemaal vertoont het type een overeenkomst in oriëntatie met een
nabijgelegen langbed van het type Vledder: in Gasteren is de palenrij aan de noordzijde
parallel aan de lange zijde van het langbed aangelegd en in Vledder is het type tweemaal aan
de korte zijde van de langbedden van het type Vledder aangelegd: één keer aan de
zuidwestkant en één keer aan de noordoostkant (Figuur 4.7). De functie van de palenrij is
onzeker, maar mogelijk hebben ze gediend als scherm om delen van het grafveld af te
scheiden (Fokkens 2006, 138). Type IB en IC komen niet voor in de geselecteerde grafvelden.
Bepalende structuren? Structurerende elementen
Karen de Vries
49
Figuur 4.7: Overzicht voorkomen type IA te Gasteren (boven) en Vledder (onder). Naar Kooi 1979, fig. 153 en 155.
Bepalende structuren? Structurerende elementen
Karen de Vries
50
Type II wordt gevormd door meervoudige palenrijen, geopend (IIA), gesloten (IIB) of
gepaard (IIC). In Zeijen op het Noordsche Veld is type IIA aangetroffen. De in dit geval
dubbele, gespreide palenrij (ca. 37 m) is uitgelijnd op het centrum van tumulus 75. Deze niet-
strikt funeraire palenrij wordt in de literatuur regelmatig aangeduid als allée of weg (Drenth
& Lohof 2005, 438, fig. 19.4; Fokkens et al 2006, 137). De vraag is echter in hoeverre deze
benaming werkelijk een goede beschrijving van de functie geeft. De dubbele palenrij in Zeijen
wordt namelijk aan het einde afgesloten met een enkele paal (al opgemerkt door Van Giffen
(1949, 111)), waardoor het geen werkelijke toegangsweg geweest kan zijn (Figuur 4.8). De
functie hier van de dubbele palenrij kan een materialisering, en daarmee bevestiging, zijn van
al bestaande zichtlijnen. Type IIB en IIC zijn in de geselecteerde grafvelden niet aangetroffen.
Figuur 4.8: Overzicht voorkomen type IIA te Zeijen. Naar Van Giffen 1949, fig. 11B; Waterbolk 1995, fig. 9.
Bepalende structuren? Structurerende elementen
Karen de Vries
51
Type III wordt gevormd door losstaande paalstructuren die rechthoekig (IIIA) of vierkant
(IIIB) kunnen zijn. Binnen de geselecteerde grafvelden zijn in Gasteren en op het
Ballooërveld één en in Wapse drie, mogelijk vier, structuren van het type IIIA aangetroffen
(zie Figuur 4.9. Het type IIIB is dusver alleen in Vledder aangetroffen (Figuur 4.10).
Figuur 4.9: Overzicht type IIIA in Wapse (boven), Gasteren (linksonder) en het Ballooërveld (rechtsonder). Naar: Waterbolk 1957, fig. 19, 21 en 22 (Wapse); Kooi 1979, fig. 154; Van Giffen 1945, fig. 20 (Gasteren) en Van Giffen 1935, fig. 5 en 9 (Balooërveld).
Bepalende structuren? Structurerende elementen
Karen de Vries
52
Figuur 4.10: Overzicht type IIIB te Vledder. Naar Van Giffen 1938, fig.10; Kooi 1979, fig. 155.
Deze paalstructuren zijn door Van Giffen op het Ballooërveld geïnterpreteerd als
‘kappelletjes van voor of rond onze jaartelling’ (Van Giffen 1935, 100). Ook in Vledder en
Wapse worden deze structuren door Van Giffen als ‘Sakralbauten oder Kapellchen’
geïnterpreteerd (Wapse: Van Giffen 1936, 94; Vledder: Van Giffen 1938, 349). Op basis van
het voorkomen van deze structuren binnen een grafveld hebben ze volgens Van Giffen een
‘rituele functie’ (Gasteren: Van Giffen 1945, 93). Waterbolk merkt bij de tweede opgraving te
Vledder op dat er mogelijk meer gelijke structuren op de kam van de rug hebben gestaan en
dat deze dan waarschijnlijk ook dezelfde functie hebben gehad als Van Giffen ze al had
toegekend (Waterbolk 1957, 44, 56).
De enige bekende parallel van een constructie met rituele functie is het tempeltje van
Barger-Oosterveld. Wat betreft afmetingen komen het tempeltje en type IIIB uit Gasteren
overeen: beide meten ca. 2 bij 2 meter. De vorm van het tempeltje – 8 palen met
tussenliggende planken – wijkt echter af van de vierpalige structuur uit Gasteren. Daarnaast
bestaat er ook een groot verschil in vondstcontext: het tempeltje van Barger-oosterveld lag
geïsoleerd in het Veen (Van Zeist & Waterbolk 1960; Van der Sanden 2000, 27 (135)), terwijl
type IIIB uit Gasteren op zandrug aangetroffen is, tenmidden van kringgreppels (Tabel 4.4).
Ook worden parallellen getrokken met zogenaamde dodenhuisjes die regelmatig binnen
grafheuvels aangetroffen worden (Fokkens et al 2006, 215-216), maar deze vergelijking is
onterecht. Deze dodenhuisjes worden altijd geassocieerd met inhumatie- en/of
crematieresten (Van Vilsteren 1989, Kok 1988, Kok 1993, Lohof 2000), terwijl de afwezigheid
van inhumatie- en crematieresten juist typerend is voor de niet-strikt funeraire structuren
Bepalende structuren? Structurerende elementen
Karen de Vries
53
(zie definitie 3.1.2). Daarnaast is de term ‘dodenhuisje’ misleidend, aangezien het onzeker is
of er daadwerkelijk sprake is van een gebouw met dakconstructie (Lohof 2000, 36 (144)).
De overeenkomst in morfologie tussen type III en spiekers die in nederzettingscontext
aangetroffen worden, is evident. De gemiddelde afmeting van type IIIA is 2,7 bij 1,4 m. Type
IIIB in Vledder heeft een afmeting van 1,9 bij 1,9 m. Ook spiekers hebben dergelijke
afmetingen en komen voor als vier- en zespalige structuren. Eveneens komen ze zowel
vierkant als rechthoekig voor (Waterbolk 2oo9, 125-127). Voor spiekers is er sprake van
directe aanwijzingen dat deze paalstructuren als opslaggebouwen voor graan gediend
hebben21. Voor de grafvelden uit het huidige onderzoek geldt dat er geen aanwijzingen zijn
voor nabijgelegen nederzettingen. Eveneens zijn er geen directe aanwijzingen voor een
agrarische functie zoals dus wel voor een aantal spiekers bekend is.
Het feit dat deze niet-strikt funeraire elementen op grafvelden aangetroffen zijn, sluit een
practische functie niet uit. In plaats van het hebben van een rituele functie, zouden de
structuren van het type III ook als opslagplaats gediend kunnen hebben. Een mogelijk
voorbeeld van een praktische toepassing is een functie zoals 19e- en vroeg 20e-eeuwse
baarhuisjes uit kerkhoven in Noord-Nederland, die dienden als opslag plaats van materiaal
dat voor het kerkhof gebruikt werd of voor het opbaren van lichamen (De Vries 2007, 7-15).
Type IIIA & IIIB Barger-Oosterveld Dodenhuisje Spieker
Afmetingen Divers
- type IIIA gem. 2,7 x 1,4 m
- type IIIB 1,9 x 1,9 m
Ca. 2 x 2 m (Van der
Sanden 2000, 27 (135))
Divers
- ca. 1 x 2 m rondom
inhumatiegraf
- ca. 2 x 2 m rondom
dubbelgraf (Lohof 2000,
fig. 2 )
Zeer divers
(Waterbolk 1009,
127, fig.91).
Datering Onzeker
- context bronstijd/vroege
ijzertijd
Ca. 1700-1400 v. Chr.
(Van der Sanden 2000,
27 (135))
Midden-bronstijd (Lohof
2000, 37 (145)- 41 (149))
Bronstijd/ijzertijd
(Arnoldussen
2008, 237)
Bodemsoort Zandgronden Veen Zandgronden Zandgronden
Sitecontext Grafheuvels/urnenveld Geïsoleerde ligging Binnenin grafheuvels Nederzetting
Geassocieerde
vondsten
- Geen inhumatie- of
crematieresten
- Geen urn
- Geen grafgiften
- Hoornvormige
stukken hout,
mogelijk onderdeel
constructie (Van Zeist
& Waterbolk 1960,
plaat X & XII)
- Inhumatie- of
crematieresten
- Urn?
- Grafgiften
- Tarwe
- Gerst
Functie Ritueel? (Van Giffen 1935,
1936, 1938, 1945; Waterbolk
1957)
Zeer waarschijnlijk
ritueel (Van Zeist &
Waterbolk 1960, 29
(203))
Tijdelijk afdekken van graf
(Lohof 1991, 122; Lohof
2000, 44 (152)),
ondersteunen brandstapel
(Lohof 2000, 49 (157))
Opslag?
(Arnoldussen
2008, 237-238)
Tabel 4.4: Overzicht verschil en overeenkomst in eigenschappen tussen niet-strikt funeraire elementen type III, tempeltje Barger-Oosterveld, dodenhuisjes en spiekers.
Van type IV is in Gasteren subtype A2 (vierpalige structuur aan kopse kant van palenrij)
aangetroffen en in Vledder subtype B2 (vierpalige structuur midden in palenrij met een hoek
van 45º). Beide typen IV vertonen oversnijdingen met de greppels van de grafstructuren. In
Gasteren oversnijdt de paalstructuur aan de zuidelijke kant een rechthoekig langbed, aan de
noordelijke kant oversnijdt deze structuur een kringgreppel. Een klein aantal 14C-dateringen
van rechthoekige langbedden uit Noord-Nederland plaatst dit graftype in de vroege
ijzertijd22. Het feit dat de paalstructuur dit langbed oversnijdt, plaatst de paalstructuur op
zijn vroegst in de vroege ijzertijd en mogelijk nog later. In Vledder oversnijdt de
21 Voor een discussie van bewijzen van graanopslag en agrarische functie van spiekers, zie Arnoldussen 2008, 236-237. 22 2510 +/- 50 BP – 2485 +/- 50 BP (ca. 796 – 415 cal. BC), Verlinde (1987, 206).
Bepalende structuren? Structurerende elementen
Karen de Vries
54
paalstructuur aan de noordelijke zijde tweemaal de greppel van een kringgreppel, die zelf een
grote kringgreppel oversnijdt (Figuur 4.11). Deze grote kringgreppel oversnijdt zelf weer het
langbed van het type Vledder. Uit de relatieve chronologie kan opgemaakt worden dat de
paalstructuur in Vledder in ieder geval ouder dan de kringgreppels en langbed van het type
Vledder is.
Figuur 4.11: Overzicht type IV. Boven Gasteren, onder Vledder. Naar: Kooi 1979, fig. 154 (Gasteren); Van Giffen 1938, fig. 10; Kooi 1979, fig. 155 (Vledder).
Bepalende structuren? Structurerende elementen
Karen de Vries
55
4.3 Niet-strikt funeraire elementen – parallellen buiten Noord-Nederland
In andere regio’s in Nederland en in het buitenland bestaan parallellen met de niet-strikt
funeraire elementen uit de geselecteerde grafvelden. Met name in Zuid-Nederland zijn de
afgelopen jaren opgravingen gedaan waarbij niet alleen de nadruk heeft gelegen op
onderzoek aan de heuvels zelf, maar ook op het tussenliggende terrein (Fokkens et al 2006,
met name 131; Van Wijk & Jansen 2010; Jansen & Van der Laan 2011). Voor Nedersaksen en
Westfalen (Duitsland) zijn recent overzichtswerken verschenen, waarin meer aandacht is
voor het grafveld als geheel (Fansa et al 2004; Bérenger & Grünewald 2008). Een
vergelijkingen met andere regio’s binnen Nederland en met het buitenland geeft de
mogelijkheid om een beter beeld te krijgen over de ouderdom, vorm en mogelijk ook functie
van de niet-strikt funeraire elementen.
4.3.1 Oost- en Zuid-Nederland
Op ten minste vijf verschillende grafvelden in Oost- en Zuid-Nederland zijn niet-strikt
funeraire paalstructuren aangetroffen (Tabel 4.5). In gebruik en associatie met grafstructuren
zijn duidelijke overeenkomsten te zien met de niet-strikt funeraire elementen in Noord-
Nederland.
Type Oost- en Zuid-Nederland
Datering Literatuur
IA Uden Slabroek midden-bronstijd/vroege ijzertijd Jansen & Van der Laan 2011, 115 Oss-Zevenbergen vroege ijzertijd Fokkens et al 2006, 132, fig. 6.44 (spoor P2,
P5) Haps (onzeker) ? Verwers 1972, beitrage 3 en 4
IB - - - IC - - - IIA Oss-Vorstengraf midden-bronstijd/late bronstijd Fokkens & Jansen 2004, 134: Jansen &
Fokkens 2007, 47, fig. 4.4. Haps midden-bronstijd/late bronstijd Verwers 1972, beitrage 3 en 4
IIB - - - IIC - - - IIIA - - - IIIB Haps (onzeker) ? Verwers 1972, beitrage 4
Oss-Zevenbergen vroege ijzertijd Fokkens et al 2006, 132, fig. 6.44 (spoor S2) Rossum (?)23 ijzertijd?24 De Wit & Bergsma 2008, 27, fig. 2.9 (spoor
51, 52 en 53) IVA1 Oss-Zevenbergen vroege ijzertijd Fokkens et al 2006, 132 (spoor P4, S3) IVA2 Rossum (?)25 ijzertijd?26 De Wit & Bergsma 2008, 27, fig. 2.9
(structuur 54) IVA3 - - - IVB1 Oss-Zevenbergen vroege ijzertijd Fokkens et al 2006, 132, fig. 6.44 (spoor P1,
S1) Oss-Zevenbergen vroege ijzertijd Fokkens et al 2006, 132, fig. 6.44 (spoor P3,
S4) IVB2 - - -
Tabel 4.5: Overzicht niet-strikt funeraire elementen in Oost- en Zuid-Nederland.
De typen I (de enkelvoudige palenrij) liggen in Uden-Slabroek (Jansen & Van der Laan
2011, 115), Oss-Zevenbergen (Fokkens et al 2006, 132, fig. 6.44) en Haps (Verwers 1972,
beitrage 3 en 4) duidelijk nabij grafheuvels, maar richten zich niet op het centrum van deze
grafheuvels (Figuur 4.12). Geen van de enkelvoudige palenrijen in Noord-Nederland
oriënteert zich eveneens op het centrum van een grafmonument.
23 Paalsporen zijn door auteurs geïdentificeerd als spiekers behorende bij een huisplattegrond. Zie voor discussie over de huisplattegrond noot 25. 24 Datering op basis van identificatie van sporen als onderdeel van een huis. Er bestaan geen absolute dateringen voor structuur 54. 25 Paalsporen is geïdentificeerd als gedeelte van een huisplattegrond. Qua afmeting en vorm passen de paalsporen ook binnen het type IV, subtype A2/3 of B1 (De Wit & Bergsma 2008, fig. 2.9). 26 Zie noot 24
Bepalende structuren? Structurerende elementen
Karen de Vries
56
Ook tussen de typen II in Noord-Nederland en in de andere Nederlandse regio’s zijn
duidelijke overeenkomsten zichtbaar, aangezien deze meervoudige palenrijen zich juist wel
oriënteren op het centrum van grafstructuren (Figuur 4.13). Dit geldt zowel voor de dubbele
als driedubbele rijen. De paalstructuur uit Zeijen heeft op basis van de associatie met een
grafheuvel uit de midden-bronstijd B een relatief vroege datering (midden-bronstijd) ten
opzichte van paalstructuren uit de urnenvelden. De paalstructuren in Oss-Vorstengraf
(Fokkens & Jansen 2004, 134; Jansen & Fokkens 2007, 47, fig. 4.4), ligt gedeeltelijk onder de
Vorstengrafheuvel, gericht op een grafheuvel uit de midden-bronstijd A (Jansen & Fokkens
2007,50). De palenrij is slechts gedeeltelijk opgegraven, waardoor niet met zekerheid gezegd
kan worden of deze palenrij ook afgesloten was. Paalrijen van het type II hebben in
Nederland een lengte van enkele tientallen meters (Fokkens et al 2006, 137, tabel 6.1).
Typen IV in Oss-Vorstengraf (Figuur 4.12) gedragen zich zoals type I: ze liggen in de
nabijheid van grafheuvels maar zijn niet op het centrum georiënteerd. Ook de typen IV in
Gasteren en Vledder (Figuur 4.11) zijn niet op het centrum van een grafmonument gericht. In
Gasteren en Vledder is echter wel sprake van oversnijding met andere grafmonumenten,
terwijl dit in Oss-Zevenbergen niet het geval is. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de
Figuur 4.12: Niet-strikt funeraire elementen in Oss-Zevenbergen. Typen I (P2 en P5). Uit: Fokkens et al 2006, 132, fig. 6.44.
Bepalende structuren? Structurerende elementen
Karen de Vries
57
grafvelden in Gasteren veel verder opgevuld waren bij de aanleg van de paalstructuren, in
tegenstelling tot Oss-Zevenbergen.
Figuur 4.13: Oss-Vorstengraf met type IIA. Uit: Jansen & Fokkens 2007, 46, fig. 4.4.
4.3.2 Duitsland en Engeland
Met name in Duitsland zijn een groot aantal parallellen bekend voor de niet-strikt funeraire
elementen uit Noord-Nederland (Tabel 4.6). Ook voor het type IA geldt dat ze zich niet
richten op het centrum van de grafmonumenten. In Vechta is naast een kringgreppel een
gespreide palenrij in oostelijke richting aangetroffen, naast een kringgreppel (Eckert 2004,
385, fig.1). Voor het type II geldt in de voorbeeld uit Duitsland wederom dat deze zich – ook
als er sprake is van meervoudige rijen – op het centrum van het grafmonument richten. Net
als in Nederland (zowel in de onderzoeksregio als in Zuid-Nederland) lijken de structuren
van type II vanwege de associatie met grafheuvels binnen de typologie relatief oud te zijn.
Opvallend is dat in Duitsland ook voorbeelden bekend zijn van meervoudige palenrijen die
aan het uiteinde afgesloten zijn of zelfs bestaan uit gesloten vierpalige groepen (type IIC in
bijv. Husby, Freudenberg 2007, 9-10) waardoor ook hier het gebruik als functionele weg naar
de grafheuvel uitgesloten kan worden. Type Buitenland Datering Literatuur
IA Datteln-Natrop-Klostern (Dui)
late bronstijd/vroege ijzertijd? Bell & Hoffmann 1940
Barleycroft (VK) midden-bronstijd Evans & Knight 2001, 87, fig. 8.4 (nr. 7, 8 en 9) IB Vechta (Dui) late bronstijd Eckert 2004, 385, fig. 1.
Barleycroft (VK) midden-bronstijd Evans & Knight 2001, 87, fig. 8.4 (nr. 1-6) IC - - - IIA Rheine (Dui) midden-bronstijd Bérenger 2008b, 102
Münster-Handorf (Dui) bronstijd? Dickers 2008, 131-132 Brink (Dui) bronstijd? Schwarz 2004, 394, fig.7 Telgte (Dui) (vroege) bronstijd Wilhelmi 1986, 63, fig. 4 Achmer (Dui) (vroege) bronstijd Wilhelmi 1986, 60, fig.2
IIB - - - IIC Hüsby (Dui) bronstijd Freudenberg 2007, 9-10
Wiesens (Dui) (vroege) bronstijd Wilhelmi 1986, 59, fig. 1. Westerholt (Dui) (vroege) bronstijd Wilhelmi 1986, 62, fig. 3
IIIA Weitkamp (Dui) midden-bronstijd? Grünewald 2008, 148 IIIB Oelde (Dui) late bronstijd/vroege ijzertijd? Grünewald 2008, 149 IVA1 - - - IVA2 - - - IVA3 Querenstede (Dui) late bronstijd/vroege ijzertijd? Zoller 1963, 4, fig. 2 IVB1 - - - IVB2 - - -
Tabel 4.6: Overzicht niet-strikt funeraire elementen in Duitsland en Engeland.
Bepalende structuren? Structurerende elementen
Karen de Vries
58
4.4 Niet-strikt funeraire elementen: een structurerende rol?
Uit de hierboven staande passages is duidelijk geworden dat er tal van parallellen zijn tussen
niet-strikt funeraire elementen in Noord-Nederland enerzijds en andere Nederlandse regio’s
en Duitsland en Engeland anderzijds. Hoewel door gebrek aan scherpe dateringen nog steeds
geen harde uitspraak gedaan kan worden of de ouderdom en daarmee de structurerende
waarde van deze elementen, geven de getrokken parallellen wel de mogelijkheid om met
meer zekerheid uitspraak te doen over relatieve ouderdom en functie.
In Vledder zijn twee typen IA aangetroffen, beide aan de korte zijde van een langbed van
het type Vledder (Figuur 4.7). De paalstructuur bij het noordelijke langbed vertoont geen
oversnijding met grafmonumenten. Aan de noordwestelijke zijde ligt alleen een langbed van
het type Vledder ligt, aan de zuidoostelijke zijde alleen kringgreppels. Aan de kopse kant van
de palenrij liggen ook alleen kringgreppels. In dit geval kan er geen uitspraak gedaan worden
over volgorde en daarmee over een structurerende waarde. Het blijft namelijk nog steeds
mogelijk dat de graven deze ligging ten opzichte van elkaar hadden en dat de palenrij er later
tussen geplaatst is. Het andere type IA in Vledder oversnijdt een kringgreppel, die zelf het
langbed van het type Vledder oversnijdt. Deze paalstructuur is dus jonger dan de
kringgreppel en het langbed van het type Vledder: de palenrij refereert in locatie en oriëntatie
aan het langbed, maar is later dan het langbed aangelegd. In Oss-Zevenbergen worden de
typen I op basis van hun uniforme karakter en voorkomen over het gehele grafveld gedateerd
in de vroege ijzertijd (Fokkens et al 2006, 136-137). Deze datering in de vroege ijzertijd komt
goed overeen met het beeld zoals geschetst voor Noord-Nederland.
Type II verschilt in alle regio’s van type I doordat het zich juist op het centrum van de
grafheuvel oriënteert. Dit geldt zowel voor zowel de dubbele als driedubbele palenrijen. Dit
verschil is een wezenlijker onderscheid tussen type I en II dan alleen het aantal rijen dat een
type heeft (contra Fokkens et al 2006, 137). De zogenaamde allée’s zijn vaak afgesloten
(Figuur 4.14).
Figuur 4.14: Overzicht type II met afsluiting aan het uiteinde van de palenrij. Zeijen, Telgte en Münster-Handorf zijn op dezelfde schaal. Naar: Drenth & Lohof 2005, 438, fig. 19.4; Wilhelmi 1986, 64, fig.4; Bérenger 2008b, 102; Freudenberg 2007; Dickers 2008, 132.
Bepalende structuren? Structurerende elementen
Karen de Vries
59
Het verschil tussen type I en II in ligging ten opzichte van de grafmonumenten, kan een
aanwijzing zijn voor een verschil in functie. Type I houdt weliswaar rekening met de ligging
van grafheuvel en refereert erna, maar dient als compartimentalisering van het grafveld
(Fokkens et al 2006, 136-137). In Gasteren kan een dergelijke afscheiding gezien worden in
het noordelijke gedeelte van het grafveld waar type IA nabij de langbedden van het type
Vledder ligt en deze groep graven afschermt. Deze compartimentalisering treedt op als het
grafveld ver ontwikkeld is en opgevuld is met graven. Type II is waarschijnlijk ouder dan type
I en benadrukt de aanwezigheid van de grafheuvel zelf. Deze benadrukking kan een extra
bevestiging zijn voor de relatieve ouderdom van type I, aangezien in paragraaf 4.2.1 al
betoogd is dat in de late bronstijd en vroege ijzertijd grafheuvels nauwelijks nog een
structurerende rol hebben in de ontwikkeling van urnenvelden. In Zeijen-‘Noordsche Veld’
kan het type IIA gezien worden als een van de laatste stappen in de concretisering van de
zichtlijnen.
Type IIIA ligt in Wapse nabij de Tweeënbarg, twee grafheuvels uit de midden-bronstijd A
en op het Ballooërveld tussen tum. 2 en 4 (midden-bronstijd A en B). Ook in Weitkamp (Dui)
is dit type naast een grafheuvel uit de midden-bronstijd gelegen (Grünewald 2008, 148). Het
type lijk daarom zoals type II relatief oud te zijn. Deze relatieve ouderdom wordt in Wapse
bevestigd: de typen IIA zijn sterk uniform en daardoor waarschijnlijk tegelijk aangelegd. In
de directe nabijheid zijn geen kringgreppels aangetroffen, waaruit te concluderen valt dat het
grafveld bij aanleg van deze structuren nog een open karakter had. In de loop van de late
bronstijd en vroege ijzertijd is de rest van het grafveld opgevuld, maar het gebied waar de
paalstructuren van het type IIA stonden bleef verder onbebouwd.
Type IV lijkt wat betreft ligging ten opzichte van de grafstructuren en de relatieve jonge
leeftijd (4.2.2 – type IV) overeen te komen met niet-strikt funeraire elementen van het type I.
De functie van deze structuren is waarschijnlijk hetzelfde als die van type I:
compartimentalisering van het grafveld. Het verschil tussen type I en IV is de toevoeging van
een extra structuur – meestal type IIIB – aan de palenrij (voor discussie over functie van
dergelijke structuren, zie 4.2.2 – type III).
Bepalende structuren? Synthese
Karen de Vries
60
5 Synthese
In dit hoofdstuk wordt een synthese gegeven van de gegevens en interpretaties uit dit
onderzoek. In hoofdstuk 1 zijn de vragen gesteld hoe bronstijdgrafvelden zich ontwikkeld
hebben en welke elementen daarin een structurerende rol gespeeld hebben. Voor het
beantwoorden van deze vragen is het van belang dat de bestaande visies (hoofdstuk 2)
gecombineerd worden met kritische heranalyses van de gegevens van de bestudeerde
grafvelden (hoofdstuk 3) en de discussie over de werkelijk structurerende waarde van
elementen binnen deze grafvelden (hoofdstuk 4). In dit hoofdstuk wordt beargumenteerd dat
er ondanks de verschillen in grootte, gebruiksfases en specifieke ontwikkeling van de
bestudeerde grafvelden overeenkomsten kunnen worden waargenomen in de diachrone
ontwikkelingen zowel op schaal van grafheuvelgroepen en urnenvelden in hun geheel als in
de interne ontwikkeling.
5.1 Grafheuvels en urnenvelden in het landschap
Voor het opwerpen van grafheuvels in de vroege en midden-bronstijd blijkt een voorkeur te
bestaan voor lokale verhogingen – meestal zandruggen – in het landschap, misschien niet zo
zeer voor de zichtbaarheid van de grafheuvel zelf als wel voor het zicht vanaf de grafheuvel
(Arnoldussen 2008, 440-441). In de vroege bronstijd lagen grafheuvels nog op grote
afstanden van elkaar, maar in de loop van de midden-bronstijd werden nieuwe grafheuvels
geplaatst nabij de al bestaande grafheuvels, waardoor grafheuvelgroepen ontstonden (Fontijn
2007, 438). De grafheuvelgroepen van Angelsloo-Emmerhout (Arnoldussen & Scheele 2012,
fig. 1) en Zeijen-Noordsche Veld (Waterbolk 1995, fig. 9) tonen dat de grafheuvels bewust
opgeworpen worden op al bestaande zichtlijnen tussen grafheuvels, waardoor een
concretisering van deze zichtlijnen ontstaan.
Uit hoofdstuk 3 is gebleken (Tabel 3.7) dat de aanwezigheid van grafheuvels sterk
bepalend is voor de plaats waar de eerste urnenveldengraven aangelegd worden. Voor acht
van de dertien urnenvelden geldt een directe associatie met een grafheuvel uit de vroege of
midden-bronstijd. Twee urnenvelden zijn in de nabijheid van een grafheuvel aangelegd. Het
aansluiten van urnenvelden bij grafheuvels uit vroege periode is niet altijd een teken van
continuïteit. In Anloo sluit het urnenveld uit de late bronstijd aan op een grafheuvel die
alleen in de midden-bronstijd A gebruikt is (Waterbolk 1960). Ook als er geen actieve
herinnering meer was aan de grafheuvel (tussen het einde van de midden-bronstijd A en
begin van de late bronstijd ligt 400 jaar), werd deze nog steeds als funerair geïnterpreteerd
en gezien als geschikte plaats om nieuwe graven bij te plaatsen (Arnoldussen 2008, 440-441).
De grafheuvels waren, zoals eerder vermeld, gelegen op verhogingen in het landschap.
Ook voor urnenvelden geldt dus dat ze op verhogingen aangelegd worden. Op deze
verhogingen ontwikkelden de urnenvelden zich in de richting van het lokale reliëf.
5.2 Interne ontwikkeling van urnenvelden
Hoewel grafheuvels bepalend zijn voor de locatie van de urnenvelden als geheel, blijken ze
geen invloed te hebben op de interne structurering van urnenveldgraven. Een vergelijking
tussen de afstand van kringgreppels tot langbedden van het type Vledder (van gemiddeld 12,4
tot gemiddeld 21,7 m) en grafheuvels (van gemiddeld 46,0 tot 118,4 m) toont dat de eerste
afstand meer dan twee keer zo klein is. Er geldt een grotere voorkeur om kringgreppels bij
langbedden van het type Vledder te plaatsen, dan bij de grafheuvel. Niet in alle urnenvelden
zijn langbedden van het type Vledder aangetroffen, maar deze vergelijking geldt mogelijk ook
voor andere type grafmonumenten. In Havelte-‘Koningskamp’ lijken bijvoorbeeld grotere en
oudere kringgreppels een dergelijke functie te hebben vervuld (Kooi 1971, 13 (141)). Of deze
structurering gezien kan worden als echo van het formele onderscheid tussen primaire en
Bepalende structuren? Synthese
Karen de Vries
61
secundaire graven (Fontijn 1996, 78-79) of juist als benadrukking van het nieuwe belang van
het kerngezin (Roymans & Kortlang 1999, 305) is moeilijk te zeggen. Het feit dat
urnenveldgraven zelf een structurerende werking hebben, is echter evident.
Het uitgroeien van urnenvelden tot enorme grafvelden (Fontijn 2007, 437) was een
geleidelijk proces. Urnenvelden ontwikkelden zich niet van kleine en compacte grafvelden tot
grote en compacte grafvelden, maar hadden in de beginfase nog een open structuur.
Langbedden van het type Vledder – die als vroegste urnenveldgraftypen gezien kunnen
worden – hebben gemiddeld een onderlinge afstand van 6,8 m in tegenstelling tot
kringgreppels die gemiddeld 4,1 m uit elkaar liggen. Het urnenveld van Anloo heeft
bijvoorbeeld een open karakter gehouden, omdat de ontwikkeling na de late bronstijd
ophield (Waterbolk 1960).
Niet alleen de onderlinge afstand tussen langbedden van het type Vledder en tussen
kringgreppels verschilt, ook de wijze waarop de twee graftypen over de urnenvelden
verspreid zijn. Langbedden van het type Vledder liggen weliswaar gemiddeld verder uit
elkaar, maar vormen wel duidelijke clusters in tegenstelling tot kringgreppels (zie
bijvoorbeeld Vledder: Van Giffen 1939). Een verklaring hiervoor kan wederom het nieuwe
belang van het kerngezin zijn (Roymans & Kortlang 1999, 305), waarbij elk kerngezin een
cluster in het grafveld vormt.
De richting van het lokale reliëf is niet alleen van invloed op de ontwikkeling van het
urnenveld in zijn geheel, maar ook op de interne ontwikkeling van het urnenveld. Met name
langbedden, maar ook ovale kringgreppels, worden in de richting van het reliëf aangelegd. In
Gasteren (Van Giffen 1945) verklaart het lokale reliëf bijvoorbeeld het verschil in oriëntatie
tussen de langbedden. Het reliëf is van invloed, maar niet in alle gevallen. In sommige
gevallen zijn langbedden en andere graftypen juist haaks op het reliëf aangelegd. In
Angelsloo-Emmerhout (Arnoldussen & Scheele 2012; Bursch 1937), Gasteren (Van Giffen
1945) en Havelte-‘Koningskamp’ (Kooi 1971; 1979) liggen met name de langbedden aan
randen van het grafveld haaks op het reliëf en kunnen zo bijvoorbeeld als begrenzing van het
urnenveld gediend hebben (Kooi 1971, 13 (141)).
Hoewel de werkelijk structurerende waarde van niet-strikt funeraire elementen nog steeds
niet met zekerheid aantoonbaar is, is er door dit onderzoek wel een beter beeld ontstaan van
de voorkomende typen, mogelijke functies en mogelijke ouderdom van deze elementen.
Opvallend is dat de niet-strikt funeraire typen niet alleen over een groot gebied voorkomen
(Zuid- en Oost-Nederland, Duitsland en Engeland), maar deze paalstructuren eveneens een
grote uniformiteit tonen. Deze uniformiteit blijkt uit de wijze waarop de structuren ten
opzichte van grafmonumenten liggen en de contexten waarin ze aangetroffen worden. Type II
(meervoudige palenrijen) richt zich op het centrum van het grafmonument en heeft een
sterke associatie met grafheuvels uit de midden-bronstijd. Ook voor type IIIA geldt dat er een
associatie lijkt te zijn met bronstijdgrafheuvels. Type I en IIIB, IV hebben juist een sterkere
associatie met het urnenveld en richten zich juist niet op het centrum van de
grafmonumenten. Op basis van oversnijdingen met grafstructuren en het uniforme karakter,
is een jongere datering voor deze niet-strikt funeraire elementen passend.
Doordat type II zich op centrum van de grafheuvel richt, zorgt dit type voor een
benadrukking van het individuele monument. Type I en IV hebben een afschermde functie en
hebben de grafvelden mogelijk in compartimenten ingedeeld, waarbij de nadruk niet op het
individuele monument ligt maar op een groep graven. De precieze functie van het type III
blijft onzeker, maar het is wel duidelijk dat paalstructuren van dit typen wezenlijk verschillen
van spiekers en dodenhuisjes die in bronstijdgrafheuvels aangetroffen worden.
Bepalende structuren? Synthese
Karen de Vries
62
5.3 Toekomstig onderzoek
In dit onderzoek is vooral gekeken naar de structurerende waarde en de locatie van
langbedden van het type Vledder en kringgreppels, ten opzichte van grafheuvels. Voor
toekomstig onderzoek is het zinvol ook een vergelijking te maken met andere relatief vroege
graftypen, zoals sleutelgatgraven. Onderzocht kan worden of deze graven dezelfde ligging ten
opzichte van elkaar hebben als langbedden van het type Vledder en of ze dezelfde
structurerende functie hebben gehad. Ook zou het zinvol zijn om de structurerende waarde
van jongere grafstructuren, zoals langbedden van het type Weerdinge of Goirle te
onderzoeken. Daarmee kan worden vastgesteld of door de tijd heen graven op dezelfde
manier structuur geven en of daar ook diachrone verschillen in zijn.
Over de structurerende waarde van niet-strikt funeraire elementen kan tot nu toe nog
geen uitspraak gedaan worden. Een vergelijking met de urnenvelden in Nedersaksen en
Westfalen leverde een groot aantal parallellen op. Vergelijkingen met andere deelstaten van
Duitsland kunnen nog meer parallellen opleveren, waardoor we beter grip krijgen op de
vondstcontext, datering, functie en mogelijk ook op de structurerende waarde van de niet-
strikt funeraire elementen.
Ook andere eigenschappen van deze elementen, verdienen nog verder onderzoek. In de
nederzettingsarcheologie bestaan aannames over de levensduur van hout en daarmee van
huizen. De niet-strikt funeraire elementen staan in een geheel andere context – ze staan
minder beschut en er is geen rook van haardvuren met mogelijk conserverende werking
aanwezig. Door het nader bepalen van de levensduur van deze structuren kan ook beter
uitspraak gedaan worden over hun structurerende werking op de interne ontwikkeling van
het grafveld. Deze zal namelijk geheel anders zijn als de palen enkele jaren blijven staan dan
als ze tientallen jaren zichtbaar gebleven zijn. Hieruit volgt ook het laatste punt voor
vervolgonderzoek: in dit onderzoek zijn alleen de tekeningen uit de publicaties bekeken. Bij
het nader bestuderen van de veldtekeningen kunnen mogelijke reparaties aan de niet-strikt
funeraire elementen ontdekt worden. Dit heeft namelijk eveneens gevolg voor hun
levensduur en mogelijk structurerende waarde.
Bepalende structuren? Nawoord
Karen de Vries
63
6 Nawoord
Ik wil graag Amy Kuiper, Chris Luinge, Laura de Vries en Lotte Willemsen bedanken voor
hun optreden als structurerende elementen – in de breedste zin van het woord – gedurende
de diachrone ontwikkeling van deze scriptie. Hartelijk dank!
Bepalende structuren? Literatuur
Karen de Vries
64
7 Literatuur
Arnoldussen, S. & E.E. Scheele, 2012, The ancestors nearby. The domestic and funerary
landscape of Angelslo-Emmerhout. In: H.M. van der Velde, N.L. Jaspers, E. Drenth &
H.B.G. Scholte Lubberink, red. Van graven in de prehistorie en dingen die voorbij gaan.
Studies aangeboden aan Eric Lohof ter gelegenheid van zijn pensionering in de
archeologie. Leiden, Sidestone press, pp. 153-185.
Bérenger, D., 2008a. Bis nach Nordosten: Grabanlagen der Emsgruppe an der Mittelweser.
In: D. Bérenger & Chr. Grünewald, red. Westfalen in der Bronzezeit. Münster:
Landschaftsverband Westfalen-Lippe, pp. 42.
Bérenger D., 2008b. Zur Bronzezeitlichen Religion. In: D. Bérenger & Chr. Grünewald, red.
Westfalen in der Bronzezeit. Münster: Landschaftsverband Westfalen-Lippe, pp. 102-103
Bérenger, D., & Chr. Grünewald, 2008. Westfalen in der Bronzezeit. Münster:
Landschaftsverband Westfalen-Lippe.
Bourgeois, Q.P.J., 2006. De vorming van prehistorische landschappen. Een onderzoek naar
de tijdsdiepte van grafheuvelcomplexen. In: M. Kerkhof, R. van Oosten, F. Tomas & C. van
Woerdekom, red. SOJA bundel 2005. Leiden: Stichting Onderzoek Jonge Archeologen, pp.
91-95.
Bourgeois, Q.P.J., 2008. Grafheuvelonderzoek in Nederland: een gedane zaak? Vitruvius, 4,
pp. 16-21.
Bourgeois, Q.P.J. & S. Arnoldussen, 2006. Expressing monumentality: some observations on
the dating of Dutch Bronze Age barrows and houses. Lunula, 14, pp. 13-25.
Bourgeois, Q.P.J. & D. Fontijn, 2008. Houses and barrows. In: S. Arnoldussen & H. Fokkens,
red. Bronze Age settlements in the Low Countries. Chippenham: Oxbow Books, pp. 41-58.
Brink-Kloke, H., Heinrich, H. & Bartelt, U., 2006. Das Schlüsselloch-Gräberfeld am Oespeler
Bach. Bodenaltertümer Westfalens 43. Mainz am Rhein: Verlagg Philipp von Zabern.
Bursch, F.C., 1937. Grafvormen van het Noorden. Oudheidkundige Mededelingen uit het
Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, 18, pp. 41-66.
Dickers, A., 2008. Der letzte Weg: Von Pfosten gesäumt. In: D. Bérenger & Chr. Grünewald,
red. Westfalen in der Bronzezeit. Münster: Landschaftsverband Westfalen-Lippe, pp. 131-
132.
Drenth, E. & E.H. Lohof, 2005. Heuvels voor de doden. Begravingen en grafritueel in
bekertijd, vroege en midden-bronstijd. In: L.P. Louwe Kooijmans, P.W. van den Broeke,
H. Fokkens & A. van Gijn, red. Nederland in de prehistorie. Amsterdam: Uitgeverij Bert
Bakker, pp. 433-454.
Eckert, J., 2004. Ein Gräberfeild der jüngeren Bronzezeit in Vechta. In: M. Fansa, F. Both &
H. Haßmann. Archäologie Land Niedersachen. Stuttgart: Theiss Verlag, pp. 384-386.
Fansa, M., F. Both & H. Haßmann, 2004. Archäologie Land Niedersachen. Stuttgart: Theiss
Verlag.
Fokkens, H., 1997. The genesis of urnfields. Antiquity, 71, pp. 360-373.
Fokkens, H., in druk. Access to origins: about the meaning of continuity and discontinuity in
the use of barrow ‘cemeteries’. International conference on ritual landscapes. October
2008, Herne. [online]
http://leidenuniv.academia.edu/HarryFokkens/Papers/379557/Access_to_origins_about
_the_meaning_of_continuity_and_discontinuity_in_the_use_of_barrow_cemeteries
(Geraadpleegd 28 februari 2012)
Fokkens, H., R. Jansen, & I.M. van Wijk, 2006. Oss-Zevenbergen. De langetermijn-
geschiedenis van een prehistorisch grafveld. Archolrapport 50. Leiden: Archol bv.
Bepalende structuren? Literatuur
Karen de Vries
65
Fontijn, D.R., 1996. Socializing Landscape. Second thoughts about the cultural biography of
urnfields. Archaeological Dialogues, 3, pp. 77-87.
Fontijn, D.R., 2007. The ‘ritual’ fabric of prehistoric landscape. Funerary places and
deposition sites in the Low Countries, c. 5000-1500 cal BC. In: S. Hansen and J. Müller,
eds. Sozialarchäologische Perspektiven: Gesellschaftlicher Wandel 5000-1500 v. Chr.
Zwischen Atlantik und Kaukasus. Mainz am Rhein: Verlag Philipp von Zabern, pp. 429-
447.
Fontijn, D.R., 2010. Living near the dead: the barrow excavations of Rhenen-Elst. Two
millennia of burial and habitation on the Utrechtse Heuvelrug. Leiden: Sidestone Press.
Freudenberg, M., 2007. Grabhügel und Kultanlage von Hüsby bei Schleswig. Archäologie in
Deutschland, 2007/5, pp. 6-11.
Gerritsen, F., 2003. Local identities. Landscape and community in the late prehistoric
Meuse-Demer-Schelde region. Amsterdam: Amsterdam University Press.
De Gans, W., P. Cleveringa, O. Harssema, H. Brands & E. Takman, 1983. Het Balloerveld bij
Rolde. De wetenschappelijke betekenis van het gebied in relatie tot het militaire gebruik
en beheer, nu en in de toekomst. Assen: Staatsbosbeheer.
Van Giffen, A.E., 1918. Begin van een onderzoek van “De zoogenaamde voormalige Romeinse
legerplaats” en aangelegen grafheuvelveld te Zeijen. Nieuwe Drentsche Volksalmanak, 36,
pp. 135-175.
Van Giffen, A.E., 1927. Bouwstoffen voor de Groningsche oergeschiedenis: Wessinghuizen.
Verslag van den toestand van eht museum van oudheden voor provincie en stad
Groningen over het jaar 1927, pp. 7-27.
Van Giffen, A.E., 1935. Oudheidkundige aanteekeningen over Drentsche vondsten (II).
Nieuwe Drentsche Volksalmanak, 53, pp. 67-116.
Van Giffen, A.E., 1936. Oudheidkundige aanteekeningen over Drentsche vondsten (III).
Nieuwe Drentsche Volksalmanak, 54, pp. 75-136.
Van Giffen, A.E., 1938. Das Kreisgraven-Urnenfeld bei Vledder, Provinz Drente, Niederlande.
Mannus, 30, pp. 331-383.
Van Giffen, A.E., 1939. Oudheidkundige aanteekeningen over Drentsche vondsten (VI).
Nieuwe Drentsche Volksalmanak, 55, pp. 119-140.
Van Giffen, A.E., 1940. Oudheidkundige aanteekeningen over Drentsche Vondsten (VII).
Nieuwe Drentsche Volksalmanak, 56, pp. 182-216.
Van Giffen, A.E., 1941. Oudheidkundige aanteekeningen over Drentsche vondsten (VIII).
Nieuwe Drentsche Volksalmanak, 59, pp. 101-141.
Van Giffen, A.E., 1943. Oudheidkundige aanteekeningen over Drentsche vondsten (X).
Nieuwe Drentsche Volksalmanak, 61, pp. 93-139.
Van Giffen, A.E., 1945. Oudheidkundige aanteekeningen over Drentsche vondsten (XII).
Nieuwe Drentsche Volksalmanak, 63, pp. 69-121.
Van Giffen, A.E., 1949. Oudheidkundige aanteekeningen over Drentsche vondsten (XVI).
Nieuwe Drentsche Volksalmanak, 67, pp. 93-148.
Glasbergen, W., 1954. Barrow excavations in the eight beatitudes. Groningen: J.B. Wolters.
Grünewald, Chr., 2008. Jedem sein eigener Friedhof: die Bestattungsplätze bei Oelde. In: D.
Bérenger & Chr. Grünewald, red. Westfalen in der Bronzezeit. Münster:
Landschaftsverband Westfalen-Lippe, pp. 148-149.
Harsema, O.H., 1991. Bronstijd-bewoning op het Hijkerveld bij Hijken. In: H. Fokkens &
N.G.A.M Roymans, red. Nederzettingen uit de bronstijd en de vroege ijzertijd in de Lage
Landen. Amersfoort, Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek, pp. 21-29.
Bepalende structuren? Literatuur
Karen de Vries
66
Harsema, O.H. & J.D. Ruiter, 1966. Onderzoek naar twee Bronstijdtumuli in Drenthe.
Nieuwe Drentsche Volksalmanak, 83, 179-202.
Hessing, W., & P.B. Kooi, 2005. Urnenvelden en grafheuvels. Begravingen en grafritueel in
late bronstijd en ijzertijd. In: L.P. Louwe Kooijmans, P.W. van den Broeke, H. Fokkens &
A. van Gijn, red. Nederland in de prehistorie. Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker, pp. 631-
654.
Jager, S.W., 1985. A prehistoric route and ancient cart-tracks in the gemeente of Anloo
(province of Drenthe). Palaeohistoria, 27, pp. 185-242.
Jager, S.W., 1988. Anloo-De Strubben, Kniphorstbos: een archeologische kartering,
inventarisatie en waardering. NAR 7. Amsersfoort: Rijksdienst voor het Oudheidkundig
Bodemonderzoek.
Jansen, R. & H. Fokkens, 2007. Het vorstengraf van Oss re-considered. Archol-rapport 49.
Jansen, R. & K van der Laan, 2011. Verleden van een bewogen landschap. Landschaps- en
bewoningsgeschiedenis van de Maashorst. Utrecht: Matrijs Uitgeverij.
Kok, H.L., 1988. Dodenhuisjes, een erfenis van eeuwen. In: H. Hagens, red. Der Lezte Gang
– De laatste gang. Totenbrauchtum. Gebruiken rond de Dood. Enschede: Rijksmuseum
Twente, pp. 272-288.
Kok, H.L., 1993. Dodenhuisjes en grafgiften in heden en verleden. In: E. Drenth, W.A.M.
Hessing & E. Knol, red. Een tweede leven van onze doden. (Nederlandse Archeologische
Rapporten 15). Amersfoort: Rijksdienst voor het oudheidkundig bodemonderzoek, pp. 97-
108.
Kooi, P.B., 1971 (1971/1972). Een urnenveld en bekergraven op de Koningskamp te Havelte,
gem. Havelte. Nieuwe Drentsche Volksalmanak, 89, pp. 5 (133)-17 (145).
Kooi, P.B., 1972. Archeologisch Nieuws: Drenthe, Havelte. Nieuwsbulletin van de Koninklijke
Nederlandse Oudheidkundige Bond, 12, p.143.
Kooi, P.B., 1979a. Pre-Roman Urnfields in the North of the Netherlands. Proefschrift
Rijksuniversiteit Groningen. Groningen: Wolters-Noordhoff.
Kooi, P.B., 1979b. Pre-Roman Urnfields in the North of the Netherlands. Bijlages.
Proefschrift Rijksuniversiteit Groningen. Groningen: Wolters-Noordhoff.
Kooi, P.B., 1982. De urnenvelden in Drenthe. Assen: Provinciaal museum Drenthe.
Lanting, J.N. & J. van der Plicht, 2003. De 14C-chronologie van de Nederlandse pre- en
protohistorie IV: de bronstijd en vroege ijzertijd. Palaeohistoria, 43/44, pp. 117-261.
Lanting, J.N. & J. van der Plicht, 2006. De De 14C-chronologie van de Nederlandse pre- en
protohistorie V: de midden- en late ijzertijd. Paleaohistoria, 45/46, pp. 241-427.
Lohof, E.H., 1991a. Grafritueel en sociale verandering in de bronstijd van Noordoost-
Nederland. Proefschrift Universiteit van Amsterdam.
Lohof, E.H., 1991b. Grafritueel en sociale verandering in de bronstijd van Noordoost-
Nederland. Catalogus. Proefschrift Universiteit van Amsterdam.
Lohof, E.H., 1994. Tradition and Change. Burial practices in the Late Neolithic and Bronze
Age in the north-eastern Netherlands. Archaeological Dialogues, 2, pp. 98-118.
Lohof, E.H., 2000. Dodenhuisjes, brandstapels en heilige huisjes. Nieuwe Drentsche
Volksalmanak, 117, pp. 36(144)-51(159).
Roymans, N., 1995. The cultural biography of urnfields and the long-term history of the
mythical landscape. Archaeological dialogues, 2, pp. 2-38.
Roymans, N. & F. Kortlang, 1999. Urnfield symbolism and social organization in the lower
Rhine region: The Beegden cemetery. In: K. Sbonias, red. Eliten in der Bronzezeit.
Ergebnisse zweier Kolloquien in Mainz und Athen. Mainz: Verlag des Römisch-
Germanischen Zentralmuseums, pp. 277-317.
Bepalende structuren? Literatuur
Karen de Vries
67
Schwarz, W., 2004. Hesel, Siedlungsreste der Bronzezeit. In: M. Fansa, F. Both & H.
Haßmann. Archäologie Land Niedersachen. Stuttgart: Theiss Verlag, pp. 390-395.
Theunissen, E.M., 1993. Once again Toterfout-Halve Mijl. An attempt to demonstrate vertical
stratification in the burial evidence of a Bronze Age cemetery. Analecta Praehistorica
Leidensia, 26, pp. 29-43.
Theunissen, E.M., 2006. Burial practices in the south of the Low Countries: the symbolic
meaning of the Bronze Age Barrow. In: L. Šmedja, red. Archaeology of burial mounds.
Plzeň: Department of Archaeology, Faculty of Philosophy & Arts, University of West
Bohemia, pp. 150-162.
Theunissen, E.M., 2009. Midden-bronstijdsamenlevingen in het zuiden van de Lage
Landen. 2e editie. Leiden: Sidestone Press.
Van der Veen, M & J.N. Lanting, 1989. A Group of tumuli on the ‘Hooghalen’ estate near
Hijken (Municpality of Beilen, Province of Drenthe, the Netherlands). Palaeohistoria, 31,
pp. 191-234.
Verlinde, A.D., 1987. Die Gräber und Grabfunde der späten Bronzezeit und frühen Eisenzeit
in Overijssel. Proefschrift Rijksuniversiteit Leiden.
Verlinde, A.D. & R.S. Hulst, 2010. De grafvelden en grafvondsten op en rond de Veluwe van
de Late Bronstijd tot in de Midden-IJzertijd. Nederlandse Archeologische Rapporten 39.
Amersfoort: Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.
Verwers, G.J., 1972. Das Kamps Veld in Haps in Neolitikum, Bronzezeit und Eisenzeit.
Analecta Praehistorica Leidensia, V, pp. 1-176.
Van Vilsteren, V.T., 1989. Heilige huisjes. Over de interpretatie van vierpalige grafstructuren
bij grafvelden. Westerheem, 38, pp. 2-10.
De Vries, P., 2007. Het huisje op de begraafplaats. Lijkenhuisjes in Groningen. Bedum:
Profiel Uitgeverij.
Wilhelmi, K., 1986. Älterbronzezeitliche Grabanlage mit Pfostenzuwegungen in (Ost-)
Friesland und Ihre Englischen Munster. Helinium, 26, pp. 58-66.
Van Wijk, I.M. & R. Jansen, 2010. Het urnenveld Slabroekse Heide op de Maashorst.
Archolrapport 72.
Waterbolk, H.T., 1957. Een kringgrepurnenveld te Wapse. Nieuwe Drentsche Volksalmanak,
75, pp. 42-68.
Waterbolk, H.T., 1960. Preliminairy reports on the excavations at Anloo in 1957 and 1958.
Palaeohistoria 8, pp. 59-90.
Waterbolk, H.T., 1995. Patterns of the peasant landscape. Proceedings of the Prehistoric
Society, 61, pp. 1-36.
Waterbolk, H.T., 2009. Getimmerd verleden. Eelde: Barkhuis Publishing.
Van Zeist, W. & H.T. Waterbolk, 1960. Een houten gebouwtje uit de bronstijd in het veen van
Bargeroosterveld. Nieuwe Drentsche Volksalmanak, 78, pp. 25 (199)-204 (30).
Zoller, D., 1963. Das Kreisbrabengräberfeld Querenstede. Kreis Ammerland. Die Kunde.
Neue Folge, 14, pp. 1-14.
Top Related