INTENSIEVE VORMEN VAN THUISBEHANDELING
-
Upload
khangminh22 -
Category
Documents
-
view
3 -
download
0
Transcript of INTENSIEVE VORMEN VAN THUISBEHANDELING
PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University
Nijmegen
The following full text is a publisher's version.
For additional information about this publication click this link.
http://hdl.handle.net/2066/64790
Please be advised that this information was generated on 2022-06-03 and may be subject to
change.
Intensieve vormen van thuisbehandeling:
doelgroep, werkwijze en uitkomsten
een wetenschappelijke proeve op het gebied van de Sociale Wetenschappen
Proefschrift
ter verkrijging van de graad van doctor
aan de Radboud Universiteit Nijmegen,
op gezag van de Rector Magnificus Prof. dr. C. W. P. M. Blom,
volgens besluit van het College van Decanen in het openbaar
te verdedigen op woensdag 20 oktober 2004
des namiddags om 1 30 uur precies
door
Astrid Anna Maria Kemper
geboren op 3 augustus 1972
te Swifterbant
Promotor. Prof dr. J. M. A. M. Janssens
Manuscriptcommissie:
Prof. dr. J. W Veerman (voorzitter)
Prof. dr. H. Baartman (Vrije Universiteit)
Prof dr. J. D. van der Ploeg (emeritus hoogleraar Universiteit Leiden)
ISBN 90-9018630-1
© Astrid Kemper, Nijmegen 2004
Omslag. Triopnnt Nijmegen bv
Binnenwerk- Digital Printservice Nederland bv
Voorwoord
TEN GELEIDE 1
ALGEMENE INLEIDING 3
1. Inleiding 3
2. Het ontstaan van thuisbehandeling 3
2.1 Ontwikkelingen in de praktijk van de jeugdhulpverlening 4
2.2 Ontwikkelingen m theorievorming 5
3. Intensieve Gezinsbegeleiding (IGB) 7
3.1 Ontstaansgeschiedenis 7
3.2 Doelstellingen en doelgroep 8
3.3 Uitgangspunten 8
3.4 Werkwijze 9
4. Videohometraining (VHT) 11
4.1 Ontstaansgeschiedenis 11
4.2 Doelstellingen en doelgroep 12
4.3 Uitgangspunten 12
4.4 Werkwijze 12
5. Families First (FF) 15
5.1 Ontstaansgeschiedenis 15
5.2 Doelstellingen en doelgroep 16
5.3 Uitgangspunten 16
5.4 Werkwijze 16
6. Huidige situatie m de jeugdhulpverlening 17
7. Het onderzoek 19
DEELSTUDIE EEN
DOELGROEPEN VAN IGB, VHT en FF 23
1 INLEIDING 25
1.1 Aard en ernst van de problematiek in IGB-, VHT-en FF-gezinnen 26
1.11 Verschillen in doelgroepomschrijvingen 26
1.1.2 Overeenkomsten in doelgroepomschrijvingen 27
1.1.2.1 Het individuele niveau 29
1.1.2 2 Het relationele niveau 32
Inhoudsopgave
1.1.2.3 Het gezinsniveau 34
1 1.3 De ernst van de problematiek in IGB-, VHT-en FF-gezinnen 36
1.2 De verwijzing van gezinnen naar IGB, VHT en FF 37
2. METHODE 39
2.1 Setting 39
2 2 Onderzoeksgroep 39
2.3 Meetinstrumenten 41
2.3.1 Crisis in het gezin 42
2.3 2 Leeftijd aangemelde kind 42
2.3.3 Hulpverleningsgeschiedenis 43
2.3.4 Gedragsproblemen van het kind 43
2.3.5 Ingrijpende stressvolle gebeurtenissen 44
2 3.6 Opvoedingsbelasting 45
2.3.7 Omgaan met opvoedingsproblemen 47
2.3.8 Ouder-kindrelatie 48
2.3 9 Ouder-ouderrelatie 48
2.3.10 Structurele problemen in het gezin 49
2.3.11 Problemen in het gezinsfunctioneren 49
2.3 12 Motieven van verwijzers 51
2.4 Analyses 53
3. RESULTATEN 55
3.1 Beschikbare gegevens 55
3.2. Resultaten 56
3 2.1 Crisis in het gezin 56
3 2.2 Hulpverleningsgeschiedems 56
3.2.3 Gedragsproblemen van het kind 56
3 2.4 Ingrijpende stressvolle gebeurtenissen 62
3.2.5 Opvoedingsbelasting 64
3.2 6 Omgaan met opvoedingsproblemen 68
3.2 7 Ouder-kindrelatie 73
3.2 8 Ouder-ouderrelatie 74
3.2 9 Structurele problemen in het gezin 74
3.2.10 Problemen in het gezinsfunctioneren 75
3.2.11 Een samenvattend beeld 80
3.2.12 Motieven van verwijzers 82
4. CONCLUSIEfòlSCUSSIE 89
4.1 Conclusie 89
4.2 Discussie 90
DEELSTUDIE TWEE
WERKWIJZE VAN IGB, VHT en FF 95
1. INLEIDING 97
1.1 Theoretische uitgangspunten van IGB, VHT en FF 97
1.1.1 Intensieve Gezinsbegeleiding 98
1.1.1.1 Ontstaanstheorieën 98
1.1.1.2 Behandeltheorieën 98
1.1.2 Videohometraining 99
1.1.2.1 Ontstaanstheorieën 99
1.1.2.2 Behandeltheoneën 99
1.1.3 Families First 101
1.1.3.1 Ontstaanstheorieën 102
1.1 3.2 Behandeltheoneën 103
1.1.4 Overeenkomsten en verschillen in theoretische achtergronden 105
1.2 Werkwijze van IGB, VHT en FF 106
1.2.1 Duur, frequentie en aard van de contacten 106
1.2.2 Verbaal gedrag van hulpverleners 107
2. METHODE 113
2.1 Onderzoeksgroep 113
2.2 Meetinstrumenten 113
2.2.1 Duur, frequentie en aard van de contacten 113
2.2.2 Verbaal gedrag van hulpverleners 114
2.2.2.1 Procedure 114
2.2.2.2 De soort data en het te observeren gedrag 115
2.2.2.3 Het type observatiesysteem 116
2.2.2.4 Keuze van de observatiecategorieën 117
2.2.2.5 Categorieënsysteem verbaal gedrag hulpverleners 118
2.2.2.6 Betrouwbaarheid 124
Inhoudsopgave
2.2.2.7 Validiteit 125
2.2.2.8 Bepaling van scores 125
2.2.2.9 Analyses 126
3. RESULTATEN 127
3.1 Duur, frequentie en aard van de contacten 127
3.1.1 Beschikbare gegevens 127
3.1.2 IGBenVHT 127
3.1.3 FF 129
3.2. Het verbale gedrag van hulpverleners 129
32 1 Beschikbare gegevens 129
3 2 2 Weergave van de resultaten 130
3 2 3 Verschillen in verbaal gedrag op hoofdcategorieën 131
3.2.4 Verschillen in verbaal gedrag op subcategorieën 137
3.3 Een samenvatting van de werkwijze van hulpverleners van IGB, VHT en FF 144
4. DISCUSSIE 147
4.1 Duur, aard en frequentie van de contacten 147
4.2 Overeenkomsten en verschillen in verbaal gedrag van hulpverleners 149
DEELSTUDIE DRIE
UITKOMSTEN VAN IGB, VHT en FF 155
1. INLEIDING 157
1.1 Voorkomen van een uithuisplaatsing 158
1.2 Vermindering van problemen 160
1.2.1 Gedragsproblemen van het kind 160
1.2.2 Opvoedingsbelasting 161
1 2.3 Omgaan met opvoedingsproblemen 162
1.2.4 Problemen in het gezmsfunctioneren 163
1 3 Ernst van de problemen na afloop 164
1 4 Tevredenheid 165
2. METHODE 167
2.1 Onderzoeksgroep 167
2 2 Dataverzameling 167
2.3 Meetinstrumenten 167
2.4 Analyses 170
3. RESULTATEN 173
3.1 Beschikbare gegevens 175
3.2 Vermindering van problemen 175
3.2.1 Woonsituatie aangemelde kind 175
3.2.2 Gedragsproblemen kind 175
3.2.3 Opvoedingsbelasting 183
3.2.4 Omgaan met opvoedingsproblemen 190
3.2.5 Problemen in het gezinsfunctioneren 197
3.3. Ernst van de problemen na afloop 203
3.3 1 Risico op een uithuisplaatsing 203
3.3 2 Vervolghulp 208
3.4 Tevredenheid 209
4. CONCLUSIEKIISCUSSIE 215
4 1 Conclusie 215
4.2 Discussie 217
SLOTBESCHOUWING 223
Literatuurlijst 233
Bijlagen 243
Samenvatting 277
Summary 285
Curriculum Vitae 293
Voorwoord
VOORWOORD
Het boekje is klaar Hoog tijd om mensen zwart op wit te bedanken ι
Allereerst dank aan mijn promotor Jan Janssens Ik dank je voor je immer positieve en ondersteu
nende begeleiding en je nimmer aflatende vertrouwen m een goede afloop van het project Het heeft mij
ontzettend gestimuleerd om 'de boel' af te ronden Dank voor de vanzelfsprekendheid waarmee je mij bent
blijven begeleiden, ook na afloop van mijn contract Mailtjes om twee uur 's nachts werden per direct beant
woord, bijeenkomsten bij mij m de tuin ("Slaapt die Suus van jou een beetje, dan kom ik wel naar jou ") het
kon allemaal Jan, bedankt1
Dank ook aan de gezinnen die bereid zijn geweest in het onderzoek te participeren Zonder jullie
bereidheid was dit onderzoek er nooit geweest Jan-Willem Veerman, Hans Jansma, Hans Jagers en Henk
van Oosteren vormden tijdens het project mijn begeleidingscommissie Bedankt voor jullie deskundige com
mentaar gedurende onze bijeenkomsten en de snelle reactie op de opgestuurde stukken Speciaal dank aan
Jan-Willem Veerman voor je kritische en gedetailleerde aanwijzingen
Alle gezinnen die aan het onderzoek meededen zijn benaderd door hulpverleners van de afdeling
Intensieve Thuisbehandelmg van jeugdhulpverleningsinstelling Dunamis, te Nijmegen Anneke Pierrot, Fnts
Hofland, Lilian Hendnkx, René Stoltenberg, Wilma Thépass, Mano Derks, Rina Bosveld, Dick Vonk, Hans
Tangena, Nely van Vulpen, Ruud Hofs, Cor de Vos, Manette Pijfers, Jacques Weertmeester en Geert van
Halen, bedankt voor de energie die jullie m het onderzoek hebben gestoken en vooral voor jullie bereidwillig
heid mij een écht kijkje m de keuken van een intensief ambulant hulpverlener te geven Ik weet dat het met
meevalt om jezelf op video op te nemen, terwijl je aan het werk bent, laat staan om de video af te geven en
door iemand anders te laten analyseren Veel, veel dank voor jullie medewerking Speciale dank gaat uit
naar Rina, Lilian, Rene en Hans die mij 'op de werkvloer' begeleidden en de fijnere kneepjes van het vak
bijbrachten Ik heb veel van jullie geleerd1
Veel dank aan mijn collega-aio's met wie het al die jaren goed toeven was Met name Ignace Ver-
maes Lieve Ignace, de grootste periode van mijn aanstelling hebben we samen een kamer gedeeld Ik vind
je geweldig als mens en kamergenoot, heb veel van je geleerd en veel met je gedeeld Van inhoudelijke
discussies over de opvoeding van kinderen tot mooie en minder mooie momenten in de persoonlijke sfeer
Dank je wel1 Daarnaast dank aan Coleta van Dam en Wendy Op 't Veld Met jou Coleet kon en kan ik altijd
zo lekker bomen over de meer en mindere geneugten van het doen van praktijkonderzoek, maar ook onze
gesprekken over allerlei andere beslommeringen staan me levendig voor de geest En met jou Wen, effe
buiten op een bankje zitten en mijmeren over wat we toch eens zouden gaan doen als het af zou zijn en
zo heerlijk' Allebei, dank je wel
Saskia Sliedrecht en Fleur Vossen, dank je wel voor jullie ondersteuning bij de analyse en invoer
van data Ik had me geen betere (en leukere') student-assistenten kunnen voorstellen' Lex Bouts, bedankt
voor je hulp bij een aantal statistische analyses
Voorwoord
Ook wil ik graag een aantal mensen in mijn directe omgeving bedanken. Hun vertrouwen, steun en
zorg voor de broodnodige ontspanning hebben zonder twijfel veel bijgedragen aan de goede afloop van dit
project. Mijn paranimfen: Marieke Reisinger en Miriam Jager. Dank je wel voor het gevoel dat jullie me geven
er altijd voor me te zijn Lieve Marieke, dank je wel voor het nóg eens kritisch doorlezen van het hele manu
script, voor de ontelbare keren dat je me vroeg 'kan ik nog iets voor je doen"?', maar veel meer dank je wel
voor je lieve vriendschap Jij bent bijzonder, jij. Lieve Miriam, dank je wel Onze vriendschap is grenzeloos.
Dat hebben we de afgelopen periode bewezen Mijn nogal rationeel ingestelde kop wordt regelmatig heerlijk
door de war geschud door jouw spirituele benadering van het leven. Meer, meer, meer! Lieve schatten, jullie
komen nooit meer van me af.
Yvonne Kapteijns, Masja van Hoof, Rian Harmsen en Dianne ten Heggeler Lieve vriendinnen, ik
kon er altijd weer tegenaan na onze afspraakjes1 Het was en is altijd zo lekker relaxed met jullie Ik weet niet
hoe we het voor elkaar krijgen, maar het lijkt wel of we eeuwig kunnen kletsen Waar hebben we het eigenlijk
over? Ik weet het niet. Maar het is belangrijk, dat weet ik wel
Brigitte Vlaminkx en Thea Verberk, dank voor vriendschap en inspirerende gesprekken die we
hebben over de jeugdzorg in het klem en in het groot Wat hebben we nog veel te doen1
Mijn lieve familie. Lieve, wijze papa en mama. Ik merk steeds weer dat ik m alle situaties waar ik
voor kom te staan, kan terugvallen op een goede basis Die basis komt van jullie, daar kan geen opleiding
voor zorgen. Ik weet niet of het met woorden te bedanken is, maar ik doe het lekker toch: dank je wel liefste
papa en mama van de hele wereld1 Lieve Richard en Stefan, kletsen, klieren, en knuffelen, het kon en kan
allemaal met jullie Wat een toffe broers1 Ik ga nog lang genieten van jullie en jullie prachtige gezinnen'
Ik dank het leven voor het bestaan van mijn lieve meisjes, Suus en Lizzi Soms kan ik nog steeds
niet bevatten dat ik jullie moeder ben Koos van Dael, liefste Koos. Ik dank je voor je geduld, rusten relative
ringsvermogen tijdens mijn vele promotiestress momenten, maar ik dank je bovenal voor liefde Leven is zo,
zo veel mooier met jou
Kan ik dan nu beginnen met gewoon leven enzo? Ik doe het gewoon
Nijmegen, augustus 2004
Ten gelade
TEN GELEIDE
In de huidige praktijk van de jeugdhulpverlening is de laatste decennia de tendens hulpverlening aan gezin
nen en jeugdigen met psychosociale problematiek meer bij de gezinnen thuis te laten plaatsvinden Vaak
wordt een vorm van intensieve thuisbehandeling ingezet als alternatief voor residentiële behandeling van de
jeugdige Vele vormen van intensieve thuisbehandeling zijn sinds de jaren zeventig als paddestoelen uit de
grond geschoten Hoewel men vanuit overheidswege deze ontwikkeling actief stimuleert en ook in de praktijk
van de jeugdhulpverlening enthousiaste geluiden klinken, is onduidelijk waarop dit enthousiasme precies
gebaseerd is (o a Baartman, 1990) Veel van deze vormen van thuisbehandeling zijn m de praktijk ontstaan
waardoor theoretische kaders m eerste instantie ontbraken en soms nog ontbreken (Van der Meulen & El-
zmga-Westerveld, 1998) Wetenschappelijk onderzoek naar deze vormen van hulpverlening staat nog in de
kinderschoenen Naar de precieze overeenkomsten en verschillen wat betreft de doelgroep, werkwijze en
effecten is nog maar nauwelijks onderzoek verricht (Van den Bogaart, 1998, Janssens, 1998)
Enerzijds ontwikkelen zich velerlei vormen van intensieve thuisbehandeling, anderzijds is sprake
van een gebrek aan een heldere wetenschappelijke onderbouwing van deze vormen Aan deze weten
schappelijke onderbouwing is echter in toenemende mate behoefte Meer en meer wordt binnen de jeugd
hulpverlening gevraagd de eigen werkwijze te expliciteren Daar komt bij dat de overheid in toenemende
mate vraagt om transparantie en verantwoording van de werkzaamheden op de verschillende terreinen van
de jeugdhulpverlening Wat gebeurt er nu precies aan werkzaamheden en hoe effectief is welke behandeling
voor welke doelgroep (Veerman, 1997)? Deze ontwikkelingen vormden voor Dunamis te Nijmegen aanlei
ding het initiatief te nemen tot onderhavige studie Dunamis is een multifunctionele organisatie voorjeugd
hulpverlening ZIJ biedt hulp aan kinderen en jeugdigen tot 18 jaar met psychosociale problemen van uiteen
lopende aard Daarnaast richt ZIJ zich op gezinnen met opvoedingsproblemen
Onderhavige studie betreft een onderzoek naar drie vormen van intensieve thuisbehandeling te
weten Intensieve Gezinsbegeleiding (IGB), Videohometraming (VHT) en Families First (FF) IGB, VHT en FF
vormen sinds 1995 de afdeling Intensieve Thuisbehandeling van Dunamis In het beleidsplan van 1996 werd
geconstateerd dat de afdeling Intensieve Thuisbehandeling in snel tempo groeide, maar dat men kennis
ontbeerde over precieze overeenkomsten en verschillen tussen de drie methodieken wat betreft doelgroep,
werkwijze en uitkomsten Om deze overeenkomsten en verschillen na te gaan heeft Dunamis contact ge
zocht met de Katholieke Universiteit Nijmegen afdeling Orthopedagogiek Gezin en Gedrag Deze studie
naar overeenkomsten en verschillen wat betreft doelgroep, werkwijze en uitkomsten van IGB, VHT en FF is
het resultaat van dit samenwerkingsverband
Formuleringen
Om de leesbaarheid van deze studie te vergroten hebben we voor een aantal formuleringen gekozen Ten
eerste hanteren we de hij-vorm Overal waar een 'hij' of een mannelijke vorm staat kan echter ook 'ZIJ' of een
ι
Ten gelade
vrouwelijke vorm gelezen worden Ten tweede gebruiken we de termen 'IGB-er', VHT-er' en 'FF-er' Het
gaat hier om hulpverleners van IGB, VHT en FF Ten derde spreken we van 'IGB-gezmnen', 'VHT-gezinnen'
en 'FF-gezinnen', 'IGB-jongeren', 'VHT-jongeren' en 'FF-jongeren', 'IGB-vaders', 'VHT-vaders' en 'FF-
vaders' en 'IGB-moeders', 'VHT-moeders' en 'FF-moeders' We benadrukken echter dat IGB-, VHT- en FF-
gezmnen, -jongeren, -vaders en -moeders met bestaan Het betreft hier gezinnen, jongeren, vaders en
moeders die hulp (hebben) ontvangen van IGB, VHT en FF
Opbouw
In de algemene inleiding schetsen we een beeld van het ontstaan van intensieve vormen van thuisbehande-
Img Vervolgens wordt een beschrijving gegeven van IGB, VHT en FF waarna we ingaan op de huidige
stand van zaken op het terrein van de jeugdhulpverlening en de positie van intensieve vormen van thuisbe-
handelmg We sluiten de algemene inleiding af met de centrale onderzoeksvragen en het onderzoeksdesign
van deze studie
Vervolgens wordt verslag gedaan van het onderzoek naar overeenkomsten en verschillen in doel
groepen, werkwijze en uitkomsten van IGB, VHT en FF Deze verslaglegging hebben we opgesplitst m drie,
overigens met afzonderlijk van elkaar te lezen, delen In deelstudie één wordt verslag gedaan van de over
eenkomsten en verschillen in doelgroepen van IGB, VHT en FF In deelstudie twee doen we verslag van de
overeenkomsten en verschillen in werkwijze van IGB, VHT en FF Deelstudie drie handelt over de uitkom
sten van IGB, VHT en FF De verslaglegging van deze deelstudies gebeurt steeds volgens hetzelfde stra
mien gestart wordt met een inleiding op de vraagstelling, daarna volgt een beschrijving van de methoden
van onderzoek, waarna we de resultaten presenteren ledere deelstudie wordt afgesloten met een discussie
In de slotbeschouwing vatten we de resultaten van deze studie samen en bespreken we de impli
caties ervan voor de praktijk van de jeugdhulpverlening
2
Algemene inlading
ALGEMENE INLEIDING
1. Inleiding
Intensieve vormen van thuisbehandelmg zijn niet meer weg te denken uit de huidige praktijk van de jeugd
hulpverlening Ze bestaan echter nog niet zo lang. Pas sinds de jaren tachtig is sprake van een duidelijk
groei. In deze algemene inleiding wordt in paragraaf twee een aantal ontwikkelingen beschreven die de
grondslag vormen voor de groei van intensieve thuisbehandeling in Nederland. Zowel ontwikkelingen in de
praktijk van de jeugdhulpverlening als op het terrein van theorievorming hebben aan deze groei bijgedragen.
Centraal in deze ontwikkelingen staat de verschuiving van een uithuisplaatsing van het kind naar de behan
deling van het kind en gezin m de thuissituatie.
Vervolgens bespreken we m paragraaf drie, vier en vijfde intensieve vormen van thuisbehandeling
die in ons onderzoek centraal staan: IGB, VHT, en FF. In paragraaf zes wordt aandacht besteed aan de
huidige stand van zaken op het terrein van de jeugdhulpverlening Sinds de Wet op de Jeugdhulpverlening
in 1988 staat centraal dat de hulp aan kind en gezin zo kort en zo licht mogelijk dient te zijn, en tevens zo
nabij en zo tijdig mogelijk moet plaatsvinden. Concreet betekent dit dat, waar mogelijk, ambulante hulp de
voorkeur heeft boven residentiële hulp. In de laatste paragraaf, paragraaf zeven beschrijven we de centrale
onderzoeksvragen en het onderzoeksdesign van deze studie We sluiten de algemene inleiding af met een
samenvatting.
2. Het ontstaan van thuisbehandeling
Het eerste thuisbehandelingsproject, 'het Family Centered Project', is in de jaren veertig m St. Paul in de
Verenigde Staten ontstaan (Van den Bogaard, 1998). Daar ontdekte men destijds dat zes procent van de
gezinnen vijftig procent van de totale hulpverlening aan gezinnen in beslag nam Het bleek dat veel van deze
gezinnen kampten met meervoudige problematiek zoals ernstige verwaarlozing van (één) van de kinderen,
gezondheidsklachten en sociaal economische problemen In de huidige praktijk van de jeugdhulpverlening
wordt voor deze gezinnen doorgaans de term multi-problem gezinnen gebruikt Het betreft gezinnen die op
verschillende terreinen van het gezmsfunctioneren problemen hebben én waarin door de hulpverlening maar
moeilijk veranderingen op gang gebracht kunnen worden (Ghesquière, 1993; Vogelvang, 1997). De proble
matiek bestaat naast opvoedingsproblematiek vaak ook uit individuele problemen van de ouder en het kind,
relatieproblemen, problemen rond het voeren van een huishouding, en/of problemen met huisvesting en
financiën (Baartman & Dijkstra, 1987). De hulp zoals deze tot dan toe geboden werd aan deze gezinnen
bleek te fragmentarisch en was te veel op het individu gericht. Daarnaast bleek er weinig contact tussen
verschillende instellingen en de hulp bestond voornamelijk uit het bestrijden van symptomen (Kamphuis,
1963). Om de hulp te verbeteren werd in 1947 het Family Centered Project opgericht Het project kenmerkte
zich door hulp in de thuissituatie aan te bieden Zo wilde men zoveel mogelijk het hele gezin intensief bij de
hulpverlening betrekken De hulpverlening bestond voornamelijk uit praktische hulp en was tegemoetko-
3
Algemene inleiding
mend van aard ze sloot aan bij de dagelijkse vragen en problemen van het gezin Daarnaast richtte de hulp
zich op het versterken van de positieve krachten die nog in het gezin aanwezig waren en werd de hulp zo
veel mogelijk uitgevoerd door dezelfde persoon (Kamphuis, 1963, Vogelvang, 1993)
In de jaren zeventig deden soortgelijke gezinsgerichte methoden van thuisbehandelmg hun intrede
in de jeugdhulpverlening in ons land In paragraaf 2 1 en 2 2 van deze algemene inleiding wordt ingegaan op
een aantal ontwikkelingen die hiertoe hebben bijgedragen Paragraaf 2 1 gaat m op ontwikkelingen m de
praktijk van de jeugdhulpverlening, terwijl paragraaf 2 2 ontwikkelingen op het terrein van de theorievorming
beschrijft
2.1 Ontwikkelingen in de praktijk van de jeugdhulpverlening
In de praktijk van de jeugdhulpverlening merkten hulpverleners meer en meer dat veranderingen bij het indi
vidu vaak ook veranderingen in het gezinssysteem van het individu met zich meebrachten, of dat verande
ringen in het gezinssysteem hun invloed hadden op de problematiek van de cliënt Dit nep vragen op in hoe
verre naast aandacht voor het individu, ook aandacht voor de omgeving van het individu nodig was om
daadwerkelijk tot oplossing/verandering van de problematiek te komen Dit heeft er, mede op basis van
nieuwe theoretische inzichten over gezmsfunctioneren (zie paragraaf 2 2 van deze algemene inleiding), toe
geleid dat het gezin meer bij de hulpverlening aan kinderen en jeugdigen werd betrokken (Baartman, 1991,
Tilanus, 1998)
Een andere reden voor de ontwikkeling van methodieken voor thuisbehandelmg is dat bestaande
ambulante hulp met toereikend bleek om gezinnen te helpen De problematiek m deze gezinnen was com
plex, meervoudig en vaak chronisch van aard Gezinnen hadden vaak reeds een langdurige hulpverlenmgs-
geschiedems achter de rug De bestaande ambulante hulp bestond uit een aantal gesprekken tussen ouders
en de maatschappelijk werker die plaatsvonden op het kantoor van de maatschappelijk werker Het bleek
dat ouders het op kantoor moeilijk vonden om precies aan te geven welke problemen er speelden in de
thuissituatie Daarnaast bleek het moeilijk voor ouders om de adviezen van de maatschappelijk werker weer
terug te vertalen naar de concrete thuissituatie (Vogelvang, 1997) Omdat men er, mede op grond van nieu
we theoretische inzichten, voor koos om het kind zo lang mogelijk m de thuissituatie hulp te bieden, kwam er
steeds meer druk op de ambulante hulpverlening te liggen Gezinnen waarvan het kind eerder misschien al
lang uithuis zou zijn geplaatst, werden nu ambulant geholpen
Naast het feit dat de traditionele ambulante hulp met toereikend bleek, bestond in het veld van de
jeugdhulpverlening tevens onvrede over de bestaande residentiele behandelingen Kinderen stonden vaak
lang op een wachtlijst en er was onvrede over het effect van deze behandelingen (Van Acker, 1991, Kazdin,
1996) Er ontstond een groep gezinnen in de jeugdhulpverlening waarvoor traditionele ambulante hulp met
toereikend was, maar waar de problemen met zodanig waren dat een uithuisplaatsing van het kind geïndi
ceerd was
Om deze gezinnen toch adequaat hulp te kunnen bieden, werden nieuwe intensievere vormen van ambulan-
4
Algemene inlgding
te hulp ontwikkeld in de vorm van Intensieve thuisbehandeling Algemene kenmerken van deze nieuwe vor
men waren het vergroten van de draagkracht van het gezin, Insteken op de positieve aspecten die nog aan
wezig zijn in het gezin (empowerment) en indien nodig, praktische zorg verlenen.
Deze ontwikkelingen zijn mede door overheidsbeleid gestimuleerd Dit beleid heeft er in de jaren
tachtig, voornamelijk vanuit economische motieven, mede toe bijgedragen dat de ontwikkeling van vormen
van thuisbehandeling een grote vlucht nam Ambulante vormen van hulpverlening bleken veel goedkoper
dan residentiële vormen. In 1985 was sprake van een zogenaamd experimenteel Hometramingsbeleid
waarbij verschillende jeugdhulpverleningsinstellingen middels een financiële bijdrage, gestimuleerd werden
vormen van thuisbehandeling te implementeren. Deze projecten dienden dreigende uithuisplaatsingen van
kinderen te voorkomen. Daarnaast werd in 1988 de Wet op de Jeugdhulpverlening aangenomen Uitgangs
punten van deze wet zijn dat de hulpverlening aan kind en gezin zo kort mogelijk, zo licht mogelijk, zo nabij
mogelijk en zo tijdig mogelijk moet plaatsvinden. Concreet kregen toen vanuit overheidswege (intensieve
vormen van) ambulante hulpverlening de voorkeur boven vormen van residentiële hulpverlening (Tilanus,
1998, Van den Bogaart, 1998)
Overigens staat de ontwikkeling in Nederland van vormen van thuisbehandeling ter voorkoming
van een uithuisplaatsing van het kind niet op zichzelf. Ook in de VS heeft een soortgelijke ontwikkeling
plaatsgevonden. Vormen van intensieve thuisbehandeling hebben onder de noemer 'family preservation'
inmiddels een prominente plek verworven binnen het terrein van de jeugdhulpverlening (Bates, English &
Kouidou-Giles, 1997) Met name vanwege lange wachtlijsten voor uithuisplaatsingen, slechte resultaten wat
betreft residentiële voorzieningen en onder invloed van nieuwe theoretische inzichten over gezinsfunctione-
ren werden eind jaren zeventig in snel tempo vele vormen van thuisbehandeling ontwikkeld (Bath & Haapa-
la, 1994, Kelly & Blythe, 2000) Waren er m 1982 nog twintig programma's, in 1988 was dit aantal gestegen
tot 333 (Pecora, 1991). Er is sprake van een grote diversiteit aan programma's variërend in duur, intensiteit,
doelen en werkwijzen. Het meest bekende voorbeeld van een programma is het 'Homebuilders'-programma
(Kinney, Haapala & Booth, 1991). De ontwikkelingen in de VS hebben mede hun invloed gehad op de huidi
ge Nederlandse situatie Zo is bijvoorbeeld een aantal huidige thuisbehandelingsprogramma's als FF in Ne
derland 'geïmporteerd' uit de VS en zijn sommige Nederlandse vormen van thuisbehandeling gebaseerd op
Amerikaanse programma's (Van der Meulen & Elzinga-Westerveld, 1998).
2.2 Ontwikkelingen in theorievorming
In het bovenstaande is gesteld dat vormen van intensieve thuisbehandeling mede ontwikkeld zijn om een
uithuisplaatsing van het kind te voorkomen Enerzijds stoelde dit op economische motieven. Ambulante hulp
is goedkoper dan residentiële. Anderzijds zijn er ook inhoudelijke argumenten om een uithuisplaatsing van
het kind te voorkomen. Deze argumenten zijn voornamelijk gebaseerd op theoretische inzichten vanuit de
hechtingstheorie en de mtergenerationele stroming (vgl. Van Dam & Ten Haaf, 1999). Beide benadrukken,
vanuit een verschillende invalshoek, de onlosmakelijke band tussen ouders en kinderen.
5
Algemene inleiding
De hechtingstheorie gaat er van uit dat ieder kind zich van nature hecht aan zijn opvoeder en dat
de basis hiervoor wordt gelegd in het eerste levensjaar (Riksen-Walraven, 1963, Van IJzendoorn, 1994) De
kwaliteit van het hechtingsproces kan echter variëren. Heeft het kind gedurende het eerste levensjaar steeds
het idee dat er adequaat op zijn signalen wordt gereageerd, dan ontwikkelt het vertrouwen in de beschik
baarheid en bereikbaarheid van de opvoeder. Daarnaast ontwikkelt het kind vertrouwen m zichzelf omdat het
ziet dat zijn gedrag positief gedrag bij de opvoeder uitlokt. Dit vertrouwen vormt de basis van een goede
hechtingsrelatie, hetgeen vervolgens een basis vormt voor het aangaan van gezonde relaties met anderen
op latere leeftijd. Wordt er gedurende het eerste levensjaar met of inadequaat gereageerd op signalen van
het kind, dan ontwikkelt het kind dit vertrouwen niet en kan er een onveilige hechtingsrelatie ontstaan Een
onveilige hechtingsrelatie kan problemen opleveren voor het kind wanneer het op latere leeftijd relaties met
anderen aangaat.
De grondlegger van de hechtingstheorie (Bowlby, 1969) ging er in eerste instantie vanuit dat het
jonge kind zich uitsluitend kon hechten aan zijn biologische opvoeder. Daarnaast was hij van mening dat een
verstoorde gehechtheidsrelatie tussen ouder en kind onherstelbaar was Volgens Bowlby (1969) had iedere
scheidingservaring van het kind met zijn biologische opvoeder nadelige gevolgen voor een adequate per-
soonlijkheidsontwikkeling van het kind Klinische implicatie van deze opvatting was de behandeling van een
kind zoveel mogelijk m de thuissituatie te laten plaatsvinden en uithuisplaatsing van het kind te voorkomen
(Rutter, 1995).
Naast de hechtingstheorie heeft ook de intergenerationele theorie van Boszormenyi-Nagy (1973)
bijgedragen aan een veranderend perspectief op de hulpverlening aan kind en gezin. Deze stroming bena
drukt, evenals de hechtingstheorie, de onlosmakelijke band tussen ouder en kind. Het centrale begrip binnen
deze stroming is het begrip 'loyaliteit' Loyaliteit dient met verward te worden met het psychologische begrip
loyaliteit dat verwijst naar een '....voorranggevend gevoel ten opzichte van iets of iemand' (Van den Eeren-
beemt & Oele, 1991, p.8) maar verwijst naar de onlosmakelijke band tussen de ouder en het kind. Het kind
dankt zijn bestaan aan zijn biologische ouders en zal daardoor altijd loyaal zijn aan zijn ouders Een uithuis
plaatsing van het kind is voor het kind en de ouders zeer ingrijpend, omdat deze existentiële band door geen
enkele andere opvoeder vervangen kan worden
Zowel de hechtingstheorie als de intergenerationele stroming hebben er toe bijgedragen dat er vanaf de
jaren zestig meer aandacht kwam voor de onlosmakelijke band tussen ouders en kinderen. Dit heeft er me
de toe bijgedragen dat binnen de jeugdhulpverlening vormen van thuisbehandeling ontwikkeld zijn ter voor
koming van een uithuisplaatsing van het kind
Daarnaast werd de ontwikkeling van methodieken voor thuisbehandeling gevoed door nieuwe theo
retische inzichten over gezinsfunctioneren en het ontstaan van probleemgedrag van jongeren. Lange tijd
werd geprobeerd het ontstaan van probleemgedrag bij jongeren te verklaren vanuit één oorzaak, bijvoor
beeld vanuit de persoonlijkheidsproblematiek van de ouder. Bronfenbrenner (1977) plaatste hier tegenover
6
Algemene inleiding
het (sociaal-) ecologische model dat expliciet ingaat op de wisselwerking tussen het kind en de sociale con
text waarbinnen de ontwikkeling van het kind zich afspeelt. Hij benadrukte de wederkerigheid van relaties en
systemen, het kind werd niet alleen door zijn omgeving beïnvloed, maar beïnvloedde door zijn gedrag ook
zelf de omgeving (zie ook Belsky, 1980; 1985; Bertalanffly, 1975; Garbarino, 1981; Gerris, 1989; Handboek
Gezinstherapie, 1991; Patterson, 1980)
Deze theoretische ontwikkelingen hebben er mede toe geleid dat binnen de jeugdhulpverlening de
focus werd verlegd van hulpverlening gericht op het kind naar hulpverlening gericht op het kind, zijn gezin en
de omgeving waarin het opgroeit.
In het bovenstaande is het ontstaan van methodieken voor thuisbehandelmg toegelicht. In het volgende ge
ven we een schets van de positie van deze methodieken in de huidige situatie m de jeugdhulpverlening
Specifiek wordt daarbij aandacht besteed aan de drie vormen van intensieve thuisbehandeling die in ons
onderzoek centraal staan: IGB, VHT en FF. We geven eerst een beschrijving van deze drie vormen. Deze
beschrijving laat de lezer kennis nemen van de inhoud van de methodieken zoals deze door de ontwikke
laars beschreven zijn. De beschrijvingen van VHT en FF zijn grotendeels gebaseerd op twee handboeken
(voor VHT. Dekker & Biemans, 1994; voor FF Berger & Spanjaard, 1996) terwijl die van IGB berust op een
tweetal interne publicaties1 en mondelinge communicatie met IGB-hulpverleners. We gaan achtereenvolgens
in op de ontstaansgeschiedenis, de doelstelling en doelgroep, de uitgangspunten/kenmerken en de werkwij
ze.
3. Intensieve Gezinsbegeleiding
3.1 Ontstaansgeschiedenis
Intensieve Gezinsbegeleiding (IGB) is in 1982 ontwikkeld vanuit een residentiële groep van het Orthopeda
gogisch Centrum Michiel (O.C. Michiel) Meer en meer werd duidelijk dat de individuele problematiek van de
jongeren in deze groep gerelateerd was aan het functioneren van gezinnen waaruit ze afkomstig waren. De
overtuiging groeide dat het werken met deze jongeren zinloos was als het gezin van herkomst met intensief
bij de behandeling betrokken werd. Er was behoefte de problematiek van de jongere te begeleiden in directe
1 Sinds 1986 zijn er meerdere inleme publicaties ener IGB verschenen In 1991 is de methodiek in een mleme publicabe beschreven Deze omschnjving is onder andere gebaseerd op senpbe-onderzoek van Van As (1991) naar problemen en technieken binnen het Gezinsbegeleidingsprotecl van Orthopedagogisch Centmm Michiel Omdat het protect zich echter na een fusie op een bredere doelgroep ncht is het de vraag in hoeverre deze beschnjvlng nog van toepassing is op de huidige situatie In 1996 is opnieuw een mleme publicatie verschenen over de methodiek (Werkplan 'intensieve thuishulp' 1996 e v , 1996) Tevens is er een notitie geschreven die als uitgangspunt diende bij een presentate van de methodiek voor verwijzers uit de jeugdhulpverlening (De methodiek van IGB, 1993) Deze publicaties vertonen op sommige punlen overlap met de publicatie uit 1991 en zijn veel minder uitgebreid Uitgangspunten, kenmerken van de doelgroep en werkwijzen worden door elkaar beschreven en zijn veelal summier. In de beschnjving van IGB in dit proefschrift is geprobeerd hier structuur in aan te brengen BIJ de beschnjving van de methodiek in dit hoofdstuk is uitgegaan van de mleme publicaties zoals deze in 1993 en 1996 geschreven zijn Indien nodig is naar aanvulling gezocht m de beschnjving uit 1991, voor zover die nog op de huidige situatie van toepassing is (of dat het geval was, is mondeling gecommuniceerd met het huidige team van IGB)
7
Algemene inleiding
samenspraak met de ouders
Destijds volgden de groepsleiders een training bij het Gezinsproject van Van Acker (1983; 1986). In
deze training werd het belang benadrukt problemen van jeugdigen bij de bron aan te pakken. Gaandeweg
werd binnen de behandeling de focus op de jongere verlegd naar die op het gezin als systeem. Dit resul
teerde in het project 'intensieve gezinsbegeleiding aan jongeren en gezinnen'.
De hulp werd in eerste instantie verleend aan gezinnen waarvan jongeren in principe bij hun ou
ders/opvoeders bleven wonen Men richtte zich daarbij op jongeren tussen de 12 en 18 jaar. In 1995 werd
het project vanwege een fusie ondergebracht bij de Stichting Jeugdzorg Nijmegen (die later haar naam wij
zigde in Multifunctionele Organisatie Jeugdzorg en sinds februari 2003 Dunamis heet). Dit bracht met zich
mee dat de leeftijdsgroep van de jongeren uitgebreid werd naar 0 tot 18 jaar en dat de naam veranderde in
Intensieve Gezinsbegeleiding. Bij Dunamis vormt de methodiek samen met VHT en FF de afdeling Intensie
ve Thuisbehandeling.
3.2 Doelstelling en doelgroep
IGB stelt zich ten doel gezinnen op dusdanige wijze hulp te bieden dat zij uiteindelijk zelfstandig, of met
steun van anderen, verder kunnen Het streven is dat na de hulp van IGB het gezin beter functioneert op
verschillende gezinstaken, de draaglast van het gezin verkleind is en de draagkracht vergroot. Het doel is
met om samen met het gezin alle problemen op te lossen, maar om gezinnen de juiste handvatten te bieden
om in de toekomst met voorkomende problemen om te gaan
IGB verleent hulp aan kinderen en jongeren tussen de 0 en 18 jaar en hun gezin. Er is sprake van
ernstige problemen in de opvoedmgs- en gezinssituatie, het individueel welzijn van het kind is in gevaar en
vaak dreigt een uithuisplaatsing Daarnaast is veelal sprake van ernstige gedragsproblemen bij de jongere,
van ernstig verstoorde gezinsrelaties en deze gezinnen ervaren problemen op meerdere terreinen van het
gezinsfunctioneren (multi-problemgezinnen). Ook wordt aangegeven dat de betrokken gezinnen vaak al een
langdurige hulpverleningsgeschiedenis achter de rug hebben.
3.3 Uitgangspunten
IGB kent een aantal centrale uitgangspunten Eerste uitgangspunt is dat, hoewel ouders vaak hun kind
aanmelden vanwege gedragsproblematiek, altijd nagegaan dient te worden of, en zo ja welke functie de
gedragsproblematiek van deze jongere in het gezin heeft. IGB gaat er namelijk van uit dat problemen van de
jongere symptoom kunnen zijn van verstoorde gezinsrelaties De IGB-er beschouwt het gezin als systeem
waarbij de leden elkaar onderling wederzijds beïnvloeden Uitgangspunt is dan ook altijd het hele gezin bij
de behandeling te betrekken en dit bij voorkeur daar te doen waar de problemen ontstaan zijn, in de thuissi
tuatie Ander uitgangspunt is dat ouders zelf verantwoordelijk zijn voor de opvoeding van hun kinderen; tij
dens de behandeling worden ze gestimuleerd de opvoedingsverantwoordelijkheid (weer) op zich te nemen
Ouders vormen in eerste instantie de focus van hulpverlening Hierbij wordt, m het verlengde van de doel-
8
Algemene inleiding
stelling, gestreefd naar het vergroten van hun probleemoplossend vemnogen. Laatste uitgangspunt is dat de
hulpverlener een niet-veroordelende, ontschuldigende houding aanneemt. Hij gaat ervan uit dat de huidige
problemen in het gezin ontstaan zijn, doordat in het leven van ouders dingen verkeerd gegaan en niet zo
zeer verkeerd gedaan zijn.
3.4 Werkwijze
IGB kent een selectiefase, een behandelfase en een afrondingsfase. Gedurende deze fasen bezoekt de
hulpverlener het gezin thuis. Incidenteel ontvangt de hulpverlener het gezin op kantoor. Het aantal bezoeken
varieert gewoonlijk van één tot twee keer per week, afhankelijk van de ernst van de problematiek De duur
van IGB kan variëren van één tot twee jaar, maar hier is geen minimum of maximum aan gesteld
De selectiefase duurt doorgaans zes tot acht weken. In deze fase probeert de hulpverlener een
beeld te krijgen van de situatie in het gezin en zoekt hij samen met de gezinsleden uit wat er precies aan de
hand is. Hierbij vormt het probleem of de problemen zoals de gezinsleden die zelf formuleren het uitgangs
punt. Vaak worden problemen/vragen door ouders in eerste instantie geformuleerd in termen van klachten
De hulpverlener gaat in deze fase op zoek naar de vragen van ouders naar aanleiding van de klacht. Bij de
klacht 'mijn dochter is brutaal en luistert niet' kunnen bijvoorbeeld vragen horen als 'wat is er precies aan de
hand met mijn dochter; waarom doet ze zo?' of/en 'kunnen jullie ervoor zorgen dat mijn dochter minder bru
taal is en beter luistert?' of/en 'kunnen jullie mij helpen om beter met het gedrag van mijn dochter om te
gaan''' Daarnaast probeert de hulpverlener in deze fase een beeld te krijgen van het gezin als systeem en
van factoren die van invloed zijn op het functioneren van het systeem Vragen als 'welke functie heeft het
probleemgedrag van het kind binnen het systeem van gezinsrelaties?', 'hoe communiceren ouders en ou
ders en kinderen onderling?' en 'wanneer doen de problemen zich precies voor?' komen aan de orde. De
hulpverlener stelt zichzelf ook vragen als: 'hoe labelen ouders de problemen m hun gezin?', 'wie of wat stuurt
het probleem aan?', en "waar zitten er in het gezinssysteem mogelijkheden om tot verandering te komen?'.
Aan het eind van deze selectiefase wordt een diagnostiekverslag gemaakt waarin de volgende
onderwerpen beschreven worden:
een situatieschets (gezinssamenstelling, verzorging, huishouden, buurt),
diagnostiek van de hulpvraag (met vragen als' wanneer doen de problemen zich voor; wat zijn
antecedenten en consequenten, wanneer is het probleem ontstaan; was er een duidelijke aanlei
ding; wat verwachten ouders en jongere van de hulp; zijn ze gemotiveerd?),
diagnostiek van de gezinsstructuur, interactie en communicatie (met vragen als: wat zijn pedagogi
sche mogelijkheden van ouders; zitten ouders op één lijn; zijn er coalities in het gezin; is er oog
contact; hoe verloopt de communicatie: kan men elkaar laten uitpraten, wordt er op verwijtende
toon gesproken of in termen van wensen, is overleg mogelijk; kent het gezin goede momenten?);
functioneren van de jongere buiten het gezin (met vragen als: hoe functioneert de jongere op
school en in zijn vrije tijd; wat zijn sterke en minder sterke punten in de persoon van de jongere)
θ
Algemene inleiding
Het verslag eindigt met de visie van de hulpverlener op de problematiek in het gezin en de formulering van
doelstellingen en werkpunten wat betreft de begeleiding
Naast het in kaart brengen van de problemen in de selectiefase, is het belangrijk tijdens deze fase een
werkrelatie met de gezinsleden op te bouwen. Het opbouwen en onderhouden van een goede werkrelatie
met alle gezinsleden wordt binnen IGB als fundamenteel gezien voor het slagen van het
hulpverleningsproces Centraal in de opbouw ervan staat, naast een entschuldigende, niet veroordelende
houding, dat de hulpverlener zich 'invoegt' bij alle gezinsleden. Hieraan wordt binnen deze methodiek
uitgebreid aandacht besteed. Dit 'invoegen' wordt in gezinstherapeutische termen ook wel 'joinen' genoemd
(Lange, 1994) De hulpverlener past zijn gedrag zodanig aan dat van de gezinsleden aan, dat ieder gezinslid
zijn aanwezigheid aanvaardt. Hierbij is sprake van meervoudige partijdigheid aan de kant van de
hulpverlener hij kiest geen partij voor welke gezinslid dan ook Doel is een vertrouwens- en werkrelatie met
ieder gezinslid op te bouwen.
In de behandelfase wordt gewerkt aan de oplossing van de problemen. Uitgangspunt voor de behandeling
vormt het diagnostiekverslag Tijdens de behandeling combineert de hulpverlener kennis en vaardigheden
uit verschillende gezinstherapeutische stromingen (Lange, 1994, Van der Pas, 1996) met ondersteunende
en praktische activiteiten. De bijdrage uit de gezinstherapie bestaat uit het geven van opvoedings- en
gedragsadviezen, het toepassen van communicatieregels, het geven van uitleg en inzicht door te
verhelderen en verduidelijken, het confronteren van gezinsleden met hun gedrag en hun aandeel in de
problematiek, de problemen heretiketteren zodat ze m een ander licht komen te staan en het geven van
opdrachten die het inzicht van de gezinsleden in de situatie en de problemen vergroten Doel is reflectie bij
ouders te bewerkstelligen (zie ook Van der Pas, 1996) om van daaruit de situatie te veranderen
Deze technieken past de hulpverlener op verschillende niveau's toe. op het individuele ouder- en
kindniveau, op het niveau van de ouder-kind- en de ouder-ouderrelatie en op het niveau van het gezin
Steeds vaker wordt met de ouder(s) een genogram gemaakt Een genogram is een getekende drie-
generationele familiestamboom die informatie verschaft over de familieleden van de ouder en hun onderlinge
relaties. Het maken van een genogram kan zowel de ouder als de hulpverlener nieuwe hypothesen
verschaffen over de oorsprong en achtergronden van de problematiek in het gezin in relatie tot de
(familie)geschiedenis van het gezinslid
De hulpverlener combineert bovenstaande technieken met ondersteunende en praktische
activiteiten Deze activiteiten staan met name in het teken van het opbouwen en onderhouden van een
goede werkrelatie en kunnen bestaan uit het helpen met aanvragen indienen of brieven schrijven, het
onderhouden van contacten met school of met de werksituatie. Altijd worden ouders hierin actief betrokken
Ook worden wel eens ontspannende activiteiten ondernomen zoals winkelen of een uitstapje maken
10
Algemene inleiding
De afrondingsfase treedt in als blijkt dat het gezin zelfstandig, zonder hulp van de hulpverlener
verder kan. Dit betekent niet dat alle problemen per se opgelost moeten zijn, maar meer dat de gezinsleden
beter in staat zijn om met de problemen om te gaan. Afronden kan bijvoorbeeld ook inhouden dat de IGB-er
de ouders heeft begeleid in het proces van uithuisplaatsing van hun kind. Het aantal contactmomenten wordt
in deze fase afgebouwd. Na afsluiting van de hulp is er nazorg in de vorm van follow-up contacten. De
frequentie en vorm van deze follow-upcontacten zijn niet vastgelegd.
4. Videohometraining
4.1 Ontstaansgeschiedenis
Videohometraining (VHT) is in 1977 door Biemans ontwikkeld in de Widdonck, een organisatie voor residen
tiële jeugdhulpverlening (Dekker, 1991; Dekker & Biemans, 1994). Er werd gezocht naar een werkwijze die
de ouders meer zou betrekken bij de hulpverlening aan het residentieel behandelde kind. Geïnspireerd door
onderzoek van Threvharten (1982) naar de moeder-kind interactie, ontwikkelde VHT (in eerste instantie de
Orion-methode genoemd) zich tot een methodiek die zich expliciet richt op de communicatie tussen ouder en
kind. Men startte met het maken van video-opnamen in gezinnen en analyseerde vervolgens samen met de
ouders de kwaliteit van de interactie tussen ouder en kind. In toenemende mate werd deze werkwijze toege
past bij gezinnen die op de wachtlijst stonden voor residentiële behandeling Dit leek effect te sorteren en
daarom werd Orion opgericht; een stichting die zich, los van de Widdonck, ging bezighouden met de ontwik
keling en uitvoering van de Orion-methode. Eind jaren tachtig werd, mede ondersteund vanuit de overheid,
de SPIN2 opgericht Zij hield zich bezig met de landelijke implementatie van de Orion-methode in een grote
verscheidenheid aan jeugdhulpverleningsinstellingen. De naam werd veranderd in Videohometraining, om
dat ' . methodisch het gebruik van de video-analyse centraal kwam te staan...' (Dekker & Biemans, 1994,
p.59). Naast problemen in de communicatie tussen ouder en kind bleken er ook problemen op tal van ande
re gebieden te zijn in VHT-gezinnen, zoals huisvesting, financiën en de partnerrelatie. Om de hulpverlening
ten aanzien van deze problemen vorm te geven, werd de methodiek uitgebreid met een zogenaamd traject
plan. Dit trajectplan biedt een kader om naast het werken aan de ouder-kind communicatie aandacht te be
steden aan problemen in het dagelijks leven van de gezinsleden, de ontwikkeling van het kind, de ontwikke
ling van de ouders en het maatschappelijk functioneren van het gezin
4.2 Doelstelling en doelgroep
Het doel van VHT is het gezin zodanig te ondersteunen dat het na de training op een voor alle gezinsleden
bevredigende wijze (weer) zelfstandig kan functioneren. Meer concreet beoogt VHT ouders zelf in staat te
2 De SPIN (Stichting Promotie Intensieve Thuisbehandelmg) is inmiddels opgeheven Hiervoor in de plaats is de Associatie Intensieve Thuisbetiandeling (AIT) in het leven geroepen die zich voornamelijk bezighoudt met de inhoudelijke ontwikkeling en implementatie van de methodieken videohometramng en videointeracbebegeleiding
11
Algemene inleiding
stellen positieve vormen van communicatie in het gezin en in de omgang met anderen te bewerkstelligen.
De ontwikkelaars van VHT (Dekker & Biemans, 1994) stellen dat in principe ieder gezin met uiteen
lopende problematiek voor VHT in aanmerking komt. Er bestaan geen beperkingen wat betreft aard en ernst
van de problematiek. Voor de meeste gezinnen geldt echter dat de opvoedingsproblematiek centraal staat.
Dekker (1991) merkt op: "....daarnaast komen bij een groot aantal gezinnen ook maatschappelijke, psycho
sociale, relationele of emotionele problemen van ouders voor" (p. 41). De interne publicatie van Dunamis
(Werkplan 'intensieve thuishulp' 1996 e v., 1996) sluit aan bij deze omschrijving van de doelgroep en stelt
aanvullend dat VHT zich met name richt op gezinnen met kinderen in de leeftijd van 0-12 jaar
4.3 Uitgangspunten
In de visie van VHT is het aangrijpingspunt van hulpverlening niet alleen het aangemelde kind maar ook het
hele gezin. De hulpverlener richt zich op de mogelijkheden die het gezin nog heeft en neemt als uitgangs
punt de vragen van het gezin De houding van de hulpverlener is activerend. HIJ probeert zo min mogelijk
taken van ouders over te nemen en stimuleert hen zelf de verantwoordelijkheid voor het gezmsfunctioneren
weer op te nemen Het centrale aandachtspunt van de hulpverlening is de communicatie tussen ouders en
kinderen.
De hulpverlening is gebaseerd op een aantal uitgangspunten (Dekker & Biemans, 1994) waarvan
het belangrijkste is dat men er van uitgaat dat tussen ouders en kinderen van nature sprake is van een we
derzijdse betrokkenheid en dat zij in beginsel goed contact met elkaar willen. Kinderen zullen altijd initiatie
ven nemen naar hun ouders, hoe minimaal of inadequaat deze soms ook door ouders ontvangen worden
Uitgangspunt is dat wanneer ouders op adequate wijze de initiatieven van hun kind ontvangen, dit de ont
wikkeling van het kind stimuleert en ondersteunt. De hulpverlening richt zich op herstel van het natuurlijke
contact tussen ouders en kinderen door aan te sluiten bij het (soms minimale) positieve contact dat nog in
het gezin aanwezig is (bijvoorbeeld het oogcontact tussen ouder en kind) VHT richt zich erop deze positieve
momenten van contact uit te breiden, zodanig dat er weer een positieve sfeer in het gezin ontstaat. Daarbij is
het gebruik van de video een essentieel hulpmiddel.
4.4 Werkwijze
Het maken van video-opnamen van de interactie tussen ouders en kinderen en het analyseren en bespreken
ervan met ouders, vormt de rode draad in de werkwijze van een VHT-er. Tijdens de training maakt de hulp
verlener de ene week een opname in het gezin, waarvan hij een week later een selectie met de ouders be
spreekt. De opname van ongeveer tien minuten bestaat veelal uit een normale dagelijkse gezinssituatie als
een spel- of maaltijdsituatie. Voordat de hulpverlener de band met de ouders bespreekt heeft hij de opname
van de thuissituatie geanalyseerd Hij bespreekt vervolgens die opnamen die getuigen van positieve com
municatie tussen ouder en kind. Deze positieve communicatie vomit het aangrijpingspunt voor het verbete
ren van de communicatie in het gezin.
12
Algemene inleiding
De analyse van de video-opnamen vindt plaats aan de hand van een aantal basiscommunicatie-
principes ontwikkeld door de grondleggers van VHT. Onder basiscommunicatie verstaan zij een interactiepa
troon dat is opgebouwd uit elementen die kenmerkend zijn voor geslaagde interacties. Deze kenmerkende
elementen zijn opgenomen in Tabel 1 op pagina 14.
In de meest rechtse kolom van Tabel 1 staan gedragingen die direct op video zichtbaar zijn en
geanalyseerd kunnen worden. Dit zijn elementen die volgens de ontwikkelaars van VHT onderdeel uitmaken
van positieve communicatie. Op hoger niveau kunnen deze elementen gegroepeerd worden in patronen van
gedrag. Deze patronen bouwen op elkaar voort, waarbij het cluster 'initiatief en ontvangst' de basis vormt.
De elementen uit dit cluster vormen een voorwaarde voor een positieve communicatie op latere leeftijd.
Wanneer een VHT-er in het gezin bijvoorbeeld werkt aan het uitwisselen van meningen en merkt dat een
aantal elementen als 'vriendelijke intonatie' en 'aankijken' ontbreken, wordt eerst opnieuw gewerkt aan deze
basiselementen van positieve communicatie.
De analyse van de video-opnamen richt zich op momenten waarop elementen van positieve com
municatie aanwezig zijn. Deze momenten worden aan de ouders getoond zodat zichtbaar wordt hoe positief
contact tot stand komt en welk gedrag hiertoe bijdraagt. Middels het tonen van deze beelden en het benoe
men en bekrachtigen van dit gedrag, probeert de VHT-er positieve momenten van communicatie in het gezin
uit te breiden. Door naar positieve momenten van interactie met hun kind te kijken, staan de ouders als het
ware model voor zichzelf. Daarnaast staat tevens de hulpverlener model voor de ouders Hij hanteert zelf, m
interactie met de ouders, de principes van basiscommunicatie. Vaak wordt ook aan ouders een huiswerkop
dracht gegeven om bepaalde aspecten van basiscommunicatie te oefenen en uit te breiden.
Het bieden van opvoedingsondersteuning door met ouders aan de basiscommunicatie in het gezin
te werken vormt de kern van VHT. Echter, VHT richt niet meer alleen op opvoedingsondersteuning maar
heeft haar doelgroep uitgebreid naar gezinnen, die tevens op tal van andere terreinen van het gezinsfunctio-
neren problemen ervaren. Om de hulpverlening ten aanzien van deze probleemgebieden gestalte te geven,
werkt VHT met een trajectplan Dit is een hulpverleningsplan waarin de volgende probleemgebieden (ook
wel 'blokken' genoemd) omschreven staan:
de basiscommunicatie (zie boven);
het dagelijks gezinsleven; aandachtspunten zijn onder andere huishouding, financiën, verzorging,
structuur van de dag;
de ontwikkeling van het kind; aandachtspunten zijn onder andere taalgebruik, motoriek, contact
met vriendjes, persoonlijkheidskenmerken;
de ontwikkeling van de ouder(s); aandachtspunten zijn onder andere opleiding, contacten met an
deren, partnerrelatie, persoonlijke problematiek;
het maatschappelijk functioneren van het gezin; aandachtspunten zijn onder andere integratie van
het gezin in de buurt en contacten met instanties
13
Algemene inleiding
Tabel 1 Kenmeften van geslaagde interacties en leiding oeven. (Bron Dekker en Biemans, 1994, ρ 75)
Clusters (parallel aan de Ontwikkelng van het kind)
Imbaüef en ontvangst «« jaar )
Uitwisseling in de knng (6+jaar)
Oveileg (12+jaar)
Conflicthantenng (16+ jaar)
Patronen Categorieën attent zijn
afstemmen
benoemen
knngvomen
beurten maken
coöperatie
meningsvonrang
inhoudelijkheid
besluitvorming
tegenstellingen benoemen
contact herstellen
onderhandelen
Elementen Gedragingen toewenden (initiatieven) volgen aankijken oogcontact vnendelijke intonatie vnendelijke gezichtsexpressie vnendelijke houding
ontvangen meedoen ja knikken
instemmend benoemen ja zeggen ontvangst bevestigen babbelen
in knng belrekken rondkijken ontvangst bevestigen
beurt geven en nemen gelijke beurtverdeling uitwisselen converseren
samen handelen elkaar helpen
mening geven aannemen uitwisselen onderzoeken
onderwerpen aanreiken uitwerken en uitdiepen
afspraken voorstellen overeenkomen bijstellen
mtenbes onderzoeken
terugvoeren naar de clusters 1 2 3 na 'nee' weer 'ja' laten volgen
standpunt vaststellen regelingen overeenkomen
In het trajectplan, dat zes weken na de start van de behandeling wordt vastgesteld, formuleert de VHT-er
voor ieder blok positieve, haalbare doelen en de stappen waarlangs hij die doelen denkt te bereiken Vol
gens Dekker & Biemans (1994) wordt aan de aandachtspunten van de verschillende blokken gewerkt door
het gericht toepassen van de basiscommunicatieprincipes Wanneer problemen met via het herstel van de
14
Algemene inleiding
basiscommunicatie kunnen worden opgelost, worden andere vormen van hulp ingeschakeld.
VHT wordt afgesloten wanneer ouders aangeven de verantwoordelijkheid voor het gezinsfunctioneren
(weer) zelfstandig aan te kunnen. De duur van VHT varieert gewoonlijk van een half jaar tot anderhalf jaar,
maar hier is geen minimum of maximum aan verbonden. Het gezin wordt in deze periode één keer per week
bezocht. Een half jaar, een jaar en twee jaar na de afsluiting volgt een (meestal telefonisch) follow-up con
tact.
5. Families First
5.1 Ontstaansgeschiedenis
Families First (FF) is ontwikkeld m de Verenigde Staten en is gebaseerd op het "Homebuildersmodel' zoals
dat in de jaren zeventig door het Behavioral Science Institute ontwikkeld is (Kinney et a l , 1991). Het 'Home
buildersmodel' richt zich op het voorkomen van een uithuisplaatsing van het kind. Op basis van dit model zijn
meerdere vormen van zogeheten 'intensive family preservation services' ontwikkeld Kenmerkend voor deze
programma's is dat hulp zowel praktisch als therapeutisch van aard is, gericht op het hele gezin, kortdurend
(4-6 weken) en zeer intensief (5-20 uur per week) (Fraser, Pecora & Haapala, 1991 ; Jagers, 1997) Families
First is hier een voorbeeld van. Kenmerkend is dat in het gezin sprake is van een ernstige crisissituatie,
waarbij onherroepelijk uithuisplaatsing van het kind volgt als de behandeling met aanslaat In 1993 hebben
het Paedologisch Instituut te Duivendrecht en het Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn (NIZW) een
Nederlandse versie ontwikkeld, gebaseerd op dit Amerikaanse model. Vervolgens heeft het NIZW de verde
re ontwikkeling en implementatie van FF in meerdere Nederlandse jeugdhulpverleningsinstellingen bewerk
stelligd (Jagers, 1997) Kenmerkend voor FF is dat het vanaf de start in Nederland in 1996 begeleid is door
evaluatieonderzoek (Veerman, De Kemp & Ten Brink, 1998).
5.2 Doelstelling en doelgroep
Doel van FF is het voorkomen van een uithuisplaatsing van het kind. De hulp is er op gericht het probleem
oplossend vermogen van het gezin te vergroten en gezinsleden het vertrouwen te geven dat ze na de hulp
van FF - eventueel met ondersteuning van minder intensieve hulp - zelf verder kunnen (Spanjaard & Ber
ger, 1994)
FF richt zich op kinderen van 0-1 β jaar en hun gezin. Ze richt zich daarbij expliciet op die gezinnen
waarin sprake is van een crisissituatie' een directe dreiging van uithuisplaatsing van één of meerdere kinde
ren Spanjaard en Berger (1994) omschrijven de doelgroep als volgt: '...in het gezin is sprake van een zoda
nige cnsis, dat de veiligheid van één of meerdere gezinsleden ernstig wordt bedreigd. Voorbeelden zijn een
tekortschietende verzorging en opvoeding, (seksuele) mishandeling, ernstige gedragsproblemen bij het kind,
ernstige conflictsituaties of gezagsproblemen' (p.12). Jagers (1997) noemt naast bovenstaande de volgende
15
Algemene inleiding
kenmerken van de gezinsproblematiek: psychische of relationele problemen, sociaal-economische proble
men, verslavingsproblematiek en pedagogische of affectieve verwaarlozing.
5.3 Uitgangspunten
FF is gebaseerd op een aantal uitgangspunten (Berger & Spanjaard, 1996). Eerste uitgangspunt is dat kin
deren het beste kunnen opgroeien in het gezin, mits hun veiligheid gewaarborgd kan worden. Een tweede
uitgangspunt is dat in ieder gezin verandering mogelijk is en dat ieder gezinslid ook de wil heeft tot verande
ren. Dat het gezin in crisissituatie verkeert, biedt extra mogelijkheden om tot verandering te komen. In de
werkwijze wordt gekozen voor het versterken van de positieve krachten in het gezin. Tijdens de hulpverle
ning respecteert de gezinsmedewerker de normen en waarden van het gezin; hij sluit aan bij hun ideeën en
gedachten over 'hoe het hoort' (mits de veiligheid van de gezinsleden gewaarborgd is).
Deze uitgangspunten weerspiegelen zich in een aantal kenmerken van FF. De hulp wordt binnen
24 uur na de aanmelding geboden, om zo optimaal mogelijk 'gebruik te maken' van de crisissituatie waarin
het gezin verkeert. Het startpunt van de hulpverlening zijn de problemen en de doelen die de gezinsleden
zelf aangeven. Tijdens de hulpverlening, die altijd geboden wordt in de directe omgeving van het gezin
(thuis, buurt, de school) staat het vergroten van de competentie van de gezinsleden centraal Naast het aan
leren van (opvoedings)vaardigheden wordt tevens praktische en materiële hulp geboden in de vorm van
boodschappen doen of helpen met schoonmaken Tenslotte is kenmerkend voor FF dat de hulp intensief is.
De hulpverlener is tijdens een periode van vier tot zes weken 24 uur per dag beschikbaar voor het gezin,
waarbij hij 5-20 uur per week in het gezin aanwezig is
5.4 Werkwijze
FF start binnen 24 uur na de telefonische aanmelding van een gezin door een verwijzer De hulp die dan
volgt kent een duidelijke fasering. FF duurt 28 dagen en kan eventueel verlengd worden naar maximaal 42
dagen. Dag 1 tot en met 4 staan in het teken van het opbouwen van een werkrelatie, de analyse van de
problematiek en het stellen van doelen met de gezinsleden Aan het eind van deze periode legt de FF-
medewerker zijn probleemanalyse vast op een formulier 'basisinformatie'. Dit formulier vermeldt gegevens
over het gezin als geheel (m b.t. huishouden, verzorging, krachten van het gezin, sociale netwerk) en over
de individuele gezinsleden (demografische gegevens, problematiek, potentiële krachten). Van dag 5 tot dag
18 richt de hulpverlener zich op het vergroten van (opvoedings)vaardigheden en het probleemoplossend
vermogen Daarnaast is, indien nodig, sprake van praktische en materiële hulp. Van dag 11 tot en met 18
richten de interventies zich tevens op het onderkennen en beïnvloeden van emoties. In de laatste week
wordt eventueel begonnen met het opstarten van vervolghulp. Op dag 28 vindt een afsluitend gesprek met
het gezin plaats, tenzij besloten is tot een verlenging van de hulp met een of twee weken. Uit onderzoek van
De Kemp, Veenman & Ten Brink (1996b) blijkt dat FF-medewerkers in de praktijk nauwelijks afwijken van
deze fasering
16
Algemene inleiding
De interventies richten zich op het vergroten van de competentie van de gezinsleden De FF-
medewerker maakt daartoe gebruik van een aantal technieken
observatie- en gesprekstechnieken zoals actief luisteren (luisteren gericht op het weergeven van
gevoelens) en algemene gesprekstechnieken als aanmoedigen en vragen om verduidelijking,
technieken voor het leren van vaardigheden zoals het geven van feedback op (in)adequaat gedrag
en ondersteunende dan wel confronterende ik-boodschappen De hulpverlener doet gedrag voor
aan ouders, oefent met hen, en er wordt specifiek aandacht besteed aan het leren van opvoe-
dmgsvaardigheden,
technieken voor het oplossen van problemen zoals de potlood- en papiertraming Deze training
wordt gebruikt om bij meningsverschillen of keuzeprocessen de verschillende voor- en nadelen van
keuzen en standpunten te visualiseren door ze stapsgewijs op te schrijven,
technieken voor het beïnvloeden van gevoelens en gedachten als de techniek van 'storende en
helpende gedachten' of de 'thermometer' BIJ de techniek van storende en helpende gedachten
probeert de FF-medewerker samen met het gezinslid gedachten te onderscheiden die bepaalde
gevoelens veroorzaken die op hun beurt weer leiden tot bepaald gedrag Om tot verandering van
gedrag te komen probeert men de gedachten te beïnvloeden
De thermometer is een techniek waarbij de FF-hulpverlener samen met het gezinslid een manier
zoekt om (escalaties van) emoties bij het gezinslid te voorkomen de FF-medewerker gaat met het
gezinslid na wanneer hij nog rustig is en op welke moment sprake is van een escalatie van emoties
(wanneer slaat de thermometer uit7) Samen wordt dan naar alternatief gedrag gezocht voor het
moment dat het gezinslid de escalatie voelt aankomen (bijvoorbeeld bel iemand, ga de hond uitla
ten) Deze gedragsalternatieven worden op een zogenaamde 'eerste hulpkaart' gezet,
praktische en materiele hulp zoals hulp in de huishouding of hulp bij een reparatie,
technieken voor het vergroten van de veiligheid als het opstellen van een contract met de ge
zinsleden en structuur aanbrengen in de dagelijkse routine
Als gezegd varieert de aanwezigheid van de FF-medewerker in het gezin van 5-20 uur per week De eerste
twee weken is hij intensief aanwezig om daarna de (duur van de) bezoeken in de laatste twee weken lang
zaam af te bouwen Nadat FF is afgesloten vindt na drie maanden, na zes maanden en na twaalf maanden
een follow-up contact plaats
6. Huidige situatie in de jeugdhulpverlening
Welke plaats nemen de dne in het voorgaande beschreven vormen van intensieve thuisbehandelmg m in de
huidige structuur van de jeugdhulpverlening? Tilanus (1998) onderscheidt de volgende vormen van hulp in
de jeugdhulpverlening
ambulante hulp hulp aan jeugdigen die wordt geboden hun directe leefomgeving, voor de hulp
17
Algemene inleiding
hoeft de jeugdige met op een andere plaats dan tot dan toe gebruikelijk te verblijven (v b Jongeren
Informatie Punt, vormen van ambulante behandeling).
semi-residentiële hulp of dagbehandeling· hulp aan de jeugdige waarbij deze een deel van de dag
in een bepaalde instelling verblijft (bijv. Boddaertcentrum)
residentiële hulp: hulp aan de jeugdige waarbij de jeugdige opgenomen is in een instelling waar hij
dag en nacht verblijft.
pleegzorg: hulp aan jeugdige waarbij de jeugdige in een pleeggezin verblijft.
De vormen van intensieve thuisbehandelmg waar het in dit onderzoek over gaat, IGB, VHT en FF zijn gesi
tueerd tussen de (minder intensieve) ambulante vormen van hulp en de (semi)-residentiële hulp Gezinnen
komen bij deze varianten terecht middels een verwijzing door een door de wet erkende verwijzer zoals Bu
reau Jeugdzorg Het betreft geïndiceerde zorg in tegenstelling tot de zogenoemde vrij toegankelijke zorg
waarvan ouders en jeugdigen zonder tussenkomst van een erkende verwijzer gebruik kunnen maken.
Anno 2004 bestaan er vele vormen van thuisbehandelmg in Nederland voor meer en minder problematische
gezinnen (Loeffen, Butselaars & Ooms, 2001). Van der Meulen en Elzmga-Westerveld (1998) groeperen aan
de hand van een driedeling naar ernst van de problematiek, de vormen van thuisbehandelmg als volgt'
hometraining: ouders worden geholpen bij opvoedingsproblemen om een uithuisplaatsing van het
kind te voorkomen
ontwikkelingsstimulering· bedoeld ter voorkoming van een achterstand van het kind of als antwoord
op een geconstateerde achterstand
opvoedingsondersteuning, bedoeld om ouders preventief te ondersteunen bij opvoedingstaken
door ze van adviezen te voorzien.
In deze driedeling vallen IGB, VHT en FF onder 'hometraining'. Wij geven er de voorkeur aan als verzamel
naam de Nederlandse term 'intensieve thuisbehandelmg' te hanteren. Het is daarbij overigens (nog) de
vraag wat we precies verstaan onder de term 'intensief. Het begrip wordt in de praktijk op meerdere manie
ren gebruikt. In sommige projecten duidt de term 'intensief op het aantal keren dat de hulpverlener per week
bij het gezin thuiskomt, terwijl anderen de duur van gesprekken ook expliciet meenemen. Weer anderen
duiden met 'intensief tevens de gemiddelde behandelingsduur van bijvoorbeeld meer dan een halfjaar aan.
Ten Brink, Flipse & Veerman (2001) stellen voor het begrip 'intensief vergelijkenderwijs te gebruiken in rela
tie tot andere vormen van thuisbehandelmg Er lijkt wel eensgezindheid over het feit dat hometraining, ofwel
intensieve thuisbehandelmg, intensiever is dan ontwikkelingsstimulering en opvoedingsondersteuning. Ken
merkend voor intensieve thuisbehandelmg is daarnaast dat de hulp in ieder geval thuis, in het gezin, plaats
vindt
De vele vormen van intensieve thuisbehandelmg die m Nederland sinds de jaren tachtig zijn ont-
18
Algemene inleiding
wikkeld, zijn globaal onder te verdelen in twee groepen: vormen die van 'bovenaf geïmplementeerd zijn in
de verschillende jeugdhulpverleningsinstellingen en vormen van thuisbehandeling die 'van onderaf in de
hulpverleningspraktijk ontstaan zijn en die zich min of meer ongecontroleerd en in verschillende verschij
ningsvormen verspreiden.
FF en VHT zijn te scharen onder de eerste groep, de 'van bovenaf geïmplementeerde methodie
ken. Hoewel VHT in eerste instantie in de hulpverleningspraktijk van behandelingsinstelling de Widdonck is
ontstaan, is kort daarna een landelijke organisatie (SPIN) opgericht om de methodiek verder te verspreiden
en de kwaliteit van de methodiek te waarborgen (Dekker & Biemans, 1994; Van den Bogaart, 1998). FF is m
1993 'geïmporteerd' vanuit de VS en het NIZW heeft zich destijds beziggehouden met de ontwikkeling, im
plementatie en evaluatie van de methodiek in verschillende jeugdhulpverleningsinstellingen in Nederland
(Jagers, 1997).
IGB valt onder de tweede groep en is ontstaan in de praktijk van Dunamis. In de jaren tachtig heeft
de Dunamis mede onder invloed van het eerder geschetste overheidsbeleid, als alternatief voor residentiële
opname van jongeren, deze intensieve vorm van gezinsbegeleiding in Nijmegen ontwikkeld. De variant IGB,
zoals uitgevoerd bij Dunamis, wordt, voor zover bekend, in deze verschijningsvorm, niet elders m Nederland
aangeboden.
In 2000 bestonden er in totaal 56 verschillende vormen van intensieve thuisbehandeling waarbij
sommige varianten dezelfde naam hebben maar een andere inhoud, en andere varianten een verschillende
naam hebben terwijl ze inhoudelijk met van elkaar verschillen (Loeffen et al., 2001) Voor een globale om
schrijving van de belangrijkste projecten wordt verwezen naar Vogelvang (1993), Van den Bogaart (199Θ) en
Muller (1997).
7. Het onderzoek
De vragen die centraal staan in deze studie zijn in de praktijk ontstaan. Als gevolg van een fusie tussen de
residentiële instelling 'Orthopedagogisch Centrum Michiel' en 'De Stichting Jeugdzorg Nijmegen' ontstond de
Multifunctionele organisatie (MFO) Jeugdzorg Nijmegen, anno 2003 Dunamis genaamd Dunamis heeft
sinds 1995 een afdeling Intensieve Thuisbehandeling. Deze afdeling beschikt over de methodieken IGB,
VHT en FF. Deze methodieken bestonden reeds voordat de afdeling Intensieve Thuisbehandeling werd op
gericht. De fusie leidde ertoe dat de methodieken binnen één afdeling werden geplaatst De methodieken
helpen globaal gezien dezelfde groep gezinnen, namelijk gezinnen met psychosociale problematiek, waar
voor traditionele ambulante hulp met toereikend is, maar waar men ook nog niet wil overgaan tot een uit
huisplaatsing van het kind. Dit leidde tot de vraag wat nu de precieze overeenkomsten en verschillen tussen
deze drie vormen van thuisbehandeling zijn. Concreet heeft dit geleid tot de volgende drie centrale onder
zoeksvragen:
1Θ
Algemene inleiding
1. Welke gezinnen, met welke problemen worden op basis van welke motieven verwezen naar IGB,
VHT en FF?
2. Wat Is de werkwijze van IGB, VHT en FF?
3. Wat zijn uitkomsten van IGB, VHT en FF? In hoeverre leiden zij tot vermindering van gedragspro
blemen van jongeren en tot verbetering van het gezinsfunctioneren?
Centraal bij de beantwoording van alle drie de vragen staat de vergelijking tussen IGB, VHT en FF.
De vraag naar overeenkomsten en verschillen tussen methodieken voor thuisbehandeling in het algemeen
en tussen IGB, VHT en FF in het bijzonder, komt niet uit de lucht vallen. Er zijn meerdere auteurs die gewe
zen hebben op het feit dat, hoewel men enthousiast is over de ontwikkeling van vormen van intensieve
thuisbehandeling, er nog maar weinig onderzoek gedaan is naar de doelgroep, werkwijze en effectiviteit van
de verschillende vormen van thuisbehandeling (Baartman, 1990; Janssens, 1997; 1996, Loeffen et al., 2001;
Van de Bogaart, 1998; Vogelvang, 1997) In toenemende mate wordt echter door instellingen voor jeugd
hulpverlening zelf steeds vaker gevraagd de eigen werkwijze te expliciteren, onder andere om deze intern te
legitimeren en beter overdraagbaar te maken. Ook de overheid vraagt meer en meer om transparantie en
verantwoording van de werkzaamheden in de jeugdhulpverlening (Veerman, 1997).
Vogelvang (1997) benadrukt de noodzaak van vergelijkend onderzoek naar methodieken voor
thuisbehandeling Vergelijkend onderzoek kan een organisatie ondersteunen bij een verantwoorde keuze uit
het hulpverleningsaanbod. Hierbij is het van belang naast effecten, tevens het proces dat mogelijk heeft
geleid tot de effecten en de groep gezinnen voor wie de hulp wel/niet werkt, in kaart te brengen. In het beste
geval is dit soort (vergelijkend) onderzoek zodanig van opzet, dat het een eenduidig antwoord geeft op de
vraag voor welke groep gezinnen, met welke problemen, welke hulp het meest geschikt is, en welk proces
sen aan deze effecten ten grondslag liggen Meerdere auteurs wijzen er echter op dat het huidige onderzoek
naar methodieken voor thuisbehandelingen vaak gekenmerkt wordt door methodologische tekortkomingen
(Janssens, 1998; Van der Meulen & Elzinga-Westerveld, 1998). Grootste bezwaren zijn ten eerste het feit
dat de gezinnen in het onderzoek met willekeurig worden toegewezen aan een methodiek voor thuisbehan
deling, waardoor onduidelijk blijft in hoeverre een andere methodiek hetzelfde effect zou hebben bereikt. In
de praktijk blijkt dit ook zeer lastig te realiseren. Gezinnen met problemen willen (en moeten) immers, in
plaats van willekeurig toegewezen te worden, geholpen worden door die variant, waarvan professionals
denken dat zij daarmee het best geholpen zullen zijn Ten tweede ontbreekt meestal een controlegroep
waardoor het met goed mogelijk is bereikte effecten toe te schrijven aan de inzet van de methodiek. In de
praktijk blijkt het echter niet gemakkelijk om een controlegroep (die niet behandeld wordt) te creëren die wat
betreft problematiek vergelijkbaar is met gezinnen die behandeld worden. Gezinnen die problemen hebben,
willen (en moeten) immers zo snel mogelijk geholpen worden in plaats van als een controlegroep te funge
ren.
20
Algemene inleiding
Veerman (1997) biedt in zijn inaugurele rede een alternatief voor de experimentele onderzoeksop
zet. Hij vraagt zich af (in navolging van o.a. Seligman, 1996) in hoeverre onderzoek van experimentele aard
(dus met controlegroep en willekeurige toewijzing) wel recht doet aan de weerbarstige praktijk van de jeugd
hulpverlening In hoeverre zijn de resultaten, verkregen met onderzoek van experimentele aard, te generali
seren naar de praktijk van de jeugdhulpverlening? Hij pleit voor praktijkvolgend onderzoek dat hij 'bruikbaar-
heidsonderzoek' noemt. Dit onderzoek is niet experimenteel van opzet, maar volgt de praktijk van de jeugd
hulpverlening Middels gestandaardiseerde metingen bij meerdere informanten (ouders, hulpverleners, leer
krachten) worden behandelingen van aanvang tot follow-up bij een klinische groep voortdurend gevolgd. Van
mogelijke veranderingen die na de interventie optreden is dan niet met zekerheid vast te stellen dat deze
hebben plaatsgevonden door de inzet van juist deze interventie. Echter wanneer voortdurend na inzet van
een bepaalde methodiek vastgesteld kan worden bij welke gezinnen, met welke problemen welke verande
ringen optreden, ontstaan werkhypothesen. Door logisch te redeneren kunnen eventuele veranderingen dan
toegeschreven worden aan de behandeling (zie ook Van Yperen, 2003).
Het onderhavige onderzoek betreft een vergelijkend onderzoek dat qua opzet past binnen het ka
der van bruikbaarheidsonderzoek. Om de onderzoeksvragen te beantwoorden hebben we van januari 1998
tot juli 2000 alle gezinnen benaderd, die door een erkende verwijzer verwezen werden naar IGB, VHT en FF
Van de gezinnen die bereid waren mee te doen aan het onderzoek is tevens de verwijzer benaderd om mee
te werken. We hebben onderzoek verricht middels een pre-test - intervention - posttest - follow-up design.
De eerste vraagstelling betreft de vraag welke gezinnen met welke problemen op grond van welke
criteria doorverwezen worden naar IGB, VHT en FF. Om deze vraag te beantwoorden hebben we vooraf
gaand aan de interventie van IGB, VHT of FF bij de gezinnen en uit hun dossiers gegevens verzameld over
de voorkomende problematiek. Daarnaast hebben we middels een interview met de verwijzers van deze
gezinnen informatie verzameld over de motieven die zij hanteerden bij de verwijzing van deze gezinnen naar
IGB, VHT en FF
De tweede vraag betreft de werkwijze van IGB, VHT en FF Om deze vraag te beantwoorden heb
ben we een literatuurstudie uitgevoerd en hebben we hulpverleners van IGB, VHT en FF video-opnamen
laten maken, terwijl zij in gezinnen aan het werk waren. Daarnaast hebben we de hulpverleners laten regi
streren hoe intensief zij met welke personen in het gezin contact hadden.
Voor de beantwoording van vraagstelling drie (wat zijn de uitkomsten van IGB, VHT en FF?) heb
ben we na afloop van de interventie en tijdens de follow-up (na drie maanden) bij de gezinnen gegevens
verzameld over de problematiek Door gegevens van de voormeting te vergelijken met de gegevens van de
nameting en de follow-up meting kunnen we mogelijke veranderingen in de problematiek op meerdere ter
reinen van het gezmsfunctioneren vaststellen. Strikt genomen kunnen we in dit onderzoek niet spreken van
de effectiviteit van IGB, VHT en FF. We kunnen met dit onderzoeksdesign immers met aantonen dat juist
door de inzet van IGB, VHT of FF eventueel gevonden veranderingen zijn opgetreden. We spreken in plaats
van over effecten daarom over uitkomsten van IGB, VHT en FF (zie ook Van Yperen, 2003).
21
Algemene inleiding
Samenvatting
In dit hoofdstuk is een historische schets gegeven van het ontstaan van methodieken voorthuisbehandeling.
Daarbij stond de verschuiving van een uithuisplaatsing van het kind naar het behandelen van kind en gezin
m de thuissituatie centraal. Een aantal factoren heeft aan deze verschuiving bijgedragen. Zo bleken de be
staande vormen van ambulante hulp niet langer toereikend voor de problematiek van kind en gezin. Daar
naast was men ontevreden over de effecten van de residentiële hulp. Van overheidswege werd de ontwikke
ling van vormen van intensieve thuisbehandeling gestimuleerd, voornamelijk vanwege economische motie
ven; kind en gezin thuis behandelen is goedkoper dan een uithuisplaatsing.
Inhoudelijke argumenten om een uithuisplaatsing te voorkomen lijken vooral gebaseerd op de
hechtingstheorie en de intergenerationele theorie, beide benadrukken de onlosmakelijke band tussen ouders
en kinderen. Nieuwe inzichten over gezinsfunctioneren en het ontstaan van probleemgedrag hebben ertoe
bijgedragen dat de focus van behandeling van het kind verlegd werd naar het kind en zijn omgeving (met
name het gezin).
Anno 2004 bestaan er vele vormen van intensieve thuisbehandeling De snelle groei van deze
vormen is echter nauwelijks begeleid door wetenschappelijk onderzoek. In dit proefschrift staat onderzoek
naar drie vormen van intensieve thuisbehandeling centraal' IGB, VHT en FF. Het onderzoek betreft vragen
naar overeenkomsten en verschillen tussen IGB, VHT en FF wat betreft kenmerken van de verwezen groep,
werkwijzen en uitkomsten. Middels een pretest- interventie-posttest-follow up design worden deze vragen
onderzocht
22
Doelgroepen van IGB VHT en FF
1. INLEIDING
In deelstudie één staat de eerste vraagstelling centraal welke gezinnen met welke problemen worden op
grond van welke motieven verwezen naar IGB, VHT en FF? BIJ de beantwoording van deze vraag richten we
ons op mogelijke overeenkomsten en verschillen tussen deze methodieken
In de praktijk vormen IGB, VHT en FF het aanbod van de afdeling 'Intensieve Thuisbehandehng'
van Dunamis in Nijmegen Het feit dat ze naast elkaar bestaan én globaal dezelfde groep gezinnen bedie
nen, roept de vraag op welke gezinnen met welke problemen naar IGB, naar VHT en naar FF verwezen
worden Inzicht in deze vraag, samen met het antwoord op de vraag in hoeverre de methodiek effectief is,
leidt tot nader inzicht in de vraag voor welke groep gezinnen welke methodiek het meest geschikt is Dit in
zicht kan een verwijzer ondersteunen bij het verwijzen van gezinnen naar de voor hen juiste behandelings
vorm (Tracy, 1991, De Kemp, Veerman & Ten Brink, 1996a)
Gezinnen komen immers met zomaar bij IGB, VHT of FF terecht ZIJ worden verwezen door een
door de wet erkende verwijzer Kiest een verwijzer voor een intensieve vorm van thuisbehandehng dan zal
hij een keuze moeten maken tussen IGB, VHT of FF Gezien het gegeven dat ze globaal gezien dezelfde
doelgroep bedienen, vragen we ons af op grond van welke motieven de verwijzer een keuze maakt voor
IGB, VHT of FF
In deze deelstudie werken we het bovenstaande nader uit aan de hand van de volgende onderzoeksvragen
1 Van welke problematiek (en demografische kenmerken) is sprake in gezinnen die worden verwe
zen naar IGB, VHT en FF en hoeverre is, wat betreft de problematiek (en demografische kenmer
ken) m gezinnen sprake van verschillen tussen IGB, VHT en FF?
2 Welke motieven hanteert een verwijzer wanneer hij een gezin verwijst naar IGB, VHT en FF en in
hoeverre zijn deze motieven verschillend voor de drie methodieken?
In paragraaf 1 1 wordt uitgewerkt welke problemen we op basis van de doelgroepomschrijvingen in IGB-,
VHT- en FF-gezinnen kunnen verwachten We gaan na of er aan de hand van deze omschrijvingen op voor
hand al overeenkomsten en verschillen tussen IGB, VHT en FF te verwachten zijn Vervolgens werken we m
de paragrafen 1 1 1 en 1 1 2 de problemen in deze gezinnen nader uit aan de hand van de literatuur Waar
mogelijk worden verwachtingen geformuleerd ten aanzien van overeenkomsten en verschillen tussen IGB,
VHT en FF wat betreft m deze gezinnen voorkomende problemen In paragraaf 1 1 3 gaan we in op de ernst
van de problemen m IGB-, VHT- en FF-gezinnen Paragraaf 1 2 gaat daarna in op de vraag op basis van
welke motieven verwijzers voor een bepaalde hulpverleningsvariant kiezen
25
Inleiding
1.1 Aard en ernst van de problematiek in IGB-, VHT- en FF-gezinnen
In de algemene inleiding (paragraaf drie, vier en vijf) beschreven we de doelgroepen van IGB, VHT en FF.
Op grond van die beschrijvingen gaan we eerst na of we op voorhand al verschillen en/of overeenkomsten
tussen de doelgroep van IGB, VHT en FF kunnen verwachten. Tevens gaan we na of er op basis van eerder
empirisch onderzoek verschillen zijn te verwachten tussen VHT en FF Voor zover ons bekend bestaat er
geen empirisch onderzoek naar de methodiek van IGB; we kunnen derhalve op basis van resultaten van
eerder empirisch onderzoek geen verwachtingen formuleren over verschillen tussen IGB enerzijds en VHT
en FF anderzijds.
1.1.1 Verschillen in doelgroepomschrijvingen
Kenmerkend voor FF is dat, in tegenstelling tot IGB en VHT, sprake is van een acute crisissituatie in het
gezin. De crisis moet zodanig zijn dat wanneer FF met aanslaat onmiddellijk een uithuisplaatsing van de
jongere volgt (Jagers, 1997). Uit onderzoek onder 320 naar FF verwezen kinderen bleek dat de crisis vol
gens de verwijzer van het gezin in veel gevallen zichtbaar wordt door (een combinatie van) een tekortschie
tende opvoeding en ernstige gedragsproblemen van het kind (De Kemp et al., 1996a). Hoewel de temi 'cri
sis' niet expliciet genoemd wordt, kunnen genoemde problemen echter volgens de doelgroepomschrijvingen
tevens m gezinnen voorkomen die naar IGB en VHT worden verwezen.
1. Op basis van het bovenstaande verwachten we dat in gezinnen die verwezen worden naar FF vaker spra
ke is van een cnsissituatie dan in gezinnen die verwezen worden naar IGB en VHT.
Hoewel de drie methodieken zich allemaal richten op kinderen tussen de 0-18 jaar, geeft VHT aan zich meer
te richten op kinderen in de leeftijd van 0-12 jaar. Dit is een tweede verschil
Empirisch onderzoek naar de gemiddelde leeftijd van het aangemelde kind in FF- en VHT-
gezinnen laat de volgende resultaten zien De Kemp et al. (1996a) onderzochten in een landelijk uitgevoerd
onderzoek verschillende kenmerken van 320 kinderen uit 234 gezinnen die verwezen waren naar FF. ZIJ
vonden dat verreweg de meeste van deze kinderen m de basisschoolleeftijd (43%) en middelbare school-
leeftijd (42%) vielen. Het onderzoek werd uitgevoerd bij meerdere locaties in Nederland waar FF onderdeel
van het hulpverleningsaanbod uitmaakte Als opvallend resultaat wordt genoemd dat op de locatie Gelder
land meer dan 50% van de kinderen ouder was dan 12 jaar In onderzoek van Ten Brink et al (2001) wer
den soortgelijke resultaten gevonden. In dit onderzoek was bijna de helft van het totaal aantal voor FF aan
gemelde jongeren (n=173) bij aanvang van de hulp 13 jaar of ouder. Janssens en Kemper (1996) vonden in
hun onderzoek onder 20 naar VHT verwezen gezinnen een gemiddelde leeftijd van het aangemelde kind
van 6 Β (range 4-12) Vogelvang (1993) vond soortgelijke resultaten: de gemiddelde leeftijd van 16 aange
melde kinderen uit VHT-gezinnen was 7.1 jaar (standaarddeviatie van 2.7). Muris et al (1994) rapporteerden
26
Doelgroepen van IGB VHT en FF
over hun onderzoek naar de effectiviteit van VHT onder 135 gezinnen een gemiddelde leeftijd van het kind
van 7,1 jaar (range 0-18)
Samengevat blijkt de gemiddelde leeftijd van kinderen uit gezinnen die venvezen worden naar VHT
lager te zijn dan die van kinderen uit gezinnen die verwezen worden naar FF Er worden relatief weinig kin
deren van 12 jaar en ouder verwezen naar VHT
2 Op basis van het bovenstaande verwachten we dat de gemiddelde leeftijd van het aangemelde kind uit
gezinnen die naar VHT verwezen worden, lager is dan de gemiddelde leeftijd van het aangemelde kind uit
gezinnen die naar FF verwezen worden Tevens gaan we na in hoevene de gemiddelde leeftijd van IGB-
kinderen afwijkt van VHT-kinderen enerzijds en van FF-kinderen anderzijds
Een derde verschil tussen de doelgroepomschrijvingen is dat IGB-gezmnen een langdunge hulpverlenings
geschiedenis kennen Deze gezinnen zijn reeds vaak met hulpverlening in aanraking geweest alvorens ze
naar IGB werden verwezen BIJ VHT en FF wordt dit kenmerk met als zodanig genoemd, maar dat sluit met
uit dat ook deze gezinnen reeds een langere hulpverleningsgeschiedems achter de rug kunnen hebben Het
betreft immers gezinnen waarin sprake is van een veelheid aan problemen waarvoor eerdere ambulante
hulp met toereikend is (gebleken) Uit onderzoek onder 320 kinderen die naar FF werden verwezen, bleek
dat driekwart reeds eerdere hulp had gehad (De Kemp et a l , 19963) Uit het onderzoek van Vogelvang
(1993) naar 16 VHT-gezmnen bleek dat deze gezinnen gemiddeld met 2 2 hulpverlenende instanties te ma
ken hadden gehad, voordat ze naar VHT verwezen werden
3 Op basis van de doelgmepomschnjvmgen verwachten we dat gezinnen die naar IGB venvezen zijn een
langdunger hulpverleningsgeschiedems hebben dan gezinnen die naar VHT en FF verwezen zijn
1.1.2 Overeenkomsten In doelgroepomschrijvingen
De doelgroepomschrijvingen vertonen opvallende overeenkomsten in de veelheid aan problemen die m deze
gezinnen voorkomen Gesproken wordt van ernstige gedragsproblemen van het kind (IGB, FF), opvoedings
problemen (IGB, VHT, FF), verstoorde gezinsrelaties (IGB), maatschappelijke, psychosociale, relationele of
emotionele problemen in het gezin (VHT), tekortschietende verzorging, mishandeling, ernstige conflictsitua
ties, psychische of relationele problemen, sociaal-economische problemen, verslaving en pedagogische en
affectieve verwaarlozing (FF) Alle drie de doelgroepomschrijvingen noemen een scala aan problemen op
meerdere terreinen van het gezmsfunctioneren Deze gezinnen worden in de literatuur ook wel aangeduid
met de term 'multi-problemgezmnen' Loeffen et al (2001) geven m hun studie naar intensieve vormen van
thuisbehandelmg m Nederland aan dat de doelgroep van bijna alle varianten multi-problemgezmnen betreft
Enerzijds verwijst de term naar de veelheid aan problemen die deze gezinnen ervaren Vaak manifesteren
deze problemen zich zowel bij de ouders als bij het kind als m de onderlinge relaties tussen de gezinsleden
27
Inleiding
in meer of minder ernstige mate Anderzijds verwijst de term naar de moeite die de hulpverlening heeft om
deze gezinnen adequaat hulp te bieden De gezinnen hebben vaak al een langdurige hulpverleningsge-
schiedenis achter de rug (Baartman & Dijkstra, 1967; Ghesquière, 1993; Vogelvang, 1993)
De vraag is welke problemen in de praktijk voorkomen in gezinnen die verwezen worden naar IGB, VHT en
FF. We hebben in het voorgaande expliciete hypothesen geformuleerd over het frequenter voorkomen van
een crisis bij FF en de langduriger hulpverleningsgeschiedenis bij IGB. Maar welke andere problemen zijn
kenmerkend voor gezinnen die verwezen worden naar IGB, VHT en FF, en in hoeverre zijn er, wat aard en
ernst van deze problemen betreft, verschillen tussen IGB, VHT en FF?
De vraag is exploratief geformuleerd. Meerdere auteurs geven aan dat naar deze vraag nog maar
weinig (vergelijkend) onderzoek gedaan is (Van de Bogaart, 1998; Janssens, 1998; Van der Meulen & Elzin-
ga-Westerveld, 1998; Vogelvang, 1997). Daarnaast zijn de hierboven beschreven problemen gebaseerd op
de beschrijvingen van de ontwikkelaars van FF en VHT en op interne publicaties over IGB. Het betreft hier
veelal voorbeelden van problemen die zich in deze gezinnen voor kunnen doen De vraag is m hoeverre dit
in de praktijk ook het geval is.
Voordat we deze vraag onderzoeken brengen we ordening aan in de problemen die zich in deze
gezinnen kunnen voordoen Daarbij gaan we er op basis van doelgroepomschrijvingen van uit, dat de pro
blemen zich kunnen manifesteren op meerdere terreinen van het gezmsfunctioneren. Om deze terreinen
concreter te kunnen benoemen gebruiken we het transactioneel persoon-proces-model van ouderlijk en
gezinsfunctioneren (Gerris, 1989) als ordeningskader. In dit model worden de volgende niveaus van gezins-
functioneren onderscheiden
het individuele niveau
- het kind
- de ouder
het relationele (dyadische) niveau:
- de ouder-kmd relatie
- de ouder-ouder relatie
het gezinsniveau
Omdat zowel IGB als VHT en FF aangeven zich in hun hulpverlening te richten op het hele gezin voegen we
'het gezinsniveau' toe. Gezinsniveau verwijst naar het functioneren van het gezin als geheel.
In de volgende paragrafen gaan we per onderscheiden niveau nader in op de aard van de problematiek in
IGB-, VHT- en FF-gezmnen.
28
Doelgroepen var IGB, VHT en FF
1.1.2.1 Het individuele niveau
Het kind
Gedragsproblematiek
De omschrijvingen van de doelgroepen van IGB en FF maken duidelijk dat sprake is van ernstige gedrags
problemen. Bij VHT worden gedragsproblemen van het kind niet expliciet genoemd, maar wordt wel aange
geven dat de doelgroep geen beperkingen kent ten aanzien van de aard (en ernst) van de problematiek, die
veelal voorkomt op meerdere terreinen van het gezinsfunctioneren.
Wat betreft de aard van gedragsproblemen van een jeugdige worden in de literatuur (Achenbach,
1966) internaliserende en externaliserende gedragsproblemen onderscheiden. Internaliserend gedrag wordt
gekenmerkt door een overcontrole van emoties. Hierbij moet gedacht worden aan angstig, teruggetrokken,
naar binnen gekeerd gedrag. Externaliserend gedrag kenmerkt zich door een ondercontrole van impulsen.
Hierbij kan men denken aan naar buiten gekeerd druk, agressief of delinquent gedrag. In de omschrijvingen
van de doelgroepen van IGB, VHT en FF wordt niet of nauwelijks ingegaan op de vraag met welk soort pro
blemen de jongeren kampen. De problemen worden veelal in relationele termen (conflictsituaties, opvoe
dingsproblematiek) beschreven of er wordt alleen opgemerkt dat sprake is van individuele problematiek bij
het kind of de jongere. De doelgroepomschrijving van IGB en FF spreekt van 'ernstige gedragsproblematiek
bij het kind'. Onduidelijk blijft echter om welke problematiek het hier precies gaat.
Uit empirisch onderzoek naar de gedragsproblematiek van jongeren afkomstig uit FF-gezinnen
blijkt het volgende (Ten Brink et al., 2001, De Kemp et al., 1996a). FF-jongeren vertonen in beide onderzoe
ken ernstige gedragsproblemen in vergelijking met een normale populatie jongeren Tevens bleken de ex
ternaliserende gedragsproblemen in vergelijking met de internaliserende gedragsproblemen te overheersen,
de jongeren bleken wat betreft externaliserend gedrag vergelijkbaar met jongeren die verwezen waren naar
een residentiële instelling.
Uit empirisch onderzoek naar de gedragsproblemen van kinderen uit VHT-gezmnen blijkt tevens
dat de problematiek in vergelijking met normale jongeren ernstig is en overwegend externaliserend van aard
(JanssensÄ Kemper, 1996; Vogelvang, 1993).
4. In dit onderzoek gaan we na van welk soort en in welke mate sprake is van gedragsproblematiek bij IGB,
VHT en FF-jongeren. Tevens gaan we na in hoeverre sprake is van verschillen tussen IGB-, VHT- en FF-
jongeren wat betreft soort en ernst van gedragsproblemen
Ingrijpende stressvolle gebeurtenissen
Ingrijpende stressvolle gebeurtenissen definiëren we als gebeurtenissen met een duidelijk begin- en eind
punt, die in alle gezinnen wel eens voorkomen en die van invloed zijn op het psychisch functioneren van
diegene(n) die het overkomt (bijv. een verhuizing of een overlijden) (zie Veerman & Ten Brink, 1995).
29
Inleiding
In de literatuur worden verbanden gevonden tussen het aantal ingrijpende stressvolle gebeurtenis
sen dat een kind meemaakt en de mate waarin zich gedragsproblemen voordoen. Gezinnen met kinderen
waarin dat laatste het geval is, lijken met name getroffen te worden door ingrijpende stressvolle gebeurtenis
sen (Jensen, Richters, Ussery, Bloedan & Derris, 1991; Veerman, 1992).
Onderzoek onder 320 kinderen uit FF-gezinnen toonde aan dat zij in vergelijking met kinderen
zonder hulpvraag gemiddeld meer negatieve gebeurtenissen meemaken in de twee jaar voorafgaand aan de
hulp (De Kemp et al., 1996a). Daarnaast blijkt uit onderzoek van Ten Brink et al. (2001) dat FF-jongeren in
totaal meer stressvolle gebeurtenissen meemaken m de twee jaar voorafgaand aan de start van de behan
deling dan jongeren die hulp van Zeer Intensieve Gezinsbehandeling of Videogezinsbehandeling ontvingen
5 In dit onderzoek gaan we na hoeveel stressvolle ingrijpende gebeurtenissen kinderen uit gezinnen die
naar /GS, VHT en FF worden verwezen hebben meegemaakt en in hoeverre sprake is van verschillen tus
sen /GS-, VHT- en FF-kinderen wat betreft het meemaken van stressvolle ingrijpende gebeurtenissen
De ouder
In de doelgroepomschrijvingen van IGB, VHT en FF vinden we weinig aanwijzingen voor mogelijke proble
matiek van de ouder. Duidelijk is echter dat de opvoeding van de kinderen de ouders zwaar valt Hoewel er
zich in ieder gezin op z'n tijd problemen kunnen voordoen, ervaren deze ouders zoveel problemen dat ze
hulp zoeken.
In dit onderzoek maken we onderscheid m de manier waarop ouders de opvoeding van hun kinde
ren ervaren (de perceptie van ouders) en de manier waarop ouders met problemen omgaan (het gedrag van
ouders).
Ervaren opvoedinasbelasting
De mate waarin ouders de opvoeding als een belasting ervaren, hangt af van de verhouding tussen de
draagkracht en de draaglast in het gezin. Draaglast is datgene dat het gezin tot taak heeft en daarnaast te
dragen krijgt (variërend van normale ontwikkelingstaken van een kind tot taken die zich voordoen wanneer
een kind gedragsproblemen vertoont). Draagkracht heeft betrekking op alle vermogens en bronnen die het
gezin heeft om de draaglast aan te kunnen (Wels & Robbroeckx, 19Θ6). De verhouding tussen draaglast en
draagkracht wordt bepaald door een veelheid van factoren Deze factoren kunnen liggen op meerdere ter
reinen van het gezinsfunctioneren zoals de kwaliteit van de partnerrelatie, de kwaliteit van het sociale net
werk en individuele ouder- en kmdkenmerken (Belsky, 1984) Naarmate er op meerdere terreinen problemen
zijn, hetgeen in IGB-, VHT- en FF gezinnen het geval lijkt te zijn, neemt de ervaren opvoedingsbelasting toe
Uit onderzoek onder 269 FF-ouders naar de mate waarin zij de opvoeding van hun kinderen als
belastend ervaren, bleek dat zij de opvoeding van hun kinderen zwaarder vinden dan ouders van niet voor
hulpverlening aangemelde kinderen (De Kemp et a l , 1996a). Daarnaast bleek de belasting die FF-ouders
30
Doelgroepen van IGB, VHT en FF
ervaren tot op zekere hoogte vergelijkbaar met de belasting van ouders van een kind dat aangemeld Is voor
residentiële hulpverlening
6. In dit onderzoek gaan we na in welke mate de ouders van IGB-, VHT en FF-gezinnen de opvoeding van
hun kinderen als belastend ervaren Tevens gaan we na in hoeverre sprake is van verschillen tussen IGB-,
VHT- en FF-ouders wat betreft de ervaren opvoedingsbelasting.
Omaaan met (opvoedinastoroblemen
Beschouwen we het gedrag van IGB-, VHT- en FF-ouders In de opvoeding van hun kinderen nader, dan is
het duidelijk dat ouders het moeilijk vinden om met de problemen die ze tegenkomen om te gaan. Naast het
feit dat deze ouders hier hulp bij zoeken is bijvoorbeeld ook in de doelstelling van IGB en FF terug te vinden
dat men zich richt op het vergroten van het probleemoplossend vermogen van ouders. De manier waarop
ouders met de problemen in de opvoeding omgaan, beschouwen we als een verbijzondering van de manier
waarop ouders in het algemeen met problemen omgaan (vgl. Tales, Veerman & Van der Wal, 1990; Veer
man & Ten Brink, 1995). De manier waarop mensen in het algemeen met problemen omgaan wordt in de
literatuur aangeduid met het begrip 'copine/ (Schreurs, Van de Willige, Brosschot, Teiligen & Grans, 1993).
Met problemen bedoelen we hier geen ernstige (traumatische) gebeurtenissen, maar problemen en gebeur
tenissen die in het dagelijkse leven van ieder gezin voorkomen. Op basis van de literatuur komen Schreurs
et al (1993) tot drie vormen van coping.
1. vormen van coping gericht op het veranderen van de problematische situatie, bijvoorbeeld een
moeder die de buurvrouw vraagt haar zoon op te halen van school, omdat zij zelf verhinderd is,
2. vormen van copmg gericht op het beïnvloeden van de perceptie en evaluatie van de bedreigende
situatie; in feite vindt er geen actieve handeling plaats, maar probeert de persoon zijn beleving van
de situatie te wijzigen, zonder dat de situatie daadwerkelijk verandert. Een voorbeeld hiervan is
een moeder die tegen zichzelf zegt dat haar zoontje zelfstandig naar huis zal lopen als zij niet op
tijd bij school is om hem op te halen.
3. vormen van coping gericht op het reduceren van de directe spanning rondom de problematische
situatie door bijvoorbeeld roken of drinken.
(Het proces van) copmg wordt m de literatuur op verschillende manieren benaderd (Lazarus, 1993). Copmg
wordt wel opgevat als een transactioneel proces tussen persoon en omgeving, waarbij situationele kenmer
ken de copingstijl bepalen. In dit onderzoek sluiten we ons aan bij de benadering van Schreurs et al. (1993)
waarbij coping opgevat wordt als een bepaalde persoonlijkheidsstijl We gaan ervan uit dat mensen een
bepaalde voorkeur hebben voor (een combinatie) van vormen van coping over verschillende situaties heen,
ook wel copings///'/ genoemd Dit sluit echter niet uit dat de copingstijl van een persoon mede bepaald wordt
door de aard van de probleemsituatie en ze moet dan ook niet gezien worden als een onveranderbare ei
genschap (Schreurs et al., 1993).
31
Inleiding
Ouders in IGB-, VHT- en FF-gezmnen hebben te maken met een veelheid aan problemen. Door
hier op een effectieve manier mee om te gaan, kunnen ouders de negatieve gevolgen beperken, en wordt de
situatie met van kwaad tot erger (Herman-Stahl, Stemmler & Petersen, 1995; Tein, Sandler & Zautra, 2000).
Over een effectieve wijze van met problemen omgaan kunnen echter geen algemene uitspraken gedaan
worden Dit is onder meer afhankelijk van de aard van de gebeurtenis en de omstandigheden (is de gebeur
tenis veranderbaar, waar vindt de gebeurtenis plaats) en de bronnen die de persoon tot zijn beschikking
heeft. Deze bronnen kunnen liggen in de omgeving (sociale steun) of in de persoon zelf (het probleemoplos
send vermogen) (Lazarus, 1993) De omstandigheden en de bronnen van de ouders in ons onderzoek zijn
van dien aard dat zij over het algemeen moeite lijken te hebben om effectief met voorkomende problemen
om te gaan. Kijken we naar problemen met betrekking tot de opvoeding dan veronderstellen we dat een
actieve copmgstijl een effectieve manier van omgaan met deze problemen is Een actieve copingstijl van
ouders leidt volgens Belsky (1984) tot een ouder-kmdrelatie die gekenmerkt wordt door warmte en accepta
tie.
Wat betreft het empirisch onderzoek naar copingstijlen is er slechts één bekend naar copmgstijlen
van VHT-ouders (Vogelvang, 1993). Uit dit onderzoek onder 17 moeders en 5 vaders van VHT-gezinnen
bleek dat de copingstijlen 'afleiding zoeken' (bijvoorbeeld roken en drinken) en 'afwachten wanneer zich
problemen voordoen', in vergelijking met een normgroep van normale ouders, vaak toegepast worden.
7 In dit onderzoek gaan we na in hoevere IGB-, VHT- en FF-ouders gekenmerkt worden door een bepaalde
copingstijl en in hoeverre sprake is van verschillen tussen IGB-, VHT- en FF-ouders wat betreft copingstijl.
1.1.2.2 Het relationele niveau
In de doelgroepomschrijvingen van IGB, VHT en FF wordt gesproken van ernstige conflictsituaties, opvoe
dingsproblemen, relationele problemen en ernstig verstoorde gezinsrelaties. In het onderstaande werken we
deze problemen nader uit vanuit de ouder-kmdrelatie, vanuit de ouder-ouderrelatie en vanuit het totale ge-
zmsfunctioneren
De ouder-kindrelatie
In het voorgaande hebben we gezien dat kinderen uit IGB-, VHT- en FF-gezmnen vaak gedragsproblemen
vertonen en dat ouders moeite hebben met deze problemen om te gaan. De ouder-kmdrelatie lijkt in deze
gezinnen verstoord.
In de literatuur over de kwaliteit van de ouder-kindrelatie wordt de aandacht veelal gevestigd op
twee dimensies van deze relatie' ondersteuning en controle (Baumrind, 1996; Maccoby & Martin, 1983,
Rollins & Thomas, 1979). De mate van ondersteuning verwijst naar de affectieve relatie tussen ouder en
kind (de emotionele component). Naast warmte/affectie speelt volgens Maccoby en Martin (1983) de ouder
lijke responsiviteit een belangrijke rol. Responsiviteit is de mate waarin de ouder adequaat weet te reageren
32
Doelgroepen van IGB, VHT en FF
op de ontwikkelingsbehoeften van het kind In een goede affectieve relatie kan de ouder op warme, respon
sieve wijze reageren op het kind, zodanig dat het kind zich geaccepteerd en gewaardeerd voelt.
Controle verwijst naar de manier waarop ouders proberen invloed uit te oefenen op het gedrag van
hun kind Dit zegt iets over de kwaliteit van de gezagsrelatie tussen beiden. Problemen in de gezagsrelatie
kunnen enerzijds ontstaan wanneer de ouder weinig tot geen regels stelt en het kind helemaal vrijlaat, ook
wel permissieve controle genoemd. Anderzijds kunnen problemen ontstaan wanneer het controlegedrag van
de ouder zich kenmerkt door bemoeizucht en regelend en inperkend handelen, ook wel restrictieve controle
genoemd (Baumrind, 1996; Maccoby & Martin, 1983, Rollins & Thomas, 1979). In een goede gezagsrelatie
stellen ouders duidelijke regels en etsen aan het kind die passen bij zijn leeftijd ('demandingness'), zijn ou
ders op de hoogte van zijn bezigheden ('monitoring') en moedigen ouders het kind tegelijkertijd aan tot zelf
standig en onafhankelijk gedrag
Eisen stellen aan het kind gecombineerd met een warme responsieve opvoedingsrelatie blijkt een
positieve invloed te hebben op de ontwikkeling van een kind (Maccoby & Martin, 1983; Patterson, 1982).
β. In dit onderzoek gaan we na in hoevene in IGB-, VHT- en FF-gezinnen sprake is van problemen in de
ouder-kindrelatie wat betreft de kwaliteit van de gezagsrelatie en de kwaliteit van de affectieve relatie. Daar
naast gaan we na in hoeverre sprake is van verschillen in kwaliteit van de gezagsrelatie en kwaliteit van de
affectieve relatie tussen ouders en kinderen van IGB-, VHT- en FF-gezinnen.
De ouder-ouderrelatie
Naast problemen in de ouder-kindrelatie kunnen op het relationele niveau problemen in de ouder-
ouderrelatie voorkomen. De literatuur over multi-problem gezinnen geeft aan dat ouders uit deze gezinnen
vaak moeite hebben om de partnerrelatie vorm te geven (Baartman & Dijkstra, 1987). In meerdere studies is
het verband aangetoond tussen enerzijds de kwaliteit van de partnerrelatie en anderzijds de kwaliteit van de
ouder-kind interactie en de ontwikkeling van het kind (zie voor een overzicht De Broek, 1994; Erel & Burman,
1995).
Er bestaan meerdere veronderstellingen over de mechanismen die aan de relatie tussen de kwali
teit van de partnerrelatie en de kwaliteit van de ouder-kind interactie ten grondslag liggen (Erel & Burman,
1995). Wanneer ouders spanningen in hun relatie ervaren kan dit bijvoorbeeld leiden tot inconsistent gedrag
ten aanzien van de opvoeding van hun kinderen (Patterson, 1982). Dit inconsistente gedrag kan ontstaan
doordat ouders geen overeenstemming kunnen bereiken over de te hanteren regels (Holden & Richie,
1991). Kinderen maken vervolgens gemakkelijk 'gebruik' van de onduidelijkheid door bijvoorbeeld de ene
keer vader om toestemming te vragen en de andere keer moeder.
Daarnaast is een veronderstelling dat ouders tussen wie de relatie gekenmerkt wordt door warmte
en affectie, model staan voor een warme en affectieve interactie met het kind Wanneer kinderen voortdu-
33
Inleiding
rend geconfronteerd worden met ouders tussen wie sprake is van een vijandige sfeer, zal dit zijn weerslag
hebben op de interactie tussen ouder en kind (Margolin, Burman & John, 1989).
9 In dit onderzoek gaan we na in hoeverre in /GS-, VHT- en FF-gezinnen sprake is van problemen in de
ouder-ouderrelatie Tevens gaan we na in hoeverre /GS-, VHT en FF-gezinnen verschillen wat betreft pro
blemen in de ouder-ouderrertatie.
1.1.2.3 Het aezinsniveau
Uit het voorgaande is gebleken dat problemen in IGB-, VHT- en FF-gezinnen zich voordoen op verschillende
terreinen van het gezinsfunctioneren De onderzochte methodieken richten de hulp op al die terreinen Niet
alleen de problemen rond het aangemelde kind zijn onderwerp van de hulp, maar ook de problemen van het
hele gezin.
We onderscheiden twee soorten problemen op gezinsniveau· ten eerste structurele problemen en
ten tweede problemen in het gezinsfunctioneren.
Structurele problemen
Uit de literatuur blijkt dat gezinnen die een veelheid aan problemen kennen vaak ook problemen van meer
structurele aard ondervinden (Schölte, 198Θ) Met structurele problemen, ook wel socio-economische pro
blemen genoemd (vgl Ghesquiére, 1993) worden mm of meer vastliggende sociale condities bedoeld waar
binnen de socialisatie in het gezin plaatsvindt (Schölte, 1988) Voorbeelden zijn problemen met financiën,
problemen in de arbeidssituatie en problemen rondom de huisvesting Uit onderzoek van Conger et al
(1994) blijkt bijvoorbeeld dat een slechte financiële positie van een gezin een ouder veel zorgen geeft. Deze
zorgen leiden tot irritatie en vermoeidheid hetgeen op negatieve wijze de ouder-kmd interactie beïnvloedt
Baartman & Dijkstra (1987) wijzen erop dat multi-problemgezinnen vaak moeite hebben met het voeren van
een huishouding. Schölte (1988) wijst erop dat een werkloze of arbeidsongeschikte vader een risico vormt
voor het ontstaan van problematisch gedrag bij jongeren
10 In dit onderzoek gaan we na in hoeverre in IGB-, VHT- en FF-gezinnen sprake is van structurele (ge-
zinsjproblemen. Tevens gaan we na in hoeverre sprake is van verschillen in structurele problemen tussen
gezinnen die naar IGB, VHT of FF verwezen worden
Problemen in het gezinsfunctioneren
Op gezinsniveau is sprake van een voortdurende wisselwerking tussen de verschillende leden van het gezin
die allen hun aandeel hebben in het functioneren ervan. Er zijn verschillende theorieën die elk vanuit een
andere invalshoek ingaan op de wijze waarop het gezin in zijn totaliteit functioneert. Er blijkt echter wel
steeds meer overeenstemming te bestaan over de essentiële dimensies van gezinsfunctioneren We gaan
34
Doelgroepen van IGB, VHT en FF
kort in op het procesmodel van gezinsfunctioneren van Steinhauer, Skinner & Santa-Barbara (1984) waarin
deze essentiële dimensies onderscheiden worden. Dit model heeft ten grondslag gelegen aan het instrument
(Vragenlijst Gezinsproblemen, Koot, 1997) dat in deze studie gebruikt is om het gezinsfunctioneren in kaart
te brengen. Het procesmodel onderscheidt zes specifieke gezinsfuncties:
1. het vervullen van taken
Gezinnen dienen drie taken te volbrengen. Ten eerste zijn dat basistaken die iedere dag opnieuw aan de
orde komen zoals het zorgen voor eten, onderdak en verzorging. Ten tweede zijn er ontwikkelingstaken die
betrekking hebben op het vermogen van het gezin om zich continu aan te passen aan veranderende om
standigheden en aan ontwikkelingsstadia waarin de individuele leden zich bevinden. Crisistaken tot slot,
hebben betrekking op het vermogen van een gezin om te gaan met extreme stressvolle omstandigheden of
gebeurtenissen, bijvoorbeeld wanneer een gezinslid overlijdt De mate waarin een gezin zich adequaat kan
aanpassen aan (ingrijpende stressvolle) veranderende omstandigheden blijkt een goede indicator voor de
mate waarin het een goed functionerend gezin(systeem) betreft. Gezinnen met een veelheid aan problemen
blijken vaak moeite hebben om zich aan te passen aan veranderende omstandigheden.
Het vervullen van taken staat in het procesmodel centraal. De onderstaande vijf terreinen belemmeren dan
wel bevorderen een effectieve invulling van taken.
2. de uitvoering van rollen
Aan het vervullen van taken zijn bepaalde rollen verbonden. De rol van opvoeder vereist bijvoorbeeld andere
invulling van taken dan de rol van partner. In gezinnen met een veelheid aan problemen hebben ouders
vaak moeite om zowel de rol van ouder als de partnerrol op effectieve wijze uit te voeren en te combineren
(zie Baartman & Dijkstra, 1967)
3. communicatie
Communicatie heeft zowel betrekking op alledaagse communicatie om het gezin draaiende te houden (in
strumentele communicatie) als op emotionele communicatie. Emotionele communicatie heeft betrekking op
het verwoorden van gevoelens In multi-problem gezinnen wordt vaak niet op effectieve wijze met elkaar
gecommuniceerd De communicatie m deze gezinnen wordt vaak gekenmerkt door onenigheid, escalatie
van conflicten, en door niet luisteren Boodschappen zijn vaak indirect, verwijtend van toon, vaag en weinig
positief (Lange, 1994).
4. affectieve betrokkenheid
Affectieve betrokkenheid betreft de mate waarin en de manier waarop gezinsleden interesse en betrokken
heid naar elkaar tonen. Gezinnen met een veelheid aan problemen hebben vaak moeite de juiste balans te
vinden tussen het verlenen van autonomie en het tonen van betrokkenheid (vgl. Ghesquière, 1993).
35
Inleiding
5. controle
Controle verwijst naar de mate waarin en de manier waarop gezinsleden elkaar beïnvloeden. In gezinnen
met problemen op meerdere terreinen van het gezinsfunctioneren blijken vaak effectieve controlemechanis
men te ontbreken (vgl. Patterson, 1982).
6. waarden en nonnen
De manier waarop taken vervuld worden, rollen worden verdeeld, hoe er gecommuniceerd wordt, In hoever
re sprake Is van affectieve betrokkenheid en welke controlemechanismen men hanteert wordt onder meer
beïnvloed door de waarden en normen die er m het gezin heersen. De kans op problemen In het gezin is
groter als de normen en waarden In het gezin meer afwijken van de normen en waarden in de (directe) om
geving, dan wanneer sprake is van een grote mate van overeenstemming (Steinhauer et al., 1984)
Uitgaande van deze zes aspecten van gezinsfunctioneren is door Koot (1997) de Vragenlijst Gezinsproble
men (VGP) ontwikkeld. Factoranalyse op de items van deze vragenlijst resulteerde in negen factoren van
gezinsfunctioneren die een nadere empirische uitwerking vormen van de zes basale factoren die Steinhauer
et al (1984) op theoretische gronden onderscheiden Het betreft problemen m de vorm van weinig steun en
gebrekkige communicatie, problemen in de opvoeding, vijandigheid, problemen met betrekking tot openheid
en uitvoering van taken, gebrekkige betrokkenheid en geborgenheid, partnerrelatie-problematiek en proble
men met de kinderen.
11. In dit onderzoek gaan we na in hoeverre in /GS-, VHT- en FF-gezinnen sprake is van problemen op deze
negen factoren van gezinsfunctioneren Tevens gaan we na in hoeverre sprake is van verschillen tussen
/GS-, VHT- en FF-gezinnen wat betreft deze negen aspecten van gezinsfunctioneren
1.1.3 De ernst van de problematiek in IGB-, VHT- en FF-gezinnen
In het voorgaande hebben we een groot aantal problemen beschreven die zich in IGB-, VHT-, en FF-
gezinnen kunnen voordoen op verschillende niveaus van gezinsfunctioneren. In dit deel van deze studie
gaan we per onderscheiden niveau na welke problemen zich voordoen in gezinnen die naar IGB, VHT en FF
verwezen zijn. Daarbij gaan we zowel in op de aard van de problemen, als de ernst ervan Aan de aard van
de problemen is in het voorgaande aandacht besteed Dit geldt minder voor de ernst De ernst van de pro
blematiek wordt op twee manieren onderzocht Op de eerste plaats vergelijken we de ernst van de proble
matiek in IGB-, VHT- en FF-gezinnen met de ernst van problemen in normgroepen van normale gezinnen
die geen gebruik van (jeugd)hulpverlening maken We verwachten dat de problemen van IGB-, VHT- en FF-
gezinnen ernstiger zijn dan de problemen in normgroepen van normale gezinnen
Op de tweede plaats vergelijken we de ernst van de problematiek met de ernst van de problema
tiek in klinische normgroepen waarvan het kind uithuis geplaatst is of semi-residentieel behandeld wordt De
drie methodieken zijn alle in eerste instantie ontwikkeld als alternatief voor een uithuisplaatsing van het kind
36
Doelgroepen van IGB, VHT er FF
We verwachten daarom dat de ernst van de problematiek in IGB-, VHT- en FF-gezinnen vergelijkbaar is met
de ernst van de problematiek in deze klinische normgroepen.
1.2 De verwijzing van gezinnen naar IGB, VHT en FF
In het voorgaande hebben we aangegeven welke problemen we op grond van de doelgroepomschrijvingen
en de literatuur in gezinnen die verwezen worden naar IGB, VHT en FF kunnen verwachten In de praktijk
van de jeugdhulpverlening worden gezinnen venvezen naar IGB, VHT of FF. Dit roept de vraag op in hoe
verre specifieke problemen in gezinnen leiden tot een verwijzing specifiek naar IGB, VHT dan wel FF Om
deze vraag te kunnen beantwoorden dienen we ons te wenden tot de verwijzers van deze gezinnen. Zij ma
ken immers de keuze voor een bepaalde behandelvariant
Uit de literatuur (Knorth, 1995, Knorth & Dubbeldam, 1995) blijkt de problematiek in het gezin een belangrij
ke indicatie voor een verwijzer bij zijn keuze voor een bepaalde hulpverleningsvariant. Vooralsnog hebben
we echter geconstateerd dat de problematiek in IGB, VHT en FF-gezinnen grote mate van overlap vertoont.
Wellicht maakt de verwijzer een keuze op basis van de verschillen die we in het voorgaande uit de doel
groepomschrijvingen hebben gedestilleerd. Gegeven de variëteit aan problemen in het gezin, zou hij dan
kiezen voor FF wanneer er sprake is van een crisissituatie, voor VHT indien het kind jonger is dan 12 jaar en
voor IGB wanneer sprake is van een langdurige hulpverleningsgeschiedenis Echter ook wat betreft deze
verschillen hebben we in het voorgaande geconstateerd dat het geen heldere criteria zijn om juist voor IGB,
VHT dan wel FF te kiezen. Over wanneer sprake is van een crisissituatie bestaat geen eenduidigheid, de
doelgroep van IGB, VHT en FF betreft m eerste instantie jongeren van 0-18 jaar, en het valt niet uit te sluiten
dat ook VHT- en FF-gezinnen een langdurige hulpverleningsgeschiedenis achter de rug hebben.
Zijn er dan wellicht andere redenen, die niet direct gerelateerd zijn aan de problematiek in het ge
zin, op basis waarvan een verwijzer een keuze maakt? Knorth (1995) geeft aan dat een keuze voor een
bepaalde behandelvariant op grond van de problematiek in het gezin met direct betekent dat ook besloten
wordt tot deze variant. Kenmerken van het cliëntsysteem blijken slechts in geringe mate het beslissingsge
drag van de verwijzer te voorspellen (Knorth, 1991). Er zijn blijkbaar andere factoren die bij de uiteindelijke
beslissing een rol spelen. Knorth (1991) maakt onderscheid tussen zogenaamde diëntgerelateerde motie
ven en niet-cliëntgerelateerde motieven om voor een bepaalde hulpverleningsvariant te kiezen diëntgerela
teerde motieven zijn motieven die direct gerelateerd zijn aan de problematiek van de cliënt en zijn directe
omgeving. Uit het bovenstaande blijkt dat we op voorhand niet direct specifieke diëntgerelateerde motieven
kunnen onderscheiden die leiden tot een verwijzing naar IGB, VHT of FF. Niet cliënt-gerelateerde motieven
zijn motieven die ofwel gerelateerd zijn aan de kenmerken en kwaliteiten van de beoogde hulpvorm (bijvoor
beeld het gebruik van een video-camera bij VHT) ofwel motieven van praktische aard (het bestaan van
wachtlijsten, de bekendheid van de hulpverlener met de methodiek of zijn ervaringen met een bepaalde
hulpverlener) (Knorth, 1991, Knorth & Dubbeldam, 1995). Knorth (1991) heeft met name onderzoek gedaan
naar motieven die een rol spelen bij de verwijzing van gezinnen naar een residentiële setting. In dit onder-
37
Inleiding
zoek gaan we na welke motieven een rol spelen bij de verwijzing naar intensieve vormen van ambulante
thuisbehandeling.
12. In dit onderzoek gaan we na welke motieven verwijzers hebben om gezinnen te verwijzen naar IGB, VHT
of FF, en of er wat betreft de aard van de motieven verschillen zijn tussen IGB, VHT en FF.
38
Doelgroepen van IGB, VHT en FF
2. METHODE
2.1 Setting
Het onderzoek Is uitgevoerd bij Dunamis In Nijmegen. Deze instelling voorjeugdhulpverlening beschikt over
een afdeling Intensieve Thuisbehandeling (ITB) die drie thuisbehandelingsvananten m haar
hulpverleningsaanbod heeft, namelijk IGB, VHT en FF Elke variant heeft een team met een teamleider,
werkbegeleider en een aantal hulpverleners (gezinsmedewerkers) Bij VHT en IGB kunnen gezinnen, en
daarin opgroeiende kinderen met problemen worden aangemeld door een door de wet erkende verwljzer m
de jeugdhulpverlening, bijvoorbeeld Bureau Jeugdzorg of de Rlagg De hulpverleningsvariant VHT kent naast
deze aanmeldingsstroom nog een zogenaamde externe stroom, waarbij ouders zelf contact opnemen met
VHT of waarbij gezinnen via met erkende verwijzers als bijvoorbeeld het Canisius Wilhelmina Ziekenhuis uit
Nijmegen worden aangemeld3. Na de aanmelding wordt het gezin bezocht door een hulpverlener van de
desbetreffende variant en wordt de hulp gestart.
Bij de derde variant, FF, is sprake van een telefonische aanmelding Volgens verwijzers is sprake van een
crisis in het gezin en men wil daarom de hulp zo snel mogelijk bieden. Erkende verwijzers kunnen telefonisch
contact opnemen met de teamleider van FF. Er vindt een telefonische intake plaats, waarna de FF-
hulpverlener binnen 24 uur contact zoekt met het gezin.
2.2 Onderzoeksgroep
Onderwerp van deze studie zijn gezinnen die verwezen zijn naar IGB, VHT en FF. Om deze gezinnen te
werven is de medewerking gevraagd van IGB-, VHT-, en FF-hulpverleners. Bij de benadering van gezinnen
door de hulpverlener heeft geen selectie plaatsgevonden De gezinnen zijn benaderd op volgorde van
binnenkomst bij de verschillende hulpvarianten Bij de start van de hulpverlening heeft de betreffende
hulpverlener een brief aan ouders voorgelegd waarin om medewerking aan het onderzoek werd gevraagd
De periode van werving vond plaats tussen januari 1998 en juli 2000 en resulteerde in de participatie van 19
gezinnen die IGB, 20 gezinnen die VHT en 20 gezinnen die FF hebben ontvangen. Vanwege de praktische
haalbaarheid van het onderzoek is vooraf afgesproken te stoppen met werven wanneer het aantal van 20
gezinnen per variant zou worden bereikt.
Naast de participatie van deze gezinnen zijn 47 verwijzers van deze gezinnen bereid gevonden
mee te doen aan het onderzoek. Zij zijn hiervoor, kort na de aanmelding, telefonisch benaderd door de
onderzoekster.
Tabel 1.1 geeft een aantal demografische kenmerken van de onderzochte groep gezinnen weer.
De kenmerken geslacht en leeftijd van het kind, samenstelling van de gezinnen en de verwijzende instantie
zijn direct overgenomen uit dossiers die voor alle gezinnen die in behandeling zijn, worden aangelegd. De
Sinds de komst van de Bureaus Jeugdzorg in 2003 is deze externe stroom van aanmelding niet meer mogelijk.
39
Methode
sociaal economische status (SES) van vaders en moeders is bepaald door het hoogst genoten opleidingsni
veau van vaders en moeders onder te brengen in de volgende categorieën:
1. laag (basisschool, LBO/LTS)
2. midden (MAVO/MULO en/of de eerste drie klassen van HAVO/VWO/Gymnasium/HBS,
MBO/leerlmgwezen
3. hoog (HAVO/VWO/Gymnasium/HBS)
Voor een aantal demografische kenmerken zijn we nagegaan in hoeverre de groepen gezinnen van FF, VHT
en IGB van elkaar verschillen Het verschil tussen de drie groepen wat betreft het aantal jongens en meisjes
is met significant (x2 (2) =2 46, n.s).
Wat betreft de leeftijd van het aangemelde kind is in de inleiding aangegeven dat we nagaan in hoeverre de
gemiddelde leeftijd van het aangemelde kind uit VHT-gezmnen lager is dan de gemiddelde leeftijd van het
aangemelde kind uit FF-, en IGB-gezinnen Middels ANOVA is getoetst in hoeverre de drie groepen
verschillen wat betreft de gemiddelde leeftijd van het aangemelde kind. Dit blijkt het geval te zijn (F=22.18,
p< 01) Post-hoc analyse (Sheffe) laat zien dat de gemiddelde leeftijd van het aangemelde kind in VHT-
gezinnen significant lager is dan de gemiddelde leeftijd van de kinderen uit IGB- en FF-gezinnen.
Wat betreft de samenstelling van de gezinnen blijkt uit Tabel 1 1 dat in de meeste gezinnen of beide
biologische ouders, of alleen de biologische moeder, of de biologische moeder en haar vriend aanwezig zijn.
Met behulp van een chi-kwadraat toets zijn verschillen getoetst tussen de drie groepen wat betreft
samenstelling van gezinnen De drie groepen blijken op dit punt niet significant van elkaar te verschillen (x2
(10) = 9.19, n.s).
Wat betreft SES blijkt uit Tabel 1.1 dat veel vaders en moeders een lage SES hebben. We zijn, apart voor
moeders en vaders, middels een chi-kwadraat toets nagegaan in hoeverre de drie groepen gezinnen
verschillen wat betreft SES. Dit bleek voor zowel vaders als moeders niet het geval te zijn (vaders, χ (6) =
3.93, η s., moeders χ2 (6) = 2.62, n.s.).
Wat betreft de verwijzende instantie blijkt uit Tabel 1.1 dat veel gezinnen in onze onderzoeksgroep verwezen
zijn naar IGB, VHT en FF door Bureau Jeugdzorg Daarnaast is een aantal gezinnen afkomstig van Stichting
voor Jeugdbescherming en Jeugdhulpverlening Gelderland (JJG) en de Riagg Bijna eenderde van de VHT-
gezinnen is venvezen door het Canisius Wilhelmina Ziekenhuis (CWZ).
Resumerend blijken de drie groepen gezinnen wat betreft de genoemde demografische kenmerken met
uitzondering van de gemiddelde leeftijd van het kind niet significant van elkaar te verschillen.
40
Doelgroepen van IGB, VHT en FF
Tabel 1 1 Demografische kenmerken ondetzoeteoroeo
IGB VHT FF
Aantal gezinnen vaders moeders
Geslacht aangemelde kind tongen masje
Gemiddelde leefbjd aangemelde kind range 0-5 jaar 6-10Jaar 11-15 16>
Samenstefng gezinnen beide biologische ouders één-ouder gezin biologische ouder + vnend(in) adopbe-ouders
Sociaal economische status (SES) vaders
hoog midden laag onbekend
moeders hoog midden laag onbekend
Verwijzende sistanbe' Bureau Jeugdzorg Riagg JJG CWZ RvK JAC inibabef ouders
19 15 18
8 11
12 8 5-17 1 3 11 4
8 5 5 1
1 4 β
2
3 4 β
3
11 3 4
-1
-
20 12 20
13 7
74 3-15
5 12 3
-
11 8 1
1 2 7 1
3 6 9 2
7 1 5 6
--
20 12 19
9 11
131 6-16
-4 12 4
7 9 4
3 5 2 2
2 8 8 1
8 3 4
-2 2
Riagg Regionale Instelling voor de Geestelijke Gezondheidszorg JJG Stichting voor Jeugdbescherming en Jeugdhulpverlening Gelderland CWZ Canisius Wilhelmma Ziekenhuis RvK Raad voor de Kinderbescherming JAC Jongeren Advies Centrum
2.3 Meetinstrumenten
In deelstudie één staan twee vragen centraal
1 Van welke problematiek is sprake in gezinnen die verwezen worden naar IGB, VHT en FF en in
hoeverre is sprake van verschillen in problematiek tussen IGB-, VHT- en FF-gezinnen'
2 Welke motieven hanteert een verwijzer wanneer hij een gezin verwijst naar IGB, VHT en FF en in
hoeverre zijn deze motieven verschillend voor IGB, VHT en FF?
41
Methode
Om deze vragen te beantwoorden zijn op verschillende manieren gegevens verzameld. Ten eerste Is aan
ouders, In de meeste gevallen aan vaders en moeders apart, gevraagd om bij de start van de hulpverlening
een aantal vragenlijsten In te vullen. Daarnaast is van elk gezin een aantal gegevens uit het dossier
verzameld. Door de verwijzers van de gezinnen In de onderzoeksgroep te interviewen zijn gegevens
verzameld over hun motieven om te verwijzen naar IGB, VHT of FF.
Tabel 1.2 geeft een overzicht van de variabelen die bij de uitwerking van de onderzoeksvragen
onderscheiden zijn. Deze tabel geeft tevens aan in welke paragraaf wordt ingegaan op de wijze waarop de
variabele gemeten is
Tifcell 2 OverzicM van de onderzochle vanabelen
crisis in hel gezin leeftijd aangemelde kind hulpverleningsgeschiedenis
gedragsproblemen kind ingrijpende stressvolle gebeurtenissen opvoedingsbelasting omgaan mei opvoedingsproblemen
ouder-kind relatie ouder-ouder relatie
slmctunele problemen in het gezin problemen in het gezinsfunctioneren
motieven van verwijzere
paragraaf
2.3 1 2 3 2 2 3 3
2 3 4 2 3 5 2 3 6 2 3 7
2 3 8 2 3 9
2 3 1 0 2 3 1 1
2 3 1 2
2.3.1 Crisis in het gezin
Om na te gaan in hoeverre sprake is van een crisis in het gezin hebben we middels een semi-gestructureerd
interview de verwijzer van het gezin gevraagd de problematiek in het gezin te beschrijven Aan de hand van
een zelf ontwikkeld categorieënsysteem zijn de antwoorden van de verwijzers gecodeerd. Daarbij is
specifiek gescoord of een verwijzer wees op een crisissituatie in het gezin als motief om naar een bepaalde
hulpverleningsvariant te verwijzen. Zowel het interview als het categorieënsysteem worden uitgebreid
besproken bij de operationalisering van de variabele 'motieven van verwijzers' (zie paragraaf 2.3.12 van
deze deelstudie).
2.3.2 Leeftijd aangemelde kind
De leeftijd van het aangemelde kind is bepaald aan de hand van de informatie uit de dossiers. De
gemiddelde leeftijd van het aangemelde kind in VHT-gezinnen is significant lager dan die van het kind m
IGB- en FF-gezinnen (zie pagina 40).
42
Doelgroepen van IGB. VHT en FF
2.3.3 Hulpverleningsgeschiedenis
De hulpverleningsgeschiedenis is bepaald door in het dossier van het gezin na te gaan van hoeveel
hulpverlenende instanties het gezin voorafgaand aan IGB, VHT of FF hulp heeft ontvangen
2.3.4 Gedragsproblemen van het kind
Om na te gaan in hoeverre ouders het gedrag van hun kind als problematisch ervaren, is aan vaders en
moeders afzonderlijk gevraagd de Child Behavior Checklist voor 4-18 jarigen in te vullen De lijst is van
Amerikaanse origine (Achenbach, 1991) en door Verhulst in Nederland geïntroduceerd en genormeerd
(Verhulst, Van der Ende & Koot, 1996). Met behulp van de CBCL-gedragsvragenlijst kunnen op
gestandaardiseerde wijze probleemgedrag en vaardigheden van kinderen, zoals ervaren door ouders,
systematisch beschreven worden. De lijst bestaat uit twee gedeelten' een deel dat vraagt naar de
competentie van het kind thuis en op school, en een gedragsvragengedeelte dat vragen bevat over
gedragsproblemen en/of emotionele problemen van het kind. Omdat we met name geïnteresseerd zijn in de
gedragsproblematiek van het kind is in dit onderzoek alleen het gedragsvragengedeelte betrokken. Aan
vaders en moeders afzonderlijk is gevraagd op een driepuntsschaal (0 gedrag is niet van toepassing op het
kind, 1. gedrag is een beetje van toepassing op het kind en 2: gedrag is duidelijk of vaak van toepassing op
het kind) het gedrag van het kind te scoren zoals zij dat op het moment van invullen van de vragenlijst
ervaren
De items van de CBCL zijn te herleiden tot acht verschillende, in het volgende weergegeven
syndromen van psychopathologie bij kinderen (Verhulst et al., 1996). Achter elk syndroom staat tussen
haakjes het totaal aantal items. Daarnaast geven we per syndroom twee voorbeelditems:
1. teruggetrokken gedrag (9 items)' 'mijn kind is liever alleen', 'mijn kind weigert te praten';
2. lichamelijke klachten (9 items): 'mijn kind heeft hoofdpijn', 'mijn kind is oververmoeid',
3. angstig-depressieve klachten (14 items): 'mijn kind huilt veel', 'mijn kind voelt zich waardeloos',
4. sociale problemen (8 items), 'mijn kind gedraagt zich te jong', 'mijn kind is onhandig';
5. denkproblemen (7 items), 'mijn kind hoort geluiden die er niet zijn , 'mijn kind herhaalt
handelingen',
6. aandachtsproblemen (14 items): 'mijn kind is impulsief, 'mijn kind is zenuwachtig';
7. delinquent gedrag (13 items), 'mijn kind loopt weg van huis', 'mijn kind steelt van huis',
8. agressief gedrag (17 items): 'mijn kind spreekt veel tegen', 'mijn kind valt anderen aan'.
Deze syndromen zijn te herleiden tot twee hoofddimensies: internaliserende gedragsproblemen
(teruggetrokken gedrag, overcontrole van emoties) en externaliserende gedragsproblemen (druk, agressief
gedrag, ondercontrole van impulsen). Daarnaast kan een totale probleemscore berekend worden, die een
indicatie geeft voor de mate van emotionele en gedragsproblematiek van het kind (Verhulst et a l , 1996).
43
Methode
Scorebeoaling
In dit onderzoek is apart voor vaders en moeders een somscore berekend voor elk van de acht genoemde
syndroomschalen en voor de dimensies internaliserende gedragsproblemen, externaliserende
gedragsproblemen en totale probleemscore
Psychometrische eigenschappen
Verhulst et al. (1996) hebben de betrouwbaarheid en validiteit van de CBCL uitgebreid onderzocht Middels
de test-hertest methode zijn aanwijzingen gevonden voor de betrouwbaarheid van het instrument. De
correlatie tussen de scores op twee testafnamen van de CBCL, die twee weken na elkaar plaatsvonden,
varieerde voor de verschillende syndromen van .74 (denkproblemen) tot 90 (externahseren) en was voor de
totale probleemscore .91.
We zijn tevens voor onze eigen onderzoeksgroep (voor vaders en moeders apart) de
betrouwbaarheid van de CBCL-schalen nagegaan door interne consistenties (Chronbach's alpha) te
berekenen. Bij een Chronbach's alpha van .70 of hoger is de interne consistentie van een schaal redelijk tot
goed te noemen. De resultaten van de berekening staan in Tabel 1.3 (Bijlage 1)
Uit Tabel 1.3 blijkt dat de interne consistentie van de meeste CBCL-schalen in ons onderzoek redelijk tot
goed te noemen is. Dit geldt in mindere mate voor de schalen 'denkproblemen' (ingevuld door vaders en
moeders), en de schalen sociale problemen en lichamelijke klachten ingevuld door vaders.
Wat betreft de validiteit zijn door Verhulst et al. (1996) aanwijzingen gevonden voor de construct- en
criteriumvaliditeit van het instrument Zo blijken de scores op de CBCL van kinderen die niet voor
hulpverlening zijn aangemeld te onderscheiden van kinderen waarbij dit wel het geval is Voor een
uitgebreide beschrijving van de validiteit van de CBCL wordt verwezen naar de handleiding (Verhulst et al.,
1996).
2.3.5 Ingrijpende stressvolle gebeurtenissen
Om na te gaan welke ingrijpende, potentieel stressvolle gebeurtenissen het aangemelde kind heeft meege
maakt is aan ouders gevraagd samen de Vragenlijst Meegemaakte Gebeurtenissen (VMG) in te vullen Deze
lijst is ontwikkeld door Veerman, Ten Brink, Van der Horst en Koedoot (1997) en bestaat uit 37 items. 34
items beschrijven een potentieel stressvolle gebeurtenis als 'het gezin is verhuisd', 'het kind is opgenomen
geweest in een ziekenhuis' en 'één van de grootouders is overleden'. De overige drie items beschrijven een
op voorhand positieve gebeurtenis als 'het kind heeft een prestatie geleverd waar het erg trots op is' , 'het
kind kreeg er een goede vriend of vriendin bij' Aan de ouders is gevraagd aan te geven of de gebeurtenis in
het leven van het kind is voorgekomen en zo ja, aan te geven wanneer die heeft plaatsgevonden en hoe het
kind deze gebeurtenis ervaren heeft: positief of negatief. Indien ouders met konden bepalen hoe het kind de
44
Doelgroepen vai IGB, VHT en FF
gebeurtenis heeft ervaren, bijvoorbeeld omdat het kind veel te jong was, werd hen gevraagd wél aan te ge
ven dât de gebeurtenis in het leven van het kind is voorgekomen en wanneer
Scorebepaling
Er zijn drie verschillende somscores over de items berekend:
1. een somscore over de door ouders aangeduide gebeurtenissen die zijn voorgekomen en die het
kind volgens hen negatief heeft beleefd (als indicatie voor negatief ervaren spanning);
2. een somscore over de door ouders aangeduide gebeurtenissen die zijn voorgekomen en die het
kind volgens hen positief heeft beleefd (als indicatie voor positief ervaren spanning);
3. een somscore over alle door ouders aangeduide gebeurtenissen die zijn voorgekomen (als
indicatie voor totaal ervaren spanning).
Deze drie scores kunnen voor verschillende levensperioden van het aangemelde kind berekend worden
(bijvoorbeeld het laatste jaar voor de aanmelding, de laatste twee jaar voor de aanmelding of over de hele
levensperiode). In dit onderzoek zijn bovenstaande scores berekend over de periode twee jaar voorafgaand
aan de start van de hulp.
Psychometrische eigenschappen
Door Veerman et al. (1997) zijn aanwijzingen gevonden voor de betrouwbaarheid van de VMG. Zo blijkt de
test-hertestbetrouwbaarheid wat betreft de scores op de VMG over de totale levensperiode zeer
aanvaardbaar. Tevens vonden Veerman et al. (1997) aanwijzingen voor de validiteit van de VMG. Zo blijkt de
VMG onderscheid te maken tussen kinderen van een 'normale' basisschool en kinderen die voor een Pl-
school (Paedologisch Instituut) zijn aangemeld. Voor een uitgebreide beschrijving van de psychometrische
eigenschappen van de VMG wordt verwezen naar de handleiding (Veerman et al., 1997)
2.3.6 Opvoedingsbelasting
Om na te gaan in hoeverre ouders de opvoeding van hun kind als belastend ervaren is aan vaders en
moeders apart gevraagd de Nijmeegse Vragenlijst voor de Opvoedingssituatie (NVOS) m te vullen. De lijst is
ontwikkeld door Wels en Robbroeckx (1996) en bestaat uit vier onderdelen:
A. subjectieve gezinsbelasting,
B. beoordeling van de opvoedingssituatie;
C. attributies over de opvoedingssituatie;
D. hulpverwachting.
In dit onderzoek is alleen gebruik gemaakt van deel A. Dit gedeelte bevat 46 items die concrete cognities
omschrijven die een ouder kan hebben over de opvoeding van het voor hulpverlening aangemelde kind.
Voorbeelden van items zijn. 'ik vind dat ik de greep op geleidelijk verlies', 'omgaan met ...geeft mij veel
45
Methode
voldoening' , en 'de opvoeding van. .. geeft zoveel problemen dat ik het niet langer meer volhoud' Ouders
konden op een vijfpuntsschaal aangeven in hoeverre elke uitspraak op hen van toepassing was.
De 46 items zijn te herleiden tot acht subschalen die alle verband houden met subjectieve
opvoedingsbelasting (Wels & Robbroeckx, 1996).
1. acceptatie (het gevoel hebben het kind te accepteren, 4 items)
2 aankunnen (het gevoel hebben de situatie aan te kunnen, 8 items)
3. problemen hebben (het gevoel problemen te hebben met het kind, 7 items)
4. situatie anders willen (het gevoel hebben de opvoedingssituatie te willen veranderen, 6 items)
5. kind is een belasting (het gevoel hebben dat het kind een belasting is, 7 items)
6. er alleen voor staan (het gevoel hebben er alleen voor te staan, 4 items)
7. plezier (het gevoel plezier te hebben in de omgang met het kind, 5 items)
8. goede omgang (het gevoel te hebben dat het goed gaat m de omgang met het kind, 5 items)
Scorebeoalina
Aan de antwoordmogelijkheden zijn scores van 1 tot 5 toegekend, waarbij 5 is gescoord wanneer de
uitspraak 'helemaal van toepassing' was en 1 wanneer de uitspraak 'helemaal niet van toepassing' was. De
scores op de uitspraken die positief geformuleerd zijn, als bijvoorbeeld Omgaan met . geeft mij veel
voldoening' zijn omgescoord. Vervolgens zijn voor vader en moeder apart, per subschaal, gemiddelde scores
berekend over de items van die subschaal Een hoge gemiddelde score op een subschaal wijst op een hoge
ervaren belasting
Psychometrische eigenschappen
De interne consistentie van de schalen is redelijk tot goed te noemen (Wels & Robbroeckx, 1996). De
alphacoëfficiënten variëren van .67 (er alleen voor staan) tot 87 (de situatie anders willen) Wat betreft de
test-hertestbetrouwbaarheid, waarbij de NVOS twee keer werd afgenomen met een week tussentijd, worden
coëfficiënten gerapporteerd variërend van .69 tot .94 waarbij het merendeel een waarde heeft > 80 (Wels &
Robbroeckx, 1996)
De betrouwbaarheid van de schalen van de NVOS voor onze eigen onderzoeksgroep zijn we
nagegaan door de interne consistenties te berekenen (zie Tabel 1.4, Bijlage 1 ). Tabel 1.4 laat zien dat de
interne consistenties van alle NVOS-schalen wat betreft onze onderzoeksgroep redelijk tot goed te noemen
zijn, met uitzondering van de schaal 'er alleen voor staan' (ingevuld door vaders)
Wat betreft validiteit rapporteren Wels en Robbroeckx (1996) dat alle acht subschalen onderscheid maken
tussen ouders van wie het kind is aangemeld voor residentiële of ambulante hulpverlening en ouders met
kinderen zonder hulpvraag Daarnaast rapporteren ZIJ op zeven subschalen verschillen tussen scores van
46
Doelgroepen van IGB, VHT en FF
ouders van residentieel aangemelde kinderen en ouders van ambulant aangemelde kinderen. Alleen het
verschil op de subschaal 'er alleen voor staan' was niet significant (Wels & Robbroeckx, 1996).
2.3.7 Omgaan met opvoedingsproblemen
Om na te gaan hoe ouders omgaan met opvoedingsproblemen is aan vaders en moeders afzonderlijk
gevraagd de Utrechtse Coping Lijst in te vullen (UCL) (Schreurs et al., 1993). De UCL bestaat uit 47 items
die beschrijven wat men zoal kan denken of doen als er problemen zijn. Voorbeelden van items zijn.
'Je bedenken dat er nog wel ergere dingen kunnen gebeuren', 'Tegen jezelf zeggen dat het allemaal wel
mee zal vallen' of 'De zaken eerst op een rijtje zetten' Aan ouders is gevraagd deze items te scoren op een
vierpuntsschaal (1 ' dit doe ik zelden of nooit; 2: dit doe ik soms, 3: dit doe ik vaak en 4 dit doe ik zeer vaak).
De 47 items zijn te herleiden tot zeven subschalen die elk verwijzen naar een bepaalde copingstijl (Schreurs
et a l , 1993).
1. actief aanpakken (7 items): de situatie rustig bekijken en vervolgens doelgericht te werk gaan om
het probleem op te lossen;
2 palliatieve reactie (6 items): andere dingen gaan doen, afleiding zoeken om niet aan het probleem
te hoeven denken, proberen je prettiger te voelen door bijvoorbeeld te roken of drinken,
3. vermijden, afwachten (8 items)' de zaak op z'n beloop laten, afwachten wat er gebeurt;
4. sociale steun zoeken (6 items): het probleem met anderen delen, troost zoeken bij anderen;
5. passief reactiepatroon (7 items): piekeren, je volledig door het probleem in beslag laten nemen
en niet in staat zijn om iets aan de situatie te doen,
6. expressie van emoties (3 items) spanningen afreageren, emoties als bijvoorbeeld kwaadheid
laten blijken;
7. geruststellende en troostende gedachten hanteren (5 items), jezelf opbeuren met helpende
gedachten zoals' 'anderen hebben het ook wel eens moeilijk' of 'het kan nog veel erger' (Schreurs
et al., 1993).
Scorebepaling
In dit onderzoek is apart voor vaders en moeder een somscore berekend over de items behorende bij de
zeven onderscheiden subschalen Hoe hoger de score op een subschaal hoe meer de ouder gekenmerkt
wordt door deze copingstijl
Psychometrische eigenschappen
Door Schreurs et al (1993) zijn aanwijzingen gevonden voor de interne consistentie van de schalen. Deze
kan redelijk tot goed genoemd worden (bij de meeste schalen is alpha > 70) De correlaties tussen de sco-
47
Methode
res van twee testafnamen van de UCL onder een groep studenten, waarbij 6 weken tussen de eerste en de
tweede afname zat, zijn redelijk te noemen, variërend van 52 (palhatieve reactie) tot 79 (actief aanpakken)
We zijn de betrouwbaarheid van de UCL-schalen voor onze eigen onderzoeksgroep nagegaan
door de interne consistenties van de subschalen te berekenen Tabel 1.5 (zie Bijlage 1) geeft het resultaat
van deze berekeningen. De interne consistentie van de meeste UCL-schalen is redelijk tot goed, met
uitzondering van de schaal 'vermijden' (ingevuld door vaders en moeders) en de schaal 'geruststellende
gedachten' (ingevuld door moeders).
Schreurs et al (1993) hebben aanwijzigingen gevonden voor de validiteit van de UCL. Zo blijkt
bijvoorbeeld wat betreft de constructvaliditeit dat andere tests als de Ways of Coping Checklist (meet
copmggedrag in specifieke situaties) en scores op aspecten van de Nederlandse Persoonlijkheidsvragenlijst
de begripsomschrijving van de verschillende schalen van de UCL m voldoende mate ondersteunen. Voor
een uitgebreide beschrijving van het onderzoek naar de validiteit van de UCL wordt verwezen naar de
handleiding (Schreurs et al., 1993)
2.3.8 Ouder-kindrelatie
De ouder-kindrelatie hebben we geoperationaliseerd met behulp van de volgende twee indicatoren
problemen tussen vader/moeder en kind als gevolg van een verstoorde gezagsrelatie,
problemen tussen vader/moeder en kind als gevolg van een verstoorde affectieve relatie
Op basis van dossiergegevens is apart voor vader en moeder nagegaan in hoeverre daarvan sprake was
Van ieder dossier is daartoe per hulpverleningsvariant een aantal gegevens gebruikt op basis waarvan de
indicatoren gescoord zijn Voor IGB is gebruik gemaakt van de verwijzingsbrief van de verwijzer en het
diagnostiekverslag van de hulpverlener. Dit verslag geeft de bevindingen weer van de hulpverlener (zes
weken na de start) over het functioneren van het gezin, de afzonderlijke leden en de onderlinge relaties en
verhoudingen. Bij VHT is gebruik gemaakt van de verwijzingsbrief van de verwijzer, alsmede van het
trajectplan, dat de hulpverlener na zes weken opstelt en waarin zijn bevindingen staan omtrent de
communicatie m het gezin, het dagelijks gezinsleven, de ontwikkeling van ouders en kinderen en de positie
van het gezin in de buurt/maatschappij Voor FF is gebruik gemaakt van het aanmeldingsformulier waarin de
aanmeldmgsgegevens van de verwijzer vermeld staan en het 'basisinformatie'-formulier waarin de eerste
bevindingen (maximaal vijf dagen na de start van FF) van de hulpverlener over het gezmsfunctioneren en het
functioneren van de afzonderlijke gezinsleden beschreven zijn.
De onderzoekster en haar promotor hebben bovengenoemde indicatoren gescoord door er op basis van
consensus een score 0 (er is niet of nauwelijks sprake van), een score 1 (er is enigszins sprake van) of een
score 2 (er is duidelijk sprake van) aan toe te kennen
48
Doetgnoepen van IGB, VHT en FF
2.3.9 Ouder-ouderrelatie
Op basis van de dossiergegevens is ook informatie verzameld over de relatie tussen de ouders. Voor de
volgende twee indicatoren is nagegaan in hoeverre daarvan sprake was:
slechte (affectieve) relatie tussen de ouders;
onenigheid tussen ouders wat betreft de opvoeding van hun kinderen.
De onderzoekster en haar promotor hebben deze indicatoren gescoord door er op basis van consensus een
score 0 (er is met of nauwelijks sprake van), een score 1 (er is enigszins sprake van) of een score 2 (er is
duidelijk sprake van) aan toe te kennen.
2.3.10 Structurele problemen in het gezin
Om na te gaan in hoeverre het gezin problemen van meer structurele aard kent, is op basis van de
dossiergegevens voor de volgende vier indicatoren nagegaan in hoeverre daar sprake van was'
problemen rond het voeren van een huishouding (het huis ziet er onverzorgd uit, onhygiënisch);
problemen met de financiën/budgettering;
huisvestingsproblemen (te klem, huis verkeert m bouwvallige staat);
problemen rond werk/arbeid van (één van de) ouders (werkloosheid, WAO).
De onderzoekster en haar promotor hebben de afzonderlijke indicatoren gescoord door er op basis van
consensus een score 0 (er is niet of nauwelijks sprake van), een score 1 (er is enigszins sprake van) of een
score 2 (er is duidelijk sprake van) aan toe te kennen.
2.3.11 Problemen in het gezinsfunctloneren
Om de kwaliteit van het gezinsfunctloneren, zoals ervaren door ouders, vast te stellen is ouders gevraagd de
Vragenlijst Gezinsproblemen (VGP) (Koot, 1997) in te vullen. De vragenlijst bestaat uit 130 items verdeeld
over vier gedeelten. In het eerste gedeelte, genaamd gezin (29 items), wordt ouders gevraagd aan te geven
in hoeverre de beschreven situaties een probleem vormen in het gezin. Voorbeelden van omschreven situa
ties zijn 'De taakverdeling in ons gezin is een probleem' en 'Een probleem in ons gezin vormt het elkaar aan
voelen en begrijpen' In het tweede deel, gezinsleden (Θ0 items), wordt ouders gevraagd aan te geven in
hoeverre bepaald gedrag dat een probleem in het gezin kan vormen, van toepassing is op leden van het
gezin (ongeacht welke). Voorbeelden zijn 'Sommigen in ons gezin zoeken ruzie met elkaar' en 'Sommigen in
ons gezin liegen tegen andere gezinsleden'. Het derde gedeelte van de vragenlijst, partner (zeven items),
vraagt naar een oordeel over de relatie met de echtgenoot/partner, de wederzijdse steun en de aanpak van
de kinderen door echtgenoot/partner. Voorbeelden van items zijn 'Mijn echtgenoot/partner is te streng voor
49
Methode
de kinderen' en 'Ik maak mij zorgen over mijn relatie met mijn echtgenoot/partner' In het laatste deel van de
vragenlijst, kinderen (14 items), wordt gevraagd naar de bekendheid met wat de kinderen binnen en buiten
het gezin doen, de ervaren eigen pedagogische competentie, opvoedingsbelasting en de relatie met de kin
deren. Voorbeelden van items zijn 'Ik ken de kinderen met met wie mijn kinderen omgaan' en 'Ik moet de
kinderen een beloning in het vooruitzicht stellen om iets gedaan te krijgen'.
Door vader en moeder afzonderlijk zijn alle items beoordeeld op een driepuntsschaal (0= helemaal niet van
toepassing; 1=een beetje van toepassing en 2= duidelijk of vaak van toepassing)
Scorebepalina
Door Koot (1997) is op deze 130 items een factoranalyse uitgevoerd, die resulteerde in negen schalen:
1. Steun en communicatie (13 items)
Hoge scores op deze schaal wijzen op problemen met betrekking tot wederzijdse hulp of steun, aandacht,
vertrouwen, begrip, communicatie over belangrijke dingen en moeilijkheden in de wijze waarop problemen
worden opgelost.
2. Opvoeding (8 items)
Hoge scores op deze schaal wijzen op problemen in de relatie tussen de kinderen onderling en tussen
ouder(s) en kinderen, problemen in de opvoeding van de kinderen en ruzie in huis
3. Vijandigheid (19 items)
Hoge scores op deze schaal wijzen op het weinig rekening houden met elkaar, ergernis, vijandelijke, pijnlijke
of onaardige uitingen, oppositie, ruzie zoeken.
4. Openheid (13 items)
Hoge scores op deze schaal wijzen op een gebrek aan verbale en affectieve communicatie, onderling
contact en begrip.
5. Uitvoering van taken (9 items)
Hoge scores op deze schaal wijzen op moeilijkheden die te maken hebben met uitvoering van taken, zich
houden aan afspraken, rekening houden met anderen en medewerking bij de oplossing van problemen
6. Betrokkenheid (8 items)
Hoge scores op deze schaal wijzen op een gebrek aan emotionele betrokkenheid. Dit komt tot uiting m
onverschilligheid en een gebrek aan meeleven en uitingen van betrokkenheid
7. Geborgenheid (6 items)
Hoge scores op deze schaal wijzen op afwezigheid van personen in het gezin die zorgen voor gezelligheid,
hulp en steun bieden en andere gezinsleden een veilig gevoel geven.
8. Partnerrelatie (5 items)
Hoge scores op deze schaal wijzen op problemen in de partnerrelatie, daar waar het gaat om onderlinge
steun en onenigheid over de opvoeding van de kinderen.
50
Doelgroepen van IGB, VHT en FF
9. Problemen met de kinderen (10 items)
Hoge scores op deze schaal wijzen op problemen ervaren in de aanpak van de kinderen en leiding geven
aan de relatie met de kinderen.
In dit onderzoek zijn per schaal, apart voor vader en moeder, de scores op de items behorende bij een
schaal, opgeteld. Positief geformuleerde items zijn daartoe eerst omgescoord.
Daarnaast is een totale probleemscore berekend die bestaat uit de som van de scores op alle
items samen met uitzondering van de scores op de items van de schaal 'partnerrelatie' en scores op items
die niet disaimineerden tussen de verwezen en de normgroep (zie Koot, 1997). Een hoge totale
probleemscore wijst op veel problemen in het gezin wat betreft de kwaliteit van het gezinsfunctioneren
Psychometrische eigenschappen
De interne consistentie van de negen schalen van de VGP is volgens Koot (1997) redelijk tot goed te
noemen. De Chronbach's alpha's variëren van .75 (partnerrelatie) tot 92 (vijandigheid).
We zijn voor de vaders en moeders in onze onderzoeksgroep tevens de interne consistenties van
de VGP-schalen nagegaan De resultaten van deze berekening staan vermeld in Tabel 1.6 (zie Bijlage 1)
De interne consistentie van de meeste VGP-schalen is redelijk tot goed, met uitzondering van de door
vaders ingevulde schalen 'partnerrelatie', 'problemen met de kinderen' en Opvoeding'
Wat betreft de validiteit van de VGP vond Koot (1997) zowel aanwijzingen voor de
constructvaliditeit als voor de criteriumvaliditeit. Zo bleek sprake van significante correlaties tussen scores
van moeders uit de 'normale' bevolking op de VGP en de FAD (Family Assessment Device). Daarnaast
bleek sprake van significante correlaties tussen scores van moeders uit een Riagg-populatie op de VGP en
scores van deze moeders op de Gezins Dimensie Schalen (GDS). Wat betreft de criteriumvaliditeit is
gebleken dat de VGP onderscheid maakt tussen gezinnen die verwezen zijn voor hulpverlening en gezinnen
die met verwezen zijn. Voor uitgebreide informatie over de validiteit van de VGP verwijzen we naar de
handleiding (Koot, 1997).
2.3.12 Motieven van verwijzers
Om inzicht te krijgen in motieven van verwijzers om gezinnen naar IGB, VHT of FF te verwijzen is bij hen
een semi-gestructureerd interview afgenomen. De beschrijving van de onderzoeksgroep in paragraaf 2.2
(deze deelstudie) geeft aan dat van de in totaal 59 gezinnen bij 47 verwijzers een interview is afgenomen. Bij
12 verwijzers is om de volgende redenen geen interview afgenomen:
zes gezinnen zijn verwezen door het Canisius Wilhelmina Ziekenhuis (CWZ). Het CWZ is geen
erkende verwijzen m de jeugdhulpverlening. Nauwe contacten tussen de afdeling Klinische Psycho
logie van het CWZ en het team van VHT maken echter dat er regelmatig verwijzingen van het
CWZ naar VHT plaatsvinden Het betreft bijvoorbeeld kinderen die in eerste instantie met somati
sche klachten worden aangemeld bij het CWZ (bijvoorbeeld slaap- of eetproblemen) en waarvan
51
Methode
de afdeling Klinische Psychologie inschat dat het betreffende kind en gezin baat zouden hebben bij
ondersteuning van VHT in de thuissituatie. 'Verwijzers' van het CWZ kunnen echter niet naar IGB
en FF verwijzen. Zij maken bij de verwijzing van een gezin dan ook geen afweging tussen de vari
anten IGB, VHT en FF. Om deze reden is besloten de zes verwijzers van het CWZ met voor een
interview te benaderen;
bij twee verwijzers was sprake van langdurige ziekte en twee andere verwijzers bleken van baan te
zijn veranderd; vervangers bleken vaak niet goed op de hoogte van de motieven om bijvoorbeeld
juist voor IGB te kiezen en met voor VHT of FF;
één ouder heeft zich op eigen initiatief aangemeld bij VHT;
één verwijzer zei geen tijd te hebben
Uiteindelijk zijn 17 verwijzers van gezinnen verwezen naar IGB, 12 verwijzers van gezinnen verwezen naar
VHT en 18 verwijzers van gezinnen verwezen naar FF door de onderzoekster geïnterviewd. Dit gebeurde 45
maal op de werkplek van de verwijzer. Twee maal was sprake van een telefonisch interview.
Het semi-gestructureerde interview omvatte de volgende vier vragen:
1 Welke specifieke veranderingen moeten in dit gezin plaatsvinden om tot een oplossing van de
problemen te komen?
2 U heeft nu gekozen voor deze hulpverleningsvorm (IGB/VHT/FF). Waarom denkt u dat deze het
meest geschikt is om (een aantal) van bovenstaande veranderingen te bewerkstelligend
3 U heeft nu gekozen voor een van de drie hulpverlenmgsvananten (IGB/VHT/FF). Kunt u ook
aangeven waarom u niet koos voor één van de twee andere hulpverleningsvarianten?
4. Hoe groot acht u de kans dat wanneer de behandeling met aanslaat, de keuze wordt gemaakt voor
een uithuisplaatsing van het kind?
De semi-gestructureerde interviews zijn met behulp van een zelf ontwikkeld categorieensysteem gescoord.
Dit categorieënsysteem is als volgt tot stand gekomen door de onderzoeker, haar promotor en twee
studentassistenten van de sectie Orthopedagogiek: Gezin en Gedrag zijn uit 12 interviews (vier van IGB, vier
van VHT en vier van FF) onafhankelijk van elkaar, per vraag antwoordcategorieen gedestilleerd In een
gezamenlijke sessie zijn deze antwoordcategorieen naast elkaar gelegd. Uit de vergelijking van de
antwoordcategorieen bleven per vraag een aantal antwoordcategorieen over Met de overgebleven
antwoordcategorieen zijn vervolgens nog zes interviews (twee van IGB, twee van VHT en twee van FF)
onafhankelijk van elkaar gecodeerd. Vervolgens is aan de hand van de coderingen van deze laatste zes
interviews de intersubjectieve overeenstemming bepaald Deze was tussen de vier beoordelaars
gemmiddeld 79%. Alle interviews zijn vervolgens door de betrokken studentassistenten gecodeerd.
52
Doelgroepen van IGB, VHT en FF
2.4 Analyses
Wat betreft de onderzoeksvraag naar de aard en ernst van de problematiek van IGB-, VHT- en FF-gezinnen
voeren we drie soorten analyses uit. Ten eerste gaan we na in hoeverre problemen die m deze gezinnen
voorkomen, afwijken van problemen in normgroepen van normale gezinnen Ten tweede wordt onderzocht
in hoeverre de problemen van IGB -, VHT- en FF-gezinnen vergelijkbaar zijn met de problematiek van klini
sche normgroepen van gezinnen waarvan het kind uithuis geplaatst is of semi-residentieel behandeld wordt.
Ten derde worden verschillen in problematiek onderzocht tussen de drie groepen gezinnen.
Bij de analyse van de eerste twee onderzoeksvragen maken we gebruik van deviatiescores Om na
te kunnen gaan of IGB-, VHT- en FF-gezinnen qua problematiek afwijken van normale gezinnen hebben we
voor elk gezin dat naar IGB, VHT of FF verwezen is deviatiescores berekend op elk in dit onderzoek betrok
ken meetinstrument, waarvan normgegevens voorhanden waren. Deze deviatiescores geven aan in hoever
re de IGB-, VHT- en FF-gezinnen afwijken van de groep van normale gezinnen die de normgroep vormden
voor respectievelijk de CBCL, de VMG, de NVOS, de UCL en de VGP Een deviatiescore wordt als volgt
berekend. Men trekt de gemiddelde score van de normgroep op een bepaald meetinstrument af van de ge
middelde score van een gezin dat is aangemeld voor IGB, VHT of FF en deelt dit resultaat door de stan
daardafwijking van de normgroep. Het volgende getallenvoorbeeld verduidelijkt deze formule. Stel dat een
moeder uit een gezin dat FF ontvangt 3.50 scoort op de NVOS-schaal 'kind is een belasting', en stel dat het
gemiddelde van de normgroep op deze schaal 2 00 is met een standaarddeviatie van 0.70, dan is de devia
tiescore (3.50-2 00)/0 70 = 2.14 Met behulp van t-toetsen gaan we vervolgens na of de berekende deviatie
scores significant van nul afwijken
Een soortgelijke procedure volgen we bij de beantwoording van de tweede vraag, namelijk of de
problematiek van IGB-, VHT- en FF-gezinnen vergelijkbaar is met de problematiek in klinische normgroepen.
Voor de CBCL, VMG, NVOS, UCL en VGP zijn nonnen beschikbaar voor klinische groepen Het betreft ge
middelde scores van gezinnen waarvan een kind uithuis geplaatst is (CBCL, VMG, NVOS, UCL) of semi-
residentieel behandeld wordt (VGP) Om te bepalen of de problemen in de IGB-, VHT-, en FF-gezinnen ver
gelijkbaar zijn met problemen in deze klinische normgroepen zijn voor elk gezin deviatiescores berekend met
behulp van de volgende formule· deviatiescore = (score gezin - gemiddelde score klinische norm-
groep)/standaardafwijking klinische normgroep. Ook voor deze deviatiescores is getoetst of ze significant
afwijken van nul. Is dat niet het geval dan is de problematiek in een bepaald gezin vergelijkbaar met de pro
blematiek van een gezin in de klinische normgroep.
De derde onderzoeksvraag, die naar verschillen in problematiek tussen IGB-, VHT- en FF-
gezinnen wordt geanalyseerd met ANOVA Bij significante verschillen wordt een post-hoc analyse (Scheffe-
methode) uitgevoerd om na te gaan welke groep van welke andere groep verschilt.
Bij alle in het voorgaande genoemde toetsen wordt een significantieniveau van p< 05 gehanteerd
53
Doelgroepen van IGB, VHT en FF
3. RESULTATEN
3.1 Beschikbare gegevens
Als weergegeven in Tabel 1.1 (zie paragraaf 2.2, deze deelstudie) bestaat de onderzoeksgroep uit 19 IGB-,
20 VHT- en 20 FF-gezinnen. Tevens vermeldt Tabel 1.1 het aantal vaders en moeders in de drie onder
zoeksgroepen. Bij deze gezinnen hebben de aanwezige vaders en moeders in de meeste gevallen een aan
tal vragenlijsten ingevuld. In twee IGB-gezinnen en één FF-gezin waren de partners van de moeders minder
dan twee maanden in het gezin aanwezig en/of dusdanig weinig bij de opvoeding van de kinderen betrokken
dat zij de vragenlijsten niet ingevuld hebben. In totaal zijn gegevens verzameld bij 13 vaders en 18 moeders
van IGB-gezinnen, 12 vaders en 20 moeders van VHT-gezmnen en 11 vaders en 19 moeders van FF-
gezmnen. Bij de analyse van de gegevens bleken niet alle vragenlijsten aanwezig, dan wel bruikbaar voor
analyse. Dit betekent dat de gepresenteerde resultaten niet altijd over precies dezelfde groep gaan. In Tabel
1.7 is de respons per vragenlijst op de voormeting, apart voor vaders en moeders vermeld. Uit Tabel 1.7
blijkt de respons op de vragenlijsten voor zowel vaders als moeders hoog te zijn (variërend van 82 tot 100
procent).
Tabel 17 Beschikbare aeoevens van vraoenliisten bn de voormelino van vaders en moeders uil de IGB-, VHT-, en FF-qroep.
CBCL
UCL
NVOS
VGP
VMG*
IGB vaders moedere (N=13) (N=18)
aantal %
11 85
12 92
12 92
12 92
aantal %
16 89
15 83
17 94
16 89
14 78
VHT vaders moeders (N=12) (N=20)
aantal %
11 92
12 100
12 100
12 100
aantal %
18 90
18 90
18 90
17 85
19 95
FF vaders moedere (N=11) (N=19)
aantal %
9 82
11 100
11 100
10 91
aantal %
19 100
18 95
19 100
18 95
19 100 * De VMG werd door ouders samen ingevuld (indien beiden aanwezig)
Weergave resultaten
Daar waar mogelijk presenteren we de resultaten steeds volgens hetzelfde stramien. Met betrekking tot de
aard en ernst van de problematiek vergelijken we de resultaten ten eerste met resultaten van een normgroep
van normale gezinnen. Vervolgens vergelijken we de resultaten met die van een klinische normgroep van
gezinnen waarvan het kind in een residentiële setting verblijft of semi-residentieel behandeld wordt. Na deze
vergelijkingen met normgroepen komen verschillen tussen IGB, VHT en FF aan de orde. Vergelijkingen van
aard en ernst van de problematiek met normgroepen van normale en klinische gezinnen geven we weer in
de vorm van figuren. Voor gegevens over precieze gemiddelden, standaarddeviaties en uitkomsten van sta
tistische toetsen bij deze figuren verwijzen we naar bijbehorende tabellen die te vinden zijn in Bijlage 2.
55
Resultaten
3.2 Resultaten
3.2.1 Crisis in het gezin
Hypofftese
In FF-gezinnen is vaker dan in IGB- en VHT-gezmnen sprake van een crisissituatie
Aan in totaal 47 verwijzers van de gezinnen uit de onderzoeksgroep (17 verwijzers die een gezin naar IGB
verwezen, 12 venwijzers die een gezin naar VHT verwezen en 18 verwijzers die een gezin naar FF verwe
zen) is gevraagd de problematiek in het gezin te beschrijven Van de 18 FF-gezinnen gaven 12 verwijzers
expliciet aan dat ze het gezin onder andere naar FF hadden verwezen, omdat er sprake was van een crisis
situatie De verwijzers van naar IGB en VHT verwezen gezinnen noemden dit motief geen enkele keer.
3.2.2 Hulpverleningsgeschiedenis
Hypothese.
BIJ IGB-gezinnen is sprake van een langduriger hulpverleningsgeschiedenis dan bij VHT en FF-gezinnen.
De hulpverleningsgeschiedenis is vastgesteld door het aantal hulpverlenende instanties op te tellen die het
gezin voorafgaand aan IGB, VHT of FF hulp hebben geboden In Figuur 1 1 is het gemiddeld aantal hulpver
lenende instanties per gezin voorafgaand aan IGB, VHT en FF weergegeven (zie ook Tabel 1.8, Bijlage 2).
|aantal ontvangen hulpvormen
I _ 1 Κ3Β(Ν=19) VHT(N=20) (FF (N=20)
Figuur 11 Gemiddeld aantal ontvangen hulpvormen voorafgaand aan de slart van IGB, VHT en FF
Het verschil tussen de drie hulpvormen is significant (F=6.391 p<.01) Uit de post-hoc analyse blijkt dat IGB-
gezmnen een langduriger hulpverleningsgeschiedems gekend hebben dan VHT-gezinnen; FF-gezinnen
wijken met af van IGB- noch van VHT-gezinnen
3.2.3 Gedragsproblemen van het kind
Vraag.
In hoeverre verschillen IGB-, VHT- en FF-jongeren wat betreft soort en mate van gedragsproblematiek?
56
Doelgroepen van IGB, VHT en FF
De mate van gedragsproblemen bij IGB-, VHT- en FF-jongeren is vastgesteld met behulp van de CBCL
Veraeliikina met de normgroep
Figuur 1.2 en Figuur 1.3 tonen de gemiddelde deviatiescores van moeders en vaders uit IGB-, VHT- en FF-
gezinnen in vergelijking met de normgroep van normale gezinnen op schalen van de CBCL (zie Tabel 1 9,
Bijlage 2). De CBCL kent aparte normgroepen voor jongens en meisjes en verschillende leeftijdgroepen (4-
11 jaar en 12-18 jaar). De CBCL-scores zijn vergeleken met de normgroep die correspondeert met het ge
slacht en de leeftijd van het kind waarover de CBCL werd ingevuld. De normgroepen bestaan uit jongens en
meisjes (totale N=2068) die 12 maanden voorafgaand aan het invullen van de vragenlijst niet verwezen wa
ren voor professionele hulp in verband met gedragsproblemen of die geen vorm van speciaal onderwijs be
zochten. Door ouders of verzorgers van deze jongens en meisjes is een CBCL-gedragsvragenlijst ingevuld
In dit onderzoek is gebruik gemaakt van de (meest recente) normgegevens uit 1996 (Verhulst et al., 1996)
Uit Figuur 1.2 valt af te leiden dat moeders van IGB-, VHT- en FF-gezinnen over het algemeen veel
meer gedragsproblemen ervaren dan ouders uit de normgroep Uit de t-toetsen (zie Tabel 1.9) blijkt dat alle
gemiddelde deviatiescores van moeders, met uitzondering van de schaal 'lichamelijke klachten', significant
afwijken van 0 (het gemiddelde van de normgroep)
Ook FF-vaders en IGB-vaders ervaren veel meer gedragsproblemen bij hun kind dan ouders uit de
normgroep (zie Tabel 1.9). Alle gemiddelde deviatiescores, met uitzondering van de scores op de schaal
'lichamelijke klachten', wijken significant af van 0. VHT-vaders ervaren op de volgende schalen significant
meer problemen dan ouders uit de normgroep: 'sociale problemen', 'aandachtsproblemen' 'delinquent ge
drag', 'agressief gedrag', 'externaliseren' en 'totale probleemscore'.
57
Resultaten
• GBM=16) DVHTM=ie) QFFri=19)
schalen CBCL
TG - teruggetrokken gedrag, LK = lichamelijke klachlen, AD = angstig/depressief SP = sociale problemen, DP = denkproblemen, AP = aandachtsproblemen DG = delinquent gedrag, AG = agressief gedrag, INT = internaliseren, EXT = extemaliseren, TOT = totale probleemscore
Figuur 1 2 Probleemgedrag kind volgens moeders bij start hulp in vergelijking tot de normgroep
•GBtJ =11) nVHTfJ=11) H FFfJ-9)
TG LK AD SP DP AP DG AG INT EXT TOT
schalen CBCL
TG = teruggelrokken gedrag, LK = lichamelijke klachlen, AD = angstig/depressief, SP = soaale problemen, DP = denkproblemen AP = aandachtsproblemen, DG = delinquent gedrag, AG = agressief gedrag, INT = internaliseren, EXT = extemaliseren, TOT = totale probleemscore
Figuur 1.3 Probleemgedrag kind volgens vaders bij start hulp in vergelijking lot de normgroep
58
Doelgnoepen van IGB, VHT en FF
Veraeliikino met de klinische normgroep
Om de scores van de onderzoeksgroep te vergelijken met die van een klinische normgroep, hebben we de
scores vergeleken met CBCL-gegevens van ouders van 60 jongeren die verblijven in een instelling voor
kinder- en jeugdpsychiatrie (Paedologisch Instituut (PI) Duivendrecht) (zie Ten Brink & Veerman, 1997).
• GBP -16) ΟνΗΤρ=1θ) HFFp =19)
DP AP DG AG
schalen CBCL
TG = teruggetrokken gedrag, LK = lichamelijke klachten, AD = angstig/depressief, SP - soaale problemen, DP - denkproWemen, AP = aandachtsproblemen, DG = delinquent gedrag, AG = agressief gedrag, INT - internaliseren, EXT = externaliseren, TOT = totale probleemscore
Figuur 1 4 Probleemgedrag kind volgens moeders bij start hulp in vergelijking lot klinische normgroep
In Figuur 1 4 zijn de scores weergegeven van IGB-, VHT- en FF-moeders in vergelijking met ouders uit de
klinische normgroep. Op sommige plaatsen in de figuur lijken scores te ontbreken. Bijvoorbeeld de score van
VHT-moeders op de schaal teruggetrokken gedrag Dit betekent echter dat de gemiddelde deviatiescore van
deze moeders gelijk is aan nul Uit de bijbehorende Tabel 1.10 (zie Bijlage 2) blijkt dat IGB- en VHT-
moeders significant meer aandachtsproblemen ervaren dan ouders uit de klinische normgroep. Op alle an
dere schalen ervaren zij evenveel problemen als ouders van wie het kind m een residentiële instelling ver
blijft. Voor FF-moeders geldt dat zij meer problemen ervaren dan ouders uit de klinische nonmgroep wanneer
het gaat om aandachtsproblemen, delinquent gedrag, agressief gedrag, externaliseren en het totaal aantal
problemen. Op alle andere schalen ervaren zij evenveel probleemgedrag als ouders van wie het kind in een
residentiële instelling verblijft
59
Resultaten
| E B N - l l > QVHTM'll) g F F « - 9 )
DP AP DG AG
schalen CBCL
TG = teruggetrokken gedrag, LK = lichamelijke klachten, AD = angsüg/depressief, SP - sociale problemen, DP = denkproblemen, AP = aandachtsproblemen, DG = delinquent gedrag, AG = agressief gedrag, INT = internaliseren, EXT = extemaliseren, TOT = totale probleemscore
Figuur 1.5 Probleemgedrag kind volgens vaders bij start hulp in vergelijking lol klinische normgroep
Figuur 1.5 geeft de scores weer van IGB-, VHT en FF-vaders m vergelijking met ouders uit de klinische
normgroep. IGB- en VHT-vaders ervaren op alle schalen evenveel problemen als ouders uit de klinische
normgroep FF-vaders ervaren op de volgende schalen significant meer problemen dan ouders uit de klini
sche normgroep: 'denkproblemen', 'aandachtsproblemen', 'delinquent gedrag', 'agressief gedrag' en 'exter-
nahseren' Zij ervaren significant minder lichamelijke klachten bij hun kind (zie de mm-score op de schaal
'lichamelijke klachten in Tabel 1.10) dan ouders uit de klinische normgroep Op de overige schalen percipië-
ren FF-vaders het gedrag van hun kind als even problematisch als ouders van wie het kind in een residentië
le instelling verblijft.
Veraeliiking tussen IGB. VHT en FF
Om na te gaan of de mate van gepercipieerd probleemgedrag van IGB-, VHT- en FF-jongeren significant
van elkaar verschilt, zijn op de data van moeders en vaders afzonderlijk ANOVA's uitgevoerd. In Tabel 1 11
zijn de gemiddelde scores en standaarddeviaties weergegeven van moeders op de schalen van de CBCL.
Tevens toont Tabel 1.11 de resultaten van de uitgevoerde ANOVA's en post-hoc analyses. Het blijkt dat op
de schalen 'teruggetrokken gedrag', 'delinquent gedrag' en 'extemaliseren' moeders uit de drie groepen
significant van elkaar verschillen. De post-hoc analyses maken duidelijk dat FF-jongeren in de ogen van hun
moeders meer teruggetrokken en delinquent zijn en meer externaliserend gedrag vertonen dan VHT-
jongeren IGB-jongeren wijken noch af van VHT- noch van FF-jongeren wat teruggetrokken, delinquent en
externaliserend gedrag betreft
Doelgroepen van IGB, VHT en FF
Tabel 1 11 Gemiddelde scores en slandaarddevlalies van moedere uit de IGB-oroeo. uit de VHT-oroeo en uit de FF-oroeo OP schalen van de CBCL met biibehorende F-toetsen
teruggetrokken gedrag
lichamelijke klachlen
angstig/depressief
sociale problemen
denkproblemen
aandachtproblemen
delinquent gedrag
agressief gedrag
mtemaisemn
extemaiseœn
totale probleemscore
IGB moeders (N=16) M SD
SSO" 3 56
219 2 76
7 81 4 76
4 31 3 39
175 211
1044 564
7 25* 5 64
14 94 7 81
14 69 7 68
22 19"° 12 11
59 63 26 26
VHT moeders (Ν=1$) M SD
4 06* 2 78
111 128
722 5 6 4
4 39 2 85
194 2 2 9
10 50 5 20
3 89" 3 34
1550 688
1194 797
19 39" 9 72
54 67 23 67
FF moeders (N=19) M SD
7 26° 3 77
184 285
8 89 6 30
4 68 2 91
2 53 1 74
10 58 5 55
968° 4 3 7
19 58 6 65
17 05 10 53
29 26° 9 81
69 21 29 01
F
4 14*
0 9 0
0 42
008
0 69
0 0 0
7 71**
2 31
152
4 33*
145 1 E
verschilt significanl van •b l b
verschilt noch van noch van p < 0 0 5 * * p < 0 0 1
Tabel 1 12 Gemiddelde scores en standaartafwiikinoen van vaders uit de IGB-oroeo. uit de VHT-oroeo en uit de FF-gnoeo op schalen van de CBCL mei biibehorende F-Ioetsen
lenjggetrokken gedrag
lichamelijke Machten
angstig/depressief
sociale problemen
denkproblemen
aandachtsproblemen
delinquent gedrag
agressief gedrag
mtemalseren
extemafseren
totale probleemscore
IGB (N=11)
M
418"
209
764
4 73
2 00"°
1064
8 73"°
14 09
1345
22 81
59 18
SD
2 89
2 43
512
3 1 3
2 10
6 1 0
6 8 4
9 76
734
15 87
3108
VHT (N=11)
M
2 91"
136
5 73
3 3 6
109"
8 5 4
3 64'
1300
964
1663
45 00
SD
308
1 12
6 69
3 0 4
170
5 82
2 8 0
6 87
988
9 4 6
28 33
FF (N=9)
M
777°
0 7B
8 33
4 5 6
3 56°
1100
9 33°
19 89
1600
29 22
68 22
SD
156
172
194
2 07
188
4 74
4 5 0
560
377
985
19 75
F
8 72**
128
0 71
0 74
4 20*
0 57
4 07*
2 20
177
2 63
0 1 7
verschilt significant van •b • b
verschilt noch van noch van * p < 0 0 5 **p<001
Tabel 1 12 toont de gemiddelde scores en standaarddeviaties van vaders uit de drie onderzoeksgroepen op
de CBCL-schalen, alsook de resultaten van de uitgevoerde ANOVA's en post-hoc analyses De syndroom-
schalen laten een significant verschil zien tussen vaders wat betreft de schalen 'teruggetrokken gedrag',
'denkproblemen' en 'delinquent gedrag' Post-hoc analyse laat zien dat FF-vaders het gedrag van hun kind
als meer teruggetrokken ervaren dan IGB- en VHT-vaders IGB- en VHT-vaders blijken hierin met van elkaar
61
Resultaten
te verschillen Daarnaast ervaren FF-vaders meer denkproblemen en delinquent gedrag dan VHT-vaders
IGB-vaders verschillen hierin noch van FF-, noch van VHT-vaders.
Resumerend.
Wat betreft de aard en ernst van de gedragsproblemen blijken zowel IGB-,VHT- als FF-ouders over het al
gemeen veel meer gedragsproblemen te ervaren dan ouders van 'normale' kinderen Het probleemgedrag
dat IGB-en VHT-ouders ervaren, is vergelijkbaar met het probleemgedrag dat ouders ervaren van wie het
kind is verwezen naar een residentiële instelling. FF-ouders ervaren vergelijkbaar, en op een aantal schalen
zelfs meer probleemgedrag dan ouders uit de klinische normgroep
FF-ouders rapporteren daarnaast het meeste probleemgedrag in vergelijking tot VHT-ouders. Dit
verschil betreft, naast teruggetrokken gedrag, met name externahserende gedragingen
3.2.4 Ingrijpende stressvolle gebeurtenissen
Waag.
In hoeverre is sprake van verschillen in het aantal ingnjpende stressvolle gebeurtenissen dat kinderen uit
/GB-, VHT- en FF-gezinnen volgens hun ouders hebben meegemaakt7
Met behulp van de Vragenlijst Meegemaakte Gebeurtenissen is nagegaan hoeveel potentieel stressvolle
gebeurtenissen kinderen uit IGB-, VHT- en FF-gezinnen volgens hun ouders hebben meegemaakt
Vergelijking met de normgroep
| D B Ν - 1 4 ) Q V H T « ' 1 9 ) | g F F « = 1 9 )
Figuur 1 6 Meegemaakte gebeurtenissen kind volgens ouders bij start hulp in vergelijking tot normgroep
Figuur 1.6 geeft de gemiddelde deviatiescores op VMG-schalen van ouders uit de drie onderzoeksgroepen
in vergelijking met een normgroep van normale gezinnen weer. Er zijn deviatiescores berekend over de pe
riode twee jaar voorafgaand aan de start van IGB, VHT of FF.
Veerman et al (1997) hebben voor verschillende (leeftijds)groepen normscores berekend In dit
onderzoek maken we gebruik van de gegevens van twee normgroepen. Deze keuze is gebaseerd op het
62
Doelgroepen van IGB, VHT en FF
gegeven dat de gemiddelde leeftijd van VHT-kinderen aanzienlijk lager is dan die van IGB- en FF-jongeren.
De scores van VHT-ouders hebben we vergeleken met de scores van ouders van 93 'normale' basisschool
kinderen in de leeftijd van 7.6 - 13.25 jaar De scores van IGB- en FF-ouders zijn vergeleken met die van
ouders van 70 pre-adolescenten in de leeftijd van 10.25 tot 15.83 jaar. Met behulp van t-toetsen is nagegaan
in hoeverre IGB-, VHT- en FF- kinderen volgens hun ouders significant meer dan wel minder potentieel
stressvolle gebeurtenissen hebben meegemaakt dan 'normale' kinderen (zie Tabel 1.13, Bijlage 2). Zowel
IGB-, VHT als FF-jongeren hebben volgens hun ouders in de periode twee jaar voorafgaand aan de start
van de behandeling meer negatieve en in totaal ook meer stressvolle gebeurtenissen meegemaakt dan
'normale' kinderen.
Verqeliiking met de klinische normgroep
GBf<-14) DVHTH=19) HFFfg-Ιβ)
Figuur 1 7 Meegemaakte gebeurtenissen wlgens moedere bij slart hulp in vergelijking tot klinische normgroep
De scores van ouders op de VMG zijn tevens vergeleken met die van ouders van kinderen uit een klinische
normgroep. Deze klinische normgroep bestaat uit 92 kinderen in de leeftijd van 5.5 tot 14.06 die op het mo
ment van invullen van de VMG opgenomen waren in een instelling voor kinder- en jeugdpsychiatrie (Pl-
Duivendrecht) (Veerman et al., 1997).
Figuur 1.7 geeft de gemiddelde deviatiescores weer van ouders uit de drie onderzoeksgroepen op
VMG-schalen (zie ook Tabel 1 14, Bijlage 2) Uit de t-toetsen blijkt dat zowel IGB-,VHT- als FF-jongeren in
de periode twee jaar voorafgaand aan de start van de behandeling significant meer potentieel stressvolle
gebeurtenissen hebben meegemaakt dan jongeren uit de klinische normgroep.
Vergelijking tussen IGB. VHT en FF
In Tabel 1.15 zijn de gemiddelde scores en standaarddeviaties van IGB-, VHT- en FF-ouders weergegeven
op schalen van de VMG Tevens toont Tabel 1 15 de resultaten van de ANOVA's en post-hoc analyses. Uit
Tabel 1.15 blijkt dat IGB-jongeren significant meer stressvolle gebeurtenissen in de periode twee jaar voor-
63
Resultaten
afgaand aan de start van de behandeling hebben meegemaakt dan VHT-jongeren. FF-jongeren blijken in dit
opzicht noch van IGB- noch van VHT-jongeren te verschillen.
ΊΛχΛί 15 Gemiddelde scores en standaarddeviaties van IGB. VHT en FF -gezinnen cc schalen van de W I G mei bnbehorende F-toetsen
Negatief
Positef
Totaal
IGB (N=14)
M SD
3 28 2 84
2 3 6 165
7.43' 318
VHT (N=19)
M SD
1 79 1 32
2 26 156
4 89" 2 26
FF (N=19)
M SD
3 05 2 50
2 00 170
6 68"' 2 98
F
2 24
0 22
3 70*
negatief = meegemaakte gebeurtenissen twee jaar voor de start van de behandeling negatief beleefd positef = meegemaakte gebeurtenissen twee jaar voor de start van de behandeling positef beleefd totaal = totaal aanlal meegemaakte gebeurtenissen twee jaar voor de start van de behandelingfongeachl de beleving)
verschilt significant van •b a b
verschilt noch van noch van * ρ < 0 05
Resumerend
Het blijkt dat zowel IGB-, VHT- als FF-jongeren volgens hun ouders in de periode twee jaar voor de start van
de hulp aanzienlijk meer negatieve, en in totaal ook meer stressvolle gebeurtenissen hebben meegemaakt
dan jongeren uit een nomnale én jongeren uit een klinische normgroep IGB-jongeren maken in de twee jaar
voorafgaand aan de start van de hulp meer potentieel stressvolle gebeurtenissen mee dan VHT-jongeren
3.2.5 Opvoedingsbelasting
Vraag:
In hoeverre is sprake van verschillen in ervaren opvoedingsbelasting tussen IGB-, VHT- en FF-ouders?
De mate waarin moeders en vaders uit IGB-, VHT- en FF-gezinnen de opvoeding van hun kind als belastend
ervaren, is gemeten met de NVOS.
Veraeliiking met de normgroep
Figuur 1.8 en Figuur 1.9 geven de gemiddelde deviatiescores weer van respectievelijk moeders en vaders
uit IGB-, VHT- en FF-gezmnen op schalen van de NVOS, m vergelijking met moeders en vaders uit een
normgroep van normale gezinnen. De normgroep betreft 234 moeders en 180 vaders van wie het kind geen
enkele vorm van jeugdhulpverlening ontvangt.
64
Doelgroepen van IGB, VHT en FF
•GBM=17) OVHTN>18) BFFft'IS)
ACC AANK PROB 3Π"Α KIB EAvS PLEZ GOE
schalen NVOS
ACC AANK PROB SITA KIB EAvS PLEZ GOE
accepleren aankunnen problefnen hebben situate anders willen kind is een belasting er alleen voor staan plezier hebben goede omgang
Figuur 1.8 Opvoedingsbelasting volgens moeders bij start hulp In vergelijking tot normgroep
• GBf*12) OVHTfJ-12) BFFfJ-11)
ACC AANK PROB SITA KIB EAvS PLEZ GOE
schalen NVOS
ACC AANK PROB SITA KIB EAvS PLEZ GOE
accepteren aankunnen problemen hebben siluatie anders willen kind is een belasting er alleen voor staan plezier hebben goede omgang
Figuur 1 9 Opvoedingsbelasting volgens vaders bij slart hulp in vergelijking tot normgroep
Er zijn aparte normscores voor moeders en vaders berekend (Wels & Robbroeckx, 1996) Met behulp van t-
toetsen zijn we apart voor moeders en vaders nagegaan m hoeverre er significante verschillen zijn tussen de
onderzoeksgroepen en de normgroep (zie Tabel 1 16, Bijlage 2). De opvoeding voor moeders en vaders uit
de IGB-, VHT- en FF-groep blijkt in alle opzichten een zwaardere belasting dan voor moeders en vaders uit
de normgroep. Een uitzondering hierop vormen VHT-vaders: zij ervaren evenveel plezier in de omgang met
hun kind en accepteren hun kind in gelijke mate als vaders uit de normgroep.
Veroeliiking met de klinische normgroep
Figuur 1.10 en 1.11 geven voor respectievelijk moeders en vaders uit de drie onderzoeksgroepen de gemid
delde deviatiescores op schalen van de NVOS weer (zie ook Tabel 1 17, Bijlage 2) in vergelijking met de
klinische normgroep. Deze klinische normgroep bestaat uit ouders van wie het kind verwezen is naar een
residentiële instelling Er zijn aparte normscores voor moeders (N=36) en vaders (N=30) berekend (Wels &
Robbroeckx, 1996).
65
Resultaten
Uit de t-toetsen (zie Tabel 1.17) blijkt dat IGB-moeders en FF-moeders evenveel opvoedingsbelasting erva
ren als moeders uit de klinische normgroep. Uitzondering hierop vormen de schalen 'er alleen voor staan' en
een 'goede omgang'. Op deze schalen ervaren FF-moeders meer opvoedingsbelasting dan moeders uit de
klinische normgroep. De gemiddelde deviatiescores van VHT-moeders zijn allemaal kleiner dan 0 (het ge
middelde van de klinische normgroep). Het blijkt dat VHT-moeders op alle schalen, met uitzondering van de
schaal 'goede omgang' minder opvoedingsbelasting ervaren dan moeders uit de klinische normgroep.
IGB-vaders ervaren over het algemeen evenveel opvoedingsbelasting als vaders uit de klinische
normgroep, met uitzondering van de schaal 'aankunnen'. Wat betreft het aankunnen van de situatie ervaren
zij minder belasting dan vaders uit de klinische normgroep. VHT-vaders ervaren de opvoeding over het al
gemeen als minder belastend dan vaders uit de klinische normgroep. Alleen wat betreft de schalen 'er alleen
voor staan', 'kind is een belasting' en 'goede omgang' ervaren zij evenveel belasting als vaders uit de klini
sche normgroep FF-vaders ervaren de opvoeding van hun kind over het algemeen als zwaarder dan vaders
uit de klinische normgroep. Uitzondering hierop vormen de schalen 'aankunnen', 'problemen hebben' en 'er
alleen voor staan' Wat betreft deze schalen ervaren zij evenveel opvoedingsbelasting als vaders uit de klini
sche normgroep.
I C B » 1 - 1 7 ) Q V H T N ' I S ) Q F F « = 1 9 )
Τ
ACC AANK PROB SITA KIB EAvS PLEZ GOE
accepteren aankunnen problemen hebben situatie anders willen kind is een belasting er alleen voor slaan plezier hebben goede omgang
Figuur 1.10
ACC AANK PROB SITA KIB EAvS PLEZ GOE
schalen NVOS
Opvoedingsbelasting volgens moeders bij start hulp in vergelijking lot klinische normgroep
| E B W - 1 2 ) n V H T W - i : ) Q F F C N . l l )
-1 BT]
ACC AANK PROB SITA KIB EAvS PLEZ GOE
ACC AANK PROB SITA KIB EAvS PLEZ GOE
accepteren aankunnen problemen hebben situatie anders willen kind is een belasting er alleen voor slaan plezier hebben goede omgang
schalen NVOS
Figuur 1.11 Opwedmgsbelasting volgens vaders bij start hulp in vergelijking tot klinische normgroep
Doelgroepen van IGB, VHT en FF
Veraeliiking IGB. VHT en FF
In Tabel 1.18 en 1.19 zijn de gemiddelde scores en standaarddeviaties weergegeven van respectievelijk
moeders en vaders uit de drie onderzoeksgroepen op schalen van de NVOS. Met behulp van ANOVA's en
post-hoc analyses is voor IGB-, VHT- en FF- moeders en -vaders getoetst in hoeverre zij significant van
elkaar verschillen. Dit levert het volgende beeld op.
Moeders uit de FF-groep blijken in vergelijking met moeders uit de VHT-groep significant meer
moeite te hebben hun kind te accepteren, meer problemen te ervaren bij de opvoeding van het kind, meer
het gevoel te hebben er alleen voor te staan en minder het gevoel te hebben dat het goed gaat in de om
gang met hun kind. Moeders uit de IGB-groep verschillen op deze schalen niet van moeders uit de VHT- en
FF-groep
Moeders uit de IGB-groep vinden daarentegen dat hun kind een grotere belasting vormt dan moeders uit de
VHT-groep. Daarnaast hebben IGB- en FF-moeders significant meer het gevoel de situatie niet aan te kun
nen, de opvoedingssituatie te willen veranderen en hebben ze minder plezier in de omgang met hun kind
dan moeders uit de VHT-groep.
Vaders uit de FF-groep hebben in vergelijking met vaders uit de VHT- en IGB-groep significant minder het
gevoel hun kind te accepteren, meer het idee de opvoeding van hun kind niet aan te kunnen, meer het ge
voel de opvoedingssituatie te willen veranderen en minder plezier in de omgang met hun kind. Daarnaast
hebben FF-vaders sterker dan VHT-vaders het idee er alleen voor te staan, en het idee dat ze niet goed met
hun kind omgaan.
Tabell 18 Gemiddelde scores en stardaarddeviaties van moedere uil de IGB-oroeo. VHT-oroeo en FF-oroeo oo schalen van de NVOS mei bnbe-horende F-toelsen
acceplate
aankunnen
problemen hebben
situate anders willen
kind is een belasting
er alleen voor slaan
plezier hebben
goede omgang
IGB
(N=17) M
izr* 319"
3 28 , b
3 47·
3 65'
2 96 , b
2 7 1 '
319"'
SD
0 78
0 77
0 86
0 93
0 76
0 85
0 79
103
VHT
(Ν=1β) M
188'
2 40"
2 75'
Σββ1·
300"
2 38'
lee" 2 63'
SD
0 69
0 62
0 67
0 85
0 6 0
0 47
0 6 0
0 8 4
FF
(N=19) M
260*
3 34*
3 44''
3 58"
3 5 1 " '
330"
2 78'
360*
SD
094
0 89
0.84
0 83
0 85
0 89
080
099
F
3 73*
7 gesse· 5 7 7 "
3 72*
7.02**
8 47**
4 85*
verschilt significant van •b a b
verschilt noch van noch van * p< 0.05 ** ρ < 0 01
Resultaten
Tabel 1 19 Gemiddelde score en standaarddeviatie van vadere uit de IGB-oroeo. VHT-groeo en FFgroep op schalen van de NVOS mei biibeho-rende F-loetsen
acceptatie
aankunnen
problemen hebben
situatie anders willen
kind is een belasting
er alleen voor staan
plezier hebben
goede omgang
IGB
(N=12) M
1 8 8 '
2 28"
2 70
2 9 1 '
3 3 0
27^
2 33"
3 00"h
SD
054
0 73
0 69
054
0 69
0 69
063
0 4 3
VHT
(N=12) M
173'
2 29·
2 61
2 63"
3 05
2 23*
175'
2 72*
SD
0 70
0 67
0 61
0 62
044
0 62
0 62
0 7Θ
FF
(N=11)
M
2 75b
3 22'
sie" 3 83"
3 67
290"
3 02*
3 40'
SD
0 53
0 61
0.48
0.68
0 71
0 55
045
0 52
F
9 0 2 "
6 8 1 -
2 42
1123**
2 78
3 43*
13 1 2 "
6 69*
τ ί verschilt significant van
•b •
verschill noch van noch van * p< 0 05 " p < 0 0 1
Resumerend
Ouders uit IGB-, VHT- en FF-gezinnen ervaren meer opvoedingsbelasting dan ouders uit een normgroep
van normale gezinnen. In vergelijking met moeders uit een klinische normgroep ervaren IGB- en FF-
moeders over het algemeen evenveel opvoedingsbelasting. VHT-moeders ervaren over het algemeen min
der opvoedingsbelasting dan moeders uit de klinische normgroep In vergelijking met vaders uit een klini
sche normgroep ervaren IGB-vaders over het algemeen evenveel, VHT-vaders minder en FF-vaders meer
opvoedingsbelasting.
Wat betreft de vergelijking tussen IGB, VHT en FF is het algemene beeld dat FF-ouders de meeste
opvoedingsbelasting ervaren, gevolgd door IGB-ouders VHT-ouders ervaren in vergelijking met FF- en IGB-
ouders de minste opvoedingsbelasting.
3.2.6 Omgaan met opvoedingsproblemen
Vraag:
In hoeverre worden IGB-, VHT- en FF-ouders gekenmerkt door een bepaalde copingstijl en in hoeverre is
sprake van verschillen in copingstijl tussen IGB-, VHT- en FF-ouders7
De manier waarop ouders uit de onderzoeksgroepen met problemen omgaan is gemeten met de Utrechtse
Coping Lijst.
Veraeliiking met de normgroep
Figuur 1.12 en 1.13 (zie ook Tabel 1.20, Bijlage 2) geven de gemiddelde deviatiescores weer van moeders
respectievelijk vaders uit IGB-, VHT- en FF-gezinnen, m vergelijking met een normgroep van normale gezin
nen. De normgroep bestaat uit een groep van 117 ouders met 'normale' dat wil zeggen met voor hulpverle-
68
Doelgroepen van IGB, VHT en FF
ning aangemelde kinderen in de basisschoolleeftijd (Veerman, 1991) De keuze voor deze normgroep is
gebaseerd op het feit dat deze ouders allemaal kinderen hebben Hierdoor zijn ze volgens ons beter verge
lijkbaar met de moeders en vaders uit de onderzoeksgroep dan de mannen en vrouwen uit de normgroepen
van Schreurs et al. (1993)
Met behulp van t-toetsen is nagegaan in hoeverre IGB-, VHT-en FF-moeders en -vaders een signi
ficant andere copingstijl hanteren dan ouders uit de normgroep Hieruit blijkt dat zowel IGB- als FF-moeders
significant meer palliatief en meer passief reageren op probleemsituaties dan ouders uit de normgroep. FF-
moeders tonen daarnaast meer hun emoties wanneer zich problemen voordoen dan ouders uit de norm
groep.
De moeders uit de VHT-groep en vaders uit de IGB-, VHT- en FF-groep blijken geen significant
andere copingstijl te hanteren dan de ouders uit de normgroep
•GBP*1S| DVHTp=ie) BFFfJ=ie)
acta pair verm steun pasr expre gerg
schalen ucl
acta=aclief aanpakken, palr=paJliatieve reactie, venn=vermijden, sleun=sociale steun, pasr=passieve reactie, expp=expressie van emoties, gerg=genjstslellende gedachten
Fiouur 1 12 Copingstijl moeders bij start hulp in vergelijking lot de normgroep
69
Resultaten
[•IGBM=12)DVHTfl=12) ΠΡΡΑ=ΐη~[
acla pair verm steun pasr expre gerg
schalen ucl
acta=actief aanpakken, palr=pailiatieve reactie. verrrFvermijden, steun=sociale steun, pasr=passieve reactie, expr=expressie van emoties, gerg=genjslstellende gedachten
Figuur 1 13 Copingstijl vadere bij start hulp in vergelijking lot de normgroep
Veraeliikmq met de klinische normgroep
Figuur 1.14 en 1 15 geven de gemiddelde deviatiescores weer van respectievelijk moeders en vaders uit
IGB-, VHT- en FF-gezmnen in vergelijking met een klinische nomigroep. De klinische normgroep bestaat uit
ouders van kinderen die in een instelling voor kinder- en jeugdpsychiatrie (Pl-Duivendrecht) in residentiële of
dagbehandeling kwamen (N=105)4 Deze ouders hebben bij de opname van hun kinderen een UCL inge
vuld.
Uit de t-toetsen (zie Tabel 1 21, Bijlage 2) blijkt dat IGB- en FF-moeders significant vaker de nei
ging hebben passief te reageren op probleemsituaties dan ouders uit de klinische normgroep. Voor IGB- en
FF-vaders geldt dat zij minder de neiging hebben om afleiding te zoeken dan ouders uit de klinische norm
groep. Voor FF-vaders geldt daarnaast dat zij minder steun zoeken en bij problemen zichzelf minder vaak
geruststellen dan ouders uit de klinische normgroep. VHT-ouders verschillen niet van ouders uit de klinische
normgroep wat betreft het toepassen van een bepaalde copingstijl
' Met dank aan Prof Dr J W Veerman voor hel beschikbaar stellen van deze gegevens
70
Doelgroepen van IGB, VHT en FF
•GBt*15) DVHTp=ia) BFFtt=1B)
acla=actef aanpakken, palr=palliatieve reactie. verm=vermijden, steun=soaale steun, pasr=passieve reactie,
expr=expressie van emobes, gerg=geruststellende gedachten
Figuur 1.14 Copingsbjl moeders bij start hulp m vergelijking lot de klinische normgroep
• GBf4=12) avHTp=12) OFFRII)
verm steun pasr
schalen ucl
acta=acbef aanpakken, palr=palliatleve reactie, verTTi=vennij(len, steun=soaale steun; pasr=passieve reactie, expr=expressle van emoties, gerg=genjststellende gedachten
Figuur 1 15 Copingsbjl vaders bij start hulp in vergelijking lot de klinische normgroep
Vergelijkina tussen IGB. VHT en FF
In Tabel 1.22 en 1.23 zijn de gemiddelde scores en standaarddeviaties weergegeven van moeders respec
tievelijk vaders uit de drie onderzoeksgroepen op schalen van de UCL. Getoetst is in hoeverre sprake is van
71
Resultaten
verschillen tussen IGB-, VHT- en FF-moeders (zie Tabel 1.22) en tussen IGB-, VHT- en FF-vaders (zie Ta
bel 1.23).
T * e l 1 2 2 Gemiddelde somscores en slandaarddeviaties van moedere uit de IGB-aroeo. uil de VHT-aroeo en uit de FF-aroep oo schalen van de UCL met tmbehorende F-loelsen
actief aanpakken
palliateve reacte
vermijden, afwachten
sodale steun zoeken
passief reactiepatroon
expressie van emoties
geruststellende gedachten
IGB
<N=15) M
17 33
18 33
1560
13.27
14 2 0 "
7 07
1147
SD
344
2 25
2 0 6
3 5 3
3 3 0
187
2 42
VHT
(Ν=1β; M
18 22
1617
15 28
13 67
1161"
6 61
12 22
SD
4 3 8
3 20
196
3 41
2 55
194
2.98
FF
(Ν=1β) M
1794
1761
1633
14 78
14 SS'
794
1155
SD
406
3.03
3.94
3 23
336
2 07
2 57
F
0 21
244
0 65
0 91
4 36*
2 1 2
041 Τ Β
verschilt significant van •b a b
verschilt noch van noch van * p < 0 05
Het blijkt dat moeders uit de FF-groep significant vaker de neiging hebben passief te reageren op problema
tische situaties dan moeders uit de VHT-groep. Moeders uit de IGB-groep blijken op dit punt niet te verschil
len van moeders uit de FF- en VHT-groep. Vaders uit de drie onderzoeksgroepen blijken niet te verschillen
van elkaar in hun reactie op problematische situaties.
T*el1 23 Gemiddelde somscores en slandaarddeviaties van vaders uil de IGB-, VHT- en FF-aroeo oo schalen van de UCL met biibehorende F-toetsen.
actief aanpakken
palliateve reacte
vermijden, afwachten
soaale steun zoeken
passief reactiepatroon
expressie van emotes
gerustslellendegedachten
IGB
(N=12) M
1716
14 50
15 75
12 50
1177
658
1125
SD
3 76
3 1 2
2 70
4 27
3 39
178
3 49
VHT
(N=12) M
18 42
15 67
14 83
12 83
1125
6 25
1158
SD
2 87
3.58
316
5 37
3 39
191
2 5 0
FF
(N=11) M
17 20
14 20
15 80
1190
1160
6 80
9 9 0
SD
3 97
358
2 49
238
2 95
169
3 51
F
0 47
0 5 8
0 43
0 1 3
0 0 6
0 26
0 83
Resumerend
IGB- en FF-moeders reageren over het algemeen vaker palliatief en vaker passief op problematische situa
ties dan ouders uit de normgroep FF-moeders tonen daarnaast in deze situaties meer hun emoties. Wat
betreft de vergelijking met de klinische groep hebben IGB- en FF-moeders meer de neiging om passief te
reageren op probleemsituaties. IGB- en FF-vaders zijn minder snel geneigd tot afleiding zoeken en FF-
72
Doelgroepen van IGB, VHT en FF
vaders zoeken daarnaast gemiddeld minder steun en stellen zichzelf, bij problemen, minder gerust dan ou
ders uit de klinische normgroep.
Wat betreft de onderlinge vergelijking hebben we alleen gevonden dat FF-moeders meer dan VHT-
moeders de neiging hebben passief te reageren in problematische situaties
3.2.7 De ouder-kindrelatie
Vraag:
In hoeverre is sprake van verschil in kwaliteit van de gezagsrelatie en kwaliteit van de affectieve relatie tus
sen IGB-, VHT-, en FF-ouders?
Aan de hand van dossieranalyse is apart voor vaders en moeders nagegaan in hoeverre sprake is van pro
blemen in de ouder-kindrelatie
Aard en ernst van de problemen
In Tabel 1 24 zijn de gemiddelde scores op de onderscheiden indicatoren van de moeder-kindrelatie en de
vader-kindrelatie weergegeven. De maximale score van 2 staat voor veel problemen m de ouder-kindrelatie
en de minimale score van 0 voor geen problemen.
Uit Tabel 1.24 wordt duidelijk dat de problemen met name in de sfeer van de gezagsrelatie liggen
Met name IGB- en FF-moeders scoren hoog op deze indicator Dit geldt tevens, zij het in iets mindere mate
voor IGB- en FF-vaders. Geen van de ouders heeft volgens de dossiergegevens grote problemen in de af
fectieve relatie.
Tabel 124 Gemiddelde scores en standaarddeviaties van vaders en moeders uit IGB-. VHT- en FF-aezinnen oo de variabele 'ouder-kindrelatie' volgens de dossiergegevens, met bnbetiorende F-toelsen
problematische gezagsrelatie moeder-kind problematische affectieve
problematische gezagsrelatie vader-kind problematische affectieve relatie vader-kind
IGB
(Ν=1β)
M SD
1 BS' 0 51
0 2β 0 57
IGB (Ν=13)
Μ SD
1 23' 0 83
0 31 0 75
VHT
(N=20)
M SD
0 70" 0 66
0 1 0 0 31
VHT (N=14)
M SD
0.36" 0 50
0.00 0 00
FF
(N=19)
M SD
1 89' 0 32
0 28 0 57
FF (N=12)
M SD
150" 0 67
017 0 39
F
31 7 8 "
0 83
F
10 3 3 "
137
Τ F verschilt significant van
**p<001
Veraeliikinq tussen IGB. VHT en FF
Met behulp van ANOVA's en post-hoc analyses zijn, apart voor de moeder-kind en vader-kindrelatie, moge
lijke verschillen tussen de drie groepen onderzocht (zie Tabel 1.24). Zowel moeders als vaders uit de IGB-
73
Resultaten
en FF-groep blijken significant meer problemen te ervaren in de gezagsrelatie met hun kinderen dan moe
ders en vaders uit de VHT-groep.
3.2.8 De ouder-ouderrelatie
Vraag:
In hoeverre is sprake van verschillen in partnerrelatieproblematiek tussen ouders uit IGB-, VHT- en FF-
gezinnen?
Mogelijke problemen in de ouder-ouderrelatie zijn we nagegaan middels de analyse van dossiers.
Aard en ernst van de problemen
Tabel 1.25 geeft de gemiddelde scores (waarbij de scores kunnen variëren van 0-2) weer op indicatoren van
de kwaliteit van de ouder-ouderrelatie Uit Tabel 1 25 valt op dat met name IGB-ouders het vaak oneens zijn
over de opvoeding van hun kind(eren). Voor FF-ouders geldt dit enigszins, terwijl VHT-ouders laag scoren
op deze indicator. Daarnaast geldt dat IGB-ouders enigszins problemen ervaren wat betreft de affectieve
relatie.
Tabel 125 Gemiddelde scores en standaarddeviaties van ouders ml IGB-. VHT- en FF-oezinnen oo de vanabele 'ouder-ouderrelatie' volgens de dossiergegevens, met tmbetiorende F-loetsen.
slechte affectieve relatie tussen ouders onenigheid ouders over opvoeding
IGB (N=12)
M SD
100 090
1 50* 0 90
VHT (N=14)
M SD
0 29 0 73
OSt 0 85
FF (N=10)
M SD
060 064
1 IO'" 0 88
F
3 08
3 68* i t " s τ
verechilt noch van noch van • b verschill significant van • ρ < 0 05
Vergelijking tussen IGB. VHT en FF
Uit de ANOVA's en post-hoc analyses (zie Tabel 1.25) blijkt dat, volgens de dossiergegevens, IGB-ouders
het significant vaker oneens zijn over de opvoeding van hun kind(eren) dan VHT-ouders FF-ouders blijken
op dit punt niet te verschillen van IGB- noch van VHT-ouders.
3.2.9 Structurele problemen in het gezin
Vraag.
In hoeverre is sprake van verschillen in structurele problemen tussen IGB-, VHT- en FF-gezmnen?
Of sprake was van structurele gezinsproblemen is afgeleid uit de dossiers van de betrokken gezinnen
74
Doelgroepen van IGB, VHT en FF
Tabel 126 Gemiddelde scores en standaarddewates van IGB-, VHT- an FF-gezinnen op indicatoren van de vanabele 'sinjclurele oezmskenmer-ken' OP basis van dossieraeoevens met biibehorende F-toetsen.
huishouding
finanaên
hulsvesting
werk
IGB (N-19)
M SD
016 050
0 26 0.65
000 0.00
000 000
VHT (N=20)
M SD
015 0 49
0 25 0 64
000 045
0 00 0 22
FF (N-20)
M SD
030 066
055 063
0 25 0 44
000 000
F
046
1.13
230
0.97
Aard en ernst van de problemen
Tabel 1.26 geeft de gemiddelde scores weer van IGB-, VHT- en FF-gezinnen op indicatoren van de variabe
le 'structurele gezinsproblemen' Uit Tabel 1.26 blijkt dat zowel in IGB- als in VHT- en FF-dossiers weinig tot
geen structurele gezinsproblemen genoemd worden (de scores kunnen variëren van 0-2)
Veraeliikinq tussen IGB. VHT en FF
Uit de ANOVA's (zie Tabel 1.26) blijkt dat IGB-, VHT- en FF-gezinnen volgens de dossiergegevens niet ver
schillen van elkaar in de mate waarin zij structurele problemen ervaren.
3.2.10 Problemen in het gezinsfunctioneren
Vraag:
In hoeverre verschillen IGB-, VHT- en FF-gezinnen wat betreft de kwaliteit van het gezinsfunctioneren?
Problemen in het gezinsfunctioneren zijn vastgesteld op basis van de door moeders en vaders apart inge
vulde Vragenlijst Gezinsproblemen.
75
Resultaten
>Κ3Β(Ν=1Θ) •VHTIN^-I?) 0FF(N=ie)
s te opv vija oph uit betr gh pt pk gf
schalen VGP
stc=steun en communicatie opv=opvoeding vtja=vijandigheid oph=openheid uit=uitvoenng van taken betr=betiOkkenheid gh=geborgenheid pl=partnerre)atie pk-problemen mei de kinderen gf= totale gezinsfunctioneren
Figuur 1 16 Problemen in het gezinsfunctioneren volgens moeders bij start hulp in vergelijking lot de normgroep
fllGB(N=12) •VHT(N=12) 0ΡΡ(Ν=1Ο)
stc opv vija oph uit betr gh pi pk gr
schalen VGP
stc=steun en communicatie opv=opvoeding vija^vijandigheid oph=openheid uit=uitvoenng van taken belr=betrokkenheid gh=geborgenheid pl=partnerre)atie pk=problemen mei de kinderen gf= letale gezinsfunctioneren
Figuur 1 17 Problemen in het gezinsfunctioneren volgens vaders bij slart hulp in vergelijking lol de normgroep
Verqeliiking met de normoroep
Figuur 1 16 en 1 17 geven de gemiddelde deviatiescores weer van moeders respectievelijk vaders op scha
len van de VGP in vergelijking met moeders en vaders uit een normgroep van normale gezinnen (zie ook
76
Doelgroepen van IGB, VHT en FF
Tabel 1.27, Bijlage 2). De normgroep bestaat uit 368 gezinnen die twaalf maanden voorafgaand aan het
onderzoek geen hulp hebben gezocht (Koot, 1997). Er zijn aparte normscores voor moeders (N=480) en
vaders (N=432) berekend.
We zijn nagegaan in hoeverre de gemiddelde deviatiescores significant afwijken van de gemiddel
de score van moeders en vaders uit de normgroep (zie Tabel 1.27). Uit de t-toetsen blijkt dat IGB-moeders
en FF-moeders op alle terreinen van het gezinsfunctioneren veel meer problemen ervaren dan de moeders
uit de normgroep. VHT-moeders ervaren in vergelijking met moeders uit de normgroep significant meer pro
blemen wat betreft de onderlinge steun en communicatie, de opvoeding van en problemen met de kinderen,
onderlinge vijandigheid en geborgenheid en het totale gezinsfunctioneren.
Voor vaders levert de vergelijking met de normgroep het volgende beeld op: IGB- en FF-vaders
ervaren op alle schalen (met uitzondering van de schaal geborgenheid wat betreft de IGB-vaders, en de
schaal partnerrelatie wat betreft de FF-vaders) meer problemen dan vaders uit de normgroep. VHT-vaders
ervaren meer problemen wat betreft de onderlinge steun en communicatie, de opvoeding van en problemen
met de kinderen en wat betreft het totale gezinsfunctioneren.
Veraeliikinq met een klinische normgroep
Er blijken (nog) geen VGP-normgegevens beschikbaar van een groep gezinnen van wie het kind is venwe
zen naar een residentiële setting. Om toch een vergelijking te kunnen maken van onze onderzoeksgroep
met een klinische normgroep, gebruiken we gegevens van 156 gezinnen waarvan er 31 verwezen zijn naar
een Regionale Instelling voor Geestelijke Gezondheid (Riagg) en 125 naar een Boddaert-centrum (centrum
voor dagbehandeling). Het gaat hier dus grotendeels om een semi-residentiële groep Vanwege het geringe
aantal vaders uit deze groep die de VGP hadden ingevuld, zijn alleen normscores berekend voor moeders
(Koot, 1997) In Figuur 1.18 worden de gemiddelde deviatiescores weergegeven van moeders op schalen
van de VGP in vergelijking met moeders uit de klinische normgroep. Figuur 1.18 laat zien dat de gemiddelde
deviatiescores van VHT-moeders vrijwel allemaal onder de nullijn (het gemiddelde van de moeders uit de
klinische normgroep) liggen, terwijl de gemiddelde deviatiescores van FF- en IGB-moeders allemaal boven
de nullijn liggen. Uit de t-toetsen (zie ook Tabel 1.28, Bijlage 2) blijkt dat FF-moeders op alle schalen hoger
scoren dan het gemiddelde van de klinische normgroep. Hetzelfde geldt voor IGB-moeders, met uitzonde
ring van de schalen 'vijandigheid' en 'openheid'. Op deze schalen ervaren IGB-moeders evenveel problemen
als moeders uit de klinische normgroep. VHT-moeders ervaren significant minder problemen wanneer het de
mate van vijandigheid in het gezin, de openheid, de uitvoering van taken en de onderlinge betrokkenheid
betreft. Op de overige schalen ervaren zij evenveel problemen als moeders uit de klinische normgroep.
77
Resultaten
|Κ3Β(Ν=1β) •VHT(N=17) 0FF(N=18)
slc^sleun en communicatie, opv=opvoeding, vija^vijandigheid, oph=openheid, uit-uitvoenng van taken betr=betrokkenheid gh=geborgenheid pl=partnerTelatie pk=problemen met de kinderen gf^totale gezmsfunctioneren
Figuur 1,18 Problemen in het gezmsfunctioneren volgens moeders bij slait hulp in vergelijking tot klinische normgroep
Veraeliiking tussen IGB, VHT en FF
Tabel 1 2 9 Gemiddelde scores en standaarddeviaties van moeders uit de IGB-. VHT- en FF-oroeo oo schalen van de VGP mei biibehorende F-loetsen
steun en communicatie
opvoeding
vijandigheid
openheid
uitvoering taken
betrokkenheid
geborgenheid
problemen met kinderen
partnerTelalie(IGBN=12, VHTN=13, FFN=11)
totale gezinsfunclioneren
IGB
(Ν=1β)
M
12 87"
10 13"'
16 88'
1 3 3 1 '
8 56"
5 1 3 '
6 19
8 69"'
5 75"
103 43*
SD
5 74
3 42
894
5 79
4 7 7
3 67
2 07
435
2 8 0
40 57
VHT
(N=17)
M
7 00'
7 82"
9 35'
6 47'
2 88'
176'
5 65
506-
2 38'
56 29'
SD
5 78
4 07
8 41
6 05
3 27
2 46
3 39
3 61
2 40
39 67
FF
(Ν=1β)
M
1411"
1156'
24 11 e
12 83*
9 06*
5 72*
6 67
9 22»
3 6 4 "
113 55'
SD
4 31
166
708
4 41
4 65
3 70
319
518
298
28 77
F
8 8 5 "
6 0 1 "
14 3 6 "
8 3 5 "
10 9 6 "
6 9 4 "
0 51
4 45*
4 93*
12 0 5 "
verschilt significant van •b • b
verschilt noch van noch van ' verschilt significant van ' en van c , ' verschill significant van ' * p < 0 05 " p< 0 01
78
Doelgroepen van IGB, VHT en FF
Tabel 130 Gemiddekte scores en slandaarddeviahes van vadere uil de IGB-qroeo. VHT-aroeo en FF-aroeo oo schalen van de VGP met biibeho-rende F-loetsen.
sleun en communicatie
opvoeding
vijandigheid
openheid
uitvoenng taken
betrokkenheid
geborgenheid
problemen met kinderen
partnerrelatie (IGB N=11, VHTN=12, FFN=9)
totale gezinsfunctioneren
IGB
(N=12) M
1167
7.67*°
14.75"
12.50'
7.58'
4.25"
6 5 0
5 92
5 0 0
85 4 2 "
SO
4 25
2.84
7.96
4.96
4 23
4 5 0
3 03
3 71
4 45
35 20
VHT
(N=12) M
858
6 33'
8 83'
617°
3 25°
125'
6 25
4 0 0
192
52 33'
SD
5 45
4 08
7 25
4 65
2 93
1.36
286
2 98
191
33 44
FF
(N=10) M
12 80
10 50°
22 80°
14 20"
9 0 0 '
7 70°
7 10
790
238
11140°
SD
4.02
255
7 47
665
4 32
4 47
0 74
4 07
238
32 57
F
2 48
4 57*
9 3 0 "
6 9 8 "
6 8 6 "
8 3 2 "
0 32
3 24
3 05
8 7 5 " Τ Β
verschilt significant van •b a b verschilt noch van noch van * p < 0 05 " p < 0 0 1
Tabel 1.29 en 1.30 geven de gemiddelde scores van moeders respectievelijk vaders op schalen van de VGP
weer. Met behulp van ANOVA's en post-hoc analyses zijn de gemiddelde scores, apart voor moeders en
vaders, met elkaar vergeleken. Het resultaat van deze toetsen staat tevens m Tabel 1.29 en Tabel 1.30.
Moeders uit de FF- en IG B-g roep ervaren significant meer problemen wat betreft steun en communicatie in
hun gezin, de openheid en betrokkenheid tussen de gezinsleden, de uitvoering van taken, en wat betreft het
totale gezinsfunctioneren dan moeders uit de VHT-groep. Onderling verschillen moeders uit de IGB- en FF-
groep op deze punten met van elkaar
Wat betreft de opvoeding van en problemen met de kinderen ervaren moeders uit de FF-groep
significant meer problemen dan moeders uit de VHT-groep. Moeders uit de IGB-groep wijken op dit punt niet
af van moeders uit de FF- en VHT-groep. IGB-moeders ervaren meer problemen in de partnerrelatie dan
VHT-moeders FF-moeders wijken op dit punt met af van IGB- en VHT-moeders.
Moeders uit de FF-groep ervaren, méér dan moeders uit de VHT- en IGB-groep, problemen als het gaat om
vijandigheid tussen de gezinsleden onderling. Moeders uit de IGB-groep ervaren op dit punt weer meer pro
blemen dan moeders uit de VHT-groep
FF-vaders ervaren meer problemen bij de opvoeding van hun kinderen, bij de onderlinge betrok
kenheid, meer vijandigheid tussen de gezinsleden, en in totaal meer problemen dan VHT-vaders IGB-
vaders blijken op dit punt niet te verschillen van FF- en VHT-vaders. Daarnaast ervaren zowel IGB- als FF-
vaders méér dan VHT-vaders problemen wanneer het gaat om openheid in het gezin en het uitvoeren van
taken. IGB- en FF-vaders verschillen op deze punten met van elkaar
79
Resultaten
Resumerend
IGB- en FF-ouders ervaren over het algemeen meer problemen op verschillende terreinen van het gezins-
functioneren dan ouders uit een normgroep van normale gezinnen. VHT-ouders ervaren deels meer en
deels vergelijkbare problematiek op het terrein van het gezinsfunctioneren dan ouders uit deze normgroep.
In vergelijking met een semi-residentiële groep ervaren IGB- en FF-moeders op vrijwel alle terreinen van het
gezinsfunctioneren meer problemen, terwijl VHT-moeders deels minder en deels evenveel problemen erva
ren. Wat betreft de vergelijking tussen IGB, VHT en FF-gezmnen blijkt over het algemeen dat IGB- en FF-
gezinnen duidelijk meer problemen ervaren op het terrein van het gezinsfunctioneren dan VHT-gezinnen.
3.2.11 Een samenvattend beeld
Het voorgaande schetst een beeld van de aard en ernst van de problematiek m IGB-, VHT- en FF-gezmnen
bij aanvang van de hulp. Hiertoe is voor een aantal variabelen gebruik gemaakt van gemiddelde deviatiesco
res. Een voordeel hiervan is dat scores op schalen van vragenlijsten gemakkelijk met elkaar vergeleken
kunnen worden. Een ander voordeel is dat scores op schalen van verschillende vragenlijsten en dus de aard
en ernst van verschillende problemen, onderling vergelijkbaar worden. Om een samenvattend beeld te
schetsen van de problemen die de onderzochte gezinnen ondervinden, vergelijken we in deze paragraaf een
aantal gemiddelde deviatiescores op schalen van verschillende vragenlijsten met elkaar. Op deze manier
krijgen we een indruk van zwaartepunten in de range van problemen die zich in deze gezinnen voordoen.
In Figuur 1.19 worden de gemiddelde deviatiescores van moeders in vergelijking met de norm
groep van normale gezinnen weergegeven op:
- de hoofddimensies van de CBCL;
- de schaal 'totaal meegemaakte gebeurtenissen' twee jaar voorafgaand aan de behandeling,
- de schaal 'kind is een belasting' van de NVOS, uit de handleiding van de NVOS blijkt dat deze
schaal een goede indicator is voor de totaal ervaren opvoedingsbelasting van ouders (Wels & Rob-
broeckx, 1996),
- de schaal 'totale gezinsfunctioneren' van de VGP.
80
Doelgroepen van IGB, VHT en FF
^internaliseren
Qexternahseren
• totale probleemscore
g meegemaakte gebeurtenissen
^ervaren opvoedingsbelasling
^totale gezinstunclioneren
Figuur 1 19 Problemen volgens moeders tu] start hulp in vergelijking tot de normgroep
^internaliseren
Qexternaliseren
Qtotale probleemscore
gmeegemaakle gebeurtenissen
^ervaren opvoedingsbelasling
Itotele gezinsfunctioneren
Figuur 1 20 Problemen volgens vaders bij slart hulp in vergelijking tot de normgroep
Figuur 1.20 geeft hetzelfde weer als Figuur 1.19 maar dan voorvaders.
Bij de vergelijking van aard en ernst van de problemen aan de hand van de gemiddelde deviatiescores laten
we de variabele 'copingstijl' (waarvan we ook gemiddelde deviatiescores hebben berekend) buiten be
schouwing Het meer of minder hanteren van een bepaalde copingstijl zegt niet direct iets over de zwaarte
van de problematiek. Hierdoor is deze variabele moeilijker vergelijkbaar met bijvoorbeeld een variabele als
'gedragsproblemen' of 'ervaren opvoedingsbelasting' We gebruiken daarnaast alleen de gemiddelde devia
tiescores van moeders en vaders in vergelijking met de normgroepen van normale gezinnen.
De Figuren 1.19 en 1.20 (zie Tabel 1.31, Bijlage 2) geven aan dat de gemiddelde deviatiescores van moe
ders en vaders uit IGB- en FF-gezinnen in vergelijking met ouders uit de normgroepen van normale gezin
nen vrijwel allemaal hoger zijn dan twee (de schaal 'internaliseren' voor IGB-moeders en -vaders en FF-
81
Resultaten
vaders uitgezonderd). Dit betekent dat een gemiddelde IGB- en FF-ouder op alle genoemde terreinen meer
problemen ervaart dan ca. 97.5% van de ouders uit de normale bevolking VHT-moeders en -vaders scoren
over het algemeen lager op de verschillende schalen, maar ook in deze gezinnen zijn volgens moeders en
vaders, in vergelijking met normale gezinnen, veel problemen.
Beschouwen we de aard van de problemen nader dan valt op dat moeders en vaders uit IGB-
gezinnen op alle onderzochte terreinen veel problemen ervaren. Wat opvalt is dat hun kind volgens hen in
vergelijking met normale kinderen extreem veel potentieel stressvolle gebeurtenissen heeft meegemaakt
Moeders en vaders uit VHT-gezinnen ervaren met name veel gedragsproblemen en ook zij rapporteren dat
hun kind veel heeft meegemaakt in de twee jaar voorafgaand aan de start van de hulp. Met name VHT-
vaders ervaren daarnaast ook veel opvoedingsbelasting. Moeders en vaders uit VHT-gezinnen ervaren m
mindere mate problemen op de overige terreinen van het gezinsfunctioneren
Moeders en vaders uit FF-gezinnen ervaren op alle onderzochte terreinen veel problemen. Wat opvalt is dat
zij de meeste problemen ervaren wat betreft de gedragsproblemen van hun kind (met name externaliseren-
de gedragsproblemen). Wat tevens opvalt is dat ook FF-kinderen volgens hun moeders in de twee jaar
voorafgaand aan de start van de behandeling, in vergelijking met normale kinderen, gemiddeld veel potenti
eel stressvolle gebeurtenissen hebben meegemaakt
3.2.12 Motieven van verwijzers
Om inzicht te krijgen in motieven van verwijzers om gezinnen naar IGB, VHT of FF te verwijzen is bij hen
een semi-gestructureerd interview afgenomen.
In Tabel 1 32 is weergegeven welke veranderingen een verwijzer nodig acht om het gezin tot een oplossing
van de problemen te doen komen. We onderscheiden veranderingen die betrekking hebben op de ouder-
kmdrelatie, op de persoon van de ouder en van het kind, en veranderingen die betrekking hebben op het
hele gezin. Weergegeven wordt hoe vaak verwijzers bepaalde veranderingen genoemd hebben (in absolute
aantallen). Omdat het aantal verwijzers per variant verschilt, is tussen haakjes vermeld hoeveel procent van
de verwijzers deze verandering genoemd heeft Verwijzers konden meerdere veranderingen nodig achten
Uit Tabel 1 32 blijkt dat de verwijzers in de meeste gezinnen die naar IGB, VHT en FF verwezen
zijn, veranderingen in de ouder-kmdrelatie en meer specifiek in de gezagsrelatie tussen ouder en kind nodig
achten In gezinnen die naar IGB en FF zijn verwezen, geven verwijzers ook regelmatig aan dat de interven
tie zich moet richten op het kind en dan met name op de aanpak van zijn gedragsproblematiek. Dit geldt niet
of nauwelijks voor verwijzers die gezinnen naar VHT hebben verwezen.
82
Doelgroepen van IGB, VHT en FF
Tabel 132 Verandennqen die vdoens verwnzens in het oezin moeten plaatsvinden om tot een ootossino van problemen te komen.
Veranderingen die moeten plaatsvinden volgens verwijzere
Veranderingen m.b.L ouder-klndrelatle
- gezagsrelatie ouder-kind herstellen
- betrokkenheid vader t o ν kind vergroten
- kind aanspreken op leefijdsadequaat niveau (nu boven)
- kind aanspreken op leefijdsadequaat niveau (nu onder)
- positieve aandacht geven aan kind
- verbeteren ouder-tand communicate
- duidelijkheid scheppen over belang/plaats van de opvoeding
- vergroten opvoedmgsvaardigheden oudere
Subtotaal
Veranderingen m.b.L de persoon van de ouder
- vertiouding draagkracht/draaglast verbeteren
- aanpak psychische problematiek ouder
- gedragsverandering txj moeder
Subtotaal
Veranderingen m.b.L de persoon van het kind
- communicatieve vaardigheden verbeteren
- verbeteren kind-kindrelabe
- aanpak psychische problematiek kind
- structuur aanbrengen in leven van het kind
Subtotaal
Veranderingen m.b.L hele gezin
- omgaan met positie nieuwe partner in het gezin
- huishoudelijke zaken op orde krijgen
- gezin leren omgaan met invloeden vanuit de omgeving
Subtotaal
verwijzers naar IGB (N-17)
15(88%)
1 (6%)
5(29%)
4(24%)
3(18%)
3(18%)
0(0%)
1(6%)
32
1(6%)
1(6%)
3(18%)
5
0 (0%)
1 (6%)
6(35%)
1(6%)
4(24%)
12
1(6%)
2(12%)
1 (6%)
4
verwijzen naar VHT (N=12)
9(75%)
0(0%)
3 (25%)
1(8%)
0(0%)
2(17%)
1(8%)
2(17%)
ia
0(0%)
1(8%)
4(33%)
5
0(0%)
0(0%)
1(8%)
1 (8%)
0(0%)
2
0(0%)
0(0%)
0(0%)
0
verwijzen naar FF (N-18)
14 (78%)
1 (6%)
3(17%)
1(6%)
2(11%)
3(17%)
0(0%)
3(17%)
27
0(0%)
1(6%)
1(6%)
2
2(11%)
2(11%)
8(44%)
1 (6%)
1 (6%)
14
1 (6%)
0(0%)
1 (1%)
2
Resultaten
TäMdl 33 Motieven van venwiizers om specifiek naar IGB, VHT ofwel FF te verwiizen
Motieven van verwijzere
Motieven m b t de werkwijze
- gebmik van video
- er wordt thuis gewerkt
- praktische/concrete aanpak
- intensieve karakter van de behandeling*
- permanente bereikbaarheid
Subtotaal
Motieven m b L de inhoud van de methodiek
- gertchl op gedragsverandering
- focus op het hier en nu
- preventieve karakter
- werken op inzicht
- werken aan inhoud communicatie
- werken met verschillende subsystemen van hel gezin
- werken aan de organisatie van het huishouden
- goed vervolg op FF
- als ondersteuning voor een uithuisplaatsing
- ook gencht op het kind
- goede aanzet tot vervolghulp
- de hulp biedt slmctuur
- focus op positieve aspecten
- focus op de opvoedingssituatie
Subtotaal
Motieven m b t ouder-, kind- en gezinskenmerken
-wens van de ouder
- gennge leerbaarheid van ouders
- het gaat om vastzittende patronen
- voorwaarde is dal er een band is tussen de gezinsleden
- leeftijd vai het kind
- er is sprake van een cnsls in hel gezin
- kind wil graag thuis blijven wonen
- er is sprake van een dreigende uithuisplaatsing
- de ouder wil het kind graag Ihuis houden
- ouders zijn gemotiveerd
Subtotaal
Persoonlijke motieven verwljzer
- persoonlijke voorkeur
Sublet ad
verwijzere naar IGB (N=17)
1 (6%)
5(29%)
3(18%)
14 (82%)
0 (0%)
23
0 (0%)
1 (6%)
1 (6%)
4 (24%)
4 (24%)
6 (35%)
1 (6%)
3(18%)
1 (6%)
1 (6%)
0 (0%)
2(12%)
0 (0%)
1 (6%)
25
1 (6%)
3 (18%)
1 (6%)
1 (6%)
1 (6%)
0(0%)
0(0%)
0 (0%)
0 (0%)
0(0%)
7
0(0%)
0
verwijzers naar VHT (N=12)
6(50%)
0 (0%)
5 (42%)
3 (25%)
0 (0%)
14
4(33%)
3 (25%)
0 (0%)
0 (0%)
2(17%)
0 (0%)
0(0%)
1 (8%)
0(0%)
0 (0%)
0 (0%)
0 (0%)
4 (33%)
1 (8%)
15
1 (8%)
1(8%)
0(0%)
0 (0%)
0(0%)
0 (0%)
0 (0%)
0 (0%)
0(0%)
2(17%)
4
1(8%)
1
verwijzere naar FF (Ν-1β)
0(0%)
1 (6%)
4(22%)
9(50%)
1(6%)
) 5
1(6%)
2(11%)
0 ( % )
0 (0%)
0(0%)
1 (6%)
0(0%)
0(0)
0(0%)
1(6%)
1 (6%)
1 (6%)
0 (0%)
0(0%)
7
0 (0%)
0 (0%)
0(0%)
0(0%)
0 (0%)
12(67%)
1 (6%)
7 (39%)
2(11%)
2(11%)
23
2(11%)
2
84
Doelgroepen van IGB, VHT en FF
Vervolg Tabel 1.33 Motieven van veraiizers om specifiek naar IGB. VHT ofwel FF te veraiigen.
Motieven van verwijzere
Praktische motieven
- het was voor handen
- geen wachtlijst
Subtotaal
verwijzers naar IGB (N=17)
2(12%)
0
2
verwijzers naar VHT (N=12)
0(0%)
0(0%)
0
verwijzers naar FF (Ν=1β)
3(17%)
1 (6%)
4
'verwijzers die een gezin naar IGB of VHT verwezen refereren hier aan de totale duur van de behandeling lefwijl vemijzers die een gezin naar FF venvezen hier de hoge frequentie van het aantal contacten bedoelden
Tabel 1.33 geeft motieven van verwijzers weer om specifiek naar IGB, VHT of FF te verwijzen De motieven
zijn onderverdeeld in motieven die betrekking hebben op de werkwijze, de inhoud van de methodiek, ken
merken van ouder, kind en gezin, en persoonlijke en praktische motieven Weergegeven is hoe vaak verwij
zers een bepaald motief genoemd hebben (uitgedrukt m absolute aantallen en tussen haakjes in relatieve
frequenties) Verwijzers konden meerdere motieven hebben om naar IGB, VHT of FF te verwijzen.
Uit Tabel 1.33 blijkt dat motieven van verwijzers die naar IGB en VHT verwijzen, met name betrek
king hebben op de werkwijze en inhoud van de methodiek. Verwijzers verwijzen vooral naar IGB vanwege
het intensieve karakter van de hulp Daarnaast geeft ongeveer eenderde van de verwijzers aan naar IGB te
verwijzen omdat thuis gewerkt wordt met meerdere subsystemen van het gezin Redenen die verwijzers
noemen om een gezin naar VHT te verwijzen, zijn het werken met de video, de praktische concrete aanpak
en het feit dat de focus ligt op gedragsverandering en op positieve aspecten die nog in het gezin aanwezig
zijn Redenen die verwijzers noemen om een gezin naar FF te verwijzen hebben vooral betrekking op de
werkwijze van FF en op kenmerken van de situatie in het gezin. Meer specifiek noemen verwijzers regelma
tig het intensieve karakter van de hulp als motief. Als kenmerken van de gezinssituatie noemen verwijzers
vaak dat sprake is van een crisis en daarnaast is voor 39% van de verwijzers een dreigende uithuisplaatsing
een motief om naar FF te verwijzen
We hebben de verwijzers tevens gevraagd waarom ze niet voor IGB, VHT of FF hebben gekozen, gegeven
hun keuze voor een andere vanant. Deze motieven staan in Tabel 1.34 (pagina 66) weergegeven en zijn
wederom gerangschikt in motieven wat betreft de werkwijze, de inhoud van de methodiek, kind-, ouder- en
gezinskenmerken en persoonlijke en praktische motieven. Uit Tabel 1.34 blijkt dat verwijzers uiteenlopende
redenen hebben om niet voor IGB te kiezen en dat geen enkel motief door heel veel verwijzers genoemd
wordt. Een aantal motieven die verwijzers relatief vaak noemen, is dat de methodiek te veel gericht zou zijn
op alleen gesprekken met de gezinsleden, zich te veel richt op het verleden of dat sprake is van een wacht
lijst. Verwijzers verwijzen met name met naar VHT vanwege de inhoud van de methodiek en vanwege kind-,
ouder- en gezinskenmerken. Meer specifiek wordt relatief vaak genoemd dat VHT met werkt met verschil
lende subsystemen m het gezin en dat relationele aspecten tussen de gezinsleden onderbelicht blijven. De
belangrijkste motieven om niet naar FF te verwijzen zijn dat geen sprake is van een crisis in het gezin en
Θ5
Resultaten
een dreigende uithuisplaatsing ontbreekt Een aantal keren geldt het praktische motief dat het gezin al FF
ontvangen heeft
Titel 134 Motieven van venwizers om met voor IGB. VHT dan wel FF te kiezen
Motieven van verwijzers
Motieven m b L de werkwijze
- gebmik video valt met goed
- werkt te weinig aan structuur gezin
- geen aandacht voor individuele problematiek ouders
- Ie weinig flexibel qua tijdstip van komen
- Ie veel alleen gesprekken
- Ie confronlerend
- te veel de insteek vanuil het gezin
- met intensief genoeg (qua bezoekfrequentie)
- methodiek is te licht (kan de veelheid aan proWemen met aan)
Subtotaal
Motieven m b.t de inhoud van de methodiek
- positieve feedback alleen mei voldoende
- werken met met verschillende subsystemen van het gezin
- richt zich te veel op de communicatie
- methodiek ncht zich te veel op hel verleden
- methodiek pakl Ie weinig de praktische zaken aan
- Ie veel genchl op hel hier en nu
- lel met op relationele aspecten
Subtotaal
Motieven m b L kind-, ouder- en gezlnskenmerken
- er is geen cnsis in het gezin
- ouders zijn nog gemotiveerd voor hulp
- eersl moet de draagkrachl vergroot worden
- ouders hebben weinig opvoedmgsvaardigheden
- oudere zijn met in slaat lot zelfreflectie
- kind is te oud
- kind is te jong
- problematiek is te ernstig
- ouders hebben voldoende vaardigheden
- er is geen sprake van een uithuisplaatsing
- ouders willen het met
Subtotaal
niet voor IGB (N=30)*
1 (3%)
6 (20%)
2 (7%)
1 (3%)
1 (3%)
11
1 (3%)
5(17%)
6
1 (3%)
1 (3%)
3(10%)
5
niet voor VHT (N=35)
4(11%)
2 (6%)
2 (6%)
1 (3%)
1 (3%)
5(14%)
2(6%)
15
5 (14%)
6(17%)
5 (14%)
1 (3%)
4(11%)
7 (20%)
28
1 (3%)
3(9%)
2 (6%)
5(14%)
5(14%)
1 (3%)
3(9%)
20
niet voor FF (N=29)
0
1 (3%)
2
14 (48%)
2 (6%)
16(55%)
32
86
Doelgroepen van IGB, VHT en FF
Vervolg Tabel 1 34 Motieven van vetwifzers om met voor IGB. VHT dan wel FF te kiezen.
Motieven van verwljzera
Persoonlijke motieven
- geen pereoonlijke affiniteit met methodiek
-onbekend met methodiek
Subtotaal
Praktische motieven
- heeft er al Ingezeten
- ens een wachllijst
Subtotaal
niet voor IGB (N=30)*
2(7%)
2
7 (23%)
7
niet voor VHT (N=35)
2(6%)
2(6%)
4
3 (9%)
2 (6%)
5
niet voor FF (N=2«)
0
6 (28%)
1 (3%)
β
* N=30 bestaat uit optelsom van die vervnjzers die wel voor VHT(N=12) of FF (N=18) hebben gekozen, en dus met voor IGB
Als laatste hebben we de verwijzers gevraagd aan te geven hoe groot ze de kans achten op een uithuis
plaatsing van het kind, wanneer IGB, VHT of FF niet aanslaat. Tabel 1.35 geeft weer hoe vaak een verwijzer
de kans zeer klein, klein, fifty-fifty, groot of zeer groot vond. Omdat de verwijzers in aantal verschillen geven
we tevens de relatieve frequenties weer. Iets meer dan 50% van de verwijzers geeft aan de kans groot tot
zeer groot te achten dat het kind uit zowel IGB- als FF-gezinnen uithuis geplaatst wordt wanneer de behan
deling niet aanslaat. Ongeveer eenderde van de verwijzers acht die kans klein tot zeer klein 16% van de
verwijzers die gezinnen naar VHT hebben verwezen, acht de kans groot tot zeer groot dat het kind uithuis
geplaatst wordt wanneer de behandeling niet aanslaat, terwijl 58% die kans zeer klein acht.
Tabell 35 Kans volgens verwiizere oo een uithuisplaatsing van het kind als de hulp van IGB. VHT of FF met aanslaat
Kans op een uithuisplaatsing
zeer klein
Klein
50%
Groot
zeer groot
Totaal
verwljzera naar IGB (N=17)
5(29%)
0(0%)
3(18%)
4(24%)
5 (29%)
17
verwijzers naar VHT <N=12)
7 (58%)
0 (0%)
3 (25%)
1 (8%)
1 (8%)
12
verwijzers naar FF (N=18)
4 (22%)
2(11%)
2(11%)
3(17%)
7(39%)
18
Resumerend
Om tot een oplossing van problemen te komen, moet volgens verwijzers naar IGB-, VHT- en FF-gezinnen
vooral de ouder-kmdrelatie (met name herstel van de gezagsrelatie) verbeteren en de gedragsproblematiek
van het kind afnemen Zij verwezen daartoe gezinnen naar IGB met name vanwege het intensieve karakter
van de methodiek en omdat IGB werkt met meerdere subsystemen in het gezin Redenen om met voor IGB
te kiezen waren uiteenlopend van aard (te veel alleen gesprekken, te veel gericht op het verleden en een
wachtlijst). Redenen om voor VHT te kiezen betroffen met name het gebruik van video, de concrete aanpak,
de focus op gedragsverandering alsook op de nog aanwezige positieve aspecten in het gezin. Verwijzers
87
Resultaten
kozen over het algemeen met voor VHT vanwege methodiekmhoudelijke kenmerken (hulp richt zich met op
meerdere subsystemen en relationele aspecten blijven onderbelicht) en ouder-, kind- en gezmskenmerken
(problematiek is te ernstig, kind is te oud) FF werd door verwijzers met name ingezet vanwege het intensie
ve karakter, en omdat in het gezin sprake was van crisis en een dreigende uithuisplaatsing van het kind
Afwezigheid van crisis en dreigende uithuisplaatsing waren de voornaamste redenen om met naar FF te
verwijzen
Meer dan de helft van de verwijzers achtte de kans op een uithuisplaatsing van het kind groot tot
zeer groot als de hulp van IGB en FF met aan zou slaan, terwijl eenderde deze kans klem achtte Als de hulp
van VHT met aan zou slaan was de kans op een uithuisplaatsing van het kind volgens een vijfde van de
verwijzers groot tot zeer groot, terwijl meer dan helft deze kans juist zeer klem achtte
88
Doelgroepen van IGB, VHT en FF
4. CONCLUSIBDISCUSSIE
4.1 Conclusies
Eerste doel van deze studie was overeenkomsten en verschillen na te gaan wat betreft aard en ernst van de
problematiek in gezinnen die naar IGB, VHT en FF worden venvezen.
Op basis van de doelgroepomschrijvingen verwachtten we op drie aspecten verschillen te vinden
tussen IGB, VHT en FF, namelijk dat in VHT-gezinnen het aangemelde kind gemiddeld jonger zou zijn, in
FF-gezinnen vaker sprake zou zijn van een crisissituatie, en dat IGB-gezinnen een langduriger hulpverle
ningsgeschiedenis zouden hebben. Deze verwachtingen werden in het onderzoek bevestigd Ten eerste
bleken kinderen in VHT-gezinnen gemiddeld aanzienlijk jonger dan de jongeren m IGB- en FF-gezinnen. Bij
IGB- en FF-gezinnen betrof het voornamelijk pubers en adolescenten, terwijl kinderen uit VHT-gezinnen
gemiddeld 7 4 jaar waren. Ten tweede bleek dat in FF-gezinnen bij de aanmelding vaker sprake was van
een crisissituatie in het gezin dan in VHT- en IGB-gezinnen. IGB-gezinnen bleken een langduriger hulpver-
leningsgeschiedems te kennen dan VHT-gezinnen. FF-gezinnen bleken op dit punt met te verschillen van
IGB-gezinnen, noch van VHT-gezinnen.
Vervolgens zijn we nagegaan welke andere problemen voorkwamen m IGB-, VHT- en FF-
gezinnen. Op voorhand konden we op basis van de doelgroepomschrijvingen geen uitspraken doen over te
verwachten verschillen tussen IGB-, VHT- en FF-gezinnen Uit ons onderzoek bleek dat het m IGB-, VHT- en
FF-gezinnen gaat om jongeren die ernstige externaliserende gedragsproblemen vertonen en die veel (nega
tief) stressvolle gebeurtenissen hebben meegemaakt. Deze jongeren zijn gemiddeld qua gedragsproblema
tiek vergelijkbaar met jongeren die residentieel behandeld worden en hebben zelfs méér stressvolle gebeur
tenissen meegemaakt Er zijn weinig verschillen gevonden tussen IGB-, VHT- en FF-jongeren. FF-jongeren
vertonen volgens hun ouders, in vergelijking met VHT-jongeren meer teruggetrokken en externaliserend
gedrag en IGB-jongeren hebben in vergelijking met VHT-jongeren meer stressvolle gebeurtenissen meege
maakt. Tussen IGB- en FF-jongeren zijn er wat betreft gedragsproblemen en stressvolle gebeurtenissen
geen verschillen gevonden.
Op het individuele niveau van de ouder bleek dat IGB-, VHT en FF-ouders veel opvoedingsbelas
ting ervaren. IGB- en FF-ouders zijn op dit punt vergelijkbaar met ouders van wie het kind residentieel be
handeld wordt. VHT-ouders ervaren wel meer opvoedingsbelasting dan normale ouders maar minder dan
ouders van wie het kind residentieel behandeld wordt Voorts bleek dat FF-ouders de meeste opvoedingsbe
lasting ervaren, gevolgd door IGB-ouders. VHT-ouders ervaren in vergelijking met IGB- en FF ouders de
minste opvoedingsbelasting.
Het onderzoek heeft ook aangetoond dat de meeste IGB-, VHT en FF-ouders niet anders met pro
blemen omgaan dan ouders uit normale gezinnen. Een uitzondering hierop vormen moeders uit IGB- en FF-
gezmnen Zij reageren meer palliatief en meer passief op probleemsituaties dan ouders uit normale gezin
nen. IGB- en FF-moeders hebben daarnaast meer dan ouders uit een klinische groep de neiging om passief
89
Conclusie/discussie
te reageren op problematische situaties. IGB- en FF-vaders blijken minder snel geneigd tot afleiding zoeken
en FF-vaders zoeken daarnaast minder steun en stellen zichzelf bij problemen minder gerust dan ouders uit
de klinische groep Uit de vergelijking tussen IGB-, VHT- en FF-moeders is gebleken dat FF-moeders meer
dan VHT-moeders de neiging hebben passief te reageren op problematische situaties
Wat betreft problemen op het niveau van de ouder-kmdrelatie is gebleken dat de problemen tussen
ouder en kind zich met name afspelen m de sfeer van de gezagsrelatie en minder in de sfeer van de affec
tieve relatie. De gezagsproblemen tussen ouders en kinderen doen zich vaker voor in IGB- en FF-gezinnen
dan in VHT-gezinnen Wat betreft de ouder-ouderrelatie bleek dat IGB-ouders het vaker oneens zijn over de
opvoeding van hun kinderen dan VHT-ouders. FF-ouders bleken op dit punt niet te verschillen van IGB- en
VHT-ouders.
Op gezinsniveau toonde het onderzoek aan dat zich in IGB- VHT- en FF-gezinnen weinig tot geen
structurele gezinsproblemen voordoen Uit het onderzoek bleek ook dat, in vergelijking met normale gezin
nen, zowel IGB- als FF-gezinnen wel veel andere problemen op gezinsniveau ervaren Voor VHT-gezinnen
gold dat zij deels evenveel en deels meer gezinsproblemen ervaren dan normale gezinnen. In vergelijking
met een klinische groep bleken IGB- en FF-gezinnen meer gezinsproblemen te ervaren en VHT-gezinnen
deels evenveel en deels minder. Uit de onderlinge vergelijking bleek dat IGB- en FF-gezinnen over het al
gemeen meer gezinsproblemen ervaren dan VHT-gezinnen.
Tweede doel van deze studie was na te gaan op grond van welke motieven verwijzers kiezen voor
IGB, VHT of FF Het onderzoek toonde aan dat vooral voor IGB gekozen wordt vanwege het intensieve ka
rakter van de methodiek en omdat IGB met meerdere subsystemen van het gezin werkt. Verwijzers kiezen
voor VHT vanwege het gebruik van de video, de concrete aanpak en de focus op positieve aspecten en op
gedragsverandering FF werd door verwijzers ingezet vanwege de crisissituatie in het gezin en de dreigende
uithuisplaatsing van het kind. Wanneer IGB, VHT en FF met zouden aanslaan in het gezin acht iets meer
dan de helft van de verwijzers van gezinnen naar IGB en FF de kans groot tot zeer groot dat het kind uithuis
gaat, terwijl iets meer dan de helft van de verwijzers naar VHT deze kans juist zeer klem achtte.
4.2 Discussie
Ten eerste zijn we m deze studie de aard en ernst van de problemen in IGB-, VHT- en FF-gezinnen nage
gaan In de inleiding is aangegeven dat we verwachtten dat de problematiek in deze gezinnen ernstiger zou
zijn dan in normale, met voor hulpverlening aangemelde gezinnen en vergelijkbaar met de problematiek in
gezinnen van wie een kind uithuis geplaatst is Deze intensieve vormen van thuisbehandeling zijn destijds
immers ontwikkeld als alternatief voor een uithuisplaatsing van het kind. De vraag is of deze varianten ook
die gezinnen en kinderen bedienen die, in het geval intensieve vormen van thuisbehandeling niet ontwikkeld
waren, uithuis geplaatst zouden zijn.
In dit onderzoek is aangetoond dat de doelgroep van deze varianten gezinnen betreft waarin de
problemen ernstiger zijn dan problemen die in normale, niet voor hulpverlening aangemelde gezinnen voor-
90
Doelgtoepen van IGB, VHT en FF
komen. Het betreft gezinnen waarin ouders veel gedragsproblemen bij hun kinderen ervaren en kinderen
veel stressvolle gebeurtenissen hebben meegemaakt. Ouders ervaren veel opvoedingsbelasting en daar
naast zijn er op tal van andere terreinen van het gezinsfunctioneren problemen. Over het algemeen zijn met
name de problemen in IGB- en FF-gezinnen vergelijkbaar en soms zelfs ernstiger dan in gezinnen waarvan
het kind (semi-)residentieel behandeld wordt. De problemen in VHT-gezinnen blijken deels even en deels
minder ernstig dan de problemen in deze gezinnen. De gevonden resultaten met betrekking tot FF komen
overeen met resultaten die De Kemp et al. (1996a) en Ten Brink et al (2001) vonden in landelijk onderzoek
naar gezinnen die naar FF zijn verwezen. Het lijkt er op dat met name IGB en FF en m mindere mate VHT
die gezinnen bereiken die ze bedoelen te bereiken, namelijk gezinnen van wie het kind op basis van de ernst
van de problematiek anders residentieel behandeld zou worden.
In de inleiding is aangegeven dat deze vormen van intensieve thuisbehandeling het aanbod vor
men van de afdeling Intensieve Thuisbehandeling van Dunamis en dat ze globaal dezelfde doelgroep bedie
nen. Is dit ook zo? Om deze vraag te beantwoorden zijn we overeenkomsten en verschillen tussen IGB-,
VHT- en FF-gezinnen nagegaan. Ons onderzoek toonde een aantal overeenkomsten in aard en ernst van de
problematiek, maar liet met name verschillen zien tussen IGB- en FF-gezinnen enerzijds en VHT-gezinnen
anderzijds. Alle kinderen m onze onderzoeksgroep vertoonden in de ogen van hun ouders ernstige gedrags
problemen. We vonden op dit punt nauwelijks verschillen tussen IGB-, VHT- en FF-ouders. Wel vonden
VHT-ouders de opvoeding van hun kinderen minder belastend dan IGB- en FF-ouders. Een mogelijke ver
klaring is dat VHT-ouders, zo blijkt uit onze studie, op overige terreinen van het gezinsfunctioneren minder
problemen ervaren dan IGB- en FF-ouders. De problemen van VHT-ouders concentreren zich rond de op
voeding van hun kinderen, terwijl bij IGB- en FF-ouders daarnaast tal van andere problemen spelen De
energie die deze problemen van IGB- en FF-ouders vraagt, komt nog eens bovenop de opvoedingsproble
men die er zijn, waardoor de opvoeding voor hen, meer dan voor VHT-ouders een belasting vormt Daar
naast hebben VHT-ouders een minder langdurige hulpverleningsgeschiedenis achter de rug dan IGB-
gezmnen IGB- en in mindere mate FF-ouders hebben vaak, samen met hulpverleningsinstanties al veel
geprobeerd om de opvoedingssituatie in het gezin te verbeteren, hetgeen uiteindelijk niet gelukt is VHT-
ouders zijn veel minder belast met dergelijk (uiteindelijk) mislukte ervaringen. Deze langduriger hulpverle
ningsgeschiedenis zou ook kunnen verklaren waarom IGB- en FF-moeders méér dan 'normaal' de neiging
hebben om passief te reageren op problematische situaties. Eerdere pogingen om de situatie te verbeteren
zijn niet gelukt, waardoor het steeds moeilijker wordt de problemen actief aan te pakken.
Het bovenstaande maakt duidelijk dat VHT wat betreft aard en ernst van de problematiek niet de
zelfde doelgroep bedient als IGB en FF Het gaat in tegenstelling tot IGB- en FF-gezinnen niet om gezinnen
met een veelheid aan problemen. Ook de constatering van Loeffen et al (2001) dat de doelgroep van vari
anten voor intensieve thuisbehandeling vrijwel allemaal multi-problemgezinnen betreft, gaat niet op voor
VHT. Het is volgens ons dan ook de vraag of VHT werkelijk als alternatief voor residentiële behandeling
gezien moet worden Niet alleen vanwege het feit dat het geen gezinnen betreft met een veelheid aan pro
si
Conclusie/discussie
blemen, maar ook gezien de gemiddelde leeftijd van de kinderen die naar VHT venvezen worden, plaatsen
we hier vraagtekens bij. De Kemp et al (1996a) berekenden op basis van de aard en ernst van de proble
matiek in gezinnen het risico op een uithuisplaatsing van het kind. De leeftijd van het kind bleek hierbij een
duidelijke rol te spelen Het minste risico liepen kinderen van 0-4 jaar, kinderen vanaf 9 jaar liepen een matig
risico, terwijl jongeren vanaf 13 jaar duidelijk het meeste risico liepen Ook op basis van het verschil in ge
middelde leeftijd van het kind kunnen IGB en FF (gemiddelde leeftijd van het aangemelde kind respectieve
lijk 12 8 en 13.1) méér dan VHT (gemiddelde leeftijd van het aangemelde kind 7.4) als alternatieven voor
residentiële hulp worden beschouwd.
In het bovenstaande hebben we vooral verschillen tussen IGB- en FF-gezinnen enerzijds en VHT-
gezmnen anderzijds benadrukt. Hebben we dan helemaal geen verschillen gevonden tussen IGB- en FF-
gezmnen? Het onderzoek laat een belangrijk verschil zien. In FF-gezinnen is volgens verwijzers vaak sprake
van een crisissituatie, terwijl dit volgens verwijzers van gezinnen naar IGB met geldt in IGB-gezinnen. De
vraag is wanneer precies sprake is van een crisissituatie^ Dit maakt onze studie niet goed duidelijk. In de
inleiding is er reeds op gewezen dat in eerder onderzoek naar de doelgroep van FF verwijzers een crisissi
tuatie omschrijven als een combinatie van een tekortschietende opvoeding en ernstige gedragsproblemen
van het kind (De Kemp et al., 1996a) Ook de verwijzers in ons onderzoek geven aan dat herstel van de
gezagsrelatie tussen ouder en kind en de aanpak van gedragsproblematiek van het kind belangrijke veran
deringen zijn die in het gezin moeten plaatsvinden om de problemen op te lossen. In het handboek van FF
wordt bij de omschrijving van de doelgroep tevens gesproken van ernstige opvoedings- en gedragsproble
men (Berger & Spanjaard, 1996). Ons onderzoek toonde echter aan dat zowel IGB- als FF-gezinnen in even
ernstige mate gekenmerkt worden door deze problemen Wat maakt dan dat verwijzers de situatie in FF-
gezinnen als crisis bestempelen, terwijl ze dit bij gezinnen die ze naar IGB verwijzen met doen? Een andere
indicatie voor de crisissituatie in naar FF verwezen gezinnen is volgens Berger & Spanjaard (1996) dat de
problemen dermate ernstig moeten zijn dat wanneer FF niet aanslaat een onmiddellijke uithuisplaatsing van
het kind volgt Echter uit interviews met de verwijzers die een gezin naar FF verwezen bleek dat ca 44% de
kans 50% of lager achtte dat het kind uithuis geplaatst zou worden, mocht de hulp van FF niet aanslaan.
Toch verwijzen zij deze gezinnen naar FF Wederom is de vraag wat precies de crisissituatie inhoudt en hoe
dreigend een uithuisplaatsing daadwerkelijk was'' Blijkbaar zien verwijzers nog andere mogelijkheden dan
een uithuisplaatsing om die gezinnen waarin FF met aanslaat te helpen. Op het risico op een uithuisplaat
sing komen we in deel drie van deze studie nog uitgebreid terug
Op basis van de aard en ernst van de problemen die we in dit onderzoek zijn nagegaan zien we in
ieder geval geen duidelijke redenen om het kind juist naar FF te verwijzen in plaats van naar IGB. Ook heb
ben we m het voorgaande geconstateerd dat volgens de verwijzers lang niet m alle gevallen spake is van
een dreigende uithuisplaatsing. Toch spreken de meeste verwijzers van een crisissituatie in gezinnen die zij
naar FF venvijzen. Wellicht spelen andere redenen dan de aard en ernst van de problematiek een rol. Wil
een gezin überhaupt in aanmerking komen voor hulp van FF dan moei volgens de mdicatiecnteria van FF de
92
Doelgroepen vai IGB, VHT en FF
situatie in het gezin gekenmerkt worden door crisis. Uit interviews met verwijzers blijkt dat naast de crisissi
tuatie en de dreigende uithuisplaatsing de hoge frequentie van de contacten en de praktische en concrete
aanpak van FF relatief vaakgenoemde motieven zijn om gezinnen naar FF te verwijzen Wellicht is het zo
dat verwijzers de methodiek van FF het meest geschikt vinden om de problemen in het gezin aan te pakken,
en is dât voor hen een belangrijke reden om het gezin naar FF te verwijzen Omdat de crisissituatie echter
een voorwaarde is om een gezin überhaupt naar FF te kunnen verwijzen, is het mogelijk dat ze de ernstige
problemen die in deze gezinnen voorkomen als een crisissituatie benoemen.
Een concretere definiëring van het begrip crisissituatie lijkt in ieder geval op zijn plaats aangezien
dit een belangrijk verschil lijkt te zijn tussen de doelgroep van IGB en de doelgroep van FF. Bakker et al.
(2000) wijzen er op dat de crisis in FF-gezinnen vaak gekenmerkt wordt door een acute gebeurtenis. In dit
verband gaan we in op twee andere verschillen die we gevonden hebben tussen IGB- en FF-gezmnen. Uit
onze studie blijkt namelijk dat FF-gezinnen nog meer opvoedingsbelasting en onderlinge vijandigheid erva
ren dan IGB-gezinnen. Hoewel ook IGB-ouders veel opvoedingsbelasting en vijandigheid ervaren, is het
mogelijk dat juist op die momenten dat sprake is van een crisissituatie, de opvoedingsbelasting en vijandig
heid die ouders ervaren nóg groter is. Gezien de langdurige hulpverlenmgsgeschiedenis van IGB-gezinnen
én gezien het feit dat IGB-gezinnen op anderen punten nauwelijks afwijken van FF-gezmnen is het mogelijk
dat in deze gezinnen de crisissituatie een meer chronisch karakter kent, hetgeen een voortdurende opvoe
dingsbelasting veroorzaakt, terwijl de meer acute crisis in FF-gezinnen zorgt voor een piek in opvoedingsbe
lasting en onderlinge vijandigheid. Wellicht dat een acute gebeurtenis in het gezin en de waarschijnlijk daar
mee samenhangende extreme mate van ervaren vijandigheid en opvoedingsbelasting indicatoren zijn die de
doelgroep van FF onderscheiden van de doelgroep van IGB Nader empirisch onderzoek naar wat er precies
aan een crisissituatie m het gezin voorafgaat en waardoor de crisis in het gezin gekenmerkt wordt, is ge
wenst om de doelgroep van FF preciezer te kunnen onderscheiden van die van IGB.
In hoeverre zijn onze resultaten generaliseerbaar naar de praktijk van Dunamis en meer in het bijzonder
naar de praktijk van de jeugdhulpverlening? Wat betreft de generahseerbaarheid naar de praktijk van Duna
mis kunnen we het volgende stellen. Hoewel we geen gegevens verzameld hebben over de gezinnen die
weigerden mee te doen aan het onderzoek hebben we aanwijzingen dat gezinnen die aan ons onderzoek
hebben meegedaan representatief zijn voor de gezinnen die bij Dunamis hulp ontvangen van IGB, VHT en
FF. Ten eerste hebben we het geslacht en de gemiddelde leeftijd van het aangemelde kind vergeleken met
registratiegegevens die jaarlijks bij Dunamis verzameld worden en deze wijken nauwelijks af van de gege
vens in onze onderzoeksgroep. De gemiddelde leeftijd van de aangemelde kinderen in onze onderzoeks
groep is 12 8 (IGB), 7.4 (VHT) en 13.1(FF), terwijl de gemiddelde leeftijd van de aangemelde kinderen vol
gens registratiecijfers van Dunamis over de periode 1999-2001 11.5 (IGB), 6.9 (VHT) en 12.1 (FF) is. Verge
lijken we het geslacht van de jongeren dan is van de IGB-jongeren m onze onderzoeksgroep 42% een jon
gen en 58% een meisje, ten/vijl volgens de genoemde registratiecijfers 48% van de aangemelde jongeren
93
Conclusie/discussie
een jongen en 52% een meisje is. Van de VHT-kinderen in onze onderzoeksgroep is 65% een jongen en
35% een meisje, terwijl volgens de registratiecijfers van Dunamis 69% een jongen en 31 % een meisje is.
Van de FF-jongeren in onze onderzoeksgroep is 45% een jongen en 55% een meisje terwijl de registratiecij
fers van Dunamis lieten zien dat van de aangemelde FF-kinderen 60% een jongen en 40% een meisje is.
Ten tweede zou het kunnen dat juist gezinnen die gekenmerkt werden door dermate veel problemen weige
ren mee te doen aan het onderzoek omdat ze dit er niet bij kunnen hebben. Echter de problemen in gezin
nen die participeerden in ons onderzoek zijn ernstig en voor een groot deel vergelijkbaar met gezinnen
waarvan het kind residentieel geplaatst is, waardoor we een dergelijke selectie met plausibel achten. Ten
derde, zo blijkt uit de genoemde registratiecijfers, hebben vrijwel alle gezinnen die aangemeld waren bij
Dunamis, maar niet meededen aan ons onderzoek, een substantiële periode IGB, VHT of FF ontvangen,
hetgeen ons ook geen reden geeft aan te nemen dat een bepaalde selectie van gezinnen heeft plaatsge
vonden.
In hoeverre zijn de resultaten generaliseerbaar naar de praktijk van de jeugdhulpverlening'' De
vraag is in hoeverre de praktijk van IGB, VHT en FF bij Dunamis overeenkomt met die van de praktijk van
andere instellingen voor jeugdhulpverlening die deze vormen van intensieve thuisbehandeling aanbieden.
Onze bevindingen zijn volgens ons ten minste te generaliseren naar de praktijk van VHT en FF In de alge
mene inleiding hebben we er op gewezen dat beide methodieken 'van bovenaf' geïmplementeerd zijn in de
verschillende instellingen voor jeugdhulpverlening, en dat verschillende instanties de kwaliteit van beide
methodieken proberen te waarborgen. We hebben dan ook geen concrete aanwijzingen dat VHT en FF zo
als bij Dunamis m praktijk gebracht, afwijken van de manier waarop dit gebeurt in andere instellingen die
deze methodieken aanbieden Landelijk vergelijkend onderzoek naar de praktijk van FF bevestigt dit beeld
(Veerman et al., 1997) Dergelijk vergelijkend onderzoek naar VHT en IGB is nooit verricht.
We zijn voorzichtiger met het generaliseren van de onderzoeksresultaten naar de praktijk van IGB
In ons land zijn de afgelopen jaren vele vormen van intensieve thuisbehandeling ontstaan als Intensieve
Gezinsbegeleiding (IG), Zeer Intensieve Gezinsbegeleiding (ZIG) en andere vormen (zie Loeffen et al ,
2001). De meeste zijn veelal in de praktijk van instellingen voorjeugdhulpverlening ontwikkeld, zonder lan
delijke regie. Onduidelijk is in hoeverre deze vormen overeenkomen dan wel afwijken van IGB zoals bij
Dunamis ontwikkeld. Derhalve kunnen we onze onderzoeksresultaten wat betreft IGB alleen generaliseren
naar de praktijk van Dunamis.
94
Werkwijze van IGB, VHT en FF
1. INLEIDING
In deelstudie twee gaan we overeenkomsten en verschillen in werkwijze tussen IGB, VHT en FF na. Onder
zoek binnen de jeugdhulpverlening richt zich vaak op doelgroep en effecten van hulpverleningsmethoden.
Door meerdere auteurs is aangegeven dat er nog te weinig onderzoek is gedaan naar de precieze werkwijze
van hulpverleners in gezinnen (Craig-van Grack, 1997; PInsof, 1986, Todd & Stanton, 1983). Ook Baartman
(1998) en Vogelvang (1997) benadrukken het belang van het in kaart brengen van het proces van hulpverle
ning, met name in vergelijkend onderzoek naar methodieken voor intensieve thuisbehandeling. Mede gezien
het feit dat er anno 2001 56 verschillende intensieve vormen van thuisbehandeling naast elkaar bestaan en
zij globaal dezelfde doelgroep bedienen (Loeffen et al., 2001), lijkt er alle reden na te gaan in hoeverre ver
schillende vormen op grond van verschillen m werkwijze bestaansrecht hebben.
We gaan de werkwijze van IGB, VHT en FF in deze studie op twee manieren na. Op de eerste
plaats gaan we er vanuit dat de wijze waarop hulpverleners in gezinnen te werk gaan, gebaseerd is op theo
retische uitgangspunten (vgl. Van Yperen, 2003). We beschrijven en vergelijken daarom in paragraaf 1.1 van
deze inleiding theoretische uitgangspunten waarop IGB, VHT en FF hun werkwijze baseren. Op de tweede
plaats gaan we in paragraaf 1.2 na welke werkwijze hulpverleners van IGB, VHT en FF in de praktijk laten
zien. We richten ons hierbij op drie formele aspecten en één inhoudelijk aspect. De formele aspecten betref
fen de duur van de hulp, de frequentie van de contacten en de aard van de contacten Het inhoudelijke as
pect betreft het verbale gedrag van hulpverleners van IGB, VHT en FF terwijl zij in gezinnen aan het werk
zijn. Daar waar mogelijk formuleren we, op basis van de beschreven theoretische uitgangspunten, verwach
tingen over overeenkomsten en verschillen in werkwijze van IGB-ers, VHT-ers en FF-ers.
1.1 Theoretische uitgangspunten van IGB, VHT en FF
Bij de beschrijving van de theoretische uitgangspunten maken we onderscheid tussen de ontstaans- en be-
handeltheorieën waarop IGB, VHT en FF zich baseren (zie ook Veerman, Damen & Ten Brink, 2000, Van
Yperen, 2003). Ontstaanstheorieën verwijzen naar de manier waarop problemen waarmee hulpverleners te
maken krijgen, ontstaan, terwijl behandeltheorieën verklaringen (kunnen) bieden voor de mogelijke werking
van IGB, VHT en FF bij het oplossen van deze problemen.
97
Inleiding
1.1.1 Intensieve Gezinsbegeleiding5
1.1.1.1 Ontstaanstheorieën
In de interne notities over IGB (1993, 1996) vinden we weinig expliciete aanwijzingen voor de wijze waarop
IGB het ontstaan van problemen in gezinnen verklaart. Het lijkt er op, gezien de uiteenlopende vragen die
een IGB-er de gezinsleden m de diagnostiekfase stelt, dat IGB zich, bij de analyse van problemen in het
gezin baseert op een variëteit aan theorieën over het ontstaan ervan. Zo stelt men vragen over de mogelijke
functie van het probleemgedrag in het gezin, over communicatiepatronen in het gezin, wanneer het pro
bleemgedrag precies voorkomt, over antecedenten en consequenten van probleemgedrag, vragen over
mogelijke coalities in het gezin, over de situatie in het gezin van herkomst van ouders, vragen over de pe
dagogische mogelijkheden van ouders en over de individuele ontwikkeling van de jongere Vragen naar de
functie van probleemgedrag wijzen op een benadering die uitgaat van systeemtheoretische principes6, vra
gen naar communicatiepatronen verwijzen onder andere naarde strategische stroming in de gezinstherapie,
bij vragen naar pedagogische vaardigheden van ouders veronderstelt men dat een gebrek aan vaardighe
den mogelijk oorzaak is van problemen, vragen naar de gebeurtenissen in het gezin van herkomst verwijzen
naar de intergenerationele stroming in de gezinstherapie, vragen over coalities m het gezin verwijzen naar
de structurele stroming in de gezinstherapie. Aan deze gezmstherapeutische stromingen liggen verschillen
de theoretische veronderstellingen over het ontstaan van problemen ten grondslag In de interne notitie
wordt niet geëxpliciteerd of en zo ja bij welke stroming IGB zich aansluit. Nergens blijkt waarom een IGB-er
juist déze vragen stelt bij zijn analyse van de problematiek in het gezin.
1.1.1 2 Behandeltheorieën
De beschrijving in het inleidende deel van dit proefschrift vermeldt dat IGB zich bij het behandelen van pro
blemen op verschillende gezmstherapeutische stromingen baseert, waarbij kort verwezen wordt naar de
gedragsveranderende gezinstherapie van Lange (1994), en de methodische ouderbegeleiding van Van der
Pas (1996). Daarnaast verleent men hulp in de vorm van praktische en ondersteunende activiteiten.
Uit het feit dat IGB-ers vrijwel altijd kijken naar problemen op verschillende niveaus van het gezins
systeem en interventies vervolgens op die verschillende niveaus toepassen, lijkt het er op dat het fundament
onder de interventies gevormd wordt door een systeemtheoretische benadering. Uitgangspunt van een der
gelijke benadering is dat gedragsproblemen veelal afhangen van en invloed hebben op gezinsstructuren en
interactiepatronen tussen de gezinsleden en dat veranderingen in het ene deel van het systeem (bijvoor
beeld de ouder-kindrelatie) van invloed zijn op andere delen van het systeem (Lange, 1994)
Daar waar we iets zeggen over de ontstaans- en behandettheoneën van IGB wordt dit met de nodige voorzichtigheid geformuleerd We baseren ons hierbij op de beschrijving van IGB in het inleidende deel van dit proefschnft Reeds eerder is aangegeven dat deze beschrijving alleen gebaseerd is op interne notities over IGB uit 1993 en 1996
Voor de geïnteresseerde lezer zie Handboek Gezinstherapie (1991) voor een uitgebreide uitleg van de kenmerken van sysleemtheo-rebsche pnncipes en de verschillende gezmstherapeutische stromingen
98
Weriwijze van IGB, VHT en FF
IGB probeert gedragsveranderingen tot stand te brengen door ouders inzicht te geven en/of te
laten krijgen in hun gedrag. Hier wordt aangesloten bij Van der Pas (1996) die in dit verband spreekt over
ouders in de 'metapositie' brengen. Metapositie verwijst naar de gave van ouders om op een afstand (het
gedrag van) hun kind en ook (het gedrag van) zichzelf te beschouwen. De 'metapositie' van ouders is vol
gens Van der Pas het werkterrein van de ouderbegeleider. Op dat terrein kan met ouders overlegd en on
derhandeld worden over de manier waarop zij naar hun kind kijken, de verwachtingen die ze van het kind en
van het ouderschap hebben en over wat voor hen wel en niet goed werkt in de opvoeding van hun kinderen
Volgens van der Pas beklijft een interventie waarschijnlijk niet, wanneer deze alleen op gedragsniveau, daar
waar ouder en kind met elkaar interacteren (van der Pas noemt dit de 'werkvloer1) plaatsvindt. IGB sluit zich
bij deze opvatting aan door bijvoorbeeld met ouders na te gaan waar gedragingen van ouders en kinderen
vandaan (kunnen) komen en hoe deze problemen in stand gehouden worden. Vervolgens wordt samen met
ouders nagegaan hoe veranderingen in de situatie tot stand kunnen komen Bij het aanbrengen van veran
deringen maakt de IGB-er gebruik van verschillende technieken/strategieën, die voornamelijk ontleend lijken
te zijn aan de gedragsveranderende gezinstherapie van Lange (1994). Interventies die genoemd worden
zijn: invoegen, het geven van opvoedmgs- en gedragsadviezen, toepassen van communicatieregels, het
geven van uitleg en inzicht door te verhelderen en te verduidelijken, problemen heretiketteren en het geven
van opdrachten die het inzicht van gezinsleden m de situatie vergroten. Bij het toepassen van deze interven
ties baseert Lange zich op een combinatie van gezinstherapeutische stromingen die elk op eigen wijze pro
blemen in het gezin, en de behandeling van die problemen benaderen, het betreft de mtergenerationele, de
structurele, de strategische, de leertheoretische (ook wel gedragstherapeutische) en de psycho-educatieve
stroming binnen de gezinstherapie Uit de interne notities over IGB (1993,1996) wordt met duidelijk wanneer
IGB waarom voor een bepaalde interventie kiest
1.1.2 Videohometraining
Nadat VHT reeds in vele instellingen in Nederland geïmplementeerd was, is door de ontwikkelaars van VHT
(Dekker & Biemans, 1994) en anderen (Kemper & Janssens 1997; Ravelh, 1990, Vogelvang, 1997; Wels &
Oortwijn 1992) gepoogd de uitgangspunten en de werkwijze van VHT van een theoretische onderbouwing te
voorzien. In het onderstaande wordt kort ingegaan op ontstaans- en behandeltheorieën van VHT. De lezer
die interesse heeft in een uitgebreide theoretische onderbouwing van de uitgangspunten van VHT wordt
venvezen naar bovengenoemde publicaties
1.1.2.1 Ontstaanstheorieën
Binnen VHT wordt er vanuit gegaan dat problemen ontstaan, wanneer ouders met (meer) in staat zijn om op
adequate manier te reageren op de initiatieven die het kind neemt. Dat is het aangrijpingspunt van de inter
ventie. De ouder wil wel, maar kan het niet (meer). Aanname hierbij is dat ouder en kind van nature behoefte
hebben aan goed contact met elkaar (zie Trevharten, 1982). Wanneer initiatieven van het kind niet (ade-
99
Inleiding
quaat) beantwoord worden door de ouders zullen deze Initiatieven zwakker worden of verminderen. Dit kan
bij de jongere lelden tot gevoelens van frustratie en een geringer gevoel van effectiviteit, hetgeen zich kan
uiten In problematisch gedrag, waar ouders op hun beurt weer moeite hebben om mee om te gaan. Wan
neer dit voortduurt, kan een steeds problematischer situatie ontstaan.
Op de vraag waarom ouders, in de optiek van VHT, niet in staat zijn om adequaat te reageren op
initiatieven van hun kinderen wordt door de ontwikkelaars van VHT en anderen geen duidelijk antwoord ge
geven
1.1.2.2 Behandeltheoneën
Startpunt van de interventie van VHT is de verstoorde communicatie m het gezin. Ouders zijn niet m staat
om adequaat te reageren op initiatieven van het kind. Door de ontwikkelaars van VHT is een aantal basis-
communicatiepnncipes ontwikkeld7 die ouders kunnen helpen weer adequaat te reageren op initiatieven die
hun kind neemt. Door ouders te trainen in het toepassen van deze basiscommunicatieprincipes probeert de
VHT-er het fundamentele contact tussen ouder en kind te herstellen. Kern van de interventie van VHT is
door het tonen van videobeelden van de ouder-kindinteractie de ouder attent te maken op die elementen van
de basiscommunicatie die nog wel aanwezig zijn, en deze vervolgens uit te breiden Het trainen van ouders
in het gebruik van de basiscommunicatie gebeurt hoofdzakelijk op basis van modellen uit de leertheorie
(Kemper & Janssens, 1997; Ravelli, 1991; Vogelvang, 1997; Wels & Oortwijn, 1992) Omdat dit de belang
rijkste verklaringsmodellen zijn die aan de werkwijze van VHT ten grondslag liggen, gaan we er hier uitge
breider op in
De leertheorie onderscheidt een aantal modellen die het verschijnsel 'leren' verklaren (Korrelboom
& Kernkamp, 1991). De leermodellen die binnen VHT het meeste toegepast worden zijn operante conditio
nering, cognitief leren en model leren
In geval van operante conditionering wordt verondersteld dat gedrag kan veranderen onder invloed
van consequenties. Wanneer de consequenties van iemands gedrag positief zijn, neemt dit gedrag toe en
wanneer de consequenties negatief zijn, zal het gedrag afnemen. Ook wanneer er helemaal geen conse
quenties zijn, neemt het gedrag af en zal het op den duur uitdoven. Van operante conditionering maakt de
VHT-er gebruik door het gedrag van de ouders positief te bekrachtigen. Een VHT-er laat bijvoorbeeld posi
tieve momenten van de ouder-kindinteractie zien en prijst vervolgens de ouder voor zijn aandeel in de inter
actie. Door het gewenste gedrag van ouder te prijzen, verbindt de VHT-er positieve consequenties aan het
gedrag waardoor de ouder dit gedrag vaker zal laten zien Middels het aanleren van verschillende basis
communicatieprincipes leren ouders dit principe ook toe te passen m de interactie met hun kind, bijvoorbeeld
door ouders te leren positief gedrag van hun kind instemmend te benoemen, waardoor het kind dit gedrag
vaker zal gaan vertonen Een ander voorbeeld is dat wanneer ouders via de videobeelden zien dat hun kind
7 Aan de basiscommunicatieprincipes ligt overigens geen expliciete Iheone ten grondslag (zie ook Vogelvang, 1993)
100
Weelwijze van IGB, VHT en FF
als gevolg van hun eigen veranderend gedrag minder vaak op negatieve wijze aandacht vraagt, dit ouders
zal stimuleren om dit gedrag te blijven vertonen.
Ten tweede maakt een VHT-er gebruik van het principe dat, wanneer er helemaal geen conse
quenties zijn, het gedrag als vanzelf zal uitdoven. Een VHT-er past dit in zijn werkwijze toe door voornamelijk
momenten van positieve interactie tussen ouder en kind aan ouders te tonen en weinig tot geen aandacht te
besteden aan die momenten tussen ouder en kind die met goed gaan. Door aan de 'slechte' momenten tus
sen ouder en kind geen aandacht te besteden, hoopt een VHT-er dat deze momenten op den duur met meer
voor zullen komen.8
Het tweede leermodel dat een VHT-er frequent toepast, is dat van het cognitief leren. Dit model
gaat er van uit dat gedachten van mensen over zichzelf en over de situatie een rol spelen in de manier
waarop mensen leren. In modellen over cognitief leren staat het veranderen van negatieve opvattingen over
jezelf en over negatieve verwachtingen en interpretaties van het gedrag door anderen centraal Binnen VHT
vindt cognitief leren plaats door ouders beelden te tonen van hun eigen adequate opvoedingsgedrag Wan
neer zij waarnemen welk effect dit gedrag heeft op het gedrag van hun kind worden ouders gesterkt in de
gedachte dat zij zelf positieve invloed kunnen uitoefenen op het gedrag van hun kind, terwijl zij eerst wellicht
gedachten hadden als: ' wat ik ook doe, het leidt toch nergens toe'. Hun verwachtingen over het resultaat
van hun eigen gedrag krijgen dus, in plaats van een negatieve, een positieve lading. Dit zal ouders stimule
ren om dit gedrag vaker te vertonen, zeker wanneer het ook nog eens gestimuleerd wordt door de VHT-er
middels positieve bekrachtiging.
Een derde vorm van leren wordt 'modeling' genoemd. In geval van modeling (of model leren) wordt
gedrag aangeleerd door het anderen te zien doen. De bekrachtiging van dat gedrag vindt pas later plaats.
Een VHT-er maakt gebruik van dit uitgangspunt door zelf veelvuldig de principes van de basiscommunicatie
toe te passen, in de hoop dat ouders zijn voorbeeld volgen. Ouders staan op hun beurt, via de videobeelden
ook model voor zichzelf. Video-opnames bieden de ouders de gelegenheid hun eigen gedrag zorgvuldig te
observeren. Doordat de VHT-er het gewenste gedrag ook nog eens expliciet benoemt en positief bekrach
tigt, motiveert dit ouders dit gedrag vaker te gaan vertonen. Ouders wordt binnen VHT tevens geleerd dat ZIJ
ook model staan voor hun kind. Wanneer ouders zelf de principes van de basiscommunicatie consequent
toepassen, zal hun kind dit op den duur ook gaan doen.
1.1.3 Families First
De ontstaans- en behandeltheorieën die de basis vormen voor de methodiek van FF zijn met name geëxpli
citeerd door Berger & Spanjaard (1996) en Bakker et al (2000). De onderstaande beschrijving is dan ook
voor het grootste gedeelte gebaseerd op deze publicaties
Kemper & Janssens (1997) hebben in hun publicatie 'Zin en onzin van udeohometramng' knbek geuil op de gedachte dat het alleen aandacht besteden aan de positieve momenten ertoe leidt dat de negatieve momenten tussen ouders en kind met meer voor zullen komen De geïnteresseerde lezer wordt verwezen naar deze publicatie
101
Inleiding
1.1.3.1 Ontstaanstheorieén FF
Binnen de methodiek van FF wordt er van uitgegaan dat problemen In het gezin of bij de individuele ge
zinsleden ontstaan door een disbalans tussen enerzijds de ontwikkelingstaken waar het gezinslid voor staat
en anderzijds de vaardigheden die het gezinslid bezit om deze taken aan te kunnen. De mate waarin iemand
over voldoende vaardigheden beschikt om de ontwikkelingstaken op adequate wijze te vervullen wordt ook
wel (de mate van) competentie genoemd. Het competentiemodel gaat er van uit dat een disbalans tussen
vaardigheden en taken kan ontstaan onder invloed van stressoren en/of het voorkomen van psychopatholo
gie waartegen de mogelijk aanwezige protectieve factoren in het gezin niet opgewassen zijn. In Figuur 2 1
wordt dit op schematische wijze weergegeven.
psychopathologie stressoren
ft U ontwikkelingstaken
Û protectieve
factoren
Figuur 2 1 Factoren die de competentie kunnen beïnvloeden (Bakker et al , 2000)
Een voorbeeld kan bovenstaande figuur verduidelijken In de adolescentiefase komt een jongere voor een
aantal ontwikkelingstaken te staan (De Wit, Van der Veer & Slot, 1995) Eén daarvan is bijvoorbeeld dat hij
zijn eigen positie ten opzichte van zijn ouders in deze fase opnieuw gaat definiëren. Langzamerhand zal een
jongere minder afhankelijk moeten worden van zijn ouders en zich meer een eigen plek gaan verwerven in
het gezin Dit 'loskomen van zijn ouders' kan gepaard gaan met grensoverschrijdend/opstandig gedrag van
de jongere. De jongere zal wellicht uitproberen tot hoever hij wel en niet kan gaan om op die manier grenzen
af te tasten en de relatie tussen hem en zijn ouders te herdefiniëren. In deze fase is het mogelijk dat er een
conflictueuze relatie ontstaat tussen ouders en hun kind Het is mogelijk dat de ouders het moeilijk vinden
om dit opstandige gedrag in goede banen te leiden. Dit kan bijvoorbeeld liggen aan het feit dat ouders on
voldoende kennis hebben over de ontwikkelingstaak waarvoor de adolescent staat en/of dat ouders opvoe-
dmgsvaardigheden ontberen om op adequate wijze te reageren op het opstandige gedrag van hun kind. Een
voorbeeld van een stresserende factor kan zijn dat de jongere op school wordt gepest, terwijl een voorbeeld
van psychopathologie een depressie van moeder zou kunnen zijn. Zowel het gepest worden op school, als
102
vaardigheden
Wertwige vai IGB. VHT en FF
de depressie van moeder kunnen een negatieve invloed hebben op enerzijds de ontwikkelingstaak en an
derzijds de vaardigheden om deze taak op adequate wijze te kunnen vervullen. Deze balans kan echter ook
op positieve wijze beïnvloed worden door de aanwezigheid van protectieve factoren in het gezin. Het is bij
voorbeeld mogelijk dat moeder veel ondersteuning ervaart van haar partner en dat de jongere over een ge
middelde intelligentie beschikt die hem in staat stelt zijn eigen gedrag onder de loep te nemen. Echter wan
neer de aanwezigheid van deze protectieve factoren niet opweegt tegen de stressoren en psychopathologie
kan de situatie van kwaad tot erger worden en uiteindelijk bijvoorbeeld uitmonden in een crisissituatie waar
bij sprake is van een dreigende uithuisplaatsing van de jongere.
Binnen de methodiek van FF wordt er dus van uitgegaan dat problemen ontstaan doordat gezinsleden niet
competent genoeg zijn om ontwikkelingstaken waarmee zij geconfronteerd worden, op adequate wijze te
vervullen FF wordt pas ingezet wanneer er een dusdanige disbalans tussen taken en vaardigheden is dat
sprake is van een crisissituatie m het gezin.
1.1.3.2 Behandeltheorieên
De hulpverlening aan gezinnen baseert FF op theorieën over crisisinterventie, op competentievergroting en
op leertheoretische modellen.
Crisisinterventie
FF wordt ingezet wanneer sprake is van een crisissituatie in het gezin. De term crisis verwijst in dit geval
naar een ernstige verstoring van de (gezins)situatie. Een crisis in gezinnen waar FF ingezet wordt, betreft
vaak een acute situatie die door de betrokkenen niet meer te overzien is en die als bedreigend wordt erva
ren. De bedreiging bestaat in deze gezinnen uit een mogelijke uithuisplaatsing van de jongere Vaak gaat
aan de crisissituatie een acute gebeurtenis vooraf, bijvoorbeeld het weglopen van een jongere of lichamelijk
geweld Kenmerkend voor een crisis is dat ze in tijd gebonden is. Er is duidelijk sprake van een begin en van
een einde van de crisissituatie.
Crisisinterventie richt zich op het normaliseren van de crisissituatie en is met name gebaseerd op
de aanname dat mensen tijdens een crisis bereid zijn om te veranderen. Mensen zijn ontvankelijker voor
hulp, omdat ze beseffen dat de manier waarop ze tot dan toe problemen hebben opgelost, niet meer blijkt te
werken. De crisis wordt gebruikt om veranderingen op gang te brengen. Daarom moet er snel geïnterveni
eerd worden. Volgens Faas (1996) is het met name van belang om in beperkte tijd, op intensieve wijze, mid
dels een pragmatische benadering veranderingen in gedrag tot stand te brengen. In 'beperkte' tijd omdat
daarmee aan de gezinsleden aangegeven wordt dat de situatie niet hopeloos is.
De manier waarop FF intervenieert sluit aan bij de aanname dat de crisis gebruikt kan worden om (ge
dragsveranderingen tot stand te brengen Ten eerste wordt binnen 24 uur na de aanmelding contact ge-
103
Inleiding
zocht met het gezin om zo optimaal gebruik te kunnen maken van de crisissituatie. Vanaf die tijd wordt op
intensieve wijze met het gezin en de afzonderlijke gezinsleden gewerkt om de crisis te bezweren. Dit wordt
gedaan door, indien nodig, praktische hulp te bieden en door snel doelen te stellen met de individuele ge
zinsleden zodat duidelijk is waar de komende periode aan gewerkt gaat worden Ook wordt vanaf het begin
duidelijk gemaakt dat de hulpverlener in principe vier weken in het gezin blijft. Dit, om enerzijds aan de ge
zinsleden aan te geven dat de situatie niet hopeloos is, maar ook om ze aan te sporen tot verandering van
gedrag. De manier waarop een FF-er probeert die gedragsverandering tot stand te brengen is vooral geba
seerd op competentievergroting, waarbij gebruik gemaakt wordt van leertheoretische modellen.
Competentieveraroting en leertheorie
In het bovenstaande is aangegeven dat FF ervan uitgaat dat problemen ontstaan doordat gezinsleden met
competent genoeg zijn om de ontwikkelingstaken waar ze voor staan aan te kunnen. Om een duidelijk beeld
te krijgen van de problematiek in het gezin maakt de FF-er eerst een analyse van de gezinssituatie op basis
van het competentiemodel. Dit betekent dat hij voor de afzonderlijke gezinsleden nagaat in hoeverre zij ont
wikkelingstaken aangaan die specifiek zijn voor hun leeftijd. Vervolgens wordt gekeken m hoeverre de ge
zinsleden over voldoende vaardigheden beschikken om deze taken aan te gaan. Hierbij wordt de nadruk
gelegd op vaardigheden waarover men beschikt in plaats van op vaardigheden waarover men niet beschikt.
Ook wordt nagegaan in hoeverre sprake is van stresserende factoren, van psychopathologie en van protec-
tieve factoren die mogelijk de competentie van de gezinsleden kunnen beïnvloeden. Op basis van deze ana
lyse werkt een FF-er samen met de gezinsleden aan het vergroten van de competenties om het evenwicht
tussen taken en vaardigheden te herstellen Op basis van de analyse kunnen de ontwikkelingstaken uit
gangspunt zijn voor de interventie (door bijvoorbeeld verrijking of verlichting van taken), kan geprobeerd
worden de invloed van stressoren en psychopathologie te beperken en/of kan men zich richten op het ver
groten en versterken van (reeds aanwezige) vaardigheden. Bij het werken aan vaardigheden gebruikt een
FF-er verschillende technieken waarvan de werking gebaseerd is op leertheoretische modellen Een FF-er
leert bijvoorbeeld ouders opvoedingsvaardigheden aan om gewenst gedrag van hun kind te versterken (het
principe van positieve bekrachtiging) of om ongewenst gedrag te laten afnemen of te stoppen (door het bij
voorbeeld te negeren). De FF-er past daarnaast m zijn eigen werkwijze ook leertheoretische principes toe
Zo doet hij regelmatig aan ouders voor hoe ouders kunnen reageren m bepaalde opvoedingssituaties. Door
het letterlijk voor te doen, staat de FF-er model voor de ouders. Een ander voorbeeld is dat hij gewenst ge
drag van ouders beloont met een compliment (feedback op adequaat gedrag) in de hoop zo het gedrag van
ouders te stimuleren en te versterken.
Naast het streven naar directe gedragsverandering wordt ook wel geprobeerd via de beïnvloeding
van gedachten gedrag van gezinsleden te veranderen (cognitief leren) BIJ de techniek 'storende en helpen
de gedachten' bijvoorbeeld (zie paragraaf 5 4 van de algemene inleiding) probeert de FF-er samen met de
ouder na te gaan welke storende gedachten van de ouder leiden tot welk ongewenst gedrag Door deze
104
Weriwijze van IGB, VHT en FF
gedachten bij ouders ter discussie te stellen en samen op zoek te gaan naar meer positieve gedachten,
hoopt de FF-er te bereiken dat er andere, meer positieve, helpende gedachten en dus ook ander gewenst
gedrag van de ouders voor in de plaats komt.
1.1.4 Overeenkomsten en verschillen in theoretische achtergronden
Wat betreft overeenkomsten en verschillen in ontstaanstheorieèn van IGB, VHT en FF valt het volgende op
IGB stelt gezinsleden bij de start van de hulp een variëteit aan vragen en lijkt daarmee op eclectische wijze
gebruik te maken van verschillende gezinstherapeutische stromingen die alle het ontstaan van problemen op
eigen wijze verklaren. IGB heeft geen eenduidige visie op het ontstaan van problemen, of het is de visie dat
er verschillende wijzen zijn waarop het ontstaan van probleemgedrag te verklaren is In de literatuur hebben
we ook wat betreft de ontstaanstheone van VHT geen duidelijke aanknopingspunten kunnen vinden. Veron
dersteld wordt dat ouders van nature behoefte hebben en in staat zijn tot goed contact met hun kinderen, en
dat dit contact op de één of andere wijze verstoord is geraakt. Hoe dit laatste gebeurt wordt niet duidelijk.
Wellicht dat deze vraag voor de werkwijze van VHT ook niet zo van belang is. Het gegeven dat ouders van
nature behoefte hebben aan goed contact met hun kinderen én de wetenschap dat de vaardigheden van
ouders om dit contact te leggen altijd, hoe minimaal ook, op de video zichtbaar zijn, biedt voldoende aan
knopingspunten om de hulp te kunnen starten. Het lijkt er op dat VHT, net als FF, in haar visie op het ont
staan van problemen aan kan sluiten bij het competentiemodel. Dit model veronderstelt dat problemen ont
staan als gevolg van een disbalans tussen enerzijds taken die ouders en kinderen moeten vervullen en an
derzijds de vaardigheden die men heeft om dit goed te kunnen doen Aan de werkwijze van VHT ligt m feite
de gedachte ten grondslag dat ouders door gebrekkige communicatievaardigheden niet goed in staat zijn om
hun opvoedingstaak ten aanzien van hun kinderen adequaat te vervullen
Over de overeenkomsten en verschillen in behandeltheorieön van IGB, VHT en FF kunnen we het volgende
zeggen Om veranderingen tot stand te brengen maken ze alle gebruik van leertheoretische modellen en
richten ze zich zowel op het aanleren van vaardigheden als op het vergroten van inzicht Er is echter wel een
aantal verschillen te constateren. Het meest fundamentele verschil lijkt te zijn dat IGB haar werkwijze veel
meer dan VHT en FF baseert op systeemtheoretische principes De problemen m het gezin en/of de klach
ten van gezinsleden worden veelal in verband gebracht met het functioneren van het gezin als systeem. Op
basis van deze analyse ontwikkelt IGB hypotheses over het mogelijke ontstaan van klachten/problemen en
welke invloed mogelijke veranderingen in het ene deel van het gezinssysteem zouden kunnen hebben voor
andere delen en zoekt men samen met ouders naar oplossingen. De werkwijze van VHT en FF wordt minder
gekenmerkt door deze benadering In geval van VHT herleidt men de klacht/het probleem m het gezin tot
een communicatieprobleem en werkt men samen met ouders aan herstel van de communicatie. FF richt zich
in eerste instantie vooral op het aanleren van vaardigheden, en minder op de vraag waar het mogelijke ge
brek aan vaardigheden vandaan komt en wat het aanleren van vaardigheden betekent voor de positie van
105
Inleiding
de verschillende gezinsleden. Bakker et al. (2000) geven ook aan dat van FF-ers niet verwacht wordt dat ze
de problematiek in gezinnen analyseren vanuit een systeemtheoretische benadering, maar benadrukken wel
dat FF-ers altijd een beroep moeten kunnen doen op dergelijke deskundigheid. Een ander, waarschijnlijk uit
het voorgaande voortvloeiende, verschil is dat VHT en FF zich met name richten op de hier en nu situatie en
IGB zich zowel op het hier en nu als indien nodig op situaties in het verleden richt Een derde verschil in
werkwijze lijkt te zijn dat, hoewel alledrie de vormen beide nastreven, het accent bij VHT en FF ligt op het
aanleren van communicatie- en opvoedmgsvaardigheden en IGB accent legt op vergroten van inzicht van
ouders. Een vierde en laatste accentverschil in werkwijze is de nadrukkelijke aandacht bij VHT en FF voor
het versterken van de nog aanwezige positieve krachten m het gezin, terwijl dit bij IGB minder expliciet in de
beschrijving van de werkwijze terugkomt.
1.2 Werkwijze van IGB, VHT en FF
In het voorgaande is ingegaan op theoretische achtergronden die (mogelijk) ten grondslag liggen aan het
hulpverlenend handelen van hulpverleners van IGB, VHT en FF. De vraag die we ons m deze paragraaf
stellen is: als dit de theoretische achtergronden zijn van IGB, VHT en FF welke werkwijze hoort hier dan in
de praktijk bij, en in hoeverre verschillen IGB, VHT en FF hierin van elkaar? Om deze vraag te beantwoor
den onderzoeken we drie formele aspecten van de werkwijze en één inhoudelijk aspect. De formele aspec
ten betreffen de duur, frequentie en aard van de contacten (zie paragraaf 1 3.1) en het inhoudelijk aspect
betreft het verbale gedrag van hulpverleners (zie paragraaf 1.3.2).
1.2.1 Duur, frequentie en aard van de contacten
Om zicht te krijgen op de intensiteit van IGB, VHT en FF gaan we in dit onderzoek ten eerste de gemiddelde
duur van de hulp van IGB, VHT en FF na, het gemiddeld aantal contacten van een hulpverlener met het
gezin, en de gemiddelde duur van deze contacten. Op basis van de beschrijving van de hulp van FF is te
verwachten dat deze gemiddeld vier weken duurt met een mogelijk uitloop naar zes weken (Berger & Span
ier, 1996). Daarnaast venvachten we dat de hulpverlener gemiddeld 5-20 uur per week m het gezin aanwe
zig is. Uit onderzoek van De Kemp et al. (1996b) naar de werkwijze van FF blijkt dat de grens van vier we
ken in de praktijk niet of nauwelijks overschreden wordt, en dat een FF-er gemiddeld ruim negen uur per
week m het gezin aanwezig is De duur van IGB en VHT kent noch een minimum, noch een maximum. In de
interne notities van Dunamis wordt een duur tussen de één en twee jaar genoemd voor IGB, waarbij het
aantal bezoeken varieert van één tot twee keer per week. VHT duurt een half tot anderhalf jaar waarbij het
gezin één keer per week bezocht wordt.
Op de tweede plaats gaan we de aard van de contacten na We onderzoeken het soort contact
(telefonisch, huisbezoek, bezoek aan de instelling) en met wie er gesproken is Het soort contact gaan we na
omdat uit de beschrijving van IGB (1996) en uit gesprekken met IGB-hulpverleners blijkt dat, ondanks dat
sprake is van een vorm van intensieve fftu/'sbehandeling, het met name in geval van IGB ook voorkomt dat
106
Werliwijze van IGB. VHT en FF
ouders een bezoek aan de hulpverleningsinstelling brengen. Onduidelijk is echter hoe vaak dit per gezin
gebeurt. In de algemene inleiding is reeds aangegeven dat kenmerkend voor deze hulpverleningsvormen is
dat de hulp in de thuissituatie geboden wordt. Als reden wordt onder andere aangevoerd dat ouders dan
geen vertaalslag hoeven te maken van het gesprek op een hulpverleningsinstelling naar de thuissituatie
Blijkbaar heeft IGB in de praktijk redenen om ouders toch, ondanks dat zij hulp ontvangen van een intensie
ve vorm van thuisbehandeling, uit te nodigen voor een gesprek op de hulpverleningsinstelling Door na te
gaan hoe vaak dit voorkomt krijgen we zicht op de vraag in hoeverre, met name IGB recht doet aan de naam
'intensieve ffru/sbehandeling'.
Met wie er gesproken is gaan we na om op deze manier zicht te krijgen op de vraag in hoeverre
alle gezinsleden bij de hulp betrokken worden Hoewel wij in deze studie spreken van intensieve ambulante
ftu/sbehandeling wordt als verzamelnaam ook wel de term intensieve ambulante gez/nsbehandeling gehan
teerd (zie Ten Brink et al., 2001). Behalve dat de hulp thuis plaatsvindt is namelijk ook kenmerkend voor
deze vormen van hulp dat het hele gezin bij de hulpverlening betrokken wordt. Vanuit de behandelmgstheo-
ne van VHT kan verwacht worden dat VHT-ers hoofdzakelijk gesprekken voeren met ouders. De hulp richt
zich immers uitsluitend op het vergroten en uitbreiden van de communicatievaardigheden van ouders Vanuit
de behandelingstheorieën van IGB en FF is te verwachten dat alle gezinsleden bij de hulp betrokken wor
den. Zowel de analyse van de gezinssituatie als de interventies richten zich op de ouders en op het (aange
melde) kind, hoewel IGB aangeeft dat ouders m eerste instantie focus van de hulpverlening vormen. Door na
te gaan met welke gezinsleden er tijdens het huisbezoek gesproken wordt, krijgen we zicht op de vraag in
hoeverre dit in de praktijk ook het geval is.
1.2.2 Verbale gedrag van hulpverleners van IGB, VHT en FF
Verschillende auteurs hebben geprobeerd het gedrag van hulpverleners van intensieve methoden van thuis
behandeling nader te specificeren om op die manier de black box van de hulpverlening geopend te krijgen
(Ten Brink et al., 1997; Craig-Van Grack, 1997; De Kemp, 1993; Verwaaijen, 1990) Er is echter nog maar
weinig vergelijkend empirisch onderzoek verricht naar het gedrag van hulpverleners van verschillende me
thoden van intensieve thuisbehandeling, terwijl het belang daarvan wordt bepleit (Baartman, 199Θ; Vogel-
vang, 1997). Inzicht in wat de hulpverlener precies doet kan de vraag naar de effectiviteit van een hulpverle
ningsmethodiek beter beantwoorden. Het biedt immers, in combinatie met een effectmeting, mogelijkheden
om na te gaan welk gedrag van de hulpverlener tot welke effecten leidt. Voorwaarde voor dergelijk onder
zoek is echter dat men inzicht heeft in het gedrag van de hulpverlener. In dit onderzoek wordt geprobeerd
het gedrag van hulpverleners van IGB, VHT en FF te beschrijven en ten tweede om dit gedrag van hulpver
leners die in deze vormen van thuisbehandeling werkzaam zijn op exploratieve wijze te vergelijken.
Het 'gedrag van de hulpverlener* is een veelomvattend begrip. Wij beperken ons in deze studie tot
het verbale gedrag van de hulpverlener Verbaal gedrag van de hulpverlener is op verschillende niveaus te
analyseren In de literatuur worden vaak het micro-, meso-, en macroniveau onderscheiden (Kerig, 2001) Is
107
Inleiding
men geïnteresseerd in een globale indruk van het gedrag (macroniveau) of wil men het gedrag tot in het
kleinste detail blootleggen (microniveau)' In geval van mesoniveau wordt gedrag tussen deze twee niveaus
in geanalyseerd. Daarnaast bevat verbaal gedrag altijd twee componenten: het inhoudsniveau en het be
trekkingsniveau, ook wel respectievelijk rapport- en bevelsaspect genoemd (Lange, 1994; Watzalwick, Bea-
vin & Jackson, 1991). Inhoudsniveau verwijst naar de letterlijke tekst van hetgeen er gezegd wordt, terwijl
het betrekkingsniveau iets zegt over de manier waarop de inhoud van de boodschap door de ander wordt
opgevat
De literatuur benadrukt dat de analyse van de interactie tussen hulpverlener en dient op microni
veau de eerste stap is in het uiteenrafelen van het hulpverleningsproces (Patterson & Chamberlain, 1988;
Pinsof, 1986). In dit onderzoek doen we een poging het verbale gedrag van hulpverleners van IGB, VHT en
FF op microniveau uiteen te rafelen, waarbij we ons richten op het inhoudsniveau, dus op hetgeen er letter
lijk door de hulpverlener gezegd wordt
Om iets te kunnen zeggen over het feitelijk gedrag van hulpverleners van IGB, VHT en FF terwijl zij in gezin
nen aan het werk zijn, is het nodig het begrip 'verbaal gedrag' inhoudelijk nader te specificeren. In een aantal
publicaties over vormen van intensieve thuisbehandeling is hiertoe reeds een poging gedaan. Ten Brink et
al. (1997) ontwikkelden een systeem dat het gedrag van hulpverleners van verschillende methodieken voor
intensieve thuisbehandeling concretiseerde in verschillende verrichtingen en technieken. Met behulp van dit
systeem kunnen hulpverleners van de betreffende methodieken na een huisbezoek aangeven welke tech
nieken en verrichtingen ze tijdens het huisbezoek toegepast hebben. Voorbeelden van deze verrichtingen
zijn. op positieve wijze leiding geven, benoemen wat er gebeurt en het structureren van de dagelijkse routi
ne. Verwaaijen (1990) verrichtte een studie naar het verbale gedrag van hulpverleners van het Gezinsproject
van Van Acker (1983, 1986), en ontwikkelde een systeem om dit verbale gedrag te analyseren. Het onder
zoek richtte zich op dat wat de hulpverlener letterlijk zei tijdens een hulpverleningsgesprek. Op basis van
bandrecorderopnamen van deze hulpverleningsgesprekken werd een systeem ontwikkeld waarmee het ver
bale gedrag van de hulpverleners van het Gezinsproject te herleiden was tot vijf categorieën te weten uit
spraken van de hulpverlener met als doel informatie te verzamelen, uitspraken van de hulpverlener met als
doel gezinsleden inzicht te verschaffen, uitspraken van de hulpverlener met als doel het gesprek te structu
reren, uitspraken van de hulpverlener met als doel directe gedragsverandenng teweeg te brengen en uit
spraken van de hulpverlener met als doel het gezinslid te ondersteunen en betrokkenheid te tonen
Vergelijken we de systemen van Ten Brink et al (1997) en Verwaaijen (1990), dan is het systeem
van Ten Brink et al. een poging het totale hulpaanbod 'intensieve ambulante gezinsbehandeling', m termen
van verrichtingen, in kaart te brengen, met als doel te kunnen registreren wat hulpverleners tijdens hun be
zoek aan het gezin doen. Verwaaijen heeft met haar systeem een start willen maken met het m kaart bren
gen van het proces van hulpverlening door het verbale gedrag van hulpverleners van het Gezinsproject op
microniveau te analyseren. Het systeem van Verwaaijen sluit, wat doelstelling betreft, goed aan bij onze
108
Werkwijze van IGB, VHT en FF
studie. Daarnaast zijn de vijf onderscheiden categorieën van verbaal gedrag die zij onderscheidt vrij univer
seel te noemen, in de zin dat vrijwel iedereen die zich op de een of andere manier bezighoudt met het verle
nen van hulp in gezinnen zich vaak zal bedienen van uitspraken die onder één van deze categorieën vallen
Uit het onderzoek van Verwaaijen blijkt voorts dat het systeem op een betrouwbare en valide wijze het ver
bale gedrag van hulpverleners van het Gezinsproject in kaart kan brengen. Om deze redenen sluiten we ons
aan bij de operationalisatie van Verwaaijen van verbaal gedrag. Op grond van de resultaten van haar studie
lijkt het tevens zinvol bij de analyse van verbaal gedrag rekening te houden met een bepaalde fasering van
de hulp. De studie toonde aan dat er duidelijke verschuivingen in het verbale gedrag optraden gedurende
verschillende fasen van de hulp (begin, midden en eind)9
In hoeverre kunnen we, op basis van de vijf onderscheiden categorieën van verbaal gedrag, op voorhand
iets zeggen over (mogelijke verschillen in) het feitelijke gedrag van hulpverleners van IGB, VHT en FF? Wat
betreft het verzamelen van informatie verwachten we niet direct verschillen te vinden tussen IGB, VHT en
FF. De verwachting is dat zowel hulpverleners van IGB, als hulpverleners van VHT en FF met name in de
eerste fase van de hulpverlening veel informatieve vragen stellen, omdat ze een analyse van de problema
tiek in het gezin maken. VHT-ers maken de analyse van de problematiek in het gezin echter voor het groot
ste deel op basis van de video-opnamen van de gezinssituatie. Op basis daarvan maakt de VHT-er een
inschatting van de communicatievaardigheden van ouders Het is mogelijk dat VHT-ers daarom, in vergelij
king met IGB-ers en FF-ers, minder informatieve vragen stellen; ze krijgen veel van hun informatie immers
via de beelden.
In geval van Inzicht verschaffen is de verwachting dat we verschillen vinden tussen hulpverleners
van de drie methodieken De verwachting is dat FF-ers, in vergelijking met IGB-ers en VHT-ers minder uit
spraken doen die zich richten op het verschaffen van inzicht. Het streven van FF-ers is er immers op gericht
ouders direct andere handelmgsvaardigheden aan te leren, zodat deze met de crisissituatie in hun gezin om
kunnen gaan. Wellicht speelt de duur van FF ook een rol Het verwerven van inzicht bij ouders neemt, voor
dat het inzicht ook leidt tot nieuw gedrag en voordat dit nieuwe gedrag ook beklijft, tijd in beslag, en die tijd
hebben FF-ers niet. Dit betekent echter niet dat we verwachten dat FF-ers helemaal geen uitspraken doen
die gericht zijn op het verschaffen van inzicht. Een techniek als storende en helpende gedachten richt zich er
immers op een ouder inzicht te verschaffen in de manier waarop bepaalde gedachten kunnen leiden tot be
paald gedrag. Wanneer een FF-er deze techniek toepast, zal hij daarbij gebruik maken van uitspraken die
gericht zijn op het verschaffen van inzicht bij ouders
VHT-ers richten zich vooral op het aanleren van de basiscommunicatieprincipes Via de beelden
willen VHT-ers ouders inzicht verschaffen in adequate interactiepatronen, om via uitleg van de basiscommu
nicatieprincipes ouders te stimuleren tot het uitbreiden van, in de ogen van VHT-ers, adequaat commumca-
In de methode-seclie wordt uitgebreid ingegaan op de wijze waarop we, met behulp van het systeem van Verwaaijen, het verbale gedrag van IGB, VHT en FF geanalyseerd hebben
109
Inleiding
tiegedrag. We verwachten dat zij bij het toelichten van de basiscommunicatiepnncipes gebruik maken van
inzichtverschaffende uitspraken.
IGB-ers richten zich met name op verandering van inzicht bij ouders om vanuit die verandering te komen tot
gedragsverandering Interventies als heretikettering, maar ook registratieopdrachten als nagaan hoe vaak
bepaald gedrag van een kind feitelijk voorkomt, zijn er op gericht ouders op andere wijze tegen de proble
men aan te laten kijken.
Wat betreft structurerende uitspraken verwachten we dat FF-ers, gezien de crisissituatie waarin
zij terechtkomen, meer structurerende uitspraken doen dan IGB- en VHT-ers. Bakker et al (2000) geven aan
dat bijvoorbeeld ordenen door op een directieve manier leiding te geven, een strategie is om de stabiliteit in
het gezin te laten terugkeren We verwachten dat FF-ers dit onder andere doen middels structurerende op
merkingen Ook de relatief korte duur van FF in vergelijking met IGB en VHT geeft ons aanleiding te veron
derstellen dat een FF-er relatief vaker structureert tijdens een gesprek dan een IGB- en VHT-er. In korte tijd
moet immers veel werk verricht worden.
Uitspraken met als doel directe gedragsverandering teweeg te brengen verwachten we vaker te
horen van FF-ers dan van IGB- en VHT-ers Aangegeven is dat FF-ers, veelal op directieve wijze, met name
werken aan het vergroten van (opvoedings)vaardigheden van ouder en kind en daarbij gebruik maken van
technieken als het zelf voordoen van alternatief gedrag of het maken van een gedragskaart om gewenst
gedrag vaker te laten voorkomen. Dit zijn activiteiten die erop gericht zijn ouder (en kind) op directe wijze
ander gedrag aan te leren. We verwachten dat IGB-ers en VHT-ers zich minder richten op directe gedrags
verandering. VHT-ers streven naar directe gedragsverandering bij ouders maar doen dit vooral door ouders
via beelden inzicht te geven in het effect van hun manier van communiceren op het gedrag van het kind
Ook IGB-ers richten zich er voornamelijk op via inzichtsverandering te komen tot gedragsverandering.
Wat betreft uitspraken gericht op het ondersteunen en het tonen van betrokkenheid verwachten
we op voorhand geen verschillen tussen hulpverleners van de drie methodieken. We beschouwen het als
'common sense' dat hulpverleners, wanneer zij in een gezin aan het werk zijn, op z'n minst hun betrokken
heid tonen met de problematiek van kind en gezin. Daarnaast vinden we in de omschrijvingen van VHT en
FF expliciet aanwijzingen dat zij gezinsleden ondersteunen door middel van positieve feedback op adequaat
gedrag.
Voor het onderzoek naar het verbale gedrag van hulpverleners formuleren we op basis van het voorgaande
twee centrale vragen Op de eerste plaats gaan we na m hoeverre er verschillen zijn in verbaal gedrag van
hulpverleners ongeacht de fase waarin de hulpverlening zich bevindt (begin, midden, eind) In het voorgaan
de hebben we op basis van de beschrijving van de werkwijze en de behandeltheoneën van deze drie me
thodieken daarover een aantal verwachtingen geformuleerd
Op de tweede plaats gaan we na in hoeverre sprake is van verschillen in verbaal gedrag aan het
begin, in het midden en aan het eind van de hulp, ongeacht of het hulpverleners van IGB, VHT en FF betreft.
110
Werkwige van IGB, VHT en FF
Naast deze hoofdeffecten van hulpverleningsmethodiek en meetmoment gaan we tevens na in hoeverre de
fase waarin de hulpverlening zich bevindt (begin, midden, eind) van invloed is op het verbale gedrag van
hulpverleners van IGB, VHT en FF. Ten aanzien van deze mogelijke interactie-effecten formuleren we geen
concrete verwachtingen. Daarvoor biedt de literatuur te weinig houvast.
m
Wertwijze van IGB, VHT en FF
2. METHODE
2.1 Onderzoeksgroep
In paragraaf 2 2 van deelstudie één is de groep van 59 gezinnen beschreven die aan het onderzoek hebben
meegedaan. Het betreft 19 gezinnen die IGB, 20 gezinnen die VHT en 20 gezinnen die FF hebben ontvan
gen. In dit deel van onze studie staan de hulpverleners van IGB, VHT en FF, die hulp hebben geboden aan
deze gezinnen, centraal De gezinnen werden op volgorde van binnenkomst bij de Dunamis te Nijmegen
benaderd om mee te werken aan het onderzoek. Indien het gezin mee wilde werken werd ook de hulpverle
ner van het betreffende gezin in het onderzoek betrokken. Het team van IGB bestond op het moment dat de
dataverzameling startte (januari 1998) uit vijf hulpverleners, het team van VHT ook uit vijf en het team van
FF uit drie hulpverleners. De meesten van deze hulpverleners hebben meerdere gezinnen die mee hebben
gedaan aan het onderzoek, begeleid. In Tabel 2 1 is aangegeven hoeveel gezinnen uit de onderzoeksgroep
door de verschillende hulpverleners van IGB, VHT en FF begeleid zijn.
Tabel 21 Aantal verechillende hulpverleners die gezinnen uil de ondefzoeksqroeo begeleid hebben.
IGB(N=19) hulpverlener
IGB-team
1 2 3 4 5
aantal gezinnen uit onderzoeksgroep
begeleid 2 6 5 3 3
VHT (N=20) hulpverlener VHT-team
1 2 3 4 S
aantal gezinnen uit onderzoeksgroep
begeleid 5 4 8 2 1
FF (N=20) hulpverlener
FF-team
1 2 3
aantal gezinnen uit onderzoeksgroep
begeleid 7 10 3
Vrijwel alle hulpverleners waren meer dan een jaar werkzaam m het desbetreffende team Eén hulpverlener
van IGB (hulpverlener 5) was, op het moment dat het eerste door haar begeleide gezin mee wilde doen aan
het onderzoek, ongeveer een jaar in dienst.
2.2 Meetinstrumenten
2.2.1 Duur, frequentie en aard van de contacten
Om de duur, aard en frequentie van de contacten van hulpverleners van IGB, VHT en FF met het gezin/de
gezinsleden en eventueel andere personen en instanties die bij de hulp betrokken zijn vast te stellen, heb
ben we gebruik gemaakt van verschillende informatiebronnen. Bij FF hebben we gebruik gemaakt van het
'formulier tijdschrijven en verrichtingen' Op dit formulier registreren FF-ers standaard per gezin de volgende
kenmerken van het contact dat ze hebben gehad met het gezin. Ze registreren op welke datum ze contact
hebben gehad met het gezin, wat de aard van het contact was (huisbezoek of telefonisch) en hoelang het
contact duurde (in minuten). Dit formulier wordt bewaard in het dossier van het betreffende gezin.
113
Methode
VHT-ers en IGB-ers registreerden op het moment dat de dataverzameling startte, niet standaard
hun contacten met het gezin. In het verleden echter is dit door de hulpverleners van het team van VHT wel
een periode standaard gedaan aan de hand van het 'formulier contactregistratie'. Op dit formulier registreer
den de hulpverleners de volgende kenmerken van het contact. Geregistreerd werd op welke datum ze con
tact hadden gehad met het gezin, wat de aard van het contact was (huisbezoek/telefonisch/face to face op
de instelling/schriftelijk/het maken van een video-opname), hoe lang het contact duurde (in minuten) en met
wie ze gesproken hadden (jongere, ouders of derden/instanties) In ons onderzoek hebben we gebruik ge
maakt van dit formulier Wanneer een gezin instemde om mee te werken aan het onderzoek, hebben we de
betrokken hulpverlener van IGB en VHT gevraagd vanaf het eerste contact dat hij met het gezin had, boven
staande kenmerken van ieder contact met het gezin in het kader van de hulpverlening, op het formulier te
registreren
Vergelijken we de formulieren 'tijdschrijven en verrichtingen' en het formulier 'contactregistratie'
met elkaar dan blijkt het eerste formulier met te vragen naar met wie er gesproken is In de inleiding is aan
gegeven dat het antwoord op deze vraag ons inzicht kan verschaffen in de vraag op welke personen in het
gezin IGB, VHT en FF hun interventies met name richten Echter, om de gezinsmedewerkers van FF niet
onnodig te belasten met nieuwe formulieren hebben we besloten voor FF alleen de informatie van het stan
daardformulier 'tijdschrijven en verrichtingen' te gebruiken voor ons onderzoek.
2.2.2 Verbaal gedrag van de hulpverlener
Om het verbale gedrag van de hulpverlener in kaart te brengen hebben we gebruik gemaakt van een obser
vatiesysteem. Omdat het hier om een deels nieuw ontwikkeld observatiesysteem gaat, volgt eerst een be
schrijving van de rationale achter verschillende keuze-momenten tijdens de ontwikkeling van het systeem. Er
wordt ingegaan op de wijze waarop we de data verzameld hebben, de soort data, het te observeren gedrag
van de hulpverlener, het type observatiesysteem, de keuze van de observatiecategorieën en de betrouw
baarheid en validiteit van het systeem.
2.2.2.1 Procedure
Wanneer een gezin dat hulp zou krijgen van IGB, VHT of FF instemde om deel te nemen aan het onderzoek,
werd de hulpverlener van dat gezin door de onderzoekster benaderd met het verzoek op drie momenten
tijdens de hulp een video-opname te maken. Deze drie momenten betroffen het begin, het midden en het
eind van de behandeling. De hulpverleners moesten op deze momenten een opname maken van een hulp-
verleningsgesprek in het gezin (ongeacht met welke gezinsleden het gesprek gevoerd werd) Bij FF kon
vooraf precies worden vastgesteld op welke momenten een opname gemaakt moest worden Immers, de
hulp van FF duurt in vrijwel alle gevallen 4 weken (een enkele keer wordt de duur van de hulp verlengd naar
6 weken) Het eerste meetmoment vond plaats op de derde dag van de hulpverlening. In dit stadium is de
114
Wertcwige van IGB, VHT en FF
FF-er gericht op kennismaking en het opbouwen van de werkrelatie, het verzamelen van informatie, het op
stellen van doelen en het bieden van praktische en materiële hulp (zie Berger & Spanjaard, 1996).
FF-ers kregen instructie om de tweede opname op dag 14 te maken. In dit stadium is de FF-er
gericht op het uitvoeren van interventies en daarnaast op het onderkennen en beïnvloeden van emoties en
het veranderen van storende gedachten. De derde opname is gemaakt op dag 24 van de hulpverlening. In
dit stadium is de hulpverlener gericht op het uitvoeren van interventies en het eventueel opstarten van ver-
volghulp. Een enkele keer bleek het niet mogelijk om precies op de voorgeschreven dag een opname te
maken (bijvoorbeeld omdat de hulpverlener met de ouder naar school ging of omdat op die dag geen af
spraak was gepland) In dat geval werd de opname gemaakt tijdens het eerstvolgende huisbezoek aan het
gezin.
Aan de hulpverleners van IGB en VHT kon vooraf met precies worden aangegeven op welke mo
menten de opname gemaakt moest worden, omdat vooraf onduidelijk was wat de duur van de behandeling
zou zijn. IGB-ers en VHT-ers kregen daarom de volgende instructies' de eerste opname moest tenminste
binnen zes weken na de start van de behandeling gemaakt worden. Na zes weken is het gebruikelijk dat
zowel bij IGB als bij VHT respectievelijk een diagnostiekverslag, dan wel een trajectplan gemaakt is, waarin
de hulpverlener zijn eerste observaties van de problematiek in het gezin beschrijft De tweede opname
moest ongeveer halverwege de duur van de hulp gemaakt worden. Hulpverleners bleken tijdens de hulp
redelijk te kunnen inschatten wanneer de hulp ongeveer halverwege was De laatste opname moest het
liefst zo ver mogelijk aan het eind van de hulp gemaakt worden, en in elk geval niet eerder dan zes weken
voor het eind van de hulp.
2.2.2.2 De soort data en het te observeren gedrag
Hulpverleners van IGB, VHT en FF hebben zelf een videocamera meegenomen naar het gezin. De camera
werd meteen bij binnenkomst op een statief in de (huis)kamer gezet, zodanig dat bij voorkeur alle personen
die deelnamen aan het gesprek, in beeld waren. Indien dit vanwege de beperkte ruimte niet mogelijk bleek,
moest tenminste de hulpverlener in beeld zijn In principe bleef de video-camera gedurende het hele bezoek
aanstaan. Alleen op uitdrukkelijk verzoek van ouders kon de videocamera uitgezet worden. Voornaamste
redenen om het totale bezoek op te nemen is om een zo duidelijk mogelijk beeld te krijgen van de inhoud
van een huisbezoek en ook om zo min mogelijk te interfereren in het hulpverleningsgesprek. Bovenstaande
leverde video-opnamen op met daarop hulpverleningsgesprekken die in duur varieerden van 45 minuten tot
3 uur.
De inhoud van de opnamen kon bestaan uit een gesprek van de hulpverlener van IGB, VHT of FF
met alleen de ouder(s), met alleen de jongere(n) of met het hele gezin Dit betekende dat vaak sprake was
van een veelheid aan interacties. In ons onderzoek zijn we geïnteresseerd in het verbale gedrag van de
hulpverlener van IGB, VHT en FF Derhalve is alleen het verbale gedrag van de hulpverlener middels een
observatiesysteem (zie paragraaf 2 2 2.5) gecodeerd. Al het verbale gedrag van gezinsleden is bij het code-
115
Methode
ren buiten beschouwing gelaten, maar werd wel gebruikt om de inhoud van het verbale gedrag van de hulp
verlener op adequate wijze te kunnen interpreteren.
2 2.2.3 Het tvoe observatiesysteem
Bij het bepalen van het type observatiesysteem speelde een aantal overwegingen een rol Er wordt in de
literatuur onderscheid gemaakt tussen een open en een gesloten/gestructureerd observatiesysteem (Jans-
sens, 1989). Bij een open observatiesysteem wordt iedere nieuwe gedragsvorm die geobserveerd wordt,
genoteerd De observator laat zich bij zijn observaties niet leiden door vooraf gedefinieerde verschijnselen.
Dit is wel het geval wanneer sprake is van een gestructureerd observatiesysteem Een voordeel van een
gestructureerd observatiesysteem is dat de betrouwbaarheid van de gegevens minder moeilijk vast te stellen
is dan wanneer sprake is van een open systeem Bij een open systeem speelt de interpretatie van de onder
zoeker een grote rol Het voordeel van een open systeem is dat het een veelheid aan informatie oplevert. De
structuur in deze informatie ontbreekt echter vaak, waardoor het veel tijd kost de gegevens op kwantitatieve
wijze te categoriseren Gezien de aard van onze onderzoeksvraag en de nadelen van een open systeem
hebben we in dit onderzoek gekozen voor een gestructureerd observatiesysteem
Naast dat het van belang is een keuze te maken voor een bepaald type systeem, was het tevens
van belang de analyse-eenheid vast te stellen. In dit onderzoek zijn we geïnteresseerd in het verbale gedrag
van de hulpverleners van IGB, VHT en FF Om op betrouwbare wijze mogelijke overeenkomsten en verschil
len in het verbale gedrag van de hulpverleners aan te kunnen tonen achten we het van belang het verbale
gedrag zo gedetailleerd mogelijk, op microniveau te beschrijven. Een analyse op microniveau is minder ge
voelig voor interpretaties van de observator dan een analyse op meso- en macroniveau (Lindahl, 2001),
hetgeen de betrouwbaarheid van de observaties ten goede komt Daarnaast stelt een analyse op microni
veau ons in staat om frequenties van gedragingen vast te stellen, waardoor op kwantitatieve wijze mogelijke
verschillen in verbaal gedrag tussen hulpverleners uit de drie hulpverleningsvananten vastgesteld kunnen
worden
Naast de keuze van de analyse-eenheid was het tevens van belang te kiezen voor time- of event-
sampling (Kerig, 2001, Lindahl, 2001, Van de Sande, 1999). Bij time-sampling wordt de observatie gestuurd
door een bepaalde tijdseenheid waarbinnen genoteerd wordt welk gedrag optreedt. De onderzoeker kan de
lengte van de tijdseenheid zelf bepalen BIJ event-sampling wordt de observatie gestuurd door een gebeur
tenis die plaatsvindt, ongeacht de duur ervan. De onderzoeker definieert zelf wat hij onder een gebeurtenis
verstaat. Aan iedere gebeurtenis (of event) wordt vervolgens een code toegekend
In dit onderzoek is gekozen voor event-sampling. Deze keuze is voornamelijk gebaseerd op de
aard van de data Zoals eerder aangegeven laten de video-opnamen een scala aan gedragingen zien die
voor onze onderzoeksvraag niet allemaal relevant zijn (bijvoorbeeld het gedrag van de cliënt). Event-
samplmg biedt de mogelijkheid precies dat gedrag te definiëren, waarin we in het kader van onze onder
zoeksvraag geïnteresseerd zijn.
116
Werfcwijze van IGB, VHT en FF
Samengevat is in dit onderzoek gekozen voor een gesloten (gestructureerd) observatiesysteem waarbij door
middel van event sampling op microniveau frequenties van gedragingen vastgesteld kunnen worden.
2.2.2.4 Keuze van de observatiecateaoneén
Om tot een keuze van de observatiecategorieën te komen is eerst in de literatuur gezocht naar bestaande
observatiesystemen, die op microniveau gedrag van hulpverleners in kaart hebben gebracht. Uit de inleiding
van deze deelstudie blijkt dat we met name aansluiting vonden bij het Categorieënsysteem voor Therapeut
Gedrag dat ontwikkeld is door Verwaaijen (1987, 1990). Er werd een aantal eisen aan dit systeem gesteld,
die ook in onze studie van belang waren, zoals de eis dat al het hulpverlenersgedrag dat voorkwam met
behulp van het systeem gescoord moest kunnen worden en daarnaast de eis, dat het gedrag van de hulp
verlener aan de hand van het systeem zo concreet mogelijk geformuleerd diende te worden (op microni
veau) Bovendien moesten eventuele verschillen in hulpverlenersgedrag aan de hand van het systeem dui
delijk naar voren kunnen komen; zowel verschillen in gedrag tussen hulpverleners als verschillen m gedrag
van één hulpverlener over tijd
We hebben een aantal van de verzamelde video-opnamen met het systeem van Verwaaijen ge
scoord. Al snel bleek dat op de opnamen gedrag voorkwam dat niet gecodeerd kon worden, omdat het sys
teem alleen gericht is op het verbale gedrag van hulpverleners van het Gezinsproject van Van Acker, of om
dat er gedragingen gedefinieerd waren, die op de video-opnamen van hulpverleners van IGB, VHT en FF
nauwelijks voorkwamen. Zo wordt bijvoorbeeld door een VHT-er veelvuldig gebruik gemaakt van video-
opnamen, terwijl dit bij de methodiek van het Gezinsproject veel minder voorkomt Om het systeem uitput
tend (ieder gedrag dat je ziet moet in een categorie worden ondergebracht) en uitsluitend (een gedraging
kan slechts in één categorie ondergebracht worden) te maken is daarom het systeem van Verwaaijen op een
aantal punten gewijzigd en met bruikbare categorieën uit het systeem van Ten Brink et al (1997) aangevuld
(zie ook Klem & van Nieuwenhoven, 1999).
Het uiteindelijke categorieënsysteem bestaat uit de vijf hoofdcategorieën van het systeem van
Verwaaijen (1990). Deze hoofdcategorieën zijn onderverdeeld in een aantal subcategorieën die m vergelij
king met het systeem van Verwaaijen een aantal wijzigen bevatten.
In paragraaf 2 2.2.5 volgt een uitgebreide beschrijving van het uiteindelijke categorieënsysteem
met daarbij de definities van alle hoofd- en subcategorieën. Tevens wordt iedere categorie toegelicht met
een concreet voorbeeld.
117
Methode
2.2 2.5 Categorieënsysteem verbaal hulpverlenersaedraa
CATEGORIEËNSYSTEEM VERBAAL HULPVERLENERSGEDRAG
1. INFORMATIE VERZAMELEN
Deze hoofdcategorie bevat uitspraken van de hulpverlener die bedoeld zijn om informatie te krijgen
over de problematiek in een gezin. Het gaat hier om open vragen die de hulpverlener aan een ge-
zins-lid stelt waarmee hij/zij informatie wil verzamelen
1 1 Open vragen rondom de problematiek
Hieronder vallen alle vragen van de hulpverlener, waarmee hij informatie verzamelt over de con
crete problemen in dit gezin.
Wanneer koml hel voor''
'Kunl u daar een beschrijving van geven''
'Hoe gaat dat dan?'
1.2. Open vragen naar standpunt(en) / meningen
Alle uitspraken van de hulpverlener die vragen naar ideeën, gedachten die de gezinsleden over de
problematiek hebben en uitspraken die vragen naar hoe het gezinslid over bepaalde zaken denkt.
Hieronder vallen ook die vragen waarbij het gezinslid gevraagd wordt naar de mening van een an
der gezinslid.
'Wat vind je daarvan?'
'Wat vind JIJ van wat je vader zegt?
1.3. Open vragen naar pogingen tot verandering in het verleden
Alle vragen van de hulpverlener die vragen naar mogelijke oplossingen die al door de gezinsleden
geprobeerd zijn.
'Wat heeft u allemaal al geprobeerd om het probleem op Ie lossen?'
'Wat hebt u gedaan om het gedrag te voorkomen?'
1.4. Open vragen naar gevoel/beleving
Hieronder vallen alle vragen van de hulpverlener die vragen naar de wijze waarop het gezinslid de
problematiek beleeft, de last die hij ervaart en de betrokkenheid bij de problemen.
'Hoe voelde υ zich toen, in die situatie?'
'Hoe was dat voor jou?'
118
Wgfcwijze van IGB, VHT en FF
1.5. Open vragen naar de positieve gezinsaspecten
Alle uitspraken van de hulpverlener die vragen naar positieve aspecten in het gezin.
'Kunt u ook iets opnoemen dat wel goed gaat?'
1.6. Open vragen naar het verloop van de hulpverlening
Alle uitspraken van de hulpverlener die informeren naar het verloop van de hulpverlening.
'Hoe vind je dat hel lot nu toe gaat?'
'Heb je het idee dat je er iets aan hebt?'
1.7. Open vragen naar gewenste veranderingen
Hieronder vallen alle uitspraken van de hulpverlener waarin hij het gezinslid vraagt wat deze graag
zou willen veranderen in de (nabije) toekomst.
'Wat zou JIJ nou willen dat er de komende bjd verandert hier in huis?'
'Wat zou je willen leren?'
2. INZICHT VERSCHAFFEN
Doel van deze hoofdcategorie is de gezinsleden te stimuleren tot inzicht door ze uitleg te geven,
door ze aan het denken te zetten en door ze bewust te maken van de problematiek.
2.1 Inzicht geven in de problematiek
Hieronder vallen alle uitspraken van de hulpverlener waarin hij de gezinsleden duidelijkheid
geeft/uitleg verschaft over (het ontstaan van de) de problematiek (valt ook bemiddelen onder). Het
gaat hier nadrukkelijk met om het geven van een advies
'Als je dat gedrag je gaat negeren kan het de eerstkomende tijd verergeren'
'BIJ peuters is vrijwel albjd sprake van een bepaalde koppigheidsfase'
'Als dal zo Is bijgebleven in je geheugen dan heeft dat in je kindertijd veel indruk op je gemaakt'
2.2 Uitleg geven (over aanwijzingen/opdrachten)
Alle uitspraken van de hulpverlener die uitleg geven over de bedoeling van een uitspraak, opdracht
of afspraak waarmee hij de gezinsleden aanzet om mee te werken aan de hulpverlening (overtui
gen van het nut).
'De bedoeling van deze afspraak is dat door het regelen van de afwasbeurten er minder conflicten over zullen ontslaan'
119
Methode
2.3 Gezinsleden stimuleren tot nadenken
Hieronder vallen alle vragen van de hulpverlener die het gezinslid aanzetten zelf na te denken over
oorzaken/gevolgen van problemen of over verklaringen van gedrag. Het gaat erom dat de hulpver
lener de gezinsleden prikkelt om zelf over de situatie na te denken.
'Waarom denk je dat Patrick zich op dat momenl zo gedraagt?'
'Wat zou nou een eerste stap kunnen zijn om dat te bereiken?'
2 4 Aanzetten tot belevingsverandering
Alle uitspraken van de hulpverlener waarmee hij probeert een verandering tot stand te brengen in
de manier waarop de gezinsleden de problematiek ervaren, de gedachten die ze erover hebben en
de gevoelens die dat oproept (heretiketteren, op ander spoor zetten, ontschuldigen, reëel beeld
schetsen).
Ouder 'Ze geeft gewoon nooit antwoord op mijn vragen, ze luistert gewoon met'
Hulpvertener 'Het zou ook kunnen dat ze hel moeilijk vindt om zich te concentreren, als ze zoveel vragen in een keer knjgf
'In ieder gezin komen deze problemen wel eens voor '
2.5 Confronteren
Alle uitspraken van de hulpverlener waarmee hij het gezinslid confronteert met eigen gedrag, met
als doel hem te stimuleren tot inzicht in zijn gedrag
(confronterende ik-boodschap, feedback op inadequaat gedrag)
'Ik was erg verbaasd Ie merken, dat JIJ je dochter toch weer binnen hebt gelaten terwijl we een duidelijke afspraak hadden
dat ZIJ er voorlopig met in mochf
'Je geeft aan je zoon aan dat het zijn eigen schuld is dat hij zijn hoofd gestoten heeft en dat er mels aan de hand is, maar
daarmee ga je voorbij aan het feit dat het hem wel pijn doet'
'Jullie hebben echi een groot probleem'
'Nee Marco, ik heb van je moeder begrepen dat JIJ met direct uit school naar huis bent gegaan'
2 6 Hei op neutrale wijze benoemen van beelden
Alle uitspraken van de hulpverlener waarbij hij voor de ouder benoemt wat hij op de beelden ziet
Het gaat om neutrale constateringen; er zit geen positieve of negatieve waardering in de bewoor
dingen
'Kijk, JIJ slaat hier een boterham voor hem Ie smeren'
2.7. Conclusie/mening van de hulpverlener
Hieronder vallen alle uitspraken van de hulpverlener waarmee hij zijn eigen oordeel/indruk over de
situatie weergeeft.
'Zoals ik het zie '
'Ik denk met dat de school dal zal pikken'
120
Wertwige van IGB, VHT en FF
3. STRUCTUREREN VAN DE HULP
Doel van deze categorie is het sturen van het hulpverleningsproces. De hulpverlener geeft aan op
welke wijze het gesprek of de hulpverlening verloopt.
3.1. Leiding geven aan het gesprek
Hieronder vallen alle uitspraken van de hulpverlener waarmee hij de orde en de duidelijkheid in het
gesprek bewaart (omvat ook samenvattingen en uitleg over de methodiek)
'Laten we weer even terugkeren naar het onderwerp'
Vandaag wil ik met u doelen stellen'
3.2. Opbouw van de hulp
Hieronder vallen alle uitspraken van de hulpverlener waarmee hij de werkwijze alsook de grenzen
aangeeft en waarmee hij structuur geeft aan het proces van hulpverlening over meerdere gesprek
ken heen
'In de komende lijd werken we aan de basiscommumcabe'
'In het gesprek met de gezinsvoogd heb ik dit besproken'
4. GEDRAGSVERANDERING VOORSTELLEN
Doel is bij de gezinsleden een concrete gedragsverandering teweeg te brengen. Het gaat er om
dat het gezinslid op een directe wijze aangezet wordt om mee te werken aan de hulpverlening,
mee te denken over oplossingen van problemen alsmede deze oplossingen uit te voeren en/of te
oefenen.
4.1. Activeren van het gezinslid
Hieronder vallen alle uitspraken/opmerkingen van de hulpverlener waarmee hij de gezinsleden
aanzet actief mee te werken aan de hulpverlening. Ook de opmerkingen waarmee de hulpverlener
het gezinslid ter plekke activeert vallen onder deze categorie.
'Ik kan het wel tegen je zoon zeggen maar ik denk dat het beter is dat JIJ het zelf doet'
'Nico, ik wil dat JIJ nu ook even goed meekijkt naar wat er gebeurt1
4.2 Oplossingsmogelijkheid vragen
Alle uitspraken van de hulpverlener waarmee hij het gezinslid direct uitnodigt om met een oplos
sing voor het probleem te komen. Het gezinslid wordt gestimuleerd om zelf met oplossingen te
komen
'Hoe denk je dat te gaan oplossen?'
121
Methode
4.3 Vragen om toelichting bij oplossing
Alle uitspraken van de hulpverlener waarbij hij om nadere toelichting/info vraagt omtrent de oplos
sing die het gezinslid aandraagt.
'Dus je gaat ook de bonnetjes bewaren om na te gaan waar je het kleedgeld aan uitgegeven hebf*
'En je weet ook hoe je eventueel aan een baantje zou kunnen komen'''
4.4 Vragen om oordeel over de oplossing
Alle uitspraken van de hulpverlener waarmee hij nagaat in hoeverre gezinsleden het eens zijn met
de voorgedragen oplossing.
'Kun je ermee accoord gaan, met dit voorstel?'
4.5. Oplossingsmogelijkheid aanreiken/adviseren
Hieronder vallen alle uitspraken van de hulpverlener waarin hij een voorstel doet om tot een oplos
sing te komen en aangeeft hoe de gezinsleden dit op een voor hen hanteerbare wijze kunnen uit
voeren
'Ik stel voor dat u de komende week oefent om Patnck korte opdrachten te geven, waann u aangeeft wat hij kan gaan doen'
'Ik zou dit morgen direct met je baas bespreken'
4.6 Voordoen / voorbeeld gedrag tonen/ ingrijpen
De hulpverlener doet een vaardigheid of bepaald gedrag voor aan het gezinslid Het onderscheidt
zich van 'model staan' omdat het minder expliciet en zonder nadere aankondiging plaatsvindt.
'Dus je zou op deze toon tegen haar kunnen zeggen goh, wat wil je Elise, wil je de afwasmachine uitruimen of wil je de ta
fel dekken' (onderscheid met het geven van een advies is dat hier concreet wordt voorgedaan hoe het advies in de praktijk
uitgevoerd kan worden)
4.7. Evaluatieve vragen over de uitvoering/het verloop van een oplossing/advies
Alle uitspraken die informeren naar het verloop van een afspraak die eerder gemaakt is.
'Hoe is het gegaan?'
'Heeft Hans zich aan de zaken die op de gedragskaart staan gehouden'''
5. CLIENTGERICHTE ACTIVITEITEN
De bedoeling van deze uitspraken is het gezinslid op zijn gemak te stellen, te laten merken dat de
hulpverlener het gezinslid volgt en betrokken is bij wat het gezinslid hem vertelt en aangeeft dat hij
precies begrijpt hoe de gezinsleden de problematiek ervaren
WerkwQze van IGB, VHT en FF
5.1 Verbaal volgen /strekking weergeven
Hieronder vallen alle uitspraken waaruit blijkt dat de hulpverlener het gezinslid volgt en dat hij goed
luistert naar wat het gezinslid 'zegt'.
Client 'Mijn vrouw en ik zijn het vaak oneens over een beslissing ten aanzien van de kinderen'
Hulpverlener. 'Jullie zitten met altijd op één lijn'
5 2. Small talk
Hieronder vallen alle uitspraken van de hulpverlener waarmee hij probeert het gezinslid zoveel
mogelijk op zijn/haar gemak te stellen.
'Nou, lot volgende week dan'
'Leuke bloes'
'He, naar de kapper geweesf
'Wat een moa schildenj hangt daar'
5.3 Ondersteunende opmerkingen
Hieronder vallen alle uitspraken van de hulpverlener waarmee hij het gezinslid laat merken dat hij
zich kan inleven m de beleving van het gezinslid Alle uitspraken van de hulpverlener waarmee hij
het gezinslid bevestigt en/of serieus neemt.
'Goh, ik merfc dat Ik hel erg prettig vind om op deze manier met jou samen te werken'
'Ik vind het jammer voor jou dat het zo gelopen is'
5 4 Geven van feedback op adequaat gedrag
De hulpverlener geeft een verbale reactie op concreet gedrag bedoeld als versterker van het ge
drag.
'Kijk, hier geef je duidelijk aan wat hij met mag en zegt vervolgens ook wat hij dan wel kan gaan doen, pnma'-
Alle uitspraken van hulpverleners van IGB, VHT en FF zijn gecodeerd met behulp van bovenstaand catego
rieënsysteem met uitzondering van de uitspraken 'ja, ja' en 'mmm' (hummen). Een uitspraak (of een event)
van een hulpverlener is datgene wat de hulpverlener zegt zonder onderbroken te worden door een gezinslid.
De subcategorieën vormen specificaties van de hoofdcategorieën. Door de codeur werd eerst de hoofdcate
gorie bepaald door het doel van de uitspraak na te gaan: wat wil de hulpverlener met deze uitspraak berei
ken? Is het doel bijvoorbeeld informatie verzamelen, of wil de hulpverlener met deze uitspraak het gezinslid
tot inzicht brengen? Vervolgens werd, door na te gaan op welke manier de hulpverlener het doel wenste te
bereiken, de subcategorie bepaald. Bijvoorbeeld: de hulpverlener verzamelt informatie door te vragen naar
het gevoel van een gezinslid bij een bepaalde gebeurtenis (subcategorie 1.4). Of: de hulpverlener probeert
gedragsverandering teweeg te brengen door een concreet advies te geven (subcategorie 4.5). Om het ge
drag van de hulpverleners zo nauwkeurig mogelijk vast te leggen is er naar gestreefd het verbale gedrag
123
Methode
steeds aan één subcategorie toe te kennen. Dit levert immers de meest specifieke informatie op. Indien dit
niet mogelijk was, moest het gedrag ten minste toegekend worden aan een hoofdcategorie. Uiteindelijk bleek
dat alle gedragingen aan een subcategorie konden worden toegekend.
N.a v. een eerste pilotstudie waarin het categorieënsysteem gebruikt is (Nap & Sieroversche, 1999)
is een aantal basisregels aan het systeem toegevoegd om het coderen te vergemakkelijken
ledere uitspraak van de hulpverlener diende bekeken te worden in zijn context, dat wil zeggen in
relatie tot voorgaande en komende uitspraken van het gezinslid en in relatie tot de strekking van
het gesprek.
Werd de hulpverlener tijdens een zin onderbroken door een gezinslid, maar maakte hij vervolgens
zijn zin wel af, dan is dit als één event beschouwd en werd één code toegekend. Echter, als bijzin
nen een totaal andere inhoudelijk nieuwe betekenis hadden, dan werd ook aan deze bijzin een
aparte code toegekend.
Soms gebruikte de hulpverlener meerdere zinnen achter elkaar, met inhoudelijk dezelfde beteke
nis, zonder dat hij/zij onderbroken werd In dat geval werd aan de uitspraak één code toegekend
2.2 2.6 Betrouwbaarheid
De betrouwbaarheid van een categorieënsysteem heeft betrekking op de nauwkeurigheid waarmee het ca
tegorieënsysteem de te onderzoeken variabele meet (Van der Sande, 1999) In dit onderzoek is de betrouw
baarheid van het categorieënsysteem bepaald aan de hand van de interraterbetrouwbaarheid (percentage
overeenstemming). Interraterbetrouwbaarheid verwijst naar de mate waarin twee beoordelaars overeen
stemmen in hun waarneming van hetzelfde gedrag of dezelfde persoon. Concreet gaat het om de vraag in
hoeverre kent de ene codeur aan een uitspraak van een hulpverlener dezelfde code toe als een andere co-
deur
In dit onderzoek zijn alle opnamen die door FF-hulpverleners zijn gemaakt, gecodeerd door twee
scriptiestudenten (Kousemaker & Ramakers, 2000). Alvorens zij gestart zijn met coderen, zijn ZIJ eerst door
de onderzoekster getraind m het toekennen van de juiste codes Hiertoe is een aantal opnamen eerst geza
menlijk bekeken en gecodeerd. Daarna is door de scriptiestudenten een aantal opnamen afzonderlijk van
elkaar gecodeerd en is de onderlinge betrouwbaarheid tussen de scriptiestudenten bepaald Nadat het per
centage overeenstemming tussen de scriptiestudenten tot twee maal toe 79% was, hebben de studenten
alle FF-banden met behulp van het categorieensysteem gecodeerd.
Het verbale gedrag van hulpverleners van IGB en VHT is gecodeerd door twee studentassistenten.
Wederom is eerst een aantal opnamen gezamenlijk (twee studentassistenten en de onderzoekster) bekeken,
waarbij de inhoud van de categorieën werd uitgelegd Vervolgens zijn van delen van vijf willekeurige opna
men letterlijke transcripten gemaakt om na te kunnen gaan of er, bij de bespreking van de toegekende code,
over hetzelfde event gesproken werd Deze vijf transcripten zijn onafhankelijk van elkaar gecodeerd. De
transcripten bevatten gemiddeld 64 codes Toen het percentage overeenstemming tussen de student-
124
Weritwijze van IGB, VHT en FF
assistenten bij de laatste drie transcripten respectievelijk 81%, 80% en 80% was, is besloten dat het percen
tage overeenstemming bij herhaling hoog genoeg was om de opnamen afzonderlijk van elkaar te coderen.
Na vier maanden is vervolgens nog éénmaal het percentage overeenstemming berekend, met
name om na te gaan in hoeverre de observatoren een bepaalde observatorbias ontwikkeld hadden, ook wel
observer-dnft genoemd (Van den Sande, 1999). Van delen van twee willekeurige opnamen is nagegaan wat
het percentage overeenstemming tussen de twee studentassistenten was. Dat bleek respectievelijk 81% en
86% te zijn
2.2.2.7 Validiteit
In ons onderzoek hebben we met behulp van een observatiesysteem het verbale gedrag van hulpverleners
van IGB, VHT en FF in kaart gebracht In hoeverre het observatiesysteem ook het verbale gedrag van de
hulpverleners meet, hebben we onder andere vastgesteld door de mhoudsvaliditeit na te gaan. Bij de bepa
ling van de inhoudsvaliditeit wordt op basis van instemming van andere deskundigen het meetinstrument als
valide beschouwd (Janssens, 1989). Tijdens de constructie van het observatiesysteem is regelmatig overleg
gepleegd met hulpverleners van IGB, VHT en FF. Tijdens dit overleg kwam onder andere aan de orde of het
verbale gedrag dat op de video te zien was op adequate wijze verwoord werd door de verschillende catego
rieën. Dit bleek volgens de hulpverleners grotendeels het geval te zijn.
Een manier om de validiteit van het meetinstrument vast te stellen is de methode van discriminant-
validiteit. In hoeverre is het meetinstrument bijvoorbeeld in staat om verschillen, die op basis van theoreti
sche assumpties tussen groepen verwacht kunnen worden, vast te stellen? In een pilotstudie, uitgevoerd
door twee scriptiestudenten (zie Nap & Sieroversche, 1999) zijn we met het observatiesysteem nagegaan of
sprake was van verschillen in verbaal gedrag tussen IGB-, VHT- en FF -hulpverleners aan het begin van de
hulp. Uit de studie kon geconcludeerd worden dat hulpverleners van IGB en FF bij de start van de hulp meer
informatie verzamelen dan hulpverleners van VHT Dit resultaat is niet verwonderlijk gezien het feit dat VHT-
ers reeds vanaf het begin van de hulp video-opnamen van het gezin tot hun beschikking hebben die hen
informatie verschaffen, waardoor ze wellicht minder informatie via de gezinsleden verzamelen. Daarnaast is
aangetoond dat hulpverleners van IGB en VHT meer uitspraken doen die vallen onder de hoofdcategorie
'stimuleren tot inzicht' dan hulpverleners van FF. In de inleiding is reeds aangegeven dat de methodiek van
FF zich vooral kenmerkt door 'doen' en minder door gezinsleden (langzaam) tot inzicht te bewegen, waar
door ook dit resultaat in de lijn der verwachting ligt De resultaten uit deze pilotstudie lieten zien dat het ob
servatiesysteem in staat was om betekenisvolle verschillen tussen de drie groepen hulpverleners bloot te
leggen.
2.2.2.8 Bepaling van scores
Zoals aangegeven, is aan iedere uitspraak van de hulpverlener een code toegekend. Per video-opname is
vervolgens geteld hoe vaak een subcategorie door een codeur toegekend was aan een uitspraak van een
125
Methode
hulpverlener Dit leverde een absolute frequentie per subcategorie, per video-opname op Vervolgens zijn
per video-opname alle gecodeerde subcategorieën die onder dezelfde hoofdcategorie vallen, bij elkaar op
geteld. Dit leverde een absolute frequentie per hoofdcategorie, per video-opname op Omdat de video-
opnamen qua duur en dus qua aantal uitspraken van de hulpverleners verschilden, zijn de absolute frequen
ties omgezet m relatieve frequenties Relatieve frequenties werden verkregen door het aantal uitspraken dat
toegekend was aan een bepaalde hoofd- of subcategorie te delen door het totaal aantal uitspraken van de
hulpverlener op een video-opname. Dit leverde relatieve frequenties per hoofdcategorie en per subcategorie
op, per hulpverlener en per video-opname. Door de relatieve frequenties met 100 te vermenigvuldigen wer
den percentages verkregen. Deze percentages geven aan hoeveel procent van de uitspraken van een hulp
verlener tijdens een video-opname betrekking had op een bepaalde hoofd- dan wel subcategorie
2.2.2.9 Analyses
Om na te gaan in hoeverre hulpverleners van IGB, VHT en FF verschillen in verbaal gedrag aan het begin, in
het midden en aan het eind van de hulp zijn univariate vanantieanalyses uitgevoerd met de onderscheiden
hoofd- en subcategorieën als afhankelijke variabelen en hulpverleningsmethode (IGB, VHT en FF) en meet
moment (begin, midden en eind) als onafhankelijke variabelen Getoetst zijn mogelijke hoofdeffecten van
hulpverleningsmethode, hoofdeffecten van meetmoment en interactie-effecten. BIJ gevonden verschillen in
verbaal gedrag tussen hulpverleners van IGB, VHT en FF en bij gevonden verschillen aan het begin, midden
en eind van de hulp zijn we door middel van post-hoc analyses (Sheffe) nagegaan welke groep hulpverle
ners van welke andere groep hulpverleners, en welk meetmoment van welk ander meetmoment verschilde.
Indien sprake was van interactie-effecten zijn per methodiek ANOVA's uitgevoerd om het interactie-effect op
duidelijke wijze te kunnen interpreteren Met behulp van deze ANOVA's is apart voor IGB, VHT en FF nage
gaan in hoeverre hulpverleners aan het begin, in het midden en aan het eind van de hulp verschilden in het
gebruik van de betreffende hoofd- dan wel subcategorie Wanneer sprake was van verschillen in het gebruik
van een hoofd- dan wel subcategorie op een bepaald meetmoment is met behulp van post-hoc analyses
(Sheffe) vervolgens nagegaan welke meetmoment van welk ander meetmoment verschilde. Op deze manier
kon nagegaan worden in hoeverre het gebruik van een bepaalde hoofd- dan wel subcategorie gedurende
het verloop van de hulp (begin, midden, eind) anders was voor IGB-, VHT- dan wel FF-hulpverleners.
126
WeriMige van IGB VHT en FF
3. RESULTATEN
Deze paragraaf gaat in op de resultaten wat betreft de contactregistratie van IGB, VHT en FF en het verbale
gedrag van hulpverleners van IGB, VHT en FF Paragraaf 3 1 beschrijft de resultaten wat betreft de duur van
de hulp, de duur van de contacten, de aard van de contacten (het soort contact en met wie is er gesproken),
en de frequentie van de contacten (hoe vaak per week) Vervolgens geeft paragraaf 3 2 de resultaten weer
wat betreft het verbale gedrag van hulpverleners van IGB, VHT en FF
3.1 Duur, frequentie en aard van contacten
3.1.1 Beschikbare gegevens
In de methodeparagraaf van deelstudie één is beschreven dat aan het onderzoek 19 gezinnen die IGB, 20
gezinnen die VHT en 20 gezinnen die FF hebben ontvangen, hebben meegedaan Uiteindelijk zijn van 14
IGB-, 14 VHT- en 15 FF-gezinnen gegevens beschikbaar over de duur, aard en frequentie van de contacten
In sommige gevallen waren de formulieren onvolledig ingevuld door de hulpverleners en als zodanig met
bruikbaar Een enkele keer bleek een hulpverlener vergeten te zijn het contactregistratieformulier m te vul
len In geval van FF was sprake van een probleem van meer praktische aard Gedurende de looptijd van ons
onderzoek participeerden de hulpverleners van FF tevens in een ander onderzoek In het kader van dit an
dere onderzoek is in sommige gevallen het originele formulier 'tijdschrijven en verrichtingen' opgestuurd naar
de desbetreffende onderzoeker Bij navraag bij deze onderzoeker bleek het mogelijk te zijn deze originele
formulieren weer terug te ontvangen, echter bij het verzenden ervan is iets misgegaan, waardoor de formu
lieren nooit zijn aangekomen
In de methodeparagraaf van deze deelstudie is aangegeven dat er wat betreft de contactregistratie van FF,
op basis van de standaardformulieren, andere gegevens zijn verzameld dan bij de contactregistratie van IGB
en VHT Om deze reden worden de resultaten over de contactregistratie voor IGB en VHT enerzijds en FF
anderzijds apart besproken
3.1.2 IGB en VHT
In Tabel 2 1 is de gemiddelde duur, frequentie en aard (soort contact en met wie) van de contacten weerge
geven voor IGB en VHT
127
Resultaten
Tabel 2 J Gemiddelde duur, freauenlie en aard van de contacten (soort contact en met wiei weergegeven voor IGB en VHT.
Gemiddelde duur hulp (in weken)
Gemiddeld aan contacten per week
Aantal weken waarin sprake was van
0 keer per week contact
1 keer per week contact
2 keer per week contact
3 keer per week contact
4 of meer keer per week contact
Met wie contact
beide ouders
alleen moeder
alleen vader
hele gezin (alle gezinsleden)
maken van een video-opname van bij voorkeur hele gezin
aangemelde kind
ouders en aangemelde kind
oveng*
Soort contacten
telefonisch
face to face instelling
face to face gezin
video-opname in gezin
IGB (N = 14 gezinnen)
67
0 98
% 23
59
14
3
1
% 23
22
3
7
8
21
15
% gem. duur
12 13 minuten
16 63 minuten
72 92 minuten
VHT (N = 14 gezinnen)
40
0 87
% 22
70
7
1
% 21
35
2
34
1
7
% gem. duur
16 19 minulen
7 51 minuten
50 78 minuten
32 68 minulen
•oveng is school, plaatser, andere hulpverleningsinslanties, eventueel in aanwezigheid van ouders en/of kind)
Uit Tabel 2.2 blijkt dat de hulp van IGB gemiddeld het langst duurt circa 15 maanden De hulp van VHT
duurt gemiddeld circa negen maanden. In deze periode is er gemiddeld zowel bij de hulp van VHT als bij de
hulp van IGB wekelijks contact met de gezinnen. In verreweg de meeste gevallen (70%) heeft een VHT-er
één keer per week contact met het gezin, hoewel het ook regelmatig (22%) voorkomt dat er een week geen
contact is. Een IGB-er heeft in de meeste gevallen wekelijks contact met het gezin terwijl hij ook regelmatig
(23%) een week overslaat of soms twee keer per week komt (14%).
In verreweg de meeste gevallen (VHT· 82% en IGB- 72%) betreft het contact met het gezin een
huisbezoek In geval van VHT is het zo dat 50% van de huisbezoeken een gesprek met (één van de) ge
zinsleden betreft, terwijl 32% van de huisbezoeken bestaat uit het maken van een video-opname. Opvallend
is dat ouders tijdens de hulp van IGB ook regelmatig naar de instelling toe komen (in 16% van het totaal
aantal contacten) De huisbezoeken duren zowel bij VHT als bij IGB gemiddeld langer dan de bezoeken van
gezinsleden aan de instelling. Een huisbezoek bij IGB duurt gemiddeld anderhalf uur, terwijl een bezoek van
gezinsleden aan de instelling gemiddeld een uur duurt. Bij VHT duurt een huisbezoek gemiddeld ruim een
uur, terwijl een bezoek van gezinsleden aan de instelling iets minder dan een uur duurt. Gaan we na met wie
er tijdens de bezoeken contact is geweest, dan blijkt uit Tabel 2.2 dat bij VHT verreweg de meeste gesprek
j e
Weriwijze van IGB, VHT en FF
ken plaatsvinden met de ouders, respectievelijk de moeder. Daarnaast bestaat 34% van de contacten van
een VHT-er met het gezin uit het maken van een video-opname waar bij voorkeur het hele gezin aanwezig
is. Een VHT-er voert geen gesprekken met het aangemelde kind, zo blijkt uit Tabel 2 2 Ook een IGB-er
voert de meeste gesprekken met de ouders of één van de ouders (moeder). In tegenstelling tot een VHT-er
voert een IGB-er incidenteel ook gesprekken met het hele gezin (7% van het totaal aantal contacten) en
regelmatig gesprekken met de ouders en het aangemelde kind (21% van het totaal aantal contacten).
3.1.3 FF
De gemiddelde duur van de hulp van FF bedroeg 30 dagen Gemiddeld was er gedurende deze periode 17
keer contact met het gezin. De gemiddelde duur van deze huisbezoeken was ruim twee uur (125 minuten)
en in 96% van de contacten werd het gezin thuis bezocht. De overige vier procent van de contacten met de
gezinnen was telefonisch van aard (gemiddelde duur: 15 minuten) Per week was er gemiddeld 7.7 uur con
tact met het gezin.
3.2 Het verbale gedrag van hulpverleners van IGB, VHT en FF
3.2.1 Beschikbare gegevens
In paragraaf 2 2.2.1 van deze deelstudie is aangegeven dat hulpverleners van IGB, VHT en FF gevraagd is
op drie momenten gedurende de hulp een video-opname te maken in gezinnen, tijdens de start van de hulp,
in het midden en op het eind van de hulp. In het meest ideale geval zou dit 57 opnamen van IGB hebben
opgeleverd (19 gezinnen met drie opnamen), 60 video-opnamen van VHT (20 gezinnen met drie opnamen)
en 60 video-opnamen van FF (20 gezinnen met drie opnamen). In Tabel 2 3 is weergegeven op hoeveel
video-opnamen de resultaten uiteindelijk gebaseerd zijn.
Tabel 2 3 Beschikbare video-opnamen IGB. VHT en FF van hel begin, het midden en het eind van de hulp.
begin van de hulp
midden van de hulp
eind van de hulp
Totaal
IGB (N-19)
13(68%)
17(89%)
11(58%)
41
VHT (N=20)
18(90%)
14 (70%)
13(65%)
45
FF (N=20)
16(80%)
16(80%)
11(55%)
43
Uit Tabel 2.3 wordt duidelijk dat niet in alle gezinnen op alle gevraagde momenten een video-opname is
gemaakt. Hier is een aantal redenen voor
Sommige ouders bleken, hoewel ze in eerste instantie toestemming hadden gegeven, toch be
zwaar te hebben tegen het maken van video-opnamen Soms (bijv bij FF) was volgens de hulpverleners
sprake van een te ernstige crisis, waardoor de hulpverlener het onverantwoord vond om eerst een camera te
129
Resultaten
installeren. Soms werd de opname op verzoek van ouders vrij snel stopgezet, hetgeen de opname onbruik
baar maakte voor analyse. Een enkele keer waren er praktische problemen met de camera (camera stuk,
camera wel opgezet maar niet aangezet, wel beeld maar geen geluid op de band). In enkele gevallen werd
de hulp voortijdig afgebroken (bijvoorbeeld m geval van een uithuisplaatsing bij FF) waardoor geen emdop-
name gemaakt kon worden
In geval van IGB is op een gegeven moment tijdens de dataverzamelingspenode besloten om ook
die gezinnen m het onderzoek te betrekken, die wel vragenlijsten wilden invullen, maar die geen toestem
ming gaven voor het maken van video-opnamen. Dit is gedaan omdat er anders een te kleine IGB-dataset
dreigde te ontstaan. Uiteindelijk bleken drie gezinnen wel te willen participeren in het onderzoek, mits er
geen video-opnamen gemaakt werden. Om te voorkomen dat er te weinig video-opnamen in IGB-gezinnen
werden gemaakt, werd besloten om hulpverleners van IGB opnamen te laten maken in gezinnen waar ze op
dat moment mee werkten en die niet participeerden in het onderzoek, maar die mogelijk wel een video
opname wilden laten maken van een hulpverlenmgsgesprek Uiteindelijk heeft dit geresulteerd in twee extra
opnamen van de start van de hulp, twee extra opnamen in het midden van de hulp en twee extra opname
aan het eind van de hulp. In Tabel 2.4 is per hulpverleningsmethodiek aangegeven welke hulpverleners uit
eindelijk hoeveel video-opnamen hebben gemaakt
T * e l 2 4 Aanlal wdeo-oonamen oer hulpverieninasmelhodiek oer hulpverlener aan het begin, in het midden en aan hel eind van de hulp
team IGB Meetmoment
hulpverlener
1
2
3
4
5
extra
totaal
begn
1
3
4
1
2
2
Î3
midden
2
5
4
1
3
2
17
Eind
1
5
3
--2
11
totaal
4
13
11
2
5
6
41
team VHT Meetmoment
hulpverlener
1
2
3
4
5
totaal
begn
5
4
β
1
-18
midden
3
3
4
3
1
14
Eind
2
4
4
2
1
13
totaal
10
11
16
6
2
4S
130
WefVwiJze van IGB, VHT en FF
Vervolg Tabel 2 4 Aantal video-oonamen oer hutovefleninasmethodiek oer hulpveriener aan het beam, in het midden en aan het eind van de hulp.
team FF Meetmoment
hulpverlener
1
2
3
totaal
begn
5
8
3
16
mdden
6
8
2
It
End
5
4
2
11
totaal
16
20
7
43
3.2.2 Weergave van de resultaten
Het verbale gedrag van hulpverleners van IGB, VHT en FF is op drie momenten op video vastgelegd: aan
het begin, in het midden en aan het eind van de hulp. Het categorieënsysteem waarmee we het verbale
gedrag gescoord hebben, bestaat uit vijf hoofdcategorieën en daarnaast per hoofdcategorie uit een groot
aantal subcategorieën. Om de resultaten op een zo overzichtelijk mogelijke wijze weer te geven is gekozen
voor de volgende opzet. In paragraaf 3.2.3 wordt ingegaan op verschillen in verbaal gedrag tussen hulpver
leners van IGB, VHT en FF, op verschillende meetmomenten, op hoofdcategorieën. Onderzocht wordt m
hoeverre het verbale gedrag van hulpverleners van IGB, VHT en FF significant van elkaar verschilt (hoofdef
fect van methodiek), in hoeverre sprake is van verschillen in verbaal gedrag aan het begin, in het midden en
aan het eind van de hulp (hoofdeffect van meetmoment) en in hoeverre gevonden verschillen tussen IGB-,
VHT- en FF-hulpverleners afhankelijk zijn van het meetmoment (interactie-effect)
Paragraaf 3.2.4 gaat vervolgens in op de onderscheiden subcategoneèn. Onderzocht worden ver
schillen in verbaal gedrag tussen hulpverleners van IGB, VHT en FF (hoofdeffect van methodiek), verschillen
in verbaal gedrag aan het begin, midden en aan het eind van de hulp (hoofdeffect meetmoment) en onder
zocht wordt in hoeverre verschillen in verbaal gedrag tussen de drie methodieken afhankelijk zijn van het
meetmoment (interactie-effect). In paragraaf 3.2 5 schetsen we een samenvattend beeld van de werkwijze
van hulpverleners van IGB, VHT en FF.
3.2.3 Verschillen in verbaal gedrag op hoofdcategorieën
In Tabel 2.5 is per hulpverleningsmethodiek en per meetmoment weergegeven hoeveel procent van de ver
bale gedragingen van hulpverleners betrekking had op informatie verzamelen, inzicht verschaffen, structure
ren, gedragsverandering voorstellen en cliëntgerichte activiteiten. Tabel 2.5 geeft daarnaast per hoofdcate
gorie weer in hoeverre sprake is van een hoofdeffect van methodiek, een hoofdeffect van meetmoment en
van een interactie-effect. In geval van een hoofdeffect van methodiek is aangegeven welke methodiek van
welke andere methodiek verschilt. In geval van een hoofdeffect van meetmoment is aangegeven welk
meetmoment van welk ander meetmoment verschilt. Wanneer sprake is van een interactie-effect zijn ANO-
VA's uitgevoerd om het interactie-effect op duidelijke wijze te kunnen interpreteren. Met behulp van deze
ANOVA's is per hulpverleningsmethodiek nagegaan in hoeverre hulpverleners verschilden in het gebruik van
131
Resultaten
de betreffende hoofdcategorie aan het begin, midden en aan het eind van de hulp De resultaten van deze
ANOVA's zijn weergegeven In de laatste kolom van Tabel 2.5. Bij significante verschillen In het gebruik van
de hoofdcategorie door hulpverleners op een bepaald meetmoment Is met behulp van post-hoc analyses
(Sheffe) nagegaan welke moment van welk ander moment verschilt. Het resultaat van deze analyses Is te
vens In Tabel 2.5 weergegeven door middel van de kleine a's en b's.
Tabel 2 5 Percentages en standaafddeviaties van verbaal gedrag van hulpverienere van IGB. VHT en FF aan hel begin, in het midden en aan het eind van de hulp oo hoofdcategorieën
hoofdcategorieën
informatie verza
IGB
VHT
FF
beg
M
melen
22 32"
7 20
22 51 '
inzichl verschaffen
IGB
VHT
FF
Structureren
IGB
VHT
FF
gedragsverande
IGB
VHT
FF
cllënlgenchle at
IGB
VHT
FF
25 49"'
40 25"
7 83'
5 37
5 55
13 03
fing voorste
3 6f
6 73'
2 75*
:tivitalen
4317
40 21
53 79
η
SD
9 1 2
6 5 4
12 42
9 61
8 05
5 37
368
3 3 6
8 36
I en
3 67
511
4.23
12.08
12 26
2015
midden
M
l e s e "
12.30
13 37°
31 15'
37 75''
13 ig'"
515
8 23
12 17
" " 6 3 9 · " "
5 59·'·
9 86"
40 91
36 09
50 94
SD
704
10 73
843
1064
1264
8 01
3.20
5 30
543
4 4 3 "
3 41
9 57
13 57
13 26
18 73
eind
M
12 57"
984
geg"
19 24''
27 43'
17.18"
358
4 21
9 21
""2 96"" """
2 83'
10 84"
6163
55 67
52 69
SD
4 6 6
1015
5 80
8 14
1094
12 76
2 78
4 83
4 49
" " 2 . 5 3 "
3 37
6 20
11.29
20 86
1733
hoofdeffect
methodiek
F
8 0 3 " IGB en FF >
VHT
hoofdeffect
moment
F
5 6 5 " begin >
eind
57 6 7 " VHT > IGB >
FF
3 95* midden >
eind
21 7 9 " FF > IGB en
VHT
5 1 1 " FF > IGB
3 05
3 59* midden>
eind _,
361* midden >
8 2 1 * eind >
begin en midden
interactie methodiek
X
moment
F
4 1 1 "
5 4 4 "
0 70
5 32*
183
ANOVA
F
5 5 6 "
125
6 4 4 "
5 06*
6 0 0 "
3 93*
3 38*
3 37*
5 6 5 "
"p<0 01 *p<0 05 a b
verschilt significant van •b • b
verschilt noch van noch van
Uit niet direct In Tabel 2.5 weergegeven percentages blijkt dat hulpverleners tijdens hulpverlenlngsgesprek-
ken gemiddeld relatief weinig gebruik maken van structuren (6%) en gedragsverandering voorstellen (6%).
132
Warlcwijze van IGB, VHT en FF
Daarentegen wordt het verbale gedrag van de hulpverleners relatief vaker gekenmerkt door informatie ver
zamelen (14%), inzicht verschaffen (24%) en verreweg het meest door cliëntgerichte activiteiten (47%). De
vraag is of er wat dit betreft verschillen zijn tussen hulpverleners van IGB, VHT en FF, verschillen zijn tussen
het begin, midden en het einde van de hulp en of sprake is van interactie-effecten van methodiek en meet
moment. In het onderstaande wordt per hoofdcategorie ingegaan op deze vraag. We lichten alleen de signi
ficante resultaten uit Tabel 2.5 toe.
Informatie verzamelen
informatie verzamelen
begin
Figuur 2.2 Percentages van vertasi gedrag van hulpverleners van IGB, VHT en FF aan het begin, m het midden en aan het eind van de hulp op de hoofdcategorie 'informatie verzameten'.
In Figuur 2 2 is weergegeven hoeveel procent van het totaal aantal verbale uitingen van hulpverleners van
IGB, VHT en FF tijdens het begin, in het midden en aan het eind van de hulp bestond uit het verzamelen van
infonnatie Gaan we verschillen na tussen hulpverleners van IGB, VHT en FF dan is ten eerste sprake van
een hoofdeffect van methodiek Hulpverleners van IGB en FF bleken significant meer infonnatie te verzame
len dan hulpverleners van VHT. Daarnaast bleek bij de start van de hulp gemiddeld meer informatie te wor
den verzameld dan aan het eind van de hulp (hoofdeffect van meetmoment). Tevens blijkt uit Figuur 2 2 en
Tabel 2.5 het verschil tussen hulpverleners van IGB, VHT en FF in het gebruik van de hoofdcategorie infor
matie verzamelen af te hangen van het meetmoment (interactie-effect). IGB-ers en FF-ers verzamelden bij
de start van de hulp significant meer infonnatie dan aan het eind van de hulp FF-ers verzamelden daamaast
in het midden van de hulp al significant minder informatie dan aan het begin van de hulp. VHT-ers laten een
ander beeld zien. Zij verzamelden gedurende de hulp in het begin gemiddeld evenveel informatie als in het
midden en aan het eind van de hulp.
133
Resultaten
Inzicht verschaffen
inzicht verschaffen
- « GB
- • - - V H T
-A- - - FF
begin
Figuur 2 3 Percentages van vertaal gedrag van hulpverleners van IGB, VHT en FF aan het begin, in het midden en aan hel eind van de hulp op de hoofdcategorie 'inzicht verschaffen'
Figuur 2.3 geeft weer hoeveel procent van het totaal aantal verbale uitingen van hulpverleners van IGB, VHT
en FF aan het begin, midden en aan het eind van de hulp betrekking had op de hoofdcategorie 'inzicht ver
schaffen' Uit Tabel 2.5 blijkt dat sprake is van een hoofdeffect van methodiek. Hulpverleners van VHT
maakten gemiddeld meer gebruik van deze hoofdcategorie dan hulpverleners van IGB en FF. IGB-ers ble
ken daarnaast ook, meer dan FF-ers, inzicht te verschaffen. Tevens is sprake van een hoofdeffect van
meetmoment Gemiddeld werden er in het midden van de hulp meer verbale uitspraken gedaan die vallen
onder de hoofdcategorie 'inzicht verschaffen' dan aan het eind van de hulp. Voorts is sprake van een
interactie-effect. De mate waarin hulpverleners van IGB, VHT en FF uitspraken doen die vallen onder deze
hoofdcategorie blijkt afhankelijk te zijn van het meetmoment. IGB-ers maakten in het midden van de hulp
meer gebruik van deze hoofdcategorie dan aan het eind VHT-ers stimuleerden in het begin en in het mid
den van hulp meer tot inzicht dan aan het eind, terwijl FF-ers aan het eind van de hulp juist meer uitspraken
deden die vielen onder deze hoofdcategorie dan aan het begin van de hulp.
134
Wertwijze van IGB, VHT en FF
Structureren
structureren
--«--...A..
- G B
-VHT
. FF
begin midden eind
Figuur 2 4 Percentages van verbaal gedrag van hulpverleners van IGB, VHT en FF aan het begin, in het midden en aan het eind van de hulp op de hoofdcategone 'structureren'
In Figuur 2 4 Is weergegeven hoeveel procent van het totaal aantal verbale uitingen van hulpverleners van
IGB, VHT en FF aan het begin, in het midden en aan het eind van de hulp betrekking had op de hoofdcate
gorie structureren. Uit Tabel 2.5 blijkt dat FF-ers meer structureerden tijdens een hulpverleningsgesprek dan
IGB-ers en VHT-ers (hoofdeffect van methodiek). Tevens is sprake van een hoofdeffect van meetmoment. In
het midden van hulp werd er meer gestructureerd dan aan het einde van de hulp. Er zijn geen interactie-
effecten gevonden.
Gedragsveranderingen voorstellen
Figuur 2.5 geeft de percentages op de hoofdcategorie 'gedragsverandering voorstellen' weer van IGB-ers,
VHT-ers en FF-ers aan het begin, midden en aan het eind van de hulp. Uit Tabel 2.5 blijkt dat IGB-ers min
der voorstellen doen tot gedragsverandering dan FF-ers (hoofdeffect van methodiek) Tevens is sprake van
een hoofdeffect van meetmoment In het midden van de hulp werden meer voorstellen voor concrete ge
dragsverandering gedaan dan aan het begin Ook is sprake van een interactie-effect. De mate waarin hulp
verleners van IGB, VHT en FF voorstellen doen tot gedragsverandering blijkt af te hangen van het meetmo
ment. IGB-ers deden in het midden van de hulp meer voorstellen tot gedragsverandering dan aan het eind.
VHT-ers daarentegen stelden aan het begin van de hulp meer concrete gedragsverandering voor dan aan
het eind, terwijl FF-ers zowel in het midden als aan het eind van de hulp meer voorstellen tot gedragsveran
dering deden dan aan het begin.
135
Resultaten
gedragsverandering voorstellen
% β
begin
Figuur 2.5 Percenlages van verbaal gedrag van hulpverleners van IGB, VHT en FF aan het begin, in het midden en aan het eind van de hulp op de hoofdcategorie 'gedragsverandering voorstellen'
Cliëntgerichte activiteiten
cliëntgerichte activiteiten
- » — I G B
- » . - V H T
. A . . . F F
begin
Figuur 2 6 Percentages van verbaal gedrag van hulpverleners van IGB, VHT en FF aan het begin, in het midden en aan het eind van de hulp op de hoofdcategone 'cliëntgenchte activiteiten'
Figuur 2.6 geeft weer hoeveel procent van het totaal aantal verbale uitspraken van hulpverleners van IGB,
VHT en FF aan het begin, midden en eind van de hulp betrekking heeft op de hoofdcategorie 'cliëntgerichte
136
Wertwijze van IGB, VHT en FF
activiteiten'. Hieronder vallen uitspraken van de hulpverlener gericht op het ondersteunen van de cliënt en
het tonen van betrokkenheid. Uit Tabel 2.5 blijkt dat alleen sprake is van een hoofdeffect van meetmoment
Aan het eind van de hulp werden gemiddeld significant meer uitspraken gedaan die vallen onder de
hoofdcategorie 'cliëntgerichte activiteiten' dan aan het begin en midden van de hulp. Er werden geen
hoofdeffect van methodiek en interactie-effecten gevonden.
3.2.4 Verschillen in verbaal gedrag op subcategorieën
In deze paragraaf wordt onderzocht in hoeverre IGB-ers, VHT-ers en FF-ers aan het begin, in het midden en
aan het eind van de hulp verschillen in het gebruik van de onderscheiden subcategorieën. Achtereenvolgens
gaan we in op de vraag in hoeverre hulpverleners van IGB, VHT en FF verschillen m het gebruik van de
betreffende subcategorieën (hoofdeffect van methodiek), in hoeverre sprake is van verschillen in gebruik van
de subcategorieën bij het begin, in het midden en aan het eind van de hulp en in hoeverre verschillen tussen
de dne hulpverleningsmethodieken in het gebruik van de subcategorieën afhankelijk zijn van het meetmo
ment (interactie-effect).
We presenteren de resultaten als volgt, de tabellen 2.6 tot en met 2.10 geven per hulpverlenings
methodiek en per meetmoment weer hoeveel procent van het verbale gedrag van de hulpverleners betrek
king had op onderscheiden subcategorieën van de hoofdcategorieën informatie verzamelen (Tabel 2.6),
inzicht verschaffen (Tabel 2.7), structureren (Tabel 2.8), gedragsverandering voorstellen (Tabel 2 9) en cli
ëntgerichte activiteiten (Tabel 2 10). In elk van deze tabellen wordt tevens per subcategorie aangegeven m
hoeverre sprake is van een hoofdeffect van methodiek, een hoofdeffect van meetmoment en van een inter
actie-effect. Wanneer sprake is van een hoofdeffect van methodiek en/of een hoofdeffect van meetmoment
geven de tabellen ook weer welke methodiek van welke andere methodiek en welk meetmoment van welke
ander meetmoment verschilt Indien sprake is van een interactie-effect zijn ANOVA's uitgevoerd om het in
teractie-effect goed te kunnen interpreteren. Met behulp van deze ANOVA's is per hulpverleningsmethodiek
nagegaan in hoeverre hulpverleners verschilden in het gebruik van de betreffende subcategorie aan het
begin, in het midden en aan het eind van de hulp. De resultaten van deze ANOVA's worden steeds weerge
geven in de laatste kolom van de tabellen 2.6 tot en met 2.10. Bij significante verschillen in het gebruik van
de subcategorieën door hulpverleners op een bepaald meetmoment is met behulp van post-hoc analyses
(Sheffe) nagegaan welk moment van welk ander moment verschilt. De resultaten van deze analyses worden
in de tabellen weergegeven door middel van de kleine a's en b's. Alleen de significante resultaten uit de
gepresenteerde tabellen 2.6 tot en met 2.10 worden toegelicht.
137
Resultaten
Subcategorie informatie verzamelen
Tabel 2 6 Pflfcenlaoes en standaarddeviaties van vettaal gedrao van hulpvefleners van IGB. VHT en FF aan het beoin. in het midden en aan het eind van hulp OP subcateaoneën van de hoofdcategorie 'informalie verzamelen'
subcategorie
Informatie Verzamelen
begin
M SD
midden
M SD
eind
M SD
vragen naar problematiek
IGB
VHT
FF
1912" 981
5 21 5 91
15 50" 10 95
1140° 565
7.96 6 87
7 OS" 9 22
10 SS" 4 57
7 05 9 22
4 84'' 4 53
vragen naar meningen
IGB
VHT
FF
2 47 2.23
1.76 2 24
2 95 2 51
3 57 3.14
3 45 4 23
2 78 2 20
128 168
2 11 443
2 40 2 21
vragen naar verandenng m verleden
IGB
VHT
FF
0 24 0 51
0 0
0 11 0 28
011 033
0 0
016 0 47
0.00 0 00
0 0
0 0 20
vragen naar gevoel
IGB
VHT
FF
0 0 20
0 13 045
1 59 1.44
064 184
0 29 0.53
149 133
0 37 0 85
013 0 32
1 13 1 53
vragen naar positieve kanten
IGB
VHT
FF
0 0
0 0
0 015
0 0 15
0 0
0 0 15
0 0
0 0
0 0 25
evafaafreve vragen naar verloop hulpverlening
IGB
VHT
FF
012 0 29
0 0 18
010 0 26
019 058
0 33 0.59
0 26 0 29
0 25 0 57
049 070
043 057
vragen naar gewenste verandenngen
IGB
VHT
FF
0 28 0 76
0 018
2.16 2 57
040 084
0 25 0 52
112 121
0 0 22
0 016
0 92 0 66
hoofd hoofd effect effect
methodiek moment
F F
9.47" 7 1 1 " IGB > VHT bejin > eind
0 12 2 24
2 43 1 02
14 3 0 " FF > IGB en 0 66
VHT j
FFVL 0 3 3
0 5 1 bejin < eind
1 6 7 4 " 181 FF > VHT 1 B 1
interactie methodiek
X
moment
F
3 96"
0 70
0 78
048
0 22
0 79
191
ANOVA
F
5 8 8 "
0 59
7 4 1 "
"p<0 01 •p<0 05 a b
verschill significanl van •b • b
verschilt noch van noch van
Uit de hoogte van de percentages in Tabel 2.6 blijkt dat zowel hulpverleners van IGB als hulpverleners van
VHT en FF verreweg de meeste informatie verzamelden door gezinsleden vragen te stellen over de proble
matiek. Van de overige subcategorieën werd door de hulpverleners gezien de lage percentages, beduidend
138
Wertwijze van IGB, VHT en FF
minder gebruik gemaakt. Gaan we verschillen in verbaal gedrag tussen hulpverleners van IGB, VHT en FF
na, dan blijkt uit Tabel 2.6 dat IGB-ers meer informatie verzamelden door vragen te stellen over de proble
matiek dan VHT-ers (hoofdeffect van methodiek). Tevens, zo blijkt uit Tabel 2 6, speelt het meetmoment een
rol, aan het begin van de hulp werd er meer informatie verzameld over de problematiek dan aan het eind van
de hulp (hoofdeffect van meetmoment). Ook blijken verschillen tussen hulpverleners in het gebruik van de
subcategorie 'vragen stellen over de problematiek' af te hangen van het meetmoment (interactie-effect).
IGB- en FF-ers bleken bij de start van de hulp meer vragen te stellen over de problematiek dan in het mid
den en op het eind, terwijl VHT-ers gedurende het verloop van de hulp evenveel informatie verzamelden.
Voorts blijkt uit Tabel 2 6 dat hulpverleners van FF, meer dan hulpverleners van IGB en VHT, vroegen naar
het gevoel van de gezinsleden ten aanzien van de problematiek (hoofdeffect methodiek). Ook vroegen FF-
ers, hoewel ze er zeer weinig naar vroegen (zie hoogte percentages), vaker dan VHT-ers naar nog mogelijk
aanwezige positieve kanten in het gezin (hoofdeffect methodiek) en naar veranderingen die de gezinsleden
wensten (hoofdeffect methodiek). Evaluatieve vragen naar het verloop van de hulpverlening werden gemid
deld door alle hulpverleners meer aan het eind van de hulpverlening gesteld dan aan het begin (hoofdeffect
meetmoment).
Subcategorieën inzicht verschaffen
Uit Tabel 2.7 blijkt dat VHT-ers, meer dan IGB-ers en FF-ers, hun cliënten inzicht verschaften door ze inzicht
te geven, terwijl IGB-ers weer meer gebruik maakten van deze subcategorie dan FF-ers (hoofdeffect van
methodiek) FF-ers gaven hun cliënten meer uitleg over aanwijzingen dan IGB-ers (hoofdeffect van metho
diek) IGB-ers bleken, meer dan VHT-ers en FF-ers, hun cliënten daarnaast inzicht te verschaffen door ze te
stimuleren tot nadenken (hoofdeffect van methodiek). Tevens bleek de mate waarin hulpverleners van IGB,
VHT en FF gebruik maakten van de subcategorie 'stimuleren tot nadenken' af te hangen van het meetmo
ment (interactie-effect). IGB-ers bleken aan het begin en in het midden van de hulp hun cliënten meer te
stimuleren tot nadenken dan aan het eind van de hulp, terwijl het tijdstip van de hulp (begin, midden, eind)
voor zowel VHT-ers en FF-ers niet uitmaakte wat betreft de mate waarin ze hun cliënten stimuleerden tot
nadenken.
Voorts blijkt uit Tabel 2.7 dat IGB-ers meer dan VHT-ers en FF-ers gebruik maakten van de subca
tegorie 'belevingsverandering' om hun cliënten inzicht te verschaffen (hoofdeffect van methodiek). Tevens
maakten IGB-ers meer gebruik van de subcategorie 'confronteren' dan VHT-ers en FF-ers, De mate waarin
hulpverleners hun cliënten confronteerden bleek tevens afte hangen van het meetmoment (interactie-effect),
maar de uitgevoerde post-hoc analyses leverden geen significante resultaten op die het mogelijk maken dit
interactie-effect duidelijk te interpreteren.
Tabel 2.7 laat ook zien dat VHT-ers meer dan FF-ers en IGB-ers gebruik maakten van de subcate
gorie 'neutraal benoemen van beelden' Tevens is wat de subcategorie 'neutraal benoemen van beelden'
betreft sprake van een hoofdeffect van meetmoment Aan het begin van de hulp werd meer van deze subca-
139
Resultaten
tegone gebruik gemaakt dan aan het eind. Ook is sprake van een interactie-effect. VHT-ers gebruikten deze
subcategorie meer aan het begin van de hulp dan aan het eind, terwijl IGB-ers en FF-ers gemiddeld gedu
rende het verloop van de hulp nauwelijks of geen gebruik maakten van deze subcategorie.
Tabel 2 7 Percentages en slandaarddeviates van verbaal gedrag van hulpveflenere van IGB. VHT en FF aan het begin, in het midden en aan het
eind van hulp oo subcalegoneén van de hoofdcategone 'inzicht verschaffen'.
sub-categorie
Inzicht verschaffen
begin
M SD
Midden
M SD
eind
M SD
inzicht geven
IGB
VHT
FF
10 92 5 87
1968 707
2 06 3 07
1312 5 40
17 79 8 75
5 35 4 70
1159 4 20
15 02 8 97
6 95 9 32
uitleg geven over aenwijzingen
K3B
VHT
FF
0 8 2 081
3 2 0 2 9 5
2 6 9 2 9 0
164 151
193 180
2 92 4 57
0 8 2 1 16
146 198
2 01 2 24
stmulewn tot nadenken
IGB
VHT
FF
7 55a 562
2 52 3 73
0 52 0 99
8 88* 4 23
4 04 4 77
146 135
2 94" 2 26
3 13 4 41
2 82 4 41
aanzetten tot betevingsverandenng
IGB
VHT
FF
confronteren
IGB
VHT
FF
2 46 2 16
0 40 0 71
0 82 2 09
132 2 4 8
0 1 2 0 5 4
0 42 0 68
2 74 2 28
1 01 1 42
1 24 2 43
3 29 3 75
0 3 0 0 8 5
0 76 1 78
154 0 97
Οββ 0 73
1 2 9 1 2 7
1 16 1 89
0 0
1 8 0 2 2 1
neutraal benoemen van beelden
IGB
VHT
FF
0 1 8 0 3 6
13 22a 9 04
0 0
0 0
9 76ab 7 ββ
0 0
0 0
4 2 3 b 4 6 6
0 0
mening/conclusie hulpverlener
IGB
VHT
FF
1 9 7 2 02
0 98 1 0 1
1 2 1 1 6 8
144 1 14
2 43 2 40
1 0 0 0 8 8
114 0 7 2
2 79 4 31
1 81 1 59
hoofd hoofd effect effect
methodiek moment
F F
39 9 5 " VHT > IGB 0 41
> F F
3 5 3 * 1 1 5 FF>IGB 1 1 5
16 7 6 " IGB > VHT 2 36
en FF
9 0 7 " IGB > VHT 1 24
en FF
8 8 5 " IGB > VHT 2 14
en FF
5 7 9 1 " 4H1·
1 5 1 0 6 9
interactie methoaekx
moment
F
1 9 5
0 76
3 7 1 "
0 75
2 7 0 '
4 6 4 "
1 8 8
ANOVA
F
8 1 2 "
0 5 0
2 9 0
2 3 4
0 91
2 8 2
1 2 8
5 3 1 "
0 8 4
**p<0 01
*p<0 05 • b
verechilt significant van eb • b
verschilt noch van noch van
140
Werinwize van IGB, VHT en FF
Subcategorieën structureren
Tabel 2 θ Pereentaoes er «lairfaarrtHaflaties van verbaal aedraa van hulpverienens van IGB. VHT en FF aan het begin, in hel midden en aan het eind van hulp oo subcaleooneen van de hoofdcateoone 'structureren'.
sub-
Structureren
begin
M SD
midden
M SD
eind
M SD
leiding geven aan het gesprek
IGB
VHT
FF
3 77 3 30
5 05 3 09
11 86 863
4 29 3.41
7 33 4 92
1115 573
2 73 2 45
346 4 2 2
8 50 4.60
opbouw van de hulp
IGB
VHT
FF
160 1 78
0 49 0 80
117 081
0 85 0 85
0 90 126
101 184
0 84 0.82
0 74 0 80
0 71 1.05
hoofd hoofd effect effect
methodiek moment
F F
22 1 3 " 3 12* FF > IGB en VHT midden > eind
115 0 74
Interactie methodiek χ
Moment
F
0 5 0
1 11
"p<0 01 •p<0 05
Uit Tabel 2.8 blijkt dat FF-ers meer dan IGB-ers en VHT-ers leiding gaven aan het gesprek (hoofdeffect van
methodiek). Ook blijkt sprake te zijn van een hoofdeffect van meetmoment. In het midden van de hulp werd
er door hulpverleners gemiddeld meer leiding gegeven aan het gesprek dan aan het eind
Subcategorie gedragsverandering voorstellen
Uit de hoogte van de percentages in Tabel 2 9 blijkt dat hulpverleners over het algemeen weinig gebruik
maakten van de subcategorieën van de hoofdcategorie 'gedragsverandering voorstellen'. Gaan we verschil
len tussen hulpverleners van IGB, VHT en FF na, dan blijkt uit Tabel 2.9 dat wat betreft het activeren van
een gezinslid sprake is van een hoofdeffect van meetmoment. Hulpverleners activeerden een gezinslid va
ker in het midden van de hulp dan in het begin. Daarnaast blijkt uit Tabel 2.9 dat wat betreft het vragen van
een oplossingsmogelijkheid en het vragen om toelichting bij een oplossing FF-ers dit gemiddeld vaker deden
dan IGB-ers en VHT-ers (hoofdeffect van methodiek). Ook is sprake van een hoofdeffect van methodiek bij
de subcategorie 'vragen om een oordeel omtrent een oplossing'. De post-hoc analyse gaf echter geen uit
sluitsel over de vraag welke methodiek hierin van welke andere methodiek verschilt. Voorts blijkt uit Tabel
2.9 dat hulpverleners in het midden van de hulp vaker een oplossing aanreikten dan in het begin van de hulp
(hoofdeffect van meetmoment). Tevens is, wat deze subcategorie betreft, sprake van een interactie-effect
Uit de ANOVA's en post-hoc analyses blijkt dat FF-ers in het begin van de hulp minder vaak oplossingen
aanreikten dan in het midden en in het eind, terwijl het tijdstip van de hulp voor IGB-ere en VHT-ers niet uit
maakt in de mate waarin zij oplossingen aanreikten Daarnaast, zo blijkt uit Tabel 2 9, stelden FF-ers vaker
dan IGB-ers en VHT-ers evaluatieve vragen naar de uitvoering van een advies (hoofdeffect van methodiek)
Ook is sprake van een hoofdeffect van meetmoment. Hulpverleners stelden aan het eind meer evaluatieve
vragen dan in het midden, terwijl ze in het midden van de hulp ook meer evaluatieve vragen stelden dan aan
141
Resultaten
het begin. De mate waarin hulpverleners evaluatieve vragen stelden blijkt af te hangen van het meetmoment
(interactie-effect). FF-ers stelden in het midden en aan het eind van hulp meer evaluatie vragen dan aan het
begin van de hulp, terwijl IGB-ers en VHT-ers gedurende de hulp gemiddeld evenveel evaluatieve vragen
stelden.
Tabel 2 9 Percentages en standaarddeviaties van verbaal gedrag van hulpvefleners van IGB. VHT en FF aan hel begin, in het midden en aan hel eind van hulp oo subcateooneën van de hoofdcateoone 'aedragsverandenna νοο^ΐΒϋεπ1
subcategorie
Gedragsverandering voorstellen
begin
M SD
midden
M SD
eind
M SD
actfveren van het gezinsM
IGB
VHT
FF
0.40 0.68
0 1 3 0 4 0
0 22 0 36
0 69 1 02
0 42 0 64
0.88 1 75
0 12 0 42
0 0
0 66 0 89
opbssmgsmogeljkheid vragen
IGB
VHT
FF
0 35 0 82
0 0
0 54 124
0 48 0.78
0 0 1 8
150 1 79
0 17 043
0 0
134 1.09
vragen om toetchtng bij een oplossing
IGB
VHT
FF
0 0
0 0
0 32 0 73
0 0 1 2
0 0
0 36 0 62
0 0
0 0
0 62 104
vragen om een oortieel over een oplossing
IGB
VHT
FF
0 1 8 0 39
0 21 0 76
0 2 5 041
048 0 78
024 068
0 55 0 80
0 1 5 0 28
0 0
0 83 1 63
oplossing aanreiken/adviseren
IGB
VHT
FF
1 63 2 03
2 06 183
1 12" 1 89
3 68 3 23
344 266
3 25' 2 61
2 02 1 70
160 169
442" 2 73
voortioen / vooiteeUgedrag tonen
IGB
VHT
FF
100 162
4 07 4 51
0 14 0 37
0 75 115
1 14 1 49
1 82 0 47
0 27 0 67
117 2 26
0 74 0 90
evaft/afreve vragen naar uitvoenng advies
IGB
VHT
FF
0 0
0 0
012" 0 31
0 23 0 52
0 0
133" 145
021 0 6 2
0 0 1 6
199" 159
hoofd hoofd effect effect
methodiek moment
F F
3 34* 2.35 begin <
midden
1 6 1 3 " 1 93 FF > IGB en VHT
1 2 6 0 " 0 51 ff. ? JGJ? iP.VfT.
3 Γ 093
7 2 8 " 0 49 begin <
midden
2 64 103
2 8 7 7 « 9 7 6 "
FF > IGB en VHT ^ " ^
Interactie methodiek „
F
065
155
0 57
122
2 70*
235
6 54**
ANOVA
F
2 76
2 88
6 70**
101
124
8 49**
"p<0 01 :P<0 05
verschill significant van
142
Weriwijze van IGB, VHT en FF
Subcategorieën cliëntgerichte activiteiten
Tabel 2 10 Pereenlaaes en slandaarddeviaties van vertaal gedrag van hulpverleners van IGB. VHT en FF aan hel begin, in hel midden en aan het and van hulp OP subcaleooneën van de hoofdcategone 'diëntgenchte activiteiten'.
subcategorie
Cliëntgerichte activiteiten
begin
M SD
midden eind
M SD ; M SD
IGB
VHT
FF
20 25 7 66
13 49 7 87
22 73 10 07
15 91 7 77 ί 17 90 4 55
12 83 714 ; 16 28 9.78
2281 1539 i 1834 9 0 6
small tak
IGB
VHT
FF
2174 1139
19 06 9 00
28 27 17 46
22 85 10 92
17.49 8 41
24 31 14 52
40 23 10 43
33 77 16 11
31 20 21 39
ondersteunende opmerkingen
IGB
VHT
FF
0 93 1.26
4 02 1 73
3 12 198
1.72 2.01
3 6 0 2 6 6
3.60 182
3.13 2.52
4 3 0 234
313 2 66
feedback op adequaat gedrag
IGB
VHT
FF
0 24 0 39
3 54" 313
0 0
0 3 9 061
2 i e " 2 03
0 2 0 0 6 0
0 31 0.67
1.17° 151
0 0
hoofd hoofd effect effect
methodiek moment
F F
5 9 0 " 033 FF>VHT 0 3 J
1 1 2 7 " 1 67 and > begin
en midden
10 0 6 " IGB < VHT 1 53
en FF
29 1 2 " VHT > IGB 2 79
en FF j
Interactie methodiek
X
moment
F
094
1.18
1 28
3 38*
ANOVA
F
0 24
3 86'
132
"FX0 01 •p<0 05 a b
verschilt significant van •b • b
verschilt noch van noch van
Uit Tabel 2 10 blijkt dat gemiddeld de 'cliëntgerichte activiteiten' van hulpverleners van IGB, VHT en FF
vooral bestonden uit het verbaal volgen van de cliënt en small talk. Gaan we verschillen na in het verbale
gedrag van hulpverleners van IGB, VHT en FF dan blijkt dat hulpverleners van FF significant vaker hun di
ent verbaal volgden dan wel de strekking van hetgeen de cliënt zei weergaven dan hulpverleners van VHT
(hoofdeffect van methodiek). Daarnaast, zo blijkt uit Tabel 2.10 werd het verbale gedrag van de hulpverle
ners aan het eind van hulp meer gekenmerkt door small talk dan in het begin en midden van hulp (hoofdef
fect van meetmoment). Wat betreft de subcategorie 'ondersteunende opmerkingen' is sprake van een
hoofdeffect van methodiek. Zowel VHT-ers als FF-ers maakten meer gebruik van deze subcategorie dan
IGB-ers. VHT-ers gaven daarnaast meer feedback op adequaat gedrag van hun cliënten dan IGB-ers en FF-
ers (hoofdeffect van methodiek). Ook is, wat betreft het geven van feedback op adequaat gedrag, sprake
143
Resultaten
van een interactie-effect. Uit de aanvullende ANOVA's blijkt dat hulpverleners van VHT aan het begin van de
hulp significant vaker feedback op adequaat gedrag gaven dan aan het eind van de hulp, terwijl voor zowel
IGB-ers als FF-ers het moment van de hulp met uitmaakt in de mate waarin ze feedback op adequaat ge
drag gaven
3.3 Een samenvatting van de werkwijze van hulpverleners van IGB en FF.
In paragraaf 3.2.3 en 3.2.4 van deze deelstudie is een beschrijving gegeven van het verbale gedrag van
hulpverleners van IGB, VHT en FF. Uit deze beschrijving is gebleken dat het verbale gedrag van hulpverle
ners van de drie methodieken op een aantal punten overeenkomt, maar dat er toch ook duidelijke verschillen
zijn In de Figuren 2.7, 2.8 en 2.9 wordt de informatie uit Tabel 2 5 nogmaals visueel weergegeven, maar nu
per hulpverleningsvanant, waardoor een profiel van het verbale hulpverlenersgedrag van IGB-ers, VHT-ers
en FF-ers zichtbaar wordt In het onderstaande worden de overeenkomsten en verschillen in het verbale
gedrag nog eens op een rijtje wordt gezet De Figuren 2 7, 2 8 en 2.9 kunnen hierbij als handvat gebruikt
worden.
Uinfo
ginzichl
Π structuur
• gedrag
gclienl
begin midden eind
Figuur 2 7 Verbaal gedrag van hulpverleners van IGB aan het begin, in het midden en aan het eind van de hulp
144
Werkwijze van IGB. VHT en FF
• info
Β inzicht
• structuur
• gedrag
• dient
begin midden eind
Figuur 2.8 Verbaal gedrag van hulpverleners van VHT aan het begin, in het midden en aan het eind van de hulp.
% 30
u "Ι1':ΤΙ,Γ#ΤΈ'
O info
• structuur
• gedrag
• Client
Figuur 2.9
begin midden eind
Verbaal gedrag van hulpverleners van FF aan het begin, in hel midden en aan het eind van de hulp.
Over het algemeen, zo blijkt uit de resultaten, alsmede uit de Figuren 2.7, 2.8 en 2.9 wordt het verbale ge
drag van de hulpverleners van de onderzochte hulpverleningsvarianten verreweg het meest gekenmerkt
door cliëntgerichte activiteiten en in mindere mate door inzicht verschaffen en informatie verzamelen. Er
wordt nog minder gebruik gemaakt van de structuren en gedragsverandering voorstellen. We schetsen in het
onderstaande een profiel van het verbale gedrag van hulpverleners van IGB, VHT en FF.
145
Resullaten
IGB
IGB-ers verzamelen bij de start van de hulp relatief veel informatie. Daarnaast besteden ze in deze beginpe
riode veel tijd aan het opbouwen van een werkrelatie door gezinsleden te laten merken dat zij luisteren en
begrijpen wat gezinsleden zeggen en geïnteresseerd zijn in wat hen bezighoudt Dit is iets waar ze de hele
periode van hulp veel aandacht aan blijven besteden. Gedurende het verloop van de hulp neemt het verza
melen van informatie af en richten IGB-ers zich tevens op het vergroten van inzicht. Dit doen zij door ener
zijds inzicht te geven en anderzijds door gezinsleden te stimuleren tot nadenken, deze te confronteren met
hun eigen gedrag en, door bijvoorbeeld te heretiketteren, de beleving van de problematiek te veranderen.
Aan het eind van de hulp neemt het verschaffen van inzicht af en nemen de cliëntgerichte activiteiten (hoe
wel niet significant) toe. IGB-ers doen gedurende de hele periode van hulp relatief weinig voorstellen tot
directe gedragverandering, en ook structurerende opmerkingen zijn niet kenmerkend voor hun werkwijze
VHT
Bij de start van de hulpverlening verzamelen VHT-ers relatief weinig informatie, waarschijnlijk omdat het
videomateriaal hen veel informatie verschaft De werkwijze van VHT-ers wordt met name gekenmerkt door
het verschaffen van inzicht en door cliëntgerichte activiteiten. Ze verschaffen ouders hoofdzakelijk inzicht
door ze inzicht ie geven Aan de hand van beeldmateriaal leggen VHT-ers het gebruik van de communica
tieprincipes uit, en leggen ze uit hoe met name positieve, maar ook minder positieve communicatie tussen
ouder en kind tot stand komt. Directe gedragsverandering wordt niet vaak voorgesteld, en als VHT-ers dit
doen, doen ze dat voornamelijk in het begin, door veelal model voor ouders te staan. Ook VHT-ers investe
ren net als IGB-ers veel tijd in het opbouwen en m stand houden van een werkrelatie met gezinsleden door
te luisteren, hen te ondersteunen en te laten merken dat ze geïnteresseerd zijn in wat gezinsleden bezig
houdt
FF
In korte tijd moeten FF-ers bij de start van de hulp een analyse maken van de gezinssituatie Daartoe ver
zamelen ZIJ relatief veel informatie. Tevens besteden FF-ers veel tijd aan het opbouwen en in stand houden
van een werkrelatie middels cliëntgerichte activiteiten. Hoewel ze het relatief weinig doen richten zij zich
gedurende de hele periode van hulp op het bieden van structuur en in het midden en eind van de hulp op het
voorstellen van gedragsverandering Dit laatste doen zij met name door oplossingen voor te stellen en ook
door ouders zelf oplossingen te laten bedenken. Op het eind van de hulp lijkt het er op dat, wanneer de erg
ste crisis er af is, FF-ers meer aandacht besteden aan het geven van inzicht in het ontstaan van de crisissi
tuatie en het geven van uitleg over het precieze nut van de geleerde vaardigheden.
146
Weriwiize van IGB, VHT en FF
4. DISCUSSIE
4.1 Duur, frequentie en aard van de contacten
De eerste vraag die we ons In dit deel van de studie stelden was in hoeverre IGB, VHT en FF van elkaar
verschillen wat betreft duur, frequentie en aard van de contacten We gaan in dit verband eerst in op ver
schillen tussen IGB en VHT. Uit ons onderzoek blijkt dat zowel IGB als VHT gemiddeld iets minder dan één
keer per week contact hebben met het gezin en dat de bezoeken aan het gezin gemiddeld respectievelijk 92
en 78 minuten duren. Ook wat betreft de weken waarin sprake was van contact vonden we weinig verschil
len. Zowel IGB-ers als VHT-ers bezoeken hun gezin gewoonlijk één keer per week, hoewel het ook regelma
tig voorkomt dat er een week lang geen contact is. IGB-ers hebben iets vaker dan VHT-ers twee keer per
week contact Wat betreft de duur van de behandeling vonden we wel een duidelijk verschil IGB duurt ge
middeld een halfjaar langer dan VHT (gemiddeld 67 tegen 40 weken). Vergelijken we deze uitkomsten met
de tijdsinvestering zoals deze m de omschrijving van de drie varianten bij Dunamis genoemd wordt, dan kan
geconcludeerd worden dat IGB en VHT m de praktijk die tijd aan hulpverlening besteden zoals omschreven
staat.
Maar hoe intensief zijn IGB en VHT? Baartman (1993) concludeert na zijn analyse van verschillen
de vormen van intensieve thuisbehandeling op uit dat hulpverleners ten minste één keer per week anderhalf
uur contact met het gezin hebben De Kemp et al (1996b) definiëren de intensiteit van de behandeling als
de tijdsduur dat de hulpverlener per week m het gezin aanwezig is Op basis van de gangbare praktijk hante
ren ze hierbij de volgende vierdeling: niet intensief (minder dan twee uur per week), matig intensief (twee tot
zeven uur per week), behoorlijk intensief (meer dan 7 en maximaal 14 uur per week) en zeer intensief (meer
dan 14 uur per week). Vergeleken met de 'definitie' van zowel Baartman (1993) als De Kemp et al. (1996b)
zijn IGB en VHT niet intensief te noemen.
Wat zegt dit over de intensiteit van IGB en VHT? Ten eerste is de vraag wat de definities van 'in
tensief van zowel Baartman (1993) als De Kemp et al (1996b) zeggen over de intensiteit van de hulpvariant
in de praktijk Baartman komt tot zijn conclusie op basis van het vergelijken van beschrijvingen van intensie
ve vormen van thuisbehandeling. Het is de vraag in hoeverre hulpverleners van de beschreven hulpvarian
ten in de praktijk ook ten minste anderhalf uur per week werkzaam zijn in het gezin. Hetzelfde geldt voor de
indeling van De Kemp et al. De indeling is gebaseerd op de 'gangbare' praktijk, niet op de onderzochte
praktijk. Van belang is dat onderzocht wordt in hoeverre deze indeling (on)recht doet aan de intensiteit
waarmee hulpverleners van verschillende vormen van intensieve thuisbehandeling contact hebben met 'hun'
gezinnen. Deze kanttekeningen in aanmerking genomen, kan van VHT gezegd worden dat de duur en de
intensiteit van de contacten vergelijkbaar is met die in de landelijke omschrijving van VHT (Baartman, 1993)
waan π aangegeven wordt dat de frequentie van het contact gemiddeld één keer per week anderhalf uur is
Wel duurt VHT zoals uitgevoerd bij Dunamis langer, gemiddeld negen maanden tegen drie tot acht maanden
in de landelijke omschrijving IGB is, zoals eerder aangegeven, met verspreid over andere instellingen. Er
147
Discussie
zijn echter wel vormen van intensieve thuisbehandeling in andere instellingen voor jeugdhulpverlening ont
wikkeld die wat betreft doelgroep duidelijke raakvlakken vertonen met IGB. Baartman (1993) noemt in dit
verband Intensieve Gezinsbegeleiding (IG), Zeer Intensieve Gezinsbegeleiding (ZIG) en Project Systeembe
geleiding Oost-Gronmgen (SOG). Zij richten zich alle op gezinnen die omschreven kunnen worden als multi-
problem gezinnen. Er lijken echter duidelijke verschillen m tijdsinvestering. Hulpverleners van de IG-variant
komen 12 tot 24 maanden twee keer per week bij de gezinnen thuis, hetgeen iets vaker is dan de frequentie
waarmee IGB-hulpverleners contact hebben met hun gezinnen. De ZIG-variant heeft veel intensiever con
tact, namelijk gemiddeld 20 uur per week gedurende een afgebakende periode van negen maanden, terwijl
hulpverleners van de SOG-variant gemiddeld twee keer per week gedurende een periode van drie tot tien
maanden twee tot vijf uur in het gezin aanwezig zijn. Deze verschillen roepen de vraag op waar de intensiteit
van een hulpvariant precies op gebaseerd is In geval van VHT wordt gezegd dat eens per week, en niet
vaker, een bezoek gebracht wordt om ouders een bepaalde tijd te geven aangeleerde basiscommunicatie-
principes te oefenen (Dekker & Biemans, 1994). Dit is een methodisch argument In geval van IGB lijkt de
intensiteit waarmee de gezinnen bezocht worden vooral historisch, op basis van ervaringsgegevens, tot
stand te zijn gekomen. Een vaak gehoord argument ten aanzien van de intensiteit waarmee hulpverleners
een gezin bezoeken is dat men zich 'aanpast aan de behoeften van het gezin' Maar waar kijkt men dan
precies naar? Op basis van welke behoeften van het gezin besluiten hulpverleners meer of minder frequent
een gezin te bezoeken?
Het lijkt plausibel te veronderstellen dat, naarmate de problematiek ernstiger is, men ook intensie
ver intervenieert10 Uit het eerste deel van deze studie is gebleken dat de problematiek in IGB-gezinnen
zwaarder is dan de problematiek in VHT-gezmnen Het intensievere van IGB komt echter alleen tot uitdruk
king in de totale duur van de hulp, met in de frequentie van de contacten per week. Het verdient nader on
derzoek na te gaan welke intensiteit bij welke doelgroep en welke methodiek het meeste rendement ople
vert.
In geval van FF zijn de intensiteit van de contacten en de duur van de hulp vooral gebaseerd op
het feit dat sprake is van een crisissituatie in het gezin. In de inleiding is er op gewezen dat een crisissituatie
een intensieve interventie behoeft. Uit ons onderzoek blijkt dat FF, met een gemiddelde duur van 30 dagen,
7.7 uur per week en een gemiddelde contacttijd per bezoek van iets meer dan twee uur, conform de tijdsin
vestering m de beschrijving, intervenieert. Dit resultaat komt overeen met de resultaten van De Kemp et al
(1996b) die FF omschrijven als een behoorlijk intensieve variant.
Veruit de meeste contacten die hulpverleners van IGB, VHT en FF met hun gezinnen hebben, vinden plaats
in de thuissituatie. Dit is niet verwonderlijk. Eén van de kenmerken van deze hulpvarianten is immers dat de
10 Het gaal hier zeer waarschijnlijk met om een lineair verband (zie ook Baartman, 1993) Het is goed mogelijk dat sprake is van een plafond-effect op een gegeven momenl is hel rendement van de inlervenüe bereikt, en zal nog intensiever intervenieren zelfs averechts kunnen werken, bijvoorbeeld doordat de client afhankelijk wordt van de hulp
148
Werkwijze vai IGB, VHT en FF
hulp thuis plaatsvindt. In de inleiding is al aangegeven dat IGB-hulpverleners steeds vaker het gezin ook op
kantoor uitnodigen voor een hulpverleningsgesprek Uit ons onderzoek blijkt dat dit in 16% van het totaal
aantal contacten gebeurt. Dit percentage geeft ons geen aanleiding te concluderen dat IGB geen thuisbe-
handelingsvariant meer is. De vraag is echter waarom IGB-ers het gezin of leden van het gezin af en toe
uitnodigen op kantoor? Navraag bij hulpverleners van IGB leert ons dat zij onder andere een praktisch ar
gument hebben, op kantoor kan ongestoord met ouders gepraat worden. Ouders worden niet afgeleid door
telefoontjes, door de eventuele aanwezigheid van kinderen of door onverwacht bezoek Het is echter juist
een kenmerk van intensieve vormen van thuisbehandeling het gedrag van ouders en kinderen in hun natuur
lijke setting te diagnosticeren en behandelen Omdat 72% van de contacten van IGB-ers met gezinnen in de
thuissituatie plaatsvindt, lijkt IGB nog in voldoende mate recht te doen aan dit kenmerk.
Over de vraag met wie er tijdens de hulpverleningscontacten gesproken is, hebben we alleen ge
gevens verzameld over IGB en VHT. De uitkomsten van VHT laten zien dat de hulp van VHT gericht is op de
ouders. Ten eerste zal dit te maken hebben met het feit dat het aangemelde kind vaak te jong is om het bij
de hulp te betrekken. Ten tweede is de inhoud van de methode er op gericht ouders bepaalde communica
tieprincipes aan te leren. Gezien de ernst van de problemen van het kind volgens de ouders bij aanmelding
(zie uitkomsten deelstudie één) lijkt het ons zinvol na te gaan m hoeverre kinderen vanaf bijvoorbeeld acht
jaar explicieter bij de hulp van VHT betrokken moeten worden, of dat voor hen (individuele) aanvullende hulp
ingeschakeld moet worden.
IGB-ers praten met name met ouders (48%) maar ook worden regelmatig gesprekken gevoerd met
de ouders en het aangemelde kind samen (29%) en af en toe met het aangemelde kind individueel (7%).
Deze werkwijze komt overeen met de werkwijze zoals beschreven in de interne notities over IGB
4.2 Overeenkomsten en verschillen in verbaal gedrag
De tweede vraag die in dit deel van de studie centraal stond is in hoeverre sprake is van verschillen m ver
baal gedrag van hulpverleners van IGB, VHT en FF, terwijl zij in gezinnen aan het werk zijn. Onze studie
heeft overeenkomsten in verbaal gedrag aangetoond, maar ook duidelijke verschillen.
Hulpverleners van VHT bleken op een andere manier informatie te verzamelen dan hulpverleners
van IGB en FF. VHT-ers vroegen gemiddeld minder informatie aan de gezinsleden dan IGB-ers en FF-ers en
als ze informatieve vragen stelden, deden ze dit gedurende de hulp gemiddeld even vaak, terwijl IGB-ers en
FF-ers dit juist meer aan het begin van de hulp deden. In de inleiding is er al op gewezen dat dit verschil
verklaard zou kunnen worden door het gegeven dat VHT-ers veel van hun informatie over het gezin verza
melen door de analyse van de video-opnamen die zij gedurende het hele hulpverleningstraject in het gezin
maken.
In de inleiding is aangegeven dat we verwachtten dat IGB-ers en VHT-ers meer inzicht zouden
verschaffen aan gezinsleden dan FF-ers Dit bleek het geval te zijn. VHT-ers verschaften meer inzicht dan
IGB-ers en IGB-ers verschaften op hun beurt weer meer inzicht dan FF-ers. Het beeld dat VHT-ers het
149
Discussie
vaakst Inzicht verschaften dient enigszins genuanceerd te worden door het feit dat onder de hoofdcategorie
'Inzicht verschaffen' de subcategorie 'neutraal benoemen van beelden' valt. De vraag is in hoeverre VHT-
ers, door het neutraal benoemen van beelden, ouders al inzicht verschaffen Het lijkt waarschijnlijker dat niet
zozeer het neutraal benoemen, maar eerder het tonen van de beelden op zichzelf ouders inzicht verschaft in
hun eigen gedrag (zie Wels & Oortwijn, 1993).
Opvallend is dat FF-ers meer aan het eind dan aan het begin van de hulp inzicht verschaften, ter
wijl IGB-ers dit meer in het midden en VHT-ers dit meer in het begin en midden van de hulp deden. Dit kan
te maken hebben met het crisis-karakter van de problematiek in FF-gezinnen. De crisissituatie in het gezin
vraagt vaak om directe gedragsalternatieven Dit zou betekenen dat FF-ers aan het begin van de hulp zich
met name richten op directe gedragsverandering Dit hebben we echter niet gevonden. FF-ers maakten in
het midden en aan het eind van de hulp meer gebruik van directe gedragsverandering dan in het begin Het
'begin' is echter in ons onderzoek gedefinieerd als dag drie van de hulp. Volgens de handleiding van FF
(Berger & Spanjaard, 1996) wordt de eerste fase van de hulp (waar dag drie onderdeel van is) gekenmerkt
door kennismaking, het verzamelen van info, het stellen van doelen en het bieden van praktische en mate
riële hulp Pas daarna richt de hulpverlener zich op het uitvoeren van interventies gericht op gedragsveran
dering. Wellicht dat als de ergste crisis voorbij is en de situatie in het gezin het toelaat, er meer ruimte komt
om met ouders en kinderen te praten over hoe het komt dat zij zich gedragen zoals ze zich gedragen, en
waarom dat gedrag tot een problematische (crisis)situatie heeft geleid. Interventies die ouders en kinderen
meer zicht geven op emoties en gedachten die hun gedrag beïnvloeden (en vice versa) passen FF-ers vol
gens de handleiding pas in een latere fase (vanaf dag 11 en verder) toe. Deze werkwijze wordt door de re
sultaten in onze studie bevestigd.
De manier waarop VHT-ers, IGB-ers en FF-ers inzicht verschaffen verschilt, zo blijkt uit onze stu
die. VHT-ers gaven meer inzicht dan IGB-ers en FF-ers Een VHT-er geeft ouders inzicht in hoe ze op een
adequate manier, door het toepassen van de basiscommunicatieprincipes, met hun kinderen kunnen com
municeren Dit vereist dat ze uitleggen om welke principes het gaat en waarom het toepassen van deze
principes kan bijdragen aan een plezieriger contact met hun kinderen IGB-ers bleken, meer dan VHT-ers en
FF-ers, gezinsleden te stimuleren tot nadenken, ze te confronteren met hun gedrag en hun beleving van de
problematiek te veranderen. Ze doen dit met name m het begin en in het midden van de hulp In de inleiding
is aangegeven dat bij IGB de nadruk ligt op inzichtgevende en tot inzicht stimulerende interventies. De resul
taten van ons onderzoek bevestigen dat IGB-ers m hun werkwijze, meer dan VHT-ers en FF-ers, op verschil
lende manieren ouders tot inzicht proberen te brengen
FF-ers blijken gemiddeld ongeveer twee keer zoveel te structureren dan IGB- en VHT-ers. In de
inleiding is aangegeven dat dit te maken kan hebben met de crisissituatie waarin het gezin verkeert, en met
de korte duur van FF. Een FF-er structureert gedurende het verloop van de hulp niet meer of minder. De
uitkomsten doen vermoeden dat structureren, hoewel het relatief weinig gebeurt, een vast onderdeel is van
de werkwijze van FF, ongeacht de fase waarin de hulp zich bevindt.
150
Weriwijze vai IGB, VHT en FF
De resultaten laten zien dat opvallend weinig (6%) uitspraken van het totaal aantal uitspraken door
de hulpverleners, betrekking hebben op directe gedragsverandering. We vonden dat FF-ers meer uitspraken
deden gericht op directe gedragsverandering dan IGB-ers. Deze uitkomst lijkt onze verwachting te bevesti
gen dat IGB zich er meer op richt ouders tot inzicht te bewegen en FF vooral samen met ouders naar con
crete gedragsalternatieven zoekt om de crisis te bezweren. Echter de hoogte van de percentages wijst er op
dat FF-ers meer inzichtverschaffende uitspraken doen dan dat ze gedragsverandering voorstellen. Het zou
kunnen zijn dat er meerdere inzichtverschaffende uitspraken van de hulpverlener aan uitspraken gericht op
directe gedragsverandering vooraf moeten gaan om die gedragsverandering voor te bereiden of uit te leg
gen Nader onderzoek naar precieze sequenties van verbaal gedrag zou een eerste stap kunnen zijn derge
lijke vooronderstellingen te toetsen11.
We vonden, tegen de verwachting in, dat FF-ers evenveel gedragsverandering voorstellen als
VHT-ers. De resultaten op subcategorie-niveau laten zien dat FF-ers meer dan VHT-ers en IGB-ers (toelich
ting bij) oplossingsmogelijkheden vragen en evaluatieve vragen stellen over het verloop van een oplos
sing/advies. Gedragsverandering voorstellen bestond bij VHT-ers vooral uit het tonen van voorbeeldgedrag
en het aanreiken/adviseren van een oplossing Deze werkwijze lijkt te passen bij de methodiek van VHT, in
die zin dat de kern van de methodiek is ouders bepaalde basiscommunicatiepnncipes aan te leren. Blijkbaar
probeert een VHT-er deze basiscommunicatieprincipes niet louter via de beelden zichtbaar te maken, maar
doet hij ze ook zelf voor aan ouders. Dit wordt ondersteund door de uitkomst dat VHT-ers met name in de
eerste helft van de hulp gedragsveranderingen voorstellen. Wanneer ouders zich de basiscommunicatieprin
cipes eenmaal eigen hebben gemaakt, wordt de noodzaak om concrete gedragsverandering voor te stellen
minder.
Terwijl hulpverleners opvallend weinig gedragsverandering voorstelden, zo veel uitspraken (bijna
de helft) deden ze, die benoemd kunnen worden als cliëntgerichte activiteiten. Daarin verschillen IGB-ers,
VHT-ers en FF-ers niet van elkaar Deze bevinding wijst er op dat een groot deel van de werkwijze van alle
drie de methodieken bestaat uit meer algemeen therapeutische factoren als het luisteren naar, het onder
steunen van en betrokkenheid tonen met de cliënt. Ook in eerder onderzoek van Verwaaijen (1990) en De
Kemp (1995) werd gevonden dat een groot deel van het verbale gedrag van hulpverleners van een vomì van
intensieve thuisbehandeling bestaat uit cliëntgerichte activiteiten. Een mogelijke verklaring voor de vele cli
ëntgerichte activiteiten m vergelijking tot het gebruik van andere hoofdcategorieën is dat de hulpverlener
door het tonen van interesse en betrokkenheid een vertrouwensrelatie met de cliënt probeert op te bouwen,
waarmee hij de basis legt om specifiekere interventies gericht op gedrags- en inzichtsverandering toe te
passen. Ook De Kemp et al. (1996b) vonden dat technieken als actief luisteren, het geven van positieve
feedback en het ondersteunen van de gezinsleden ongeveer 50% van de hulp van FF beslaan en conclude-
Middels sequenbële analyse zou getoetst kunnen worden of aan uitspraken genchl op directe gedragsverandering consequent meerdere inzchtvercchaffende uitspraken voorafgaan Dat zegt echter nog mets over het feit of dit ook zou moeten en effectief is
151
Discussie
ren dat deze technieken "(..) het fundament vormen' (p.25) van de hulp van FF. De vraag is echter hoeveel
en welke cliëntgerichte activiteiten er precies nodig zijn om een goede vertrouwensrelatie op te bouwen,
zodanig dat meer specifieke interventies effectief toegepast kunnen worden. Met name gezien het feit dat
cliëntgerichte activiteiten een groot onderdeel vormen van hulpverlenmgsgesprekken is nader onderzoek
hiernaar gewenst.
Betrouwbaarheid en validiteit
We plaatsen nog een aantal kanttekeningen bij de wijze waarop we het verbale gedrag van hulpverleners
gemeten hebben. Het betreft kanttekeningen ten aanzien van de betrouwbaarheid en validiteit.
We hebben de betrouwbaarheid tussen de observatoren bepaald op basis van mterraterbetrouw-
baarheid. Dit betekent dat we niet gecorrigeerd hebben voor toevalsovereenstemming Echter, naarmate het
observatiesysteem een groter aantal categorieën bevat, hetgeen in onze studie het geval is, wordt de kans
dat observatoren bij toeval voor dezelfde code kiezen kleiner Om die reden hebben we volstaan met interra-
terovereenstemmmg als maat voor betrouwbaarheid.
In hoeverre hebben we ook gemeten wat we wilde meten (validiteit)'' In de methodesectie is be
schreven dat we aanwijzingen hebben dat de gekozen categorieën om het verbale gedrag van hulpverleners
vast te leggen, inhoudelijk valide zijn. Aan de hulpverleners van IGB, VHT en FF is gevraagd in hoeverre
hun verbale gedrag op adequate wijze verwoord werd door de gekozen categorieën Dit bleek volgens de
hulpverleners vaak het geval te zijn We hebben echter geen precieze informatie over de wijze waarop ge
zinsleden het verbale gedrag van de hulpverlener ervaren. Wanneer een observator bijvoorbeeld de code
'inzicht geven' toekent, m hoeverre levert deze uitspraak het gezinslid dan ook inzicht op"? Dit 'gemis' wordt
voor een deel ondervangen door het gegeven dat de observatoren, om het verbale gedrag van de hulpverle
ners goed te kunnen interpreteren, rekening hielden met de reactie van de gezinsleden. In toekomstig on
derzoek naar verbaal gedrag van de hulpverlener, en dan met name naar de betekenis van de woorden van
de hulpverlener voor de cliënt, moet bij de cliënt nagegaan worden of en zo ja wanneer, dât wat een hulpver
lener beoogt te bereiken met bepaalde uitspraken, bij de cliënt ook dét effect sorteert
In hoeverre zijn de gevonden overeenkomsten en verschillen in werkwijze generaliseerbaar naar
'alle' FF-ers, VHT-ers en IGB-ers (externe validiteit)? Het onderzoek is uitgevoerd onder praktiserende hulp
verleners werkzaam bij een hulpverleningsinstelling uit de praktijk Dit vergroot de representativiteit van de
resultaten (Shadish, Matt, Navarro & Phillips, 2000) De vraag is echter in hoeverre de werkwijze van IGB,
VHT en FF van Dunamis hetzelfde is als in andere jeugdhulpverleningsinstellingen die deze vormen aanbie
den. In geval van FF hebben we aanwijzingen dat dit het geval is In de discussie van deelstudie één is
reeds gewezen op landelijk vergelijkend onderzoek van De Kemp et al. (1996b) naar de methodiek van FF
De studie toonde aan dat FF over het algemeen uitgevoerd wordt zoals bedoeld Daarnaast volgen alle
hulpverleners van FF een intensieve training in het toepassen van de interventie, alvorens ze als FF-er aan
de slag kunnen, hetgeen de kans op een uniforme werkwijze vergroot Deze kans lijkt tevens vergroot te
152
Werkwijze van IGB, VHT en FF
worden door het feit dat de methodiek voor zowel de hulpverleners als hun teamleiders nauwkeurig in een
handboek beschreven staat (Berger & Spanjaard, 1996). Ondanks dat in ons onderzoek maar drie FF-
medewerkers betrokken zijn, denken we dat, op basis van de 'gecontroleerde' implementatie van FF en eer
dere onderzoeksresultaten, de werkwijze van FF bij Dunamis overeenkomt met de gangbare praktijk. Dit
maakt het aannemelijker de resultaten over de werkwijze van FF-ers bij Dunamis te generaliseren naar de
werkwijze van FF-ers in het algemeen, te meer daar de gevonden resultaten grotendeels terug te voeren zijn
op kenmerken van de methodiek
Ook VHT kent een handboek waarin de methodiek beschreven staat (Dekker & Biemans, 1994),
hetgeen de kans op een uniforme werkwijze vergroot. Daarnaast is sprake van een formeel trainingstraject
dat hulpverleners moeten volgen om als videohometrainer gecertificeerd te worden. Echter, we hebben in dit
onderzoek geconcludeerd dat VHT bij Dunamis gemiddeld langer duurt dan de periode die in de landelijke
omschrijving van VHT wordt aangegeven. Daarnaast is geen grootschalig vergelijkend onderzoek verricht
naar de mate waarin VHT zoals door verschillende hulpverleningsinstellingen in Nederland wordt aangebo
den, een uniforme werkwijze kent. Om die reden zijn we voorzichtiger de werkwijze van VHT-hulpverleners
te generaliseren naar de werkwijze van VHT-ers in het algemeen. Hoewel in Nederland meerdere vormen
van intensieve gezinsbegeleiding bestaan (zie overzicht Loeffen et al., 2001) is nooit vergelijkend onderzoek
verricht naar de werkwijze van deze varianten in de praktijk. De onderzoeksresultaten van de werkwijze van
IGB generaliseren we derhalve alleen naar de werkwijze van IGB-ers bij Dunamis.
153
Uitkomsten van IGB, VHT en FF
1. INLEIDING
In dit deel van onze studie gaan we in op de uitkomsten van IGB, VHT en FF. De oorspronkelijke doelstelling
van deze methodieken is een uithuisplaatsing van het kind te voorkomen12. We gaan daarom op de eerste
plaats na in hoeverre deze doelstelling gerealiseerd is: wonen kinderen na de hulp nog thuis?
Naast het al dan niet uithuis plaatsen van het kind is een andere belangrijke indicator voor het
effect van de hulp in hoeverre na afloop van de hulp de problematiek van kind en gezin verminderd is. In
deelstudie één is gebleken dat in IGB-, VHT- en FF-gezinnen sprake is van (ernstige) gedragsproblemen bij
het kind, veel opvoedingsbelasting, ouders vinden het moeilijk om met problemen om te gaan en ze ervaren
daarnaast problemen op verschillende andere terreinen van het gezinsfunctioneren. We gaan in deze
deelstudie op de tweede plaats na in hoeverre deze problemen na afloop van de hulp verminderd zijn We
beantwoorden deze vraag door de ernst van deze problemen direct na afloop van de hulp te vergelijken met
de ernst van deze problemen vóór de hulp. Daarnaast wordt onderzocht m hoeverre drie maanden na IGB,
VHT en FF sprake is van blijvende veranderingen. Voor een globaler oordeel van ouders en hulpverleners
over de hulp van IGB, VHT en FF gaan we tevens na hoe tevreden zij zijn over de hulp die zij gekregen,
respectievelijk gegeven hebben.
Er is een aantal studies verricht naar de uitkomsten van VHT en FF (in het vervolg van deze
inleiding worden deze studies uitgebreid besproken). Voor zover ons bekend is nog geen onderzoek gedaan
naar de uitkomsten van IGB13. Onderzoek naar VHT en FF toont onder andere aan dat problemen in
gezinnen na de interventie van VHT en FF over het algemeen zijn afgenomen, maar dat deze, ook na de
interventies vaak nog ernstig zijn. Dit roept de vraag op hoe ernstig. Wanneer er na IGB, VHT en FF nog
problemen zijn, kan een verwijzer besluiten tot inzet van vervolghulp. Inzicht in de ernst van de problematiek
op dat moment biedt de verwijzer handvatten bij de keuze voor de aard van de vervolghulp We gaan
daarom op de derde plaats de ernst van de problematiek na afloop van de hulp na. We vergelijken de
problemen enerzijds met de ernst van problemen in normale, niet voor hulpverlening aangemelde gezinnen
en anderzijds met de ernst van problemen die voorkomen in gezinnen waarvan het kind uithuis geplaatst is.
Wanneer ons onderzoek aantoont dat óók na de interventie van IGB, VHT en FF de problemen ernstig
12 In de beschrijving van de methodiek van FF wordt deze doelstelling ook expliciet gefonnuleerd (Berger & Spanjaard, 1996) Dit geldt minder voor de methodiek van IGB en VHT De voornaamste doelstelling van IGB is het welzijn van kind en gezin bevorderen en men gaat er van uit dat dit belang ook gediend kan worden door een uithuisplaatsing van het kind Het voorkomen van een uithuisplaatsing wordt dan ook met (meer) expliciet als doelstelling gefonnuleerd in de beschrijving van de methodiek. Ook VHT noemt deze doelstelling niet meer expliciet, maar formuleert deze meer in termen van verbetering van de opwedmgs- en gezinssituatie Omdat de methodieken echter oorspronkelijk ontwikkeld zijn om een uithuisplaatsing van hel kind te voorkomen gaan we na in hoeverre dit gelukt is
Ten Bnnk et al (2001 ) hebben wel een effectstudie verricht naar vormen van 'Zeer Intensieve Gezinsbegeleiding' (ZIG) en 'Intensieve Gezinsbegeleiding' (IG). Daarnaast is een aantal effectstudies bekend naar andere vormen van intensieve gezinsbegeleiding zoals 'Hulp aan huis' (Vogelvang, 1993) en 'Praktisch Pedagogische Gezinsbegeleiding' (PPG) (Van Berkum, 1992) IGB zoals door Dunamis gebezigd, wijkt echter op verschillende punten af van de genoemde andere vormen van intensieve gezinsbegeleiding (bijvoorbeeld wat betreft duur en intensiteit van de hulp) Om die reden wordt over deze effectstudies met gerapporteerd
157
Inleiding
blijven, roept dit de vraag op wat er dan vervolgens, in het kader van de hulpverlening met deze gezinnen is
gebeurd. Met ander woorden: heeft de verwijzer na de hulp van IGB, VHT en FF vervolghulp ingezet en zo
ja welke? Ook deze vraag wordt in dit deel van onze studie beantwoord.
In het bovenstaande is een aantal vragen gesteld die we in het vervolg van deze inleiding nader uitwerken.
Paragraaf 1 1 beschrijft eerder empirisch onderzoek naar het voorkomen van een uithuisplaatsing en gaat in
op de vraag in hoeverre het voorkomen van een uithuisplaatsing een adequate uitkomstmaat is om het effect
van de hulp vast te stellen. Paragraaf 1 2 gaat vervolgens in op uitkomsten van eerder empirisch onderzoek
naar de vraag in hoeverre na de inzet van VHT en FF de problemen in gezinnen verminderd zijn. Daarna
werken we in paragraaf 1.3 de ernst van de problematiek na afloop van de hulp nader uit. Paragraaf 1.4 gaat
tot slot in op de vraag m hoeverre ouders en hulpverleners tevreden zijn over de hulp.
1.1 Voorkomen van een uithuisplaatsing
Eerder empirisch onderzoek
In Nederland zijn twee studies verricht naar de woonsituatie na afloop van de hulp van FF. De Kemp et al.
(1997) vonden dat van de 287 kinderen die FF hadden ontvangen 71% een jaar na de hulp nog thuis
woonde. Uit onderzoek van Ten Brink et al. (2001) onder 135 kinderen die FF hadden gehad, bleek na de
hulp van 68 kinderen de woonsituatie bekend Van deze 68 kinderen woonde 90% na afloop van de hulp
nog thuis Tijdens de follow-up na 6 maanden kon nog van 40 kinderen de woonsituatie achterhaald worden;
73% van deze 40 kinderen woonde nog thuis. Voor zover ons bekend zijn er geen studies verricht naar de
vraag in hoeverre VHT en IGB een uithuisplaatsing van het kind konden voorkomen. In de VS zijn meerdere
studies verricht naar de vraag in hoeverre zogeheten 'family preservation programs'14 een uithuisplaatsing
konden voorkomen Uit verschillende overzichtsstudies blijkt dat de resultaten hieromtrent met eenduidig
zijn Heneghan, Horwitz en Leventhal (1996) vergeleken de resultaten van tien studies naar de effectiviteit
van family preservation programs. In twee van de tien onderzochte studies kon aangetoond worden dat de
inzet van een family preservation program een uithuisplaatsing van het kind voorkomen had. De auteurs
wijzen er op dat studies moeilijk met elkaar te vergelijken zijn, omdat er verschillende criteria gehanteerd
worden over wat een uithuisplaatsing is In de ene studie werd bijvoorbeeld het wonen bij een familielid wel
als een uithuisplaatsing gezien, terwijl m een andere studie het 'niet thuis wonen' zonder meer als een
uithuisplaatsing werd beschouwd, ongeacht waar het kind op dat moment verbleef Ook Blythe, Patterson
Salley en Jayaratne (1994) vergeleken de resultaten van 12 family preservation programs waarbij in 8 van
'Family preservation programs' is een verzamelnaam voor intensieve vormen van thuisbehandeling die in de VS ontwikkeld zijn met als voornaamste doel een uithuisplaatsing van het kind te voorkomen De meeste vormen zijn van oorsprong gebaseerd op het Home-buildersmodel (Kmney et al , 1991) waaronder Families First In een reviewstudie naar de effecten van deze programma's wordt er op gewezen dat er een groot aantal vormen van intensieve thuisbehandeling bestaat die een grote diversiteit aan doelstellingen, duur en intensiteit kennen (Littell & Schuerman, 1995) Veel van de effectstudies naar deze verschillende vormen besteden vaak aandacht aan de vraag in hoeverre een uithuisplaatsing van het kind kon worden voorkomen
158
Uitkomsten van IGB, VHT en FF
de 12 studies sprake was van zowel een experimentele als controlegroep. In gezinnen uit de controlegroep
werd weliswaar gemiddeld vaker een kind uithuis geplaatst dan in gezinnen uit de experimentele groep,
maar de gevonden verschillen waren klein. Daarnaast bleek uit een aantal studies dat de kinderen bij
aanvang van de hulp al geen risico liepen om uithuis geplaatst te worden. Men zou verwachten dat kinderen
uit de controlegroep na verloop van tijd uithuis geplaatst zouden worden, maar dit bleek zelden het geval. Dit
kan betekenen dat met de juiste doelgroep, namelijk kinderen die het risico lopen uithuis geplaatst te
worden, bereikt werd, of dat de gezinnen uit de controlegroep toch een bepaalde vorm van hulp gekregen
hadden, die een uithuisplaatsing van het kind heeft voorkomen. Meerdere auteurs wijzen er op dat vaak niet
goed beschreven wordt hoe de interventie er in de experimentele en (indien sprake is van een interventie) in
de controlegroep er precies uitziet (Blythe et al., 1994; Heneghan et al, 1996; Littell & Schuerman, 1995).
Ook wijzen zij er op dat in veel studies niet aangegeven wordt in hoeverre beide groepen bij aanvang van de
hulp qua aard en ernst van de problematiek vergelijkbaar zijn.
Samenvattend blijkt uit de beschreven overzichtsstudies dat family preservation programs effectief
kunnen zijn m het voorkomen van een uithuisplaatsing van het kind, maar dat in veel gevallen niet is
aangetoond dat juist de inzet van het programma een uithuisplaatsing voorkomen heeft
Eigen onderzoek
In ons onderzoek gaan we na in hoeverre een kind na de hulp van IGB, VHT en FF nog thuis woont. We
gaan er van uit dat, gezien de resultaten uit eerdere onderzoeken naar FF en het feit dat IGB, VHT en FF
zich richten op het voorkomen van een uithuisplaatsing van het kind, de meeste kinderen na de hulp nog
thuis wonen We spreken van een uithuisplaatsing wanneer het kind direct na afloop van de hulp van IGB,
VHT en FF niet thuis woont.
Voorkomen van een uithuisplaatsing van het kind' een adequate uitkomstmaat?
De literatuur gaat regelmatig in op de vraag in hoeverre het al dan niet uithuis plaatsen van het kind na
afloop van de hulp iets zegt over het slagen of effect van de hulp (Heneghan et al., 1996; Littell &
Schuerman, 1995). Om iets te kunnen zeggen over het effect van de hulp is het minstens zo belangrijk na te
gaan m hoeverre er na afloop van de hulp minder problemen zijn m het gezin (Baartman, 1990; Heneghan et
al , 1996; Fraser, Nelson & Rivard, 1997; Maluccio & Whittaker, 1997). Het al dan niet uithuis plaatsen van
het kind blijkt vaak van meer factoren afhankelijk dan van het slagen van de interventie alleen (zie ook
Knorth, 1995). Soms besluit een verwijzer een kind na de interventie uit huis te plaatsen maar blijft het kind
vanwege een wachtlijst toch nog (tijdelijk) thuis. Onderzoek naar de effectiviteit van de interventie zou dan
een vertekend beeld opleveren. Alleen vanwege de wachtlijst woont het kind nog thuis en niet omdat de
interventie de problematiek zodanig heeft gereduceerd dat het thuis kan blijven wonen.
Verder blijkt uit onderzoek (o.a. De Bruyn, Van der Linden & Janssen, 1989, Schuerman, Rzepnicki
& Littell, 1994) dat persoonlijke waarden en normen, intuïtie en subjectieve indrukken van de verwijzereen
159
Inleiding
rol spelen bij het al dan met uithuis plaatsen van het kind. Waar in het ene gezin een verwljzer op basis van
de problematiek in het gezin het kind uit huis zou plaatsen, kan een andere verwljzer in hetzelfde gezin er
voor kiezen het kind thuis te laten wonen. De vraag is in hoeverre de woonsituatie van het kind na de
interventie dan iets zegt over de effectiviteit ervan Ook kan een uithuisplaatsing voor zowel kind als gezin de
beste oplossing zijn, omdat ouders bijvoorbeeld, ook na een intensieve vorm van thuisbehandeling, niet in
staat blijken adequaat voor het kind te zorgen De vraag resteert dan wel wat dit zegt over het succes of
falen van IGB, VHT of FF.
Uit het bovenstaande blijkt dat het nog maar de vraag is in hoeverre een uithuisplaatsing van het
kind een adequaat criterium is om het slagen van de interventie van IGB, VHT en FF vast te stellen. Daarom
gaan we op de tweede plaats na m hoeverre gezinnen na IGB, VHT en FF minder problemen ervaren.
1.2 Vermindering van problemen
1.2.1 Gedragsproblemen van het kind
Eerder empirisch onderzoek
Eerder empirisch onderzoek naar uitkomsten van VHT en FF op gedragsproblemen van kinderen levert een
wisselend beeld op.
Vogelvang (1993) onderzocht in 17 VHT-gezinnen onder andere het effect van VHT op de
gedragsproblematiek van het kind. Zowel ouders als hulpverleners vulden voor en na de hulp een CBCL-
gedragsvragenlijst m De gedragsproblemen bleken na VHT op geen enkele schaal van de CBCL significant
verminderd te zijn. Jansen en Wels (1998) onderzochten in hoeverre kinderen met ADHD in de ogen van
hun ouders na VHT minder gedragsproblemen vertoonden Ouders vulden voor en na VHT en zes maanden
na afloop ervan de CBCL in. Ouders bleken significant minder gedragsproblemen te ervaren, maar de
gedragsproblemen bleven ook na VHT nog tamelijk ernstig Na zes maanden waren de gedragsproblemen
van het kind met veranderd ten opzichte van de situatie direct na VHT. Ook Janssens en Kemper (1996)
onderzochten in twintig gezinnen de mate waarin kinderen na VHT minder gedragproblemen vertoonden
Ouders bleken na VHT significant minder problemen te ervaren dan voor de VHT. Samengevat leveren
bovenstaande studies geen consistent beeld op van de mate waarin na VHT de gedragsproblemen van het
kind zijn afgenomen.
De Kemp et al. (1997) verrichtten evaluatieonderzoek onder 320 gezinnen naar de afname van
gedragsproblemen van kinderen na FF ZIJ heten ouders voor de hulp en een jaar na de hulp een CBCL
invullen De gedragsproblemen van het kind bleken m de ogen van ouders na FF significant afgenomen,
maar waren nog steeds ernstig in vergelijking met problemen in gezinnen zonder hulpvraag. Ten Brink et al.
(2001) vonden in hun onderzoek naar onder andere de uitkomsten van FF vergelijkbare resultaten.
160
Uitkomsten van IGB, VHT en FF
Eigen onderzoek
In ons onderzoek gaan we na m hoeverre kinderen minder gedragsproblemen vertonen na de inzet van IGB,
VHT en FF De interventies van deze methodieken richten zich met name op het opvoedingsgedrag van
ouders (zie ook deel 2) Zo wordt ouders bijvoorbeeld geleerd op meer effectieve wijze met hun kind te
communiceren Uit onderzoek is gebleken dat wanneer ouders op meer effectieve wijze met hun kinderen
communiceren de gedragsproblemen van het kind afnemen (Janssens & Van As, 1994, Patterson, 1982)
We venvachten dan ook dat na de hulp van IGB VHT en FF de gedragsproblemen van het kind verminderd
zijn
1.2.2 Opvoedingsbelasting
Eerder empirisch onderzoek
Eerder empirisch onderzoek naar uitkomsten van VHT bij 37 ouders met een hyperactief kind toonde aan
dat ouders na VHT gemiddeld significant minder opvoedingsbelasting ervaren dan ervoor Tevens bleek dat
ouders na VHT nog wel meer opvoedingsbelasting ervaren dan ouders zonder hulpvraag BIJ de follow-up na
zes maanden bleek de ervaren opvoedingsbelasting stabiel ten opzichte van de situatie direct na VHT
(Jansen & Wels, 1998)
Uit onderzoek van De Kemp et al (1997) onder 320 gezinnen die FF hadden gehad, bleek dat
ouders een jaar na FF significant minder opvoedingsbelasting ervaren dan voor de hulp De ervaren
opvoedingsbelasting bleef echter ook een jaar na FF hoger dan de ervaren opvoedingsbelasting van ouders
zonder hulpvraag Ten Brink et al (2001) onderzochten de door ouders ervaren stress na FF in vergelijking
tot voor de hulp Ouders bleken na FF weliswaar minder stress te ervaren dan ervoor, echter ook na FF
ervaren ze nog steeds meer stress dan ouders zonder hulpvraag Zes maanden na afloop van FF was er
weinig veranderd in de ervaren stress ten opzichte van de situatie direct na afloop
Samengevat laten de resultaten uit bovenstaande onderzoeken een redelijk consistent beeld zien
van de uitkomsten van VHT en FF Ondanks het feit dat alle onderzoeken een afname van
opvoedingsbelasting na inzet van de interventie aantonen, is het opvallend dat de door ouders ervaren
opvoedingsbelasting ook na afloop van de hulp groot blijft
Eigen onderzoek
In dit onderzoek gaan we na in hoeverre ouders na de inzet van IGB, VHT en FF minder
opvoedingsbelasting ervaren dan ervoor Aangezien de interventies zich richten op een vermindering van
problemen m het gezin, en gezien de resultaten uit eerder onderzoek, verwachten we dat ouders na de hulp
minder opvoedingsbelasting ervaren dan voor de hulp
161
Inleiding
1.2.3 Omgaan met opvoedingsproblemen
Eerder empirisch onderzoek
Ons is één onderzoek bekend naar mogelijke verandering van copingstijl van ouders na VHT. Vogelvang
(1993) liet 17 ouders voor en na VHT de Utrechtse Copmg Lijst (Schreurs et al., 1993) invullen en vond geen
enkel verschil in copingstijl na VHT m vergelijking tot voor VHT.
Naar de vraag of de inzet van IGB en FF effect heeft op de copingstijl van ouders is tot nu toe geen
onderzoek gedaan.
Eigen onderzoek
Uit de beschrijving van de methodieken in de algemene inleiding blijkt dat zowel IGB als VHT en FF zich
richten op het probleemoplossend vermogen van ouders Doelstelling van met name IGB en VHT is onder
andere dat ouders weer zelfstandig om kunnen gaan met (opvoedings)problemen. In hoeverre deze
doelstelling behaald is gaan we in dit onderzoek na door de copingstijl van ouders voor IGB, VHT en FF te
vergelijken met de copingstijl van ouders na de hulp De vraag Is wanneer sprake is van een effectieve
verandering in copingstijl Met andere woorden, welke copingstijl is adequaat gezien de
(opvoedings)problemen waarmee deze ouders te maken krijgen In de literatuur wordt onderscheid gemaakt
tussen passieve of emotiegerichte vormen van copmg en actieve, probleemgerichte vonmen van copmg
Passieve of emotiegerichte vormen worden gezien als minder effectieve vormen van copmg omdat ze het
probleem zelf met aanpakken Bij deze vormen van copmg richten ouders zich voornamelijk op het
verminderen van stress en angst ten aanzien van de probleemsituatie, hetgeen vaak alleen effectief blijkt op
korte termijn (Aldwin & Revenson, 1987, Holahan & Moos, 1986, Roth & Cohen, 1986). Deze vormen van
copmg worden geassocieerd met negatief opvoedingsgedrag (Tem, Sandler & Zautra, 2000). Moeders die
met name emotiegerichte vonmen van copmg toepassen, ervaren meer psychologische stress Hierdoor
vinden ze het bijvoorbeeld moeilijker om consequent te zijn m de opvoeding. In situaties die niet
veranderbaar zijn en waar een ouder zich bij de situatie neer moet leggen, kunnen deze vormen van coping
wel een positief effect hebben (Seiffge-Krenke, 1993)
Actieve, probleemgerichte vormen van coping houden m dat ouders actief informatie en advies
gaan zoeken, mogelijke oplossingen bedenken en concrete acties ondernemen om de problemen m hun
gezin aan te pakken. Uit onderzoek blijkt dat een actieve copingstrategie van ouders samenhangt met een
meer effectieve aanpassing van het gezin aan veranderende situaties Het gebruik van een actieve
copingstrategie hangt samen met een opvoedingsstijl die zich kenmerkt door probleemaanpak in plaats van
probleemvermijding Ouders die een actieve copingstrategie hanteren vertrouwen op hun eigen
competenties en tonen positieve emoties, terwijl ze toch bepaalde eisen stellen aan hun kinderen (Aunola,
Nurmi, Onatsu-Arvilommi & Pulkkinen, 1999, Mclntyre & Dusek, 1995).
162
Uitkomsten van IGB VHT en FF
In dit onderzoek beschouwen we de gedragsproblemen van het kind, de ervaren
opvoedingsbelasting en gezinsproblemen als veranderbare factoren en gaan we er van uit dat de hulp van
IGB, VHT en FF effectief is geweest wanneer ouders meer gebruik zijn gaan maken van actieve vormen van
coping
1.2.4 Problemen in het gezinsfunctloneren
Eerder empirisch onderzoek
In een aantal studies is nagegaan in hoeverre na de inzet van VHT iets veranderd is in het
gezinsfunctloneren Vogelvang (1993) onderzocht in hoeverre na VHT iets veranderd is in het gezinsklimaat
Met gezinsklimaat refereert hij naar de kwaliteit van interpersoonlijke relaties, de mate waarin sprake kan zijn
van persoonlijke groei en de mate waarin sprake is van structuur en waarin het gezin openstaat voor
veranderingen Daarnaast onderzocht hij mogelijke veranderingen na VHT wat betreft de manier waarop
ouders hun huishouding voeren, de kwaliteit van de partnerrelatie, de contacten van ouders buiten het gezin
en op de opvoeding In gezinnen die VHT hadden gehad kon na VHT geen enkele significante verbetering
geconstateerd worden
Werner, Kuppermmtz en Guttman (1994) onderzochten in 52 gezinnen m hoeverre na VHT sprake
was van meer positieve en minder negatieve communicatie tussen ouders en kinderen Als controlegroep
fungeerden 62 gezinnen die tevens m aanmerking kwamen voor hulpverlening maar die geen VHT
ontvingen Uit de studie blijkt met in hoeverre de problemen m de controlegroep vergelijkbaar waren met die
in de 52 VHT-gezmnen Tevens is onduidelijk of en zo ja welke vorm van hulp gezinnen uit de controlegroep
ontvingen gedurende de periode waann het onderzoek werd uitgevoerd Geconcludeerd werd dat, in
vergelijking met de controlegroep, de positieve communicatie tussen ouders en kinderen in VHT-gezmnen
was toegenomen Er was geen afname van negatieve communicatie tussen ouders en kinderen Kemper en
Janssens (1997) vonden vergelijkbare resultaten Ook zij constateerden in 20 gezinnen na VHT gemiddeld
meer positieve communicatie tussen ouders en kinderen dan ervoor
De Kemp et al (1997) verrichtten evaluatieonderzoek m 320 gezinnen die FF hadden gehad
Nagegaan werd in hoeverre na FF sprake was van verbetering van het gezinsfunctloneren ZIJ lieten daartoe
hulpverleners van de gezinnen vóór FF en een jaar na beëindiging van FF de Vragenlijst Gezinsfunctloneren
invullen (zie Schimmel, 1995) Gemeten werden de aspecten basiszorg (huishouding en verzorging),
individueel functioneren (jeugdbelevmg van de ouder, partnerrelatie) en de opvoeding (structuur bieden en
grenzen accepteren) Een jaar na FF blijken gemiddeld genomen de opvoeding en de partnerrelatie
significant verbeterd te zijn ten opzichte van de situatie voor de hulp Op de overige aspecten werden geen
verschillen gevonden
163
Inleiding
Eigen onderzoek
In deelstudie één vonden we dat met name in IGB- en FF-gezinnen en in mindere mate in VHT-gezinnen
veel problemen op verschillende terreinen van gezmsfunctioneren voorkwamen. Zo ervoeren vele gezinnen
problemen in de onderlinge steun en communicatie, in de opvoeding van de kinderen, waren de onderlinge
relaties vaak vijandig en werd er weinig geborgenheid ervaren In dit deel van deze studie gaan we na in
hoeverre deze problemen na IGB, VHT en FF zijn afgenomen in vergelijking tot voor de hulp.
1.3 Ernst van de problemen na afloop
Uit de resultaten van studies naar uitkomsten van VHT en FF blijkt dat veel gezinnen ook na afloop van FF
en VHT ernstige problemen kennen. De vraag is hoe ernstig? Wanneer na IGB, VHT en FF nog veel
problemen resteren, kan een verwijzer een bepaalde vorm van vervolghulp inzetten. Inzicht in de ernst van
de problematiek na afloop van IGB, VHT en FF biedt een verwijzer handvatten bij de keuze voor de aard van
de vervolghulp
In dit onderzoek gaan we de ernst van de problematiek na afloop van IGB, VHT en FF na. Op de
eerste plaats vergelijken we de ernst van de problemen na afloop van de hulp met de ernst van problemen in
normgroepen van gezinnen die niet zijn aangemeld voor een vorm van jeugdhulpverlening Uit eerdere
studies is gebleken dat ook na VHT en FF de problemen nog steeds ernstig zijn We verwachten dan ook
dat na de hulp de problemen nog altijd ernstiger zijn dan die in 'normale' gezinnen. Is dit het geval dan kan
dit een indicatie zijn dat het gezin nog hulp nodig heeft.
Op de tweede plaats vergelijken we de ernst van problemen na afloop van IGB, VHT en FF met de
ernst van problemen in klinische normgroepen van gezinnen waarvan het kind uithuis geplaatst is In deel
één van deze studie is gebleken dat de ernst van met name problemen in IGB- en FF-gezinnen vergelijkbaar
is met die in gezinnen waarvan het kind uithuis geplaatst is Door deze vergelijking na afloop van de hulp
van IGB, VHT en FF nogmaals te maken, gaan we na in hoeverre de problematiek nog steeds vergelijkbaar
is met die m gezinnen waar het kind uithuis geplaatst is.
Indien de problematiek na IGB, VHT en FF verminderd is, dan blijft nog altijd de vraag in hoeverre
het risico op uithuisplaatsing geringer is geworden. Het is relatief eenvoudig vast te stellen of sprake is van
een uithuisplaatsing of met Minder eenvoudig blijkt het nsico op een uithuisplaatsing in te schatten (zie ook
Veerman et a l , 1996a) Er blijken geen valide en betrouwbare instrumenten te bestaan om een dreigende
uithuisplaatsing vast te stellen (Schuerman et a l , 1994)
Volgens Knorth (1995) is een belangrijk criterium voor verwijzers bij de besluitvorming een kind uit
huis te plaatsen de ernst van de problematiek in het gezin. In dit onderzoek gaan we ervan uit dat het risico
op een uithuisplaatsing groter is naarmate zich meer ernstige problemen in het gezin voordoen Problemen
in het gezin die een risico vormen voor een uithuisplaatsing zijn volgens Knorth (1995) onder andere
problemen m de opvoedingssituatie, een tekortschietende draagkracht, problematische gezinsrelaties en
ernstige gedrags- en emotionele problemen van de jeugdige In deelstudie één hebben we deze problemen
164
Uitkomsten van IGB, VHT en FF
in kaart gebracht. In dit deel van deze studie doen we dit wederom. We bepalen per gezin een score die een
indicatie vormt voor de ernst van de problematiek in een gezin. Voor de precieze berekening van deze
scores verwijzen we naar de resultatensectie.
Door op deze manier het risico op een uithuisplaatsing te bepalen, gaan we na in hoeverre de ernst
van de problematiek na afloop van de hulp een indicatie vormt voor de uithuisplaatsing van het kind. Het kan
echter ook zo zijn dat de ernst van de problemen na afloop van de hulp reden geeft om het kind niet uit huis
te plaatsen maar om een andere (ambulante) vorm van vervolghulp in te zetten Uit onderzoek van de Kemp
et al. (1997) naar de uitkomsten van FF blijkt dat de meeste kinderen en gezinnen na afloop van FF een
vorm van vervolghulp krijgen en dat deze hulp meestal ambulant van aard is. Over de vraag of gezinnen na
de hulp van IGB of VHT een vorm van vervolghulp krijgen en zo ja in welke vorm is uit de literatuur niets
bekend. In dit onderzoek gaan we daarom na of en zo ja van welke vervolghulp sprake is na IGB, VHT en
FF.
1.4 Tevredenheid
Uit het voorgaande blijkt dat we de uitkomsten van IGB, VHT en FF met name onderzoeken door de situatie
in het gezin, uitgedrukt in een aantal probleemgebieden, na de hulp te vergelijken met die voor de hulp Door
ouders en hulpverleners te vragen in hoeverre ze tevreden zijn over het behaalde resultaat krijgen we tevens
een globaal oordeel over de uitkomsten van IGB, VHT en FF.
De onderzoeksliteratuur geeft verschillende definities van het begrip 'tevredenheid' We sluiten ons
in dit onderzoek aan bij de definitie van Konijn, Van er Wiggert en Vermande (1997) die 'tevredenheid'
definiëren als het oordeel van cliënten (en hulpverleners) over de door hen ervaren (of geboden)
hulpverlening
Eerder empirisch onderzoek
In twee onderzoeken werd nagegaan in hoeverre ouders en hulpverleners tevreden waren over de hulp van
FF (De Kemp et al., 1996b, Ten Brink et al., 2001). Wanneer ouders FF zouden aanraden aan vrienden en
bekenden met soortgelijke problemen, kan dat volgens Ten Brink et al. (2001) beschouwd worden als een
indicatie voor tevredenheid over FF. Uit beide onderzoeken blijkt dat verreweg het grootste deel van de
ouders FF zouden aanraden aan vrienden en bekenden, als die dezelfde problemen zouden ervaren.
Tevens blijkt het grootste deel van zowel de ouders als de hulpverleners de behandeling als succesvol te
beoordelen. Ouders zijn minder tevreden over de duur van FF en vinden vier weken te kort.
In beide onderzoeken plaatsen de auteurs kanttekeningen bij de resultaten vanwege het
responspercentage Zij wijzen er op dat een lage respons van zowel ouders al hulpverleners, de resultaten
mogelijk vertekend hebben Het is namelijk goed voor te stellen dat juist ouders en hulpverleners die
tevreden waren over de hulp de vragenlijst hebben ingevuld, waardoor de resultaten een te rooskleurig
beeld schetsen van de werkelijkheid. Ouders zijn in beide onderzoeken door de hulpverleners benaderd om
165
Inleiding
na de hulp een vragenlijst over tevredenheid in te vullen. Wellicht vonden hulpverleners het moeilijker
ontevreden ouders te motiveren tot het invullen van de vragenlijst dan ouders die aangaven heel tevreden te
zijn.
Eigen onderzoek
In bovenstaande onderzoeken is de mate van tevredenheid met name uitgedrukt in de mate waarin ouders
en hulpverleners tevreden waren over het behaalde resultaat. In dit onderzoek vragen we ons dit ook af.
Daarnaast onderzoeken we in hoeverre ouders tevreden zijn over de vorm van de ontvangen hulp. De 'vorm
van de hulp' slaat bijvoorbeeld op de mate waarin ouders zich gesteund voelden, of ze tevreden waren over
het aantal contacten en of ze tevreden waren over het bereikbaarheid van de hulpverlener.
166
Uitkomsten van IGB. VHT en FF
2. METHODE
2.1 Onderzoeksgroep
De onderzoeksgroep bestaat uit 19 IGB-, 20 VHT- en 20 FF-gezinnen. Alle gezinnen zijn geworven bij de
afdeling Intensieve Thuisbehandeling van Dunamis te Nijmegen. Deze afdeling maakt gebruik van drie vor
men van intensieve thuisbehandeling namelijk IGB, VHT en FF Voor een uitgebreide beschrijving van ken
merken van de onderzoeksgroep verwijzen we naar paragraaf 2.2 van deelstudie één
2.2 Dataverzameling
Om na te gaan in hoeverre de problemen in het gezin na IGB, VHT en FF in vergelijking tot voor de hulp
verminderd zijn, is ouders gevraagd aan het eind van de hulp (nameting) en drie maanden na afloop ervan
(follow up) een aantal vragenlijsten in te vullen. Ongeveer een week voordat IGB of VHT ten einde liep, nam
de betreffende hulpverlener van het gezin een pakketje vragenlijsten mee naar het gezin en verzocht de
ouders deze in te vullen. Ouders konden de ingevulde lijsten m een gesloten envelop aan de hulpverlener
meegeven of opsturen naar de onderzoekster. Ouders uit FF-gezinnen zijn ongeveer drie dagen voor het
einde van de hulp door de betrokken gezinsmedewerker gevraagd de vragenlijsten in te vullen Ook zij kon
den de ingevulde vragenlijsten óf meegeven aan de hulpverlener óf rechtstreeks opsturen naar de onder
zoekster.
Drie maanden na afloop van de hulp zijn ouders wederom benaderd Zij kregen door de onder
zoekster een pakketje met vragenlijsten toegestuurd inclusief een begeleidende brief waarin ouders werd
verzocht opnieuw de vragenlijsten in te vullen en in een voorgefrankeerde antwoordenvelop te retourneren.
In geval van FF konden ouders de ingevulde vragenlijsten ook meegeven aan de FF-gezinsmedewerker,
wanneer deze voor een follow-up bezoek bij het gezin langskwam. Bij FF wordt namelijk standaard drie
maanden na afloop van de hulp een huisbezoek afgelegd. Bij VHT en IGB is dit niet standaard het geval
2.3 Meetinstrumenten
Veel van de vragenlijsten die in deze paragraaf besproken worden, zijn reeds uitgebreid besproken in para
graaf 2 van deelstudie één. We volstaan hier met het noemen van de gebruikte vragenlijsten en verwijzen
vervolgens naar de desbetreffende paragraaf. De vragenlijsten zijn (tenzij anders vermeld) zowel bij afslui
ting van de hulp als drie maanden daarna aan ouders voorgelegd.
Woonsituatie aangemelde kind(eren) en vervolahulp
Om zicht te krijgen op eventuele veranderingen in woonsituatie en mogelijke vervolghulp zijn we de woonsi
tuatie van het aangemelde kind op het moment van afsluiting en drie maanden na afsluiting van IGB, VHT of
FF nagegaan. Ook is nagegaan m hoeverre na IGB, VHT of FF sprake is (geweest) van vervolghulp We
definiëren 'vervolghulp' als alle hulp die het gezin ontvangt, nadat de hulp van IGB, VHT en FF is afgesloten.
167
Methode
Daaronder valt ook de continuering van het contact met de verwijzen (bijvoorbeeld met de gezinsvoogd in het
kader van een ondertoezichtsstelling). Indien de verwijzen na IGB, VHT en FF een nieuwe hulpverleningsme
thode inschakelt, wordt dit apart vermeld.
Van FF-gezinnen is informatie over de aard van de vervolghulp verkregen uit de dossiers. Dit dos
sier geeft onder andere informatie over de woonsituatie van het aangemelde kind bij afsluiting, en tevens
over de woonsituatie drie maanden na de hulp. Ook wordt aangegeven in hoeverre sprake is (geweest) van
vervolghulp in het gezin De FF- gezinsmedewerker vraagt deze informatie aan ouders tijdens het follow-up
bezoek, dat standaard na drie maanden plaatsvindt In de dossiers van IGB- en VHT-gezinnen wordt niet
standaard over de woonsituatie van het kind na de hulp en mogelijke vervolghulp gerapporteerd Daarom
hebben we ouders van deze gezinnen in het kader van de follow-upmeting een zelf ontwikkeld formulier
'basisinformatie' toegestuurd dat vraagt naar de woonsituatie van hun kind bij afsluiting en drie maanden na
afloop van de hulp Tevens hebben we ouders gevraagd of en zo ja van welke vervolghulp sprake is ge
weest. Ouders konden dit formulier samen met de vragenlijsten retourneren Indien nodig (bijvoorbeeld wan
neer ouders het formulier niet terugstuurden) is informatie over de vervolghulp verkregen door de BESTE-
vragenlijst voor de hulpverlener te raadplegen (de BESTE-vragenlijst wordt in het vervolg van deze para
graaf besproken).
Gedragsproblemen van het kind
Om na te gaan in hoeverre na IGB, VHT en FF de gedragsproblemen van het kind verminderd zijn in verge
lijking tot voor de hulp, is moeders en vaders apart gevraagd de Child Behavior Checklist (CBCL) m te vullen
(zie paragraaf 2.3.4 deelstudie één)
Opvoedinasbelasting
In hoeverre ouders de opvoeding van hun kind(eren) na de hulp van IGB, VHT en FF minder als een belas
ting ervaren dan voor de hulp is nagegaan door moeders en vaders apart de Nijmeegse Vragenlijst voor de
Opvoedingssituatie (NVOS) in te laten vullen (zie paragraaf 2.3 6 deelstudie één).
Copinastiil
Om na te gaan m hoeverre ouders na de hulp van IGB, VHT en FF anders met hun problemen omgaan dan
voor de hulp is moeders en vaders apart gevraagd de Utrechtse Coping Lijst (UCL) in te vullen (zie para
graaf 2.3.7 deelstudie één).
Problemen in het aezinsfunctioneren
Ouders (moeders en vaders apart) is tevens gevraagd na de hulp van IGB, VHT en FF de Vragenlijst Ge
zinsproblemen (VGP) in te vullen (zie paragraaf 2 3 11 deelstudie één). Dit is gedaan om na te gaan in hoe
verre ouders na de hulp minder problemen in het gezinsfunctioneren ervaren
168
Uitkomsten van IGB, VHT en FF
Tevredenheid met de behandeling
Om na te gaan hoe tevreden ouders en hulpverleners zijn met de hulp van IGB, VHT en FF hebben we hen
gevraagd de Beoordelingsschaal voor Tevredenheid en Effect (BESTE) in te vullen (De Kemp et al., 1996b).
De BESTE kent een ouder- en hulpverlenersversie. Over de psychometrische eigenschappen van de BES
TE is over de betrouwbaarheid het volgende bekend' de scores van zowel de hulpverleners als de ouders op
de eerste vier vragen (vragen naar waargenomen veranderingen met betrekking tot het gedrag van het kind,
het functioneren van het gezin, de opvoedkundige aanpak van ouders en het zicht op het gedrag van het
kind) blijken onderling sterk samen te hangen; Chronbach's alpha's zijn respectievelijk 0.80 en 0.81.
Hoewel beide versies voor een groot deel overeenkomen bespreken we ze omwille van de overzichtelijkheid
apart.
Aangepaste BESTE-ouderversie
De BESTE vraagt ouders naar waargenomen veranderingen met betrekking tot de volgende thema's
gedrag van het kind;
functioneren van het gezin;
de opvoedkundige aanpak van de ouders;
zicht op het gedrag van het kind
Ouders kunnen kiezen uit vijf antwoordalternatleven variërend van 'eerder slechter dan beter geworden' tot
'goed vooruit gegaan'. Daarnaast vraagt de BESTE wat ouders vinden van de duur van de hulp en of ouders
de hulp zouden aanraden aan hun familie of kennissen met dezelfde problemen We hebben tevens aan
ouders gevraagd of ze het gevoel hebben de opvoeding na de hulp weer alleen aan te kunnen.
In de inleiding is gebleken dat we enerzijds de mate van tevredenheid over het behaalde resultaat willen
nagaan en anderzijds tevredenheid over de vorm van de hulp Omdat de vragen van de BESTE voorname
lijk betrekking hebben op het waargenomen effect van de hulp, hebben we een aantal vragen toegevoegd
die specifieker ingaan op de vorm van de hulp Deze vragen zijn ontleend aan het onderzoek van Verwaaij-
en (1990). De vragen gaan in op de volgende thema's:
ervaren steun,
mate waarin geluisterd is;
bereikbaarheid van de hulpverlener,
frequentie van de contacten.
Ouders konden op een 4-puntsschaal invullen hoe tevreden ze zijn over deze thema's.
Aan ouders is gevraagd de vragenlijst in te vullen Bij vragen die specifiek betrekking hebben op het kind
moesten ze het aangemelde kind in gedachten houden. Ouders van IGB- en VHT-gezinnen is gevraagd de
169
Methode
vragenlijst in te vullen aan het eind van de hulp. Ouders van FF-gezinnen hebben we gevraagd de vragen
lijst drie maanden na afsluiting van FF in te vullen. Reden voor deze verschillende tijdstippen van afname is
dat we denken dat wanneer je ouders na een maand zeer intensieve hulp (FF) direct vraagt naar hun tevre
denheid over de hulp, ze nauwelijks de tijd hebben gehad om zich daar een beeld over te vormen. Dit zal
minder gelden voor ouders die hulp krijgen die gemiddeld een aantal maanden (VHT) tot meer dan een jaar
(IGB) duurt en waarbij de intensiteit van de hulp aan het eind afgebouwd wordt naar eens in de twee à drie
weken contact.
S£STE-/7ü/pverienersvers/e
De versie van de BESTE voor hulpverleners vraagt naar door de hulpverlener waargenomen verandering
over de volgende thema's.
gedrag van het kind,
functioneren van het gezin;
opvoedkundige aanpak van ouders,
zicht op het gedrag van het kind
Hulpverleners konden kiezen uit vijf antwoordcategorieën, variërend van 'eerder slechter dan beter gewor
den' tot 'goed vooruit gegaan'.
De hulpverlener werd tevens gevraagd zijn oordeel te geven over de duur van de hulp, of de keuze
voor de hulp (IGB, VHT dan wel FF) achteraf een juiste beslissing is geweest, of de geboden hulp achteraf
beter had gekund en of de hulpverlener tevreden is over de gekozen vervolghulp (indien daar sprake van
was)
Hulpverleners van IGB, VHT en FF kregen direct na afloop van de hulp de BESTE- lijst toegestuurd met het
verzoek deze zo spoedig mogelijk te retourneren aan de onderzoekster.
2.4 Analyses
We zijn ten eerste nagegaan in hoeverre de problemen in gezinnen na IGB, VHT en FF verminderd zijn in
vergelijking tot voor de hulp. Hierbij is steeds gebruik gemaakt van de ruwe scores op de vragenlijsten. In
hoeverre problemen verminderd waren is nagegaan door de gemiddelde scores van ouders op de vragenlijs
ten vóór de hulp te vergelijken met die op dezelfde vragenlijsten na de hulp. Met behulp van t-toetsen voor
paarsgewijze vergelijkingen is nagegaan of scores op de nameting significant verschilden van die op de
voormeting.
We hebben tevens effectgroottes berekend (Cohen, 1988, zie ook Ten Brink et a l , 2001) Een
effectgrootte verschaft inzicht in de mate van verandering tussen twee meetmomenten (in dit geval voor- en
nameting) De effectgrootte wordt berekend door het verschil in gemiddelde scores van twee metingen te
delen door de standaardafwijking van de eerste meting Met Cohen (1988) spreken we van een klein effect
170
Uitkomsten van IGB, VHT en FF
wanneer de effectgrootte een waarde heeft vanaf .20. Vanaf waarde .50 spreken we van een middelgroot
effect terwijl vanaf de waarde .80 sprake is van een groot effect. Positieve effectgroottes duiden op een posi
tief effect (afname van problematiek). Wanneer de effectgrootte negatief is, is sprake is van een toename
van problemen.
Verhouding verschillen en effectaroottes
We beschouwen m navolging van Fan (2001) statistisch significante verschillen en effectgroottes als twee
maten die complementair zijn. Ze zeggen beide iets over de gevonden verschillen, maar zijn met inwissel
baar Bij de beschrijving van de resultaten duiden bij significante verschillen de effectgroottes de grootte van
het verschil. Bij statistisch significante verschillen en middelgrote tot grote effectgroottes gaan we er van uit
dat de gevonden verschillen zowel statistisch als voor de praktijk relevant zijn. Wanneer geen significante
verschillen gevonden worden, maar wel sprake is van middelgrote tot grote effectgroottes gaan we er van
uit dat de onderzoeksgroepen waarschijnlijk te klein zijn om significante verschillen aan te tonen De hoogte
van de effectgroottes (zeker bij effectgroottes >0 80) duiden dan echter wel op een tendens in de gevonden
richting. BIJ kleine effectgroottes zonder significante verschillen gaan we ervan uit dat er geen effect is.
Ten tweede gaan we de ernst van de problematiek in IGB-, VHT- en FF-gezinnen na afloop van de
hulp na We gaan dit na door de problematiek in IGB-, VHT- en FF-gezinnen na afloop van de hulp enerzijds
te vergelijken met problemen, die in ieder normaal gezin wel eens voorkomen (normgroep) en anderzijds
met problemen die in gezinnen voorkomen waarvan het kind uithuis geplaatst is (klinische normgroep) Hier
bij drukken we de afwijking tot de normgroep evenals in deelstudie één uit in deviatiescores (voor de bere
kening van deviatiescores zie paragraaf 2.4, deelstudie één).
We gebruiken tevens t-toetsen voor paarsgewijze vergelijkingen en effectgroottes om mogelijke
veranderingen m problematiek in IGB-, VHT en FF-gezinnen tussen de nameting en de follow-up meting
(drie maanden na afloop van de hulp) na te gaan Daarnaast berekenen we wederom deviatiescores om de
ernst van de problematiek drie maanden na afloop van de hulp van IGB, VHT en FF te bepalen.
171
Uilkocnsten van IGB, VHT en FF
3. RESULTATEN
3.1 Beschikbare gegevens
Als vermeld in paragraaf 2.2 van deelstudie één bestond de onderzoeksgroep bij aanvang van het onder
zoek uit 19 gezinnen die IGB, 20 gezinnen die VHT en 20 gezinnen die FF hebben ontvangen. Tabel 1.1 (zie
paragraaf 2 2 deelstudie één) vermeldt het aantal vaders en moeders in de drie onderzoeksgroepen. Vrijwel
al deze vaders en moeders hebben na afloop van de hulp en drie maanden daarna vragenlijsten toegestuurd
gekregen, met uitzondering van drie vaders. In twee IGB-gezinnen en één FF-gezin waren de partners van
de moeders bij de start van de hulp minder dan twee maanden in het gezin aanwezig en/of zo weinig bij de
opvoeding van de kinderen betrokken, dat we hen hebben uitgesloten van deelname aan het onderzoek In
totaal zijn bij 13 vaders en 1Θ moeders van IGB-gezinnen, 12 vaders en 20 moeders van VHT-gezinnen en
11 vaders en 19 moeders van FF-gezinnen gegevens verzameld. Hieronder wordt per vragenlijst per tijdstip
vernield hoe hoog het responspercentage is. Bij de analyse van gegevens bleken met alle vragenlijsten op
alle tijdstippen van afname aanwezig, dan wel bruikbaar voor analyse. Ouders stuurden de vragenlijsten niet
terug of vragenlijsten waren onbruikbaar vanwege het ontbreken van gegevens. Om de respons te verhogen
heeft de onderzoekster verscheidene malen naar ouders gebeld met het verzoek de vragenlijsten alsnog te
retourneren. Daarnaast is de respondenten een beloning in de vorm van een VW-waardebon in het vooruit
zicht gesteld, als zij de vragenlijsten ingevuld zouden terugsturen.
Tabel 3.1 en Tabel 3.2 geven voor moeders en vaders apart, de respons per vragenlijst bij respec
tievelijk de nameting en de follow-up.
Tabel 3 1 Beschikbare gegevens van vraaenliislen bn de nameting van vaders en moeders uit de IGB-, VHT-, en FF-groeo
CBCL
UCL
NVOS
VGP
BESTE*
IGB
vaders moeders
(N=13) (Ν=1β)
aantal % aantal %
9 69 14 78
9 69 13 72
9 69 13 72
9 69 13 72
15 83
VHT
vaders moeders
(N-12) (N=20)
aantal % aantal %
11 92 15 75
10 83 14 70
11 92 14 70
11 92 14 70
15 75
FF
vaders moedere
(N=11) (N=19)
aantal % aantal %
8 73 13 68
8 73 14 74
8 73 16 84
7 64 13 68
* De BESTE wordt ingevuld door (indien aanwezig) ouders samen
173
Resultaten
Tabel 3 2 Beschiteare gegevens van vraoenliisten tui de fdlow-upmeting van vadere er moeders uit de IGB-. VHT-. en FF-oroeo.
CBCL
UCL
NVOS
VGP
BESTE*
IGB
vaders moedere
(N=13) (Ν=1β)
aantal % aantal %
2 15 7 39
3 23 6 33
3 23 8 44
3 23 8 44
VHT
vadere moedere
(N=12) (N=20)
aantal % aantal %
9 75 16 80
11 92 15 75
11 92 15 75
10 83 15 75
FF
vadere moedere
(N=11) {Ν=1β)
aantal % aantal %
4 33 10 53
4 33 10 53
4 33 11 58
2 17 8 42
12 63
* De BESTE wordt ingevuld door (indien aanwezig) ouders samen
Vanwege de geringe respons van met name IGB- en FF-vaders bij de follow-up is besloten resultaten van
vaders bij de follow-up met te rapporteren.
Weergave van resultaten
Per variabele worden de resultaten, indien mogelijk, steeds volgens hetzelfde stramien gepresenteerd Eerst
beschrijven we in hoeverre na de hulp, de problematiek in het gezin verminderd is in vergelijking tot voor de
hulp (verloop start hulp -afsluiting hulp). De gegevens hebben steeds betrekking op die ouders die zowel bij
aanvang als bij afsluiting van de hulp de vragenlijst die de betreffende variabele meet, ingevuld hebben.
Of de problematiek na de hulp verminderd is, wordt aangegeven met gegevens over de statisti
sche significantie. De mate waarin sprake is van verandering wordt aangegeven door middel van effectgroot
tes We spreken bijvoorbeeld van een significant groot verschil, wanneer sprake is van een significant ver
schil tussen de voor- en nameting en wanneer sprake is van een grote effectgrootte (>0 80).
Vervolgens wordt ingegaan op de ernst van de problematiek in het gezin bij afsluiting van de hulp
(ernst bij afsluiting) De problematiek in het gezin bij afsluiting van de hulp wordt enerzijds vergeleken met de
problematiek in normale gezinnen (noimgroep) en anderzijds met die in gezinnen waarvan het kind in een
residentiële instelling verblijft (klinische noimgroep). De hier gepresenteerde gegevens hebben betrekking
op die ouders die tenminste na afloop van de hulp de betreffende vragenlijst hebben ingevuld.
Daarna gaan we na in hoeverre de problematiek drie maanden na afloop van de hulp veranderd is
in vergelijking tot het tijdstip direct na afloop van de hulp (verloop afsluiting hulp-follow-up) Deze gegevens
hebben steeds betrekking op die ouders die zowel bij afsluiting van de hulp als drie maanden later de betref
fende vragenlijst hebben ingevuld. Ook hier wordt de verandering aangegeven in termen van statistische
significantie en effectgroottes.
Vervolgens gaan we in op de ernst van de problematiek in het gezin drie maanden na afloop van
de hulp. We vergelijken wederom de problematiek drie maanden na afloop met de problematiek in de norm
en klinische normgroep (emsf follow-up) Deze gegevens hebben betrekking op die ouders die tenminste bij
de follow-up de betreffende vragenlijst hadden ingevuld We geven de ernst van de problematiek alleen weer
wanneer we significante verschillen vinden tussen het moment van afsluiting en drie maanden daarna Al-
174
Uitkomsten van IGB, VHT en FF
leen dan verwachten we ook mogelijke veranderingen in ernst van de problematiek in het gezin aan te tref
fen.
Vanwege de geringe hoeveelheid follow-updata ligt de nadruk bij de presentatie van resultaten op
het verloop aanvang hulp - afsluiting hulp en de emsf van de problematiek bij afsluiting. De resultaten over
het verloop presenteren we in tabellen en die over de ernst van de problematiek bij afsluiting in de vorm van
figuren Bij de figuren verwijzen we voor precieze gemiddelden, standaarddeviaties en uitkomsten van statis
tische toetsen steeds naar de bijbehorende tabel in Bijlage 3. De resultaten over het verloop afsluiting hulp -
follow-up en de ernst van de problematiek bij follow-up worden in de (vorm van) tekst gerapporteerd. De
bijbehorende tabellen waar we in de tekst naar verwijzen zijn alle te vinden in Bijlage 3
3.2 Vermindering van problemen
3.2.1 Woonsituatie aangemelde kind
Een eerste indicatie voor het slagen van de hulp is of het kind na de hulp van IGB, VHT en FF al dan niet
thuis woont. In de inleiding hebben we de venvachting uitgesproken dat de meeste kinderen na de hulp van
IGB, VHT en FF nog thuis wonen.
Tabel 3.3 geeft de woonsituatie van de jongere bij aanvang van de hulp, bij afsluiting van de hulp
en ten tijde van de follow-up weer
Tabel 3 3 Woonsituatie IGB-, VHT- en FF-|onqefen bij aanvano. afsluiting en dne maanden na afsluitino van de hulp.
woonsituatie
thuis
met thuis
onbekend
IGB
aanvang
Ν %
19 100
0 0
0 0
afsluiting
Ν %
13 69
5 26
1 5
follow-up
Ν %
12 63
6 32
1 5
VHT
aanvang
Ν %
20 100
0 0
0 0
afsluiting
Ν %
19 95
1 5
0 0
follow-up
Ν %
19 95
1 5
0 0
FF
aanvang
Ν %
20 100
0 0
0 0
afsluiting
Ν %
15 75
4 20
1 5
follow-up
Ν %
15 75
4 20
1 5
Uit Tabel 3.3 blijkt dat bij aanvang van de hulp alle aangemelde jongeren thuis woonden. Bij afsluiting van de
hulp woonden van de 19 IGB-jongeren er nog 13 (69%) thuis Vijf jongeren woonden niet meer thuis Van
deze jongeren zijn er vier opgenomen in een residentiële setting, terwijl er één naar een pleeggezin is ge
gaan. Van één jongere is de woonsituatie bij afsluiting onbekend. Bij follow-up na drie maanden bleken in
totaal zes jongeren niet meer thuis te wonen.
BIJ afsluiting van VHT woonden nog 19 jongeren thuis (95%). Eén jongere werd in de crisisopvang
geplaatst in afwachting van een definitieve uithuisplaatsing. Bij follow-up is de situatie ongewijzigd ten op
zichte van de situatie bij afsluiting. Bij afsluiting van FF woonden nog 75% van de jongeren thuis (N=15).
Vier jongeren werden gedurende de periode van FF in de crisisopvang geplaatst. Van één jongere is de
175
Resultaten
woonsituatie bij afsluiting onbekend, omdat FF na zeven dagen op verzoek van de ouders werd afgebroken.
Bij follow-up is de situatie ongewijzigd ten opzichte van de situatie bij afsluiting.
3.2.2 Gedragsproblemen kind
Verloop start hulp - afsluiting hulp
In de inleiding hebben we de verwachting uitgesproken dat na de hulp van IGB, VHT en FF de gedragspro
blemen van de kinderen zijn afgenomen.
Tabel 3 4 VenieliikinQ voor- en nametna IGB-moeders (N=13). VHT-moeders (N=15) en FF-moedere (N=13) oo schalen van de CBCL
schalen CBCL
teruggetrokken gedrag
IGB
VHT
FF
Ichameljke klachten
IGB
VHT
FF
angst&depressief
IGB
VHT
FF
sociale problemen
IGB
VHT
FF
denkproblemen
IGB
VHT
FF
aandachtsproblemen
IGB
VHT
FF
delnquent gedrag
IGB
VHT
FF
agressief gedrag
IGB
VHT
FF
voormeting
M
6 23
4 40
6 61
192
126
162
8 23
8 46
8 07
5 0 0
4 86
4 46
2 07
2 20
2 23
11 15
1107
8 7Θ
7 76
4 13
8 69
1600
15 93
1784
SD
3 5 6
2 82
3 82
2 9 6
133
3 31
5 21
5 32
5 52
3 3 4
2 88
2 75
2 21
2 40
192
6 0 4
5 21
4 78
6 0 0
3 6 0
4 59
7.59
7 25
6 3 6
nameting
M
3.61
3 47
40 8
0 85
167
177
5 31
5 40
4 76
353
4 13
3 23
146
1 8 0
146
8 31
8 80
6.53
4 76
3 1 3
5 3 8
1046
1433
1192
SD
411
2 35
340
098
2 09
286
5 42
4 32
500
266
316
305
198
193
156
6 74
4 23
505
6.01
3.70
4 8 0
804
780
7 71
t-waarde
199*
1 29
3 1 5 "
133
-0 59
-0 53
131
2 6 1 *
2 13*
1 14
0 88
2 48*
101
0 77
159
1 11
1.83*
4 50**
192*
147
3 8 9 "
194*
0 6 8
3 1 4 "
effectgrootte
0 74
033
066
036
-0 30
-0 05
056
0 57
0 42
044
0 25
0 45
0 28
0 17
0 40
0 47
044
0 47
0 5 0
0 28
0 72
0 73
0 22
0 93
176
Uitkomsten van IGB, VHT en FF
Vervolg Tabel 3 4 Veraeliitana voor- en nameting IGB-moedere <N=13). VHT-moedefs (N=15> en FF-moedere (N=13) oo schalen van de CBCL.
schalen CBCL
mtemaberen
IGB
VHT
FF
exfemaiseren
IGB
VHT
FF
totefe probleemscorB
IGB
VHT
FF
voormeting
M SD
1538 840
13 60 7 57
15 38 9 78
23 76 12 26
20 07 10 32
26 53 9 43
64 23 26 54
58 33 2348
62 00 28 15
nameting
M SD
915 931
10 20 7.01
1107 956
1523 1315
1746 10.73
1730 1189
42 15 3211
47 86 21 31
43 30 29 64
t-waarde eftectgrootte
1 88* 0 74
177* 044
2 67* 044
1 99* 0 70
120 0 25
3 64~ 0 98
2 00* 0 83
160 0 45
4 23** 0 66
*p<0 05 **p<0 01
De mate waarin IGB-, VHT- en FF-jongeren gedragsproblemen vertonen, hebben we vastgesteld met de
CBCL. Tabel 3.4 toont de gemiddelde scores en standaarddeviaties op schalen van de CBCL van moeders
van IGB-, VHT- en FF-jongeren op de voor- en de nameting. Tevens toont Tabel 3 4 het resultaat van de t-
toetsen en de effectgroottes.
Uit Tabel 3.4 blijkt dat IGB-moeders na de hulp van IGB hun kind als significant minder terugge
trokken, minder delinquent en minder agressief ervaren Ook wat betref internaliserend en externaliserend
gedrag ervaren zij minder problemen. Daarnaast ervaren ze in totaal ook minder gedragsproblematiek Uit
de effectgroottes blijkt dat zij op al deze schalen middelgrote veranderingen (effectgroottes > 0.50) waarne
men met uitzondering van de schaal 'totale probleemscore'. Op deze schaal ervaren zij grote veranderingen
(effectgrootte > 0 60). Op de overige schalen vonden we geen significante verschillen na de hulp van IGB in
vergelijking tot voor de hulp.
VHT-moeders vinden over het algemeen het gedrag van hun kind na de hulp van VHT niet veel
veranderd. Hoewel op vrijwel alle schalen een vermindering van de problematiek te zien is, vertoont hun kind
volgens VHT-moeders alleen significant minder problemen op de syndroomschalen 'angstig/depressief ge
drag', 'aandachtsproblemen' en de schaal 'internaliseren'. In termen van effectgroottes ervaren VHT-
moeders op de schalen 'aandachtsproblemen' en 'internaliseren' kleine veranderingen terwijl ze wat betreft
angstig/depressief gedrag middelgrote veranderingen ervaren.
Uit Tabel 3.4 blijkt dat FF-moeders een duidelijke gedragsverandering bij hun kind ervaren na de
hulp van FF in vergelijking tot ervoor. Op alle schalen, met uitzondering van de syndroomschalen 'lichamelij
ke klachten' en 'denkproblemen' ervaren zij significante verbeteringen in het gedrag van hun kind. Uit de
effectgroottes blijkt dat moeders grote veranderingen waarnemen wat betreft het agressief gedrag van hun
kind en de mate waarin ze externaliserend gedrag vertonen Op de schalen 'teruggetrokken gedrag', 'delin-
177
Resultaten
quent gedrag' en 'totale probleemscore' ervaren FF-moeders middelgrote veranderingen, ten/vijl ze wat be
treft angstig/depressief gedrag, sociale problemen, aandachtsproblemen en internaliserend gedrag kleine
veranderingen waarnemen.
Tabel 3 5 Veroeliikina voor- en nameting IGB-vaders <N=6). VHT-vadere <N=10) en FF-vadens (N=6) op schalen van de CBCL.
schalen CBCL
teruggetrokken gedrag
IGB
VHT
FF
hhamefjke klachten
IGB
VHT
FF
angst&depressjef
IGB
VHT
FF
sociale problemen
IGB
VHT
FF
denkproblemen
IGB
VHT
FF
aandachtsproblemen
IGB
VHT
FF
delnquent gedrag
IGB
VHT
FF
agressief gedrag
IGB
VHT
FF
voormeting
M SD
3 25 2 31
310 317
7 50 187
200 277
150 108
0 83 2 04
5 37 3 66
6 30 6 76
8 00 167
450 333
3 70 2.98
366 196
1 62 1 92
1 20 1 75
3 00 167
9 00 5 83
9 30 5 53
9 50 4 76
7 75 6.40
3 80 2 98
800 419
1162 9 33
13 60 6 93
17 66 3 82
nameting
M SD
350 244
200 258
633 150
1 25 1 28
0 70 0 82
0 33 0 82
4 00 3 62
4 20 5 30
8 66 2 87
3 87 3 09
2 30 2 31
5.16 2 31
0 75 0 88
100 105
216 194
912 5 74
6 80 3 36
916 4 79
5 62 6 86
2 80 4 46
616 4 79
1175 597
1010 5 76
1316 564
t-waarde effectgrootte
-0 24 -010
1 67 0.35
1 65 0 62
0 64 0 27
2 44* 0 74
100 0 24
106 0 37
2.05* 0 31
-0 69 -0 40
0 31 019
1 39 0 47
-1 77 -0 76
131 046
0 40 011
0 88 0 50
-004 -002
186* 0 47
0 59 007
158 0 33
1 26 0.35
2 60* 044
-0 03 -0 01
2 38' 0 50
3.37* 1 18
178
UiUaxnsten van IGB, VHT en FF
Vervdg Tabel 3 5 VenpeliiKina voor- en nametna IGB-vadere (N=Bl VHT-vadere (N=101 en FF-vaders (N=6) oo schalen van de CBCL.
schalen CBCL
intemaiseren
IGB
VHT
FF
extemakenn
IGB
VHT
FF
totale probleemscore
IGB
VHT
FF
voormeting
M SD
10 25 5 28
1050 996
1550 408
19 73 14 90
1740 962
25 66 7 73
49 87 27 72
48 20 27 68
6116 1685
nameting
M SD
812 598
6 70 7 63
1466 388
1737 1192
12 90 9.81
19 33 10.03
43 75 25 31
34 50 23.85
5116 16 72
t-waarde effectgrootte
099 040
2 53* 0 38
0 55 0 20
041 013
2 5 1 * 047
4 2 2 " 0.82
0 57 0 22
2 59 049
3 61* 0 59
*p<0 05 "p<0 01
Tabel 3.5 toont de gemiddelde scores en standaarddeviaties op schalen van de CBCL van vaders van IGB-,
VHT- en FF-jongeren op de voor- en nameting, alsmede het resultaat van de t-toetsen en de effectgroottes.
IGB-vaders zijn het gedrag van hun kind na de hulp van IGB met anders percipiëren dan voor de hulp van
IGB. Op geen enkele schaal vonden we significante verschillen tussen de voor- en nameting. VHT-vaders
zien een aantal kleine en middelgrote gedragsveranderingen bij hun kind: kleine veranderingen waar het
gaat om angstig/depressief gedrag, aandachtsproblemen, Internaliserend en externaliserend gedrag en mid
delgrote veranderingen wat betreft lichamelijke klachten en agressief gedrag. FF-vaders vinden dat hun kin
deren gemiddeld minder delinquent, minder agressief en minder externaliserend gedrag vertonen, en dat ze
in totaal ook minder gedragsproblemen vertonen dan voor de hulp van FF Gelet op de effectgroottes is er
sprake van kleine (delinquent gedrag), middelgrote (totale probleemscore) en grote (agressief en externali
serend gedrag) veranderingen. Op andere schalen gaven FF-vaders aan geen verschillen te ervaren in het
gedrag van hun kinderen na de hulp van FF in vergelijking tot het gedrag voor de hulp
Ernst bu afsluiting
Zoals weergegeven in de inleiding van deze deelstudie verwachten we dat na afloop van de hulp van IGB,
VHT en FF kinderen in de ogen van hun moeders en vaders meer gedragsproblemen vertonen dan kinderen
uit de normgroep en minder dan kinderen uit de klinische normgroep.
De Figuren 3.1 en 3.2 geven de gemiddelde deviatiescores bij afsluiting van de hulp weer op scha
len van de CBCL van respectievelijk moeders en vaders uit IGB-, VHT- en FF-gezinnen in vergelijking tot
ouders uit normale gezinnen (voor een beschrijving van de normgroep. zie paragraaf 3 2 3 deelstudie één).
De nullijn geeft het gemiddelde van de normgroep weer.
179
Resultateli
|Κ3Β (N=14) •VHT(N=15) 0FF(N=13)
schalen CBCL
TG=teniggetrokken gedrag LK=lichamelijke klachten AD=angstig/depressief SP=sociale problemen DP=denkproblemen AP=aandachtsproblemen DG=delinquent gedrag AG=agressief gedrag INT=inlemaliseren EXT=extemaliseren TOT^totale probleemscore
Figuur 3 1 Probleemgedrag kind volgens moeders bij afsluiting hulp in vergelijking lot de normgroep
|IGB(N=9) •VHT(N=11) 0FF(N=e)
schalen CBCL
TG=tenjggelrokken gedrag LK=lichamelijke klachten AD=angstig/depressief SP=sociale problemen DP=denkproblemen AP=aandachtsproblemen DG=delinquent gedrag AG=agressief gedrag INT=intemaliseren EXT=extemaliseren TOT=totale probleemscore
Fiouur 3 2 Probleemgedrag kind volgens vaders bij afsluiting hulp m vergelijking tot de normgroep
Uit de bijbehorende Tabel 3 6 (Bijlage 3) blijkt dat IGB-moeders het gedrag van hun kinderen deels als even
problematisch (wat betreft teruggetrokken gedrag, lichamelijke klachten, angstig/depressief, denkproblemen,
delinquent gedrag en wat betreft de schaal internaliseren) en deels als problematischer (wat betreft sociale
problemen, aandachtsproblemen, agressief gedrag en de schalen 'externaliseren' en 'totale probleemscore')
180
Uilkomslen van IGB VHT en FF
percipiëren dan ouders uit normale gezinnen VHT- en FF-moeders percipiëren het gedrag van hun kinderen
over het algemeen als problematischer dan ouders uit normale gezinnen Met uitzondering van de schalen
'lichamelijke klachten' en 'delinquent gedrag' ervaren VHT-moeders op alle schalen van de CBCL meer ge
dragsproblemen, terwijl FF-moeders met uitzondering van de schalen 'lichamelijke klachten' en 'internalise
ren', op alle schalen meer problemen ervaren
BIJ IGB-, VHT en FF-vaders zien we het volgende beeld (zie Tabel 3 6, Bijlage 3) IGB-vaders
ervaren, net als IGB-moeders het gedrag van hun kinderen als deels even ernstig en deels ernstiger dan
ouders uit de normgroep VHT-vaders daarentegen vinden het gedrag van hun kinderen na VHT vergelijk
baar met het gedrag van kinderen uit de normgroep, met uitzondering van aandachtsproblemen en agressief
gedrag Wat deze problemen betreft ervaren ZIJ meer problemen dan ouders uit de normgroep FF-vaders
laten een ander beeld zien ZIJ ervaren óók na FF, op alle schalen, nog steeds meer problemen (met uitzon
dering van lichamelijke klachten) m het gedrag van hun kinderen dan ouders uit de normgroep
glGB (N=14) •VHT(N=15) 0FF(N=13)
TG LK AD SP DP AP DG AG INT EXT TOT
schalen CBCL
TG=tenjggetrokken gedrag LK=lichamelijke Machten AD-angsbg/depressief SP=sociale problemen DP=denkproblemen AP=aandachtspiObtemen DG=delinquent gedrag AG-agressief gedrag INT^mtemaliseren EXT=extemaliseren TOT=totale probleemscore
Figuur 3 3 Probleemgedrag kind volgens moeders bij afsluiting hulp in vergelijking tot klinische normgroep
Φ s Φ
TD
ε Φ
Resultaten
glGB (N=9) QVHT(N=11) 0FF(N=e)
TG LK AD SP DP AP DG AG INT EXT TOT
schalen CBCL
TG=tenjggetrokken gedrag, LK=lichamelijke klachten, AD=angslig/depressief, SP=soaale problemen, DP-denkproblemen, AP=aarcJachtsprotteiiien, DG=delinquent gedrag, AG=agressief gedrag, INT=intemaliseren, EXT=extemaliseren, TOT=totale probleemscore
Figuur 3.4 Probleemgedrag kind volgens vaders bij afsluiting hulp in vergelijking lot klinische normgroep
De Figuren 3.3 en 3 4 geven de gemiddelde deviatiescores bij de nameting weer van respectievelijk moe
ders en vaders uit de IGB-, VHT- en FF-groep op schalen van de CBCL in vergelijking tot de klinische norm
groep (voor een beschrijving van de klinische normgroep zie pararaaf 2 3 4 deelstudie één). Uit Tabel 3 7
blijkt dat IGB-moeders het gedrag van hun kinderen na de hulp van IGB over het algemeen als even pro
blematisch percipiëren als ouders uit de klinische normgroep IGB-moeders ervaren alleen minder terugge
trokken gedrag, lichamelijke klachten en internaliserend gedrag. VHT-moeders vinden het gedrag van hun
kinderen over het algemeen even problematisch als ouders uit de klinische normgroep behalve dat hun kin
deren ook na VHT in vergelijking tot kinderen uit de klinische normgroep meer aandachtsproblemen verto
nen FF-moeders percipiëren het gedrag van hun kinderen ook na de hulp van FF als even ernstig als ou
ders uit de klinische normgroep FF-moeders ervaren alleen significant minder teruggetrokken gedrag.
Voor IGB-vaders geldt dat ze het gedrag van hun kind deels even problematisch en deels minder
problematisch vinden dan ouders uit de klinische normgroep IGB-vaders ervaren het gedrag van hun kinde
ren als minder teruggetrokken, minder angstig/depressief, hun kinderen hebben minder denkproblemen en
zij vertonen minder internaliserende problematiek. VHT-vaders vinden het gedrag van hun kinderen deels
even en deels minder problematisch dan ouders uit de klinische normgroep. Op de schalen 'teruggetrokken
gedrag', 'lichamelijke klachten', 'sociale problemen', 'denkproblemen' en 'internaliserend gedrag' ervaren zij
minder problemen dan ouders uit de klinische normgroep, terwijl ze op de overige schalen evenveel proble
men ervaren FF-vaders percipiëren het gedrag van hun kinderen ook na de hulp van FF als even ernstig als
182
Uitkomslen van IGB, VHT en FF
ouders uit de klinische normgroep. ZIJ ervaren alleen minder lichamelijke klachten bij hun kind. Op de overi
ge schalen van de CBCL werden geen significante verschillen gevonden
Verloop afsluiting - follow-up
We hebben ons in de inleiding afgevraagd in hoeverre ouders drie maanden na afloop van de hulp van IGB,
VHT en FF meer of minder gedragsproblemen bij hun kind ervaren dan direct na afloop van de hulp
Zowel IGB-, als VHT- en FF-moeders vinden de gedragsproblemen van hun kinderen drie maan
den na afloop van de hulp gemiddeld niet meer of minder ernstig dan direct na afloop ervan (zie Tabel 3 β
Bijlage 3). De problematiek in de gezinnen lijkt zich te stabiliseren. Op de CBCL-schalen zijn zowel wat IGB-,
als VHT- en FF-moeders betreft geen significante verschillen gevonden De effectgroottes zijn echter met
name wat betreft IGB- en FF-moeders op vrijwel alle schalen negatief. Op de schalen 'lichamelijke klachten',
'delinquent gedrag', 'sociale problemen' en 'internaliseren' van IGB-moeders is sprake van een middelgrote
negatieve effecten terwijl de schaal 'angstig/depressief zelfs een groot negatief effect laat zien. Wat betreft
FF-moeders vonden we middelgrote negatieve effecten op de schalen 'lichamelijke klachten' en 'delinquent
gedrag'.
Hoewel er dus geen significante verschillen zijn gevonden, lijkt er op basis van gevonden effect-
groottes (en de negatieve t-scores) een tendens dat met name IGB- maar ook FF-moeders het gedrag van
hun kinderen drie maanden na afsluiting van de hulp problematischer vinden dan direct na afloop
Samenvatting
Resumerend blijkt dat na de interventie van IGB en FF met name IGB-moeders en FF-moeders en -vaders
aangeven minder gedragsproblematiek bij hun kind te ervaren. VHT-moeders en IGB-vaders zien na de hulp
weinig tot geen veranderingen bij hun kind, terwijl VHT-vaders een aantal kleine en middelgrote gedragsver
anderingen bij hun kind waarnemen.
Ondanks de afname in problematiek is echter zowel in IGB- als in VHT- en FF-gezinnen na afloop van de
hulp volgens moeders en vaders nog steeds sprake van gedragsproblemen. Deze zijn over het algemeen
vergelijkbaar met de gedragsproblemen die ouders ervaren van wie het kind uithuis geplaatst is Drie maan
den na afsluiting van de hulp lijken er aanwijzingen dat met name IGB- maar ook FF-moeders het gedrag
van hun kind weer problematischer vinden
3.2.3 Opvoedingsbelasting van ouders
Verloop start hulp - afsluiting hulp
In de inleiding is de verwachting uitgesproken dat ouders na de hulp van IGB, VHT en FF minder opvoe
dingsbelasting ervaren dan voor de hulp. Om deze verwachting te kunnen toetsen hebben we moeders en
vaders apart voor en na de hulp van IGB, VHT en FF de NVOS laten invullen. In Tabel 3.9 zijn de gemiddel-
183
Resultaten
de scores en standaarddeviaties weergegeven van IGB-, VHT- en FF-moeders voor en na de hulp op scha
len van de NVOS. Tevens toont Tabel 3 9 de resultaten van de t-toetsen en de effectgroottes.
Tabel3 9 Veraeliikina voor- en namelina IGB-moeders (N=13). VHT-moeders (N=14i en FF-moeders <N=16) oo schalen van de NVOS.
schalen NVOS
eccepiate
IGB
VHT
FF
aantonnen
IGB
VHT
FF
problemen hebben
IGB
VHT
FF
situatie anders willen
IGB
VHT
FF
kmd is een belasting
IGB
VHT
FF
er aleen voorstaan
IGB
VHT
FF
plezier hebben
IGB
VHT
FF
goede omgang
IGB
VHT
FF
voormeting
M
248
191
260
3 35
233
3 21
3.42
2 79
338
364
2 63
3 52
3 75
2 98
3 40
2 92
2 37
3 25
2 89
185
268
3 46
2 65
3 52
SD
0 75
0 74
0 92
0 67
0 52
0 92
0 85
0 61
0 91
0 87
0 71
090
0 70
0 60
0 91
0 78
0 43
0 61
0 70
0 57
0 70
0 88
0 85
100
nameting
M
217
175
196
256
2 15
2 48
2 76
2 70
2 69
2 76
216
2 70
336
2 88
300
236
212
2 75
2 03
1.64
2 35
2 92
2 32
2 72
SD
060
0 86
088
0 88
0 74
077
0 82
0 82
0 86
090
0 87
108
096
102
084
054
0 59
0 71
0 62
066
0 67
056
0 74
088
t-waarde
163
196
4 14"
3 3 8 "
0 85
4 3 5 "
2 52*
044
3 6 5 "
2 72*
2 26*
3 3 3 "
1 38
0 52
2 92*
2 47*
1 71
3 0 9 "
4 0 7 "
142
3 0 1 "
181
125
4 4 9 "
effectgrootte
0 41
0 22
0 70
1 16
035
0 79
0 79
015
0 76
101
065
090
056
017
044
0 71
0 57
0 82
123
0 37
048
0 61
0 39
OSO
*p<0 05 "p<0 01
Uit Tabel 3.9 blijkt dat IGB-moeders de opvoeding na IGB over het algemeen als minder belastend ervaren
dan ervoor. Ze kunnen de situatie beter aan, ervaren minder problemen, hebben minder het idee de situatie
te willen veranderen, hebben minder het gevoel er alleen voor te staan en hebben meer plezier in de om
gang met hun kind. Uit de effectgroottes blijkt dat sprake is van middelgrote (problemen hebben, er alleen
184
Uiltomslen van IGB, VHT en FF
voor staan) en grote veranderingen (aankunnen, situatie anders willen en plezier hebben) Er werden geen
verschillen gevonden wat betreft de acceptatie van het kind, het gevoel dat het kind een belasting vormt en
in de mate waarin ouders een goede omgang met hun kind ervaren. Op de schalen 'kind is een belasting' en
'goede omgang' werden wel middelgrote effectgroottes gevonden.
VHT-moeders ervaren de opvoeding van hun kind na de hulp van VHT over het algemeen als
even belastend als ervoor. Op geen enkele schaal van de NVOS werden significante verschillen gevonden,
met uitzondering van de schaal ' situaties anders willen' (middelgroot effect). Op de schaal 'er alleen voor
staan' vonden we wel een middelgroot effect.
FF-moeders daarentegen ervaren na de hulp van FF minder opvoedingsbelasting dan ervoor. Op
alle schalen van de NVOS is de mate van ervaren belasting significant minder na de hulp van FF dan ervoor.
De veranderingen variëren van klein (kind is een belasting en plezier hebben) tot middelgroot (acceptatie,
aankunnen en problemen hebben), tot groot (situatie anders willen, er alleen voor staan en goede omgang).
Tabel 3 10 Vefoeliikina voor- en nametna IGB-vadere (N=9). VHT-vadere (N=11) en FF-vaders (N=8) OP schalen van de NVOS.
schalen NVOS
acceptai»
IGB
VHT
FF
aankunnen
IGB
VHT
FF
problemen hebben
IGB
VHT
FF
situate anders wiÊen
IGB
VHT
FF
kind α een belasting
IGB
VHT
FF
er aken voor staan
IGB
VHT
FF
voormeting
M
183
1.72
268
2 12
2 22
3 23
2 57
2 5 4
3 1 9
2 88
2 5 6
3 87
3 28
3 03
3 75
2 61
2 20
3 03
SD
0.53
0.73
0 57
0 6 4
0 6 6
068
0 70
0 57
0 52
0 5 6
0 61
0 75
0 72
0 4 6
0 75
0 70
0 6 4
0 43
nameting
M
1 75
165
2 18
211
196
2.67
2 31
2 19
2 87
235
2 25
3 02
3 07
2 74
3 57
2 27
2.04
268
SD
0 5 0
065
0 37
100
0 5 6
0 45
1 10
0 57
0 59
0 82
0 7 7
0.60
0 67
0 59
048
0 52
0 86
0 6 6
t-waarde
053
040
197*
004
2 02*
2 55*
0.78
2 03*
151
196*
185
2 60*
063
164
0.91
139
0 72
188
effectgrootte
015
0 0 9
0 87
0 01
0 39
0 82
0 37
0 61
0 61
0 9 4
0 5 0
1 13
0 29
0 6 3
0 24
048
0 25
0 81
185
Resultaten
Vervolg Tabel 3 10 Veraeliikina voor- en nameting IGB-vadere (N=9). VHT-vaders (N=11) en FF-vaders (N=8) oo schalen van de NVOS
schalen NVOS
plezier hebben
IGB
VHT
FF
goede omgang
IGB
VHT
FF
voormeting
M SD
2 17 0 52
167 0 58
2 92 0 39
2 97 041
2 63 0 73
327 048
nameting
M SD
1 86 0 66
1 69 0 67
2 55 0 52
2 60 0 92
2 27 0 81
312 036
t-waarde effectgrootte
1 37 0 59
-014 -0 03
196* 0 94
128 0 90
3 0 3 " 0 49
0 68 0 31
*p<0 05 "p<0 01
Tabel 3.10 geeft de gemiddelde scores en standaarddeviaties weer van IGB-, VHT- en FF-vaders voor en na
de hulp op schalen van de NVOS, alsmede het resultaat van de t-toetsen en effectgroottes. IGB-vaders blij
ken na de hulp over het algemeen gemiddeld met minder opvoedingsbelasting te ervaren dan ervoor. Zij
hebben alleen minder het idee de situatie waarin ze verkeren te willen veranderen (groot effect) Op alle
andere schalen van de NVOS werden geen significante verschillen gevonden. Wel werden op de schalen
'plezier hebben' en 'goede omgang' respectievelijk middelgrote en grote effectgroottes gevonden.
VHT-vaders hebben na de hulp het idee de situatie beter aan te kunnen (klem effect), ervaren
minder problemen in de opvoeding (middelgroot effect) en ervaren minder problemen in de omgang met hun
kind (klem effect). Op alle andere schalen van de NVOS werden geen significante verschillen gevonden,
terwijl we wel middelgrote effectgroottes vonden op de schalen 'situatie anders willen' en 'kind is een belas
ting'
FF-vaders ervaren deels minder en deels evenveel opvoedingsbelasting na de hulp. Zij hebben
hun kind(eren) meer geaccepteerd, hebben het idee de opvoedingssituatie beter aan te kunnen, hebben
minder het gevoel dat er iets moet veranderen in de opvoedingssituatie en hebben meer plezier m de om
gang met hun kind. De effectgroottes laten zien dat sprake is van een grote vooruitgang (> 80) Op de overi
ge schalen van de NVOS werden geen significante verschillen gevonden Wel werden op de schalen 'pro
blemen hebben' en 'er alleen voor staan' respectievelijk middelgrote en grote effectgroottes gevonden.
Ernst bii afsluiting
In de inleiding hebben we aangegeven waarom ouders direct na afloop van IGB, VHT en FF meer opvoe
dingsbelasting zouden ervaren dan ouders uit de normgroep, en minder dan ouders uit de klinische norm-
groep. Deze verwachting toetsen we in deze paragraaf.
186
Uitkomsten van IGB, VHT en FF
|Κ3Β(Ν=13) •VHT(N=14) 0FF<N=ie)
A CC AANK PROB SITA KB
schalen NV OS
EAvS
ACOacceptalie, AANK=aankunnen, PROB=problemen hebben, SITA=situatie anders willen, KIB=kjnd is een belasting, EavS=er alleen voor slaan, PLEZ=plezier hebben, GOE=goede omgang
Figuur 3.5 Opvoedmgsbelaslmg volgens moeders bij afsluiting hulp in vergelijking lot normgroep
|IGB(N=9) •VHT(N=11) 0FF(N=e)
SITA Κ IB
schalen NVOS
GOE
ACOacceptatie, AANK=aankunnen, PROB=problemen hebben, SITA=situalje anders willen, KIB=kind is een belasting, EavS=er alleen voor staan, PLEZ-plezier hebben, GOE=goede omgang
Fiauur3 6 Opvoedingsbelasting volgens vaders bij afsluiting hulp in vergelijking tol normgroep
187
Resultaten
Figuur 3 5 en 3 6 geven de gemiddelde deviatiescores weer van respectievelijk moeders en vaders op scha
len van de NVOS bij afsluiting van IGB, VHT en FF m vergelijking tot moeders en vaders uit de normgroep
(voor een beschrijving van de normgroep zie paragraaf 2.3.6 deelstudie één)
Uit de bijbehorende Tabel 3.11 (Bijlage 3) 'blijkt dat zowel IGB- als FF-moeders ook na afsluiting
van de hulp gemiddeld meer opvoedingsbelasting ervaren dan moeders uit normale gezinnen. Op alle
NVOS-schalen werden zowel voor IGB- als voor FF-moeders significante verschillen gevonden VHT-
moeders ervaren na de hulp deels meer en deels evenveel opvoedingsbelasting in vergelijking tot moeders
uit de normgroep. Ze hebben meer het gevoel de situatie niet aan te kunnen, ervaren meer problemen met
hun kind, hun kind vormt voor hen een grotere belasting en ze ervaren meer problemen m de omgang met
hun kind.
IGB-vaders hebben op het moment van afsluiting van de hulp gemiddeld meer het gevoel hun kind
niet te accepteren, hebben meer het idee de situatie te willen veranderen, ervaren hun kind als meer belas
tend, hebben meer het gevoel er alleen voor te staan en hebben meer problemen in de omgang met hun
kind dan vaders uit normale gezinnen. VHT-vaders ervaren op het moment van afsluiting van de VHT meer
belasting op de schalen 'aankunnen', 'problemen hebben', 'situatie anders willen', 'kind is een belasting' en
'goede omgang' dan vaders uit normale gezinnen FF-vaders ervaren op het moment van afsluiting op alle
schalen van de NVOS meer opvoedingsbelasting dan vaders uit normale gezinnen.
>IGB(N=13) •VHT(N=14) 0FF(N=16)
u • mL mi^r \!
ACC AANK PROB SITA KIB EAvS PLEZ GOE
schalen NVOS
ACC=acceplatie, AANK=aankunnen, PROB=protilemen hebben, SITA=situatie anders willen, KIB=kind is een belasting, EavS=er alleen voor slaan, PLEZ=plezier hebben, GOE=goede omgang
Figuur 3 7 Opvoedmgsbelasling volgens moeders bij afsluiting hulp in vergelijking lot klinische normgroep
188
Uitkomsten van IGB, VHT en FF
|IGB(N=9) •VHT(N=11) 0FF(N=e)
A ANK PROB SITA KIB
schalen NVOS
GOE
ACC=acceplatie, AANK-aankunnen, PROB=problemen hebben, SITA=siluatie anders willen, KIB=kjnd is een belasting, EavS=er alleen voor slaan, PLEZ=plezier hebben, GOE=goede omgang
Figuur 3 8 Opvoedingsbelasting volgens vaders bij afsluibng hulp in vergelijking tot klinische normgroep
Figuur 3.7 en 3.8 geven de gemiddelde deviatiescores van respectievelijk moeders en vaders uit de IGB-,
VHT- en FF-groep weer op de NVOS-schalen in vergelijking tot moeders en vaders uit de klinische norm-
groep (voor een beschrijving van de klinische normgroep zie paragraaf 2.3 6, deelstudie één).
IGB-moeders (zie Tabel 3.12, Bijlage 3) hebben op het moment van afsluiting van de hulp meer
het idee de situatie aan te kunnen, ervaren minder problemen en hebben minder het gevoel de situatie te
willen veranderen. Daarnaast hebben ze minder het idee er alleen voor te staan en hebben ze meer plezier
met hun kind dan moeders uit de klinische normgroep. VHT-moeders ervaren op alle schalen van de NVOS
minder belasting dan moeders uit de klinische normgroep. FF-moeders ervaren deels minder en deels even
veel belasting als moeder uit de klinische normgroep. Ze kunnen de situatie beter aan, ervaren minder pro
blemen, hebben minder het idee de situatie te willen veranderen en hun kind vormt voor hen minder een
belasting.
IGB-vaders hebben na de hulp meer dan vaders uit de klinische normgroep het gevoel hun kind te
accepteren. Daarnaast kunnen ze de situatie gemiddeld beter aan, hebben ze minder het gevoel de situatie
anders te willen, en ervaren ze meer plezier met hun kind dan vaders van wie het kind uithuis geplaatst is.
Op de overige schalen werden geen significante verschillen gevonden. VHT-vaders ervaren na de hulp over
het algemeen minder opvoedingsbelasting dan vaders uit de klinische normgroep. Op alle schalen van de
NVOS werden significante verschillen gevonden. FF-vaders laten een ander beeld zien. Na de hulp van FF
ervaren zij gemiddeld evenveel opvoedingsbelasting als vaders van wie het kind uithuis geplaatst is.
189
Resultaten
Verloop afsluiting - follow-up
In hoeverre ervaren ouders drie maanden na afloop van de hulp meer of minder opvoedingsbelasting dan
direct na afloop van de hulp?
Moeders die IGB, VHT of FF hebben ontvangen ervaren drie maanden na afsluiting van de hulp
gemiddeld evenveel opvoedingsbelasting als direct na afloop ervan (zie Tabel 3 13, Bijlage 3) Op geen en
kele NVOS-schaal werden significante verschillen gevonden De effectgroottes laten echter met name wat
betreft FF-moeders een minder eenduidig beeld zien BIJ hen zijn op zes schalen van de NVOS de effect
groottes groter dan - 50 Dit betekent dat ouders op deze schalen een middelgrote toename van opvoe
dingsbelasting ervaren Ook al toont geen enkele schaal een significante toename van de door ouders erva
ren opvoedingsbelasting, toch lijken deze effectgroottes te wijzen op toenemende opvoedingsbelasting bij
FF-moeders drie maanden na afloop van de hulp In geval van VHT- en IGB-moeders hebben we deze aan
wijzingen met IGB-moeders lijken, op basis van de gevonden effectgroottes, hun kinderen drie maanden na
IGB meer te accepteren, en minder te wensen dat de situatie verandert, maar hebben sterker dan direct na
IGB het gevoel er alleen voor te staan
Samenvatting
Resumerend ervaren met name IGB- en FF-moeders minder opvoedingsbelasting na de hulp VHT-moeders
ervaren na de hulp nog evenveel opvoedingsbelasting, net als IGB-vaders na afloop van IGB VHT- en FF-
vaders ervaren na de hulp deels evenveel en deels minder opvoedingsbelasting Op het moment van afslui
ting van de hulp ervaren IGB-moeders en -vaders, VHT- vaders en FF-moeders en -vaders nog steeds meer
opvoedingsbelasting dan moeders en vaders uit normale gezinnen VHT-moeders ervaren deels meer en
deels evenveel opvoedingsbelasting als moeders uit normale gezinnen IGB- en VHT-moeders en -vaders
ervaren daarentegen minder opvoedingsbelasting dan moeders en vaders van wie het kind uithuis geplaatst
is Van de FF-moeders en -vaders ervaren moeders deels minder en deels evenveel en FF-vaders evenveel
opvoedingsbelasting als moeders en vaders van wie het kind uithuis geplaatst is
Er zijn aanwijzingen dat drie maanden na afsluiting van de hulp de opvoedingsbelasting bij FF-
moeders weer toeneemt
3.2.4 Omgaan met opvoedingsproblemen
Verloop start hulp - afsluiting hulp
In de inleiding hebben we de verwachting uitgesproken, dat ouders na de hulp van IGB, VHT en FF meer
gebruik maken van actieve vormen van coping dan ervoor Om dit na te gaan hebben we ouders voor en na
de hulp de UCL laten invullen In Tabel 3 14 en 3 15 zijn de gemiddelde scores en standaarddeviaties van
respectievelijk IGB-, VHT- en FF-moeders en -vaders weergegeven op schalen van de UCL voor en na de
hulp van IGB, VHT en FF Tevens tonen Tabel 3 14 en 3 15 het resultaat van de t-toetsen en effectgroottes
190
Uitkomsten van IGB, VHT en FF
Uit Tabel 3.14 blijkt dat IGB-moeders na de hulp van IGB niet significant anders met hun proble
men omgaan dan voor de hulp van IGB. Op geen enkele schaal van de UCL werden significante verschillen
gevonden. Toch is er op de schalen 'palliatieve reactie', 'vermijden', 'passief reactiepatroon' en 'expressie
van emoties' sprake van effectgroottes van 50 en hoger Dit betekent dat op deze schalen sprake is van een
middelgroot effect, hetgeen inhoudt dat IGB-moeders na de hulp van IGB gemiddeld minder palliatief, min
der vermijdend, minder passief en minder middels expressie van emoties met hun problemen omgaan
Waarschijnlijk zijn vanwege de geringe omvang van de onderzoeksgroep echter geen significante verschillen
gevonden.
Voor VHT-moeders geldt dat zij na de hulp gemiddeld niet anders omgaan met problemen dan
ervoor. FF-moeders daarentegen gaan na de behandeling van FF gemiddeld minder vermijdend met hun
problemen om, vertonen een minder passief reactiepatroon en zijn minder geneigd emotioneel op problemen
te reageren. De effectgroottes laten zien dat er sprake is van kleine ('vermijden'), middelgrote ('passief reac
tiepatroon') en grote effecten ('expressie van emoties').
Tabel 314 Vemetiikina voor- en nameting IGB-moedere (N=12). VHT-moedefs (N=14) en FF-moeders (N=14) oo schalen van de UCL met tmbeho-rende t-toetsen
actief aanpakken
IGB
VHT
FF
paÊabeve reactie
IGB
VHT
FF
vermyden
IGB
VHT
FF
soaale steun
IGB
VHT
FF
passief leacbepatroon
IGB
VHT
FF
voormeting
M SD
1658 334
1900 454
1714 417
18 42 2 39
15 86 3 21
1764 298
15 50 2.02
14 93 190
16 57 4 26
13 67 3 87
14 07 3 56
14 86 3 39
14 67 3 50
1179 2 89
1414 3 55
nameting
M SD
1717 4 67
17 86 3 59
17 57 3 61
16.92 412
14.36 2 84
17.64 4 05
14 50 2 75
1429 190
14 50 3 67
1317 3 67
14 21 3.36
13 97 3 02
1250 243
1114 2 03
12 36 3 39
t-waarde effectgrootte
-0 53 -0 18
1 03 0 25
-0 48 -0 10
108 0 63
188 0 47
000 0
097 0 50
0 82 0 34
2 56" 0 48
053 013
-016 -0 04
188 0 32
2 09 0 62
1 03 0 22
2 5 1 " 0 50
191
Resultaten
Vervolg Tabel 3 14 VeraeliiKina voor- en nameting IGB-moedere (N=12). VHT-moeders <U=U) en FF-moeders (N=14) oo schalen van de UCL mei biibeho-rende l-loelsen
expressie van emotes
IGB
VHT
FF
gedachten
IGB
VHT
FF
voormeting
M SD
758 168
6 50 195
8 36 210
1133 261
12 14 3 25
1150 2 59
nameting
M SD
6 50 178
664 210
657 150
1108 306
10 86 2 85
1193 2 70
t-waarde effectgrootte
125 0 64
-017 -0 07
3 9 9 " 117
0 26 009
110 0 39
-110 -017
*p<0 05 ~p<0 01
Uit Tabel 3 15 blijkt dat er geen significante verschillen gevonden zijn In de manier waarop IGB-, VHT- en
FF-vaders na de hulp met problemen omgaan In vergelijking tot de periode ervoor Op basis van middelgrote
effectgroottes van IGB-vaders op de schalen 'palliatieve reactie' en 'vennijden' zien we echter een tendens
dat zij na IGB minder geneigd zijn palliatief en vermijdend te reageren op probleemsituaties
Tä>el315 VeroeliikinQ voor- en nameüno IGB-vaders (N=9V VHT-vadere (N=10l en FF-vadere (N=8> oo schalen van de UCL mei biibehorende t-toelsen.
actief aanpakken
IGB
VHT
FF
pafeteve reacte
IGB
VHT
FF
vemvyiien
IGB
VHT
FF
sociale steun
IGB
VHT
passief reactiepatroon
IGB
VHT
FF
voormeting
M SD
1644 394
19 00 2 79
17.13 4 49
14 22 3 07
15 30 2 83
14 25 4 03
1544 300
1500 346
16 38 2 33
1111 376
12.90 5 34
1138 213
1111 344
10 90 2 28
1200 321
nameting
M SD
17 11 4 70
1860 246
17 13 164
12.44 3 84
1510 264
15 38 185
13 44 2 46
15 20 3 05
15 00 2 20
1133 400
12 70 3 71
1238 358
10 33 4 03
10 10 2 02
12 25 3 37
t-waarde effectgrootte
-0 65 -017
0 66 014
000 0
1 78 0 58
016 0 07
-1 23 -0 28
1 76 0 66
-0 19 -0 05
1 62 0 59
-0 22 -0 05
0 22 0 03
-0 68 -046
0 69 0 22
1.71 0 35
-0 22 -0 07
192
Uitkomsten van IGB, VHT en FF
Vervolg Tabel 3 15 Vemeliikina voor- en nameting IGB-vadens (N=9). VHT-vadefs (N=10> en FF-vaders fN=8i oo schalen van de UCL met bubehorende I-loetsen
expressie van emotes
geruststellende gedachten
IGB
VHT
FF
IGB
VHT
FF
voormeting
M
656
6 20
700
1122
1220
988
SD
194
175
185
4 02
2 15
394
nameting
M
633
6 70
700
944
1180
9 88
SD
194
142
107
2 55
103
264
t-waarde
033
-0 95
000
1 57
066
000
effectgrootte
011
0 28
0
044
018
0
Ernst bn afsluiting
Hoe gaan ouders, m vergelijking tot normale ouders en ouders van wie het kind uithuis geplaatst is, direct na
afloop van IGB, VHT en FF, met problemen om?
|IGB(N=13) •VHT(N=14) 0FF(N=14)
acta pair verm steun pasr ex pre
schalen UCL
gerg
acta=actief aanpakken palr=palliatieve reactie, verrn^vermijden, steun=sociale steun, pasr=passieve reacte, expre=expressie van emobes, gerg=genjststellende gedachten
Figuur 3.9 Copingsbjl moedere bij afsluiting hulp in vergelijking tot normgroep
193
Resultaten
>Κ3Β(Ν=9) •VHT(N=10) 0FF{N=e)
acta pair verm steun pasr expre gerg
schalen UCL
acta=actief aanpakken, palr=palliatieve reactie, verm^vennijden, steun=sociale steun, pasr=passieve reactie, expre=expressie van emoties, gerg=geruststellende gedachten
Figuur 3 10 Copingstijl vaders bij afsluiting hulp in vergelijking tot normgroep
In de Figuren 3.9 en 3.10 zijn de gemiddelde deviatiescores weergegeven van respectievelijk IGB-, VHT- en
FF-moeders en -vaders op schalen van de UCL, in vergelijking tot de gemiddelde scores van ouders uit
normale gezinnen (de nullijn) (voor een beschrijving van de normgroep zie paragraaf 2.3.7, deelstudie één).
Uit de bijbehorende Tabel 3.16 (Bijlage 3) blijkt dat IGB- en FF-moeders ook na de hulp van IGB en FF meer
neigen tot een passieve reactie op problematische situaties dan ouders uit normale gezinnen. Op de overige
schalen wijken IGB-, VHT- en FF-moeders gemiddeld met af van ouders uit normale gezinnen in de manier
waarop zij met problemen omgaan. Er zijn tevens weinig verschillen gevonden tussen de manier waarop
IGB-, VHT- en FF-vaders en ouders uit normale gezinnen met problemen omgaan IGB-vaders reageren
alleen minder palliatief op problemen en FF-vaders pakken hun problemen minder actief aan dan ouders uit
normale gezinnen. Op de overige schalen werden geen verschillen gevonden
We hebben de scores op de UCL op de nameting van IGB-, VHT- en FF-moeders en -vaders te
vens vergeleken met de scores van ouders uit gezinnen waarvan het kind uithuis geplaatst is (voor een be
schrijving van de klinische normgroep, zie paragraaf 2 3.7, deelstudie één).
194
UilKomslen van IGB, VHT en FF
|IGB(N=13) •VHTtN^-U) 0FF(N=14)
pair verm steun pasr
schalen ucl
acta=actef aanpakken palr^pallialieve reacte vemi=vennijden, steun=sociale steun, pasr=passieve reacte, expre=expressie van emoties, gerg=genjstslellende gedachten
Figuur 3 11 Copingsbjl volgens moeders bij afsluiting hulp in vergelijking tot klinische normgroep
|IGB(N=9) •VHT(N=10) 0FF(N=e)
pair verm steun pasr
schalen ucl
act3=actief aanpakken palr^palllatieve reacte, verm^vermijden sleun=soaale steun, pasr=passieve reacte, expre=expressie van emotes, gerg^gerustslellende gedachten
Fiouur3.12 Copingstjl volgens vaders bij afsluiting hulp in vergelijking tot klinische normgroep
In de Figuren 3 11 en 3 12 zijn de gemiddelde deviatiescores op de nameting van respectievelijk moeders
en vaders die IGB, VHT en FF hebben ontvangen afgezet tegen de gemiddelde scores van ouders uit de
klinische normgroep (nullijn) Uit Tabel 3 17 (Bijlage 3) blijkt dat IGB- en FF-moeders over het algemeen
195
Resultaten
gemiddeld niet anders reageren op problemen dan ouders uit de klinische normgroep. IGB- en FF- vaders
hebben alleen de neiging minder palliatief te reageren op probleemsituaties. FF-vaders reageren daarnaast
ook minder actief op probleemsituaties dan ouders uit klinische gezinnen Voor VHT-ouders geldt dat zowel
moeders als vaders minder palliatief en minder passief reageren op probleemsituaties dan ouders uit de
normgroep van klinische gezinnen. VHT-moeders hebben daarnaast minder geruststellende gedachten dan
ouders uit de klinische normgroep. Op de andere schalen van de UCL werden geen verschillen gevonden
Verloop afsluiting - follow-up
In hoeverre is de copingstijl van ouders drie maanden na afloop van de hulp van IGB, VHT en FF veranderd
in vergelijking tot die op het moment van afsluiting van de hulp?
IGB-, VHT- en FF-moeders blijken drie maanden na de hulp niet anders te reageren op problema
tische situaties dan direct na afsluiting van de hulp (zie Tabel 3.18, Bijlage 3). Over het algemeen bevestigen
de hoogtes van de effectgroottes dit beeld. We vonden echter een klein aantal middelgrote effectgroottes.
IGB-moeders hebben de neiging drie maanden na de hulp minder vermijdend en minder door middel van
expressie van emoties te reageren op probleemsituaties, VHT-moeders neigen ernaar meer sociale steun te
zoeken en FF-moeders pogen meer sociale steun te zoeken en minder gebruik te maken van geruststellen
de gedachten.
Samenvatting
Na afloop van de hulp reageren alleen FF-moeders anders op problemen dan voor de hulp. Zij vermijden
minder, vertonen minder vaak een passief reactiepatroon en tonen minder hun emoties m problematische
situaties Bij IGB-moeders zijn geen significante verschillen gevonden, maar doen de hoogte van de effect
groottes op de schalen 'palhatieve reactie', 'vermijden', 'passief reactiepatroon' en 'expressie van emoties'
wel een tendens vermoeden naar verandering van reactie op problematische situaties Op basis van de ef
fectgroottes lijkt het er op dat IGB-moeders na de hulp minder gebruik maken van deze copingstijlen. Wat
betreft de ernst van de problematiek na afloop blijken IGB- en FF-moeders op het moment van afsluiting van
de hulp meer dan ouders uit normale gezinnen te neigen naar een passieve reactie op problematische situa
ties IGB-vaders vertonen minder vaak een palliatieve reactie dan ouders uit de normgroep, terwijl FF-vaders
minder geneigd zijn het probleem actief aan te pakken.
In vergelijking met ouders uit de klinische normgroep hebben VHT-moeders en -vaders minder de
neiging palliatief en passief te reageren op problematische situaties, en maken VHT-moeders minder gebruik
van geruststellende gedachten Zowel IGB- als FF-vaders reageren minder vaak palliatief op problematische
situaties dan ouders uit de klinische normgroep FF-vaders reageren daarnaast ook minder actief
196
Uilkomsten van IGB, VHT en FF
3.2.5 Problemen in het gezlnsfunctioneren
Verloop start hulp - afsluiting hulp
We venvachten dat problemen m het gezmsfunctioneren na IGB, VHT en FF verminderd zijn Om na te gaan
m hoeverre dit zo is hebben we moeders en vaders apart de VGP in laten vullen
In Tabel 3 19 en Tabel 3 20 zijn de gemiddelde scores en standaarddeviaties weergegeven van IGB-, VHT-
en FF-moeders - en vaders op schalen van de VGP voor en na de hulp Tevens tonen Tabel 3 19 en 3 20
de resultaten van de t-toetsen en effectgroottes
Tabel 319 Veroeliitana voor- en nameting IGB-moedere (N=13). VHT-moeders m=U) en FF-moeders (N=13> oo schäen van de VGP.
schalen VGP
steun en communicatie
opvoeding
vijandigheid
openheid
uitvoemg taken
IGB
VHT
FF
IGB
VHT
FF
IGB
VHT
FF
IGB
VHT
FF
IGB
VHT
FF
IGB
VHT
FF
voormeting
M
13 69
7 71
1283
10 69
8 07
1123
1854
10 79
22 23
14 69
7 29
1200
8 77
336
808
6 07
2 14
4 83
SD
5 31
5 78
4 37
2 93
417
169
830
8 61
8 21
5 05
6 40
4 81
5 05
3 43
4 29
3 37
256
294
nameting
M
8 69
6 92
10 67
538
614
6 69
7 92
9 93
12 61
6 92
564
7 77
5 62
3 86
5 31
2 69
107
308
SD
744
5 45
7 59
3 79
3 52
3 37
7 31
8 62
9 18
5 49
6 25
6 13
4 62
3 95
340
354
236
284
t-waarde
2 22*
0 39
104
4 2 2 "
2 18*
4 0 4 "
3 9 5 "
044
2 9 9 "
4 3 7 "
124
3 ΣΟ
Ι 78*
-0 52
2 8 9 "
2 64*
126
146
efTec tg rootte
094
014
0 49
182
0 4 6
268
128
0 0 9
1 17
154
0 25
088
0 62
-015
065
100
0 42
0 6 0
197
Resultaten
Vervolg Tabel 3 19 Vergeliikina voor- en nameting IGB-moedere fN=13\. VHT-moedefS (N=14) en FF-moedefs (N=13) oo schalen van de VGP.
schalen VGP
geborgenheid
IGB
VHT
FF
partnerrelatie
(N=9) IGB
(N=10) VHT
(N=8) FF
problemen met de kinderen
IGB
VHT
FF
totaalscore
IGB
VHT
FF
voormeting
M SD
6.31 2 98
6 57 3 29
6 33 3 28
644 2 35
2 50 2 22
4 38 3 02
969 413
500 346
7 77 4 81
105 24 33 99
60 43 39 11
97 92 28 86
nameting
M SD
5 62 3.04
7 43 2 53
658 320
2 33 2 06
1 70 1 33
3 63 3 02
4 92 517
3 57 2 68
4 23 3 56
57 69 38 47
52 29 38 55
63 46 35 58
t-waarde effectgrootte
0 86 0 23
-1 10 -0 26
-0 22 -0 08
3 4 1 " 175
121 0 36
1 53 0 25
3 29** 115
168 041
2 78* 0 74
3 5 9 " 1 40
0 99 0 21
3 1 9 " 1 19 *p<0 05 "p<0 01
Uit Tabel 3.19 blijkt dat moeders na IGB minder problemen in het gezmsfunctioneren ervaren dan ervoor
Met uitzondering van de schaal 'geborgenheid' zijn op alle schalen van de VGP significante verschillen ge
vonden. De effectgroottes bevestigen dit beeld en laten zien dat sprake is van grote effecten. Met uitzonde
ring van de schaal 'uitvoering van taken' (een middelgroot effect) zijn de effectgroottes van de schalen waar
op significante verschillen zijn gevonden >.80. VHT-moeders laten een ander beeld zien Zij ervaren alleen
in de opvoeding na VHT minder problemen dan ervoor. De effectgrootte geeft aan dat sprake is van een
klein effect. Op alle andere VGP-schalen werden geen significante verschillen gevonden. FF-moeders erva
ren na de hulp van FF minder problemen in de opvoeding, minder vijandigheid, meer openheid, minder pro
blemen in de uitvoering van taken, minder problemen met de kinderen en in totaal ook minder problemen
wat betreft het gezinsfunctioneren. De effectgroottes geven aan dat met uitzondering van de schaal 'proble
men met de kinderen' (middelgroot effect) sprake is van grote effecten (effectgroottes van > 80). Op de an
dere schalen van de VGP werden geen significante verschillen gevonden.
198
Uitkomsten van IGB, VHT en FF
Tabel 3 20 Veraeliikina voor- en nameting IGB-vadere (N=9). VHT-vadere (N=11 ) en FF-vadets (N=Ti oo schalen van de VGP.
schalen VGP
steun en communicatie
opvoeding
vijandigheid
openheid
uitvoering taken
betrokkenheid
geborgenheid
partnerrelatie
IGB
VHT
FF
IGB
VHT
FF
IGB
VHT
FF
IGB
VHT
FF
IGB
VHT
FF
IGB
VHT
FF
IGB
VHT
FF
(N=8) IGB
(N=10) VHT
(N=8) FF
problemen met de kinderen
totaalscore
IGB
VHT
FF
IGB
VHT
FF
voormeting
M SD
1012 3 1 3
7 72 4 79
1457 3 4 0
7 00 2 73
5 81 3 06
1114 2 6 0
1233 7 1 7
9 63 7 01
22 85 8 57
1100 4 5 5
6 72 4 42
15 42 7 76
5 88 3 21
3 45 2 97
9 1 4 4 81
4 00 4 27
136 136
7 57 4 96
5 77 3 56
5 6 3 364
6 42 1 27
5 1 2 5 24
1 70 1 49
2 83 2 56
5 88 3 85
4 1 8 3 0 6
7 4 2 171
72 88 26 76
57 00 32 02
116 42 38 70
nameting
M
8 5 0
5 0 0
1171
5 1 1
3 5 4
8 42
9 55
7 6 3
12 42
8 1 1
6 5 4
10 57
4 88
3 3 6
5 57
2 77
145
4 28
5 55
5 72
6 57
162
1 3 0
3 33
2 55
3 18
5 0 0
5611
43 81
79 57
SD
7 3 4
5 5 4
3 9 4
2 93
3 01
190
9 4 0
9 91
6 1 0
6 0 0
768
5 76
3 85
4 5 4
2 57
3 1 5
2 6 5
2 75
3 57
384
198
2 0 6
163
2 5 0
2 74
3 70
173
37 26
46 23
3012
t-waarde
0 6 5
165
2 69*
1 14
2 15*
2 βί
ο 76
0 9 4
4 0 5 "
129
0 1 2
125
0 74
0 97
2 1 1 *
0 82
-015
180
0 1 5
-0 06
-017
2 47*
058
-0 44
2 22·
1 17
3 37**
105
144
3 07*
effectgrootte
0 51
0 5 6
084
0 69
0 74
104
0 3 8
0 28
121
0 6 3
0 0 4
0 62
0 31
0 03
0 74
0 28
-0 06
0 6 6
0 0 6
-0 02
-011
066
015
-019
0 86
0 32
141
0 62
0 41
0 95
*p<0 05 **p<0 01
199
Resultaten
Uit Tabel 3 20 blijkt dat IGB-vaders na de hulp van IGB alleen minder problemen in hun partnerrelatie en
minder problemen met hun kinderen ervaren dan voor de hulp. Volgens de bijbehorende effectgroottes is
sprake van respectievelijk middelgrote en grote effecten. Op alle andere schalen van de VGP werden geen
significante verschillen gevonden Wel is er op de schalen 'steun en communicatie', 'opvoeding', Openheid'
en 'totale gezinsproblemen' sprake van middelgrote effectgroottes VHT-vaders ervaren na de hulp alleen
minder problemen in de opvoeding van hun kinderen dan ervoor. Volgens de bijbehorende effectgrootte is
sprake van een middelgroot effect. Op alle andere schalen werden geen significante resultaten gevonden.
FF-vaders ervaren na de hulp meer steun en een betere communicatie, minder problemen in de
opvoeding en in de uitvoering van taken, minder vijandigheid, minder problemen met de kinderen en ook in
totaal minder problemen in het gezinsfunctioneren De bijbehorende effectgroottes geven aan dat over het
algemeen sprake is van grote effecten (met uitzondering van de schaal 'uitvoering van taken' die een mid
delgroot effect laat zien)
Ernst bii afsluiting
fllGB(N=13) •VHTfN ' -U) 0FF(N=13)
stc=steun en communicatie, opv=opvoeding, vija=vijandigheid, oph=openheid, uil=uitvoenng van taken, betr^betrokkenheid, gh=geborgenheid, pl=partnefTelate, pk-problemen met de kinderen, gf=totaie gezinsfunctioneren
Figuur 3.13 Problemen m het gezinsFunctioneren volgens moeders bij afsluiting hulp in vergelijking lol normgroep
200
Uilkomsten van IGB.VHTenFF
ΒΚ3Β(Ν=9) •VHT(N=11) 0FF(N=7)
3 te opv vija oph uit betr gh pt pk gf
schalen VGP
slc=sleun en communicatie, opv=opvceding, vija=vijandighad, oph=operheid, uit^uitvoenng van taken, belr=betrokkenheid, gh^geborgenheid, pt=partneiTelatie, pk=problemen met de kinderen, gf=totale gezinsfunctoneren
Figuur 3 14 Problemen in het gezinsfunctioneren volgens vaders bij afsluiting hulp in vergelijking tot normgroep
Figuur 3.13 en 3.14 geven de gemiddelde deviatiescores weer van respectievelijk moeders en vaders uit de
drie groepen op schalen van de VGP tijdens de nameting in vergelijking tot moeders en vaders uit normale
gezinnen (vooreen beschrijving van de normgroep zie paragraaf 2.3.11, deelstudie één).
In vergelijking tot moeders uit normale gezinnen ervaren IGB-moeders (zie Tabel 3.21, Bijlage 3)
na de hulp nog steeds meer problemen wat betreft onderlinge steun en communicatie, meer problemen m de
opvoeding, in de uitvoering van taken, met de kinderen, en in totaal ervaren ze ook meer gezinsproblemen.
Op de overige schalen ervaren ze gemiddeld evenveel problemen als moeders uit de normgroep VHT-
moeders ervaren op het moment van afsluiting nog steeds meer problemen in de opvoeding, meer vijandig
heid, minder geborgenheid, meer problemen met de kinderen en in totaal ook meer problemen dan moeders
uit normale gezinnen. Op de overige schalen werden geen verschillen gevonden tussen VHT-moeders en
moeders uit normale gezinnen FF-moeders ervaren op alle schalen met uitzondering van de schaal 'open
heid' meer problemen dan moeders uit normale gezinnen.
IGB-vaders (zie Tabel 3 21, Bijlage 3) ervaren op het moment van afsluiting van de hulp alleen nog
meer problemen bij de opvoeding van hun kinderen dan vaders uit normale gezinnen. Uit Tabel 3.21 blijkt
dat VHT-vaders op het moment van afsluiting van VHT evenveel gezinsproblemen ervaren als vaders uit
normale gezinnen. Op geen enkele schaal van de VGP werden significante verschillen gevonden. FF-vaders
laten het tegenovergestelde beeld zien. Zij ervaren op het einde van FF gemiddeld nog steeds meer gezins
problemen dan vaders uit normale gezinnen. Op alle schalen van de VGP werden significante verschillen
gevonden.
201
Resultaten
fllGB(N=13) •VHT(N=14) 0FF(N=13)
,
m 1 Γ I I ι
W sic opv vija oph uit batr gh pt pk gf
schalen VGP
stc=steun en communicatie, opv=opvoeding, viia=vijandigheid, oph=openheid, uil=uitvoenng van taken, betRbetrokkenhad, gh=geborgenheid, pt=partne(relatie, pk=proWemen met de kinderen, gf=totale gezmsfunctioneren
Figuur 3 15 Problemen in het gezmsfunctioneren volgens moeders bij afsluiting hulp in vergelijking tot klinische normgroep
Figuur 3.15 geeft de gemiddelde deviatiescores weer van moeders na IGB, VHT en FF in vergelijking tot
gemiddelde scores (nullijn in de figuren) van moeders van wie het kind op de dagbehandeling verblijft (voor
een omschrijving van deze klinische normgroep, zie 2 3 11, deelstudie één).
Uit Tabel 3.22 (Bijlage 3) blijkt dat IGB-moeders op het moment van afsluiting van de hulp minder
problemen m de opvoeding van hun kinderen, minder vijandigheid en meer openheid ervaren dan moeders
uit de klinische normgroep Op de overige schalen ervaren ze evenveel problemen als moeders uit de klini
sche normgroep. VHT-moeders ervaren meer openheid, meer betrokkenheid en geborgenheid, minder pro
blemen met hun kinderen en in totaal ook minder problemen dan moeders uit de klinische normgroep. FF-
moeders laten ook hier een ander beeld zien. Zij ervaren op alle terreinen evenveel problemen als moeders
uit de klinische normgroep. Op geen enkele schaal van de VGP werden significante verschillen gevonden
Verloop afsluiting - followup
In hoeverre is drie maanden na IGB, VHT en FF sprake van een verandering in de mate van gezinsproble
men die ouders ervaren, in vergelijking tot direct na de hulp?
Alle moeders blijken drie maanden na de hulp niet meer of minder gezinsproblemen te ervaren
dan direct na afloop (zie Tabel 3.23, Bijlage 3). Op geen enkele schaal van de VGP werden significante ver
schillen gevonden. Wel vonden we op de schaal 'opvoeding' negatieve middelgrote effectgroottes voor IGB-
en FF-moeders.
202
Uilkomsten van IGB, VHT en FF
Samenvatting
Na afloop van de hulp ervaren IGB-moeders en -vaders op veel aspecten van het gezinsfunctioneren minder
problemen dan voor de hulp. VHT-moeders en -vaders ervaren alleen minder problemen in de opvoeding
van hun kinderen FF-moeders en -vaders ervaren na de hulp op een aantal terreinen minder en op een
aantal terreinen evenveel gezinsproblemen.
Wat betreft de ernst van de problemen op het moment van afsluiting van de hulp blijkt dat IGB- en
VHT-moeders deels evenveel en deels meer problemen ervaren dan moeders uit normale gezinnen. In ver
gelijking tot moeders uit de klinische normgroep ervaren ze deels evenveel en deels minder problemen. Voor
IGB- en VHT vaders geldt dat zij over het algemeen evenveel problemen ervaren als vaders uit de norm
groep. IGB-vaders ervaren alleen nog méér problemen m de opvoeding FF-ouders ervaren meer problemen
dan ouders uit normale gezinnen. Hun problemen zijn volgens FF-moeders vergelijkbaar met problemen die
moeders uit de klinische normgroep ervaren. Drie maanden na afloop van de hulp lijken de problemen zich
te stabiliseren. Er zijn wel aanwijzingen dat volgens moeders in IGB- en FF-gezinnen de opvoedingsproble
men toenemen.
3.3 Ernst van de problematiek na afloop
In het voorgaande is ingegaan op de vraag in hoeverre na IGB, VHT en FF de problemen in gezinnen ver
minderd zijn. Samenvattend constateren we dat de problemen met name na IGB en FF afgenomen zijn,
maar dat ze ook na IGB en FF nog steeds ernstig zijn In het volgende gaan we ten eerste na in hoeverre de
problemen nog dermate ernstig zijn, dat het risico op uithuisplaatsing (nog) bestaat en ten tweede m hoever
re de gezinnen een bepaalde vorm van vervolghulp ontvangen
3.3.1 Risico op uithuisplaatsing
Op basis van de problematiek in het gezin wordt in deze paragraaf een inschatting gemaakt van het risico op
een uithuisplaatsing (zie ook De Kemp et al., 1996a) Onze verwachting is dat na de hulp van IGB, VHT en
FF het risico op een uithuisplaatsing kleiner is dan ervoor.
Om het risico op een uithuisplaatsing te kunnen bepalen, berekenen we een uithuisplaatsmgsin-
dex, die we in het vervolg steeds probleemindex noemen (P-index). We bepalen immers het risico op uit
huisplaatsing op basis van de ernst van de problemen in het gezin. Bij de berekening van deze index gaan
we er vanuit dat, naarmate de problemen in het gezin een meer klinisch karakter hebben, het risico op een
uithuisplaatsing groter is. Daarnaast gaan we ervan uit dat naarmate zich op meer terreinen van de gezinssi
tuatie problemen voordoen, de kans op een uithuisplaatsing groter is Hieronder wordt beschreven hoe we
de P-index15 berekend hebben.
15 Omdat de vragenlijst VMG alleen bij aanvang van de hulp is afgenomen en met bij afsluiting is deze vragenlijst met opgenomen in de
P-index.
203
Resultaten
Berekening van de P-index
Bij het berekenen van de P-mdex hebben we gebruik gemaakt van de volgende deviatiescores16 op de vra
genlijsten:
de deviatiescore 'totale probleemscore' van moeders op de CBCL in vergelijking tot moeders uit
de normgroep van ' normale' gezinnen;
de deviatiescore 'totaal ervaren opvoedingsbelasting' van moeders in vergelijking tot moeders uit
de normgroep van 'normale' gezinnen. De NVOS kent in haar oorspronkelijke versie geen totaal
score voor ervaren opvoedingsbelasting (zie Wels & Robbroeckx, 1998) Bij een factoranalyse
bleken echter alle schalen hoog te laden op één factor (factorladingen van .56 en hoger) Dit
rechtvaardigt ons inziens het gebruik van een maat voor 'totaal ervaren opvoedingsbelasting'. De
ze is berekend door de deviatiescores van moeders op de acht schalen van de NVOS op te tellen
en vervolgens te delen door acht;
de deviatiescore 'totale gezinsproblemen' van moeders op de VGP in vergelijking tot normale
moeders.
We gebruiken alleen de deviatiescores van moeders, omdat we van hen de meeste onderzoeksgegevens ter
beschikking hebben.
Om te kunnen vaststellen wanneer een deviatiescore van een moeder op een variabele hoog ge
noeg is om een bepaald risico op uithuisplaatsing te vormen, hebben we een klinische norm vastgesteld We
zijn er vanuit gegaan dat deviatiescores groter dan 1 64 wijzen op een klinisch karaktervan de problematiek
Een deviatiescore groter dan 1.64 betekent immers dat een gezin op de betreffende schaal behoort tot de
5% gezinnen die op deze schaal het hoogst scoren.
We zijn voor elk van de hierboven beschreven deviatiescores per gezin nagegaan in hoeverre zij
boven of onder de 1 64 lagen BIJ een deviatiescore groter dan 1 64 kreeg de variabele de score 1 (relatief
veel risico) en bij een score kleiner of gelijk aan 1.64 kreeg de variabele de score 0 (relatief weinig risico). De
P-index bestond uit een optelsom van deze scores. Een gezin kon dus maximaal een 3 scoren en minimaal
een 0. Hoe hoger de score, hoe meer problemen met een klinisch karakter in het gezin aanwezig zijn en hoe
groter volgens ons het risico op een uithuisplaatsing is.
Tabel 3 24 geeft de gemiddelde scores weer van moeders uit de drie groepen op de afzonderlijke variabelen
(gedragsproblemen, opvoedingsbelasting, gezinsproblemen) voor en na de hulp van IGB, VHT en FF Deze
scores konden variëren tussen 1 en 0. Tevens wordt de gemiddelde score van deze moeders op de P-index
weergegeven voor en na de hulp van IGB, VHT en FF Deze scores konden variëren van 0-3. De score op
de P-index is berekend voor die moeders van wie zowel voor als na de hulp de scores op de CBCL, de
" Door gebruik Ie maken van devialiescores kunnen de scores op verschillende vragenlijsten onderling met elkaar vergeleken worden
204
Uilkomsten van IGB. VHT en FF
NVOS en de VGP beschikbaar waren Met behulp van t-toetsen voor paarsgewijze vergelijkingen is nage
gaan in hoeverre sprake is van een significant verschil tussen de scores van moeders vóór de hulp en erna.
De resultaten van deze t-toetsen zijn tevens in Tabel 3.24 weergegeven
Tabel 3 24 Gemiddelde scores van IGB-, VHT en FF-moedere oo de afzonderiiike vanabelen van de P-index en op de P-index voor- en na de hub van IGB. VHT en FF.
vanabelen
CBCL(N=13)
NVOS(N=13)
VGP(N=12)
P-index(N=12)
CBCL(N=15)
NVOS(N=14)
VGP(N=12)
P-index (N=12)
CBCL(N=13)
NVOS (N=14)
VGP(N=13)
P-index(N=13)
IGB
voor
M
0 76
084
0 76
238
SD
0 45
0 37
043
108
na
M
046
038
0 23
108
SD
0.52
050
0.43
1.04
VHT
voor
M
0 73
035
035
141
SO
045
0 49
0 49
1 16
na
M
0 53
0 21
014
0 83
SD
0 52
0 42
03Θ
1 19
FF
voor
M
0 69
0 78
0 69
2.15
SO
0 48
0 42
0.48
106
na
M
0 46
0 57
0 23
123
SD
0 51
0 42
0 43
109
t
147
2 52*
3 7 4 "
3 04*
t
1 15
147
188*
162
t
189*
1 8 8 '
2 52*
3 48** *p<0 05 **p<0 01
Uit Tabel 3.24 blijkt dat de gemiddelde score op de P-index van IGB- en FF-moeders na de hulp significant
lager is dan voor de hulp Ook de score op de P-index in VHT-gezinnen is na de hulp afgenomen. Dit ver
schil is net niet significant, maar er is wel sprake van een tendens (p=.065). Beschouwen we de hoogte van
de gemiddelde scores op de P-index nader, dan blijken er in zowel IGB- als in FF- gezinnen bij aanvang van
de hulp ongeveer twee problemen met een klinisch karakter aanwezig te zijn Na de hulp is het gemiddeld
aantal problemen met een klinisch karakter in zowel IGB- als FF-gezinnen gedaald tot één, hetgeen bete
kent dat deze gezinnen direct na de hulp gemiddeld minder problemen ervaren en dat er derhalve een lager
risico is op een uithuisplaatsing van het kind dan voor de hulp.
Kinderen uit VHT-gezinnen lopen bij de start van de hulp, gelet op de hoogte van de score op de
P-index, een klem risico om uithuis geplaatst te worden. Gemiddeld is er in VHT-gezinnen iets meer dan één
205
Resultateti
probleem met een klinisch karakter aanwezig Met name het gedrag van het kind vormt in de ogen van VHT-
moeders een probleem Na de hulp van VHT is nog steeds sprake van een klein risico op een uithuisplaat
sing
Op basis van de P-index blijkt dat het risico op een uithuisplaatsing na de hulp van IGB en FF is afgenomen
Uit paragraaf 3.2 1 van deelstudie drie is gebleken dat er na de hulp toch een aantal kinderen uithuis ge
plaatst is. Wellicht waren er, voordat de hulp startte, al aanwijzingen dat gezinnen waarvan het kind na de
hulp uithuis geplaatst is, meer problemen ondervonden dan gezinnen waarin dit niet het geval was. We zijn
daarom nagegaan of m gezinnen waarvan het kind na de hulp uithuis geplaatst is voor en na de hulp meer
problemen met een klinisch karakter waren dan in gezinnen waarvan het kind na de hulp nog thuis woonde.
Het aantal gezinnen in de drie onderzoeksgroepen waarvan het kind uithuis geplaatst is én waarvan een
score op de P-index beschikbaar is, was gering Daarom hebben we in de volgende analyse de totale on
derzoeksgroep opgesplitst in twee groepen' gezinnen van wie het kind na de hulp uithuis geplaatst is en
gezinnen van wie het kind na de hulp nog thuis woont. De beide onderzoeksgroepen zien er als volgt uit uit
Tabel 3 3 in paragraaf 3.2.1 blijkt dat er na de hulp 10 kinderen uithuis geplaatst zijn (5 na de hulp van IGB,
1 na de hulp van VHT en 4 na de hulp van FF) en 47 kinderen thuis woonden (13 na de hulp van IGB, 19 na
de hulp van VHT en 15 na de hulp van FF). Van de 10 kinderen die na de hulp uithuis geplaatst zijn, hebben
we van 9 moeders van deze kinderen een score op de P-index vóór de hulp en van 6 moeders een score op
de P-index na de hulp. Van de 47 kinderen die na de hulp nog thuis woonden, hebben we van 38 moeders
van deze kinderen een score op de P-index vóór de hulp en van 32 moeders een score op de P-index na de
hulp.
Tabel 3.25 geeft de gemiddelde scores op de P-index voor en na de hulp van moeders van wie het kind na
de hulp uithuis geplaatst is en van moeders van wie het kind na de hulp nog thuis woont. We hebben met t-
testen voor onafhankelijke waarnemingen getoetst in hoeverre er verschillen in scores op de P-index tussen
beide groepen moeders waren.
Tabel 3 25 Gemiddelde scores op de P-index voor en na de hulp van moedere van wie hel kind na de hulp uilhuisoeolaalsl is en van moeders van wie hel kind na de hulp nog thuis woon!
P-index voor de hulp
P-index na de hulp
uithuis geplaatst
M SD
2 67 (N=9) 1 00
2 00 (N=6) 0 63
niet uithuis geplaatst
M SD
1 81 (Ν=3β) 1 18
0 87 (N=32) 1 07
t
199
2 48*
*p<0 05
Uit Tabel 3.25 blijkt ten eerste dat moeders van wie het kind na de hulp uithuis geplaatst is na de hulp ge
middeld nog ruim één probleem met een klinisch karakter meer ervaren dan moeders van wie het kind na de
206
Uitkomsten van IGB, VHT en FF
hulp nog thuis woont. Dit verschil is significant hetgeen betekent dat moeders van wie het kind uithuis ge
plaatst is na de hulp gemiddeld meer problemen ervaren dan moeders van wie het kind na de hulp nog thuis
woont Ten tweede blijkt uit Tabel 3.25 dat moeders van wie het kind uithuis geplaatst is, reeds voor de hulp
gemiddeld ruim meer dan twee problemen met een klinisch karakter (2,67) in hun gezin ervoeren. Moeders
van wie het kind na de hulp niet uithuis geplaatst is, ervoeren daarentegen gemiddeld minder dan twee pro
blemen met een klinisch karakter (1,61). Dit verschil is net niet significant (p=0.052) Een p-waarde van
0.052 wijst echter wel op een duidelijke tendens. Dit resultaat geeft ons aanwijzingen dat naarmate de score
op de P-index bij aanvang van de hulp hoger is, het risico op een uithuisplaatsing van het kind na de hulp
groter is.
De gemiddelde scores op de P-index geven geen inzicht m de vraag hoeveel gezinnen er hoog en hoeveel
gezinnen er minder hoog op scoren. Tabel 3.26 geeft het aantal moeders weer dat nul, één, twee of drie
scoort op de P-index voor en na de hulp. Daarbij wordt, net als in Tabel 3.25, onderscheid gemaakt tussen
de scores van moeders van wie het kind na de hulp uithuis geplaatst is en scores van moeders van wie het
kind niet uithuis geplaatst is.
Tabel 3 26 Scores oo de P-index voor en na de hulp van moeders van wie het kind wel en van wie hel kind mei uithuis geplaatst is.
score op P-index voor de hulp
0
1
2
3
totaal
score op P-index na de hulp
0
1
2
3
totaal
Uithuis geplaatst
Ja nee
1(11%) 8(89%)
0(0%) 6(100%)
0(0%) 9(100%)
8(35%) 15(65%)
9 38
0(0%) 16(100%)
1(11%) 8(89%)
4 (50%) 4 (50%)
1 (20%) 4 (80%)
6 32
totaal
9(100%)
6(100%)
9(100%)
23 (100%)
16(100%)
9(100%)
8(100%)
5(100%)
Uit Tabel 3 26 blijkt dat van de meeste moeders die voor de hulp nul, één of twee scoren op de probleemin
dex, vrijwel geen van de kinderen uiteindelijk uithuis geplaatst is. Van de in totaal negen moeders van wie
het kind uiteindelijk uithuis geplaatst is blijken acht moeders bij de start van de hulp een drie te scoren op de
probleemindex. Opvallend is echter dat van de in totaal 23 moeders die voor de hulp een drie scoren, er toch
nog 15 moeders zijn van wie het kind uiteindelijk niet uithuis geplaatst is. Deze gegevens doen vermoeden
dat, wanneer kinderen uiteindelijk uithuis geplaatst worden, er reeds voor aanvang van de hulp m deze ge
zinnen, aanwijzingen waren dat sprake was van kans op een uithuisplaatsing (vrijwel alle moeders scoren
207
Resultaten
immers een drie). Echter, deze gegevens laten tevens zien, dat wanneer moeders bij de start van de hulp
hoog scoren op de P-Index, dit niet per se betekent dat het kind uiteindelijk uithuis geplaatst wordt. Voorts
blijkt uit Tabel 3 26 dat van de meeste moeders die na de hulp nul of één scoren op de P-Index de kinderen
niet uithuis geplaatst zijn. Van de moeders die na de hulp twee scoren Is de helft van de kinderen wel en de
helft van de kinderen niet uithuis geplaatst. Opvallend Is echter dat van de vijf moeders die na de hulp een
drie scoren uiteindelijk maar één kind uithuis geplaatst is. Een hoge score op de P-index na de hulp hoeft
dus met te betekenen dat het kind ook daadwerkelijk uithuis geplaatst wordt. Op de interpretatie van deze
resultaten komen we in de discussie nog uitgebreider terug
3.3.2 Vervolghulp
In het voorgaande is nagegaan hoe ernstig de problemen in de gezinnen nog zijn na afloop van de hulp van
IGB, VHT en FF In sommige gezinnen waren ze van dien aard dat het kind uithuis geplaatst werd. De
meesten van deze kinderen kregen vervolghulp in de vorm van een plaatsing in een residentiële instelling,
pleeggezin of crisisopvang. Uit de resultaten blijkt echter ook dat na de hulp gemiddeld nog steeds relatief
veel problemen voorkomen in gezinnen waarvan het kind met uithuis geplaatst is Dit doet vermoeden dat
een aantal gezinnen een andere vorm van vervolghulp nodig heeft. In deze paragraaf wordt weergegeven in
hoeverre sprake is van vervolghulp en zo ja, van welke aard deze is
Vervolghulp is gedefinieerd als alle hulp die het gezin ontvangt, nadat de hulp van IGB, VHT en FF
is afgesloten. Daaronder valt bijvoorbeeld ook de continuering van het contact met de verwijzer Tabel 3.27
geeft aan hoeveel gezinnen bij afsluiting van de hulp van IGB, VHT en FF welke vorm van vervolghulp heb
ben ontvangen. Tabel 3.27 beschrijft de aard van de vervolghulp voor alle gezinnen in de onderzoeksgroep,
dus ook voor die gezinnen waarvan het kind uithuis geplaatst is
Uit Tabel 3 27 blijkt dat 95% van alle gezinnen na de hulp van FF één of andere vorm van vervolg
hulp kreeg Driekwart van de FF-gezinnen ontving die in de vorm van een nieuwe hulpverleningsvariant: 6
van de 20 gezinnen werden op de wachtlijst van IGB geplaatst, vier kinderen werden op de crisisopvang
geplaatst en andere vormen van ambulante vervolghulp die gezinnen na FF kregen waren het Gezinspro
ject, een sociale vaardigheidstraining van het kind en een Gordoncursus In 20% van de gevallen werd direct
na FF (m eerste instantie) alleen het contact met de verwijzer gecontinueerd.
Voor IGB geldt dat ongeveer 50% van de gezinnen een vomì van vervolghulp kregen aangebo
den. Deze bestond ofwel uit een continuering van het contact met de verwijzer (16%) ofwel uit een uithuis
plaatsing (32%) Na VHT kreeg 30% van de gezinnen een andere hulpvariant aangeboden welke meestal
(25%) (intensief) ambulant van aard was zoals IGB, relatietherapie of speltherapie bij de Riagg In drie ge
zinnen werd alleen het contact met de verwijzer gecontinueerd.
208
Uitkomsten van IGB, VHT en FF
Tabel 3 27 Veraokihulp binnen dne maanden na aftooo van IGB. VHT en FF.
Vendghulp
Geen
alleen continuering contact wfwljzer
inzel nieuwe hulpvanant*
Uithuisplaatsing
- residentiele plaatsing
- pleeggezin
- cnsisopvang
(Intensief) ambulante vorm
-IGB
-Riagg
- relatetherapie
- opname ouder
- Gezinspmjert KUN
- sodale vaardigheidstraining kind
- Gordon cursus
Onbekend
Totaal
IGB (N-19)
Ν %
9 47
3 16
6 32
5 27
1 5
1 5
19 100
VHT (N-20)
Ν %
10 50
3 15
6 30
1 5
1 5
2 10
1 5
1 5
1 5
20 100
FF (N=20)
Ν %
0 0
4 20
15 75
4 20
6 30
1 5
1 5
2 10
1 5
1 5
20 100
*bij 'inzet nieuwe hulpvetleningsvanant' zijn teven die gezinnen meegenomen die op de wachtlijst stonden voor de nieuwe hulpvaianl
Samengevat kregen FF-gezinnen vrijwel allemaal vervolghulp, terwijl dit voor ongeveer de helft van de IGB-
en VHT-gezinnen gold. De vervolghulp betrof m IGB-gezmnen meestal een uithuisplaatsing terwijl deze m
VHT-gezinnen vrijwel altijd ambulant van aard was. In FF-gezinnen bestond de vervolghulp in een aantal
gevallen uit een uithuisplaatsing, maar was meestal sprake van een vorm van (intensief) ambulante hulp
3.4 Tevredenheid
Om na te gaan in hoeverre ouders en hulpverleners tevreden zijn over de geboden hulp van IGB, VHT en FF
hebben we ze na de hulp de aangepaste BESTE-lijst voor ouders en de BESTE-hjst voor hulpverleners laten
invullen. Eerst worden de resultaten over de tevredenheid van ouders en daarna die over de tevredenheid
van hulpverleners gerapporteerd
Tevredenheid van ouders
In deze paragraaf gaan we na in hoeverre ouders tevreden zijn over de hulp van IGB, VHT en FF. Tabel
3 28 (zie Bijlage 3) geeft hiertoe de absolute scores en relatieve frequenties per vraag van de aangepaste
BESTE-lijst.
In de inleiding van dit hoofdstuk is aangegeven dat we de mate van tevredenheid over het behaal
de resultaat en over de vomì van de hulp willen nagaan De tevredenheid over het behaalde resultaat druk
ken we uit in een somscore over de antwoorden op de eerste vier vragen:
209
Resultaten
1 Is door de hulp het gedrag van het kind veranderd?
2. Is er door de hulp iets veranderd in het functioneren van het gezin?
3 Is er door de hulp iets veranderd in de opvoedkundige aanpak van ouders?
4. Is door de hulp het zicht op het gedrag verhelderd?
De scores van de eerste vier vragen blijken onderling sterk samen te hangen (alpha = 0.75) Deze onderlin
ge samenhang rechtvaardigt het gebruik van een somscore.17 De somscore op de eerste vier vragen kan
liggen tussen vier (alle vier aspecten zijn 'eerder slechter dan beter geworden') en zestien (alle vier aspecten
zijn 'goed vooruitgegaan'). Evenals De Kemp et al. (1996b) gaan we er bij een somscore van 12 en hoger
van uit dat ouders tevreden zijn over het behaalde resultaat. Bij een somscore lager dan 12 gaan we er van
uit dat ouders met tevreden zijn
Het blijkt dat 20% (N=3) van zowel de IGB- als de VHT- ouders niet tevreden is over het resultaat
van de hulp. Zij scoren tussen de acht en de tien De rest van de ouders (80%, N=12) geeft aan wel tevre
den te zijn over het effect. Zij scoren tussen de 12 en de 16. Voor FF-ouders geldt dat 25% van de ouders
niet tevreden is (N=3), terwijl 75% (N=9) aangeeft wel tevreden te zijn over het behaalde resultaat.
Wat betreft de periode dat de hulp geduurd heeft (zie ook Tabel 3.28, Bijlage 3) vinden de meeste
ouders de hulp van IGB en VHT precies lang genoeg (respectievelijk 67% en 73%) De meeste FF-ouders
vinden de duur van de hulp te kort (75%).
Het antwoord op de vraag of ouders FF zouden aanraden aan vrienden/kennissen met soortgelijke
problemen beschouwen Ten Brink et al (2001) als een algemene indicatie voor de mate waarin ouders te
vreden zijn over de hulp Uit Tabel 3.28 blijkt dat 60% van de IGB-ouders de hulp waarschijnlijk wel zou aan
raden aan vrienden en familie, terwijl 33% dit öesftsf zou doen Van de VHT- en FF-ouders zou tweederde
VHT of FF beslist aanraden aan familie en vrienden terwijl een kwart van de VHT- of FF-ouders dit waar
schijnlijk wel zou doen
We hebben ouders tevens gevraagd of ze het gevoel hadden het na de hulp weer alleen aan te
kunnen Uit Tabel 3 28 blijkt eenderde van de IGB-ouders het eigenlijk met of helemaal niet alleen aan te
kunnen, terwijl 40% aangeeft het eigenlijk wel alleen aan te kunnen Maar 7% van de IGB-ouders is er van
overtuigd het na de hulp van IGB weer alleen aan te kunnen. Daar komt bij dat eenvijfde van de IGB-ouders
aangeeft niet goed te weten of ze het na de hulp weer alleen aankunnen Van de VHT-ouders geeft eender
de aan het zeer zeker weer alleen aan te kunnen na de hulp, 54% geeft aan het eigenlijk wel alleen aan te
kunnen, terwijl 13% zegt dit eigenlijk niet te kunnen. Van de FF-ouders geeft de helft aan dat ze het na de
hulp van FF eigenlijk met alleen aan kunnen. 17% kan het zeer zeker weer alleen aan, terwijl eenderde van
de FF-ouders aangeeft het eigenlijk wel weer alleen aan te kunnen.
De antwoorden op de volgende vragen aan ouders zeggen iets over de mate waarin ouders tevreden zijn
over de uitvoering van de hulp (vorm van de hulp).
17 In eerder onderzoek van De Kemp el al (1996b) en van Ten Bnnk et al (2001) waann de BESTE gebruikt is, wordt, op basis van de onderling sterile samenhang van de eerste vier vragen, levens een somscore gebruikt
210
Uitkomsten vai IGB, VHT en FF
Uit Tabel 3 28 blijkt dat 40% van de IGB-ouders en 40% van de VHT-ouders zich eigenlijk wel
gesteund voelde door de hulp, terwijl 60% van de IGB- en VHT-ouders zich zeer zeker gesteund voelde
Van de FF-ouders voelde 33% zich eigenlijk wel gesteund, terwijl 67% zich zeer zeker gesteund voelde In
Tabel 3 28 zijn tevens de scores weergegeven van IGB-, VHT- en FF-ouders op de vraag of er tijdens de
hulp voldoende naar hen geluisterd is Meer dan 85% van de IGB- en FF-ouders vindt dat er zeer zeker vol
doende naar hen geluisterd is Het merendeel (67%) van de VHT-ouders deelt deze mening, zij het dat een
derde van de VHT-ouders wat terughoudender lijkt en aangeeft dat er eigenlijk wel voldoende geluisterd is
Op de vraag of de hulpverlener voldoende bereikbaar was gedurende de hulpverleningsperiode
geeft het overgrote deel van de IGB- en FF-ouders aan dat dit zeer zeker het geval was (respectievelijk 80%
en 92%) Ongeveer de helft van de VHT-ouders geeft aan dat dit zeer zeker het geval was, terwijl de andere
helft iets terughoudender is en aangeeft dat dit eigenlijk wel het geval is
Uit de antwoorden op de vraag in hoeverre IGB-, VHT- en FF-ouders respectievelijk liever vaker,
dan wel minder vaak contact hadden gehad met de hulpverlener blijkt het volgende Over het algemeen
blijken ouders (redelijk) tevreden over het aantal contacten met hun hulpverlener, met uitzondering van FF-
ouders Opvallend is dat 59% van hen aangeeft dat ze liever nog vaker contact hadden gehad met de FF-
hulpverlener
Tevredenheid van hulpverleners
In hoeverre zijn hulpverleners tevreden over de geboden hulp van IGB, VHT en FF'
In Tabel 3 29 (Bijlage 3) zijn de absolute scores en relatieve frequenties per vraag van de BESTE-
lijst voor hulpverleners weergegeven Ook bij deze BESTE-lijst beschouwen we de antwoorden op de eerste
vier vragen (is door de hulp iets veranderd in het gedrag van het kind, is door de hulp iets veranderd m het
functioneren van het gezin, is door de hulp iets veranderd m de opvoedkundige aanpak van ouders en is
door de hulp het zicht op het gedrag verhelderd) als een indicatie voor de mate waarin hulpverleners tevre
den zijn over het behaalde resultaat
De scores op de eerste vier vragen blijken onderling sterk samen te hangen (alpha = 0,78) het
geen een somscore rechtvaardigt De somscore kan wederom liggen tussen vier (alle vier aspecten zijn
'eerder slechter dan beter geworden') en 16 (alle vier aspecten zijn 'goed vooruit gegaan') BIJ een score van
12 en hoger gaan we er vanuit dat de hulpverleners tevreden zijn, terwijl een score lager dan 12 wijst op
ontevredenheid met het behaalde resultaat (zie ook De Kemp et al , 1996b) Van de IGB-hulpverleners blijkt
25% ontevreden met het behaalde resultaat (N=4) ZIJ scoren tussen de acht en de elf De overige hulpver
leners van IGB (N-12) scoren tussen de 12 en 16 wat betekent dat zij tevreden zijn met het resultaat Van
de VHT-hulpverleners is 18% ontevreden over het resultaat (N=3), terwijl 72% (N=14) tevreden is FF-
hulpverleners blijken over het algemeen ook tevreden over het resultaat van de hulp 12% scoort lager dan
12 terwijl de overige 78% tussen de 12 en de 16 scoort
211
Resultaten
Op de vraag of hulpverleners tevreden zijn over de duur van de hulp, antwoorden de meeste hulp
verleners dat de hulp precies lang genoeg geduurd heeft (zie Tabel 3.29). Een aantal IGB-hulpverleners
(12%) vond de hulp te kort, terwijl sommigen de hulp te lang vonden duren (25%). 18% van zowel de VHT-
als FF-hulpverleners vond de hulp te kort
Er Is tevens aan hulpverleners gevraagd of ze de hulp opnieuw zouden aanraden aan het betref
fende gezin. 50% van de IGB-hulpverleners zou de hulp beslist opnieuw aanraden, eenderde zou dit waar
schijnlijk wel doen, terwijl eenvijfde de hulp waarschijnlijk niet opnieuw zou aanraden. Het grootste deel
(tweederde) van de VHT-hulpverleners zou de hulp òes//sf opnieuw aanraden. Een kwart zou de hulp waar
schijnlijk wel aanraden, terwijl twee hulpverleners VHT waarschijnlijk niet opnieuw aan het betreffende gezin
zouden aanraden. 65% van de FF-hulpverleners zou de hulp beslist opnieuw aanraden, terwijl 35% dit
waarschijnlijk zou doen
In paragraaf 3 3.2 van deze deelstudie is ingegaan op de vervolghulp na IGB, VHT en FF We hebben aan
hulpverleners gevraagd hoe tevreden ze zijn over de keuze van de vervolghulp. In Tabel 3.29 worden de
scores weergegeven van IGB-, VHT- en FF-hulpverleners op de vraag of ze tevreden zijn over de keuze van
de vervolghulp18. 9 van de 16 gezinnen ontvingen na IGB vervolghulp. In zeven van deze negen gezinnen
(78%) was de IGB-hulpverlener met tevreden over de keuze ervan In één gezin was de hulpverlener ien
dele tevreden en maar in één gezin was de hulpverlener van IGB tevreden over de keuze van de vervolg
hulp 6 van 17 gezinnen die VHT hadden gekregen, ontvingen daarna nog vervolghulp In vijf van deze zes
(83%) gezinnen was de VHT-hulpverlener niet tevreden over de keuze van vervolghulp Ook veel hulpverle
ners van FF waren ontevreden over de keuze van vervolghulp. Alle 17 FF-gezinnen kregen vervolghulp. In
11 van deze 17 gezinnen (65%) was de hulpverlener niet tevreden over de keuze van vervolghulp. In vier
gezinnen was de hulpverlener ten dele tevreden en maar in twee gezinnen was de hulpverlener tevreden
over de keuze van de vervolghulp.
Samenvatting
Ouders en hulpverleners zijn (redelijk) tevreden over de hulp van IGB, VHT en FF. De meeste ouders zou
den IGB, VHT en FF aanraden aan vrienden en kennissen terwijl de meeste hulpverleners IGB, VHT en FF
opnieuw aan het betreffende gezin zouden aanraden. Opvallend is dat, ondanks de redelijke tevredenheid
over het behaalde resultaat, maar weinig IGB- en FF-ouders ervan overtuigd zijn het na de hulp weer alleen
aan te kunnen. Dit geldt minder voor VHT-ouders. De meeste FF-ouders vinden de hulp te kort Dit komt
niet overeen met de mening van de meeste FF-hulpverleners, die over het algemeen de hulp precies lang
genoeg vonden duren.
16 Het aantal gezinnen dat in Tabel 3 27 vervolghulp kreeg is groter dan het aantal dat in Tabel 3 29 vermeld worJt Dit heeft te maken met de respons op de BESTE-vragenlijsl Van een aantal gezinnen dat volgens de dossiers vervolghulp kreeg, hebben we geen BES-TE-vragenlijst van de hulpveriener ontvangen, waardoor we over de tevredenheid met de keuze van deze vervolghulp niet konden rapporteren
212
UitKomslen van IGB, VHT en FF
Over de manier waarop de hulp wordt aangeboden, zijn ouders over het algemeen tevreden. Men
voelt zich gesteund, heeft het Idee dat er voldoende naar hen geluisterd wordt en Is tevreden over de be
reikbaarheid van de hulpverlener. Wat opvalt Is dat meer dan de helft van de FF-ouders liever (nog) vaker
contact had gehad met de hulpverlener.
Indien de gezinnen vervolghulp kregen, bleek het grootste deel van de IGB-, VHT- en FF-hulpverleners niet
tevreden over de keuze van deze vervolghulp.
213
Uilkomslen van IGB, VHT en FF
4. CONCLUSIE/DISCUSSIE
4.1 Conclusie
In de inleiding van dit hoofdstuk is ten eerste de verwachting uitgesproken dat de inzet van IGB, VHT en FF
een uithuisplaatsing van het kind kon voorkomen. Deze verwachting wordt door de resultaten van ons on
derzoek grotendeels bevestigd. Drie maanden na de hulp woont 95% van de kinderen die VHT hebben ge
had, 75% van de kinderen die FF en 63% van de kinderen die IGB hebben gehad, nog thuis. VHT, FF en in
mindere mate IGB lijken er dus in te slagen hun initiële doelstelling, namelijk het voorkomen van een uithuis
plaatsing van het kind, te bereiken.
Op de tweede plaats verwachtten we dat door de inzet van IGB, VHT en FF problemen op het ter
rein van kind- en gezmsfunctioneren zouden afnemen. Over het algemeen kunnen we concluderen dat direct
na de hulp van IGB en FF de problemen in de gezinnen duidelijk verminderd zijn Dit gold veel minder voor
de problemen in VHT-gezinnen. Na de hulp van IGB en FF ervoeren IGB-moeders en FF-moeders en -
vaders minder gedragsproblemen bij hun kind, vormde de opvoeding van hun kind voor zowel vaders als
moeders minder een belasting en waren ook op de meeste (IGB) en een aantal (FF) terreinen minder ge
zinsproblemen Na VHT ervoeren alleen vaders over het algemeen kleine positieve veranderingen in het
gedrag van hun kind en ervoeren zowel moeders als vaders minder problemen in de opvoeding De mate
waarin VHT-moeders gedragsproblemen bij hun kind ervoeren, VHT-vaders en -moeders de opvoeding be
lastend vonden en de mate waarin zij overige gezinsproblemen ervoeren was niet significant afgenomen
Wat betreft de wijze waarop ouders met problemen omgaan, verwachtten we dat ouders na IGB, VHT en FF
een actievere copmgstijl zouden hanteren dan ervoor Dit werd door ons onderzoek echter met bevestigd.
Wel vonden we dat FF- moeders na de hulp minder emotioneel, minder passief en minder vermijdend rea
geerden in problematische situaties. Ook bij IGB-moeders bleek een tendens te bestaan om na de hulp min
der gebruik te maken van deze vormen van coping
We zijn tevens nagegaan in hoeverre gezinsproblemen drie maanden na afloop van de hulp veran
derd waren in vergelijking tot direct na afloop Deze follow-upstudie laat een tendens zien dat FF-moeders
drie maanden na afloop van de hulp weer meer gedragsproblemen bij hun kind, meer opvoedingsbelasting
en meer opvoedingsproblemen ervaren dan direct na de hulp Ook vonden we aanwijzingen dat moeders
dne maanden na afsluiting van IGB meer gedragsproblemen bij hun kind en meer opvoedingsproblemen
ervaren. We vonden echter tevens een tendens dat de opvoedingsbelasting van moeders drie maanden na
IGB op een aantal punten verder was afgenomen. Wat betreft de problematiek in VHT-gezinnen vonden we
drie maanden na afloop van de hulp weinig tot geen veranderingen.
Op de derde plaats zijn we de ernst van de problemen na afloop van de hulp nagegaan. We ver
wachtten dat deze ernstiger zouden zijn dan problemen in normale, niet voor hulpverlening aangemelde
gezinnen, en minder ernstig dan problemen in gezinnen waarvan het kind uithuis geplaatst is. Over het al
gemeen kunnen we concluderen dat de problemen na afloop van IGB, VHT en FF nog niet verdwenen zijn.
215
Conclusie/discussie
Zo vertonen kinderen volgens hun ouders nog steeds gedragsproblemen die vergelijkbaar zijn met de ge
dragsproblemen die ouders ervaren van wie het kind uithuis geplaatst is Ook ervaren ouders, zowel na VHT
als na IGB en FF, gemiddeld nog meer opvoedingsbelasting dan ouders uit normale gezinnen FF-ouders
ervaren hierbij de meeste opvoedingsbelasting (vergelijkbaar met ouders van wie het kind uithuis geplaatst
is) en VHT-ouders de minste. Wat betreft gezinsproblemen ervoeren IGB-, VHT- en FF-ouders, ook na de
hulp over het algemeen nog meer problemen dan ouders uit normale gezinnen. Na FF zijn de gezinsproble
men volgens moeders nog steeds vergelijkbaar met die van gezinnen waarvan het kind uithuis geplaatst is.
Met name de problemen in FF- en IGB-gezinnen blijken dus over het algemeen afgenomen te zijn.
Echter zelfs na de hulp zijn ze nog relatief ernstig te noemen We hebben in dit onderzoek tevens de vraag
gesteld in hoeverre de problemen zodanig verminderd waren, dat het risico op een uithuisplaatsing geringer
was geworden. We zijn er vanuit gegaan dat dit risico groter zou zijn, naarmate zich meer ernstige proble
men in het gezin zouden voordoen. We verwachtten dat na IGB, VHT en FF minder ernstige problemen in
het gezin zouden voorkomen en het risico op een uithuisplaatsing dus kleiner zou zijn Uit de resultaten
bleek dat het risico op een uithuisplaatsing van het kind na IGB en FF afgenomen was in vergelijking tot de
situatie voor de hulp. In VHT-gezmnen bleek het aantal ernstige problemen, en dus het risico op een uithuis
plaatsing, bij aanvang van VHT al laag en dit bleef na VHT onveranderd.
Gezinnen van kinderen die na IGB, VHT en FF uiteindelijk toch uithuis geplaatst werden, bleken na de hulp
gemiddeld meer ernstige problemen te ervaren dan gezinnen van kinderen die niet uithuis geplaatst werden
De resultaten van ons onderzoek toonden echter ook dat met alle kinderen die, gelet op de problemen bij
aanvang en afsluiting van de hulp, een groot risico liepen uithuis geplaatst te worden, uiteindelijk ook daad
werkelijk uithuis geplaatst zijn.
Het feit dat zich met name na IGB en FF, maar ook na VHT, nog steeds veel problemen in gezin
nen voordoen, nep de vraag op wat er in het kader van het hulpverleningsproces verder met deze gezinnen
gebeurd is Over het algemeen bleek de hulpverlening aan gezinnen met gestopt na de hulp van IGB, VHT
en FF Een aantal gezinnen kreeg vervolghulp in de vorm van een uithuisplaatsing van het kind, terwijl veel
andere gezinnen een vorm van (intensief) ambulante hulp kregen aangeboden FF-gezinnen kregen vrijwel
allemaal vervolghulp, meestal m de vorm van een (intensieve) ambulante variant. Van de IGB- en VHT-
gezinnen kreeg ongeveer de helft nog vervolghulp. Na IGB betrof de vervolghulp in alle gevallen een uit
huisplaatsing van het kind, terwijl bij VHT meestal sprake was van een ambulante vorm van vervolghulp
Voor een oordeel van ouders en hulpverleners over de uitkomsten van IGB, VHT en FF hebben we
hen in dit onderzoek tot slot naar hun tevredenheid gevraagd Over het algemeen bleken ouders tevreden
over zowel het effect als de vorm waarin de hulp werd aangeboden. Ondanks deze tevredenheid bleken
maar weinig IGB- en FF-ouders ervan overtuigd het na de hulp weer alleen aan te kunnen, hetgeen minder
gold voor VHT-ouders Opvallend was dat, in geval van vervolghulp, het overgrote deel van de hulpverleners
met tevreden was over het type vervolghulp.
216
Uilkomsten van IGB, VHT en FF
4.2 Discussie
VHT, FF en in mindere mate IGB lijken hun initiële doelstelling, namelijk het voorkomen van een uithuis
plaatsing van het kind, voor het grootste deel te bereiken Uiteindelijk wonen 13 van de 19 IGB-jongeren, 16
van de 20 FF-jongeren en 19 van 20 VHT-kinderen na de hulp nog thuis In de inleiding is reeds gewezen op
de vraag wat de woonsituatie van het kind na afloop van de hulp precies zegt over het slagen van de hulp
Een uithuisplaatsing blijkt immers van meerdere factoren afhankelijk dan van het wel of met slagen van de
hulp alleen Zo spelen subjectieve indrukken van de verwijzen een rol De ene verwijzen kan besluiten een
kind uithuis te plaatsen terwijl een ander in dezelfde situatie precies het tegenovergestelde besluit Ook kan
er een wachtlijst bestaan waardoor kinderen die in principe uithuis geplaatst zouden worden toch nog thuis
wonen Daarnaast hoeft een uithuisplaatsing als resultaat van de hulp -hoewel m strijd met de initiële doel
stelling- met per se een negatief resultaat te zijn Soms kan een uithuisplaatsing voor zowel de ouders als
het kind de beste oplossing zijn, bijvoorbeeld wanneer ouders ondanks langdurige ondersteuning met m
staat blijken om m de minimale (opvoedings)behoeften van hun kinderen te voorzien Een vorm van inten
sieve thuisbehandehng zou ons inziens een positieve rol kunnen spelen in het begeleiden van een dergelijke
uithuisplaatsing In de inleiding van deel êén is bijvoorbeeld gewezen op loyahteitsconflicten die bij een uit
huisplaatsing een rol kunnen spelen Intensieve thuisbehandehng zou de ouders én het kind hierop kunnen
voorbereiden Daarnaast verschilt het nogal of het kind het huis uitgaat met de boodschap van de ouders
'zie je met hoeveel problemen je veroorzaakt, we kunnen je met meer zien', of dat ouders aangeven 'we zijn
nu met m staat om voor jou te zorgen, daarom vragen we dat aan iemand anders' In het eerste voorbeeld
knjgt het kind mee oorzaak te zijn van alle problemen, terwijl in het tweede voorbeeld ouders aangeven zelf
met in staat te zijn om hun kind dat te geven, wat het nodig heeft Het moge duidelijk zijn dat in het tweede
voorbeeld het kind (en uiteindelijk ook de ouders) minder geweld aangedaan wordt Een intensieve vorm van
thuisbehandehng zou ouders en kinderen kunnen ondersteunen om op een acceptabele, met conflictueuze
wijze uit elkaar te gaan Wanneer dat lukt, beschouwen we dit als een positief resultaat van de hulp Te meer
daar uit onderzoek van Van der Ploeg en Schölte (2003) naar de effecten van negen veelbelovende vormen
van residentiële behandeling blijkt dat de helft van de jongeren na de hulp terugkeert naar huis, maar dat het
gezin van de jongere met of nauwelijks in de behandeling wordt betrokken Door een uithuisplaatsing van de
jongere middels intensieve vormen van thuisbehandehng te begeleiden kan een positieve basis gelegd wor
den om het gezin van de jongere explicieter bij de residentiële behandeling te betrekken, om zo de kans op
een succesvolle terugkeer van de jongere naar zijn thuissituatie te vergroten We pleiten er voor om in toe
komstig onderzoek naar de effecten van intensieve vormen van thuisbehandehng een uithuisplaatsing van
het kind met als een hard criterium voor het falen van de hulp te beschouwen, maar genuanceerder na te
gaan onder welke omstandigheden een uithuisplaatsing plaatsvindt
De woonsituatie van het kind na de hulp zegt dus met altijd iets over het effect van de hulp De
mate waarin de problemen in gezinnen zijn afgenomen lijkt een adequater criterium In geval van VHT con
cludeerden we dat er na VHT op de meeste van de door ons onderzochte domeinen van kind-, ouder- en
217
Conclusie/discussie
gezinsfunctioneren weinig veranderd is, terwijl we op basis van de literatuur wel een vermindering van pro
blemen verwachtten. Een verklaring voor met name door moeders ervaren geringe verandering In de ge
dragsproblematiek van het kind, kan zijn dat veel kinderen die aangemeld worden voor VHT m aanleg al
druk zijn en veel aandacht vragen Uit gesprekken met VHT-ers blijkt dat hun ervaring is dat kinderen die
naar VHT venwezen worden vaak kenmerken vertonen van ADHD of dat deze diagnose gesteld is. Dit erva-
nngsgegeven wordt ondersteund door onze bevindingen in deelstudie één dat VHT-moeders bij aanvang
van VHT veel aandachtsproblemen bij hun kind ervaren, zelfs meer dan ouders uit de klinische normgroep.
Hoewel de moeders (en vaders) uit ons onderzoek na VHT specifiek wat betreft aandachtsproblemen wel
een geringe significante verbetering ervaren, is het mogelijk dat ze over het algemeen ook na VHT niet veel
gedragsverbetering zien, omdat het kind van nature geneigd is zich druk te gedragen.
We hebben tevens geconstateerd dat ouders na VHT nauwelijks minder opvoedingsbelasting erva
ren Ten eerste kan hier sprake zijn van een bodemeffect1 ouders ervoeren bij aanvang van VHT al weinig
opvoedingsbelasting (echter wel meer dan normale ouders). Omdat opvoeding altijd een zekere mate van
inspanning vraagt, zeker wanneer het extra drukke kinderen betreft, is het mogelijk dat de belasting voor
deze ouders met veel minder kan worden. Het zou echter ook zo kunnen zijn dat het ouders te veel inspan
ning kost om zich de communicatievaardigheden, die zij in de training aangeleerd krijgen, eigen te maken
Dit kan op zichzelf al een extra belasting vormen. Indien dit laatste het geval is, is het maar de vraag of VHT
voor deze ouders wel zo'n geschikte hulpverlenmgsvanant is. Vogelvang (1993) geeft aan dat het in gezin
nen waarin sprake is van een combinatie van gedragsproblemen bij het aangemelde kind en opvoedings
problemen, zaak is eerst te constateren in hoeverre ouders in staat of bereid zijn zich de communicatieprin
cipes actief eigen te maken Wanneer blijkt dat dit met het geval is, kan het gezin ons inziens beter naar een
vorm van hulp doorverwezen worden die zich m eerste instantie richt op het ontlasten van de ouders.
Uit deel één van onze studie bleek al dat de problemen die VHT-gezmnen ervaren zich met name
concentreren rond de opvoeding van de kinderen. En juist op dit punt blijken ouders na VHT wél minder
problemen te ervaren. Ook blijken ouders over het algemeen wel tevreden over de hulp van VHT. De vraag
is echter wat ' tevredenheid' precies zegt over het resultaat van de hulp Clanjs (1991) komt na gesprekken
met een aantal zeer tevreden ouders na afloop van VHT tot de conclusie dat deze tevredenheid niet zozeer
te maken heeft met de kwaliteit van de geboden hulp, maar veel meer gebaseerd is op het feit dat de hulp
verleners 'aardig' zijn (p 32). Ook door Todd & Stanton (19Θ3) wordt benadrukt dat de mate van tevreden
heid nooit verward mag worden met de mate van succes of de mate waarin doelstellingen gehaald zijn Wel
licht voelden ouders zich ondanks dat er in objectieve zin niet zoveel veranderd is, dermate gesteund door
de aandacht voor hun problemen, het luisterende oor en de ondersteuning, dat hun subjectieve oordeel over
de hulp zowel wat betreft het resultaat als de manier waarop de hulp aangeboden is, positief is
In tegenstelling tot onze bevindingen bij VHT blijken de problemen in gezinnen na IGB en FF over
het algemeen wél verminderd te zijn Op veel van de onderzochte domeinen van kind-, ouder en gezinsfunc
tioneren was sprake van een afname van problemen. We constateerden een dermate grote afname dat in
218
Uitkomsten van IGB, VHT en FF
zowel IGB- als FF-gezinnen het risico op uithuisplaatsing na de hulp m vergelijking met voor de hulp afge
nomen is. We hebben dit risico bepaald op basis van het aantal ernstige problemen in het gezin Het aantal
ernstige problemen hebben we uitgedrukt in een probleemindex. Hoe hoger de score op deze probleemin
dex, hoe groter het aantal problemen in het gezin en hoe groter het risico op een uithuisplaatsing Naast een
afname van het risico op een uithuisplaatsing na de hulp van IGB en FF blijkt uit onze studie tevens dat ge
zinnen van wie het kind na de hulp uithuis geplaatst is na de hulp meer ernstige problemen ervaren dan
gezinnen van wie de kinderen na de hulp nog thuis wonen. Tevens vonden we een duidelijke tendens dat
moeders van wie het kind uithuis geplaatst is reeds voor de hulp hoger scoren op de probleemindex dan
moeders van wie het kind niet uithuis geplaatst is. Deze bevindingen lijken het gebruik van de probleemin
dex om het risico op een uithuisplaatsing te bepalen, te valideren. Een nadere analyse van deze gegevens
liet echter ook zien dat niet alle kinderen van wie de moeders hoog scoren op de probleemindex uiteindelijk
ook uithuis geplaatst worden. Een mogelijke verklaring is dat deze gezinnen de lasten of problemen die zij
ervaren nog kunnen dragen door de aanwezigheid van een aantal beschermende factoren als bijvoorbeeld
een ondersteunend sociaal netwerk. Wellicht heeft de verwijzen deze beschermende factoren een rol laten
spelen in zijn afweging het kind, ondanks de problemen, niet uithuis te plaatsen Daarnaast hebben we eer
der aangegeven dat meer factoren dan alleen het aantal problemen in gezinnen de beslissing een kind uit
huis te plaatsen beïnvloeden, zoals de beschikbaarheid van een residentiële plaats.
Hoewel het risico op een uithuisplaatsing na IGB en FF is afgenomen, blijkt uit ons onderzoek dat
de problemen in deze gezinnen ook na afloop van de hulp nog steeds ernstig zijn Dit roept de vraag op
waarom de hulp in de gezinnen dan toch gestopt is. Criteria voor beëindiging van de hulp lijken te zijn de
uithuisplaatsing van sommige kinderen en het feit dat in vele andere gezinnen de problemen duidelijk ver
minderd zijn. Daarnaast stopt FF, op basis van methodische argumenten, sowieso na vier weken (met een
mogelijke uitloop naar zes weken). Men venvacht in deze korte periode maximaal gebruik te kunnen maken
van de veranderingsbereidheid van ouders en zo de dreiging van een uithuisplaatsing van het kind te ver
minderen. Ons onderzoek heeft aangetoond dat dit ook lukt, echter gezien de nog aanzienlijke problemen na
vier weken kan men zich afvragen waarom zo strikt aan de termijn van vier weken vastgehouden dient te
worden Te meer daar uit de follow-upresultaten blijkt dat volgens moeders uit FF-gezinnen de problemen na
drie maanden weer toenemen. Een korte interventie wordt van belang geacht, maar wat is precies kortdu
rend? Zou er in sommige gezinnen met bijvoorbeeld acht of twaalf weken hulp niet nog meer bereikt kunnen
worden?
Los van de vraag welke criteria precies gelden om de hulp van IGB en FF af te ronden, feit blijft dat
de problemen na afloop nog steeds ernstig zijn De gezinnen verdwijnen na de hulp van IGB en FF dan ook
niet uit het hulpverleningscircuit, maar krijgen m de meeste gevallen vervolghulp aangeboden. Dit gold voor
alle FF-gezinnen en voor 10 van de 19 IGB-gezmnen. Ook de helft van de VHT-gezinnen kreeg nog een
andere vorm van hulp aangeboden Gaan we de aard van de vervolghulp na, dan blijkt IGB veel meer dan
VHT en FF een eindstation te zijn wat betreft de intensief ambulante hulp. In vrijwel alle gevallen bestaat de
219
Conclusie/discussie
vervolghulp na IGB uit een uithuisplaatsing van het kind. Na FF en VHT wordt eerst nog naar andere vormen
van hulpverlening gezocht zoals andere vormen van intensieve thuisbehandeling (met name na FF) of ande
re ambulante vormen (met name na VHT).
In negen gezinnen die IGB hadden ontvangen, is na IGB geen vervolghulp meer ingezet. Gezien
de ernst van de problematiek na afloop van IGB en gezien onze voorzichtige constatering dat bij follow-up
de problemen in IGB-gezinnen volgens moeders weer toenemen, is het van belang dat deze gezinnen ge
richte nazorg krijgen Dit kan bijvoorbeeld in de vorm van één of tweemaandelijkse gesprekken gedurende
een periode van een jaar waarmee IGB-ers een vinger aan de pols kunnen houden Overigens heeft Duna-
mis recentelijk een nieuwe variant voor intensieve thuisbehandeling ontwikkeld, langdurige intensieve ge
zinsbegeleiding (LGB). Deze variant is speciaal bedoeld voor die gezinnen waarin men weinig mogelijkhe
den meer ziet tot veranderingen en waarvoor een langdurig hulpverleningstraject wordt voorspeld. Wellicht is
het mogelijk deze variant zo m te richten dat ze tevens als follow-up zou kunnen dienen voor die gezinnen
die na de inzet van IGB nog ondersteuning behoeven.
Methodologische kanttekeningen
Bij de opzet van het onderzoek moet een aantal opmerkingen van methodologische aard gemaakt worden.
Een eerste kanttekening bij ons onderzoek is de eventuele vertekening van resultaten die door uitval van
gezinnen zou kunnen zijn ontstaan. Bij de nameting heeft een aantal gezinnen geen vragenlijsten terugge
stuurd. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat juist die gezinnen waarin ook aan het eind van de hulp nog steeds
sprake is van veel problemen geen vragenlijsten terugsturen. Wanneer dit het geval is kunnen de resultaten
mogelijk in positieve richting vertekend zijn Om een beeld van deze mogelijke vertekening te krijgen zijn we
nagegaan m hoeverre gezinnen die zowel bij aanvang als afsluiting van de hulp vragenlijsten hadden inge
vuld, qua gedragsproblematiek, opvoedingsbelasting en gezinsfunctioneren bij aanvang van de hulp signifi
cant verschilden van gezinnen wier moeders alleen bij aanvang van de hulp vragenlijsten hadden ingevuld.
We vonden tussen deze twee groepen moeders geen enkel significant verschil hetgeen ons aanwijzingen
geeft dat de invloed van een bepaalde selectieve uitval beperkt is.
Ten tweede ontbreekt m ons onderzoek een controlegroep van gezinnen met vergelijkbare problemen, die
géén vorm van intensieve thuisbehandeling heeft ontvangen Hierdoor weten we met in hoeverre de gevon
den uitkomsten ook daadwerkelijk toe te schrijven zijn aan de inzet van juist IGB, VHT of FF. Wellicht is het
zo dat, wanneer er geen hulp m deze gezinnen was ingezet, er ook sprake was geweest van vermindering
van problemen. In eerder onderzoek naar de uitkomsten van FF (De Kemp et al., 1997) zijn echter vergelijk
bare uitkomsten gevonden als m ons onderzoek Met hetzelfde instrumentarium als in ons onderzoek zijn
onder andere gedragsproblemen van het kind en de opvoedingsbelasting van ouders gemeten In feite is op
deze onderdelen sprake van een replica van studies en de uitkomsten in beide studies wijzen in dezelfde
richting. Dit maakt het plausibeler te veronderstellen dat de uitkomsten door de inzet van FF teweeg zijn
gebracht. In onderzoek van De Kemp et al. (1997) is tevens nagegaan in hoeverre de hulp van FF ook wordt
220
Uitkomsten van IGB, VHT en FF
uitgevoerd, zoals bedoeld door de ontwikkelaars van FF. Dit bleek het geval te zijn. In hun onderzoek werd
tevens de hulp van het team van Dunamis geëvalueerd. Dit team, dat hetzelfde team is dat in ons onderzoek
betrokken was, bleek de methodiek van FF ook zo uit te voeren als bedoeld Dit gegeven maakt het plausi
beler te veronderstellen dat gewenste effecten ook door toedoen van FF opgetreden zijn.
Bovenstaande argumenten maken het wellicht plausibeler de gevonden uitkomsten aan de inzet
van FF toe te schrijven, we weten echter nog steeds niet wat er gebeurd zou zijn wanneer FF niet zou zijn
ingezet. Dit geldt ook voor IGB en VHT. Gezien echter de korte duur van FF en gezien de langdurige hulp
verleningsgeschiedenis van IGB-gezinnen lijkt het ons niet plausibel te veronderstellen dat de ernstige pro
blemen waardoor deze gezinnen gekenmerkt worden door bijvoorbeeld rijping zouden zijn verminderd. Het
gebruik van een controlegroep echter maakt het mogelijk dit ook aan te tonen. Een veelgebruikt argument
om geen controlegroep te gebruiken is dat het ethisch onverantwoord is om gezinnen met vergelijkbare pro
blemen tijdelijk hulp te onthouden. Op zichzelf onderschrijven we dit argument, echter de vraag is of dit ar
gument het gebruik van een controlegroep in onderzoek in de huidige praktijk van de jeugdhulpverlening
onmogelijk maakt. Wij denken van niet. De bestaande wachtlijsten in de huidige praktijk bieden in dit geval
uitkomst. Gezinnen op deze wachtlijsten met vergelijkbare problemen als gezinnen die wél een intensieve
vorm van thuisbehandeling krijgen, zouden ten minste voor de periode dat ze op een wachtlijst staan, kun
nen fungeren als controlegroep van gezinnen die geen hulp krijgen.
Naast dat we niet weten wat er gebeurd zou zijn wanneer er geen hulp zou zijn ingezet, is tevens
niet bekend in hoeverre gevonden veranderingen zouden zijn opgetreden wanneer sprake was geweest van
een andere vorm van hulp. Om hier uitsluitsel over te krijgen zouden gezinnen met vergelijkbare problemen
at random een hulpverleningsvorm aangeboden moeten krijgen. Ook dit wordt vaak als ethisch onverant
woord beschouwd, waarbij het argument is dat gezinnen met bepaalde problemen dié hulp moeten krijgen
die bij die problemen ook het beste werkt Dit impliceert echter dat er duidelijke argumenten bestaan om
voor gezinnen met bepaalde problemen een bepaalde hulpverleningsvariant in te zetten Maar zijn die ar
gumenten wel zo duidelijk? Dit onderzoek heeft bijvoorbeeld aangetoond dat gezinnen die naar IGB en FF
worden verwezen qua aard en ernst van de problemen die we gemeten hebben veel op elkaar lijken en dat
niet precies helder is waarom een gezin juist naar IGB verwezen wordt en niet naar FF. Wanneer nog niet
precies helder is welke intensieve vorm van thuisbehandeling voor welke gezinnen met welke problemen het
beste werkt, is het de vraag hoe onethisch het daadwerkelijk is om gezinnen met vergelijkbare problemen op
basis van toeval een bepaalde vorm van intensieve thuisbehandeling aan te bieden Een dergelijke experi
mentele onderzoeksopzet zou ons nader inzicht kunnen verschaffen in de vraag welke hulpvorm voor welke
gezinnen met welke problemen het meest geschikt is WIJ zijn echter met Ten Brink et al (2001) van mening
dat een dergelijk experimentele opzet pas dan zin heeft als helder is waar de interventies precies uit bestaan
en aangetoond is dat deze in de praktijk ook zo uitgevoerd worden als bedoeld.
221
Slotbeschouwing
SLOTBESCHOUWING
Inleiding
In deze studie hebben we geprobeerd antwoord te geven op de vraag naar overeenkomsten en verschillen
tussen IGB, VHT en FF wat betreft hun doelgroepen, werkwijzen en uitkomsten In deze slotbeschouwing
zetten we eerst de belangrijkste resultaten van deze studie op een rij. Vervolgens gaan we in op de implica
ties van deze resultaten voor de praktijk van de jeugdhulpverlening.
De resultaten samengevat
We hebben onderzoek gedaan naar doelgroepen, werkwijzen en uitkomsten van IGB, VHT en FF Deze
vraag hebben we opgesplitst in een aantal deelvragen die we in drie deelstudies hebben uitgewerkt. De
deelvragen betroffen:
1. Welke gezinnen met welke problemen worden op basis van welke motieven verwezen naar IGB,
VHT en FF? (deelstudie één)
2. Wat zijn werkwijzen van IGB, VHT en FF? (deelstudie twee)
3. Wat zijn uitkomsten van IGB, VHT en FF? In hoeverre leiden zij tot vermindering van gedragspro
blemen en verbetering van het gezinsfunctioneren? (deelstudie drie)
Centraal bij de beantwoording van al deze vragen stond de vergelijking tussen IGB, VHT en FF.
In het onderstaande zetten we de belangrijkste resultaten uit de drie verschillende deelstudies voor IGB,
VHT en FF op een rij.
IGB
Uit deelstudie één is gebleken dat IGB zich richt op gezinnen met ernstige problemen op meerdere terreinen
van het gezinsfunctioneren. De aangemelde kinderen zijn gemiddeld 12,1 jaar oud en kenmerken zich in de
ogen van hun ouders door ernstige gedragsproblemen die voornamelijk externaliserend van aard zijn Daar
naast ervaren ouders veel opvoedingsbelasting en ernstige problemen op de overige terreinen van het ge
zinsfunctioneren Het lijkt er op dat de problemen die zich in deze gezinnen voordoen een chronisch karakter
hebben, gezien de langdurige hulpverleningsgeschiedenis van deze gezinnen. De ernst van de problemen in
deze gezinnen is over het algemeen te vergelijken met de ernst van de problemen in gezinnen waarvan het
kind uithuis geplaatst is. Verwijzers die gezinnen naar IGB verwijzen doen dit voornamelijk vanwege het
intensieve karakter van de methodiek en omdat IGB haar interventie op meerdere subsystemen van het
gezin richt.
Uit de resultaten van deelstudie twee blijkt dat IGB haar interventies voornamelijk richt op de ouders
maar dat ook regelmatig gesprekken worden gevoerd met de ouders en het aangemelde kind. Incidenteel
vinden er gesprekken alleen met het aangemelde kind plaats. Er is gemiddeld één keer per week contact
223
Slotbeschouwing
met het gezin en deze contacten vinden voor het overgrote deel thuis, bij het gezin plaats. Gemiddeld duurt
de hulp van IGB een jaar en drie maanden. Bij de start van de hulp kenmerkt het verbale gedrag van IGB-
ers zich door het verzamelen van informatie. Gedurende de hulp besteden zij veel aandacht aan het opbou
wen en instandhouden van een werkrelatie door naar de gezinsleden te luisteren, begripvol te zijn en inte
resse te tonen in wat de gezinsleden bezighoudt. Gedurende het verloop van de hulp richten zij zich voor
namelijk op het vergroten van inzicht bij de ouders. Dit doen zij door zelf uitleg te geven aan ouders, maar
ook door ouders te stimuleren tot nadenken, ze te confronteren met hun eigen gedrag en door de wijze
waarop ouders de problemen beleven te veranderen. Verbaal gedrag gericht op directe gedragsverandering
en structurerende opmerkingen zijn met kenmerkend voor de werkwijze van IGB-ers.
Direct na afloop van de hulp van IGB woont 63% van de kinderen nog thuis. Daarnaast blijken de pro
blemen in gezinnen, alsook het risico op een uithuisplaatsing duidelijk te zijn afgenomen. Dit geldt zowel
voor de gedragsproblemen van het kind, de opvoedingsbelasting van ouders als voor de meeste problemen
op overige terreinen van het gezinsfunctioneren. Wel is het zo dat, hoewel sprake is van een afname van
problemen, de problemen nog steeds ernstiger zijn dan in normale gezinnen De ernst van de gedragspro
blemen van kinderen is volgens ouders nog steeds vergelijkbaar met die van kinderen die uithuis geplaatst
zijn Drie maanden na afloop van de hulp lijken er aanwijzingen dat de gedragsproblemen van kinderen en
de opvoedingsproblemen in gezinnen die IGB hebben gehad, weer toenemen. Als gezinnen na IGB vervolg-
hulp krijgen, hetgeen in ongeveer de helft van de gevallen gebeurt, bestaat deze vervolghulp voornamelijk
uit een uithuisplaatsing van het kind
VHT
VHT richt zich, in tegenstelling tot IGB en FF, niet op gezinnen met een veelheid aan problemen. Uit de re
sultaten van deelstudie één blijkt dat de problemen in gezinnen die naar VHT verwezen worden zich voor
namelijk concentreren rond de opvoeding van de kinderen. Ouders ervaren vergelijkbaar veel gedragspro
blemen bij hun kinderen als ouders van wie het kind uithuis geplaatst is De gedragsproblematiek kenmerkt
zich voornamelijk door externahserend probleemgedrag, hetgeen zich met name uit m aandachtsproblemen.
Daarnaast ervaren ouders veel opvoedingsbelasting (meer dan normale ouders, maar minder dan IGB- en
FF-ouders) en problemen rond de opvoeding van hun kinderen. Op de overige terreinen van het gezinsfunc
tioneren ervaren zij minder problemen dan IGB- en FF-ouders. De aangemelde kinderen zijn gemiddeld 7,4
jaar oud. Verwijzers verwijzen gezinnen vooral naar VHT vanwege het gebruik van de video, de concrete
aanpak en de focus op positieve aspecten en op gedragsverandering.
De hulp van VHT richt zich op ouders ZIJ zijn het aangrijpingspunt van de interventies van VHT.
VHT-ers hebben gemiddeld één keer per week contact met het gezin en de hulp duurt gemiddeld acht
maanden Vrijwel alle contacten vinden in de thuissituatie plaats. Bij de start van de hulp verzamelen VHT-
ers in vergelijking tot IGB-ers en FF-ers weinig informatie, waarschijnlijk omdat het videomateriaal hen al
veel informatie verschaft. Het verbale gedrag van VHT-ers kenmerkt zich met name door het verschaffen
224
Slotbeschouwing
van inzicht en, net als bij IGB-ers, door activiteiten gericht op het ondersteunen en begrijpen van en het luis
teren naar ouders Het verschaffen van inzicht gebeurt voornamelijk door ouders uitleg te geven over bij
voorbeeld de wijze waarop positieve communicatie in het gezin tot stand komt Directe gedragsverandering
wordt met veel voorgesteld en als dit al gedaan wordt, gebeurt dit voornamelijk bij de start van de hulp Ook
structurerende opmerkingen zijn met kenmerkend voor de werkwijze van VHT-ers
Na afloop van de hulp woont 95% van de kinderen nog thuis De problematiek in gezinnen blijkt ech
ter na VHT met of maar in geringe mate afgenomen te zijn Het risico op een uithuisplaatsing bleek bij aan
vang al gering en dit is na afloop van VHT met veranderd Ouders ervoeren alleen minder problemen in de
opvoeding van hun kinderen, en er was over het algemeen sprake van een geringe vermindering van ge
dragsproblemen en geen afname van de door ouders ervaren opvoedingsbelasting Drie maanden na afloop
van de hulp vonden we tevens weinig veranderingen in vergelijking met de problematiek direct na afloop van
VHT We kunnen dan ook concluderen dat ook na VHT de problemen in de gezinnen met over zijn In onge
veer de helft van de gezinnen is sprake van vervolghulp na VHT De vervolghulp is in de meeste gevallen
ambulant van aard
FF
Gezinnen die verwezen worden naar FF kenmerken zich, net als IGB-gezmnen, door een veelheid aan ern
stige problemen op verschillende terreinen van het gezmsfunctioneren Deze problemen zijn over het alge
meen vergelijkbaar met en soms zelfs ernstiger dan de problemen die voorkomen in gezinnen waarvan het
kind uithuis geplaatst is De kinderen die naar FF verwezen worden zijn gemiddeld 13 1 jaar oud Kenmer
kend voor FF-gezinnen is dat (volgens hun verwijzers) m tegenstelling tot IGB- en VHT-gezmnen sprake is
van een crisissituatie Deze crisissituatie lijkt zich te kenmerken door een piek in de door ouders ervaren
opvoedingsbelasting en een extreme mate van onderlinge vijandigheid in het gezin Dit zijn, wat betreft aard
en ernst van de problematiek, de enige kenmerken waarin FF-gezinnen zich m ons onderzoek onderschei
den van IGB-gezmnen Verwijzers kiezen hoofdzakelijk voor FF vanwege de crisissituatie in het gezin en de
dreigende uithuisplaatsing
De werkwijze van FF is intensief Met intensief wordt bedoeld dat FF-ers meerdere keren per week
het gezin bezoeken en dat sprake is van een gemiddelde contacttijd van 7 7 uur per week FF duurt conform
de richtlijnen gemiddeld 30 dagen Verreweg de meeste contacten tussen de FF-ers en de gezinnen vinden
plaats in de thuissituatie BIJ de start van de hulp kenmerkt het verbale gedrag van FF-ers zich onder andere
door het verzamelen van informatie Daarnaast besteden ook zij, net als IGB-ers en VHT-ers gedurende de
hulp veel tijd aan het opbouwen en onderhouden van een werkrelatie door te luisteren, begripvol te zijn en te
tonen dat ze geïnteresseerd zijn in wat de gezinsleden bezighoudt Hoewel ze het met veel doen richten FF-
ers zich tijdens de hulp meer dan IGB-ers en VHT-ers op het bieden van structuur en meer dan IGB-ers op
directe gedragsverandering bij de cliënt Aan het verschaffen van inzicht aan gezinsleden besteden ZIJ gedu
rende de hulp meer aandacht dan in het begin
225
Slotbeschouwing
Na de hulp van FF woont 75% van de kinderen nog thuis Tevens blijkt er een afname van het risico
op een uithuisplaatsing en een afname van de problemen in het gezin Ouders ervaren minder gedragspro
blemen bij hun kind, minder opvoedingsbelasting en op een aantal terreinen van het gezmsfunctioneren zijn
de problemen afgenomen. Ook in geval van FF zijn de problemen na de hulp niet over. De meeste van de
door FF-ouders ervaren problemen zijn nog steeds vergelijkbaar met de problemen die ouders ervaren van
wie het kind uithuis geplaatst is. Drie maanden na FF lijkt er een tendens dat de gedragsproblemen, de op
voedingsbelasting en de gezinsproblemen m FF-gezinnen weer toenemen FF-gezinnen kregen vrijwel alle
maal vervolghulp, meestal in de vorm van een (intensieve) ambulante variant.
Bovenstaande resultaten zijn in de discussieparagrafen van de verschillende deelstudies reeds uitgebreid
bediscussieerd. In het onderstaande gaan we nader in op de betekenis van deze resultaten voor de praktijk
van de jeugdhulpverlening
Praktische implicaties
DoelgroeDomschriivingen
In de algemene inleiding van deze studie is aangegeven dat IGB, VHT en FF bij Dunamis naast elkaar het
aanbod vormen van de afdeling Intensieve Thuisbehandeling. De veronderstelling was dat ze globaal gezien
dezelfde doelgroep bedienen Echter, de resultaten van onze studie laten zien dat de doelgroep van VHT
een andere is dan die van IGB en FF Deze resultaten geven aanleiding de doelgroepomschrijving van VHT
aan te scherpen. VHT richt zich, in tegenstelling tot IGB en FF niet op gezinnen met een veelheid aan pro
blemen De problemen concentreren zich rondom de opvoeding van de kinderen. Meerdere auteurs geven
aan dat met zozeer de aard van de problematiek, maar veel meer het aantal problemen in het gezin maatge
vend is voor de zwaarte van de problematiek (vgl. Hermanns & Slot, 1996) Op basis daarvan kunnen we
stellen dat VHT, in termen van de zwaarte van de problematiek, een lichtere doelgroep bedient dan IGB en
FF. Overigens heeft Dunamis recentelijk bovenstaande nuancering van haar doelgroep m haar omschrijving
opgenomen (Tangena, 2002).
In de algemene inleiding hebben we geconstateerd dat de aangemelde kinderen voor IGB, VHT en
FF zich kenmerken door gedragsproblemen maar dat onduidelijk is waar deze problemen uit bestaan Uit
ons onderzoek blijkt dat de aangemelde kinderen bij IGB, VHT en FF, m de ogen van hun ouders, allemaal
ernstige gedragsproblemen vertonen. Het betreft voornamelijk externaliserende gedragsproblemen Jonge
ren die naar IGB en FF verwezen worden kenmerken zich met name door agressief en delinquent gedrag
terwijl VHT-kinderen met name aandachtsproblemen hebben. Na afloop van de hulp blijken deze gedrags
problemen, ZIJ het bij VHT in geringe mate, ook te zijn afgenomen. Het verdient aanbeveling dat IGB, VHT
en FF deze specifieke kenmerken van de gedragsproblemen opnemen in hun doelgroepomschrijvingen.
226
Slotbeschouwing
Focus van hulpverlening
Hoewel de gedragsproblemen na de hulp wel zijn afgenomen, zijn ze nog steeds ernstig. Zo ernstig dat ou
ders de gedragsproblematiek van hun kind ook na IGB en VHT vergelijkbaar vinden met ouders van wie de
jongere uithuis geplaatst is Beschouwen we de werkwijze van IGB, VHT en FF nader dan kunnen we con
cluderen dat de focus van hulpverlening de ouders van deze jongeren zijn. In geval van VHT worden de
kinderen helemaal niet bij de hulp betrokken. IGB richt haar interventies ook op de jongeren, maar probeert
met name via de ouders gedragsverandering bij de jongere teweeg te brengen. FF lijkt in haar werkwijze de
jongere nog het meest bij de hulpverlening te betrekken, echter ook FF poogt toch vooral via gedragsveran
dering bij de ouders de situatie in het gezin te verbeteren. De vraag is of er binnen deze hulpvormen, gezien
de ernst van de gedragsproblemen van jongeren en de nog steeds ernstige problemen na de hulp, niet meer
aandacht besteed moet worden aan het individu van de jongere. Wij denken van wel. Uit onderzoek komt
ook naar voren dat een combinatie van een gezinsgerichte benadering en individuele gedragstherapie bij
jongeren met ernstige externaliserende gedragsproblemen goede resultaten geeft (Bartels, Schuursma &
Slot, 2001). In de VS, Canada en Noorwegen zijn recentelijk goede ervaringen opgedaan met het program
ma Multi-Systeem-Behandeling (MST) Het betreft een intensieve vorm van thuisbehandelmg die zich speci
aal richt op jeugdigen van 12 tot 18 jaar met ernstige gedragsstoornissen. Het grote verschil tussen de hui
dige vormen van intensieve thuisbehandelmg en dit programma is de focus van behandeling Daar waar
IGB, VHT en FF voornamelijk focussen op de ouders als opvoeders staat bij MST het functioneren van de
jongere centraal. Op grond van een systeemanalyse wordt bepaalde welke leefgebieden rondom de jongere
(bijv ouders, school, vriendengroep, wijk) bij de interventie betrokken dienen te worden (Berger & Boender
maker, 2003). Deze invalshoek kan ons inziens, zeker gezien de ernstige gedragsproblemen van de jonge
ren, een belangrijke aanvulling zijn op de werkwijze van de huidige vormen van intensieve thuisbehandelmg.
Theorie als basis van de hulp
In de inleiding van deelstudie twee hebben we aangegeven dat de basis van de werkwijze van IGB, VHT en
FF gevormd wordt door de theorie. We hebben in deze studie laten zien dat veel van de verschillen in werk
wijze tussen IGB, VHT en FF te herleiden zijn naar verschillen in theoretische achtergrond Het lijkt er dus op
dat IGB, VHT en FF op grond van hun verschillen in werkwijze, bestaansrecht hebben. We hebben echter
ook gezien dat met name IGB haar theoretische basis maar globaal geëxpliciteerd heeft. Het is van belang
dat ook zij haar theoretische basis concreter beschrijft. Het beschrijven van de theoretische basis dwingt om
expliciet na te gaan op basis waarvan hulpverleners in gezinnen handelen en hoe dit handelen tot de ge
wenste uitkomsten leidt (zie ook Veerman, Damen & Ten Brink, 2000). Er zijn aanwijzingen dat hulpverle
ningsvormen die voorzien zijn van een solide theoretische basis ook effectiever zijn Deze studie heeft een
eerste aanzet gegeven tot explicitering van de werkwijze van IGB Het in deelstudie twee gepresenteerde
categorieënsysteem biedt IGB ons inziens handvatten om nauwgezetter haar werkwijze in kaart te brengen.
In dit verband wijzen we ook op het categorieënsysteem dat door Ten Brink et al. (1997) ontwikkeld is om
227
Slotbeschouwing
verrichtingen van hulpverleners van intensieve vormen van thuisbehandeling In kaart te brengen Ook dit
systeem biedt ons Inziens bruikbare definities om de werkwijze van IGB te expliciteren.
Duur van de hulp in relatie tot het resultaat
In deelstudie twee hebben we geconstateerd dat IGB en VHT bij Dunamis beide geen limiet aan de duur van
de hulp stellen. Voordeel hiervan is dat hulpverlening op maat kan worden geboden Per gezin dat geholpen
wordt kan flexibel met de duur van de hulp worden omgegaan. Er zijn echter ook bezwaren aan het niet
opstellen van een limiet aan de duur van de hulp. In geval van VHT hebben we gezien dat VHT gemiddeld
acht maanden duurt, terwijl in de landelijke omschrijving van VHT een duur van drie tot acht maanden wordt
aangegeven De vraag is, met name gezien de geringe afname van problemen na VHT, waar de gemiddelde
duur van acht maanden van VHT precies op gebaseerd is In de discussie van deelstudie drie betoogden we
reeds dat wanneer ouders niet in staat blijken zich de communicatieprincipes eigen te maken, het nog maar
de vraag is of VHT dan wel zo'n geschikte hulpvariant is (zie ook Vogelvang, 1994) We veronderstellen m
dat geval dat het ouders te veel energie kost om iets van de training te leren Dan is aanvullende hulp, bij
voorbeeld in de vorm van gespecialiseerde gezinsverzorging wenselijk om ouders tijdelijk te ontlasten. Een
andere mogelijkheid is dat ouders wel iets van de training leren, maar al snel weer in hun oude gedrag te
rugvallen omdat de problemen in het gezin van dien aard zijn, dat ze met enkel te herleiden zijn tot commu
nicatieproblemen In dat geval lijkt het werken aan communicatievaardigheden van ouders niet voldoende
om de problemen te verminderen en is het van belang eerst na te gaan hoe het komt dat ouders steeds
weer in hun oude gedrag vervallen. Een vorm als IGB, waar m de selectiefase uitgebreid ingegaan wordt op
mogelijke oorzaken van de problemen, lijkt ons dan adequater Wat betreft de duur van de hulp van VHT
denken we dat het mogelijk moet zijn m drie tot maximaal zes maanden met ouders de basiscommunicatie-
principes te oefenen. Blijkt na drie maanden dat ouders hiertoe niet in staat zijn, dan dient het gezin, afhan
kelijk van de reden, doorverwezen te worden naar een andere vorm van hulpverlening
Ook IGB stelt, als gezegd geen limiet aan de duur van de hulp. Hoewel ook hier geldt dat de duur
van IGB daarmee tevens flexibel is, bestaat met name bij IGB het gevaar dat het kan leiden tot 'maar door
gaan'. We hebben immers geconstateerd dat IGB te maken heeft met gezinnen met een veelheid aan pro
blemen die reeds een langdurige hulpverleningsgeschiedenis kennen. De kans bestaat dat er gedurende het
hulpverleningsproces steeds weer nieuwe hulpvragen naar voren komen Het gevaar van een afhankelijk
heidsrelatie tussen het gezin en de hulpverlener is m dat geval niet ondenkbaar. Het verdient aanbeveling
juist in gezinnen met een veelheid aan problemen heldere doelstellingen te formuleren en alleen op basis
van een expliciete evaluatie van deze doelstellingen de hulp met een bepaalde periode te verlengen (zie ook
Van der Ploeg & Schölte, 2003).
FF heeft wel een duidelijke limiet aan de duur van de hulp en is in vergelijking met IGB veel korter en
intensiever. We hebben in deze studie kleine verschillen gevonden tussen de doelgroepen van IGB en FF en
zowel na IGB als na FF zien we een duidelijke afname van problemen in de gezinnen Dit roept de vraag op
228
Slotbeschouwing
hoe het verschil in duur en intensiteit van de hulp bijdraagt aan het resultaat van de hulp. De duidelijke af
name van problemen hebben we direct na afloop van de hulp vastgesteld. Het is mogelijk dat de aanwezige
crisis in het gezin bij aanvang van de hulp heeft bijgedragen aan het positieve resultaat van de hulp. FF pro
beert immers optimaal gebruik te maken van de bereidheid van mensen ten tijde van een crisissituatie te
veranderen. De vraag is dan in hoeverre de bereikte veranderingen beklijven wanneer de crisis eenmaal
'geblust' is Gezien de duidelijke tendens in onze follow-upstudie dat de problemen na drie maanden weer
toenemen, lijkt dit niet het geval te zijn In geval van IGB hebben we, daar waar het gaat om gedrags- en
opvoedingsproblemen, ook aanwijzingen dat de problemen drie maanden na IGB weer toenemen. We von
den echter tevens een tendens dat de opvoedingsbelasting van moeders drie maanden na IGB op een aan
tal punten verder is afgenomen. Wellicht is dit een aanwijzing dat deze moeders, ondanks dat zij nog steeds
veel problemen ervaren, deze lasten blijvend beter kunnen dragen. We zouden gezinnen echter voor een
langere periode dan drie maanden moeten volgen om deze veronderstelling te toetsen. De Kemp et al.
(1997) hebben dit in geval van FF gedaan en vonden dat een jaar na FF de problematiek in gezinnen die FF
hadden gehad significant minder was dan bij aanvang van FF. Het is echter onduidelijk in hoeverre dit resul
taat toe te schrijven is aan de inzet van FF aangezien in verreweg de meeste van deze gezinnen na FF ver-
volghulp was ingezet.
Follow-up en vervolahulp
Feit blijft dat na FF en IGB de problemen in de gezinnen nog steeds ernstig zijn. In geval van FF pleiten we
er dan ook voor dat reeds bij aanvang van de inzet van FF helder is welke vervolghulp een verwijzer voor
het betreffende gezin nodig acht. Deze vervolghulp zou direct na FF ingezet moeten worden, zodat het posi
tieve resultaat na FF ook vastgehouden kan worden. Daar waar het, vanwege bijvoorbeeld wachtlijsten, met
mogelijk is om direct vervolghulp in te zetten, zou het ons inziens mogelijk moeten zijn de duur van FF tijde
lijk te verlengen, bijvoorbeeld in de vorm van twee-wekelijkse contacten totdat vervolghulp gerealiseerd is. In
geval van IGB hebben we er in de discussie van deelstudie drie reeds voor gepleit dat IGB een formele fol-
low-up procedure ontwikkelt waarmee, gezien de ernst van de problematiek na afloop van IGB, deze gezin
nen met uit beeld verdwijnen.
Onderlinge aansluiting
Bovenstaande aanbevelingen gaan uit van de situatie dat IGB, VHT en FF bij Dunamis naast elkaar be
staan We hebben in deze studie echter gezien dat IGB ook regelmatig na FF wordt ingezet Dit vraagt ten
minste om een goede onderlinge afstemming tussen FF en IGB Daarnaast denken we dat IGB, VHT en FF
veel meer dan nu het geval is gebruik zouden kunnen maken van eikaars werkwijze. We hebben geconsta
teerd dat er maar weinig verschillen zijn in doelgroepen tussen IGB en FF en dat er wat betreft hun werkwij
ze accentverschillen zijn. We hebben een aantal aanwijzingen gevonden dat de situatie in FF-gezinnen meer
dan in IGB-gezmnen gekenmerkt wordt door een crisissituatie Het is echter niet ondenkbaar dat, gezien de
229
Slotbeschouwing
aard en ernst van de problematiek, ook in IGB-gezinnen sprake kan zijn van een acute crisissituatie. In dat
geval kan een IGB-er ons inziens gebruik maken van technieken die binnen FF ontwikkeld zijn om de crisis
te bezweren. We zien ook mogelijkheden om de video flexibel in te zetten in IGB- en FF-gezinnen op onder
delen van problemen die te herleiden zijn tot communicatieproblemen tussen ouder en kind. Voorwaarde
voor het gebruik van 'eikaars' technieken is wel dat de technieken helder omschreven staan en dat ten min
ste op grond van gefundeerde theoretische overwegingen het gebruik van bepaalde technieken in een be
paalde situatie gelegitimeerd kan worden. Er is vervolgens meer empirisch onderzoek nodig om aan te tonen
dat juist de inzet van deze techniek ook leidt tot de gewenste resultaten (zie ook Jagers, 2001).
IGB. VHT en FF ter voorkoming van een uithuisplaatsing'?
In de algemene inleiding van deze studie hebben we aangegeven dat intensieve vormen van thuisbehande-
ling oorspronkelijk ontwikkeld zijn om een uithuisplaatsing van het kind te voorkomen. Het werd destijds, op
grond van theoretische ontwikkelingen van belang geacht het kind zo lang mogelijk in de thuissituatie te
behandelen De idee was en is dat veranderingen in het functioneren van het kind niet mogelijk waren zon
der je te richten op de directe context waarin het kind opgroeit. De bestaande ambulante vormen bleken voor
dit soort hulp niet toereikend met als gevolg dat nieuwe intensieve vormen van thuisbehandelmg werden
ontwikkeld Deze vormen moesten dus een alternatief vormen voor een uithuisplaatsing van het kind. IGB en
FF lijken, op grond van de resultaten van onze studie, een goed alternatief te vormen voor residentiële be
handeling van het kind Zij richten zich immers op die gezinnen waarin de problematiek vergelijkbaar is met
gezinnen waarvan het kind residentieel behandeld wordt en na afloop van de hulp van IGB en FF blijken
deze problemen duidelijk verminderd te zijn VHT neemt ons inziens een wat andere positie in in het veld
van de jeugdhulpverlening Bruikbaar bij de positionering van VHT in het veld van de jeugdhulpverlening is
ons inziens de driedeling van vormen van ambulante vormen van thuisbehandelmg van Van der Meulen &
Elzinga-Westerveld (1996) die we m de algemene inleiding hebben omschreven ZIJ groeperen op basis van
de ernst van de problematiek de verschillende vormen van thuisbehandelmg in hometraining- ouders worden
geholpen bij opvoedingsproblemen om een uithuisplaatsing van het kmd te voorkomen, ontwikkelingsstimu-
lenng: bedoeld ter voorkoming van een achterstand van het kind of als antwoord op een geconstateerde
achterstand en opvoedingsondersteuning· bedoeld om ouders preventief te ondersteunen bij opvoedingsta
ken en ze van adviezen te voorzien In dit continuüm van vormen van thuisbehandelmg zien we VHT meer
als vorm van opvoedingsondersteuning en ontwikkelingsstimulering in gezinnen waarin de opvoedingspro
blematiek te herleiden is tot communicatieproblemen, dan als vorm van hometraining gericht op het voorko
men van een uithuisplaatsing van het kmd
Als gezegd slagen FF en m geringere mate IGB er over het algemeen in een uithuisplaatsing van het
kind te voorkomen. We hebben er echter m deze studie meerdere malen op gewezen dat een uithuisplaat
sing van het kind met per se iets hoeft te zeggen over het slagen van de hulp Hoewel het beleidsmatig (hulp
aan huis is goedkoper dan een uithuisplaatsing van het kind) een gewilde doelstelling is, stellen we toch voor
230
Slotbeschouwing
om het voorkomen van een uithuisplaatsing met meer als expliciete doelstelling van vormen van intensieve
thuisbehandelmg op te nemen (vgl Whittaker & Maluccio, 2002) Het wekt de indruk dat alleen wanneer een
uithuisplaatsing van het kind voorkomen is, de doelstelling bereikt en dus de hulp geslaagd is Eerder heb
ben we echter aangegeven dat veel genuanceerder nagegaan dient te worden onder welke omstandigheden
de uithuisplaatsing plaatsvindt Een beschrijving van doelstellingen van de interventie in termen van 'gericht
op het verminderen van bepaalde problemen', dan wel 'gericht op het verbeteren van ' of 'gericht op het
stabiliseren van specifieke probleemgebieden' lijkt ons een adequatere wijze om aan te geven waar de hulp
zich op richt Van belang is dan wel dat door empirisch onderzoek ook wordt aangetoond dat deze doelstel
lingen inderdaad gehaald worden
231
Literatum1i]sl
LITERATUURLIJST
Achenbach, T. M. (1991). Manual for the Child Behavior Checklist/4-18 and 1991 profile. Burlington, VT:
University of Vermont, Department of Psychiatry.
Achenbach, T. M. (1966). The classification of children's psychiatric symptoms: A factor-analytic study
Psychological Monographs, 80, 1-37.
Acker, J. C. A. van (1983). Adolescent en gezin: Conflicten samen oplossen Deventer: Van Loghum
Slaterus.
Acker, J. C. A. van (1986). De methodiek van het Gezinsproject: Trainingsboek. Zetten· Stichting
Gezinsproject.
Acker, J. C A. van (1991). Het gezinsproject. In H. Baartman (Red.), Praktisch pedagogische thuishulp in
bewerkelijke gezinnen (pp. 24-37). Houten/Diegem: Bohn Stafleu
Aid win C. M., & Revenson, T. A. (1987). Does coping help? A reexamination of the relation between coping
and mental health. Journal of Personality and Social Psychology, 53 (2), 337-348
As, N. M. C, van (1991). Gezinsproblemen en gezinsinterventiestrategieën- Een onderzoek naar problemen
en technieken binnen het gezinsbegeleidingspmject van Orthopedisch Centrum Michiel. Nijmegen·
Katholieke Universiteit Nijmegen, Vakgroep Gezmspedagogiek (doctoraalscriptie).
Aunola, K., Nurmi, J-E., Onatsu-Arvilommi, T., & Pulkinnen, L. (1999). The role of parents' self-esteem,
mastery-orientation and social background in their parenting style Scandinavian Journal of
Psychology, 40, 307-317.
Baartman, H., & J. S. Dijkstra (1987). Multi-problem gezinnen, II; De opvoedingsproblematiek. Tijdschrift
voor Orthopedagogiek, 26, 2-20
Baartman, H. (1990). Hometraining: Doelgroep en indicatiestelling. Jeugd en samenleving, 20, 351-359
Baartman, H. (1991). Bewerkelijke gezinnen In H. Baartman (Red ), Praktisch pedagogische thuishulp in
bewerkelijke gezinnen (pp. 9-23). Houten/Diegem: Bohn Stafleu.
Baartman, H. (1993). Innovatieve projecten ambulante hulp aan huis. In Κ Bakker (Red.), Ambulante hulp
aan huis. Van Projecten naar Programma {pp 9-38). Utrecht: NIZW.
Baartman, H. (1998). Diversiteit in hometraining en hometraining als vorm van preventie In W. Hellinckx
(Red.), Pedagogische thuishulp in problematische opvoedingssituaties (pp 17-32).
Leuven/Apeldoorn: Garant.
Bartels, A A. J , Schuursma, S., & Slot, N.W. (2001). Interventies. In R. Loeber, N.W. Slot & J A. Sergeant
(Red.), Ernstige en geweldadige jeugddelinquentie. Omvang, oorzaken en interventies. Houten-
Bohn Stafleu.
Bates, Β. C, English, D. J , & Kouidou-Giles, S. (1997). Residential treatment and its alternatives. A review
of the literature. Child and Youth Care Forum, 26(1), 7-51.
233
Litefaluurlijsl
Bath, Η Ι, & Haapala, D A (1994) Family preservation services What does the outcome research really
tell us"? Social Service Review, 68, 386-404
Baumnnd, D (1996) The discipline controversy revisited Family Relations, 45, 405-414
Belsky, J (1980) Child maltreatment An ecological integration Amencan Psychologist, 35, 320 - 335
Belsky, J (1984) The determinants of parenting A process model Child Development, 55, 83-96
Berger, Μ , & Boendermaker, L (2003) Multisysteembehandelmg in Nederland Voorstel voor de introductie
van MST Utrecht NIZW
Berger, M ,& Spanjaard, Η (1996) Families First Handboek voor gezinsmedewerkers Utrecht NIZW
Berkum, Η W van (1992) Sfress bij ouders van een verstandelijk gehandicapt kind Evaluatie van
thuiszorg Amsterdam/Lisse Swets & Zeitlmger
Bertalanffly, L von (1975) General systems theory Foundation, development, application New York
Braziller
Blythe, Β J , Patterson Salley, M , & Jayaratne, S (1994) A review of intensive family preservation services
research Social Work Research, 18(4),2W-224
Bogaart, Ρ H M van den (1998) Toepassing en evaluatie van hometraining in Nederland Een historisch
overzicht van de na-oorlogse ontwikkelingen In W Hellmckx (Red ), Pedagogische thuishulp in
problematische opvoedingssituaties (pp 18-33) Leuven/Apeldoorn Garant
Boszormenyi-Nagy, I (1973) Invisible loyalities New York Harper
Bowlby, J (1969) Attachment and loss (Vol 1 ) Attachment New York Basic Books
Brink, L Τ , ten, Veerman, J W , Berger, M A , Flipse, M L , Joosten, W , Kerkstra, G , Leysen, M ,
Roosma, Α Η , & Vugt, Μ van (1997) Handleiding verrichtingen intensieve ambulante
gezinsbehandeling Utrecht NIZW
Brink, Τ ten, Flipse, M , & Veerman, J W (2001) Hef onderzoek intensieve ambulante
gezinsbehandeling Deel één Doelgroep en resultaten Assen Hulp aan Huis
Brink, Τ ten, & Veenman, J W (1997) Expenmentele klinische normen voor de CBCL
Amsterdam/Duivendrecht Paedologisch Instituut
Broek, A J L L de (1994) Ouderlijk opvoedkundig handelen De invloed van ouder-, kind- en
contextuele kenmerken Nijmegen Umversiteitsdrukkerij (dissertatie)
Bronfenbrenner, U (1977) Towards an experimental ecology of human development Amencan
Psychologist, 32, 513-531
Bruyn, E E J , Linden, F van der, & Jansen, M (1989) Verwijs- en opnamecnteria bij uithuisplaatsing
en opname van jongeren in een residentiële setting Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 28,
128-143
Buffing, F (1988) Jeugdhulpverlening en kind aan huis?1 Een onderzoek naar doelgroep en methodiek
van intensieve thuishulpprojecten in de jeugdhulpverlening Amsterdam Vrije Universiteit,
vakgroep Pedagogiek (doctoraalscriptie)
234
Literatuurlijst
Clarijs, R. (1991). Ouders aan het woord: Een mythe doorgeprikt9 Tijdschrift voor Jeugdhulpverlening en
Jeugdwerk, 10, 31-35.
Cohen, J. (1988). Statistical power analysis for the behavioral sciences (2nd ed.). Hillsdale, NJ.Lawrence
Erlbaum
Conger, R. D., Ge, X., Elder, G. H., Lorenz, F O. et al. (1994). Economie stress, coercive family process
and developmental problems of adolescents. Child Development, 65(2), 541-561.
Craig - van Grack, A. (1997). A taxonomy recording instrument for process measurement of family
preservation services. Child Welfare League of America, 76(2), 349-371.
Dam, C. van, & Haaf, Ν. ten (1999). Besluitvorming bij uithuisplaatsing. Een evaluatieonderzoek naar
het functioneren van een instrument om de kwaliteit van besluitvorming bij uithuisplaatsing te
verbeteren. Utrecht· SWP.
Dekker, J.M (1991). Videohometraining. In Η Baartman (Red.), Praktisch pedagogische thuishulp in
bewerkelijke gezinnen (pp. 38-56). Houten/Antwerpen: Bohn Stafleu.
Dekker, J.M , & Biemans, H.M.B (1994). Videohometraining in gezinnen. Houten' Bohn Stafleu.
De methodiek van IGB (1993). Nijmegen: Dunamis (interne publicatie)
Eerenbeemt, E. van den, & Oele, B. (1991). De contextuele therapie: Verdiende vrijheid. Handboek
Gezinstherapie, 7, 1-24.
Erel, O., & Burman, B. (1995). Interelatedness of marital relations and parent-child relations: A meta-analytic
review. Psychological Bulletin, 118(1), 108-132.
Faas, M (1996) Crisisinterventie, basisboek voor de jeugdzorg. Utrecht1 SWP.
Fan, X. (2001) Statistical significance and effect size in education research: Two sides of a coin. Journal of
Education Research, 94(5), 275-282
Fraser, M. W., Nelson, Κ. E., & Rivard, J. C. (1997) Effectiveness of family preservation services Social
Work Research, 21(3), 138-153.
Fraser, M. W., Pecora, P. J., & Haapala, P. A. (1991). Family preservation services to prevent out of home
placement' the family-based intensive treatment project. In M.W. Fraser, P.J. Pecora, & DA.
Haapala (Eds.), Families in crisis. The impact of family preservation services (pp 1-16). New York:
Aldine.
Garbarino, J. (1981). An ecological approach to child maltreatment. In L.H. Pelton (Ed.), The social context
of child abuse and neglect. New York. Human Sciences Press.
Gems, J. R. M. (1989). Gezinsonderzoek. Een multidisciplinair werkterrein op weg naar een interdisciplinaire
benadering? Gezin, 1(1), 5-31.
Ghesquière, P. (1993). Multi-problem gezinnen. Problematische hulpverleningssituaties in perspectief.
Leuven/Apeldoorn Garant.
Hendrickx, J., Boeckhorst, F., Compernolle, T., & Pas, A. van der (Red ). (1991). Handboek Gezinstherapie:
Vol. 1 Houten/Diegem: Bohn Stafleu.
235
Literatuurlijst
Heneghan, A M. Horwitz, S. M., 4 Leventhal J M (1996) Evaluating intensive family preservation
programs: A methodological review. Pediatrics, 97, 535-542.
Hermanns, J., & Slot, Ν W. (1996) Het adaptief vermogen van opvoeders en adolescenten.
Pedagogisch Tijdschnft, 21(4/5), 373-382.
Herman-Stahl, M A , Stemmler, Μ , & Petersen, A C. (1995) Approach and avoidant coping- Implications
for adolescent mental health. Journal of Youth and Adolescence, 24(6), 649-664.
Holahan, C J., & Moos, R. H (1986) Personality, coping and family resources in stress resistance: A
longitudinal study. Journal of Personality and Social Psychology, 51(2), 389-395.
Holden, G W., & Ritchie, Κ. L. (1991) Linking extreme marital discord, child rearing, and child behavioural
problems: Evidence from battered women Child Development, 62, 311-327.
Uzendoorn, M.H. van (1994). Gehechtheid van ouders en kinderen Houten: Bohn Staflue
Jagers, H. (1997) Families First Crisishulp aan huis. In L. Muller (Red.), Thuisbehandeling en hometraining
(pp 166-189). Utrecht, SWP.
Jagers, H. (2001) Commentaar op de volgspot van J.Janssens over intensieve ambulante
gezinsbegeleiding. Tijdschnft voor Orthopedagogiek, 40, 88-91.
Jansen, R H A , & Wels, P. M A (1998). The effects of videohometraining in families with a hyperactive
child. Occasional Papers, 15, 63-73.
Janssens, J. M. A M (1989) 'Ogen' doen onderzoek- Een inleiding in de methoden van sociaal
wetenschappelijk onderzoek. Lisse: Swets & Zeitlinger.
Janssens, J. M A. M. (1998). Opvoedingshulp. Doel, Methode en Effecten Rede uitgesproken bij de
aanvaarding van het ambt van hoogleraar Opvoedings- en gezinsondersteuning. Nijmegen.
Katholieke Universiteit Nijmegen
Janssens, J. M. A. M., & As, N. M C. van (1994). Negatieve communicatie m gezinnen Tijdschnft voor
Orthopedagogiek, 33, 432-442
Janssens, J. M. A M. & Kemper, A A M . (1996) Uitgangspunten en effecten van VHT Tijdschnft voor
Orthopedagogiek, 4, 178 - 192
Jensen, Ρ S., Richters, J., Ussery, Τ , Bloedau, L., & Davis, H (1991) Child psychopathology and
environmental influences. Discrete live events versus ongoing adversity. Journal of the American
Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 30, 303-309.
Kamphuis, M (1963). Nieuwe wegen in het werken met probleemgezinnen. Alphen a/d Rijn Samson.
Kazdin, A. E. (1996). Conduct disorders in childhood and adolescence. Londen. Sage
Kelly, S., & Blythe, Β J. (2000) Family preservation' A potential not yet realized. Child Welfare League
ofAmenca, 79 (1), 29-42.
Kemp, R. Α. Τ de (1995). Interactions in family therapy. A process research. Nijmegen. Universiteitsdrukkerij
(dissertatie)
236
Literatuurtijst
Kemp, R. A. T. de , Veerman, J. W. & Brink, L. T. ten (1996a). Evaluatie-onderzoek Families First Nederland
deel 2: Bereikte doelgroep. Utrecht: NIZW.
Kemp, R. A. T. de., Veerman, J. W & Brink, L. Τ ten (1996b). Evaluatie-onderzoek Families First Nederland
deel 3: Werkwijze en waardering. Utrecht: NIZW.
Kemp, R. A. T. de , Veerman, J. W & Brink, L. Τ ten (1997). Evaluatie-onderzoek Families First Nederland
deel 3: Uitkomsten op korte en lange termijn. Utrecht: NIZW.
Kemper, A. A. M & Janssens, J. M. A. M. (1997) De zin en onzin van Video-hometraining De plaats
van VHT binnen de jeugdhulpverlening. Utrecht· SWR.
Kerig, P. Κ. ( 2001). Introduction and overview. Conceptual issues in family observational research. In Ρ Κ.
Kerig & Κ. M. Lindahl (Eds.), Family observational coding systems. Resources for systemic
research. London: Lawrence.
Kinney, J. Haapala, D. & Booth, C. (1991). Keeping families together. The homebuilders model New York.
Aldine de Gruyter.
Klein, I., & Nieuwenhoven, M van (1999). Hometraining in beeld. Ontwikkeling van een betrouwbaar en
valide instrument om hulpverlenersgedrag van de methodieken VHT, /GS en FF in kaart te
brengen. Literatuurstudie naar de theoretische achtergronden van FF. Utrecht: Universiteit van
Utrecht, vakgroep Pedagogiek (doctoraalscriptie).
Knorth, E. J. (1991). Vigilante besluitvorming bij residentiële opname van jeugdigen Een werkmodel.
Tijdschnft voor Orthopedagogiek, 30, 20-31.
Knorth, E J. (1995). Besluitvorming over uithuisplaatsing in de jeugdzorg Kind en Adolescent, 16(2), 64-87.
Knorth, E. J , & Dubbeldam, J. W. E. (1995). Plaatsing in de jeugdhulpverlening. Een onderzoek bij 119
adolescenten. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 34, 119-127
Konijn, C , Wijgert, J. van de, & Vermande, M. (1997). Cliënten over de RIAGG-Jeugdzorg Ontwerp en
afname van een vragenlijst voor satisfactie en kwaliteitsbeoordeling door ouders en jeugdigen
vanaf 9 jaar. Utrecht: Trimbos.
Koot, H. M. (1997). Handleiding bij de vragenlijst voor gezinsproblemen. Rotterdam- Afdeling Kinder- en
jeugdpsychiatrie, Sophia Kinderziekenhuis/Erasmusuniversiteit Rotterdam
Korrelboom, K., & Kernkamp, J H. B. (1991). Invloed van de leertheorie. In F. Boeckhorst, T. Compernolle,
J. Hendrickx, & A. van der Pas (Red. ), Handboek Gezinstherapie (Vol 1.). Deventer: Van Loghum.
Kousemakers J., & Ramakers K. (2000). Families First. Een onderzoek naar verbaal gedrag van Families
First gezinsmedewerkers. Nijmegen: Katholieke Universiteit Nijmegen, vakgroep
Orthopedagogiek: Gezin en Gedrag (doctoraalscriptie).
Lange, A. (1994). Gedragsverandering in gezinnen Groningen1 Wolters Noordhof.
Lazarus, R. S (1993). From psychological stress to the emotions: A history of changing outlooks Annual
Review Psychology, 44, 1-21.
237
Uleratuuriijst
Lindahl, Κ. M. (2001). Methodological issues in family observational research. In Ρ Κ. Kerig & Κ M Lindahl
(Eds), Family observational coding systems. Resources for systemic research London:
Lawrence.
Littell, J. H., & Schuerman J.R (1995). A synthesis of research on family preservation and family
reunification programs URL: H"ITP://asoe/hhs.oov/nso/cvD/fDlitrev.htm (juni, 2002).
Loeffen, M , Butselaars, M. van, & Ooms, H. (2001). Intensieve pedagogische thuishulp in vogelvlucht Een
inventarisatie van varianten in Nederland. Utrecht: Collegio.
Maccoby, E E., & Martin, J. A. (1983). Socialization in the context of the family: Parent-child interaction. In P.
H Mussen (Series Ed ) & E. M. Hetherington (Vol Ed ), Handbook of Child Psychology: Vol.4.
Socialization, personality and social development 4" ed., (pp. 1-101). New York: Wiley.
Maluccio A Ν , & Whittaker, J. Κ (1997). Learning from the 'family preservation initiative' Children and
Youth Services Review, 19(1/2), 5-16
Margolin, Burman & John (1989) Home observations of married couples re-enacting naturalistic conflicts.
Behavioral Assessment, 11(1), 101-118.
Mclntyre, J. G., & Dusek, J. B. (1995). Perceived parental rearing practices and styles of coping Journal of
Youth and Adolescence, 24(4), 499-509
Meulen, B. F. van der, & Elzmga-Westerveld, H. J. (1998). Thuishulp voor gezinnen met jonge kinderen.
Overzicht van effecten en interventieprogramma's Leuven/Apeldoorn: Garant.
Muris, P., Vernaus, Α., Hooren, M van, Merckelbach, H , Heidens, H., Hochstenbach, Ρ, Smeets, M., &
Postema, C. (1994). Effecten van video-hometraining: Een pilot-onderzoek Gedragstherapie, 27,
51-62
Muller, L. (Red.). (1997). Thuisbehandeling en hometraining Utrecht' SWP
Nap, M., & Sieroversche, M.A. (1999) Thuisbehandeling, Wat zegt dat? Nijmegen Katholieke Universiteit
Nijmegen, Vakgroep Orthopedagogiek: Gezin en Gedrag (doctoraalscriptie)
Pas, A. van der (1996). Naar een psychologie van ouderschap. Handboek methodische ouderbegeleiding 2.
Rotterdam1 Ad Donker
Patterson, G R (1980). Mothers. The unacknowledged victims. Monographs of the Society for Research in
child development 45(5, Serial No, 186).
Patterson, G R. (1982) A social learning approach Coercive family process Vol 3 Eugene, OR: Castaha
Publishing Company.
Patterson, G. R., & Chamberlain, M.S. (1988) Treatment process· A problem at three levels In L.C Wynne
(Ed ), The state of the art in family therapy research: Controversies and recommendations (pp.
189-226). New York' Family Process Press.
Pecora, Ρ J (1991). Family-based and intensive family preservation services: A select literature review. In
M. W. Fraser, Ρ J Pecora & D A Haapala. Families in crisis The impact of family preservation
services, (pp. 17-48) New York. Aldine.
238
Ueratuuriijsl
Pinsof, W. (1986). The process of family therapy: the development the family therapist coding system. In L.
Greenberg & W. Pinsof (Eds.), The psychotherapeutic process: A research handbook (pp. 201-
284). New York· Guilford Press.
Ploeg J. D. van der & Schölte, E M (2003). Effecten van behandelingsprogramma's voor jeugdigen met
ernstige gedragsproblemen in residentiële settings. Eindrapport. Amsterdam: NIPPO.
Ravelli, A. J. (1990). Video-hometraining· Oude wijn in nieuwe zakken? Tijschrift voorjeugdhulpverlening en
Jeugdwerk, 2, 2-7.
Riksen-Walraven, J. M. A. (1989). Mogelijke oorzaken en gevolgen van een (on)veilige eerste
hechtingsrelatie. Kind en Adloescent, 4, 23-44.
Rollins, Β. C, & Thomas, D. L (1979). Parental support, power and control techniques in the socialization of
children In W Burr, R. Hill, F.I. Nye, & I.L. Reiss (Eds.), Contemporary theory about the family.
Vol. 1 (pp. 317-364). London· Free Press.
Roth, S., & Cohen, L. J. (1986). Approach, avoidance, and coping with stress. American Psychologist, 41(7),
813-819.
Rutter, M. (1995). Clinical implications of attachments concepts: Retrospect and prospect. Journal of Child
Psychology and Psychiatry, 36(4), 549-571.
Ruyter, P. A. de, (1991). Hulpverlening in gezinnen. Een waardevol begin. In H. Baartman (Red.), Praktisch
pedagogische thuishulp in bewerkelijke gezinnen, (pp. 117-132) Houten/Diegem: Bohn Staf leu.
Sande, J. P. van de (1999). Gedragsobservatie. Inleiding tot systematisch observeren Groningen. Wolters-
Noordhoff.
Schimmel, J J. (1995) Hef functioneren van de Vragenlijst Gezinsfunctioneren. Amsterdam Vrije
Universiteit Amsterdam (doctoraalscriptie).
Schölte, E. M. (1988) Jeugd, politie en hulpverlening: Een onderzoek naar preventieve hulpverlening
aan jongeren met psychosociale problemen. Leuven: Acco (dissertatie).
Schreurs, Ρ J G., Willige, G. van de, Brosschot, J F., Tellegen, B., & Graus, G M. H. (1993) Handleiding
Utrechtse Copinglijst: L/CL (herziene versie). Lisse: Swets and Zeitlmger.
Schuerman, J. R., Rzepnicki, T. L., & Littell, J. H (1994). Putting families first. An experiment in family
preservation. New York' Aldine de Gruyter.
Seligman, M. E. P. (1996). Science as an ally to practice American Psychologist, 51, 1072-1097
Seiffge-Krenke, I (1993). Coping behaviour in normal and clinical samples: more similarities than
differences? Journal of Adolescence, 16(3), 285-303.
Shadish, W. R., Matt, G. E , Navarro, A. M., & Phillips, G. (2000). The effects of psychological therapies
under clinically representative conditions' A meta-analysis. Psychological Bulletin, 126, 512-529
Spanjaard, M., & Berger, M. (1994). Families First' Hulp aan gezinnen ter voorkoming van een
uithuisplaatsing van kinderen. Jeugd en Samenleving, 12, 720-729.
239
Literatuurlijst
Steinhauer, Ρ D., Santa-Barbara, J , & Skinner, M. (1984). The process model of family functioning
Canadian Journal of Psychiatry, 29, 77-88.
Tangena, H (2002). Videohometraining. Nijmegen' Dunamis (interne publicatie).
Tales, J. G., Veerman, J W., & Wal, M. F. van der (1990). Opvoedingscompetentie en 'coping'. In J. de Wit,
N.W. Slot, H.P.M. van Leeuwen & M Meerum Terwogt (Red ), Paedologie in de jaren negentig
(pp.132-140) Amersfoort/Leuven: Acco.
Tein, J-Y., Sandler, Ι. Ν , & Zautra, Α. J. (2000). Stressful live-events, psychological distress, coping and
parenting of divorcing mothers: a longitudinal study. Journal of Family Psychology, 14(1), 27-41.
Threvharten, C. (1982) The primary motives for cooperative understanding. In G. Butterworth & P. Light
(Eds.), Social cognition: Studies of development and understanding (pp 77-109). Brighton-
Harvester Press.
Tilanus, C. P. G (1998). Jeugdzorg: Historie en wetgeving. Utrecht SWP.
Tracy, E. M. (1991) Defining the target population for family preservation services. In K. Wels & D. E. Biegel
(Eds.). Family preservation services (pp. 138-158). California' Sage publications
Todd, Τ C , & Stanton, M D (1983). Research on mental and family therapy In B. Wolman & G. Strieker
(Eds.), Handbook of Family and Mental Therapy (pp. 91-115). New York. Plenum Press.
Veerman, J. W (1991). Hef meten van de opvoedingsomgeving van klinisch behandelde kinderen,
ingrijpende gebeurtenissen, totale gezinsfunctioneren en coping van ouders Episcript No 12
Amsterdam/Duivendrecht: Paedologisch Instituut
Veerman, J. W. (1992). Assessing the family environment of clinically admitted children. Life events, total
family functioning and parental coping styles In J D. van der Ploeg. P. M. van den Bergh, M
Klomp, E. J. Knorth & M. Smit (Eds ), Vulnerable youth in residential care Part I: Social
competence, social support and social climate (pp 207-224). Apeldoorn Garant
Veerman, J. W. (1997). Meten en weten in de jeugdzorg. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het
ambt van bijzonder hoogleraar in de Speciale Kinder- en Jeugdzorg. Nijmegen. Katholieke
Universiteit Nijmegen.
Veerman, J. W., & Brink, L. T. ten (1995). Levensgebeurtenissen, gezinsfunctioneren en coping van ouders
in relatie tot gedragsproblemen bij kinderen opgenomen in psychiatrische behandeling. In J. R. M.
Gerns (Red ), Gezin- Onderzoek en diagnostiek (pp 139-153). Assen: Van Gorcum.
Veerman, J. W., Horst, H van der, Koedoot, P., & Brink, L Τ ten (1997). Handleiding Vragenlijst
Meegemaakte Gebeurtenissen 2e herziene handleiding Amsterdam/Duivendrecht. Paedologisch
Instituut.
Veerman, J. W., Kemp, R. A. T., de, & Brink, L. T., ten (1998) Evaluatie-onderzoek Families First Nederland
Een bundeling van deel één tot en met vijf Utrecht: NIZW.
Veerman, J. W., Damen H., & Brink, T., ten (2000) Een werkmodel voor evaluatieonderzoek in de
jeugdzorg Nijmegen: Academisch centrum/Praktikon.
240
Literatuurlijst
Verwaaijen, A A G (1987) De ontwikkeling van een categorieënsysteem voor het evalueren van
hulpverlenersgedrag In J Gerns en J van Acker (Red ), Gezin Onderzoek en Hulpverlening,
(pp 103-115) Assen Van Gorcum
Verwaaijen, A A G (1990) Therapist behavior in process Therapist behavior in the treatment of families
with adolescent girls at nsk of placement Nijmegen Umversiteitsdrukkerij (dissertatie)
Vogelvang, Β Ο (1993) Video-hometraining 'Plus' en het Projekt aan Huis Enschede CopyPnnt 2000
(dissertatie)
Vogelvang, Β (1997) Definiëring van hometraining In L Muller (Red ), Thwsbehandeling en hometraining
(pp 12-17) Utrecht SWP
Watzlawick, Ρ, Beavin, J Η , & Jackson, D D (1970) De pragmatische aspecten van menselijke
communicatie Deventer Van Loghum Slaterus
Werner, A , Kuppermintz, Η , & Guttman, D (1994) Video Home Training (The Orion Project) A short-term
preventive and treatment intervention for families with young children Family Process, 33, 441-
453
Wels, Ρ Μ Α , & Oortwijn, A J (1992) Video-hometraining Een poging tot wetenschappelijke fundering
Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 31, 3-21
Wels, Ρ M A , & Robbroeckx, L M H (1986) Gezinsbelasting Begrip, model, operationahsatie en
onderzoek In J R M Gerns (Red ), Pedagogisch onderzoekin ontwikkeling (pp 5-18) Nijmegen
ITS
Wels, Ρ M A , & Robbroeckx, L M H (1996) Nijmeegse Vragenlijst voor de Opvoedingssituatie (NVOS)
Handleiding Lisse Swets
Werkplan 'intensieve thuishulp' 1996 e ν (1996) Nijmegen Dunamis (interne publicatie)
Wit, J de, Veer, G van der, & Slot, Ν W (1995) Psychologie van de adolescentie Baarn Intro
Yperen, Τ A van (2003) Resultaten in de jeugdzorg Begrippen, maatstaven en methoden Utrecht NIZW
241
Bijlage 1
Bijlage 1
Deze bijlage geeft de tabellen weer waar m paragraaf 2 3 van deelstudie één naar verwezen wordt
Tabel 13 Inleme consistenlies schalen CBCL moeders/vaders ondetzoeksoroeo voonnefano
CBCL-schalen
leruggetrokken gedrag
lichamelijke klachten
angstig / depressief
sociale problemen
den kproblemen
aandachtsproblemen
delinquent gedrag
agressief gedrag
internaliseren
extern aliserer
Moedere (N>52) Chronbachs' alpha
0.75
0.77
0.85
0.67
0.53
0.81
0.83
0.88
0.89
0,91
Vedere (N-32) Chronbachs' alpha
0,75
0,54
0,84
0,61
0,58
0,81
0,87
0,89
0,89
0,93
Tabel 14 Interne consislenlie schalen NVOS moeders/vaders ondefzoeksaroeo voormetma
NVOS-schalen
acceptatie
aankunnen
problemen hebben
situatie anders willen
kind is een belasting
er alleen voor staan
plezier hebben
goede omgang
Moedere (N=54) Chronbachs' alpha
0,75
0,90
0,83
0,88
0,72
0,69
0,85
0,88
Vadera (N=35) Chronbachs' alpha
0,71
0,87
0.67
0,82
0,81
0,56
0,83
0,77
Tabel 15 Inleme consistentie schalen UCL moeders/vadere onderzoeksgroep voormetino
UCL-schalen
actief aanpakken
palliatieve reactie
vermijden
sociale steun zoeken
passief reactiepatroon
expressie van emoties
geruststellende gedachten
Moedera (N-51) Chronbachs' alpha
0,82
0,65
0.46
0,77
0,67
0,74
0,61
Vedere (N>35) Chronbachs' alpha
0,78
0,73
0,53
0,76
0.71
0,68
0,76
245
Bijlage 1
Tabel le Interne consislentie schalen VGP moeders/vaders onderzoeksoroeo voormetno
VGP-echalen
sleun en communicatie
opvoeding
vijandigheid
openheid
uitvoering laken
betrokkenheid
geborgenheid
partnerrelatie
problemen met kinderen
Moedere (N=51) Chronbachs' alpha
0,90
0,81
0,92
0,89
0,90
0,86
0,80
0,86
0,78
Vaders (N=34) Chronbachs' alpha
0,84
0,65
0,94
0,85
0,87
0,92
0,83
0,61
0,61
246
Bijlage 2
Bijlage 2
In deze bijlage twee zijn de tabellen weergegeven die horen bij de figuren die gepresenteerd worden In
paragraaf drie van deelstudie één, waarin de resultaten beschreven worden.
Tabe l le Gemiddeld aantal ontvangen hulovormen (en standaarddeviaties) voorafgaand aan de start van IGB. VHT en FF'
aantal ontvangen hulpvormen
IGB gezinnen (N=19)
M SD
2 68' 1 49
VHT gezinnen (N=20)
M SD
ISS" 0 99
FF gezinnen (N=20)
M SD
2 IS·" 0.99
F
6 3 9 " ••(ΧΟ,ΟΙ ' verschilt van " **«rechili noch van " noch van "
' Middels ANOVA is getoetst in hoeverre sprake is van verschillen in gemiddelde scores tussen IGB, VHT en FF
247
Bijlage 2
Tabel 19 fiemiddelde deviatiescores en standaarddeviaties bil start hulp van moeders en vaders uit IGB-. VHT- en FF-oeannen in veroeliikina met de normoroep op schalen van de CBCL met bnbehorende 1-toetsen
Schalen CBCL
teruggetrokken gedrag
lichamelijke klachten
angsüg/depressief
sociale problemen
denkproblemen
aandachlsprablemen
delinquent gedrag
agressief gedrag
mtemalseren
extemafseren
totale probleemscore
teruggetrokken gedrag
lichamelijke klachten
angstig/depressief
sociale problemen
denkjjroblemen
aandachtsproblemen
delinquent gedrag
agressief gedrag
»jfemalseren
exfemaiseren
telale probleemscore
teruggetrokken gedrag
lichamelijke klachten
angstig/depressief
sociale problemen
denkproblemen
aandachtsproblemen
delinquent gedrag
agressief gedrag
intemaiseren
extematseren
totale pmbleemscore
M
163
0 78
170
197
147
2 78
365
2 13
178
2 74
284
M
129
0 23
172
187
177
2 82
184
181
157
196
2 41
M
2 32
044
199
2 26
2 21
2 81
484
3 27
209
4 01
348
IGB moeders (N=16)
SD
160
194
167
212
2 43
195
3 33
154
162
196
178
VHT moedere (N=18)
SD
151
0 97
194
177
2 70
2 02
2 21
155
1 73
1 78
170
FF moeders (N=19)
SD
169
161
2 07
187
182
2 01
260
145
194
169
198
t
4 0 6 "
161
4 0 7 "
3 7 0 "
2 43*
5 7 1 "
4 3 9 "
5 5 5 "
4 3 8 "
5 5 9 "
6 3 9 "
t
3 6 2 "
098
3 7 6 "
4 4 8 "
2 78*
5 9 3 "
3 5 4 "
4 9 4 "
3 8 3 "
4 6 8 "
6 0 1 "
t
5 9 8 "
120
1 18"
5 2 6 "
5 2 8 "
6 1 0 "
8 0 4 "
9 8 1 "
4 6 8 "
10 3 1 "
7 6 4 "
M
1 10
0 63
169
220
172
280
4 47
193
160
2 81
2 80
M
0 61
044
1 14
128
0 75
2 07
164
134
100
1 52
1 73
M
260
-0 27
177
217
3 32
296
4 72
3 32
189
4 01
3 45
IGB vadere(N=11)
SD
152
146
183
183
2 22
217
3 93
211
162
2 75
2 16
VHT vaders (N=11)
SD
158
094
2 26
190
195
2 23
1 76
166
2 07
182
204
FF vaders (N=9)
SD
0 76
088
058
131
198
165
2 41
125
0 62
166
138
t
2 40*
143
3 06*
3 9 8 "
2 55*
4 2 8 "
3 77"
3 02'
2 2 8 -
3 3 8 "
4 3 0 "
t
129
156
167
2 22*
128
3 07*
3 09*
2 67*
160
2 76*
2 83*
t
10 24"
-0 94
9 0 8 "
4 94"
5 0 1 "
5 4 0 -
5 8 6 -
7 9 5 -
9 0 7 "
7 24"
7 4 7 "
2 Middels t-toetsen is getoetst in hoeverre de gemiddelde deviatiescores afwijken van 0 (het gemiddelde van de normgroep)
248
Tabel 1 10 Gemiddelde deviatiescores en standaarddeviaties bil slart hulp van moeders en vaders uit IGB-. VHT- en FF-oezlnnen in veroeliikina met de klinische groep oo schäen van de CBCL met biibehorende t-toetsen
Schalen CBCL
teruggetrokken gedrag
lichamelijke klachten
angstig/depressief
sociale problemen
denkproblemen
aandachlsproblemen
delinquent gedrag
agressief gedrag
intemafseren
extemakeœn
totale pmbleemscore
teruggetrokken gedrag
lichamelijke klachten
angstig/depressief
sociale problemen
denkproblemen
aandachtsproblemen
delinquent gedrag
agressief gedrag
intemafseren
extemalseren
totale probleemscoie
tenjggetrokken gedrag
lichamelijke klachten
angstig/depressief
sodale problemen
denkproblemen
aandachtsproblemen
delinquent gedrag
intemaisemn
extemalseren
totale pmbleemscore
M
-010
011
015
0 41
-0 00
0 92
0 23
011
000
018
038
M
000
-0 25
0 29
020
000
1 16
-019
000
011
-0 00
0 27
M
019
-0 00
033
0 52
0 22
0 81
093
0 73
0 29
0 82
0 78
IGB moedera (N*16)
SD
1 12
133
1 16
129
103
152
121
0 86
121
096
1 19
VHT moedere (N=18)
SD
105
064
1 10
0 80
1 27
127
107
068
096
0 72
0 74 FF
moeden (N=19) SD
120
123
132
1 12
0 76
140
129
0 87
144
088
126
t
-0 37
034
0 52
125
-0 05
2 41·
0 75
0 49
0 23
0 73
127
t
0 29
-167
1 10
106
003
3 9 0 "
-0 76
0 31
0 47
-0 09
152
t
0 81
-016
108
2 02
127
2 52*
3 1 5 "
3 6 6 "
0 89
4 0 5 "
2 72*
M
-0 34
000
020
060
000
098
053
000
-0 00
-0 22
038
M
-0 33
-0 12
-0 00
-0 00
-0 41
0 67
-0 33
-0 20
-016
-0 26
-0 00
M
0 39
-0 55
020
044
0 67
0 97
068
0 72
013
0 76
068
IGB vadere(N-ll)
SD
116
0 97
120
1 19
0 92
0 57
145
107
106
123
131
VHT vadere(N=11)
SD
098
063
126
0 91
0 91
137
060
064
1 12
0 62
0 86
FF vaders (N-9)
SD
064
066
0 51
0 77
0 79
1 14
0 87
0 81
056
0 87
0 91
t
-0 99
0 25
055
167
019
206
122
0 07
-0 04
0 59
0 97
t
-1 12
-0 61
-0 04
-0 29
-151
163
-185
-102
-0 47
-130
-0 26
t
184
-2 49*
1 18
172
2 54*
2 55*
2 34*
2 66*
073
2 β Γ
2 2 2
Bijlage 2
Taral i 13 Gemiddelde devialiescores en standaardafwilkinoen bu slart hulp van IGB-. VHT- en FF-ionoeren oo schalen van de VMG m veroeliikina met de normaroeo
Schalen VMG
Negatief
Positief
Tolaal
IGB-Jongeren (N=14)
M
3 2β
0 55
4 47
SD t
3 46 3 5 5 "
1 21 1 72
2 33 7 1 6 "
VHT-jongeren (N=19)
M
12Θ
0 24
2 73
SD t
139 3,94"
104 101
1 77 6 7 0 "
FF-jongeren (N=19)
M
244
0 29
3 92
SD
300
124
219
t
4 2 8 "
102
7 8 1 "
negatief = meegemaaMe gebeurtenissen twee jaar voor de start van de behandeling negatief beleefd positief = meegemaakte gebeurtenissen twee jaar voor de slart van de behandeling posiüef beleefd totaal - tolaal aantal meegemaakte gebeurtenissen twee jaar voor de start van de behandeling(ongeacht de beleving) *p<0 05 "p<0 01
Tabel 1 14 Gemiddelde deviatiescores en slandaardafwiikinoen bn slart hulp van IGB-. VHT- en FF-ionoeren oo schalen van de VMG in vemellikino met de klinische groep.
Schalen VMG
negatief
poslbef
tolaal
IGB-jongeren (N=14)
M
0 81
0 25
2 16
SD
171
126
160
t
177
0 76
5 0 3 "
VHT-Jongeren (N=19)
M
000
018
088
SD t
079 -049
1 19 068
114 3 3 6 "
FF-jongeren (N=19)
M
0 67
000
178
SD
150
130
150
t
194
-0 05
5 1 6 "
negatef = meegemaakte gebeurtenissen twee jaar voor de slart van de behandeling negatief beleefd positief = meegemaaMe gebeurtenissen twee jaar TOOT de start van de behandeling positief beleefd tolaal = totaal aantal meegemaakte gebeurtenissen twee jaar voor de slart van de behandeling(ongeacht de beleving) *p<0 05 "p<0 01
250
Bijlage 2
Tabel 1 16 Gemiddelde deviatiescores »" «tanriaarriafwikinnBn hu start hulp van moedere en vaders in veroeliiklna met de nomiaroeo oo schalen van NVOS met tMibehorende t-loetsen
Schalen NVOS
acceptatie
aankunnen
problemen hebben
situate anders willen
kind is een belasting
er alleen voor slaan
plezier hebben
goede omgang
acceptatie
aankunnen
situate anders willen
kind is een belasting
er alleen voor staan
plezier hebben
goede omgang
acceptatie
aankunnen
problemen hebben
situatie anders willen
kind Is een belasting
er alleen voor slaan
plezier hebben
goede omgang
M
168
264
2 24
2 91
233
143
214
219
M
096
122
134
162
141
066
058
134
M
244
2 91
249
312
213
189
2 28
2 83
IGB moeden (N=17)
SD
163
136
143
155
108
1 13
148
158
VHT moedera (N=18)
SD
141
1 11
1 12
140
0 85
0 62
1 12
129
FF moedere (N=19)
SD
191
159
140
139
120
1 18
151
151
t
4 7 6 "
7 9 7 "
6 4 6 "
7 7 4 "
8 8 8 "
5 1 9 "
5 9 4 "
5 7 1 "
t
2 90*
4 6 5 "
5 0 8 "
4 8 9 -
7 0 2 -
4 4 5 "
2 19*
4 3 9 -
t
5 7 2 "
8 1 9 "
7 9 7 "
10 0 3 "
7 9 1 "
7 1 5 "
6 7 4 "
8 3 4 "
M
140
174
2 20
2 92
3 25
183
179
254
M
0 97
166
184
2 16
233
102
058
199
M
355
406
314
4 73
380
2 12
317
3 31
IGB vadere(N=12)
SD
125
175
146
106
132
126
132
0 81
VHT vaders (N=12)
SD
174
163
134
136
100
1 11
130
148
FF vader» (N=11)
SD
1 15
131
102
149
066
104
0 97
101
t
3 7 3 "
3 2 9 "
4 9 8 "
9 0 7 "
8 1 6 "
4 7 9 "
4 4 9 "
10 4 5 "
t
185
3 3 7 "
4 5 5 "
5 2 7 "
7 6 9 "
3 02*
148
4 4 5 "
t
9 2 5 "
9 2 6 "
9 2 3 "
9 4 7 "
17 2 3 -
6 0 6 "
9 8 0 "
9 8 1 "
•p<0 05 "p<0 01
Bijlage 2
T * e l 1 17 fìemiddelde deviatiescores en standaardafwiitanaen bn start hulp van moeders en vaders m verqelifkina met de klinische aroeo oo schalen van NVOS met tmbehorende t-toetsen
Schalen NVOS
acceptatie
aankunnen
problemen hebben
situate anders willen
kind is een belasting
er alleen voor staan
plezier hebben
goede omgang
eccepiate
aankunnen
problemen hebben
situate anders willen
kind is een belasting
er alleen voor staan
plezier hebben
goede omgang
acceptate
aankunnen
problemen hebben
situate anders willen
kind is een belastng
er alleen voor staan
plezier hebben
goede omgang
M
000
000
-013
-013
-016
017
0 25
0 20
M
-0 58
-0 90
-0 76
-0 94
-0 56
-0 46
-0 59
-0 31
M
0 22
000
000
000
000
054
0 32
058
IGB moedere (N=17)
SD
0 88
0 78
099
0 97
0 85
0 93
0 80
0 95
VHT moedere (Ν=1β)
SD
0 76
0 6 4
0 78
0 88
0 67
0 51
0 6 0
0 78
FF moedere (N=19)
SD
104
0 91
0 97
0 86
0 95
0 97
0 81
091
t
-0 39
-0 42
-0 54
-0 57
0 79
0 75
128
0 87
t
-3 2 1 "
-5 9 3 "
-4 1 2 "
-4 5 3 "
-3 5 4 "
-3 8 2 "
-4 1 5 "
-169
t
0 9 5
0 37
0 19
-0 03
038
2 52*
178
2 85*
M
-0 46
-0 76
-0 49
-0 37
0 28
0 0 0
-017
0 0 0
M
-0 70
-OBO
-0 71
-0 87
-0 43
-0 51
-0 86
-0 25
M
0 73
0 37
0 0 0
0 81
0 70
0 3 0
0 61
044
IGB vadere(N=12)
SD
0 70
0 85
0 9 0
0 70
102
0 9 4
0 75
0 42
VHT vadere(N=12)
SD
0 97
0 79
0 83
0 89
0 77
0 83
0 74
0 77
FF vadere(N=11)
SD
0 6 4
0 6 4
0 63
098
0 51
0 78
0 55
0 53
t
-2 19
-2 96*
-179
-177
0 91
0 31
-0 77
0 28
t
-2 39*
-3 3 3 "
-2 84*
-3 2 3 "
-184
-2 04
-3 8 6 "
-107
t
3 4 2 "
174
0 41
2 46*
4 1 3 "
1 16
3 30*
2 48*
*p<0 05 ~p<0 01
252
Bijlage 2
Tabel 120 Gemiddelde deviatiescores en standaardafwijkinoen bil start hulp van moedere en vadere in verqeliikina met de nomiaroeo oo schalen van UCL met biibehorende t-toelsen.
Schalen UCL
actief aanpakken
palliabeve reactie
vermijden
steun zoeken
passief reactiepatroon
expressie van emoties
gerustslellende gedachten
actief aanpakken
paMaüeve reactie
vermijden
steun zoeken
passief reactiepatroon
expressie van emoties
geruststellende gedachten
actef aanpakken
palliateve reactie
vennijden
sleur zoeken
passief reactiepatroon
expressie van emoties
geruststellende gedachten
M
-0 35
0.69
0 42
-0 15
136
0.31
-0 24
M
-010
000
0 29
000
043
0.00
000
M
-0.18
048
0.70
0 28
1.40
0 89
000
•GB moedera (N=15)
SD
0.95
064
0 79
103
1.17
1.24
092
VHT moedera (N=18)
SD
1.21
0 91
0.75
100
090
1.29
1 14
FF moedere (Ν>1β)
SD
1 12
0 8 6
151
094
120
138
123
t
-142
4 . 1 7 "
2 0 6
-0.58
4.46"
0 9 6
-101
t
-0 36
0 3 5
168
-1.66
2 01
0 02
0.17
t
-0 68
2 39*
197
128
4 9 6 "
2 75*
-0 27
M
-0 39
-0 28
0 42
-018
0 53
0 1 4
-0 21
M
-0.14
-0.17
-0.20
0 0 0
0 27
-0.40
-0 35
M
-0 35
-0 57
0 29
0 25
0 45
0 19
-0 93
IGB vadere(N=12)
SD
1.09
0.83
106
1.15
123
1 10
134
VHT vadere(N=12)
SD
077
0.99
1.00
109
1.26
1.19
0 83
FF vaders (N=11)
SD
1.16
1.04
096
0.79
1 11
1 17
1 4 0
t
-1 19
-1 12
132
-0 52
145
0 4 3
-0 52
t
-0 60
-0 60
-0 67
-014
0 73
-1 12
-139
t
-0 90
-165
0 9 0
0 9 6
121
0 49
-2 01
*p<0 05 -p<0 01
Bijage 2
Tâbel 121 Gemiddelde dewaliescores en standaardafwijtanoen bn slait hulp van moedefs en vaders in vergelifkina met de klinische groep OP schalen van UCL mei bnbehorende l-loetsen
Schalen UCL
actief aanpakken
pailiatieve reactie
vemijden
sleun zoeken
passief reactiepatroon
expressie van emobes
geoiststellende gedachten
actief aanpakken
pailiatieve reactie
vennijden
steun zoeken
passief reactiepatroon
expressie van emoties
genjsislellende gedachten
actief aanpakken
pailiatieve reactie
vermijden
steun zoeken
passief reactiepatroon
expressie van emoties
genjsislellende gedachten
M
-0 32
0 27
022
-014
0 51
-0 20
-0 38
M
0
-0 35
013
0
-0 27
-0 46
-010
M
-015
0
0 43
0 26
0 55
0 32
-0 35
IGB moeden (N=15)
SD
0 95
064
0 57
0 93
099
109
0 89
VHT moeders (N=18)
SD
121
0 91
054
0 89
077
1 14
110
FF moedere (N=18)
SD
1 13
0 89
109
0 85
102
122
0 95
t
-131
160
150
-0 58
199*
-0 69
-165
t
-0 27
-163
103
-016
-148
-172
-0 40
t
-0 58
030
165
128
231*
1 15
-155
M
-0 37
-0 82
0 26
-0 34
-0 25
-0 36
-0 46
M
0
-0 49
0
-0 25
-0 39
-0 55
-0 33
M
-0 36
-0 91
0 27
-0 50
-0 27
-0 23
-0 96
IGB vaders(N=12)
SD
104
0 89
0 75
1 12
102
105
1 29
VHT vaders (N=12)
SD
0 79
102
0 87
141
103
1 13
0 92
FF vader» (N=11)
SD
1 10
102
0 69
0 62
0 89
099
130
t
-122
-3 2 2 "
121
-105
-0 85
-120
-124
t
-010
-168
-0 04
-0 62
-128
-172
-127
t
-104
-2 82*
127
-2 53*
-0 96
-0 75
-2 34·
•p<0 05 "p<0 01
254
Bijlage 2
Tabel 127 Gemiddelde deviatiescores en slandaarddeviabes tui start hulp van moedere en vaders uit de IGB-. VHT- en FF-oezinnen in vemeliikino met de normgroep op schalen van de VGP met tmbehorende t-toetsen
Schalen VGP
sleun en communicatie
op weding
vijandigheid
openheid
uitvoering laken
betrokkenheid
geborgenheid
partnerrelatie
problemen met kinderen
totale gezinsfunctioneren
sleun en communicatie
opvoeding
vijandigheid
openheid
uitvoering taken
betrokkenheid
geborgenheid
partnerrelaUe
problemen met kinderen
totale gezinsfunctioneren
steun en communicatie
opvoeding
vijandigheid
openheid
uitvoenng taken
betrokkenhad
geborgenheid
partnerrelatie
problemen met kinderen
totale gezinsfunctioneren
M
183
2 70
2 37
2 22
2 6 3
2 5 5
0 74
2 98
3 5 3
2 07
M
0 6 5
187
0 89
0 6 4
0 27
0 53
0 61
0 85
176
0 78
M
2 0 9
3 22
3 81
211
2 8 4
2 91
0 83
164
3 79
2 3 4
Κ3Β moedere (Ν-16)
SO
1 16
124
1 7 7
134
1 9 9
2 2 0
0 77
1 7 7
2 1 2
1 12
VHT moedere (N=17)
SD
1 17
147
167
140
137
148
0 91
152
176
109
FF moedere (N»18)
SD
0 87
0 6 3
1 4 0
102
194
2 27
0 93
184
2 52
0 79
t
6 3 2 "
8 71**
5 3 7 "
6 6 2 "
5 2 9 "
4 6 2 "
3 8 1 "
5 8 3 "
6 5 5 "
7 3 8 "
t
2 27*
5 2 3 "
2 ΣΟ
Ι 87
0 79
146
2 77*
2 02
4 1 2 "
2 88*
t
1 0 4 1 "
2 1 4 6 "
1 1 5 4 "
8 7 7 "
6 2 1 "
5 4 4 "
3 7 5 "
2 96*
6 3 5 "
12 5 2 "
M
152
2 02
2 13
2 16
2 13
163
0 5 4
2 89
2 1 5
2 3 0
M
0 92
152
0 93
0 6 3
0 4 3
0 1 3
0 3 8
0 74
123
094
M
174
3 1 0
3 77
2 57
288
3 3 4
0 73
105
3 1 0
3 3 3
IGB vaders(N=12)
SD
0 8 2
107
162
120
166
223
0 86
311
177
1,40
VHT vadere(N=12)
SD
106
154
147
1 12
1 14
0 67
104
134
142
133
FF vadere(N=10)
SD
0 78
0 9 6
152
160
169
2 22
0 3 5
166
194
129
t
6 3 5 "
8 5 2 "
4 5 5 "
6 2 5 "
4 4 4 "
2 52*
2 1 8
3 08*
4 1 9 "
5 6 7 "
t
2 99*
3 4 1 "
2 1 7
195
129
0 6 8
125
1 13
2 98*
2 43*
t
7 0 2 "
1 0 1 4 "
7 8 4 "
5 0 7 "
5 0 0 "
4 7 5 "
6 4 7 "
1 7 9
5 0 3 "
8 1 1 "
*p<0 05 "p<0 01
Bijlage 2
Tabel 1 28 fieniiddelde deviatiescores en standaanldeviates van moeders uit de IGB-. VHT- en FF-qeannen bn start hulp in veroeliikino met de klinische groep op schalen van de VGP met bnbehorende t-loelsen
Schalen VGP
steun en communicate
opvoeding
vijandigheid
openheid
uitvoering taken
betrokkenheid
geborgenheid
partnerrelatie
problemen met kinderen
totale gezinsfunctioneren
steun en communicate
opvoeding
vijandigheid
openheid
uitvoenng laken
betrokkenheid
geborgenheid
partnerrelatie
problemen met kinderen
totale gennsfunclioneren
steun en communicatie
opvoeding
vijandigheid
openheid
uitvoenng laken
betrokkenheid
geborgenheid
partnerrelatie
problemen met kinderen
totale gennsfunclioneren
M
0 57
0 57
0 3 0
0 5 0
0 6 4
0 72
0 49
166
0 61
0 74
M
-0 37
0
-0 52
-0 66
-0 74
-0 46
0 3 5
0
-0 30
-0 55
M
0 77
0 95
1 10
0 42
0 76
0 93
0 61
0 6 6
0 74
102
IGB moedere (N=16)
SD
0 91
0 91
0 9 8
0 97
1 116
129
0 91
131
108
1 11
VHT moedera (N=17)
SD
0 92
108
0 93
102
0 79
0 86
107
1 12
0 9 0
109
FF moedere (Ν=1β)
SD
068
0 4 6
0 78
0 74
1 13
132
1 11
136
129
0 79
t
2 48*
2 49*
122
2 03
2 21*
2 23*
218*
4 2 4 "
2 25*
2 67*
t
-164
-017
-2 34*
-2 65*
-3 8 2 "
-2 20*
135
0 02
-134
-2 07
t
4 7 2 "
8 6 1 "
5 9 7 "
2 37*
2 86*
2 9 7 "
2 33*
162
2 44*
5 4 9 "
*p<0 05 "p<0 01
256
Bijlage 2
Tabel 131 Gemiddelde devlaBescores van moeders en vadere bui start hulp oo schalen van de CBCL. VMG. NVOS en VGP m vergeliiKino met de normoroeo
internaliseren (CBCL)
extemäiseren (CBCL)
totale probleemscore (CBCL)
meegemaakte gebeurtenissen (VMG)
ervaren opvoedingsbelasting (NVOS)
totale gezinsfunctloneren (VGP)
IGB
M
178
2 74
284
4 47
233
2 07
moedere
VHT
M
157
1Θ6
2 41
2 73
141
0 76
FF
M
2 0 9
4 01
348
3 92
2 13
2 3 4
IGB
M
160
2 81
2 80
4 47
3 25
2 3 0
vaders
VHT
M
100
152
173
2 7 3
2 3 3
094
FF
M
189
4 01
3 45
3 92
3 80
3 3 3
Bijlage 3
Bijlage 3
In deze bijlage worden de tabellen weergegeven die horen bij de figuren die gepresenteerd worden In
paragraaf 3 2 van deelstudie drie (Uitkomsten van IGB, VHT en FF).
259
Bijlage 3
Gedragsproblemen kind
Ernst bij afsluiting
Tifcel 3.6 fSemiddelde devialiescores en standaarddeviaties van moedere en vaders uit IGB-. VHT- en FF-oezinnen bii nameting in veraeliiKina met de normoroep oo schalen van de CBCL met bijbehorende t-loetsen.
schalen CBCL
teruggetrokken gedrag
lichamelijke klachten
angstig/depressief
sociale problemen
denkprobiemen
aandachtsproblemen
delinquenl gedrag
agressief gedrag
ihfemaiseren
exfemaisensn
totale probleemscore
teruggetrokken gedrag
lichamelijke klachten
angstig/depressief
sociale problemen
denkprobiemen
aandachtsproblemen
delinquenl gedrag
agressief gedrag
intemaiseren
exfemaiseren
totale probleemscore
teruggetrokken gedrag
lichamelijke klachten
angsbg/depressief
sociale problemen
denkprobiemen
aandachtsproblemen
delinquenl gedrag
agressief gedrag
intemalseren
extemaiseren
totale probleemscore
M
0.79
-0.12
0.80
1.46
1.08
2.04
2.09
1.25
0.66
1.61
1.61
M
0.92
0.62
1.06
1.74
1.54
2.22
1.29
1.63
1.13
1.70
1.91
M
0.95
0.27
0.94
1.36
1.03
1.49
2.51
1.66
0 95
2.06
1.73
IGB-moedere (N=14)
SD
1.78
0.71
1.62
1.63
2.12
2.45
3.66
1.73
1.65
2.30
2.18
VHT-moedere (N=15)
SD
1.17
1.69
1.51
1.96
2.24
1.67
2.38
1.68
1.46
1.94
1.54
FF-moedere (N=13)
SD
1.55
1.51
1.51
1.98
1.54
2.12
3.04
1.73
1.66
2.18
2.07
t
1.66
-0.62
1.84
3.35"
1.91
3.12"
2.13
2 7 1 *
1.50
2.60*
2.77*
t
3.07"
1.42
2.71*
3.42"
2.67*
5.14"
2.10
3.75*
2.98*
3.38"
4.82"
t
2.20*
0.66
2.24*
2.48*
2.39*
2.53*
2.97*
3.46**
2.05
3.42"
3.02*
M
0.71
0
0.34
1.64
0.24
2.23
2.42
1.55
0.41
1.95
1.70
M
0.21
-0.17
0 5 6
0.62
0.73
1.59
1.42
1.02
0.35
1.22
1.16
M
1.68
-0.27
1.59
1.92
1.56
2.33
3.13
2.00
1.44
2.52
2.19
Κ3Β-vadera(Ν=9)
SD
0.98
0.78
1.01
1.81
0.91
1.98
4.13
1.34
0.96
2.14
1.70
VHT-vaders (N=11)
SD
1.20
0.57
1.80
1.38
1.12
1.37
2.99
1.52
1.49
2.03
1.74
FF-vadera (N=8)
SD
1.04
0.58
0.99
1.82
1.82
1.60
2.51
1.43
0.86
1.68
1.25
t
2.18
0.17
1.01
2.73*
0.79
3.38*
1.75
3.47"
1.30
2.73*
2.99*
t
0.57
-1.00
1.03
1.51
2.15
3 8 6 "
1.58
2 22*
0.78
2.00
2.21
t
4.55"
-1.32
4.55"
2.98*
2.43*
4.12"
3 53*
3.95"
4 . 7 1 "
4.24"
4.93"
•p<0.05 "p<0.01
260
Bijlage 3
Tabel 3.7 Gemiddelde deviatiescores en standaarddeviaties van moeders en vaders uit IGB-. VHT- en FF-oezinnen bii de nameuna in veroeiiiKinq mei de klinische normoroeo oo schalen van de CBCL met bllbetiorende t-toetsen.
schalen CBCL
tenjggetrokken gedrag
lichamelijke klachten
angstig/depressief
sociale problemen
denkproblemen
aandachtsproblemen
agressief gedrag
rntemafseren
extemafseren
tofste pmbleemscore
tenjggetrokken gedrag
lichamelijke klachten
angsbg/depressief
sociale problemen
denkproblemen
aandachtsproblemen
delinquent gedrag
agressief gedrag
intemakeren
extemaÊsemn
totale pmbleemscore
tenjggetrokken gedrag
lichamelijke klachten
angstig/depressief
sociale problemen
denkproblemen
aandachtsproblemen
delinquent gedrag
agressief gedrag
intemakeren
extemaiseren
totale pmbleemscore
M
-0.63
-0.49
-0.38
0.00
-0.2$
0.32
-0.30
-0.33
-0.66
-0.31
-0.32
M
-0.20
0.00
-0.12
0.00
-0.10
0.72
-0.39
0.00
-0.13
-0.11
0.00
M
-0.71
-0.17
-0.45
-0.13
-0.27
-0.20
0
-0.17
-0.6β
-0.15
-0.37
IGB-moedera (N=14)
SD
1.06
0.54
1.06
0.93
0.93
1.68
1.14
0.86
1.07
0.97
1.12
VHT-moedere (N=15)
SD
0.75
1.07
0.75
0.75
1.05
1.02
0.91
0.Θ0
0.74
0.83
0.64
FF-moedere (N=13)
SD
0.89
1.16
0.87
0.92
0.52
1.27
1.51
0.81
1.08
0.97
1.02
t
-2.24*
-3.38**
-1.37
0.02
-1.08
0.71
-1.01
-1.43
-2.31*
-1.22
-1.07
t
-1.04
-0.01
-0.62
0.31
-0.39
2.71*
-1.67
-0.17
-0.71
-0 55
0.22
t
-2.88*
-0.54
-1.87
-0.50
-1.85
-0.56
-0.05
-0.75
-2.29
-0.58
-1.32
M
-0.65
-0.37
-0.66
0
-0.63
0.42
-0.24
-0.18
-0.75
-0.17
-0.25
M
-0.57
-0.49
-0.34
-0.44
-0.41
035
-0.45
-0.34
-0.50
-0.37
-0.33
M
-0.25
-0.63
0
0.18
0
0.42
0.16
0
-0.27
0
0
IGB-vadere(N=9)
SD
0.45
0.62
0.63
0.83
0.53
1.16
1.24
0.63
0.58
0.81
0.71
VHT-vadera(N=11)
SD
0.75
0.37
1.05
0.64
0.51
0.82
0.92
0.63
0.85
0.74
0.72
FF-vadere(N=8)
SD
0.57
0.40
0.62
0.77
0.61
0.97
0.91
0.77
0.55
0.79
0.66
t
-4.33**
-1.78
-3.13*
0.22
-3.57"
1.10
-0.58
-0.88
-3.88*
-0.62
-1.05
t
-2.55*
-4.34**
-1.06
-2.55*
-2.67*
1.40
-1.62
-1.79
-1.95*
-1.66
-1.52
t
-1.27
-4.47*
-0.13
0.67
-0.15
1.24
0.49
0.10
-1.39
0.23
-0.27
*p<0.05 •*p<0.01
Bijlage 3
Verioop nameting - follow-up
T * e ( 3 8 Veryeliikina nameting - fdlow-up IGB-moeders <Ν=β. VHT-moedeis (N=14) en FF-moedere (N=8) oo schalen van de CBCL
schalen CBCL
teruggetrokken gedrag
IGB
VHT
FF
khameljke klachten
IGB
VHT
FF
engst&deprOssief
IGB
VHT
FF
sooafe problemen
IGB
VHT
FF
denkpmblemen
IGB
VHT
FF
aandachtsproblemen
IGB
VHT
FF
delnquent gedrag
IGB
VHT
FF
agressief gedrag
IGB
VHT
FF
ntemalseren
IGB
VHT
FF
exfemalseren
IGB
VHT
FF
nameting
M
233
3 26
5 62
0 8 3
164
2 25
300
4 92
7 37
2 16
4 0 0
3 25
100
185
175
6 3 3
8 71
8 62
300
3 07
6 5 0
900
14 00
12 75
5 83
950
14 50
1200
17 07
19 25
SD
2 73
2 33
3 4 6
1 16
2 1 7
3 49
3 89
4 0 6
5 28
172
3 23
2 86
2 0 0
199
148
5 0 4
4 37
5 4 4
2 83
3 83
5 42
8 29
799
9 1 4
7 02
6 71
10 70
10 67
1102
14 25
follow-up
M
283
314
612
150
142
400
616
450
900
350
300
4 12
0 83
121
2 12
666
9 21
9 75
466
2 57
9 62
1050
12 42
1650
1000
8 78
1800
1516
1500
2612
SD
2 78
2 82
4 42
164
145
2 72
435
4 71
6 28
2 42
2 41
2 47
160
2 22
180
250
5 69
5 41
136
350
5 31
734
7 92
845
734
7 28
1138
7 70
1105
13 15
t-waarde effectgrootte
-0 50
018
-0 32
-2 00
0 39
-198
-188
0 39
-0 87
-175
1 14
-182
0 5 4
142
-0 40
-0 19
-0 51
-0 48
-142
0 53
-167
-124
132
-139
-172
0 4 4
-0 93
-139
1 10
-155
-018
0 0 6
-014
-0 57
0 0 9
-0 50
-0 81
011
-0 31
-0 78
0 31
-0 30
0 08
0 32
-0 25
-0 07
-011
-0 21
-0 58
0 1 3
-0 58
-018
-0 05
-0 41
-0 59
011
-0 33
-0 30
0 19
-0 48
262
Bijlage 3
Vervolg Tabel 3.8 Vemelliklno nameting - follow-up IGB-moeders (N=6. VHT-moeders ÌN=14Ì en FF-moeders <N=B) oo schalen van de CBCL.
schalen CBCL
totale pnMeemscore
IGB
VHT
FF
nameting
M
31.16
46.50
51.62
SD
27.66
21.42
33.86
follow-up
M
39.00
41.28
67.12
SD
21.58
25.29
33.38
t-waarde
-1.14
0.87
-1.38
-0.28
0.24
-0.46
*p<0.05
Opvoedingsbelasting
Ernst bij afsluiting
Tabel 3.11 Gemiddelde deviatiescores en standaanMeviaBes van moeders en vaders uit IGB-, VHT- en FF-oezinnen bii de nametino in veroeliikina mei de normoroeo oo schalen van de NVOS met biibehorende t-toetsen.
schalen NVOS
acceptatie
aankunnen
problemen hebben
situatie anders willen
kind is een belasting
er alleen voor slaan
plezier hebben
goede omgang
acceptatie
aankunnen
problemen hebben
situatie anders willen
kind is een belasting
er alleen voor staan
plezier hebben
acceptatie
aankunnen
problemen hebben
situatie anders willen
kind is een belasting
er alleen voor staan
plezier hebben
goede omgang
M
1.57
1.53
1.38
1.76
1.93
0.64
0.89
1.78
M
0.71
0.78
1.27
0.76
1.25
0.32
0.14
0.87
M
1.16
1.38
1.25
1.66
1.41
1.16
1.47
1.48
IGB-moeders (N=13)
SD
1.24
1.58
1.36
1.50
1.37
0.72
1 17
0.86
VHT-moeders (N=14)
SD
1.77
1.32
1.37
1.45
1.45
0.79
1.25
1.14
FF-moedera (N=16)
SD
1.81
1.38
1.43
1.80
1.21
0.95
1.27
1.35
t
4.59"
3.49"
3.66"
4.24"
5.04"
3.26"
2.67*
7.53"
t
1.51
2.24*
3.48"
1.96
3 .21"
1.54
0.41
2.88*
t
2.57"
4.00"
3.49"
3.70"
4.69"
4.88"
4.62"
4 . 4 1 "
M
0.97
1.25
1.24
1.60
2.21
1.03
0.72
1.71
M
0.75
0.92
0.98
1.41
1.60
0.61
0.35
1.09
M
2.01
2.56
2.43
3.00
3.11
1.76
2.14
2.70
IGB-vaders (N=9)
SD
1.19
2.32
2.34
1.72
1.23
0.93
1.38
1.79
VHT-vaders(N=11)
SD
1.55
1.32
1.23
1.60
1.08
1.54
1.39
1.53
FF-vadera(N=8)
SD
0.88
1.06
1.27
1.25
0.87
1.18
1.08
0.69
t
2.46*
1.62
1.60
2.80*
5.39"
3.32*
1.56
2.97*
t
1.61
2.31*
2.66*
2.91*
4.90"
1.32
0.84
2.38*
t
6.44"
6.80"
5.41"
6.78"
10.02"
4.20"
5.59"
10.98**
*p<0.05 "p<0.01
263
Bijlage 3
Tifcel 3.12 flemiddelde deviatiescores en standaarddeviaties van moeders en vaders uit IGB-. VHT- en FF-oezinnen bii de nameting in veroeliikina met de klinische groep OP schalen van de NVOS met bijbehorende 1-toetsen.
schalen NVOS
acceptatie
aankunnen
problemen hebben
situatie anders willen
kind is een belasting
er alleen voor staan
plezier hebben
goede omgang
acceptatie
aankunnen
problemen hebben
situatie anders willen
kind is een belasting
er alleen voor slaan
plezier hebben
goede omgang
acceptatie
aankunnen
problemen hebben
situatie anders willen
kind is een belasting
er alleen voor slaan
plezier hebben
goede omgang
M
-0.25
-0.72
-0.73
-0.86
-0.15
-0.48
-0.44
0
M
-0.72
-1.15
-0 81
-1.48
-0.69
-0.74
-0.83
-0.59
M
-0.48
-0.81
-0.83
-0.91
-0.56
0
-0.11
-0.23
IGB-moedeiB(N=13)
SD
0.67
0.92
0.95
0.94
1.08
0.59
0.64
0.51
VHT-moedera (N=14)
SD
0.96
0.76
0.96
0.91
1.15
0.65
0.68
0.67
FF-moedere (N=16)
SD
0.98
0.80
0.99
1.12
0.95
0.78
0.69
0.81
t
-1.34
-2 87*
-2.79*
-3.29**
-0.52
-2.92*
-2.49*
-0.30
t
-2.08*
-5.66"
-3.16**
-6.12"
-2.25*
-4.25**
-4.62**
-3.25"
t
-1.95
-4.06"
-3.33"
-3.27"
-2.37*
-0.28
-0.65
-1.11
M
-0.70
-0.99
-1.08
-1.24
-0.52
-0.50
-0.78
-0.39
M
-0.82
-1.16
-1.24
-1.37
-0.99
-0.81
-0.99
-0.72
M
-0.12
-0.36
-0.34
-0.32
0.17
0
0
0.12
IGB-vadera (N=9)
SD
0.66
1.13
1.44
1.13
0.95
0.69
0.78
0.90
VHT-vadere(N=11)
SD
0.87
0.64
0.76
1.05
0 83
115
0.79
0.80
FF-vaders (N=8)
SD
0.49
0.52
0 78
0.82
0.68
0.88
0.62
0.36
t
-3.18*
-2.63*
-2.24
-3.29*
1.64
-2.19
-3.00*
-130
t
-3.14*
-5.98"
-5 .41 -
-4.30"
-3.95"
-2.35*
-4.14"
-2.97*
t
-0.70
-1.96
-125
-1.12
0.71
0.11
0.10
0 95
•p<0.05 "p<0.01
264
Verloop nameting - follow-up
Tabel 3 13 VeroellikinQ nametina - folkw-up IGB-moedere fN=7i. VHT-moedere fN=13i en FF-moeders (N=9) op schalen van de NVOS.
schalen NVOS
eccepiate
IGB
VHT
FF
aankunnen
IGB
VHT
FF
problemen hebben
IGB
VHT
FF
situatie anders wiÊen
IGB
VHT
FF
kind is een belasting
IGB
VHT
FF
er aken voor staan
IGB
VHT
FF
plezier hebben
IGB
VHT
FF
goede omgang
IGB
VHT
FF
nameting
M
218
181
219
238
2 15
264
269
2 69
2 79
2 73
2 22
2 76
343
2 88
306
243
2 10
283
194
169
255
2 89
238
2 78
SD
0 72
0 87
101
0 88
0 77
0 86
0 73
0 85
090
0 71
0 88
1 19
0 78
106
0 73
045
0 61
0 92
068
066
0 70
0 62
0 74
0 92
follow-up
M
171
1Θ5
2 78
2 39
208
3 26
2 41
2 45
3 2 9
2 3 6
2 19
3 3 9
3 0 6
2 6 3
3 25
2 75
2 52
286
180
184
286
260
215
340
SD
0 87
0 97
103
058
0 5 0
0 9 9
0 78
0 73
0 9 0
0 6 0
0 59
108
0 61
0 79
100
065
0 4 4
0 95
0 61
0 55
103
0 8 4
0 76
0 88
t-waarde effectgrootte
0 9 0
-0 25
-2 85
-0 06
0 4 6
-2 46
1 16
130
-2 15
173
0 1 7
-199
143
199
-0 76
-172
-191
-013
0 5 0
0 8 4
-1 13
108
107
-184
0Θ5
-0 05
-0 57
-0 01
0 1 0
-0 73
0 4 0
0 28
-0 54
053
003
-0 53
0 47
0 23
-0 26
-0 71
-0 69
-0 03
0 21
-0 23
-0 54
0 4 6
0 31
-0 67
*p<0 05 **p<0 01
Bijlage 3
Omgaan met opvoedingsproblemen
Ernst bij afsluiting
Tabel 3.16 fiemiddelde deviatiescores en slandaarddeviaties van moeders en vaders uit IGB-. VHT- en FF-oezinnen bij de nametino in veroetiikino met de normoroeo oo schalen van de UCL met bijbehorende I-toetsen.
IGB-moedere(N=13)
schalen UCL M SD t
actief aanpakken -0.24 1.24 -1.22
pdliatieve reactie 0.20 1.17 0.63
vermijden -0.10 1.08 -0.34
sociale steun zoeken -0.12 1.08 -0.40
passief reactiepatroon 0.63 0.94 2.39*
expressie van emoties 0 1.14 -0.29
geruslstellende gedachten -0.33 1.14 -1.05
VHT-moedere (N=14)
M SD t
actief aanpakken -0.21 0.99 -0.77
pdllatieve reactie -0.44 0.81 -2.02
vermijden 0 0.73 -0.42
sociale sleun zoeken 0.12 0.98 0.46
passief reactiepatroon 0.27 0.72 1.37
expressie van emoties 0 1.39 0.07
gerustsleliende gedachten -0.48 1.09 -1.63
FF-moeders (N=14)
M SD t
actief aanpakken -0.29 1.00 -1.07
palliatieve reactie 0.50 1.16 1.61
vermijden 0 1.41 0.00
sociale sleun zoeken 0 0 89 -0.18
passief reactiepatroon 0.70 1.21 2.16*
expressie van emoties 0 1.00 -0.07
geruststellende gedachten 0 1.03 -0 24
IGB-vaders (N=9)
M SD t
-0.41 1.30 -0.95
-0.98 1.09 -2.69*
-0.52 0.94 -1.65
-0.72 1.17 -1.85
0 1.43 -0.50
-0.17 1.29 -0.41
-0.33 1.54 -0.65
VHT-vadere (N=10)
M SD t
0 0.68 0
-0.22 0.75 -0.95
015 1.17 0.41
-0.32 1.09 -0.93
-0.10 0.72 -0.46
0 0.94 0.22
0 0.83 0.15
FF-vadera(N=8)
M SD t
-0.40 0.45 -2.54*
-0.15 0.52 -0.80
0 0.84 0.25
-0.41 1.05 -1.12
0.66 1.20 1 55
0.27 0.71 1.06
-0.85 1.51 -1.59
*p<0.05 **p<0.01
266
Bijlage 3
Tabel 3.17 Gemiddelde deviatiescores en standaarddeviaties van moedera en vadere uit IGB-. VHT- en FF-oezInnen bii de nameting in vemeliiliinn mei de klinische normoroeo oo schalen van de UCL met bifcehorende t-toetsen.
schalen UCL
actief aanpakken
palliatieve reactie
vermijden
sociale steun zoeken
passief reactiepatroon
expressie van emoties
geruststellende gedachten
actief aanpakken
palliatieve reactie
vermijden
sociale steun zoeken
passief reactiepatroon
expressie van emoties
geruststellende gedachten
actief aanpakken
palliatieve reactie
vermijden
sociale sleun zoeken
passief reactiepatroon
expressie van emoties
geruststellende gedachten
M
-0.39
-0.22
-0.15
-0.10
-0.10
-0.55
-0.47
M
-0.17
-0.86
-0.14
0.10
-0.41
-0.44
-0.60
M
-0.25
0
0
0
0
-0.48
-0.21
IGB-moeder»(N=13)
SD
1.24
1.16
0.77
0.97
0.80
1.00
1.10
VHT-moedere (N-14)
SD
0.99
0.81
0.52
0.88
0.61
1.23
1.05
FF-moedera (N=14)
SD
1.00
1.15
1.02
0.79
1.02
0.88
1.00
t
-1.14
-0.69
-0.73
-0.40
-0.47
-1.97
-1.53
t
-0.67
-4.00**
-1.01
0.46
-2.49*
-1.35
-2.15*
t
-0.96
0.22
-0.30
-0.01
-0.15
-2.0Θ
-0.79
M
-0.38
-1.42
-0.37
-0.64
-0.65
-0.50
-0.47
M
0
-0.65
0.11
-0.28
-0.72
-0.29
-0.11
M
-0.38
-0.57
0
-0.37
0
-0.11
-0.97
IGB-vadere (N-9)
SD
1.30
1.09
0.68
1.05
1.22
1.14
1.49
VHT-vadere(N=10)
SD
0.68
0.75
0.84
0.97
0.61
0.836
0.79
FF-vadera (N=8)
SD
0.45
0.52
0.61
0.94
1.02
0.62
1.46
t
-0.88
-3.86**
-1.65
-1.85
-1.61
-1.34
-0.95
t
-0.13
-2.75*
0.41
-0.93
-3.74**
-1.11
-0.44
t
-2 36*
-3.10**
0.25
-1.12
-0.21
-0.53
-1.88
*p<0.05 **p<0.01
Bijlage 3
Verioop nametang - follow-up
Tabel 3 18 Veroeliitana nametino-folliw-uo IGB-moedere <N=6). VHT-moeders (N=15) en FF-moedere (N=10) oo schalen van de UCL mei biibehorendet-toelsen.
actief aanpakken
paSabeve reactie
venmqden
sociale steun
IGB
VHT
FF
IGB
VHT
FF
IGB
VHT
FF
IGB
VHT
FF
passief reactiepatroon
IGB
VHT
FF
expressie van emoties
genistelende gedachten
IGB
VHT
FF
IGB
VHT
FF
nameting
M
17 43
1738
17 75
1614
14 00
1838
14 57
14 38
14 75
13 43
13 92
14 63
12 00
1100
12 50
6 57
638
713
1143
10 69
1250
SD
3 41
3 25
4 62
344
2 61
4 87
190
194
3 85
315
330
3 25
268
204
338
1 13
194
146
2 57
290
288
follow-up
M
17 57
18 69
18 75
1600
1508
17 25
1343
14 00
1613
1314
12 23
12 75
1150
10 77
1300
5 86
600
736
10 71
12 62
1188
SD
3 78
4 03
3 01
2 16
250
2 12
294
2 86
4 29
4 88
2 92
358
3 02
2 28
400
168
141
2 62
125
284
300
t-waarde effectgrootte
-0 93
-1 15
-0 76
009
-139
0 72
180
036
-126
0 24
210
186
0 69
0 39
-0 29
126
058
-0 45
0 91
-156
0 74
-0 04
-0 40
-0 21
004
-0 41
0 23
060
019
-0 35
009
0 51
058
018
011
-0 14
0 62
0 19
-0 15
0 28
-0 66
0 21
268
Problemen In het gezlnsfunctloneren
Ernst bij afsluiting
Tabel 3.21. Gemiddelde deviatiescores en standaarddeviaties van moedere en vadere uit IGB-. VHT- en FF-oezinnen bii afsluiting in veroeliikina met de normoroeo oo schalen van de VGP met biibehorende l-loetsen.
schalen VGP
sleun en communicatie
opvoeding
vijandigheid
openheid
uitvoering van taken
betrokkenheid
geborgenheid
partnerrelatie
problemen met kinderen
totaalscore
steun en communicatie
opvoeding
vijandigheid
openheid
uitvoering van laken
betrokkenheid
geborgenheid
partnerrelatie
problemen met kinderen
totaalscore
steun en communicatie
opvoeding
vijaidigheid
openheid
uitvoering van taken
betrokkenheid
geborgenheid
partnerrelatie
problemen mei kinderen
totaalscore
M
0.99
0.98
0.Θ1
0.74
1.40
1.09
0.51
0.73
1.69
0.80
M
0.63
1.26
1.00
0.44
0.67
0.11
1.01
0.43
1.03
0.65
M
1.57
1.46
1.54
0.94
1.27
1.27
0.74
1.63
1.35
1.01
IGB-moedere(N=13)
SD
1.51
1.38
1.45
1.27
1.92
2.13
0.85
1.25
2.52
1.06
VHT-moeders ( ^ 1 4 )
SD
1.10
1.28
1.71
1.45
1.65
1.43
0.71
0.80
1.37
1.06
FF-moeders(N=13)
SD
1.60
1.22
1.82
1.42
1.42
1.65
0.87
1.01
1.74
1.05
t
2.37*
2.58*
1.51
2.10
2.62*
1.83
2.14
1.84
2.41*
2.72*
t
2.14
3.68**
2.20*
1.15
1.51
0.29
5.34**
1.79
2.95*
2.30*
t
3.51**
4.30**
3.04·
2.38*
3.24**
2.78*
3.09"
2.24*
2.80*
3.45-
M
0.84
1.05
1.07
1.10
1.07
0.89
0.46
0.53
0.53
1.12
M
0.21
0.4β
0.68
0.72
0.47
0.23
0.51
0.30
0.83
0.63
M
1.52
2.31
1.65
1.69
1.33
1.64
0.75
1.49
1.70
2.06
IGB-vadere (N=9)
SD
1.34
1.11
1.91
1.45
1.51
1.56
1.00
1.44
1.31
1.48
VHT-vaders(N=11)
SD
1.07
1.14
2.01
1.85
1.78
1.32
1.08
1.14
1.77
1.84
FF-vadere (N=7)
SD
0.76
0.72
1.24
1.39
1.00
1.36
0.55
1.71
0.82
1.20
t
1.88
2.85*
1.67
2.28
2.12
1.71
1.38
1.04
1.23
2.27
t
0.67
1.34
1.12
1.29
0.87
0.59
1.57
0.85
1.56
1.14
t
5.25-
8.49"
3.52*
3.22*
3.50*
3.17*
3.55*
2.31
5.45"
4.54"
•p<0.05 "p<0.01
Noot: wat betreft de schaal partnerrelatie: alleen die moedere en vadere die een partner hebben, hebben de items van deze schaal ingevuld. Het gaat om 10 IGB-moeders, 8 IGB-vadere, 11 VHT-moedere, 10 VHT-vadere, 8 FF-moedere en 6 FF-vadere.
Bijlage 3
Tabel 3.22 rsemiddelde deviatiescores en standaarddeviaties van moeders uit IGB-. VHT- en FF-oezinnen bii afsluüina in veroeliikina met de klinische normaroeo OP schalen van de VGP met bijbehorende t-loetsen.
schalen VGP
steun en communicate
opvoeding
vijaidigheid
openheid
uitvoering van taken
betrokkenheid
geborgenheid
partnerrelatie
problemen met kinderen
totaalscore
steun en communicatie
opvoeding
vijandigheid
openheid
uitvoering van taken
betrokkenheid
geborgenheid
partnerrelatie
problemen met kinderen
totaalscore
sleun en communicatie
opvoeding
vijandigheid
openheid
uitvoering van taken
betrokkenheid
geborgenheid
partnerrelatie
problemen met kinderen
totaalscore
M
0
-0.69
; -0.68
-0.58
0
-0.14
-0.23
0
-0.33
-0.51
M
-0.38
-0.49
-0.47
-0.80
-0.50
-0.70
-0.83
-0.23
-0.67
-0.66
M
0.36
-0.35
-0.17
-0.44
-0.15
0
0.51
0.65
-0.50
-0.30
IGB-moedere (N=13)
SD
1.19
1.01
0.81
0.93
1.13
1.25
1.01
0.93
1.29
1.06
VHT-moeden (N=14)
SD
0.87
0.94
0.95
1.05
0.96
0.83
0.64
0.59
0.67
0.06
FF-moedere (N=13)
SD
1.26
0.90
1.02
1.03
0.93
0.96
1.03
1.41
0.89
1.05
t
-0.29
-2.47*
-3.06*
-2.26*
-0.24
-0.39
-0.81
-0.03
-0.92
-1.74
t
-1.63
-1.96
-183
-2.83*
-1.95
-3.17**
-3.69"
-128
-3.73**
-2 .33"
t
1.01
-1.38
-0.60
-1.53
-0.65
-0.11
1.78
1.31
-2.03
-1.32
*p<0.05 **p<0.01
Noot: wat betreft de schaal partnerrelatie: alleen die moeders die een partner hebben, hebben de ilems van deze schaal ingevuld. Het betreft 10 IGB-moeders, 11 VHT-moeders en 8 FF-moedere.
270
verloop nameting - follow-up
Tabel 3 23 Venieliikina nametina - follow-up IGB-moeders (N=Ti. VHT-moeders rN=14) en FF-moeders (N=5) OP schalen van de VGP.
schalen VGP
steun en communicatie
opvoeding
vijandigheid
openheid
IGB
VHT
FF
IGB
VHT
FF
IGB
VHT
FF
IGB
VHT
FF
uitvoemg van taken
betrokkenheid
geborgenheid
partnerrelatie
IGB
VHT
FF
IGB
VHT
FF
IGB
VHT
FF
IGB
VHT
FF
problemen met de kinderen
IGB
fofaafccore
VHT
FF
IGB
VHT
FF
nameting
M
8 28
8 92
1000
3 71
814
800
843
9 92
1800
8 28
584
966
5 28
3 85
550
2 71
107
400
5 57
7 42
718
300
170
388
5 28
3 57
550
6014
52 28
87 50
SD
6 07
5 45
8 97
314
3 52
3 57
7 39
8 62
1198
644
6 24
809
368
3 95
199
2 62
236
2 91
2 43
2 53
2 31
212
134
1 15
5 76
268
463
4190
38 55
44 90
follow-up
M
8 85
714
1008
614
5 28
883
1100
7 92
1883
8 57
536
1016
5 71
2 88
850
3 28
1 14
380
614
7 07
700
280
150
400
3 71
2 92
633
62 14
45 50
83 33
SD
7 03
5 88
6 76
384
3 02
444
8 67
5 95
10 07
6 02
546
598
4 53
199
413
3 35
2 41
3 83
2 19
312
167
184
190
100
398
2 86
3 32
37 95
26 45
43 26
t-waarde effectgrootte
-0 35
-017
-0 35
-2 38
0 97
-181
-1 13
0 89
-105
-0 34
018
-0 23
-0 81
0 89
-2 08
-0 93
-0 08
0 25
-0 66
0 39
0 25
030
0 31
-0 37
147
0 95
-0 77
-0 34
0 72
-151
-0 09
-0 04
0
-0 77
0 23
-0 79
-0 35
0 23
-0 24
-0 05
004
-0 06
-012
0 25
-151
-0 22
-0 03
007
-0 23
014
0 07
009
015
-0 30
0 27
0 24
-018
-0 05
018
-0 35
Bijlage 3
Tevredenheid
Tabel 3 28 Tevredenheid van ouders na de huloverlenina van IGB, VHT en FF.
Vraag
gedrag kind
eerder slechter dan beier
mets veranderd
wal veiteterd
goed vooruit gegaan
met Ie beoordelen
totaal
functioneren gezin
eerder slechter dan beier
mets veranderd
wat verbeterd
goed vooruit gegaan
met te beoordelen
totaal
opvoeding
eerder slechter dan beter
mets veranderd
wat verbeterd
goed vooruit gegaan
met te beoordelen
totaal
zicht op gedrag kind
eerder slechter dan beter
niets veranderd
wat verbeterd
goed vooruil gegaan
met te beoordelen
totaal
periode
Ie kort
precies lang genoeg
te lang
weel met
totaal
IGB (N=
Ν
1
1
8
5
0
15
0
3
5
7
0
15
0
3
7
4
1
15
0
1
7
6
1
15
2
10
2
1
15
15)
%
7
7
53
33
0
100
0
20
33
47
0
100
0
20
47
27
7
100
0
7
47
40
7
100
13
67
13
7
100
VHT(N=15)
Ν %
0 0
3 20
6 40
6 40
0 0
15 100
0 0
3 20
5 33
7 47
0 0
15 100
0 0
0 0
6 40
9 60
0 0
15 100
0 0
2 13
4 27
9 60
0 0
15 100
1 7
11 73
2 13
1 7
15 100
Ν
0
1
8
3
0
12
0
1
7
4
0
12
0
0
9
3
0
12
1
1
4
6
0
12
9
2
1
0
12
FF (N=12)
%
0
8
67
25
0
100
0
8
58
33
0
100
0
0
75
25
0
100
0
8
8
33
50
100
75
17
β
0
100
Vervolg Tabel 3 28 Tevredenheid van ouders na de huloveilenino van IGB. VHT en FF.
aanraden
beslist met
waarschijnlijk met
waarschijnlijk wel
beslist wel
weet met
totaal
alleen aankunnen?
helemaal met
eigenlijk met
eigenlijk wel
zeer zeker
weel niet
totaal
voldoende gesteund?
helemaal met
eigenlijk met
eigenlijk wel
zeer zeker
weet met
totaal
hulpverlener voldoende bereikbaar? helemaal niet
eigenlijk met
eigenlijk wel
zeer zeker
weet met
totaal
voldoende geluisterd?
helemaal met
eigenlijk met
eigenlijk wel
zeer zeker
weet met
totaal
IGB(N=15)
Ν %
0 0
1 7
9 60
5 33
0 0
»5 iOO
3 20
2 13
θ 40
1 7
3 0
IS 100
0 0
0 0
6 40
9 60
0 0
15 100
0 0
0 0
3 20
12 80
0 0
15 100
0 0
0 0
2 13
13 87
0 0
JS JO0
VHT (N=15)
Ν %
0 0
0 0
4 27
10 66
1 7
JS JOO
0 0
2
8 54
5 33
0 0
JS JOO
0 0
0 0
6 40
9 60
0 0
15 100
0 0
0 0
7 47
8 53
0 0
15 100
0 0
1 7
4 26
10 67
0 0
JS JOO
FF(N=12)
Ν %
9 8
2 00
1 25
0 67
0 0
J2 JOO
0 0
6 50
4 33
2 17
0 0
J2 JOO
0 0
0 0
4 33
8 67
0 0
12 100
0 0
0 0
1 8
11 92
0 0
12 100
0 0
0 0
1 8
11 92
0 0
J2 JOO
Bijlage 3
Vervolg Tabel 3 28 Tevredenheid van ouders na de hulovetlening van IGB. VHT en FF.
liever vaker contact?
helemaal met
eigenlijk met
eigenlijk wel
zeer zeker
weet met
totaal
Liever minder vaak contact?
helemaal mei
eigenlijk mei
eigenlijk wel
zeer zeker
weet mei
totaal
IGB(N-15)
Ν %
1 6
13 87
1 7
0 0
0 0
15 100
3 20
12 80
0 0
0 0
0 0
15 100
VHT(N=15)
Ν %
3 20
10 67
2 13
0 0
0 0
15 100
6 40
8 53
0 0
0 0
1 7
15 100
Ν
1
4
7
0
0
12
9
2
1
0
0
12
FF (N=12)
%
θ
33
59
0
0
100
75
47
β
0
0
100
274
Bijlage 3
Tabel 3 29 Tevredenheid van hubverieners na de hulpverienina van IGB. VHT en FF.
Vraag
gedrag kind
eerder slechter dan beter
niets veranderd
wat verbeterd
goed wonjit gegaan
niet te beoordelen
totaal
functioneren gezin
eerder slechter dan beter
mets veranderd
wat verbeterd
niet te beoordelen
totaal
opvoeding
eerder slechter dan beter
mets veranderd
Wat verbeterd
goed vooruit gegaan
met te beoordelen
totaal
zicht op gedrag kind
eerder slechter dan beter
niets veranderd
Wat verbeterd
goed vooruit gegaan
met Ie beoordelen
totaal
IGB(N=15)
Ν %
1 θ
4 25
5 31
6 38
0 0
16 100
0 0
1 6
8 50
7 44
0 0
16 100
0 0
3 19
8 38
6 38
1 6
16 100
0 0
1 6
7 44
8 50
0 0
f6 100
VHT(N=
Ν
0
1
9
7
0
η
0
0
8
Β
1
η
0
1
7
9
0
η
0
1
7
9
0
η
15)
%
0
6
52
41
0
J00
0
0
47
47
β
100
0
β
41
53
0
ίΟΟ
0
β
41
53
100
100
Ν
0
3
β
8
0
17
0
1
9
7
0
17
0
2
9
5
1
17
0
1
7
9
0
17
FF (Ν=17)
%
0
18
35
47
0
100
0
6
53
41
0
100
0
12
53
29
6
too
0
6
41
53
0
ίΟΟ
275
Bijlage 3
Vervolg Tabel 3 29 Tevredenheid van hulpverleners na de hulpvalenmo van IGB. VHT en FF.
duur van de hulp
Ie kort
precies lang genoeg
te lang
weet met
totaal
aanraden
beslist met
waarschijnlijk met
waarschijnlijk wel
beslist wel
weet met
totaal
tevreden over vervolghulp
ja
ten dele
nee
met van toepassing
totaal
IGB (N=
Ν
2
10
4
0
16
0
3
5
8
0
16
1
1
7
7
16
15)
%
12
63
25
0
100
0
19
31
50
0
100
6
6
44
44
100
VHT(N=15)
Ν %
3 18
13 76
0 0
1 6
17 100
0 0
2 12
4 23
11 65
0 0
17 100
1 6
0 0
5 29
11 65
17 100
Ν
3
14
0
0
17
0
0
6
11
0
17
2
4
11
0
17
FF(N=17)
%
18
62
0
0
100
0
0
35
65
0
100
12
23
65
0
100
276
Samenvatting
SAMENVATTING
Inleiding
Vormen van intensieve thuisbehandelmg zijn de afgelopen decennia in snel tempo gegroeid en niet meer
weg te denken uit de huidige praktijk van de jeugdhulpverlening. Centraal m de ontwikkeling van deze vor
men was de verschuiving van een uithuisplaatsing van het kind naar het voorkómen van een uithuisplaatsing
door het kind en gezin hulp te bieden in de thuissituatie. Een aantal factoren heeft aan deze verschuiving
bijgedragen Zo bleken bestaande ambulante vormen van hulp niet langer meer toereikend voor de proble
matiek van kind en gezin Daarnaast was er onvrede over de effecten van residentiële hulp Tegelijkertijd
waren er ook inhoudelijke argumenten om een uithuisplaatsing van het kind te voorkomen Deze argumen
ten lijken vooral gebaseerd op de hechtingstheone en de mtergenerationele theorie, die beide de
onlosmakelijke band tussen ouder en kind benadrukken. Ook nieuwe inzichten over het ontstaan van
probleemgedrag en gezmsfunctioneren hebben er toe bijgedragen dat de focus van behandeling van het
kind verlegd werd naar behandeling van het kind en/m de omgeving waarin het opgroeit (het gezin). Anno
2004 bestaan er 56 verschillende van deze vormen van intensieve thuisbehandelmg die in de huidige
praktijk van de jeugdhulpverlening te situeren zijn tussen (de minder intensieve) ambulante vormen en
(semi-)residentiële vormen van hulp
De komst van deze vormen is alom (door overheid en jeugdhulpverlening) gestimuleerd en met
enthousiasme begroet Onduidelijk is echter waar dit enthousiasme precies op gebaseerd is
Wetenschappelijk onderzoek naar doelgroep, werkwijze en effecten van deze vormen staat nog in de
kinderschoenen. Deze studie betreft een onderzoek naar overeenkomsten en verschillen tussen drie vormen
van intensieve thuisbehandelmg te weten Intensieve Gezinsbegeleiding (IGB), Videohometraining (VHT) en
Families First (FF) IGB, VHT en FF vormen samen de afdeling Intensieve Thuisbehandeling van Dunamis,
een multifunctionele organisatie voorjeugdhulpverlening te Nijmegen (voorheen MFO Jeugdzorg)
IGB verleent hulp aan kinderen en jongeren tussen de 0-18 jaar en hun gezinnen De gezinnen
hebben vaak al een langdurige hulpverleningsgeschiedenis achter de rug en kenmerken zich door een ern
stige problemen op meerdere terreinen van het gezinsfunctioneren. Vaak dreigt een uithuisplaatsing van het
kind. Doel van IGB is deze gezinnen zodanig hulp te verlenen dat zij weer zelfstandig, of eventueel met
steun van anderen verder kunnen. De werkwijze van IGB kenmerkt zich door een uitgebreide selectiefase
waarin de hulpverlener samen met het gezin op zoek gaat naar de precieze hulpvraag van ouders en de
problemen die daaraan ten grondslag liggen. Tijdens de behandelfase combineren IGB-ers technieken uit
verschillende gezmstherapeutische stromingen met ondersteunende en praktische activiteiten die ZIJ op ver
schillende niveaus van het gezinsfunctioneren toepassen Doel van de interventies is reflectie bij ouders op
gang te brengen om van daaruit de situatie te veranderen De duur van IGB varieert van 1 tot 2 jaar, maar
hier zit geen minimum of maximum aan. Het gezin wordt in deze periode 1 â 2 keer per week bezocht. Hoe-
277
Samen vattina
wel er In het land meerdere vormen van Intensieve gezinsbegeleiding bestaan, wordt voor zover ons be
kend, IGB In deze hoedanigheid alleen bij Dunamls aangeboden.
VHT verleent hulp aan kinderen en jongeren van 0-18 jaar en hun gezinnen, maar richt zich met name op
kinderen tussen de 0 en 12 jaar. VHT richt zich op gezinnen met uiteenlopende problemen. In de meeste
gezinnen staan opvoedingsproblemen centraal maar vaak komen tevens problemen voor op overige terrei
nen van het gezinsfunctloneren Doel van VHT Is gezinnen zodanig te ondersteunen dat ze na de training
weer zelfstandig kunnen functioneren Het maken van video-opnamen van de Interactie tussen ouders en
kinderen, het analyseren van deze opnamen en het bespreken ervan met ouders vormt de rode draad in de
werkwijze van VHT De analyse van de interactie in het gezin vindt plaats aan de hand van een door de
grondleggers van VHT ontwikkeld interactieschema. De nadruk bij het bespreken van de videobeelden met
ouders ligt op het uitbreiden van de positieve communicatie m het gezin De hulp van VHT varieert van een
half tot anderhalf jaar, waarbij het gezin wekelijks bezocht wordt VHT is inmiddels in vele instellingen voor
jeugdhulpverlening in ons land geïmplementeerd
FF is een kortdurende, intensieve vorm van thuisbehandeling die zich expliciet richt op het voor
komen van een uithuisplaatsing van het kind. Zij richt zich op gezinnen waarin sprake is van een crisissitua
tie en waar een uithuisplaatsing van het kind dreigt De gezinnen worden vaak gekenmerkt door ernstige
problemen op verschillende terreinen van het gezinsfunctloneren. De hulp is zowel praktisch als therapeu
tisch van aard. Op basis van het competentiemodel wordt eerst in korte tijd een analyse gemaakt van de
gezinssituatie Daarna richt de hulp zich op het vergroten van opvoedingsvaardigheden van ouders en ver
groting van het probleemoplossend vermogen Tevens zijn er interventies gericht op het onderkennen en
beïnvloeden van emoties Doel is de competentie van de gezinsleden zodanig te vergroten dat een uithuis
plaatsing van het kind voorkomen kan worden FF duurt 28 dagen waarin de hulpverlener het gezin 5-20 uur
per week bezoekt. Ook FF is in meerdere jeugdhulpverleningsinstellingen in Nederland geïmplementeerd
IGB, VHT en FF vormen sinds 1995 de afdeling Intensieve Thuisbehandeling van Dunamis Ze
bedienen globaal dezelfde doelgroep namelijk gezinnen met psychosociale problematiek waarvoor ambulan
te hulp met toereikend is, maar waar men ook nog met wil overgaan tot een uithuisplaatsing van het kind
Onduidelijk is wat nu de precieze overeenkomsten en verschillen tussen deze drie vormen van thuisbehan
deling zijn Om deze vraag te kunnen beantwoorden heeft Dunamis samenwerking gezocht met de afdeling
Orthopedagogiek. Gezin en Gedrag van de KUN
De vraag naar overeenkomsten en verschillen tussen vormen van thuisbehandeling komt met uit
de lucht vallen. Ook in de literatuur wordt veelvuldig gewezen op het feit dat er nog maar weinig vergelijkend
onderzoek is gedaan naar doelgroep, werkwijze en effectiviteit van deze vormen. Dit onderzoek wil in deze
lacune voorzien door overeenkomsten en verschillen tussen IGB, VHT en FF na te gaan wat betreft doel
groep, werkwijze en uitkomsten. Het betreft een vergelijkende studie die qua opzet past binnen het zoge
noemde bruikbaarheidsonderzoek. Dit houdt in dat de opzet van het onderzoek (een pre-test - posttest -
intervention - followup design) geen experimenteel karakter kent, maar praktijkvolgend van aard is
278
Samenvatting
Doelgroepen, werkwijze en uitkomsten
Centrale vraag van de eerste deelstudie was die naar overeenkomsten en verschillen in aard en ernst van
de problematiek in gezinnen die naar IGB, VHT en FF verwezen worden Gezinnen komen echter met zo
maar bij IGB, VHT en FF terecht ZIJ worden verwezen door een door de wet erkende verwijzer Gezien het
gegeven dat IGB, VHT en FF globaal gezien dezelfde doelgroep bedienen, is tevens nagegaan op basis van
welke motieven een verwijzer kiest voor IGB, VHT of FF
We verwachtten op basis van de doelgroepomschrijvingen van IGB, VHT en FF en eerder empi
risch onderzoek drie verschillen m doelgroep te vinden IGB-gezmnen kenmerken zich door een langduriger
hulpverlenmgsgeschiedenis, VHT-gezmnen kenmerken zich doordat het aangemelde kind jonger is en de
problematiek m FF-gezinnen wordt meer dan m IGB- en VHT- gezinnen gekenmerkt door een crisissituatie
Daarnaast zijn we op exploratieve wijze overeenkomsten en verschillen in aard en ernst van de problematiek
nagegaan op individueel niveau (gedragsproblematiek van het kind, de mate waann het kind ingrijpende
stressvolle gebeurtenissen heeft meegemaakt, de opvoedingsbelasting van ouders en de manier waarop
ouders met problemen omgaan), op relationeel niveau (de kwaliteit van de ouder-ouder en ouder-kmd rela
tie) en op gezinsniveau (structurele problemen m het gezin en problemen in het gezmsfunctioneren) De
ernst van de problematiek m deze gezinnen hebben we onderzocht door de problemen enerzijds te vergelij
ken met problemen in normale gezinnen en anderzijds met problemen m gezinnen waarvan het kind uithuis
geplaatst is
De onderzoeksgroep bestond uit 19 gezinnen die naar IGB, 20 gezinnen die naar VHT en 20 ge
zinnen die naar FF verwezen zijn We hebben gegevens over de problematiek m deze gezinnen verzameld
door ouders bij de start van de interventie een aantal vragenlijsten te laten invullen alsmede gegevens uit
hun dossiers te verzamelen Daarnaast hebben we middels een interview bij 49 verwijzers van deze gezin
nen informatie verzameld over de motieven die ZIJ hanteerden bij de verwijzing van deze gezinnen naar IGB,
VHT en FF
Onze verwachtingen werden door de resultaten van het onderzoek bevestigd Ten eerste bleken
kinderen uit VHT-gezmnen gemiddeld aanzienlijk jonger dan kinderen uit IGB- en FF-gezinnen (resp 6,41 o
12,1 en 13,1 jaar) Ten tweede bleken IGB-gezmnen een langduriger hulpverlenmgsgeschiedenis te kennen
dan VHT-gezmnen en ten derde bleek dat m FF-gezinnen bij aanmelding vaker sprake was van een crisissi
tuatie dan m VHT- en IGB-gezmnen Wat betreft de overige problemen vonden we met name verschillen
tussen VHT-gezmnen enerzijds en IGB- en FF-gezmnen anderzijds De problemen m IGB- en FF-gezmnen
waren over het algemeen vergelijkbaar met die van gezinnen waarvan het kind uithuis geplaatst is De pro
blemen in VHT-gezmnen waren wel ernstiger dan die m normale gezinnen, maar over het algemeen minder
ernstig dan die m gezinnen waarvan het kind uithuis geplaatst is Uitzondering hierop vormden de gedrags
problemen van het kind en de stressvolle gebeurtenissen die het heeft meegemaakt Deze problemen gol
den, volgens hun ouders, in even ernstige mate voor VHT-kmderen als voor kinderen die uithuis geplaatst
zijn Naast het verschil m ernst manifesteerden de problemen m IGB- en FF-gezmnen zich over het alge-
279
Samenvatting
meen op meerdere terreinen van het gezinsfunctioneren, terwijl de problemen in VHT-gezinnen zich concen
treerden rondom de opvoedingssituatie. Wat betreft verschillen in doelgroep tussen IGB en FF hebben we
als enige verschil gevonden dat FF-gezinnen nog meer opvoedingsbelasting en vijandigheid m het gezin
ervoeren dan IGB-gezinnen.
Wat betreft de motieven van verwijzers vonden we dat vooral voor IGB gekozen werd vanwege het
intensieve karakter van de methodiek en omdat IGB met meerdere subsystemen van het gezin werkt VHT
werd met name ingezet vanwege het gebruik van de video, de concrete aanpak en de focus op positieve
aspecten Voor FF werd vooral gekozen vanwege de aanwezigheid van een crisissituatie in het gezin en de
dreigende uithuisplaatsing
In deelstudie twee stond de vraag naar overeenkomsten en verschillen in werkwijze van IGB, VHT en FF
centraal. Ervan uitgaande dat er theoretische uitgangspunten aan het hulpverlenend handelen ten grondslag
liggen, hebben we eerst theoretische achtergronden van IGB, VHT en FF beschreven en vergeleken. We
zijn zowel ingegaan op ontstaanstheoneën (hoe ontstaan problemen'') als op behandeltheorieén (hoe kun
nen problemen opgelost worden?) waarop IGB, VHT en FF zich baseren. Vergelijken we deze ontstaans- en
behandeltheorieén dan lijkt IGB op eclectische wijze gebruik te maken van verschillende gezinstherapeuti-
sche stromingen die alle het ontstaan van problemen in gezinnen op eigen wijze verklaren. IGB heeft geen
eenduidige visie op het ontstaan van probleemgedrag, of het is de visie dat er verschillende wijzen zijn
waarop het ontstaan van probleemgedrag te verklaren is Ook wat betreft de ontstaanstheone van VHT heb
ben we in de literatuur geen duidelijke aanknopingspunten kunnen vinden. FF sluit zich voor de verklaring
van het ontstaan van probleemgedrag aan bij het competentiemodel, dat veronderstelt dat problemen ont
staan door een disbalans tussen de taken die mensen te vervullen hebben en de vaardigheden waarover zij
beschikken om dit goed te kunnen doen.
Wat betreft overeenkomsten en verschillen in behandeltheorieén vonden we dat IGB, VHT en FF
gebruik maken van leertheoretische principes om veranderingen tot stand te brengen en zich zowel richten
op het aanleren van vaardigheden als het vergroten van inzicht We constateerden ook een aantal verschil
len. IGB lijkt haar werkwijze veel meer dan VHT en FF te baseren op systeemtheoretische principes. Daar
naast richten VHT en FF zich vooral op de hier en nu situatie terwijl IGB zich zowel op het hier en nu als,
indien nodig, op het verleden richt Een derde verschil is dat, hoewel alle drie de vormen beide nastreven,
FF en VHT zich meer richten op het aanleren van vaardigheden terwijl IGB zich meer richt op het vergroten
van inzicht Een vierde verschil lijkt te zijn dat VHT en FF zich explicieter dan IGB op de nog aanwezige posi
tieve krachten in het gezin richten.
Na deze theoretische uiteenzetting hebben we ons het volgende afgevraagd' als dit de theoreti
sche achtergronden van IGB, VHT en FF zijn, welke werkwijze hoort hier dan in de praktijk bij, en in hoever
re verschillen IGB, VHT en FF hierin van elkaar? Om deze vraag te kunnen beantwoorden hebben we drie
formele aspecten te weten de duur, frequentie en aard van de contacten, en één inhoudelijk aspect, namelijk
2B0
Samenvatting
het verbale gedrag van hulpverleners, onderzocht. Wat betreft het verbale gedrag zijn we nagegaan in hoe
verre er verschillen zijn tussen hulpverleners van IGB, VHT en FF ongeacht de fase waarin de hulp zich
bevindt (begin, midden eind). Tevens zijn we nagegaan in hoeverre sprake is van verschillen in verbaal ge
drag aan het begin, in het midden en aan het eind van de hulp, ongeacht of het hulpverleners van IGB, VHT
of FF betreft. Daarnaast zijn we nagegaan in hoeverre de fase waarin de hulpverlening zich bevindt van
invloed is op het verbale gedrag van hulpverleners van IGB, VHT en FF.
De onderzoeksgroep bestond uit de hulpverleners van de in totaal 59 gezinnen die verwezen wa
ren naar IGB, VHT en FF. Het betrof vijf hulpverleners van IGB, vijf van VHT en drie van FF. De duur, fre
quentie en aard van de contacten zijn we nagegaan door hulpverleners te laten registreren wanneer ze, hoe
lang, met wie contact hadden gehad en wat de aard van het contact was. Het verbale gedrag van hulpverle
ners hebben we vastgesteld door hulpverleners aan het begin, in het midden en aan het eind van de hulp
een video-opname te laten maken van het huisbezoek. Het verbale gedrag van de hulpverleners op de video
is vervolgens middels event-sampling gecodeerd met een eigen ontwikkeld categorieënsysteem. Dit catego
rieënsysteem is voornamelijk gebaseerd op het categorieënsysteem voor hulpverlenersgedrag van Ver-
waaijen (1990) en bestaat uit vijf hoofdcategorieën te weten, het verzamelen van informatie, het verschaffen
van inzicht, het structureren van de hulp, uitspraken gericht op directe gedragsverandering en cliëntgerichte
activiteiten. Deze hoofdcategorieën bevatten op hun beurt een groot aantal subcategorieën.
Uit de resultaten blijkt dat IGB gemiddeld 15 maanden en VHT gemiddeld 9 maanden duurde In
deze periode was er gemiddeld één keer per week contact waarbij de bezoeken gemiddeld 92 (IGB) en 78
(VHT) minuten duurden. IGB richtte haar hulpverlening met name op de ouders, maar er werden ook regel
matig gesprekken gevoerd met de ouders en het aangemelde kind VHT voerde uitsluitend gesprekken met
ouders. FF had een gemiddelde duur van 30 dagen, bezocht het gezin gemiddeld 7,7 uur per week met een
gemiddelde contacttijd van twee uur per bezoek. Wat betreft het verbale gedrag van hulpverleners van IGB,
VHT en FF heeft onze studie overeenkomsten, maar ook duidelijke verschillen aangetoond Bij de start van
de hulp kenmerkte het verbale gedrag van IGB-ers zich door het verzamelen van informatie. Tijdens de hele
hulpverleningspenode besteedden zij veel tijd (ongeveer de helft) aan cliëntgerichte activiteiten (luisteren,
begripvol zijn, ondersteunen, small talk). In het midden van de hulp richtten zij zich voornamelijk op het ver
groten van inzicht bij ouders door hen uitleg te geven, door hen te stimuleren tot nadenken, ze te confronte
ren met hun eigen gedrag en door de wijze waarop ouders problemen beleven te veranderen. Verbaal ge
drag gericht op directe gedragsverandering en structurerende opmerkingen waren met kenmerkend voor hun
werkwijze VHT-ers verzamelden, in vergelijking tot IGB-ers en FF-ers, bij de start van de hulp weinig infor
matie, waarschijnlijk omdat het videomateriaal hen al veel informatie verschafte. Het verbale gedrag van
VHT-ers kenmerkte zich met name door het verschaffen van inzicht (uitleg geven) en net als bij IGB-ers,
door activiteiten gericht op het ondersteunen en begrijpen van en het luisteren naar ouders. Directe ge
dragsverandering werd met veel voorgesteld en als dit al gebeurde, dan voornamelijk bij de start van de
hulp. Ook structurerende opmerkingen waren niet kenmerkend voor de werkwijze van VHT. De werkwijze
281
Samenvatting
van FF-ers werd bij de start van de hulp ondere andere gekenmerkt door het verzamelen van informatie.
Daarnaast bestond ook bij FF-ers, net als bij IGB-ers en VHT-ers ongeveer de helft van hun uitspraken ge
durende de hele hulpverleningsperiode uit cliëntgerichte activiteiten. Hoewel ze het niet veel deden, richtten
FF-ers zich meer dan IGB-ers en VHT-ers op het bieden van structuur en meer dan IGB-ers op directe ge
dragsverandering. Het verschaffen van inzicht aan de gezinsleden kreeg bij FF in het midden en aan het
eind van de hulp meer aandacht dan in het begin
In deelstudie drie zijn uitkomsten van IGB, VHT en FF onderzocht. We zijn op de eerste plaats nagegaan in
hoeverre kinderen na de hulp nog thuis woonden. Op de tweede plaats is onderzocht in hoeverre de pro
blematiek van kind en gezin na afloop van de hulp verminderd was. We zijn nagegaan in hoeverre na de
hulp sprake was van minder gedragsproblematiek van het kind, minder opvoedingsbelasting bij ouders, in
hoeverre ouders op een ander manier met hun problemen omgingen en in hoeverre sprake was van minder
problemen in het gezinsfunctioneren. Omdat uit eerder empirisch onderzoek naar de uitkomsten van VHT en
FF is gebleken dat, hoewel de problemen na de hulp zijn afgenomen, ze nog steeds ernstig zijn, hebben we
tevens de ernst van de problematiek na afloop van de hulp vastgesteld. Dit hebben we gedaan door de pro
blematiek na afloop enerzijds te vergelijken met de problemen in normale, niet voor hulpverlening aange
melde gezinnen en anderzijds met de problemen in gezinnen waarin het kind uithuis geplaatst is Ook zijn
we nagegaan in hoeverre ouders tevreden waren over de hulp van IGB, VHT en FF en of er na de hulp ver-
volghulp is ingezet.
Om de problematiek in het gezin en de tevredenheid van ouders na afloop na te gaan hebben we
de vaders en moeders uit de onderzoeksgroep direct na IGB, VHT en FF (nameting) en drie maanden na
afloop van de hulp (follow-up) een aantal vragenlijsten laten invullen. De scores op de vragenlijsten bij de
nameting en follow-up zijn vervolgens vergeleken met de scores van ouders op dezelfde vragenlijsten vóór
de hulp. Naast significante verschillen zijn tevens effectgroottes berekend.
Uit de resultaten blijkt dat FF, VHT en m mindere mate IGB er in slaagden een uithuisplaatsing van
het kind te voorkomen. Daarnaast toont onze studie aan dat direct na de hulp van IGB en FF de problemen
in het gezin duidelijk verminderd waren. Dit gold beduidend minder voor de problemen m VHT-gezmnen De
follow-up studie liet een tendens zien dat met name FF-moeders drie maanden na afloop van de hulp weer
meer problemen ervoeren dan direct na de hulp. Hoewel we deze tendens ook vonden bij IGB-moeders,
vonden we echter ook een tendens dat de opvoedingsbelasting bij IGB-moeders drie maanden na afloop
van de hulp verder afgenomen was.
In veel gezinnen bleek de hulp niet gestopt na IGB, VHT en FF. FF-gezinnen kregen allemaal ver-
volghulp, meestal in de vorm van een (intensieve) ambulante variant De helft van de IGB- en VHT-gezinnen
kreeg na de hulp vervolghulp Na IGB bestond de vervolghulp in alle gevallen uit een uithuisplaatsing van
het kind, terwijl na VHT meestal een ambulante vorm van hulp werd ingezet. Wat betreft de tevredenheid
met de hulp bleek dat de meeste ouders en hulpverleners tevreden waren over de hulp. Ondanks deze te-
282
Samenvatting
vredenheid bleken maar weinig IGB- en FF-ouders ervan overtuigd het na de hulp weer alleen aan te kun
nen, hetgeen minder gold voor VHT-ouders.
Conclusies en praktische implicaties
Op grond van de resultaten concluderen we dat VHT een andere doelgroep bedient dan IGB en FF. IGB en
FF kunnen ons inziens, veel meer dan VHT, als een alternatief voor residentiële hulp beschouwd worden
Op grond van de verschillen in doelgroep beschouwen we VHT meer als vorm van opvoedingsondersteu
ning en/of ontwikkelingsstimulering. Wat betreft het onderscheid in doelgroep tussen IGB en FF pleitten we
voor nader onderzoek naar precieze kenmerken van een crisissituatie, daar dit het enige onderscheidingscri
terium lijkt tussen de doelgroep van IGB en FF.
Wat betreft de uitkomsten blijken FF en VHT en in mindere mate IGB hun initiële doelstelling, na
melijk het voorkomen van een uithuisplaatsing van het kind, te bereiken De vraag is echter wat de woonsi
tuatie van het kind na afloop van de hulp zegt over het slagen van de hulp Ten eerste spelen er meer facto
ren een rol bij het al dan niet uithuis plaatsen van het kind dan alleen het wel of niet slagen van de hulp (als
persoonlijke voorkeuren van een verwijzer, het al dan niet aanwezig zijn van een wachtijst). Daarnaast kan
een uithuisplaatsing ons inziens soms het beste zijn voor kind en gezin. Wanneer de inzet van een vorm van
intensieve thuisbehandeling er toe kan bijdragen dat ouders en kind op een acceptabele, niet conflictueuze
wijze uit elkaar gaan, beschouwen we dit als een positief resultaat van de hulp We pleitten ervoor m toe
komstig onderzoek waarbij de woonsituatie van het kind gebruikt wordt als criterium voor het effect van de
hulp, veel genuanceerder na te gaan onder welke omstandigheden een uithuisplaatsing plaatsvindt.
De problemen in gezinnen zijn na de hulp van VHT maar in geringe mate afgenomen In de dis
cussie van deelstudie drie geven we hiervoor een aantal verklaringen. Meer in het algemeen pleitten we
ervoor bij de inzet van VHT eerst na te gaan m hoeverre ouders bereid en in staat zijn zich de communica
tieprincipes eigen te maken. Wanneer dit niet het geval is, kan het gezin ons inziens beter naar een ander
hulpverleningsvorm worden doorverwezen, die meer gericht is op het ontlasten van ouders Na IGB en FF is
wel sprake van een duidelijke vermindering van problemen. De problemen blijven echter ook na de hulp nog
steeds ernstig. Reeds bij aanvang van FF zou daarom helder moeten zijn welke vervolghulp ingezet moet
worden, om het positieve resultaat van de hulp van FF vast te houden en uit te kunnen breiden. IGB zou een
formele follow-up procedure moeten ontwikkelen waarmee gewaarborgd wordt dat, gezien de ernst van de
problematiek na afloop, deze gezinnen niet uit beeld verdwijnen.
Wat betreft hun werkwijze kunnen we concluderen dat IGB, VHT en in mindere mate FF hun inter
venties met name richten op de ouders van het aangemelde kind Gezien de ernstige gedragsproblemen die
de jongeren volgens hun ouders zowel voor als na de hulp vertonen, pleitten we ervoor in de werkwijze van
IGB, VHT en FF meer aandacht te besteden aan begeleiding en behandeling van de jongere zelf Daarnaast
concluderen we dat hoewel er ook veel overlap is gevonden, IGB, VHT en FF in hun werkwijze andere ac
centen leggen Gezien het gegeven dat we een aantal overeenkomsten in doelgroep hebben gevonden, én
283
Samenvatlmg
gezien de positieve uitkomsten na met name de hulp van IGB en FF pleitten we ervoor dat IGB, VHT en FF
veel meer gebruik maken van 'eikaars' technieken/interventies Voorwaarde is dan wel dat deze technieken
duidelijk omschreven zijn en er ten minste op grond van theoretische overwegingen het gebruik van bepaal
de technieken in een bepaalde situatie gelegitimeerd kan worden. Nader empirisch onderzoek zal vervol
gens moeten uitwijzen of de inzet van juist deze technieken ook leidt tot de gewenste resultaten.
284
Summary
Summary
Introduction
The past decennia, forms of intensive family preservation services have expanded rapidly and cannot be left
out of consideration in the current practice of youth welfare Central to the development of these forms was a
shift from children's out-of-home placement to the prevention of placing children out of their homes by offer
ing home-based help to child and family A number of factors have contributed to this shift Foremost, exist
ing ambulant interventions were no longer adequate for the problems of child and family Furthermore, the
effects of residential care were dissatisfying Simultaneously, there were also more pertinent arguments to
prevent placement of children These arguments appear to be predominantly based on attachment and mter-
generational theories, both theories emphasize the unbreakable bond between parent and child Likewise,
new insights about the origins of problem behaviour and family functioning have added to it that the focus on
treatment of the child shifted towards treatment of the child as well as its environment (ι e the family)
At present, 56 different forms of intensive family preservation services can be located in the prac
tice of youth welfare between (less intensive) ambulant forms and (semi-)residential forms of help The de
velopment of these forms has been stimulated (by government and institutes of youth welfare) and wel
comed far and near The exact basis for this enthusiasm however is unclear Scientific research on target
groups, methods of approach, and effects of these forms is still in its premature stages
The present study touches upon the similarities and differences among three forms of intensive
family preservation services Intensive Family Treatment (IFT), Video Home Training (VHT), and Families
First (FF) IFT, VHT and FF conjointly comprise the department of intensive family preservation services of
Dunamis (formerly MFO Jeugdzorg), a multifunctional organization of youth welfare in Nijmegen (The Neth
erlands)
IFT lends help to children and youths between zero and 18 years and their families Generally, the
families already have long histories of receiving help and services and are characterized by severe problems
on several aspects of family functioning Moreover, often there is an imminent risk of out-of-home placement
IFT aims at lending help to these families such that they will be able to move forward by themselves or if
necessary with support of others The approach of IFT is marked by an extensive selection procedure
through which the social worker along with the family seeks to pinpoint the precise help request parents have
and its underlying problems During the intervention phase, IFT-workers combine techniques from different
family therapy mainstreams with supportive and practical activities which they employ on various levels of
family functioning Goal of the intervention is bringing about reflection in parents in order to change the situa
tion from there on The duration of IFT vanes between one and two years, there are no minimum or maxi
mum limits Within this penod, the family will be visited once or twice a week Although there are multiple
outlines of intensive family treatment in The Netherlands, to our knowledge, this form of IFT is only offered by
Dunamis
285
Summary
VHT lends help to children and youths between zero and 16 years and their families, but mainly
focuses on children between zero and 12 years VHT orients itself towards families with different kinds of
problems. In most families parenting problems are the central issue but frequently problems on the remain
der domains of family functioning are also present. The goal of VHT is to support families in such a way that
they will regain autonomous functioning after treatment The registration of interactions between parents and
children on video and the analysis of these videos with parents, form the heart of VHT's method of approach.
The analysis of family interactions takes place by means of an interaction-scheme developed by the foun
ders of VHT. In discussing video records with parents, the emphasis lies on expanding positive communica
tion in the family. The length of VHT varies from half a year to one-and-a-half year, during which families will
be visited weekly VHT has been implemented by many institutes for youth help and welfare in The Nether
lands.
FF is a short-term, intensive form of family preservation treatment that aims to prevent children's
out-of-home placement It centers its attention on families in crisis and at risk of a child's out-of-home place
ment. The families typically have very serious problems within various domains of family functioning. The
assistance is practical as well as therapeutic. The intervention commences by a quick analysis of the family
situation through use of the competence model. Following, the help is focussed on amplifying parents' par
enting competences and problem-solving skills. Moreover, the interventions are directed at recognizing and
influencing emotions FF aims at increasing the competences of family members in such a way that out-of-
home placement of the child will be prevented. FF lasts 28 days in which the caregiver visits the family 5 to
20 hours a week FF too has been implemented m centres of youth welfare throughout The Netherlands.
Since 1995, IFT, VHT, and FF have formed the department of intensive family preservation ser
vices of Dunamis. They attend to the same target group, that is families whose psychosocial problems are
such that ambulant care would fall short, while at the same time out-of-home placement would be surplus. It
is unclear what the exact resemblances and contrasts are among these three forms of intensive family pres
ervation To be able to answer this question, Dunamis established contact with the Institute of Family and
Child Care Studies of the University of Nijmegen, The Netherlands
Dunamis' question into similarities and differences among forms of intensive family preservation
does not stand alone In the literature scholars too have repeatedly signalled a lack of studies comparing
these forms on aspects such as target groups, approach, and effects This study wishes to replenish this
gap by examining the similarities and differences among IFT, VHT, and FF with respect to their target
groups, methods of approach and outcomes. The study design is comparative and fits in the category of
'effectiveness research', meaning that it is rather clinical than experimental. The design can be expressed
as: pre-test - posttest - intervention - follow-up design.
286
Summary
Target groups, approaches and outcomes
The central question of the first study concerned similanties and differences in the nature and seventy of
problems in families who are being referred to IFT, VHT, and FF The allocation of families to the three forms
of intensive family preservation does not occur incidentally Families are being referred by a legally recog
nized referent Given the notion that IFT, VHT, and FF prima facie attend to the same target group, the mo
tives of referents for allocating families to IFT, VHT, or FF were also scrutinized
Based on previous empirical research and the IFT, VHT, and FF manual-descriptions of target
groups we expected to find three differences in the target groups (1) IFT-families are characterized by long
histories of help and services, (2) VHT-famihes generally have younger children, and (3) the problems m FF-
families, more than in IFT and VHT, are characterized by a crisis situation In addition, similarities and differ
ences have been studied m a more explorative fashion at various levels of family functioning On the individ
ual level we studied the child's behavioural problems, the extent to which the child had been exposed to
stressful life events, parents' parenting stress, and parents' problemsolvmg skills On dyadic level we exam
ined the quality of parent-parent and parent-child relationships And on family level we investigated (struc
tural) problems in family functioning The seventy of the families' problems was examined through comparing
their problems with non-referred, 'normal' families as well as with families from which a child was placed out
of home
The sample comprised of 19 families referred to IFT, 20 families referred to VHT, and 20 families
referred to FF To assess the severity of the families' problems, their welfare records were examined and in
addition parents were asked to fill out questionnaires before the start of the intervention Furthermore, we
interviewed 49 referents to collect information about the motives they deployed in referring families to IFT,
VHT and FF
Our expectancies were confirmed by the research results First, children of VHT-famihes on the
average were significantly younger than children of IFT- or FF-famihes (M = 6 4 versus M = 12 1 and M =
13 1 respectively) Secondly, IFT-families had significantly longer histories of help and servicese than VHT-
famihes and thirdly during the intake FF-famihes were more often at crisis than IFT- and VHT-famihes With
respect to other problems, differences were found particularly between VHT-famihes on the one hand, and
IFT- and FF-famihes on the other In general, the problems in IFT- and FF-famihes were comparable pro
blems in families of children who had been placed out of the home Problems in VHT-famihes were more
severe than in normal families, but by and large less severe than in families with an out-of-home placement
This finding was true for all problems except child behaviour problems and the number of stressful life events
of the child Parents of VHT-famihes reported amounts of child behaviour problems and numbers of stressful
life events akin to families from which a child was placed out of home Aside from differences in the seventy
of problems, the problems m IFT- and FF-famihes also manifested themselves on more than one level of
family functioning, whereas problems in VHT-famihes were mainly concentrated around the parenting situa
tion Concerning differences between IFT- and FF-famihes, the only difference found was that FF-famihes
287
Summary
experienced even higher levels of parenting stress and hostility than IFT-families, despite the elevated levels
in IFT-families
With respect to the motives of referents we found that IFT was mostly chosen because of its inten
sive method of approach and because it works on various subsystems of the family VHT was mainly de
ployed because of its use of video images, its concrete approach and its focus on positive family aspects.
Chief motivation for deploying FF was the presence of a crisis situation and the threat of out-of-home place
ment.
In study two, the central question was what the similarities and differences were in the methods of approach
of IFT, VHT and FF. Departing from the notion that theoretical bench marks found all types of assistance
rendered to families, we commenced describing and comparing the theoretical backgrounds of IFT, VHT,
and FF. We looked at the paradigms underlying IFT, VHT, and FF explaining the origin of problem behaviour
(how do problems come about?) as well as the treatment of problem behaviour (how can problems be
solved?). If we compare origin theories, it appears that IFT eclectically utilizes the ideas of diverse family
therapy mainstreams, all of which explain the origins of problems in their own way. IFT does not have a pro
nounced vision on the origins of problem behaviour, or else it would be the vision that there are diverse ex
planations for the emergence of problem behaviour. For VHT too, we did not find an unambiguous theoreti
cal basis FF joins to the competence model in its theory about the origins of problem behaviour The compe
tence model stresses that problems emerge from a misbalance between the tasks individuals are required to
do and the skills they posses to accomplish those tasks.
With concern to the similarities en differences in treatment theories, we found that IFT, VHT, and
FF utilize principles of learning theories to bring about change. They are focussed both on training skills as
well as increasing parents' insights We also observed a series of dissimilarities IFT appears to base its
approach, more than VHT and FF, on principles of the systems theory Besides, VHT and FF focus their
attention on the here and now, whilst IFT will direct its attention to the past whenever necessary A third dif
ference can be located in the accents that FF and VHT put on training skills, where IFT will put more empha
sis on increasing parents' insights. A fourth difference appears to be that VHT and FF pay more explicitly
than IFT their attention to existing positive potentials of the family
After this theoretical disquisition we asked ourselves the following if these are the theoretical back
grounds of IFT, VHT, and FF, then which approaches in the daily practice fit in with them, and hence, to what
extent can IFT, VHT, and FF be distinguished from one another? To be able to answer this question we in
vestigated three formal aspects, namely the duration, frequency, and nature of contacts between social
workers and family members, and one content aspect, that is the verbal behaviour of social workers. As far
as the verbal behaviour is concerned, we scrutinized to what extent differences could be found among social
workers of IFT, VHT, and FF regardless of the phase of the intervention (beginning, middle, end). Likewise,
we examined to what extent differences could be found in verbal behaviour at the beginning, in the middle,
288
Summary
and at the end of the intervention, regardless of type of social worker (IFT, VHT, or FF). Furthermore, we
checked to what extent the phase of the intervention influenced the verbal behaviour of the IFT, VHT, and FF
social workers
The sample consisted of social workers attending a total of 58 families referred to IFT, VHT, and
FF. There were five IFT workers, five VHT workers, and three FF workers. The social workers kept records
of when, how long, with whom, and the content of contacts they had to assess the duration, frequency, and
nature of worker-family contacts The social workers' verbal behaviour was measured by letting the social
worker register their home visits on video at the beginning, the middle, and the end of their intervention. The
verbal behaviour was coded through event-sampling procedures. The category system we used was an ad
aptation of an existing coding system designed to assess social workers behaviours (Verwaaijen, 1990). It
consists of five categories: gathering information, enhancing insight, structuring the help, assertions directed
at changes in behaviour, and client-directed activities. These categories consist of number of subcategories.
From the results it appears that on the average IFT lasts 15 months and VHT nine months During
this period, social workers typically visited the family once a week. The average visit lasted 92 (IFT) and 78
(VHT) minutes. IFT concentrated the assistance mainly on parents, but regular talks were also held with
parents and the referred child VHT exclusively held talks with parents. FF had an average duration of 30
days. On the average the social worker visited the family 7 7 hours a week with a mean duration per visit of
two hours.
With regards to verbal behaviour of social workers, our study found similarities as well as marked
differences At the beginning of the intervention, the verbal behaviour of IFT-workers typically consists of
gathering information During treatment they spend approximately half of their time on client-directed activi
ties (listening, empathy, support, small-talk). In the middle of the intervention they mainly concentrate their
work on enhancing insights through stimulating parents to think, by confronting parents with their own behav
iours, and through altering the ways in which parents appraise their problems. Verbal behaviour aiming at
direct changes in behaviour or structural comments was uncharacteristic of IFT-workers.
In comparison to IFT- and FF-workers, VHT-workers gathered relatively little information in the
beginning, possibly because the video material already provided ample information. The verbal behaviour of
VHT-workers was especially characterized by enhancing insights (providing explanations) and alike the be
haviours of IFT-workers, directed at providing support, understanding, and listening to parents Proposals of
direct behavioural changes were uncommon and if it occurred, it had been at the beginning of the interven
tion. Structural comments were also unusual for VHT.
Among other behaviours, the approaches of FF-workers in the beginning of the help were charac
terized by gathering information. As with IFT and VHT, approximately half of the enunciations during the
whole intervention were client-directed activities. Although they did not do it much, FF-workers targeted more
than IFT- and VHT-workers on providing structure and more than IFT-workers on direct changes of behav-
289
Summary
iour. From the middle towards the end of the intervention, enhancing families' insights received more of the
FF-worker's attention.
In study three, the outcomes of IFT, VHT, and FF were examined. First, we checked whether the children
involved still lived at home after the intervention. Secondly, we examined to what extent the problems of child
and family had diminished following the intervention. We examined to what degree children's behavioural
problems, parents' parenting stress and family problems had declined and parents' coping with problems
had changed The actual levels of problems following the intervention were also studied since previous em
pirical research revealed that although problems decreased in families who had received VHT and FF, their
problems remained relatively severe. We examined the seventy of problems through comparing problems in
our sub-samples with non-referred, 'normal' families as well as with families from which a child was placed
out of home. Furthermore, we assessed to what degrees parents were satisfied with the help provided by
IFT, VHT, and FF and whether parents had received follow-up interventions after the family preservation
treatment
To tap problems and satisfaction parents filled out questionnaires immediately after IFT, VHT, and
FF and again three months later The post-test and three-month follow-up data were compared to parents'
pre-test scores. Significance levels and effect sizes were computed
The results reveal that FF, VHT and to a lesser extent IFT succeeded in averting the out-of-home
placement of the children involved. Moreover, our study showed by and large that the problems in families
declined immediately after IFT and FF. This was less true for the problems in VHT-famihes. There was a
tendency for FF-mothers to experience more problems at the three-month follow-up than immediately after
the treatment. The same tendency was also found for IFT-mothers however they also tended to experience a
further decline of parenting stress over the same period following treatment
In most families welfare interventions had not stopped after IFT, VHT or FF. All FF-famihes re
ceived further treatment, mostly variations of (intensive) ambulant forms. Half of the IFT- and VHT-families
received a continuation of help. In all IFT-cases where further interventions had taken place, they concerned
out-of-home placements, whereas after VHT ambulant forms of help were mostly deployed. With respect to
satisfaction, most parents and social workers were satisfied about the intervention. Despite their satisfaction,
only a few IFT- and FF-parents were confident they could make it on their own after the intervention This
was less true for VHT-parents
Conclusions and practical implications
Based on the aforementioned results, we conclude that VHT lends assistance to a different target group than
IFT and FF. In our opinion, IFT and FF are more suitable as alternatives for residential care than VHT. Based
on the group differences, we consider VHT to be a family empowerment and/or family development interven
tion rather than substitute of residential care Regarding the distinction between IFT and FF of target groups,
290
Summaiy
we plead for additional research to address the question what features distinguish crisis situations from non-
crisis situations, since a crisis situation seems to be the only distinguishing criterion between the target group
of IFT and FF.
With respect to the outcomes, FF and VHT and to a lesser degree IFT, appear to achieve their
initial goal, that is the prevention of out-of-home placement. The question remains what the prevention of
placement after the interventions says about the success of the intervention. First, multiple factors play a role
in the out-of-home placement of a child other than the effect of the intervention, for example personal prefer
ences of referents and waiting lists for residential care. Furthermore, out-of-home placement is not per se the
least of options for the welfare of child and family. When intensive family preservation interventions contrib
ute to an acceptable and non-conflictive separation between child and parents, we might consider this to be
a positive outcome of the intervention. Therefore, we would argue that future research should treat the crite
rion of family preservation more carefully. Research should examine more thoroughly the circumstances
under which placement takes place.
After VHT the problems in families were only slightly decreased. In the discussion of study three we
mentioned a number of explanations. In general, we would suggest that parents should be screened whether
they are capable of learning communication principles, before referring them to VHT. When they are not
willing or capable, referents are advised to choose other forms of treatment, for example those treatments
that aim at relieving parents from their tasks and burdens After IFT and FF, there are marked declines of
problems. The level of problems however remains relatively severe. Therefore, it should be clear from the
beginning of FF, what interventions will follow to maintain the positive effects or to extend the improvements.
Given the severity of the problems, for IFT a formal follow-up protocol should be developed to guarantee that
the participating families will not disappear in the anonymous.
Concerning their approaches, we can conclude that IFT, VHT and to a lesser degree FF, direct
their attention to the parents of the referred children Given the indications of parent reports of serious
behavioural problems in the child or youth, we would advocate IFT, VHT, and FF to attend to the guidance
and treatment of the child or youth as well. Furthermore, we conclude that despite overlap, IFT, VHT, and FF
accentuate different aspects in their approaches Given the similarities of target groups and given the posi
tive effects following IFT and FF in particular, we plead for more inter-exchange of techniques/interventions
of IFT, VHT, and FF. A condition for this inter-exchange implies that the techniques should be described
unambiguously and that the use of specified techniques in defined situations should be underpinned by theo
retical considerations Further empirical research will be needed to examine whether the application of vari
ous techniques will lead to the desired results.
291
Curriculum Vitae
Curriculum Vitae
Astrid Kemper werd geboren op 3 augustus 1972 in Swifterbant. Na in 1990 het Atheneum te hebben
afgerond, begon zij in 1990 aan de studie Pedagogische Wetenschappen aan de Katholieke Universiteit van
Nijmegen. Zij koos voor de richting Gezinspedagogiek In 1996 rondde zij deze studie cum laude af. Haar
scriptie werd beloond met de Rijnhove Studieprijs; een prijs voor de beste doctoraalscriptie op het terrein
van de jeugdhulpverlening. Tussen juni 1997 en augustus 2002 werkte zij als assistent in opleiding bij de
vakgroep 'Orthopedagogiek Gezin en Gedrag' van de Katholieke Universiteit Nijmegen aan het onderzoek
naar doelgroep, werkwijze en uitkomsten van intensieve vormen van thuisbehandeling. In deze periode heeft
zij tevens de opleiding tot videohometrainer en Families First medewerker afgerond. Daarnaast verzorgde zij
het practicum 'video-interactieanalyse' aan D3-studenten alsmede werkgroepen in het kader van het
propedeuse onderdeel 'inleiding gezin en gedrag'.
Sinds 2002 werkt zij als beleidsmedewerker bij Dunamis, een instelling voor jeugdhulpverlening te
Nijmegen.
293