De invloed van culturele waarden en overtuigingen op de motivatie van Oost Aziatische leerlingen

55
De invloed van culturele waarden en overtuigingen op de motivatie van Oost-Aziatische leerlingen

Transcript of De invloed van culturele waarden en overtuigingen op de motivatie van Oost Aziatische leerlingen

De invloed van culturele waarden en

overtuigingen op de motivatie van

Oost-Aziatische leerlingen

Bachelorscriptie Onderwijskunde Universiteit van

Amsterdam

Naam: Edwin Buijs

Studentnummer: 10003090

Begeleider: Dr. M. Alkan

Datum: 6 juni 2013

2

Abstract

East-Asian students are renowned to be high achievers and

highly motivated. This literature study approaches the success

phenomenon of the East-Asian students from a cultural and

motivational perspective. The main research question is: “What

is the influence of cultural values and beliefs on the

motivation of East-Asian students?”. According to the

literature East-Asian students are mainly motivated by their

adherence to the value of filial piety, by the value they

attach to education as an instrument of social mobility and as

a means to achieve self-perfection, and by the belief that

effort is far more important in academic success than ability.

It appears that the usual theory on motivation, in which a

Western individualist perspective is predominant, does not seem

to describe adequately this phenomenon in an East-Asian

context. Whereas in the usual theory on motivation, individual

choice and autonomy is regarded as paramount in the development

of intrinsic motivation, motivation in an East-Asian context

appears to have an important social dimension to it. If the

West intends to learn from the East to improve the motivation

of Western students, it should be cautious of the fact that

some East-Asian values underlying their practices to increase

students’ motivation are incompatible with Western values. It

is argued that the motivation of Western students could be

increased by appreciating family values and stimulating in the

students a belief that effort in their studies will eventually

pay off. More research is needed on the possible drawbacks of

the East-Asian students’ success.

4

Inhoudsopgave

1. Inleiding.................................................1

1.1 Probleemstelling........................................1

1.2 Methodologische overwegingen............................2

2. Achtergrond en theoretisch kader..........................4

2.1 Achtergrond van het succes van Oost-Aziatische leerlingen

............................................................4

2.2 Theoretisch kader: de invloed van cultuur op

leermotivatie...............................................5

3. Oost-Aziatische culturele waarden en overtuigingen........8

3.1 Collectivisme en confucianisme..........................8

3.1.1 Kinderlijke piëteit.................................9

3.1.2 De waarde van onderwijs en geloof in de

doorslaggevendheid van inspanning.........................9

4. De leermotivatie van Oost-Aziatische leerlingen..........12

4.1 Het verband tussen kinderlijke piëteit en leermotivatie12

4.2 Het verband tussen de waarde die gehecht wordt aan

onderwijs en leermotivatie.................................15

4.3 Het verband tussen de overtuiging van de

doorslaggevendheid van inspanning en leermotivatie.........17

4.4 Intrinsieke en extrinsieke motivatie...................18

5. Discussie en analyse.....................................21

6. Conclusie................................................24

Literatuuroverzicht.........................................27

1. Inleiding

1.1 Probleemstelling

De opkomst en het economisch succes van Oost-Aziatische landen

als Japan en China heeft veel bewondering en belangstelling

gewekt in de westerse wereld. Dit succes wordt mede in verband

gebracht met het succes van Oost-Aziatische leerlingen op

internationale tests als PISA (Programme for International

Student Assessment) en TIMSS (Trends in International

Mathematics and Science Study) (e.g., Ho, 2009; Leung, 2006;

Mullis, Martin & Foy, 2008; Mullis, Martin, Foy & Arora, 2012).

Oost-Aziatische leerlingen staan ook bekend als sterk

gemotiveerd (e.g., Fuligni, 2001; Niles, 1995). Sommige

westerse landen zoeken de oorzaak van dit succes mede in de in

deze landen gehanteerde onderwijsmethoden, en hopen hieruit

inspiratie op te doen om dergelijke onderwijspraktijken ook in

hun eigen land te gebruiken. Maar er bestaan aanwijzingen dat

met name culturele factoren ten grondslag liggen aan het succes

en de motivatie van deze leerlingen.

De leermotivatie van leerlingen vormt een belangrijke factor

in de toewijding aan hun studie en de tijd die zij in hun studie

investeren. Deze motivatie wordt doorgaans gecategoriseerd als

hetzij extrinsieke motivatie hetzij intrinsieke motivatie.

Leerlingen zijn extrinsiek gemotiveerd wanneer zij leren om

daarmee een doel te bereiken dat losstaat van dit leren zelf.

Zij zijn intrinsiek gemotiveerd wanneer zij gemotiveerd zijn om

het leren zelf, met interesse in de leerstof en plezier in het

leren. Intrinsieke motivatie wordt verbonden met kwalitatief

hoogwaardige leeruitkomsten (Van der Veen & Peetsma, 2009). Dit

1

literatuuronderzoek benadert het fenomeen van de succesvolle

Oost-Aziatische leerlingen vanuit de invalshoek van culturele

waarden en overtuigingen en hun invloed op de leermotivatie van

deze leerlingen; de hoofdvraag luidt: “Wat is de invloed van culturele

waarden en overtuigingen op de motivatie van Oost-Aziatische leerlingen?”

Dit literatuuronderzoek kan een bijdrage leveren aan de

theorie rond leermotivatie door de aandacht te richten op de

vraag in hoeverre deze theorie kan worden toegepast in een

Oost-Aziatische context; met andere woorden: in hoeverre deze

theorie cultuurafhankelijk is. Daarnaast heeft het ook een

praktische relevantie, gezien een beter inzicht in de factoren

die ten grondslag liggen aan het succes van Oost-Aziatische

leerlingen handvatten zou kunnen bieden om de motivatie en

daarmee de prestaties van leerlingen uit niet-Oost-Aziatische

landen te verbeteren, wat een uitkomst zou kunnen bieden gezien

de moeilijkheden die men in het Westen doorgaans ervaart bij

het motiveren van leerlingen.

Allereerst zullen enkele methodologische overwegingen worden

besproken. In hoofdstuk 2 zal in worden gegaan op de

achtergrond van het succes van Oost-Aziatische leerlingen en

zal algemene theorie besproken worden over de invloed van

culturele factoren op leermotivatie. In hoofdstuk 3 zullen de

Oost-Aziatische culturele waarden en overtuigingen worden

besproken die relevant zijn voor de leermotivatie van

leerlingen uit deze culturen. In hoofdstuk 4 zal in worden

gegaan op hoe deze waarden en overtuigingen van invloed zijn op

de leermotivatie van Oost-Aziatische leerlingen. In de

discussie zal aandacht worden besteed aan de implicaties van de

2

resultaten van dit literatuuronderzoek voor de theorie en de

praktijk en zal een voorstel worden gedaan voor verder

onderzoek.

1.2 Methodologische overwegingen

Bij dit literatuuronderzoek zijn een aantal methodologische

overwegingen komen kijken, welke hier zullen worden besproken.

Ook zal de wijze waarop de literatuur is verzameld worden

besproken.

De hoofdvraag van het literatuuronderzoek luidt: “Wat is de

invloed van culturele waarden en overtuigingen op de motivatie van Oost-Aziatische

leerlingen?”. De drie deelvragen luiden respectievelijk: “Wat is de

invloed van cultuur op leermotivatie?”, “Welke culturele waarden en overtuigingen

zijn van relevantie voor de motivatie van Oost-Aziatische leerlingen?”, en “Hoe zijn

deze culturele waarden en overtuigingen van invloed op de motivatie van Oost-

Aziatische leerlingen?”. Voor de eerste twee deelvragen zijn

hoofdzakelijk theoretische artikelen gebruikt, en voor de

laatste deelvraag hoofdzakelijk artikelen over empirisch

onderzoek.

Bij het zoeken van de literatuur is voornamelijk gebruik

gemaakt van Google scholar. Eerst is breed gezocht met algemene

zoektermen als “East Asian students success” en “East Asian students

motivation”; dit werd gedaan om een beeld te krijgen van wat er

met betrekking tot dit fenomeen is gepubliceerd en om vaak

terugkerende concepten en (sub)onderwerpen te kunnen

onderscheiden, welke de grondslag zouden gaan vormen van de

paragraafindeling van de hoofdstukken. Daarna zijn aan de hand

van deze concepten en onderwerpen specifiekere zoekopdrachten

3

uitgevoerd, zoals “East Asian students filial piety” en “East Asian students

effort ability”. Van veel geciteerde onderzoeken, zoals dat van Hess

en Azuma (1991), is geprobeerd om de primaire bron te vinden;

in de gevallen waarin dit niet is gelukt, is de secundaire bron

gebruikt. Verder is het boek The Chinese Learner van Watkins en

Biggs aangeschaft, literatuur gezocht in de bibliotheek van de

Universiteit van Amsterdam, en is gebruik gemaakt van het

sneeuwbaleffect. De empirische literatuur is op basis van de

methodesecties beoordeeld op betrouwbaarheid, en de validiteit

is beoordeeld door na te gaan of de conclusies uit de

onderzoeken logisch volgden op de resultaten.

Een van de dilemma’s die zich voordeed was de vraag welke

Oost-Aziatische landen bij het onderzoek betrokken dienden te

worden en in hoeverre de conclusies in het onderzoek

gegeneraliseerd konden worden naar deze landen. In de

literatuur met betrekking tot het succes van Oost-Aziatische

leerlingen en de achtergronden hiervan bestaat er

overeenstemming over dat vooral gekeken dient te worden naar

landen met een confucianistisch cultureel erfgoed (Confucian

Heritage Cultures), waaronder doorgaans China, Japan, Korea,

Taiwan, Hong Kong en Singapore worden gerekend. Hoewel deze

landen elementen van de confucianistische cultuur met elkaar

gemeen hebben en in de literatuur op dit gebied conclusies over

leerlingen van een van deze landen vaak ook geldig worden

geacht voor de overige landen, dient men toch voorzichtig te

zijn met het al te gemakkelijk generaliseren van de in dit

literatuuronderzoek besproken bevindingen met betrekking tot

leerlingen en studenten uit specifieke landen naar leerlingen

4

en studenten uit de overige landen. Waar mogelijk is aangegeven

in hoeverre bevindingen over een specifiek land

generaliseerbaar zijn naar andere landen. Gezien Oost-

Aziatische emigranten en hun kinderen ook onderdeel uitmaken

van het succesfenomeen, is besloten om ook hen bij het

onderzoek te betrekken. Wanneer er in dit literatuuronderzoek

in het algemeen wordt gesproken over ‘Oost-Aziatische

leerlingen’, worden daar ook deze emigranten en hun kinderen

onder gerekend.

5

2. Achtergrond en theoretisch kader

2.1 Achtergrond van het succes van Oost-Aziatische leerlingen

Leerlingen uit Oost-Aziatische landen als China, Japan, Zuid-

Korea, Taiwan en Singapore staan bekend als gemotiveerd,

ijverig en goedpresterend. Zij baren veel opzien door hun hoge

prestaties op internationale tests als die van TIMSS en PISA.

Zij laten hierbij leerlingen uit veel westerse landen ver

achter zich. Zij excelleren met name op het gebied van

wiskunde. In de vijf opeenvolgende afnamen van de TIMSS-test in

de periode van 1995 tot en met 2011 zijn de Oost-Aziatische

landen telkens weer goed gerepresenteerd geweest in de top 5

van bestpresterende landen (Leung, 2006; Mullis, Martin & Foy,

2008; Mullis, Martin, Foy & Arora, 2012). Ook in de PISA-tests

behoren Oost-Aziatische landen tot de toppresteerders (Ho,

2009). Maar dit succesfenomeen beperkt zich niet tot leerlingen

met een Oost-Aziatische nationaliteit; ook kinderen van Oost-

Aziatische emigranten presteren bovengemiddeld. Zo vallen

Amerikaanse leerlingen van (Oost-)Aziatische afkomst minder

vaak uit van school, hebben zij hogere percentages geslaagden

in het voortgezet onderwijs, zijn zij bovengemiddeld

gerepresenteerd in programma’s voor begaafde leerlingen en

ondergerepresenteerd in programma’s voor leerlingen met

leerproblemen, zijn zij beter voorbereid op het hoger

onderwijs, en zijn zij vaak meer gemotiveerd (Fuligni, 2001;

Kember, 2000; Niles, 1995). Aziatisch-Amerikaanse leerlingen

presteren niet alleen op hetzelfde niveau als Europees-

Amerikanen maar presteren vaak zelfs nog beter, met name wat

betreft wiskunde en science-vakken (vakken als natuurkunde en

6

scheikunde) (e.g., Asakawa & Csikszentmihalyi, 1998). Hiermee

vormen zij in de Verenigde Staten een opmerkelijk contrast met

leerlingen van andere minderheden, zoals de Afro-Amerikanen en

de Latijns-Amerikanen die juist moeite hebben om mee te komen

in het Amerikaanse onderwijs (Asakawa & Csikszentmihalyi,

1998). Net als andere leerlingen uit minderheidsgroepen, hebben

ook sommige Amerikaanse leerlingen van Oost-Aziatische afkomst

te maken met armoede en met een gebrekkige blootstelling aan de

Engelse taal, maar in tegenstelling tot de andere

minderheidsgroepen ondervinden de Aziatisch-Amerikaanse

leerlingen er niet tot nauwelijks hinder van (Schneider & Lee,

1990).

Het succes van Oost-Aziatische landen op het gebied van

onderwijs heeft sommige westerse landen ertoe aangezet om naar

de in Oost-Aziatische landen gehanteerde onderwijsmethoden te

kijken voor inspiratie om hun onderwijssysteem te verbeteren

(e.g., Leung, 2001). Maar kunnen deze onderwijsmethoden het

succes van deze leerlingen het beste verklaren? Ondermeer het

feit dat ook kinderen van Oost-Aziatische emigranten, die geen

onderwijs hebben genoten in een Oost-Aziatisch land, succesvol

zijn in het onderwijs, is een aanwijzing dat de verklaring

mogelijk elders dient te worden gezocht, namelijk op genetisch

of op cultureel gebied. Asakawa en Csikszentmihalyi (1998),

Biggs (1998) en Sue en Okazaki (1990) bespreken enkele

onderzoeken die het succes van Oost-Aziatische leerlingen

toeschrijven aan genetische factoren; een theorie op dit gebied

is bijvoorbeeld dat het Chinese volk extra geëvolueerd zou zijn

ten gevolge van de zware omstandigheden waarin het zich bevond

7

ten tijde van de IJstijd (Biggs, 1998). Er is echter veel

kritiek op deze verklaringen (e.g., Biggs, 1998; Sue & Okazaki,

1990). De culturele verklaring heeft meer aanhangers (e.g.,

Asakawa & Csikszentmihalyi, 1998).

Alvorens dieper zal worden ingegaan op deze culturele

verklaring, zullen in de volgende paragraaf eerst enkele

algemene theorieën worden besproken over de invloed van cultuur

op leren en motivatie.

2.2 Theoretisch kader: de invloed van cultuur op leermotivatie

Om een inzicht te verkrijgen in de wijze waarop cultuur van

invloed kan zijn op de leermotivatie van leerlingen, is het ten

eerste van belang om te bepalen hoe deze twee concepten zich

tot elkaar verhouden. Hierbij komt de ecologische

systeemtheorie van Bronfenbrenner (1994) van pas. Motivatie kan

worden beschouwd als een eigenschap van de leerling. De wijze

waarop deze motivatie tot stand komt en de aard van de

motivatie wordt bepaald door de waarden en overtuigingen die

deze leerling heeft (Eaton & Dembo, 1997). Deze waarden en

overtuigingen worden op hun beurt door middel van socialisatie

op de leerling overgebracht door zijn micro-omgeving (Asakawa &

Csikszentmihalyi, 1998), waarin zijn directe familieleden een

sleutelrol spelen. De uiteindelijke bron van (de meeste van)

deze waarden en overtuigingen is de cultuur, die onderdeel

uitmaakt van het overkoepelende macro-niveau (Li, 2005;

Schneider & Lee, 1990; Wlodkowski & Ginsberg, 1995).

Wentzel (1999) beschrijft aan de hand van twee mechanismen

op welke wijze socialisatie, waarvan de overdracht van

8

culturele waarden en overtuigingen een belangrijk onderdeel

uitmaakt, invloed kan uitoefenen op de leermotivatie van

leerlingen. Ten eerste leren kinderen door middel van sociale

interacties wat er door hun omgeving van hen wordt verwacht, en

daarmee welke waarden zij dienen te omarmen of ontwikkelen en

na te streven om een geaccepteerd onderdeel uit te kunnen maken

van deze omgeving. Dit kan geschieden door verbale interactie

met mensen uit hun sociale omgeving, maar ook door uitsluitend

hun gedrag te imiteren. Ten tweede is de kwaliteit van de

relatie van kinderen met de mensen uit hun sociale omgeving van

belang. Hoe beter deze kwaliteit is, des te groter is de kans

dat de kinderen de verwachtingen en doelen internaliseren die

worden gewaardeerd door de mensen uit hun sociale omgeving.

Wentzel (1999) geeft een verdere specificering van manieren

waarop socialisatie invloed kan uitoefenen op de leermotivatie

van kinderen: er kan sprake zijn van introjection of van

identification. Van introjection is sprake wanneer een kind een

bepaald doel nastreeft om er een beloning mee in de wacht te

slepen of om er een straf mee te ontlopen, om anderen een

plezier te doen, en om op die manier zijn gevoelens van

eigenwaarde te verhogen. Van identification is sprake wanneer het

kind het doel heeft geïnternaliseerd, waardoor het van

persoonlijke waarde voor hem is geworden.

Naast theorieën die direct of indirect aandacht besteden aan

mechanismen die een rol zouden kunnen spelen in de invloed van

culturele waarden en overtuigingen op motivatie, bestaan er ook

theorieën die verschillen in de hoeveelheid of de aard van

motivatie tussen verschillende culturen proberen te verklaren.

9

Een voorbeeld van een dergelijke theorie, is die van McClelland

(in Niles, 1995). Hij was geïnspireerd door Weber, die met zijn

protestantse werkethiek hypothese een culturele verklaring bood

voor verschillen in productiviteit tussen landen. McClelland

stelt dat cross-culturele verschillen in de ‘behoefte’ om te

presteren (aangegeven met het symbool NAch) zijn toe te

schrijven aan verschillen in persoonlijkheidseigenschappen die

voortkomen uit cultuurspecifieke socialisatiepraktijken.

McClellands opvatting luidt dat een individualistische cultuur

met veel aandacht aan het ontwikkelen van een sterk gevoel van

eigenwaarde verband houdt met een hoog niveau van NAch. Deze

theorie is gekritiseerd vanwege zijn aanname dat motivatie om

te presteren in hoofdzaak een individualistisch fenomeen is.

Maehr en Nicholls (in Niles, 1995) stellen bijvoorbeeld voor om

motivatie om te presteren te beschouwen in de context van

specifieke culturen en om onderscheid te maken tussen

verschillende soorten motivatie, waaronder

vaardigheidgeoriënteerde, taakgeoriënteerde, en op sociale

goedkeuring georiënteerde motivatie om te presteren.

De afgelopen decennia is gaandeweg meer aandacht gekomen

voor cultuurspecifieke vormen van motivatie. Markus en Kitayama

(1991) hebben bijvoorbeeld motivatie belicht vanuit een

onderscheid tussen culturen die gericht zijn op

onafhankelijkheid (zoals de dominante cultuur in de Verenigde

Staten en in Noord-Europa) en culturen die gericht zijn op

onderlinge afhankelijkheid (zoals culturen in Azië, Afrika,

Latijns Amerika en tot op zekere hoogte ook in Zuid-Europa). In

de gebruikelijke westerse theorieën over motivatie worden met

10

name persoonsgebonden factoren zoals een gevoel van autonomie

en een wil om ergens in uit te blinken, ergens beter in te zijn

dan anderen, als belangrijke elementen beschouwd met betrekking

tot motivatie. Hoewel dit in een individualistische cultuur met

een nadruk op de waarde van onafhankelijkheid past, bestaan er

sterke twijfels of het ook opgaat voor meer collectivistische

culturen met een nadruk op onderlinge afhankelijkheid. Markus

en Kitayama (1991) geven aan dat in collectivistische culturen

motivatie een belangrijke interpersoonlijke component bevat

waar in de westerse theorieën over motivatie niet tot

nauwelijks aandacht naar uitgaat.

Op basis van het bovenstaande kan geconstateerd worden dat

culturele waarden en overtuigingen, die door middel van

socialisatie op kinderen worden overgebracht, van invloed

kunnen zijn op de manier waarop leermotivatie tot stand komt.

Er bestaan bijvoorbeeld aanwijzingen dat de aard van motivatie

kan verschillen tussen culturen waarin onafhankelijkheid wordt

gewaardeerd en culturen waarin juist aan onderlinge

afhankelijkheid de meeste waarde wordt gehecht. In hoofdstuk 3

zullen de waarden en overtuigingen worden besproken die een

belangrijke rol spelen in de leermotivatie van Oost-Aziatische

leerlingen.

11

3. Oost-Aziatische culturele waarden en overtuigingen

In dit hoofdstuk zullen enkele waarden en overtuigingen worden

besproken die het meest worden genoemd in de literatuur als

belangrijke factoren in de leermotivatie van Oost-Aziatische

leerlingen: kinderlijke piëteit, een besef van de waarde van

onderwijs en een geloof in de doorslaggevendheid van inspanning

in studiesucces. Deze zullen worden toegelicht in het kader van

de overkoepelende culturen, namelijk het collectivisme en het

confucianisme, en de historische context. Alvorens op de

waarden en overtuigingen zal worden ingegaan, zullen allereerst

het collectivisme en het confucianisme in het algemeen worden

besproken, en zal worden uitgelegd hoe deze zich tot elkaar

verhouden.

3.1 Collectivisme en confucianisme

Hoewel er ook onderlinge verschillen zijn, worden Oost-

Aziatische landen als China, Japan, Zuid-Korea, Taiwan, Hong

Kong en Singapore alle gekenmerkt door een collectivistische

cultuur (e.g., Cummings, 1996). Bovengenoemde landen worden ook

wel getypeerd als Confucian Heritage Cultures (CHC’s) (e.g., Biggs,

1994; Leung, 2001), landen met een confucianistisch cultureel

erfgoed. Het collectivisme krijgt in Oost-Aziatische landen

concreet gestalte in de leer van het confucianisme.

Geert Hofstede (in Jandt, 2004) heeft uitgebreid onderzoek

verricht naar verschillen tussen culturen, en heeft op basis

hiervan enkele dimensies zichtbaar gemaakt. Een van deze

dimensies is die van individualisme versus collectivisme. In

westerse culturen is het individualisme doorgaans dominant,

12

terwijl de meeste oosterse culturen worden gekenmerkt door een

collectivistische oriëntatie (e.g., Cummings, 1996). In een

collectivistische cultuur gaat het belang van de groep boven

dat van het individu. Mensen vormen een onderdeel van een

zogenaamde ‘in-groep’ met een sterke cohesie; de leden van deze

groep hebben een sterke band met elkaar (hetzij door

bloedverwantschap hetzij door een gezamenlijk doel) die

gebaseerd is op wederzijdse verplichtingen die gedurende

iemands leven altijd in stand blijven. Van de leden van de

groep wordt onvoorwaardelijke loyaliteit en toewijding verwacht

jegens de groep in zijn geheel en de afzonderlijke leden ervan.

Collectivistische culturen staan in het teken van onderlinge

afhankelijkheid, in tegenstelling tot individualistische

culturen, waarin onafhankelijkheid centraal staat (e.g.,

Fuligni, Tseng & Lam, 1999; Iyengar & Lepper, 1999; Jandt,

2004; Leung, 2001; Markus & Kitayama, 1991; Salili, 1996).

Het confucianisme is een leer gebaseerd op de werken van

Confucius (551-479 v.Chr.) en op de aanvullingen en

toespitsingen van latere geleerden in deze traditie, zoals

Mencius en Xun Zi. De confucianistische traditie heeft zijn

stempel gedrukt op de Chinese cultuur, en tevens op andere

landen die door deze cultuur zijn beïnvloed, zoals Korea en

Japan. In de confucianistische leer worden collectivistische

waarden als sociale cohesie en conformiteit geconcretiseerd

door ondermeer een beschrijving van de aard van onderlinge

verhoudingen tussen mensen en de rolpatronen en verplichtingen

die hieruit voortvloeien (Chan, 1999). De verhoudingen binnen

een familie nemen hierbij een centrale plaats in (Zhang & Bond,

13

1998); hierbij komt het begrip ‘kinderlijke piëteit’ kijken,

een belangrijk begrip met betrekking tot de bronnen van

leermotivatie van Oost-Aziatische leerlingen (e.g., Fuligni,

Tseng & Lam, 1999; Salili & Hau, 1994). Daarnaast is er in de

confucianistische traditie veel aandacht geschonken aan leren

en onderwijs; deze aandacht heeft geleid tot een vorming en

versterking van de waarde die mensen uit Oost-Aziatische

culturen aan onderwijs hechten en van hun percepties over wat

van belang is om te slagen in het onderwijs (e.g., Chen &

Stevenson, 1995; Chen & Uttal, 1988; Eaton & Dembo, 1997;

Kember, 2000; Lee, 1996). Deze punten zullen in de volgende

twee paragrafen aan de orde komen.

3.1.1 Kinderlijke piëteit

Kinderlijke piëteit, oftewel ‘kinderlijke gehoorzaamheid’ (in

het Engels filial piety), houdt de verplichtingen in die een kind

heeft jegens zijn ouders. Tot deze verplichtingen wordt

ondermeer gerekend het zorgen voor het materiële en mentale

welzijn van de ouders, het uitvoeren van ceremoniële

activiteiten ter verering van voorouders, het zorgen voor

nageslacht, en het zich dusdanig gedragen dat de familienaam

eer wordt aangedaan en schande bespaard blijft (Zhang & Bond,

1998). Ook wanneer het kind volwassen is geworden en zijn eigen

gezin heeft gevormd, blijven deze verplichtingen voortduren

(Fuligni, Tseng & Lam, 1999). Er is echter geen sprake van een

eenzijdige verplichting vanuit de kant van het kind naar de

ouder toe, maar van een wederzijdse verplichting; van de ouders

wordt namelijk verwacht dat zij op hun beurt welwillend zijn

14

tegenover hun kinderen en hun kinderen voorzien in hun

levensbehoeften (Salili, 1996). Kinderlijke piëteit wordt

beschouwd als een van de belangrijkste waarden binnen het

confucianisme (Zhang & Bond, 1998), en vormt een goede

illustratie van de nadruk die in Oost-Aziatische culturen wordt

gelegd op onderlinge afhankelijkheid.

3.1.2 De waarde van onderwijs en geloof in de doorslaggevendheid van

inspanning

Karakteristiek voor Oost-Aziatische culturen is dat er een

grote waarde wordt gehecht aan onderwijs en leren, aan de ene

kant als een weg naar sociale stijging en aan de andere kant

als middel tot zelfperfectionering (e.g., Lee, 1996). Daarnaast

heerst in deze culturen een sterke overtuiging dat

intelligentie een in hoge mate kneedbaar iets is en dat

inspanning de doorslaggevende factor is in studiesucces (e.g.,

Chen & Stevenson, 1995; Chen & Uttal, 1988; Lee, 1996). Dit

heeft zijn oorsprong in de geschiedenis en werd gevoed door het

confucianisme. Reeds in de 7e eeuw na Christus bestond er in

het destijds keizerlijke China een examineringssysteem met als

doel om de keizer te voorzien van een goed opgeleid

ambtenarenapparaat. Om de drie jaar tijd werden deze examens

afgelegd in de hoofdstad. Een belangrijke eigenschap van het

systeem was dat niemand werd buitengesloten van de examens. Dit

vormde voor de eenvoudige bevolking een krachtige stimulans om

mensen uit hun midden van middelen te voorzien om te studeren

teneinde het examen succesvol af te kunnen leggen, en zodoende

15

toegang te verkrijgen tot een goede positie in de maatschappij

(Chen & Uttal, 1988; Chen, Warden & Chang, 2005).

Het belang van onderwijs wordt ook in de confucianistische

traditie benadrukt (e.g., Chen & Uttal, 1988; Lee, 1996; Leung,

2001). Confucius had reeds geopperd dat onderwijs voor iedereen

toegankelijk zou moeten zijn. Naast persoonlijke vooruitgang in

welvaart en de mogelijkheid om na te hebben gestudeerd een

constructieve bijdrage te kunnen leveren voor niet alleen de

eigen familie maar ook de maatschappij, wordt in de

confucianistische leer de waarde van onderwijs benadrukt voor

persoonlijke groei, voor zelfperfectionering; deze

zelfperfectionering werd zelfs gezien als voorwaarde om iets te

kunnen betekenen voor de maatschappij. Hiermee werd aan

onderwijs en leren ook een intrinsieke waarde toegekend.

Daarnaast legt de confucianistische leer ook een sterke nadruk

op de overtuiging dat de eigenschappen van mensen, en daarmee

ook hun intelligentie, kneedbaar zijn, en dat mede daarom

inspanning de sleutel tot succes is in studie (Chen & Uttal,

1988; Lee, 1996). Het examineringssysteem is tot aan de val van

het keizerrijk in 1905 in stand gebleven, en heeft een diepe

impact gehad op het belang dat Chinezen uit alle lagen van de

bevolking aan onderwijs hechten. Ondanks het feit dat het

aantal ambtenaren slechts een gering percentage van de

omvangrijke bevolking bedroeg, heeft het examineringssysteem de

Chinezen namelijk doordrongen met een geloof dat sociale

stijging mogelijk is, en wel door hard te studeren (Chen &

Uttal, 1988; Kember, 2000; Lee, 1996). Dit geloof in de

doorslaggevendheid van inspanning in studiesucces staat in

16

contrast met de in het Westen heersende opvatting dat talent de

belangrijkste factor is (e.g., Chen & Stevenson, 1995; Mizokawa

& Ryckman, 1990). Evenals in China bestaat er ook in Japan en

Korea een sterke in het confucianisme gegrondveste traditie van

waarde die wordt gehecht aan onderwijs (Lee, 1996).

Kinderlijke piëteit, de waarde die wordt gehecht aan

onderwijs en leren, en het geloof in de doorslaggevendheid van

inspanning zijn tot op de dag van vandaag belangrijke elementen

gebleven van Oost-Aziatische culturen (e.g., Chen & Stevenson,

1995; Chen & Utall, 1988; Eaton & Dembo, 1997; Lee, 1996;

Salili, 1996). In hoofdstuk 4 zal worden ingegaan op hoe deze

waarden en overtuigingen van invloed zijn op de leermotivatie

van leerlingen uit Oost-Aziatische culturen.

17

4. De leermotivatie van Oost-Aziatische leerlingen

In dit hoofdstuk zal worden beschreven hoe de in hoofdstuk 3

besproken culturele waarden en overtuigingen van invloed zijn

op de leermotivatie van Oost-Aziatische leerlingen. In

afzonderlijke paragrafen zal de invloed worden besproken van

respectievelijk de waarde van kinderlijke piëteit, de waarde

die gehecht wordt aan onderwijs, en van de overtuiging dat

inspanning de doorslaggevende factor is in studiesucces. Tot

slot zal in dit hoofdstuk in worden gegaan op de vraag in

hoeverre de motivatie van Oost-Aziatische leerlingen te

categoriseren is in het model van intrinsieke en extrinsieke

motivatie.

4.1 Het verband tussen kinderlijke piëteit en leermotivatie

Om te begrijpen hoe kinderlijke piëteit van invloed is op de

leermotivatie van Oost-Aziatische leerlingen is het van belang

om enig inzicht te geven in de manier waarop kinderen in Oost-

Aziatische culturen worden opgevoed. Reeds in de

opvoedingspraktijken is de invloed van de collectivistische

nadruk op onderlinge afhankelijkheid in Oost-Aziatische

culturen duidelijk merkbaar. Hess en Azuma (1991) beschrijven

hoe de opvoeding van Japanse kinderen contrasteert met die van

Amerikaanse kinderen, en hoe deze opvoeding de Japanse kinderen

een ‘natuurlijk’ voordeel oplevert in de schoolcontext. In

contrast met Amerikaanse opvoedingspraktijken, waarin het

stimuleren van de onafhankelijkheid en assertiviteit van het

kind als enkele van de belangrijkste doelen worden aangemerkt,

wordt in Japan de nadruk gelegd op gehoorzaamheid. Deze

18

verschillen in opvoedingsdoelen houden ook verband met

verschillen in opvoedingspraktijken. Twee algemene

opvoedingspraktijken zijn osmose en instructie (Hess & Azuma,

1991). Bij osmose ligt de nadruk op fysieke nabijheid,

onderlinge afhankelijkheid en het kind blootstellen aan de

waarden van de ouders om het op die manier te stimuleren om

deze waarden te aanvaarden en te internaliseren. Bij instructie

wordt daarentegen voornamelijk gebruik gemaakt van dialoog en

uitleg. In de Japanse opvoeding wordt met name gebruik gemaakt

van osmose, terwijl in de Verenigde Staten instructie het

meeste wordt gehanteerd. In Japan spelen modelleren en inspelen

op emoties een centrale rol in het kinderen aanleren van het

gewenste gedrag. Op deze manier wordt er een hechte band

gecreëerd tussen het kind en zijn ouders en worden waarden als

gehoorzaamheid en zelfbeheersing overgebracht. De

opvoedingsmethode in de Verenigde Staten heeft naast een

gerichtheid op instructie ook een hedonistische oriëntatie: het

door middel van beloningen aanleren van gewenst gedrag. De

Japanse benadering leidt bij de kinderen tot aandacht voor wat

er door hun ouders of door volwassenen in het algemeen van hen

wordt verlangd en tot imitatie van het gedrag van hun ouders,

terwijl de Amerikaanse benadering de kinderen grootbrengt tot

calculerende individuen die gericht zijn op hun eigen

verlangens en op wat hun omgeving voor hen kan betekenen (Hess

& Azuma, 1991). De manier waarop Japanse kinderen wordt geleerd

om aan de verwachtingen van hun ouders en andere volwassenen te

voldoen is door hen te laten denken in termen van rolpatronen,

die bijvoorbeeld ingaan op hoe zij zich dienen te gedragen als

19

kind ten opzichte van hun ouders – als een ‘braaf kind’ – maar

ook hoe zij zich dienen te gedragen als leerling ten opzichte

van hun leraar – als een ‘brave leerling’. Op deze manier

bedeelt de Japanse wijze van opvoeden kinderen met

eigenschappen die van grote praktische waarde zijn in de

schoolcontext: zij zijn gehoorzaam, zijn continu alert op wat

er van hen wordt verwacht en doen hun best om aan deze

verwachtingen te voldoen. Hess en Azuma (1991) verwijzen naar

dergelijke eigenschappen met de term docility dispositions (vrij

vertaald: ‘gewoonte tot gehoorzaamheid’). Dankzij deze

eigenschappen hoeven leraren van Japanse leerlingen, in

tegenstelling tot leraren van Amerikaanse leerlingen, niet tot

nauwelijks tijd te besteden aan het motiveren van deze

leerlingen. In deze rolpatronen kan ook de invloed van het

confucianisme worden herkend, waarin ook een nadruk wordt

gelegd op hoe ondermeer kinderen en hun ouders en leerlingen en

hun leraar zich tot elkaar verhouden (Chan, 1999). Volgens

Biggs (1994, 1996) kan deze gewoonte tot gehoorzaamheid van

Japanse kinderen worden gegeneraliseerd naar kinderen uit

andere landen met een confucianistische cultuur.

Zoals reeds aangegeven maakt het willen voldoen aan de

verwachtingen van hun ouders dat Japanse kinderen continu alert

zijn op aanwijzingen van wat er van hen wordt verwacht (Hess &

Azuma, 1991). Een in dit licht relevant onderzoek is dat van

Iyengar en Lepper (1999). Zij hebben onderzoek verricht naar

culturele verschillen in het verband tussen keuzevrijheid en

motivatie. In dit onderzoek werd aan Anglo-Amerikaanse en

Aziatisch-Amerikaanse kinderen opgedragen om een taak te

20

vervullen, waarbij hun intrinsieke motivatie werd gemeten. Er

waren diverse taken en verschillende manieren om de taak te

vervullen. De kinderen werden ingedeeld in drie condities: een

conditie waarin het kind vrijheid werd gegeven om zelf de taak

en de manier waarop deze taak werd volbracht te kiezen, een

conditie waarin de onderzoeksbegeleider dit deed, en een

conditie waarin de moeder van het kind deze keuze maakte. De

Anglo-Amerikaanse kinderen bleken het meest gemotiveerd te zijn

wanneer zij zelf de keuze mochten maken. De Aziatisch-

Amerikaanse kinderen bleken daarentegen het meest gemotiveerd

te zijn wanneer de keuze door hun moeder werd gemaakt. Uit dit

onderzoek kan worden opgemaakt dat motivatie van Aziatische

leerlingen een belangrijke sociale dimensie bevat.

Er zijn veel voorbeelden van andere onderzoeken die ook

getuigen van het belang van deze sociale dimensie in de

motivatie van Oost-Aziatische leerlingen (e.g., Chen & Uttal,

1988; Eaton & Dembo, 1997; Fuligni, 2001; Fuligni, Tseng & Lam,

1999; Markus & Kitayama, 1991; Niles, 1995; Salili, 1996). In

overeenstemming met het fenomeen van kinderlijke piëteit,

blijken in de meeste van deze onderzoeken met name ouders en

familie een belangrijke rol te spelen. Zo beschrijven Markus en

Kitayama (1991) hoe leerlingen uit culturen die worden

gekenmerkt door onderlinge afhankelijkheid, waarbij zij met

name verwijzen naar de Chinese en de Japanse cultuur, niet

zozeer worden gedreven tot prestaties door een verlangen om

zichzelf en hun eigen autonomie te doen gelden – zoals

gebruikelijk is in meer individualistische culturen, maar

veeleer door een streven om de verbondenheid en onderlinge

21

afhankelijkheid met anderen extra kracht bij te zetten. Zij

spreken hierbij in termen van een sociaal georiënteerde

motivatie om te presteren, die als uiteindelijk doel heeft om

te voldoen aan de verwachtingen van belangrijke derden, in het

geval van een kind zijn naaste familieleden. Fuligni (2001) en

Fuligni Tseng en Lam (1999) tonen ook aan hoezeer leerlingen

met een Oost-Aziatische achtergrond waarde hechten aan hun

familie en welke uitwerking dit heeft op hun leermotivatie. Uit

enquêtes waarin Amerikaanse adolescenten van verschillende

achtergronden gevraagd werd naar opvattingen over

verplichtingen jegens hun familie en die ook vragen bevatten

met betrekking tot leermotivatie, bleek dat de respondenten van

Chinese afkomst samen met die van Latijns-Amerikaanse afkomst

het hoogste scoorden op het onderschrijven van deze

verplichtingen. De Chinees-Amerikaanse leerlingen voelden zich

ondermeer verplicht om hun familie te raadplegen bij

belangrijke beslissingen en om zich in te zetten voor het

welzijn en de eer van hun familie. Zij zagen hun best doen op

school als de meest geschikte manier om dit te doen; dit hangt

ongetwijfeld samen met het feit dat Oost-Aziatische ouders hoge

eisen stellen aan de schoolprestaties van hun kinderen en hier

ook hoge verwachtingen van hebben (e.g., Chen & Uttal, 1988;

Salili, 1996). Uit het onderzoek kwam ook naar voren dat het

onderschrijven van familieverplichtingen een significant

positief verband vertoonde met leermotivatie, en dat deze

motivatie het hoogste was bij de Chinees-Amerikaanse

respondenten (Fuligni, 2001; Fuligni, Tseng & Lam, 1999). Ook

uit Salili (1996) blijkt de centrale rol die familie kan spelen

22

in de motivatie van Oost-Aziatische leerlingen. Salili stelt

dat individualistische en affiliatieve motivationele factoren

bij Chinese leerlingen sterk met elkaar correleren, wat erop

wijst dat zij zich in hoge mate met de doelen en waarden van

hun familie vereenzelvigen. Er wordt ook wel gesteld dat zij

deze waarden hebben geïnternaliseerd, waarover meer in

paragraaf 3.4.

Zoals uit deze paragraaf is gebleken, speelt familie een

centrale rol in de leermotivatie van Oost-Aziatische

leerlingen. De confucianistische waarde van kinderlijke piëteit

komt tot uitdrukking in een gedrevenheid van deze leerlingen om

aan de verwachtingen van hun ouders te voldoen door hun best te

doen in hun studie. Hoewel kinderlijke piëteit in de literatuur

naar voren komt als een van de meest prominente factoren in de

academische motivatie van deze leerlingen, spelen hiernaast

echter ook meer individualistische motieven een rol; deze

kunnen worden beschouwd in het perspectief van de waarde die

door Oost-Aziaten wordt gehecht aan onderwijs. De volgende

paragraaf zal hier dieper op ingaan.

4.2 Het verband tussen de waarde die gehecht wordt aan onderwijs en

leermotivatie

In hoofdstuk 3 kwam reeds naar voren dat sociale stijging en

zelfperfectionering als twee kernpunten kunnen worden beschouwd

in de confucianistische perceptie van de waarde van onderwijs.

Oost-Aziatische leerlingen worden niet alleen gemotiveerd om te

studeren uit respect voor hun ouders, maar zijn ook persoonlijk

overtuigd van de waarde van onderwijs. De empirische

23

ondersteuning hiervoor zal uiteen worden gezet in deze

paragraaf.

Van oudsher werd in China en tevens in andere

confucianistische landen onderwijs beschouwd als middel tot

sociale stijging. Vandaag de dag leeft dit nog altijd voort in

de waardepercepties van Oost-Aziaten. Ouders stimuleren hun

kinderen in hoge mate om hun best te doen op school, om voor

hen een goede toekomst te kunnen veiligstellen. Oost-Aziatische

leerlingen en studenten zien ook zelf het belang in van studie

voor hun toekomst. Kember (2000) maakt melding van interviews

met studenten uit Hong Kong waaruit naar voren komt dat

carrièreperspectieven ook een belangrijke motiverende factor

voor hen zijn, en volgens Chen en Stevenson (1995) vormt de

kans op een betere baan zelfs de belangrijkste motivatie voor

Aziatisch-Amerikaanse leerlingen. Leung (2001) geeft aan dat

niet alleen in het oude keizerlijke China onderwijs de sleutel

was tot sociale stijging, maar dat ook vandaag de dag in Oost-

Aziatische landen veel sterker nog dan in het Westen de sociale

en economische statusverschillen afhankelijk zijn van het

genoten onderwijs. Sue en Okazaki (1990) stellen dat in het

geval van Aziatisch-Amerikaanse studenten sociale mobiliteit

een van de belangrijkste motivatiefactoren vormt. Hun theorie

van relative functionalism luidt dat de sociale positie van

Aziatisch-Amerikanen maakt dat zij voor sociale stijging sterk

aangewezen zijn op het onderwijs omdat andere wegen naar

sociale stijging minder toegankelijk voor hen zouden zijn in de

Amerikaanse maatschappij. Uit het onderzoek van Fuligni (2001)

en Fuligni, Tseng en Lam (1999) kan worden opgemaakt dat de

24

carrièremotivatie van Oost-Aziatische studenten niet

uitsluitend voortkomt uit individualistische motieven, maar ook

kan worden beschouwd in het licht van de overtuiging dat een

goede baan later noodzakelijk zal zijn om niet alleen de eigen

familie te onderhouden maar ook hun ouders; dit komt voort uit

het feit dat de in paragraaf 3.1 besproken

familieverplichtingen niet ophouden wanneer de kinderen uit

huis gaan, maar ook daarna nog voort blijven duren.

Ook zelfperfectionering blijkt voor veel Oost-Aziatische

studenten te gelden als een belangrijke motiverende factor. De

stelling van Lee (1996) dat zelfperfectionering een belangrijk

doel is in de confucianistische visie op onderwijs blijkt in de

praktijk op te gaan. Uit interviews gehouden door Li (2005) met

Chinese studenten kwam naar voren dat voor deze studenten het

doel van leren er voornamelijk in lag om zichzelf in moreel en

sociaal opzicht te perfectioneren en om door het leermateriaal

te beheersen een bijdrage te kunnen leveren aan de

maatschappij. Op de vraag wat kennis inhoudt, antwoordde 79%

van de Chinese respondenten ‘een behoefte om jezelf te

perfectioneren’ (Li, 2005). Ook uit interviews die door Li

(2006) in een later onderzoek werden gehouden kwam naar voren

dat Chinese studenten niet alleen door sociale doelen worden

gedreven zoals het aandoen van eer aan de familie, maar ook

door individuele doelen als cognitieve en morele ontwikkeling.

Li (2002, 2006) legt bij het verklaren van zijn

onderzoeksresultaten de link met het confucianistische

onderwijsdoel van zelfperfectionering. Ho (2009) geeft aan dat

ook in het PISA2000+ en het PISA2003 onderzoek naar de

25

motivatie van de leerlingen die deelgenomen hebben aan de PISA-

tests, de Oost-Aziatische leerlingen zelfperfectionering als

belangrijkste motiverende factor noemden. Daarbij wordt echter

wel als kanttekening bijgezet dat het onderzoek een vertekend

beeld kan geven gezien het feit dat het uitsluitend aandacht

had voor individualistische motieven waardoor het geen

duidelijk beeld kon geven van de collectieve dimensie van

motivatie, bijvoorbeeld de motivatie van leerlingen om hun best

te doen uit respect voor hun familie, zoals in paragraaf 3.1

aan de orde is gekomen.

In deze paragraaf is besproken hoe ook vandaag de dag door

mensen uit Oost-Aziatische culturen onderwijs wordt gezien als

een belangrijk middel tot sociale stijging, en hoe

zelfperfectionering voor veel Oost-Aziatische studenten een

belangrijke motiverende factor vormt. Dit wijst ons erop dat

hoewel collectieve en sociale factoren een belangrijke rol

spelen in de academische motivatie van Oost-Aziatische

leerlingen, het belangrijk is dat niet uit het oog wordt

verloren dat ook meer individualistische motieven een rol

kunnen spelen. Deze individualistische motieven kunnen echter

ook worden geplaatst in het kader van confucianistische

waarden. In deze en de voorgaande paragraaf zijn met name de

culturele waarden aan de orde gekomen; de volgende paragraaf

zal ingaan op de overtuiging die beschouwd zou kunnen worden

als brandstof op het vuur van de motivatie van Oost-Aziatische

studenten: de overtuiging dat inspanning de doorslaggevende

factor is in studiesucces.

26

4.3 Het verband tussen de overtuiging van de doorslaggevendheid van

inspanning en leermotivatie

Zoals reeds ter sprake is gekomen hangt de motivatie van Oost-

Aziatische leerlingen nauw samen met de waarde van kinderlijke

piëteit en de waarde die door hen wordt gehecht aan onderwijs

als middel tot sociale mobiliteit en tot zelfperfectionering.

Een overtuiging die deze motivaties voedt en die hen aanspoort

tot een grote inzet is dat inspanning de doorslaggevende factor

is in studiesucces.

In de empirische literatuur bestaat brede overeenstemming

over de hoge mate waarin het geloof in de doorslaggevendheid

van inspanning in studiesucces wordt aangehangen door mensen

met een Oost-Aziatische culturele achtergrond (e.g., Biggs,

1994; Chen & Stevenson, 1995; Chen & Uttal, 1988; Eaton &

Dembo, 1997; Hess & Azuma, 1991; Leung, 2006; Mizokawa &

Ryckman, 1990; Okagaki, 2001; Stevenson, Chen & Lee, 1993);

deze overtuiging wordt daarbij vaak gecontrasteerd met de in

het Westen dominante neiging om juist aanleg als belangrijkste

factor aan te merken. Waar westerse leerlingen door hun

overtuiging dat aanleg het belangrijkste is eerder geneigd zijn

om bij een tegenvallende schoolprestatie de moed op te geven,

zien Oost-Aziatische leerlingen door hun overtuiging van de

doorslaggevendheid van inspanning een slechte prestatie als een

signaal dat zij de volgende keer harder moeten studeren of dat

zij de manier waarop zij studeren moeten aanpassen (Biggs,

1994). Chen en Uttal (1988) leggen met hun onderzoek een

verband tussen deze overtuiging en de hoge eisen die Chinese

ouders stellen aan de onderwijsprestaties van hun kinderen.

27

Waar de Amerikaanse ouders in hun onderzoek reeds tevreden

waren wanneer hun kind een cijfer had gehaald dat iets onder

het cijfer lag dat zij hadden verwacht, waren de Chinese ouders

daarentegen pas tevreden wanneer het kind een cijfer had

gehaald dat hoger was dan het verwachte cijfer. Stevenson, Chen

en Lee (1993) hebben een vergelijkbaar onderzoek uitgevoerd met

dezelfde conclusie. Deze hoge verwachtingen kunnen tot gevolg

hebben dat Chinese kinderen voor hun gevoel continu falen in de

ogen van hun ouders (Chen & Uttal, 1988). Dit leidt volgens

Eaton en Dembo (1997) er bij Aziatisch-Amerikaanse leerlingen

toe dat zij vergeleken met niet-Aziatische Amerikanen een grote

angst hebben om laag te presteren. Door deze faalangst in

combinatie met de overtuiging dat inspanning de doorslag geeft

in studiesucces worden de leerlingen gemotiveerd om veel tijd

in hun studie te investeren. Dit kan ondermeer opgemaakt worden

uit studies zoals die van Reglin en Adams (1990), waaruit naar

voren kwam dat Aziatisch-Amerikaanse leerlingen tweemaal zoveel

tijd per week besteden aan hun studie als de niet-Aziatische

Amerikanen en nauwelijks tijd aan uitgaan en andere

activiteiten die typerend zijn voor adolescenten.

In deze paragraaf is gebleken dat in Oost-Aziatische

culturen men er doorgaans van overtuigd is dat inspanning de

doorslag geeft in academisch succes. Als gevolg hiervan hebben

de ouders van Oost-Aziatische leerlingen hoge verwachtingen van

hun kinderen en stellen zij hoge eisen aan hen. Oost-Aziatische

leerlingen zijn er zelf ook van overtuigd dat hun inspanningen

uiteindelijk hun vruchten af zullen werpen. Mede door deze

overtuiging in combinatie met hun verlangen om hun ouders niet

28

teleur te stellen, investeren de Oost-Aziatische leerlingen

veel tijd in hun studie. Nu de culturele factoren die Oost-

Aziatische leerlingen motiveren in beeld zijn gebracht, zal in

de volgende paragraaf in worden gegaan op de vraag hoe deze

motivatie kan worden geplaatst in het kader van theorie over

intrinsieke en extrinsieke motivatie.

4.4 Intrinsieke en extrinsieke motivatie

In deze paragraaf zal worden ingegaan op de vraag in hoeverre

de in de vorige paragrafen besproken motivaties van Oost-

Aziatische studenten kunnen worden gecategoriseerd in de

dimensie van intrinsieke en extrinsieke motivatie. Zijn deze

studenten vooral extrinsiek gemotiveerd, namelijk uitsluitend

gemotiveerd om te leren om daarmee een doel te bereiken dat

losstaat van dit leren zelf? Of zijn zij met name intrinsiek

gemotiveerd, namelijk gemotiveerd om het leren zelf, met

interesse in de leerstof en plezier in het leren (Van der Veen

& Peetsma, 2009)? In de literatuur bestaat onenigheid over deze

kwestie, maar in de meerderheid van de onderzoeken wordt

intrinsieke motivatie het belangrijkst geacht.

Volgens Leung (2001) speelt met name extrinsieke motivatie

een belangrijke rol bij Oost-Aziatische studenten. Als

voorbeelden hiervan noemt hij de motivatie die voortkomt uit

examendruk en het feit dat in Oost-Aziatische landen een goede

opleiding met het oog op werkzekerheid belangrijker is dan in

het Westen. Hij verwijst echter ook naar onderzoek van Lynn (in

Leung, 2001) waaruit gebleken is dat voor Oost-Aziaten het

onderscheid tussen extrinsieke en intrinsieke motivatie minder

29

duidelijk is, en dat deze twee soorten motivatie er mogelijk

complementair zouden kunnen zijn. Kember (2000) beaamt dit ook;

hij geeft aan dat Aziatische studenten gemotiveerd kunnen zijn

door een goed carrièreperspectief, maar dat dit hen niet

slechts extrinsieke maar vaak ook intrinsieke motivatie geeft

om te studeren. Chen en Uttal (1988) geven ook aan dat de

motivatie van de leerlingen in hun onderzoek om hoge cijfers te

halen om hun ouders een plezier te doen gauw kan worden

beschouwd als extrinsieke motivatie, maar dat uit de interviews

met de leerlingen en observaties van hun gedrag op school naar

voren kwam dat zij veel plezier hadden in het leren, wat op een

intrinsieke motivatie duidt. Ho (2009) beschrijft hoe uit het

eerdergenoemde PISA2000+ en PISA2003 onderzoek bleek dat de

intrinsieke motivatie van leerlingen in Hong Kong en Macao

boven het OESO-gemiddelde lag terwijl hun extrinsieke motivatie

juist onder dit niveau lag. Deze uitkomst ziet Ho als in

overeenstemming zijnde met het betoog van Lee (1996) dat

zelfperfectionering een van de belangrijkste motivaties vormt

bij Chinese leerlingen. Opmerkelijk genoeg lagen bij de Japanse

en Koreaanse leerlingen zowel intrinsieke als extrinsieke

motivatie onder het OESO-gemiddelde. Zoals reeds eerder vermeld

maakt Ho (2009) bij de discussie van deze uitkomsten echter de

opmerking dat de sociale dimensie van motivatie om te presteren

niet in de vragenlijsten was opgenomen, wat de uitkomsten van

het onderzoek zou kunnen vertekenen. Een verklaring voor de

intrinsieke motivatie van de kinderen in het onderzoek van Chen

en Uttal (1988) kan worden gevonden in het onderzoek van

Iyengar en Lepper (1999). In tegenstelling tot de gebruikelijke

30

theorie over intrinsieke motivatie, waarin autonomie als

belangrijke voorwaarde wordt gezien, bleek uit dit onderzoek

dat bij Japanse kinderen hun intrinsieke motivatie juist het

hoogste was wanneer niet zijzelf maar hun ouders hun keuzes

voor hen maakten. Asakawa en Csikszentmihalyi (1997) verklaren

aan de hand van de theorie van Deci en Ryan (in Asakawa &

Csikszentmihalyi, 1997) hoe de Oost-Aziatische culturele

waarden zoals familiewaarden en de waarde die aan onderwijs

wordt gehecht bij Oost-Aziatische leerlingen tot intrinsieke

motivatie om te studeren leiden, namelijk vanwege het feit dat

de leerlingen deze waarden hebben geïnternaliseerd. De

internalisatietheorie van Deci en Ryan (in Asakawa &

Csikszentmihalyi, 1997) stelt dat mensen die in hoge mate

bepaalde culturele waarden zich eigen hebben gemaakt, positieve

gevoelens beleven wanneer zij activiteiten uitvoeren die in het

licht van deze waarden hoog aan staan geschreven; met andere

woorden: deze activiteiten zijn voor deze mensen intrinsiek

motiverend. Asakawa en Csikszentmihalyi (1997) hebben deze

theorie empirisch getoetst aan de hand van een Experience Sampling

Method (ESM) door Aziatische en niet-Aziatische Amerikaanse

adolescenten van een elektronisch apparaat te voorzien dat hen

gedurende een week dagelijks achtmaal een signaal gaf om een

vragenlijst in te vullen over wat zij op het moment aan het

doen waren en hoe zij zich daarbij voelden. De Aziatisch-

Amerikaanse adolescenten rapporteerden positieve gevoelens

wanneer zij zich bezighielden met activiteiten die in hun

cultuur worden gewaardeerd, zoals werkactiviteiten en

activiteiten die met het oog op hun toekomst van belang zijn,

31

waarvan 43% van de gevallen studeeractiviteiten betrof. De

niet-Aziatisch-Amerikaanse adolescenten ervoeren daarentegen

juist voornamelijk negatieve gevoelens tijdens dergelijke

activiteiten. Asakawa en Csikszentmihalyi (1997) zagen hierin

een bevestiging dat de Aziatisch-Amerikaanse adolescenten

waarden uit hun cultuur met betrekking tot leren en andere

activiteiten die van belang zijn voor de toekomst hadden

geïnternaliseerd. Niles (1995) en Kember (2000) halen ook

internalisatie van culturele waarden aan als verklaring van de

intrinsieke motivatie van Oost-Aziatische leerlingen. Hess en

Azuma (1991) gebruiken ook de term internalisering wanneer zij

het hebben over de ijver en ontvankelijkheid die voortkomt uit

de aanleg tot gehoorzaamheid die de Japanse kinderen in hun

onderzoek lieten zien; zij stellen echter dat het fenomeen van

gewoonte tot gehoorzaamheid moeilijk te classificeren is in

termen van intrinsieke of extrinsieke motivatie.

Uit deze paragraaf is naar voren gekomen dat, hoewel er

onenigheid is op het gebied van het classificeren van de

motivatie van Oost-Aziatische leerlingen, volgens de meeste

onderzoeken hun motivatie het beste als intrinsiek kan worden

gekarakteriseerd. Een met het oog op de invloed van cultuur op

motivatie interessante theorie is die van de internalisering

van culturele waarden en de daaruit voortvloeiende intrinsieke

motivatie; deze theorie zou het mechanisme kunnen verklaren

door middel waarvan culturele waarden en overtuigingen van

invloed zijn op de academische motivatie van Oost-Aziatische

leerlingen. Er zijn echter ook fenomenen die moeilijk zijn te

32

classificeren binnen de theorie van intrinsieke en extrinsieke

motivatie, zoals de gewoonte tot gehoorzaamheid.

De hierboven besproken bevindingen hebben implicaties voor

de theorie en de praktijk. Deze zullen besproken worden in de

hiernavolgende discussie.

33

5. Discussie en analyse

De bevindingen van het onderzoek naar de motivatie van Oost-

Aziatische studenten wijzen ons op de teneur van

sociaalpsychologische theorieën om uit te gaan van westerse

percepties, en maken de noodzaak duidelijk van alertheid en

aandacht voor cross-culturele verschillen. Markus en Kitayama

(1991) wijzen erop dat veel psychologische theorieën over de

aard van mensen gebaseerd zijn op westerse percepties van het

individu als een onafhankelijk zelf, en daarmee voorbijgaan aan

het feit dat er veel culturen bestaan waarin mensen veel eerder

kunnen worden gekarakteriseerd als onderling afhankelijke

zelven. Iyengar en Lepper (1999) bevestigen met hun onderzoek

de theorie van Markus en Kitayama. Zij geven aan dat in het

traditionele Amerikaanse sociaalpsychologisch onderzoek een

gebrek aan individuele keuzevrijheid en autonomie automatisch

wordt gekoppeld aan negatieve gevolgen zoals een afname van de

intrinsieke motivatie, terwijl uit hun onderzoek is gebleken

dat dit niet voor iedereen hoeft op te gaan. Zij vonden

namelijk dat bij kinderen met een Aziatische achtergrond er

juist een positief verband was tussen een keuze die door een

ander voor hen wordt gemaakt en hun intrinsieke motivatie, mits

deze ander een belangrijke sociale figuur voor hen is, zoals

hun moeder. Het verband tussen individuele keuzevrijheid en

intrinsieke motivatie ging wel op voor de niet-Aziatische

Amerikaanse kinderen in het onderzoek. Hieruit kan worden

opgemaakt dat de traditionele theoretische assumpties gebaseerd

zijn op een westers perspectief, waarin waarde wordt gehecht

aan onafhankelijkheid; door dit eenzijdige perspectief wordt er

34

echter aan voorbijgegaan dat in landen met een cultuur waarin

juist aan onderlinge afhankelijkheid waarde wordt gehecht, het

streven naar verbondenheid met de eigen groep wel eens sterker

samen zou kunnen hangen met intrinsieke motivatie (Iyengar &

Lepper, 1999; Markus & Kitayama, 1991). Het feit dat leerlingen

van Aziatische afkomst intrinsiek waren gemotiveerd om de door

hun moeder gekozen taak te vervullen vormt bovendien een

kritiekpunt op de assumptie dat motivatie om aan de

verwachtingen van een ander te voldoen automatisch een

extrinsieke motivatie is (Iyengar & Lepper, 1999). Fuligni

(2001) en Fuligni, Tseng en Lam (1999) brengen met hun

onderzoek naar de waarde die adolescenten uit verschillende

culturen hechten aan familieverplichtingen ook onder de

aandacht dat motivatie, zoals bijvoorbeeld in het geval van

Latijns-Amerikaanse en Aziatisch-Amerikaanse adolescenten, een

belangrijke sociale dimensie kan bevatten. De eenzijdige

aandacht voor motivatie als een individuele drijfveer en een

competitieve kracht achten zij daarom niet gepast. Deze

bevindingen nodigen uit tot een uitbreiding van bestaande

sociaalpsychologische theorieën om recht te doen aan de

diversiteit op dit gebied bij mensen uit verschillende

culturen.

Ook voor de praktijk zijn de bevindingen van de ter sprake

gekomen onderzoeken relevant. Onder de indruk van het succes

van Oost-Aziatische studenten, hopen westerse landen inspiratie

op te doen van het Oosten om hun eigen onderwijs- en

leerpraktijken te verbeteren. Wat zou het Westen van het Oosten

kunnen leren om de motivatie van de eigen leerlingen te

35

verhogen? Deze vraag laat zich niet zo gemakkelijk

beantwoorden. Zoals is gebleken, is de motivatie van Oost-

Aziatische leerlingen voor een belangrijk deel beïnvloed door

diepgewortelde culturele waarden en overtuigingen. Het is de

vraag in hoeverre deze waarden en overtuigingen compatibel zijn

met die van het Westen. Het kan worden betwijfeld dat oosterse

gewoonten en praktijken, die doorgaans gebaseerd zijn op

waarden van onderlinge afhankelijkheid, compatibel zijn met het

belang dat in het Westen wordt gehecht aan individuele vrijheid

en autonomie en de opvoedingspraktijken die hieruit voortkomen.

Om westerse leerlingen bijvoorbeeld eenzelfde soort gewoonte

tot gehoorzaamheid bij te brengen als bij de Oost-Aziatische

leerlingen het geval is, zal wellicht een bijstelling nodig

zijn van de waarde die wordt gehecht aan het stimuleren van de

individualiteit en autonomie van kinderen. Ook wordt volgens

Asakawa en Csikszentmihalyi (1998) internalisering van

culturele waarden, het mechanisme dat volgens de literatuur een

belangrijke rol speelt in de (intrinsieke) motivatie van Oost-

Aziatische leerlingen, het beste mogelijk gemaakt in de

opvoedingsstijl die gebruikelijk is in Oost-Aziatische

culturen: een combinatie van de autoritaire en de permissieve

opvoedingsstijl. Deze stijlen staan echter in contrast met de

opvoedingsstijl die in het Westen het meeste wordt gewaardeerd:

de autoritatieve opvoedingsstijl. Bovendien gaat de waarde die

door Oost-Aziaten gehecht wordt aan onderwijs gepaard met een

zekere prijs: door de tijd die gestoken wordt in studeren

hielden bijvoorbeeld de Aziatisch-Amerikaanse leerlingen uit

het onderzoek van Reglin en Adams (1990) niet tot nauwelijks

36

tijd over voor sociale activiteiten zoals uitgaan. Men dient

zich af te vragen in hoeverre een dergelijke eenzijdige

gerichtheid op het belang van de onderwijscarrière past bij de

waarde die in het Westen wordt gehecht aan een brede

ontwikkeling van adolescenten, met name ook op sociaal gebied.

Om de vruchten te kunnen plukken van een (gedeeltelijke)

overname van oosterse waarden en praktijken, is daarom tot op

zekere hoogte een aanpassing nodig van bestaande westerse

waarden en praktijken; het is ten eerste de vraag of een

dergelijke aanpassing realistisch is, en bovendien ook of deze

wel wenselijk is. Niettemin zijn er elementen uit de Oost-

Aziatische waarden en overtuigingen die ook in een westerse

context kunnen werken. Zo bleek uit het onderzoek van Fuligni

(2001) en Fuligni, Tseng en Lam (1999) dat niet alleen bij de

Aziatisch-Amerikaanse adolescenten een hogere mate van

onderschrijving van familieverplichtingen verband hield met een

hogere leermotivatie, maar dat dit verband ook gold voor de

adolescenten met andere achtergronden. Meer aandacht voor

familiewaarden zou bij westerse leerlingen daarom wellicht een

verhoging van hun leermotivatie kunnen bewerkstelligen. Ook

zouden westerse leerlingen een voorbeeld kunnen nemen aan het

vertrouwen van Oost-Aziatische leerlingen dat inspanning de

doorslag geeft in studiesucces. Door ook westerse leerlingen

hier meer vertrouwen aan te leren hechten, kan men bij hen de

overtuiging doen ontwikkelen dat zij controle kunnen uitoefenen

over hun eigen leren en hen ervoor behoeden dat zij bij een

tegenslag te gauw de hoop opgeven.

37

Door de grote aandacht voor het succes van de Oost-

Aziatische leerlingen, blijft echter onderbelicht dat er ook

een negatieve kant van de medaille blijkt te bestaan. Zoals ter

sprake is gekomen besteden Oost-Aziatische leerlingen door hun

toewijding aan hun studie relatief weinig tijd aan sociale

activiteiten. Dit roept de vraag op of hun sociale ontwikkeling

hierdoor mogelijk te lijden heeft. Verder hebben zij wat

betreft hun studieresultaten veel baat bij hun overtuiging dat

inspanning de doorslag geeft in studiesucces, maar volgens

Biggs (1994) kan dit bij leerlingen met weinig academische

aanleg ertoe leiden dat zij in ernstige mate onderhevig zijn

aan stress. In Japan bestaat bijvoorbeeld het fenomeen van

hikikomori: adolescenten die zich afzonderen van hun sociale

omgeving door zich gedurende een lange periode in hun kamer

terug te trekken. Een van de oorzaken hiervan is het feit dat

zij de druk om te presteren op school niet meer aankunnen

(Furlong, 2008). Dit noodzaakt om de vraag te stellen in

hoeverre Oost-Aziatische leerlingen te lijden hebben onder

stress en wat de negatieve consequenties hiervan kunnen zijn.

Deze vragen nodigen uit tot meer onderzoek naar de mogelijke

kanttekeningen bij het succes van Oost-Aziatische leerlingen.

Om een beter begrip te krijgen van de aard van motivatie

moeten we oog hebben voor de culturele diversiteit op dit

gebied. Wanneer men hoopt te leren van de onderwijspraktijken

in andere culturen, dient men te beseffen dat deze praktijken

gebaseerd kunnen zijn op diepgewortelde culturele waarden en

overtuigingen, en dat deze waarden en overtuigingen niet altijd

compatibel zijn met die van de eigen cultuur. Ook dient men

38

aandacht te hebben voor de mogelijke keerzijden van

succesfenomenen zoals dat van de Oost-Aziatische leerlingen.

39

6. Conclusie

Het fenomeen van de succesvolle Oost-Aziatische leerlingen

roept vele vragen op; twee belangrijke vragen zijn hoe dit

succes kan worden verklaard en wat wij ervan kunnen leren. In

dit literatuuronderzoek stond de vraag centraal wat de invloed

is van culturele waarden en overtuigingen op de leermotivatie

van Oost-Aziatische leerlingen.

Het is bekend dat de leermotivatie van individuen kan worden

beïnvloed door waarden en overtuigingen. Deze waarden en

overtuigingen zijn cultureel bepaald en worden door middel van

socialisatie overgebracht op deze individuen. De afgelopen

decennia is er in de wetenschap gaandeweg een besef ontstaan

dat de wijze waarop motivatie tot stand komt kan verschillen

tussen culturen. Waar in het individualistische Westen

autonomie als belangrijke voorwaarde wordt gezien voor

motivatie, bestaan er aanwijzingen dat in landen met meer

collectivistische waarden, waaronder de Oost-Aziatische landen,

ook een sociale dimensie een belangrijke rol kan spelen in

motivatie.

In de literatuur komen een aantal culturele waarden en

overtuigingen naar voren die van belang zijn voor de

leermotivatie van Oost-Aziatische leerlingen: kinderlijke

piëteit, de waarde die aan onderwijs wordt gehecht als middel

tot sociale vooruitgang en tot zelfperfectionering, en de

overtuiging dat inspanning de doorslaggevende factor is in

studiesucces.

De confucianistische waarde van kinderlijke piëteit schrijft

voor dat een kind zijn ouders dient te respecteren. Oost-

40

Aziatische kinderen worden dusdanig opgevoed dat zij een

gewoonte ontwikkelen tot gehoorzaamheid aan hun ouders; deze

gehoorzaamheid wordt hen ook bijgebracht jegens leraren,

waardoor zij in tegenstelling tot westerse leerlingen reeds uit

zichzelf gemotiveerd zijn op school. Verder kunnen zij dusdanig

gedreven zijn om aan de verwachtingen van hun ouders te voldoen

dat zij meer intrinsiek gemotiveerd zijn door een keuze die

door hun ouders voor hen is gemaakt dan door henzelf. Mede

gezien de hoge eisen die hun ouders stellen aan hun

onderwijsprestaties, is het daarom goed te begrijpen dat Oost-

Aziatische leerlingen hun uiterste best doen op school en meer

tijd aan school besteden dan hun niet-Aziatische

leeftijdsgenoten. De waarde die hun ouders aan onderwijs

hechten wordt ook door deze leerlingen zelf gedeeld. Zij worden

niet alleen gemotiveerd door een goed carrièreperspectief, maar

ook door een verlangen om zichzelf te perfectioneren. Een

factor die de motivatie van Oost-Aziatische leerlingen een

extra sterke impuls geeft, is de overtuiging dat niet aanleg

maar inspanning doorslaggevend is in studiesucces. Dit geeft

hen de kracht om bij een tegenvallende schoolprestatie vol te

houden, zich extra hard in te spannen en indien nodig hun

studiemethode aan te passen, in het vertrouwen dat zij daardoor

uiteindelijk succesvol zullen zijn.

Ook is er onderzocht in hoeverre de motivatie van Oost-

Aziatische leerlingen te karakteriseren is als intrinsieke of

als extrinsieke motivatie. Hoewel de motivatie om aan de

verwachtingen van ouders te voldoen en om een goed

carrièreperspectief te verwerven als extrinsieke motivatie

41

getypeerd zouden kunnen worden, bleken de Oost-Aziatische

leerlingen hierdoor ook intrinsiek gemotiveerd te zijn. Volgens

sommige onderzoekers zouden intrinsieke en extrinsieke

motivatie wel eens complementair kunnen zijn bij Oost-

Aziatische leerlingen. De opvatting die het breedst gedeeld

wordt in de literatuur is echter dat hun motivatie voornamelijk

intrinsiek is. Een met het oog op de invloed van cultuur op

motivatie interessante theorie is die van de internalisering

van culturele waarden. Volgens deze theorie hebben mensen die

zich bepaalde culturele waarden eigen hebben gemaakt een

positieve beleving wanneer zij een activiteit uitvoeren die

hoog wordt geacht in deze cultuur. Uit onderzoek blijkt deze

theorie van toepassing te zijn op Oost-Aziatische leerlingen.

Internalisering blijkt daarmee een belangrijk mechanisme te

zijn in de invloed van culturele waarden en overtuigingen op de

motivatie van deze leerlingen. Er zijn echter ook fenomenen die

moeilijk te plaatsen zijn in de theorie van intrinsieke en

extrinsieke motivatie, zoals de gewoonte tot gehoorzaamheid.

De in dit literatuuronderzoek besproken bevindingen hebben

implicaties voor de theorie en de praktijk. Ten eerste nodigen

deze bevindingen uit tot een uitbreiding van bestaande

sociaalpsychologische theorieën om recht te doen aan de

diversiteit op ondermeer het gebied van motivatie bij mensen

uit verschillende culturen. De gevestigde theorie bedient zich

namelijk doorgaans van een westers perspectief, waardoor

bijvoorbeeld de voor Oost-Aziatische leerlingen belangrijk

gebleken sociale dimensie onderbelicht blijft. Daarnaast

nodigen de bevindingen ook uit tot een grondige bezinning

42

wanneer men zich afvraagt wat het Westen kan leren van het

Oosten op het gebied van het motiveren van leerlingen. De

motivatie van Oost-Aziatische leerlingen is namelijk voor een

belangrijk deel gebaseerd op diepgewortelde culturele waarden

en overtuigingen waarvan men zich kan afvragen of zij wel

compatibel zijn met die van het Westen. Er zijn echter wel

aanwijzingen dat meer aandacht voor familiewaarden ook de

motivatie van westerse leerlingen ten goede kan komen.

Daarnaast zouden westerse leerlingen kunnen profiteren van een

groter vertrouwen dat inspanning de doorslag geeft in

studiesucces. Naast alle aandacht aan het succesfenomeen van de

Oost-Aziatische leerlingen dient er echter ook meer oog te zijn

voor de keerzijde van de medaille: de grote druk om te

presteren op school kan ertoe leiden dat deze leerlingen gebukt

gaan onder hevige stress. Het verschijnsel van hikikomori in

Japan is een teken dat voor sommige leerlingen deze stress

teveel geworden is.

Meer aandacht voor de culturele diversiteit op het gebied

van sociaalpsychologische eigenschappen zoals motivatie, zou

een verrijking kunnen betekenen van de theorie op dit gebied.

Wanneer men wil leren van onderwijspraktijken van andere landen

dient men hierbij altijd bewust te zijn van de diepgewortelde

culturele waarden en overtuigingen die ten grondslag kunnen

liggen aan deze praktijken, en aan het feit dat de waarden en

overtuigingen van de ene cultuur niet altijd compatibel zijn

met die van de andere cultuur. Zolang hiermee rekening wordt

gehouden, kunnen interculturele uitwisselingen op het gebied

43

van onderwijs en leren tot wederzijdse inspiratie leiden en tot

een verbetering van de bestaande onderwijspraktijken.

44

Literatuuroverzicht

Asakawa, K. & Csikszentmihalyi, M. (1998). The quality of

experience of Asian American adolescents in activities related

to future goals. Journal of Youth and Adolescence, 27(2), pp. 141-163.

Biggs, J. (1994). Asian learners through Western eyes: An

astigmatic paradox. Australian and New Zealand Journal of Vocational

Education Research, 2, pp. 40-63.

Biggs, J. (1996). Western misperceptions of the Confucian-

Heritage learning culture. In D.A. Watkins & J.B. Biggs (Eds.),

The Chinese learner: Cultural, psychological and contextual influences (pp. 45-

67). Hong Kong: Comparative Education Research Centre,

University of Hong Kong.

Biggs, J. (1998). Learning from the Confucian heritage: so size

doesn’t matter? International Journal of Educational Research, 29, pp. 723-

738.

Bronfenbrenner, U. (1994). Ecological models of human

development. In International Encyclopedia of Education, 3, 2e editie.

Oxford: Elsevier. Herdrukt in: Gauvain, M. & Cole, M. (Eds.),

Readings on the development of children, 2e editie. (1993, pp. 37-43).

New York: Freeman.

Chan, S. (1999). The Chinese learner – a question of style.

Education + Training, 41(6/7), pp. 294-304.

Chen, C. & Stevenson, H.W. (1995). Motivation and mathematics

achievement: A comparative study of Asian-American, Caucasian-

American, and East Asian high school students. Child Development,

66(4), pp.1215-1234.

45

Chen, C. & Uttal, D.H. (1988). Cultural values, parents’ beliefs,

and children’s achievement in the United States and China.

Human Development, 31, pp. 351-358.

Chen, J.F., Warden, C.A. & Chang, H.T. (2005). Motivators that do

not motivate: The case of Chinese EFL learners and the

influence of culture on motivation. Tesol Quarterly, 39(4), pp. 609-

633.

Cummings, W.K. (1996). Asian values, education and development.

Compare, 26, 3, pp. 287-303.

Eaton, M.J. & Dembo, M.H. (1997). Differences in the motivational

beliefs of Asian American and non-Asian Students. Journal of

Educational Psychology, 89(3), pp. 433-440.

Fuligni, A.J. (2001) Family obligation and the academic

motivation of adolescents from Asian, Latin American, and

European backgrounds. New Directions For Child And Adolescent Development,

94, pp. 61-75.

Fuligni, A.J., Tseng, V. & Lam, M. (1999). Attitudes toward

family obligations among American adolescents with Asian, Latin

American, and European backgrounds. Child Development, 70(4), pp.

1030-1044.

Furlong, A. (2008). The Japanese hikikomori phenomenon: acute

social withdrawal among young people. The Sociological Review, 56(2),

pp. 309-325.

Ginsberg, M.B. (2005). Cultural diversity, motivation and

differentiation. Theory Into Practice, 44(3), pp. 218-225.

Hess, R.D. & Azuma, H.A. (1991). Cultural support for schooling:

Contrasts between Japan and the United States. Educational

Researcher, 20(9), pp. 2-8, 12.

46

Ho, E.S. (2009). Characteristics of East Asian learners: What we

learned from PISA. Educational Research Journal, 24(2), pp. 327-348.

Iyengar, S.S. & Lepper, M.R. (1999). Rethinking the value of

choice: A cultural perspective on intrinsic motivation. Journal

of Personality and Social Psychology, 76(3), pp. 349-366.

Jandt, F.E. (2004). Intercultural communication: A global reader. Thousand

Oaks, CA: Sage Publications, Inc.

Kember, D. (2000). Misconceptions about the learning approaches,

motivation and study practices of Asian students. Higher

Education, 40, pp. 99-121.

Lee, W.O. (1996) The cultural context for Chinese learners:

Conception of learning in the Confucian tradition. In D.A.

Watkins & J.B. Biggs (Eds.), The Chinese learner: Cultural, psychological

and contextual influences (pp. 25-41). Hong Kong: Comparative

Education Research Centre, University of Hong Kong.

Leung, F.K.S. (2001). In search of an East Asian identity in

mathematics education. Educational Studies in Mathematics, 47(1), pp.

35-51.

Leung, F.K.S. (2006). Mathematics education in East Asia and the

West: Does culture matter? Mathematics Education in Different Cultural

Traditions – A Comparative Study of East Asia and the West: The 13 th ICMI Study, 9,

pp. 21-46.

Li, J. (2002). A cultural model of learning: Chinese “Heart and

Mind for Wanting to Learn”. Journal of Cross-Cultural Psychology, 33, pp.

248-268.

Li, J. (2005). Mind or virtue: Western and Chinese beliefs about

learning. Current Directions in Psychological Science, 14, pp. 190-194.

47

Li, J. (2006). Self in learning: Chinese adolescents’ goals and

sense of agency. Child Development, 77(2), pp. 482-501.

Markus, R.M. & Kitayama, S. (1991). Culture and the self:

Implications for cognition, emotion and motivation. Psychological

Review, 98(2), pp. 224-253.

Mizokawa, D.T. & Ryckman D.B. (1990). Attributions of academic

success and failure: A comparison of six Asian-American ethnic

groups. Journal of Cross-Cultural Psychology, 21, pp. 434-450.

Mullis, I.V.S., Martin, M.O. & Foy, P. (2008). TIMSS 2007

international mathematics report: Findings from IEA’s trends in international

mathematics and science study at the fourth and eighth grades. Chestnut Hill,

MA: TIMSS & PIRLS International Study Center, Boston College.

Mullis, I.V.S., Martin, M.O., Foy, P. & Arora, A. (2012). TIMSS

2011 international results in mathematics. Chestnut Hill, MA: TIMSS &

PIRLS International Study Center, Boston College.

Niles, F.S. (1995). Cultural differences in learning motivation

and learning strategies: A comparison of overseas and

Australian students at an Australian university. International

Journal of Intercultural Relations, 19(3), pp. 369-385.

Okagaki, L. (2001). Triarchic model of minority children’s school

achievement. Educational Psychologist, 36(1), pp. 9-20.

Reglin, G.L. & Adams, D.R. (1990). Why Asian-American High School

students have higher grade point averages and SAT scores than

other high school students. The High School Journal, 73(3), pp. 143-

49.

Salili, F. (1996) Accepting personal responsibility for learning.

In D.A. Watkins & J.B. Biggs (Eds.), The Chinese learner: Cultural,

48

psychological and contextual influences, (pp. 25-41). Hong Kong:

Comparative Education Research Centre, University of Hong Kong.

Salili, F. Hau, K.T. (1994). The effect of teachers’ evaluative

feedback on Chinese students’ perception of ability: A cultural

and situational analysis. Educational Studies, 20(2), pp. 223-236.

Schneider, B. & Lee, Y. (1990). A model for academic success: The

school and home environment of East Asian students. Anthropology

& Education Quarterly, 21(4), pp. 358-377.

Stevenson, H.W., Chen, C. & Lee, S.Y. (1993). Mathematics

achievement of Chinese, Japanese, and American children: Ten

years later. Science, 259(5091), pp. 53-58.

Sue, S. & Okazaki, S. (1990). Asian-American educational

achievements: A phenomenon in search of an explanation. American

Psychologist, 45(8), pp. 913-920.

Veen, van der I. & Peetsma, T. (2009). Motivatie en leren. In R.

Klarus & P.R.J. Simons (Eds.), Bijdragen uit de psychologie (Wat is

goed onderwijs?, 2) (pp. 67-85). Den Haag: Lemma.

Wentzel, K.R. (1999). Social-motivational processes and

interpersonal relationships: Implications for understanding

motivation at school. Journal of Educational Psychology, 91(1), pp. 76-

97.

Wlodkowski, R.J. & Ginsberg, M.B. (1995). A framework for

culturally responsive teaching. Educational Leadership, 53(1), pp.

17-21.

Zhang, J. & Bond, M.H. (1998). Personality and filial piety among

college students in two Chinese societies: The added value of

indigenous constructs. Journal of Cross-Cultural Psychology, 29, pp. 402-

417.

49

50