INTENSIEVE VORMEN VAN THUISBEHANDELING

309
PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen The following full text is a publisher's version. For additional information about this publication click this link. http://hdl.handle.net/2066/64790 Please be advised that this information was generated on 2022-06-03 and may be subject to change.

Transcript of INTENSIEVE VORMEN VAN THUISBEHANDELING

PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University

Nijmegen

The following full text is a publisher's version.

For additional information about this publication click this link.

http://hdl.handle.net/2066/64790

Please be advised that this information was generated on 2022-06-03 and may be subject to

change.

INTENSIEVE VORMEN VAN THUISBEHANDELING

DOELGROEP, WERKWIJZE EN UITKOMSTEN

ASTRID KEMPER

Intensieve vormen van thuisbehandeling:

doelgroep, werkwijze en uitkomsten

een wetenschappelijke proeve op het gebied van de Sociale Wetenschappen

Proefschrift

ter verkrijging van de graad van doctor

aan de Radboud Universiteit Nijmegen,

op gezag van de Rector Magnificus Prof. dr. C. W. P. M. Blom,

volgens besluit van het College van Decanen in het openbaar

te verdedigen op woensdag 20 oktober 2004

des namiddags om 1 30 uur precies

door

Astrid Anna Maria Kemper

geboren op 3 augustus 1972

te Swifterbant

Promotor. Prof dr. J. M. A. M. Janssens

Manuscriptcommissie:

Prof. dr. J. W Veerman (voorzitter)

Prof. dr. H. Baartman (Vrije Universiteit)

Prof dr. J. D. van der Ploeg (emeritus hoogleraar Universiteit Leiden)

ISBN 90-9018630-1

© Astrid Kemper, Nijmegen 2004

Omslag. Triopnnt Nijmegen bv

Binnenwerk- Digital Printservice Nederland bv

Voorwoord

TEN GELEIDE 1

ALGEMENE INLEIDING 3

1. Inleiding 3

2. Het ontstaan van thuisbehandeling 3

2.1 Ontwikkelingen in de praktijk van de jeugdhulpverlening 4

2.2 Ontwikkelingen m theorievorming 5

3. Intensieve Gezinsbegeleiding (IGB) 7

3.1 Ontstaansgeschiedenis 7

3.2 Doelstellingen en doelgroep 8

3.3 Uitgangspunten 8

3.4 Werkwijze 9

4. Videohometraining (VHT) 11

4.1 Ontstaansgeschiedenis 11

4.2 Doelstellingen en doelgroep 12

4.3 Uitgangspunten 12

4.4 Werkwijze 12

5. Families First (FF) 15

5.1 Ontstaansgeschiedenis 15

5.2 Doelstellingen en doelgroep 16

5.3 Uitgangspunten 16

5.4 Werkwijze 16

6. Huidige situatie m de jeugdhulpverlening 17

7. Het onderzoek 19

DEELSTUDIE EEN

DOELGROEPEN VAN IGB, VHT en FF 23

1 INLEIDING 25

1.1 Aard en ernst van de problematiek in IGB-, VHT-en FF-gezinnen 26

1.11 Verschillen in doelgroepomschrijvingen 26

1.1.2 Overeenkomsten in doelgroepomschrijvingen 27

1.1.2.1 Het individuele niveau 29

1.1.2 2 Het relationele niveau 32

Inhoudsopgave

1.1.2.3 Het gezinsniveau 34

1 1.3 De ernst van de problematiek in IGB-, VHT-en FF-gezinnen 36

1.2 De verwijzing van gezinnen naar IGB, VHT en FF 37

2. METHODE 39

2.1 Setting 39

2 2 Onderzoeksgroep 39

2.3 Meetinstrumenten 41

2.3.1 Crisis in het gezin 42

2.3 2 Leeftijd aangemelde kind 42

2.3.3 Hulpverleningsgeschiedenis 43

2.3.4 Gedragsproblemen van het kind 43

2.3.5 Ingrijpende stressvolle gebeurtenissen 44

2 3.6 Opvoedingsbelasting 45

2.3.7 Omgaan met opvoedingsproblemen 47

2.3.8 Ouder-kindrelatie 48

2.3 9 Ouder-ouderrelatie 48

2.3.10 Structurele problemen in het gezin 49

2.3.11 Problemen in het gezinsfunctioneren 49

2.3 12 Motieven van verwijzers 51

2.4 Analyses 53

3. RESULTATEN 55

3.1 Beschikbare gegevens 55

3.2. Resultaten 56

3 2.1 Crisis in het gezin 56

3 2.2 Hulpverleningsgeschiedems 56

3.2.3 Gedragsproblemen van het kind 56

3 2.4 Ingrijpende stressvolle gebeurtenissen 62

3.2.5 Opvoedingsbelasting 64

3.2 6 Omgaan met opvoedingsproblemen 68

3.2 7 Ouder-kindrelatie 73

3.2 8 Ouder-ouderrelatie 74

3.2 9 Structurele problemen in het gezin 74

3.2.10 Problemen in het gezinsfunctioneren 75

3.2.11 Een samenvattend beeld 80

3.2.12 Motieven van verwijzers 82

4. CONCLUSIEfòlSCUSSIE 89

4.1 Conclusie 89

4.2 Discussie 90

DEELSTUDIE TWEE

WERKWIJZE VAN IGB, VHT en FF 95

1. INLEIDING 97

1.1 Theoretische uitgangspunten van IGB, VHT en FF 97

1.1.1 Intensieve Gezinsbegeleiding 98

1.1.1.1 Ontstaanstheorieën 98

1.1.1.2 Behandeltheorieën 98

1.1.2 Videohometraining 99

1.1.2.1 Ontstaanstheorieën 99

1.1.2.2 Behandeltheoneën 99

1.1.3 Families First 101

1.1.3.1 Ontstaanstheorieën 102

1.1 3.2 Behandeltheoneën 103

1.1.4 Overeenkomsten en verschillen in theoretische achtergronden 105

1.2 Werkwijze van IGB, VHT en FF 106

1.2.1 Duur, frequentie en aard van de contacten 106

1.2.2 Verbaal gedrag van hulpverleners 107

2. METHODE 113

2.1 Onderzoeksgroep 113

2.2 Meetinstrumenten 113

2.2.1 Duur, frequentie en aard van de contacten 113

2.2.2 Verbaal gedrag van hulpverleners 114

2.2.2.1 Procedure 114

2.2.2.2 De soort data en het te observeren gedrag 115

2.2.2.3 Het type observatiesysteem 116

2.2.2.4 Keuze van de observatiecategorieën 117

2.2.2.5 Categorieënsysteem verbaal gedrag hulpverleners 118

2.2.2.6 Betrouwbaarheid 124

Inhoudsopgave

2.2.2.7 Validiteit 125

2.2.2.8 Bepaling van scores 125

2.2.2.9 Analyses 126

3. RESULTATEN 127

3.1 Duur, frequentie en aard van de contacten 127

3.1.1 Beschikbare gegevens 127

3.1.2 IGBenVHT 127

3.1.3 FF 129

3.2. Het verbale gedrag van hulpverleners 129

32 1 Beschikbare gegevens 129

3 2 2 Weergave van de resultaten 130

3 2 3 Verschillen in verbaal gedrag op hoofdcategorieën 131

3.2.4 Verschillen in verbaal gedrag op subcategorieën 137

3.3 Een samenvatting van de werkwijze van hulpverleners van IGB, VHT en FF 144

4. DISCUSSIE 147

4.1 Duur, aard en frequentie van de contacten 147

4.2 Overeenkomsten en verschillen in verbaal gedrag van hulpverleners 149

DEELSTUDIE DRIE

UITKOMSTEN VAN IGB, VHT en FF 155

1. INLEIDING 157

1.1 Voorkomen van een uithuisplaatsing 158

1.2 Vermindering van problemen 160

1.2.1 Gedragsproblemen van het kind 160

1.2.2 Opvoedingsbelasting 161

1 2.3 Omgaan met opvoedingsproblemen 162

1.2.4 Problemen in het gezmsfunctioneren 163

1 3 Ernst van de problemen na afloop 164

1 4 Tevredenheid 165

2. METHODE 167

2.1 Onderzoeksgroep 167

2 2 Dataverzameling 167

2.3 Meetinstrumenten 167

2.4 Analyses 170

3. RESULTATEN 173

3.1 Beschikbare gegevens 175

3.2 Vermindering van problemen 175

3.2.1 Woonsituatie aangemelde kind 175

3.2.2 Gedragsproblemen kind 175

3.2.3 Opvoedingsbelasting 183

3.2.4 Omgaan met opvoedingsproblemen 190

3.2.5 Problemen in het gezinsfunctioneren 197

3.3. Ernst van de problemen na afloop 203

3.3 1 Risico op een uithuisplaatsing 203

3.3 2 Vervolghulp 208

3.4 Tevredenheid 209

4. CONCLUSIEKIISCUSSIE 215

4 1 Conclusie 215

4.2 Discussie 217

SLOTBESCHOUWING 223

Literatuurlijst 233

Bijlagen 243

Samenvatting 277

Summary 285

Curriculum Vitae 293

Inhoudsopgave

Voorwoord

VOORWOORD

Het boekje is klaar Hoog tijd om mensen zwart op wit te bedanken ι

Allereerst dank aan mijn promotor Jan Janssens Ik dank je voor je immer positieve en ondersteu­

nende begeleiding en je nimmer aflatende vertrouwen m een goede afloop van het project Het heeft mij

ontzettend gestimuleerd om 'de boel' af te ronden Dank voor de vanzelfsprekendheid waarmee je mij bent

blijven begeleiden, ook na afloop van mijn contract Mailtjes om twee uur 's nachts werden per direct beant­

woord, bijeenkomsten bij mij m de tuin ("Slaapt die Suus van jou een beetje, dan kom ik wel naar jou ") het

kon allemaal Jan, bedankt1

Dank ook aan de gezinnen die bereid zijn geweest in het onderzoek te participeren Zonder jullie

bereidheid was dit onderzoek er nooit geweest Jan-Willem Veerman, Hans Jansma, Hans Jagers en Henk

van Oosteren vormden tijdens het project mijn begeleidingscommissie Bedankt voor jullie deskundige com­

mentaar gedurende onze bijeenkomsten en de snelle reactie op de opgestuurde stukken Speciaal dank aan

Jan-Willem Veerman voor je kritische en gedetailleerde aanwijzingen

Alle gezinnen die aan het onderzoek meededen zijn benaderd door hulpverleners van de afdeling

Intensieve Thuisbehandelmg van jeugdhulpverleningsinstelling Dunamis, te Nijmegen Anneke Pierrot, Fnts

Hofland, Lilian Hendnkx, René Stoltenberg, Wilma Thépass, Mano Derks, Rina Bosveld, Dick Vonk, Hans

Tangena, Nely van Vulpen, Ruud Hofs, Cor de Vos, Manette Pijfers, Jacques Weertmeester en Geert van

Halen, bedankt voor de energie die jullie m het onderzoek hebben gestoken en vooral voor jullie bereidwillig­

heid mij een écht kijkje m de keuken van een intensief ambulant hulpverlener te geven Ik weet dat het met

meevalt om jezelf op video op te nemen, terwijl je aan het werk bent, laat staan om de video af te geven en

door iemand anders te laten analyseren Veel, veel dank voor jullie medewerking Speciale dank gaat uit

naar Rina, Lilian, Rene en Hans die mij 'op de werkvloer' begeleidden en de fijnere kneepjes van het vak

bijbrachten Ik heb veel van jullie geleerd1

Veel dank aan mijn collega-aio's met wie het al die jaren goed toeven was Met name Ignace Ver-

maes Lieve Ignace, de grootste periode van mijn aanstelling hebben we samen een kamer gedeeld Ik vind

je geweldig als mens en kamergenoot, heb veel van je geleerd en veel met je gedeeld Van inhoudelijke

discussies over de opvoeding van kinderen tot mooie en minder mooie momenten in de persoonlijke sfeer

Dank je wel1 Daarnaast dank aan Coleta van Dam en Wendy Op 't Veld Met jou Coleet kon en kan ik altijd

zo lekker bomen over de meer en mindere geneugten van het doen van praktijkonderzoek, maar ook onze

gesprekken over allerlei andere beslommeringen staan me levendig voor de geest En met jou Wen, effe

buiten op een bankje zitten en mijmeren over wat we toch eens zouden gaan doen als het af zou zijn en

zo heerlijk' Allebei, dank je wel

Saskia Sliedrecht en Fleur Vossen, dank je wel voor jullie ondersteuning bij de analyse en invoer

van data Ik had me geen betere (en leukere') student-assistenten kunnen voorstellen' Lex Bouts, bedankt

voor je hulp bij een aantal statistische analyses

Voorwoord

Ook wil ik graag een aantal mensen in mijn directe omgeving bedanken. Hun vertrouwen, steun en

zorg voor de broodnodige ontspanning hebben zonder twijfel veel bijgedragen aan de goede afloop van dit

project. Mijn paranimfen: Marieke Reisinger en Miriam Jager. Dank je wel voor het gevoel dat jullie me geven

er altijd voor me te zijn Lieve Marieke, dank je wel voor het nóg eens kritisch doorlezen van het hele manu­

script, voor de ontelbare keren dat je me vroeg 'kan ik nog iets voor je doen"?', maar veel meer dank je wel

voor je lieve vriendschap Jij bent bijzonder, jij. Lieve Miriam, dank je wel Onze vriendschap is grenzeloos.

Dat hebben we de afgelopen periode bewezen Mijn nogal rationeel ingestelde kop wordt regelmatig heerlijk

door de war geschud door jouw spirituele benadering van het leven. Meer, meer, meer! Lieve schatten, jullie

komen nooit meer van me af.

Yvonne Kapteijns, Masja van Hoof, Rian Harmsen en Dianne ten Heggeler Lieve vriendinnen, ik

kon er altijd weer tegenaan na onze afspraakjes1 Het was en is altijd zo lekker relaxed met jullie Ik weet niet

hoe we het voor elkaar krijgen, maar het lijkt wel of we eeuwig kunnen kletsen Waar hebben we het eigenlijk

over? Ik weet het niet. Maar het is belangrijk, dat weet ik wel

Brigitte Vlaminkx en Thea Verberk, dank voor vriendschap en inspirerende gesprekken die we

hebben over de jeugdzorg in het klem en in het groot Wat hebben we nog veel te doen1

Mijn lieve familie. Lieve, wijze papa en mama. Ik merk steeds weer dat ik m alle situaties waar ik

voor kom te staan, kan terugvallen op een goede basis Die basis komt van jullie, daar kan geen opleiding

voor zorgen. Ik weet niet of het met woorden te bedanken is, maar ik doe het lekker toch: dank je wel liefste

papa en mama van de hele wereld1 Lieve Richard en Stefan, kletsen, klieren, en knuffelen, het kon en kan

allemaal met jullie Wat een toffe broers1 Ik ga nog lang genieten van jullie en jullie prachtige gezinnen'

Ik dank het leven voor het bestaan van mijn lieve meisjes, Suus en Lizzi Soms kan ik nog steeds

niet bevatten dat ik jullie moeder ben Koos van Dael, liefste Koos. Ik dank je voor je geduld, rusten relative­

ringsvermogen tijdens mijn vele promotiestress momenten, maar ik dank je bovenal voor liefde Leven is zo,

zo veel mooier met jou

Kan ik dan nu beginnen met gewoon leven enzo? Ik doe het gewoon

Nijmegen, augustus 2004

Ten gelade

TEN GELEIDE

In de huidige praktijk van de jeugdhulpverlening is de laatste decennia de tendens hulpverlening aan gezin­

nen en jeugdigen met psychosociale problematiek meer bij de gezinnen thuis te laten plaatsvinden Vaak

wordt een vorm van intensieve thuisbehandeling ingezet als alternatief voor residentiële behandeling van de

jeugdige Vele vormen van intensieve thuisbehandeling zijn sinds de jaren zeventig als paddestoelen uit de

grond geschoten Hoewel men vanuit overheidswege deze ontwikkeling actief stimuleert en ook in de praktijk

van de jeugdhulpverlening enthousiaste geluiden klinken, is onduidelijk waarop dit enthousiasme precies

gebaseerd is (o a Baartman, 1990) Veel van deze vormen van thuisbehandeling zijn m de praktijk ontstaan

waardoor theoretische kaders m eerste instantie ontbraken en soms nog ontbreken (Van der Meulen & El-

zmga-Westerveld, 1998) Wetenschappelijk onderzoek naar deze vormen van hulpverlening staat nog in de

kinderschoenen Naar de precieze overeenkomsten en verschillen wat betreft de doelgroep, werkwijze en

effecten is nog maar nauwelijks onderzoek verricht (Van den Bogaart, 1998, Janssens, 1998)

Enerzijds ontwikkelen zich velerlei vormen van intensieve thuisbehandeling, anderzijds is sprake

van een gebrek aan een heldere wetenschappelijke onderbouwing van deze vormen Aan deze weten­

schappelijke onderbouwing is echter in toenemende mate behoefte Meer en meer wordt binnen de jeugd­

hulpverlening gevraagd de eigen werkwijze te expliciteren Daar komt bij dat de overheid in toenemende

mate vraagt om transparantie en verantwoording van de werkzaamheden op de verschillende terreinen van

de jeugdhulpverlening Wat gebeurt er nu precies aan werkzaamheden en hoe effectief is welke behandeling

voor welke doelgroep (Veerman, 1997)? Deze ontwikkelingen vormden voor Dunamis te Nijmegen aanlei­

ding het initiatief te nemen tot onderhavige studie Dunamis is een multifunctionele organisatie voorjeugd­

hulpverlening ZIJ biedt hulp aan kinderen en jeugdigen tot 18 jaar met psychosociale problemen van uiteen­

lopende aard Daarnaast richt ZIJ zich op gezinnen met opvoedingsproblemen

Onderhavige studie betreft een onderzoek naar drie vormen van intensieve thuisbehandeling te

weten Intensieve Gezinsbegeleiding (IGB), Videohometraming (VHT) en Families First (FF) IGB, VHT en FF

vormen sinds 1995 de afdeling Intensieve Thuisbehandeling van Dunamis In het beleidsplan van 1996 werd

geconstateerd dat de afdeling Intensieve Thuisbehandeling in snel tempo groeide, maar dat men kennis

ontbeerde over precieze overeenkomsten en verschillen tussen de drie methodieken wat betreft doelgroep,

werkwijze en uitkomsten Om deze overeenkomsten en verschillen na te gaan heeft Dunamis contact ge­

zocht met de Katholieke Universiteit Nijmegen afdeling Orthopedagogiek Gezin en Gedrag Deze studie

naar overeenkomsten en verschillen wat betreft doelgroep, werkwijze en uitkomsten van IGB, VHT en FF is

het resultaat van dit samenwerkingsverband

Formuleringen

Om de leesbaarheid van deze studie te vergroten hebben we voor een aantal formuleringen gekozen Ten

eerste hanteren we de hij-vorm Overal waar een 'hij' of een mannelijke vorm staat kan echter ook 'ZIJ' of een

ι

Ten gelade

vrouwelijke vorm gelezen worden Ten tweede gebruiken we de termen 'IGB-er', VHT-er' en 'FF-er' Het

gaat hier om hulpverleners van IGB, VHT en FF Ten derde spreken we van 'IGB-gezmnen', 'VHT-gezinnen'

en 'FF-gezinnen', 'IGB-jongeren', 'VHT-jongeren' en 'FF-jongeren', 'IGB-vaders', 'VHT-vaders' en 'FF-

vaders' en 'IGB-moeders', 'VHT-moeders' en 'FF-moeders' We benadrukken echter dat IGB-, VHT- en FF-

gezmnen, -jongeren, -vaders en -moeders met bestaan Het betreft hier gezinnen, jongeren, vaders en

moeders die hulp (hebben) ontvangen van IGB, VHT en FF

Opbouw

In de algemene inleiding schetsen we een beeld van het ontstaan van intensieve vormen van thuisbehande-

Img Vervolgens wordt een beschrijving gegeven van IGB, VHT en FF waarna we ingaan op de huidige

stand van zaken op het terrein van de jeugdhulpverlening en de positie van intensieve vormen van thuisbe-

handelmg We sluiten de algemene inleiding af met de centrale onderzoeksvragen en het onderzoeksdesign

van deze studie

Vervolgens wordt verslag gedaan van het onderzoek naar overeenkomsten en verschillen in doel­

groepen, werkwijze en uitkomsten van IGB, VHT en FF Deze verslaglegging hebben we opgesplitst m drie,

overigens met afzonderlijk van elkaar te lezen, delen In deelstudie één wordt verslag gedaan van de over­

eenkomsten en verschillen in doelgroepen van IGB, VHT en FF In deelstudie twee doen we verslag van de

overeenkomsten en verschillen in werkwijze van IGB, VHT en FF Deelstudie drie handelt over de uitkom­

sten van IGB, VHT en FF De verslaglegging van deze deelstudies gebeurt steeds volgens hetzelfde stra­

mien gestart wordt met een inleiding op de vraagstelling, daarna volgt een beschrijving van de methoden

van onderzoek, waarna we de resultaten presenteren ledere deelstudie wordt afgesloten met een discussie

In de slotbeschouwing vatten we de resultaten van deze studie samen en bespreken we de impli­

caties ervan voor de praktijk van de jeugdhulpverlening

2

Algemene inlading

ALGEMENE INLEIDING

1. Inleiding

Intensieve vormen van thuisbehandelmg zijn niet meer weg te denken uit de huidige praktijk van de jeugd­

hulpverlening Ze bestaan echter nog niet zo lang. Pas sinds de jaren tachtig is sprake van een duidelijk

groei. In deze algemene inleiding wordt in paragraaf twee een aantal ontwikkelingen beschreven die de

grondslag vormen voor de groei van intensieve thuisbehandeling in Nederland. Zowel ontwikkelingen in de

praktijk van de jeugdhulpverlening als op het terrein van theorievorming hebben aan deze groei bijgedragen.

Centraal in deze ontwikkelingen staat de verschuiving van een uithuisplaatsing van het kind naar de behan­

deling van het kind en gezin m de thuissituatie.

Vervolgens bespreken we m paragraaf drie, vier en vijfde intensieve vormen van thuisbehandeling

die in ons onderzoek centraal staan: IGB, VHT, en FF. In paragraaf zes wordt aandacht besteed aan de

huidige stand van zaken op het terrein van de jeugdhulpverlening Sinds de Wet op de Jeugdhulpverlening

in 1988 staat centraal dat de hulp aan kind en gezin zo kort en zo licht mogelijk dient te zijn, en tevens zo

nabij en zo tijdig mogelijk moet plaatsvinden. Concreet betekent dit dat, waar mogelijk, ambulante hulp de

voorkeur heeft boven residentiële hulp. In de laatste paragraaf, paragraaf zeven beschrijven we de centrale

onderzoeksvragen en het onderzoeksdesign van deze studie We sluiten de algemene inleiding af met een

samenvatting.

2. Het ontstaan van thuisbehandeling

Het eerste thuisbehandelingsproject, 'het Family Centered Project', is in de jaren veertig m St. Paul in de

Verenigde Staten ontstaan (Van den Bogaard, 1998). Daar ontdekte men destijds dat zes procent van de

gezinnen vijftig procent van de totale hulpverlening aan gezinnen in beslag nam Het bleek dat veel van deze

gezinnen kampten met meervoudige problematiek zoals ernstige verwaarlozing van (één) van de kinderen,

gezondheidsklachten en sociaal economische problemen In de huidige praktijk van de jeugdhulpverlening

wordt voor deze gezinnen doorgaans de term multi-problem gezinnen gebruikt Het betreft gezinnen die op

verschillende terreinen van het gezmsfunctioneren problemen hebben én waarin door de hulpverlening maar

moeilijk veranderingen op gang gebracht kunnen worden (Ghesquière, 1993; Vogelvang, 1997). De proble­

matiek bestaat naast opvoedingsproblematiek vaak ook uit individuele problemen van de ouder en het kind,

relatieproblemen, problemen rond het voeren van een huishouding, en/of problemen met huisvesting en

financiën (Baartman & Dijkstra, 1987). De hulp zoals deze tot dan toe geboden werd aan deze gezinnen

bleek te fragmentarisch en was te veel op het individu gericht. Daarnaast bleek er weinig contact tussen

verschillende instellingen en de hulp bestond voornamelijk uit het bestrijden van symptomen (Kamphuis,

1963). Om de hulp te verbeteren werd in 1947 het Family Centered Project opgericht Het project kenmerkte

zich door hulp in de thuissituatie aan te bieden Zo wilde men zoveel mogelijk het hele gezin intensief bij de

hulpverlening betrekken De hulpverlening bestond voornamelijk uit praktische hulp en was tegemoetko-

3

Algemene inleiding

mend van aard ze sloot aan bij de dagelijkse vragen en problemen van het gezin Daarnaast richtte de hulp

zich op het versterken van de positieve krachten die nog in het gezin aanwezig waren en werd de hulp zo­

veel mogelijk uitgevoerd door dezelfde persoon (Kamphuis, 1963, Vogelvang, 1993)

In de jaren zeventig deden soortgelijke gezinsgerichte methoden van thuisbehandelmg hun intrede

in de jeugdhulpverlening in ons land In paragraaf 2 1 en 2 2 van deze algemene inleiding wordt ingegaan op

een aantal ontwikkelingen die hiertoe hebben bijgedragen Paragraaf 2 1 gaat m op ontwikkelingen m de

praktijk van de jeugdhulpverlening, terwijl paragraaf 2 2 ontwikkelingen op het terrein van de theorievorming

beschrijft

2.1 Ontwikkelingen in de praktijk van de jeugdhulpverlening

In de praktijk van de jeugdhulpverlening merkten hulpverleners meer en meer dat veranderingen bij het indi­

vidu vaak ook veranderingen in het gezinssysteem van het individu met zich meebrachten, of dat verande­

ringen in het gezinssysteem hun invloed hadden op de problematiek van de cliënt Dit nep vragen op in hoe­

verre naast aandacht voor het individu, ook aandacht voor de omgeving van het individu nodig was om

daadwerkelijk tot oplossing/verandering van de problematiek te komen Dit heeft er, mede op basis van

nieuwe theoretische inzichten over gezmsfunctioneren (zie paragraaf 2 2 van deze algemene inleiding), toe

geleid dat het gezin meer bij de hulpverlening aan kinderen en jeugdigen werd betrokken (Baartman, 1991,

Tilanus, 1998)

Een andere reden voor de ontwikkeling van methodieken voor thuisbehandelmg is dat bestaande

ambulante hulp met toereikend bleek om gezinnen te helpen De problematiek m deze gezinnen was com­

plex, meervoudig en vaak chronisch van aard Gezinnen hadden vaak reeds een langdurige hulpverlenmgs-

geschiedems achter de rug De bestaande ambulante hulp bestond uit een aantal gesprekken tussen ouders

en de maatschappelijk werker die plaatsvonden op het kantoor van de maatschappelijk werker Het bleek

dat ouders het op kantoor moeilijk vonden om precies aan te geven welke problemen er speelden in de

thuissituatie Daarnaast bleek het moeilijk voor ouders om de adviezen van de maatschappelijk werker weer

terug te vertalen naar de concrete thuissituatie (Vogelvang, 1997) Omdat men er, mede op grond van nieu­

we theoretische inzichten, voor koos om het kind zo lang mogelijk m de thuissituatie hulp te bieden, kwam er

steeds meer druk op de ambulante hulpverlening te liggen Gezinnen waarvan het kind eerder misschien al

lang uithuis zou zijn geplaatst, werden nu ambulant geholpen

Naast het feit dat de traditionele ambulante hulp met toereikend bleek, bestond in het veld van de

jeugdhulpverlening tevens onvrede over de bestaande residentiele behandelingen Kinderen stonden vaak

lang op een wachtlijst en er was onvrede over het effect van deze behandelingen (Van Acker, 1991, Kazdin,

1996) Er ontstond een groep gezinnen in de jeugdhulpverlening waarvoor traditionele ambulante hulp met

toereikend was, maar waar de problemen met zodanig waren dat een uithuisplaatsing van het kind geïndi­

ceerd was

Om deze gezinnen toch adequaat hulp te kunnen bieden, werden nieuwe intensievere vormen van ambulan-

4

Algemene inlgding

te hulp ontwikkeld in de vorm van Intensieve thuisbehandeling Algemene kenmerken van deze nieuwe vor­

men waren het vergroten van de draagkracht van het gezin, Insteken op de positieve aspecten die nog aan­

wezig zijn in het gezin (empowerment) en indien nodig, praktische zorg verlenen.

Deze ontwikkelingen zijn mede door overheidsbeleid gestimuleerd Dit beleid heeft er in de jaren

tachtig, voornamelijk vanuit economische motieven, mede toe bijgedragen dat de ontwikkeling van vormen

van thuisbehandeling een grote vlucht nam Ambulante vormen van hulpverlening bleken veel goedkoper

dan residentiële vormen. In 1985 was sprake van een zogenaamd experimenteel Hometramingsbeleid

waarbij verschillende jeugdhulpverleningsinstellingen middels een financiële bijdrage, gestimuleerd werden

vormen van thuisbehandeling te implementeren. Deze projecten dienden dreigende uithuisplaatsingen van

kinderen te voorkomen. Daarnaast werd in 1988 de Wet op de Jeugdhulpverlening aangenomen Uitgangs­

punten van deze wet zijn dat de hulpverlening aan kind en gezin zo kort mogelijk, zo licht mogelijk, zo nabij

mogelijk en zo tijdig mogelijk moet plaatsvinden. Concreet kregen toen vanuit overheidswege (intensieve

vormen van) ambulante hulpverlening de voorkeur boven vormen van residentiële hulpverlening (Tilanus,

1998, Van den Bogaart, 1998)

Overigens staat de ontwikkeling in Nederland van vormen van thuisbehandeling ter voorkoming

van een uithuisplaatsing van het kind niet op zichzelf. Ook in de VS heeft een soortgelijke ontwikkeling

plaatsgevonden. Vormen van intensieve thuisbehandeling hebben onder de noemer 'family preservation'

inmiddels een prominente plek verworven binnen het terrein van de jeugdhulpverlening (Bates, English &

Kouidou-Giles, 1997) Met name vanwege lange wachtlijsten voor uithuisplaatsingen, slechte resultaten wat

betreft residentiële voorzieningen en onder invloed van nieuwe theoretische inzichten over gezinsfunctione-

ren werden eind jaren zeventig in snel tempo vele vormen van thuisbehandeling ontwikkeld (Bath & Haapa-

la, 1994, Kelly & Blythe, 2000) Waren er m 1982 nog twintig programma's, in 1988 was dit aantal gestegen

tot 333 (Pecora, 1991). Er is sprake van een grote diversiteit aan programma's variërend in duur, intensiteit,

doelen en werkwijzen. Het meest bekende voorbeeld van een programma is het 'Homebuilders'-programma

(Kinney, Haapala & Booth, 1991). De ontwikkelingen in de VS hebben mede hun invloed gehad op de huidi­

ge Nederlandse situatie Zo is bijvoorbeeld een aantal huidige thuisbehandelingsprogramma's als FF in Ne­

derland 'geïmporteerd' uit de VS en zijn sommige Nederlandse vormen van thuisbehandeling gebaseerd op

Amerikaanse programma's (Van der Meulen & Elzinga-Westerveld, 1998).

2.2 Ontwikkelingen in theorievorming

In het bovenstaande is gesteld dat vormen van intensieve thuisbehandeling mede ontwikkeld zijn om een

uithuisplaatsing van het kind te voorkomen Enerzijds stoelde dit op economische motieven. Ambulante hulp

is goedkoper dan residentiële. Anderzijds zijn er ook inhoudelijke argumenten om een uithuisplaatsing van

het kind te voorkomen. Deze argumenten zijn voornamelijk gebaseerd op theoretische inzichten vanuit de

hechtingstheorie en de mtergenerationele stroming (vgl. Van Dam & Ten Haaf, 1999). Beide benadrukken,

vanuit een verschillende invalshoek, de onlosmakelijke band tussen ouders en kinderen.

5

Algemene inleiding

De hechtingstheorie gaat er van uit dat ieder kind zich van nature hecht aan zijn opvoeder en dat

de basis hiervoor wordt gelegd in het eerste levensjaar (Riksen-Walraven, 1963, Van IJzendoorn, 1994) De

kwaliteit van het hechtingsproces kan echter variëren. Heeft het kind gedurende het eerste levensjaar steeds

het idee dat er adequaat op zijn signalen wordt gereageerd, dan ontwikkelt het vertrouwen in de beschik­

baarheid en bereikbaarheid van de opvoeder. Daarnaast ontwikkelt het kind vertrouwen m zichzelf omdat het

ziet dat zijn gedrag positief gedrag bij de opvoeder uitlokt. Dit vertrouwen vormt de basis van een goede

hechtingsrelatie, hetgeen vervolgens een basis vormt voor het aangaan van gezonde relaties met anderen

op latere leeftijd. Wordt er gedurende het eerste levensjaar met of inadequaat gereageerd op signalen van

het kind, dan ontwikkelt het kind dit vertrouwen niet en kan er een onveilige hechtingsrelatie ontstaan Een

onveilige hechtingsrelatie kan problemen opleveren voor het kind wanneer het op latere leeftijd relaties met

anderen aangaat.

De grondlegger van de hechtingstheorie (Bowlby, 1969) ging er in eerste instantie vanuit dat het

jonge kind zich uitsluitend kon hechten aan zijn biologische opvoeder. Daarnaast was hij van mening dat een

verstoorde gehechtheidsrelatie tussen ouder en kind onherstelbaar was Volgens Bowlby (1969) had iedere

scheidingservaring van het kind met zijn biologische opvoeder nadelige gevolgen voor een adequate per-

soonlijkheidsontwikkeling van het kind Klinische implicatie van deze opvatting was de behandeling van een

kind zoveel mogelijk m de thuissituatie te laten plaatsvinden en uithuisplaatsing van het kind te voorkomen

(Rutter, 1995).

Naast de hechtingstheorie heeft ook de intergenerationele theorie van Boszormenyi-Nagy (1973)

bijgedragen aan een veranderend perspectief op de hulpverlening aan kind en gezin. Deze stroming bena­

drukt, evenals de hechtingstheorie, de onlosmakelijke band tussen ouder en kind. Het centrale begrip binnen

deze stroming is het begrip 'loyaliteit' Loyaliteit dient met verward te worden met het psychologische begrip

loyaliteit dat verwijst naar een '....voorranggevend gevoel ten opzichte van iets of iemand' (Van den Eeren-

beemt & Oele, 1991, p.8) maar verwijst naar de onlosmakelijke band tussen de ouder en het kind. Het kind

dankt zijn bestaan aan zijn biologische ouders en zal daardoor altijd loyaal zijn aan zijn ouders Een uithuis­

plaatsing van het kind is voor het kind en de ouders zeer ingrijpend, omdat deze existentiële band door geen

enkele andere opvoeder vervangen kan worden

Zowel de hechtingstheorie als de intergenerationele stroming hebben er toe bijgedragen dat er vanaf de

jaren zestig meer aandacht kwam voor de onlosmakelijke band tussen ouders en kinderen. Dit heeft er me­

de toe bijgedragen dat binnen de jeugdhulpverlening vormen van thuisbehandeling ontwikkeld zijn ter voor­

koming van een uithuisplaatsing van het kind

Daarnaast werd de ontwikkeling van methodieken voor thuisbehandeling gevoed door nieuwe theo­

retische inzichten over gezinsfunctioneren en het ontstaan van probleemgedrag van jongeren. Lange tijd

werd geprobeerd het ontstaan van probleemgedrag bij jongeren te verklaren vanuit één oorzaak, bijvoor­

beeld vanuit de persoonlijkheidsproblematiek van de ouder. Bronfenbrenner (1977) plaatste hier tegenover

6

Algemene inleiding

het (sociaal-) ecologische model dat expliciet ingaat op de wisselwerking tussen het kind en de sociale con­

text waarbinnen de ontwikkeling van het kind zich afspeelt. Hij benadrukte de wederkerigheid van relaties en

systemen, het kind werd niet alleen door zijn omgeving beïnvloed, maar beïnvloedde door zijn gedrag ook

zelf de omgeving (zie ook Belsky, 1980; 1985; Bertalanffly, 1975; Garbarino, 1981; Gerris, 1989; Handboek

Gezinstherapie, 1991; Patterson, 1980)

Deze theoretische ontwikkelingen hebben er mede toe geleid dat binnen de jeugdhulpverlening de

focus werd verlegd van hulpverlening gericht op het kind naar hulpverlening gericht op het kind, zijn gezin en

de omgeving waarin het opgroeit.

In het bovenstaande is het ontstaan van methodieken voor thuisbehandelmg toegelicht. In het volgende ge­

ven we een schets van de positie van deze methodieken in de huidige situatie m de jeugdhulpverlening

Specifiek wordt daarbij aandacht besteed aan de drie vormen van intensieve thuisbehandeling die in ons

onderzoek centraal staan: IGB, VHT en FF. We geven eerst een beschrijving van deze drie vormen. Deze

beschrijving laat de lezer kennis nemen van de inhoud van de methodieken zoals deze door de ontwikke­

laars beschreven zijn. De beschrijvingen van VHT en FF zijn grotendeels gebaseerd op twee handboeken

(voor VHT. Dekker & Biemans, 1994; voor FF Berger & Spanjaard, 1996) terwijl die van IGB berust op een

tweetal interne publicaties1 en mondelinge communicatie met IGB-hulpverleners. We gaan achtereenvolgens

in op de ontstaansgeschiedenis, de doelstelling en doelgroep, de uitgangspunten/kenmerken en de werkwij­

ze.

3. Intensieve Gezinsbegeleiding

3.1 Ontstaansgeschiedenis

Intensieve Gezinsbegeleiding (IGB) is in 1982 ontwikkeld vanuit een residentiële groep van het Orthopeda­

gogisch Centrum Michiel (O.C. Michiel) Meer en meer werd duidelijk dat de individuele problematiek van de

jongeren in deze groep gerelateerd was aan het functioneren van gezinnen waaruit ze afkomstig waren. De

overtuiging groeide dat het werken met deze jongeren zinloos was als het gezin van herkomst met intensief

bij de behandeling betrokken werd. Er was behoefte de problematiek van de jongere te begeleiden in directe

1 Sinds 1986 zijn er meerdere inleme publicaties ener IGB verschenen In 1991 is de methodiek in een mleme publicabe beschreven Deze omschnjving is onder andere gebaseerd op senpbe-onderzoek van Van As (1991) naar problemen en technieken binnen het Gezinsbegeleidingsprotecl van Orthopedagogisch Centmm Michiel Omdat het protect zich echter na een fusie op een bredere doel­groep ncht is het de vraag in hoeverre deze beschnjvlng nog van toepassing is op de huidige situatie In 1996 is opnieuw een mleme publicatie verschenen over de methodiek (Werkplan 'intensieve thuishulp' 1996 e v , 1996) Tevens is er een notitie geschreven die als uitgangspunt diende bij een presentate van de methodiek voor verwijzers uit de jeugdhulpverlening (De methodiek van IGB, 1993) Deze publicaties vertonen op sommige punlen overlap met de publicatie uit 1991 en zijn veel minder uitgebreid Uitgangspunten, ken­merken van de doelgroep en werkwijzen worden door elkaar beschreven en zijn veelal summier. In de beschnjving van IGB in dit proef­schrift is geprobeerd hier structuur in aan te brengen BIJ de beschnjving van de methodiek in dit hoofdstuk is uitgegaan van de mleme publicaties zoals deze in 1993 en 1996 geschreven zijn Indien nodig is naar aanvulling gezocht m de beschnjving uit 1991, voor zover die nog op de huidige situatie van toepassing is (of dat het geval was, is mondeling gecommuniceerd met het huidige team van IGB)

7

Algemene inleiding

samenspraak met de ouders

Destijds volgden de groepsleiders een training bij het Gezinsproject van Van Acker (1983; 1986). In

deze training werd het belang benadrukt problemen van jeugdigen bij de bron aan te pakken. Gaandeweg

werd binnen de behandeling de focus op de jongere verlegd naar die op het gezin als systeem. Dit resul­

teerde in het project 'intensieve gezinsbegeleiding aan jongeren en gezinnen'.

De hulp werd in eerste instantie verleend aan gezinnen waarvan jongeren in principe bij hun ou­

ders/opvoeders bleven wonen Men richtte zich daarbij op jongeren tussen de 12 en 18 jaar. In 1995 werd

het project vanwege een fusie ondergebracht bij de Stichting Jeugdzorg Nijmegen (die later haar naam wij­

zigde in Multifunctionele Organisatie Jeugdzorg en sinds februari 2003 Dunamis heet). Dit bracht met zich

mee dat de leeftijdsgroep van de jongeren uitgebreid werd naar 0 tot 18 jaar en dat de naam veranderde in

Intensieve Gezinsbegeleiding. Bij Dunamis vormt de methodiek samen met VHT en FF de afdeling Intensie­

ve Thuisbehandeling.

3.2 Doelstelling en doelgroep

IGB stelt zich ten doel gezinnen op dusdanige wijze hulp te bieden dat zij uiteindelijk zelfstandig, of met

steun van anderen, verder kunnen Het streven is dat na de hulp van IGB het gezin beter functioneert op

verschillende gezinstaken, de draaglast van het gezin verkleind is en de draagkracht vergroot. Het doel is

met om samen met het gezin alle problemen op te lossen, maar om gezinnen de juiste handvatten te bieden

om in de toekomst met voorkomende problemen om te gaan

IGB verleent hulp aan kinderen en jongeren tussen de 0 en 18 jaar en hun gezin. Er is sprake van

ernstige problemen in de opvoedmgs- en gezinssituatie, het individueel welzijn van het kind is in gevaar en

vaak dreigt een uithuisplaatsing Daarnaast is veelal sprake van ernstige gedragsproblemen bij de jongere,

van ernstig verstoorde gezinsrelaties en deze gezinnen ervaren problemen op meerdere terreinen van het

gezinsfunctioneren (multi-problemgezinnen). Ook wordt aangegeven dat de betrokken gezinnen vaak al een

langdurige hulpverleningsgeschiedenis achter de rug hebben.

3.3 Uitgangspunten

IGB kent een aantal centrale uitgangspunten Eerste uitgangspunt is dat, hoewel ouders vaak hun kind

aanmelden vanwege gedragsproblematiek, altijd nagegaan dient te worden of, en zo ja welke functie de

gedragsproblematiek van deze jongere in het gezin heeft. IGB gaat er namelijk van uit dat problemen van de

jongere symptoom kunnen zijn van verstoorde gezinsrelaties De IGB-er beschouwt het gezin als systeem

waarbij de leden elkaar onderling wederzijds beïnvloeden Uitgangspunt is dan ook altijd het hele gezin bij

de behandeling te betrekken en dit bij voorkeur daar te doen waar de problemen ontstaan zijn, in de thuissi­

tuatie Ander uitgangspunt is dat ouders zelf verantwoordelijk zijn voor de opvoeding van hun kinderen; tij­

dens de behandeling worden ze gestimuleerd de opvoedingsverantwoordelijkheid (weer) op zich te nemen

Ouders vormen in eerste instantie de focus van hulpverlening Hierbij wordt, m het verlengde van de doel-

8

Algemene inleiding

stelling, gestreefd naar het vergroten van hun probleemoplossend vemnogen. Laatste uitgangspunt is dat de

hulpverlener een niet-veroordelende, ontschuldigende houding aanneemt. Hij gaat ervan uit dat de huidige

problemen in het gezin ontstaan zijn, doordat in het leven van ouders dingen verkeerd gegaan en niet zo­

zeer verkeerd gedaan zijn.

3.4 Werkwijze

IGB kent een selectiefase, een behandelfase en een afrondingsfase. Gedurende deze fasen bezoekt de

hulpverlener het gezin thuis. Incidenteel ontvangt de hulpverlener het gezin op kantoor. Het aantal bezoeken

varieert gewoonlijk van één tot twee keer per week, afhankelijk van de ernst van de problematiek De duur

van IGB kan variëren van één tot twee jaar, maar hier is geen minimum of maximum aan gesteld

De selectiefase duurt doorgaans zes tot acht weken. In deze fase probeert de hulpverlener een

beeld te krijgen van de situatie in het gezin en zoekt hij samen met de gezinsleden uit wat er precies aan de

hand is. Hierbij vormt het probleem of de problemen zoals de gezinsleden die zelf formuleren het uitgangs­

punt. Vaak worden problemen/vragen door ouders in eerste instantie geformuleerd in termen van klachten

De hulpverlener gaat in deze fase op zoek naar de vragen van ouders naar aanleiding van de klacht. Bij de

klacht 'mijn dochter is brutaal en luistert niet' kunnen bijvoorbeeld vragen horen als 'wat is er precies aan de

hand met mijn dochter; waarom doet ze zo?' of/en 'kunnen jullie ervoor zorgen dat mijn dochter minder bru­

taal is en beter luistert?' of/en 'kunnen jullie mij helpen om beter met het gedrag van mijn dochter om te

gaan''' Daarnaast probeert de hulpverlener in deze fase een beeld te krijgen van het gezin als systeem en

van factoren die van invloed zijn op het functioneren van het systeem Vragen als 'welke functie heeft het

probleemgedrag van het kind binnen het systeem van gezinsrelaties?', 'hoe communiceren ouders en ou­

ders en kinderen onderling?' en 'wanneer doen de problemen zich precies voor?' komen aan de orde. De

hulpverlener stelt zichzelf ook vragen als: 'hoe labelen ouders de problemen m hun gezin?', 'wie of wat stuurt

het probleem aan?', en "waar zitten er in het gezinssysteem mogelijkheden om tot verandering te komen?'.

Aan het eind van deze selectiefase wordt een diagnostiekverslag gemaakt waarin de volgende

onderwerpen beschreven worden:

een situatieschets (gezinssamenstelling, verzorging, huishouden, buurt),

diagnostiek van de hulpvraag (met vragen als' wanneer doen de problemen zich voor; wat zijn

antecedenten en consequenten, wanneer is het probleem ontstaan; was er een duidelijke aanlei­

ding; wat verwachten ouders en jongere van de hulp; zijn ze gemotiveerd?),

diagnostiek van de gezinsstructuur, interactie en communicatie (met vragen als: wat zijn pedagogi­

sche mogelijkheden van ouders; zitten ouders op één lijn; zijn er coalities in het gezin; is er oog

contact; hoe verloopt de communicatie: kan men elkaar laten uitpraten, wordt er op verwijtende

toon gesproken of in termen van wensen, is overleg mogelijk; kent het gezin goede momenten?);

functioneren van de jongere buiten het gezin (met vragen als: hoe functioneert de jongere op

school en in zijn vrije tijd; wat zijn sterke en minder sterke punten in de persoon van de jongere)

θ

Algemene inleiding

Het verslag eindigt met de visie van de hulpverlener op de problematiek in het gezin en de formulering van

doelstellingen en werkpunten wat betreft de begeleiding

Naast het in kaart brengen van de problemen in de selectiefase, is het belangrijk tijdens deze fase een

werkrelatie met de gezinsleden op te bouwen. Het opbouwen en onderhouden van een goede werkrelatie

met alle gezinsleden wordt binnen IGB als fundamenteel gezien voor het slagen van het

hulpverleningsproces Centraal in de opbouw ervan staat, naast een entschuldigende, niet veroordelende

houding, dat de hulpverlener zich 'invoegt' bij alle gezinsleden. Hieraan wordt binnen deze methodiek

uitgebreid aandacht besteed. Dit 'invoegen' wordt in gezinstherapeutische termen ook wel 'joinen' genoemd

(Lange, 1994) De hulpverlener past zijn gedrag zodanig aan dat van de gezinsleden aan, dat ieder gezinslid

zijn aanwezigheid aanvaardt. Hierbij is sprake van meervoudige partijdigheid aan de kant van de

hulpverlener hij kiest geen partij voor welke gezinslid dan ook Doel is een vertrouwens- en werkrelatie met

ieder gezinslid op te bouwen.

In de behandelfase wordt gewerkt aan de oplossing van de problemen. Uitgangspunt voor de behandeling

vormt het diagnostiekverslag Tijdens de behandeling combineert de hulpverlener kennis en vaardigheden

uit verschillende gezinstherapeutische stromingen (Lange, 1994, Van der Pas, 1996) met ondersteunende

en praktische activiteiten. De bijdrage uit de gezinstherapie bestaat uit het geven van opvoedings- en

gedragsadviezen, het toepassen van communicatieregels, het geven van uitleg en inzicht door te

verhelderen en verduidelijken, het confronteren van gezinsleden met hun gedrag en hun aandeel in de

problematiek, de problemen heretiketteren zodat ze m een ander licht komen te staan en het geven van

opdrachten die het inzicht van de gezinsleden in de situatie en de problemen vergroten Doel is reflectie bij

ouders te bewerkstelligen (zie ook Van der Pas, 1996) om van daaruit de situatie te veranderen

Deze technieken past de hulpverlener op verschillende niveau's toe. op het individuele ouder- en

kindniveau, op het niveau van de ouder-kind- en de ouder-ouderrelatie en op het niveau van het gezin

Steeds vaker wordt met de ouder(s) een genogram gemaakt Een genogram is een getekende drie-

generationele familiestamboom die informatie verschaft over de familieleden van de ouder en hun onderlinge

relaties. Het maken van een genogram kan zowel de ouder als de hulpverlener nieuwe hypothesen

verschaffen over de oorsprong en achtergronden van de problematiek in het gezin in relatie tot de

(familie)geschiedenis van het gezinslid

De hulpverlener combineert bovenstaande technieken met ondersteunende en praktische

activiteiten Deze activiteiten staan met name in het teken van het opbouwen en onderhouden van een

goede werkrelatie en kunnen bestaan uit het helpen met aanvragen indienen of brieven schrijven, het

onderhouden van contacten met school of met de werksituatie. Altijd worden ouders hierin actief betrokken

Ook worden wel eens ontspannende activiteiten ondernomen zoals winkelen of een uitstapje maken

10

Algemene inleiding

De afrondingsfase treedt in als blijkt dat het gezin zelfstandig, zonder hulp van de hulpverlener

verder kan. Dit betekent niet dat alle problemen per se opgelost moeten zijn, maar meer dat de gezinsleden

beter in staat zijn om met de problemen om te gaan. Afronden kan bijvoorbeeld ook inhouden dat de IGB-er

de ouders heeft begeleid in het proces van uithuisplaatsing van hun kind. Het aantal contactmomenten wordt

in deze fase afgebouwd. Na afsluiting van de hulp is er nazorg in de vorm van follow-up contacten. De

frequentie en vorm van deze follow-upcontacten zijn niet vastgelegd.

4. Videohometraining

4.1 Ontstaansgeschiedenis

Videohometraining (VHT) is in 1977 door Biemans ontwikkeld in de Widdonck, een organisatie voor residen­

tiële jeugdhulpverlening (Dekker, 1991; Dekker & Biemans, 1994). Er werd gezocht naar een werkwijze die

de ouders meer zou betrekken bij de hulpverlening aan het residentieel behandelde kind. Geïnspireerd door

onderzoek van Threvharten (1982) naar de moeder-kind interactie, ontwikkelde VHT (in eerste instantie de

Orion-methode genoemd) zich tot een methodiek die zich expliciet richt op de communicatie tussen ouder en

kind. Men startte met het maken van video-opnamen in gezinnen en analyseerde vervolgens samen met de

ouders de kwaliteit van de interactie tussen ouder en kind. In toenemende mate werd deze werkwijze toege­

past bij gezinnen die op de wachtlijst stonden voor residentiële behandeling Dit leek effect te sorteren en

daarom werd Orion opgericht; een stichting die zich, los van de Widdonck, ging bezighouden met de ontwik­

keling en uitvoering van de Orion-methode. Eind jaren tachtig werd, mede ondersteund vanuit de overheid,

de SPIN2 opgericht Zij hield zich bezig met de landelijke implementatie van de Orion-methode in een grote

verscheidenheid aan jeugdhulpverleningsinstellingen. De naam werd veranderd in Videohometraining, om­

dat ' . methodisch het gebruik van de video-analyse centraal kwam te staan...' (Dekker & Biemans, 1994,

p.59). Naast problemen in de communicatie tussen ouder en kind bleken er ook problemen op tal van ande­

re gebieden te zijn in VHT-gezinnen, zoals huisvesting, financiën en de partnerrelatie. Om de hulpverlening

ten aanzien van deze problemen vorm te geven, werd de methodiek uitgebreid met een zogenaamd traject­

plan. Dit trajectplan biedt een kader om naast het werken aan de ouder-kind communicatie aandacht te be­

steden aan problemen in het dagelijks leven van de gezinsleden, de ontwikkeling van het kind, de ontwikke­

ling van de ouders en het maatschappelijk functioneren van het gezin

4.2 Doelstelling en doelgroep

Het doel van VHT is het gezin zodanig te ondersteunen dat het na de training op een voor alle gezinsleden

bevredigende wijze (weer) zelfstandig kan functioneren. Meer concreet beoogt VHT ouders zelf in staat te

2 De SPIN (Stichting Promotie Intensieve Thuisbehandelmg) is inmiddels opgeheven Hiervoor in de plaats is de Associatie Intensieve Thuisbetiandeling (AIT) in het leven geroepen die zich voornamelijk bezighoudt met de inhoudelijke ontwikkeling en implementatie van de methodieken videohometramng en videointeracbebegeleiding

11

Algemene inleiding

stellen positieve vormen van communicatie in het gezin en in de omgang met anderen te bewerkstelligen.

De ontwikkelaars van VHT (Dekker & Biemans, 1994) stellen dat in principe ieder gezin met uiteen­

lopende problematiek voor VHT in aanmerking komt. Er bestaan geen beperkingen wat betreft aard en ernst

van de problematiek. Voor de meeste gezinnen geldt echter dat de opvoedingsproblematiek centraal staat.

Dekker (1991) merkt op: "....daarnaast komen bij een groot aantal gezinnen ook maatschappelijke, psycho­

sociale, relationele of emotionele problemen van ouders voor" (p. 41). De interne publicatie van Dunamis

(Werkplan 'intensieve thuishulp' 1996 e v., 1996) sluit aan bij deze omschrijving van de doelgroep en stelt

aanvullend dat VHT zich met name richt op gezinnen met kinderen in de leeftijd van 0-12 jaar

4.3 Uitgangspunten

In de visie van VHT is het aangrijpingspunt van hulpverlening niet alleen het aangemelde kind maar ook het

hele gezin. De hulpverlener richt zich op de mogelijkheden die het gezin nog heeft en neemt als uitgangs­

punt de vragen van het gezin De houding van de hulpverlener is activerend. HIJ probeert zo min mogelijk

taken van ouders over te nemen en stimuleert hen zelf de verantwoordelijkheid voor het gezmsfunctioneren

weer op te nemen Het centrale aandachtspunt van de hulpverlening is de communicatie tussen ouders en

kinderen.

De hulpverlening is gebaseerd op een aantal uitgangspunten (Dekker & Biemans, 1994) waarvan

het belangrijkste is dat men er van uitgaat dat tussen ouders en kinderen van nature sprake is van een we­

derzijdse betrokkenheid en dat zij in beginsel goed contact met elkaar willen. Kinderen zullen altijd initiatie­

ven nemen naar hun ouders, hoe minimaal of inadequaat deze soms ook door ouders ontvangen worden

Uitgangspunt is dat wanneer ouders op adequate wijze de initiatieven van hun kind ontvangen, dit de ont­

wikkeling van het kind stimuleert en ondersteunt. De hulpverlening richt zich op herstel van het natuurlijke

contact tussen ouders en kinderen door aan te sluiten bij het (soms minimale) positieve contact dat nog in

het gezin aanwezig is (bijvoorbeeld het oogcontact tussen ouder en kind) VHT richt zich erop deze positieve

momenten van contact uit te breiden, zodanig dat er weer een positieve sfeer in het gezin ontstaat. Daarbij is

het gebruik van de video een essentieel hulpmiddel.

4.4 Werkwijze

Het maken van video-opnamen van de interactie tussen ouders en kinderen en het analyseren en bespreken

ervan met ouders, vormt de rode draad in de werkwijze van een VHT-er. Tijdens de training maakt de hulp­

verlener de ene week een opname in het gezin, waarvan hij een week later een selectie met de ouders be­

spreekt. De opname van ongeveer tien minuten bestaat veelal uit een normale dagelijkse gezinssituatie als

een spel- of maaltijdsituatie. Voordat de hulpverlener de band met de ouders bespreekt heeft hij de opname

van de thuissituatie geanalyseerd Hij bespreekt vervolgens die opnamen die getuigen van positieve com­

municatie tussen ouder en kind. Deze positieve communicatie vomit het aangrijpingspunt voor het verbete­

ren van de communicatie in het gezin.

12

Algemene inleiding

De analyse van de video-opnamen vindt plaats aan de hand van een aantal basiscommunicatie-

principes ontwikkeld door de grondleggers van VHT. Onder basiscommunicatie verstaan zij een interactiepa­

troon dat is opgebouwd uit elementen die kenmerkend zijn voor geslaagde interacties. Deze kenmerkende

elementen zijn opgenomen in Tabel 1 op pagina 14.

In de meest rechtse kolom van Tabel 1 staan gedragingen die direct op video zichtbaar zijn en

geanalyseerd kunnen worden. Dit zijn elementen die volgens de ontwikkelaars van VHT onderdeel uitmaken

van positieve communicatie. Op hoger niveau kunnen deze elementen gegroepeerd worden in patronen van

gedrag. Deze patronen bouwen op elkaar voort, waarbij het cluster 'initiatief en ontvangst' de basis vormt.

De elementen uit dit cluster vormen een voorwaarde voor een positieve communicatie op latere leeftijd.

Wanneer een VHT-er in het gezin bijvoorbeeld werkt aan het uitwisselen van meningen en merkt dat een

aantal elementen als 'vriendelijke intonatie' en 'aankijken' ontbreken, wordt eerst opnieuw gewerkt aan deze

basiselementen van positieve communicatie.

De analyse van de video-opnamen richt zich op momenten waarop elementen van positieve com­

municatie aanwezig zijn. Deze momenten worden aan de ouders getoond zodat zichtbaar wordt hoe positief

contact tot stand komt en welk gedrag hiertoe bijdraagt. Middels het tonen van deze beelden en het benoe­

men en bekrachtigen van dit gedrag, probeert de VHT-er positieve momenten van communicatie in het gezin

uit te breiden. Door naar positieve momenten van interactie met hun kind te kijken, staan de ouders als het

ware model voor zichzelf. Daarnaast staat tevens de hulpverlener model voor de ouders Hij hanteert zelf, m

interactie met de ouders, de principes van basiscommunicatie. Vaak wordt ook aan ouders een huiswerkop­

dracht gegeven om bepaalde aspecten van basiscommunicatie te oefenen en uit te breiden.

Het bieden van opvoedingsondersteuning door met ouders aan de basiscommunicatie in het gezin

te werken vormt de kern van VHT. Echter, VHT richt niet meer alleen op opvoedingsondersteuning maar

heeft haar doelgroep uitgebreid naar gezinnen, die tevens op tal van andere terreinen van het gezinsfunctio-

neren problemen ervaren. Om de hulpverlening ten aanzien van deze probleemgebieden gestalte te geven,

werkt VHT met een trajectplan Dit is een hulpverleningsplan waarin de volgende probleemgebieden (ook

wel 'blokken' genoemd) omschreven staan:

de basiscommunicatie (zie boven);

het dagelijks gezinsleven; aandachtspunten zijn onder andere huishouding, financiën, verzorging,

structuur van de dag;

de ontwikkeling van het kind; aandachtspunten zijn onder andere taalgebruik, motoriek, contact

met vriendjes, persoonlijkheidskenmerken;

de ontwikkeling van de ouder(s); aandachtspunten zijn onder andere opleiding, contacten met an

deren, partnerrelatie, persoonlijke problematiek;

het maatschappelijk functioneren van het gezin; aandachtspunten zijn onder andere integratie van

het gezin in de buurt en contacten met instanties

13

Algemene inleiding

Tabel 1 Kenmeften van geslaagde interacties en leiding oeven. (Bron Dekker en Biemans, 1994, ρ 75)

Clusters (parallel aan de Ontwikkelng van het kind)

Imbaüef en ontvangst «« jaar )

Uitwisseling in de knng (6+jaar)

Oveileg (12+jaar)

Conflicthantenng (16+ jaar)

Patronen Categorieën attent zijn

afstemmen

benoemen

knngvomen

beurten maken

coöperatie

meningsvonrang

inhoudelijkheid

besluitvorming

tegenstellingen benoemen

contact herstellen

onderhandelen

Elementen Gedragingen toewenden (initiatieven) volgen aankijken oogcontact vnendelijke intonatie vnendelijke gezichtsexpressie vnendelijke houding

ontvangen meedoen ja knikken

instemmend benoemen ja zeggen ontvangst bevestigen babbelen

in knng belrekken rondkijken ontvangst bevestigen

beurt geven en nemen gelijke beurtverdeling uitwisselen converseren

samen handelen elkaar helpen

mening geven aannemen uitwisselen onderzoeken

onderwerpen aanreiken uitwerken en uitdiepen

afspraken voorstellen overeenkomen bijstellen

mtenbes onderzoeken

terugvoeren naar de clusters 1 2 3 na 'nee' weer 'ja' laten volgen

standpunt vaststellen regelingen overeenkomen

In het trajectplan, dat zes weken na de start van de behandeling wordt vastgesteld, formuleert de VHT-er

voor ieder blok positieve, haalbare doelen en de stappen waarlangs hij die doelen denkt te bereiken Vol­

gens Dekker & Biemans (1994) wordt aan de aandachtspunten van de verschillende blokken gewerkt door

het gericht toepassen van de basiscommunicatieprincipes Wanneer problemen met via het herstel van de

14

Algemene inleiding

basiscommunicatie kunnen worden opgelost, worden andere vormen van hulp ingeschakeld.

VHT wordt afgesloten wanneer ouders aangeven de verantwoordelijkheid voor het gezinsfunctioneren

(weer) zelfstandig aan te kunnen. De duur van VHT varieert gewoonlijk van een half jaar tot anderhalf jaar,

maar hier is geen minimum of maximum aan verbonden. Het gezin wordt in deze periode één keer per week

bezocht. Een half jaar, een jaar en twee jaar na de afsluiting volgt een (meestal telefonisch) follow-up con­

tact.

5. Families First

5.1 Ontstaansgeschiedenis

Families First (FF) is ontwikkeld m de Verenigde Staten en is gebaseerd op het "Homebuildersmodel' zoals

dat in de jaren zeventig door het Behavioral Science Institute ontwikkeld is (Kinney et a l , 1991). Het 'Home­

buildersmodel' richt zich op het voorkomen van een uithuisplaatsing van het kind. Op basis van dit model zijn

meerdere vormen van zogeheten 'intensive family preservation services' ontwikkeld Kenmerkend voor deze

programma's is dat hulp zowel praktisch als therapeutisch van aard is, gericht op het hele gezin, kortdurend

(4-6 weken) en zeer intensief (5-20 uur per week) (Fraser, Pecora & Haapala, 1991 ; Jagers, 1997) Families

First is hier een voorbeeld van. Kenmerkend is dat in het gezin sprake is van een ernstige crisissituatie,

waarbij onherroepelijk uithuisplaatsing van het kind volgt als de behandeling met aanslaat In 1993 hebben

het Paedologisch Instituut te Duivendrecht en het Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn (NIZW) een

Nederlandse versie ontwikkeld, gebaseerd op dit Amerikaanse model. Vervolgens heeft het NIZW de verde­

re ontwikkeling en implementatie van FF in meerdere Nederlandse jeugdhulpverleningsinstellingen bewerk­

stelligd (Jagers, 1997) Kenmerkend voor FF is dat het vanaf de start in Nederland in 1996 begeleid is door

evaluatieonderzoek (Veerman, De Kemp & Ten Brink, 1998).

5.2 Doelstelling en doelgroep

Doel van FF is het voorkomen van een uithuisplaatsing van het kind. De hulp is er op gericht het probleem­

oplossend vermogen van het gezin te vergroten en gezinsleden het vertrouwen te geven dat ze na de hulp

van FF - eventueel met ondersteuning van minder intensieve hulp - zelf verder kunnen (Spanjaard & Ber­

ger, 1994)

FF richt zich op kinderen van 0-1 β jaar en hun gezin. Ze richt zich daarbij expliciet op die gezinnen

waarin sprake is van een crisissituatie' een directe dreiging van uithuisplaatsing van één of meerdere kinde­

ren Spanjaard en Berger (1994) omschrijven de doelgroep als volgt: '...in het gezin is sprake van een zoda­

nige cnsis, dat de veiligheid van één of meerdere gezinsleden ernstig wordt bedreigd. Voorbeelden zijn een

tekortschietende verzorging en opvoeding, (seksuele) mishandeling, ernstige gedragsproblemen bij het kind,

ernstige conflictsituaties of gezagsproblemen' (p.12). Jagers (1997) noemt naast bovenstaande de volgende

15

Algemene inleiding

kenmerken van de gezinsproblematiek: psychische of relationele problemen, sociaal-economische proble­

men, verslavingsproblematiek en pedagogische of affectieve verwaarlozing.

5.3 Uitgangspunten

FF is gebaseerd op een aantal uitgangspunten (Berger & Spanjaard, 1996). Eerste uitgangspunt is dat kin­

deren het beste kunnen opgroeien in het gezin, mits hun veiligheid gewaarborgd kan worden. Een tweede

uitgangspunt is dat in ieder gezin verandering mogelijk is en dat ieder gezinslid ook de wil heeft tot verande­

ren. Dat het gezin in crisissituatie verkeert, biedt extra mogelijkheden om tot verandering te komen. In de

werkwijze wordt gekozen voor het versterken van de positieve krachten in het gezin. Tijdens de hulpverle­

ning respecteert de gezinsmedewerker de normen en waarden van het gezin; hij sluit aan bij hun ideeën en

gedachten over 'hoe het hoort' (mits de veiligheid van de gezinsleden gewaarborgd is).

Deze uitgangspunten weerspiegelen zich in een aantal kenmerken van FF. De hulp wordt binnen

24 uur na de aanmelding geboden, om zo optimaal mogelijk 'gebruik te maken' van de crisissituatie waarin

het gezin verkeert. Het startpunt van de hulpverlening zijn de problemen en de doelen die de gezinsleden

zelf aangeven. Tijdens de hulpverlening, die altijd geboden wordt in de directe omgeving van het gezin

(thuis, buurt, de school) staat het vergroten van de competentie van de gezinsleden centraal Naast het aan­

leren van (opvoedings)vaardigheden wordt tevens praktische en materiële hulp geboden in de vorm van

boodschappen doen of helpen met schoonmaken Tenslotte is kenmerkend voor FF dat de hulp intensief is.

De hulpverlener is tijdens een periode van vier tot zes weken 24 uur per dag beschikbaar voor het gezin,

waarbij hij 5-20 uur per week in het gezin aanwezig is

5.4 Werkwijze

FF start binnen 24 uur na de telefonische aanmelding van een gezin door een verwijzer De hulp die dan

volgt kent een duidelijke fasering. FF duurt 28 dagen en kan eventueel verlengd worden naar maximaal 42

dagen. Dag 1 tot en met 4 staan in het teken van het opbouwen van een werkrelatie, de analyse van de

problematiek en het stellen van doelen met de gezinsleden Aan het eind van deze periode legt de FF-

medewerker zijn probleemanalyse vast op een formulier 'basisinformatie'. Dit formulier vermeldt gegevens

over het gezin als geheel (m b.t. huishouden, verzorging, krachten van het gezin, sociale netwerk) en over

de individuele gezinsleden (demografische gegevens, problematiek, potentiële krachten). Van dag 5 tot dag

18 richt de hulpverlener zich op het vergroten van (opvoedings)vaardigheden en het probleemoplossend

vermogen Daarnaast is, indien nodig, sprake van praktische en materiële hulp. Van dag 11 tot en met 18

richten de interventies zich tevens op het onderkennen en beïnvloeden van emoties. In de laatste week

wordt eventueel begonnen met het opstarten van vervolghulp. Op dag 28 vindt een afsluitend gesprek met

het gezin plaats, tenzij besloten is tot een verlenging van de hulp met een of twee weken. Uit onderzoek van

De Kemp, Veenman & Ten Brink (1996b) blijkt dat FF-medewerkers in de praktijk nauwelijks afwijken van

deze fasering

16

Algemene inleiding

De interventies richten zich op het vergroten van de competentie van de gezinsleden De FF-

medewerker maakt daartoe gebruik van een aantal technieken

observatie- en gesprekstechnieken zoals actief luisteren (luisteren gericht op het weergeven van

gevoelens) en algemene gesprekstechnieken als aanmoedigen en vragen om verduidelijking,

technieken voor het leren van vaardigheden zoals het geven van feedback op (in)adequaat gedrag

en ondersteunende dan wel confronterende ik-boodschappen De hulpverlener doet gedrag voor

aan ouders, oefent met hen, en er wordt specifiek aandacht besteed aan het leren van opvoe-

dmgsvaardigheden,

technieken voor het oplossen van problemen zoals de potlood- en papiertraming Deze training

wordt gebruikt om bij meningsverschillen of keuzeprocessen de verschillende voor- en nadelen van

keuzen en standpunten te visualiseren door ze stapsgewijs op te schrijven,

technieken voor het beïnvloeden van gevoelens en gedachten als de techniek van 'storende en

helpende gedachten' of de 'thermometer' BIJ de techniek van storende en helpende gedachten

probeert de FF-medewerker samen met het gezinslid gedachten te onderscheiden die bepaalde

gevoelens veroorzaken die op hun beurt weer leiden tot bepaald gedrag Om tot verandering van

gedrag te komen probeert men de gedachten te beïnvloeden

De thermometer is een techniek waarbij de FF-hulpverlener samen met het gezinslid een manier

zoekt om (escalaties van) emoties bij het gezinslid te voorkomen de FF-medewerker gaat met het

gezinslid na wanneer hij nog rustig is en op welke moment sprake is van een escalatie van emoties

(wanneer slaat de thermometer uit7) Samen wordt dan naar alternatief gedrag gezocht voor het

moment dat het gezinslid de escalatie voelt aankomen (bijvoorbeeld bel iemand, ga de hond uitla­

ten) Deze gedragsalternatieven worden op een zogenaamde 'eerste hulpkaart' gezet,

praktische en materiele hulp zoals hulp in de huishouding of hulp bij een reparatie,

technieken voor het vergroten van de veiligheid als het opstellen van een contract met de ge­

zinsleden en structuur aanbrengen in de dagelijkse routine

Als gezegd varieert de aanwezigheid van de FF-medewerker in het gezin van 5-20 uur per week De eerste

twee weken is hij intensief aanwezig om daarna de (duur van de) bezoeken in de laatste twee weken lang­

zaam af te bouwen Nadat FF is afgesloten vindt na drie maanden, na zes maanden en na twaalf maanden

een follow-up contact plaats

6. Huidige situatie in de jeugdhulpverlening

Welke plaats nemen de dne in het voorgaande beschreven vormen van intensieve thuisbehandelmg m in de

huidige structuur van de jeugdhulpverlening? Tilanus (1998) onderscheidt de volgende vormen van hulp in

de jeugdhulpverlening

ambulante hulp hulp aan jeugdigen die wordt geboden hun directe leefomgeving, voor de hulp

17

Algemene inleiding

hoeft de jeugdige met op een andere plaats dan tot dan toe gebruikelijk te verblijven (v b Jongeren

Informatie Punt, vormen van ambulante behandeling).

semi-residentiële hulp of dagbehandeling· hulp aan de jeugdige waarbij deze een deel van de dag

in een bepaalde instelling verblijft (bijv. Boddaertcentrum)

residentiële hulp: hulp aan de jeugdige waarbij de jeugdige opgenomen is in een instelling waar hij

dag en nacht verblijft.

pleegzorg: hulp aan jeugdige waarbij de jeugdige in een pleeggezin verblijft.

De vormen van intensieve thuisbehandelmg waar het in dit onderzoek over gaat, IGB, VHT en FF zijn gesi­

tueerd tussen de (minder intensieve) ambulante vormen van hulp en de (semi)-residentiële hulp Gezinnen

komen bij deze varianten terecht middels een verwijzing door een door de wet erkende verwijzer zoals Bu­

reau Jeugdzorg Het betreft geïndiceerde zorg in tegenstelling tot de zogenoemde vrij toegankelijke zorg

waarvan ouders en jeugdigen zonder tussenkomst van een erkende verwijzer gebruik kunnen maken.

Anno 2004 bestaan er vele vormen van thuisbehandelmg in Nederland voor meer en minder problematische

gezinnen (Loeffen, Butselaars & Ooms, 2001). Van der Meulen en Elzmga-Westerveld (1998) groeperen aan

de hand van een driedeling naar ernst van de problematiek, de vormen van thuisbehandelmg als volgt'

hometraining: ouders worden geholpen bij opvoedingsproblemen om een uithuisplaatsing van het

kind te voorkomen

ontwikkelingsstimulering· bedoeld ter voorkoming van een achterstand van het kind of als antwoord

op een geconstateerde achterstand

opvoedingsondersteuning, bedoeld om ouders preventief te ondersteunen bij opvoedingstaken

door ze van adviezen te voorzien.

In deze driedeling vallen IGB, VHT en FF onder 'hometraining'. Wij geven er de voorkeur aan als verzamel­

naam de Nederlandse term 'intensieve thuisbehandelmg' te hanteren. Het is daarbij overigens (nog) de

vraag wat we precies verstaan onder de term 'intensief. Het begrip wordt in de praktijk op meerdere manie­

ren gebruikt. In sommige projecten duidt de term 'intensief op het aantal keren dat de hulpverlener per week

bij het gezin thuiskomt, terwijl anderen de duur van gesprekken ook expliciet meenemen. Weer anderen

duiden met 'intensief tevens de gemiddelde behandelingsduur van bijvoorbeeld meer dan een halfjaar aan.

Ten Brink, Flipse & Veerman (2001) stellen voor het begrip 'intensief vergelijkenderwijs te gebruiken in rela­

tie tot andere vormen van thuisbehandelmg Er lijkt wel eensgezindheid over het feit dat hometraining, ofwel

intensieve thuisbehandelmg, intensiever is dan ontwikkelingsstimulering en opvoedingsondersteuning. Ken­

merkend voor intensieve thuisbehandelmg is daarnaast dat de hulp in ieder geval thuis, in het gezin, plaats­

vindt

De vele vormen van intensieve thuisbehandelmg die m Nederland sinds de jaren tachtig zijn ont-

18

Algemene inleiding

wikkeld, zijn globaal onder te verdelen in twee groepen: vormen die van 'bovenaf geïmplementeerd zijn in

de verschillende jeugdhulpverleningsinstellingen en vormen van thuisbehandeling die 'van onderaf in de

hulpverleningspraktijk ontstaan zijn en die zich min of meer ongecontroleerd en in verschillende verschij­

ningsvormen verspreiden.

FF en VHT zijn te scharen onder de eerste groep, de 'van bovenaf geïmplementeerde methodie­

ken. Hoewel VHT in eerste instantie in de hulpverleningspraktijk van behandelingsinstelling de Widdonck is

ontstaan, is kort daarna een landelijke organisatie (SPIN) opgericht om de methodiek verder te verspreiden

en de kwaliteit van de methodiek te waarborgen (Dekker & Biemans, 1994; Van den Bogaart, 1998). FF is m

1993 'geïmporteerd' vanuit de VS en het NIZW heeft zich destijds beziggehouden met de ontwikkeling, im­

plementatie en evaluatie van de methodiek in verschillende jeugdhulpverleningsinstellingen in Nederland

(Jagers, 1997).

IGB valt onder de tweede groep en is ontstaan in de praktijk van Dunamis. In de jaren tachtig heeft

de Dunamis mede onder invloed van het eerder geschetste overheidsbeleid, als alternatief voor residentiële

opname van jongeren, deze intensieve vorm van gezinsbegeleiding in Nijmegen ontwikkeld. De variant IGB,

zoals uitgevoerd bij Dunamis, wordt, voor zover bekend, in deze verschijningsvorm, niet elders m Nederland

aangeboden.

In 2000 bestonden er in totaal 56 verschillende vormen van intensieve thuisbehandeling waarbij

sommige varianten dezelfde naam hebben maar een andere inhoud, en andere varianten een verschillende

naam hebben terwijl ze inhoudelijk met van elkaar verschillen (Loeffen et al., 2001) Voor een globale om­

schrijving van de belangrijkste projecten wordt verwezen naar Vogelvang (1993), Van den Bogaart (199Θ) en

Muller (1997).

7. Het onderzoek

De vragen die centraal staan in deze studie zijn in de praktijk ontstaan. Als gevolg van een fusie tussen de

residentiële instelling 'Orthopedagogisch Centrum Michiel' en 'De Stichting Jeugdzorg Nijmegen' ontstond de

Multifunctionele organisatie (MFO) Jeugdzorg Nijmegen, anno 2003 Dunamis genaamd Dunamis heeft

sinds 1995 een afdeling Intensieve Thuisbehandeling. Deze afdeling beschikt over de methodieken IGB,

VHT en FF. Deze methodieken bestonden reeds voordat de afdeling Intensieve Thuisbehandeling werd op­

gericht. De fusie leidde ertoe dat de methodieken binnen één afdeling werden geplaatst De methodieken

helpen globaal gezien dezelfde groep gezinnen, namelijk gezinnen met psychosociale problematiek, waar­

voor traditionele ambulante hulp met toereikend is, maar waar men ook nog niet wil overgaan tot een uit­

huisplaatsing van het kind. Dit leidde tot de vraag wat nu de precieze overeenkomsten en verschillen tussen

deze drie vormen van thuisbehandeling zijn. Concreet heeft dit geleid tot de volgende drie centrale onder­

zoeksvragen:

Algemene inleiding

1. Welke gezinnen, met welke problemen worden op basis van welke motieven verwezen naar IGB,

VHT en FF?

2. Wat Is de werkwijze van IGB, VHT en FF?

3. Wat zijn uitkomsten van IGB, VHT en FF? In hoeverre leiden zij tot vermindering van gedragspro­

blemen van jongeren en tot verbetering van het gezinsfunctioneren?

Centraal bij de beantwoording van alle drie de vragen staat de vergelijking tussen IGB, VHT en FF.

De vraag naar overeenkomsten en verschillen tussen methodieken voor thuisbehandeling in het algemeen

en tussen IGB, VHT en FF in het bijzonder, komt niet uit de lucht vallen. Er zijn meerdere auteurs die gewe­

zen hebben op het feit dat, hoewel men enthousiast is over de ontwikkeling van vormen van intensieve

thuisbehandeling, er nog maar weinig onderzoek gedaan is naar de doelgroep, werkwijze en effectiviteit van

de verschillende vormen van thuisbehandeling (Baartman, 1990; Janssens, 1997; 1996, Loeffen et al., 2001;

Van de Bogaart, 1998; Vogelvang, 1997) In toenemende mate wordt echter door instellingen voor jeugd­

hulpverlening zelf steeds vaker gevraagd de eigen werkwijze te expliciteren, onder andere om deze intern te

legitimeren en beter overdraagbaar te maken. Ook de overheid vraagt meer en meer om transparantie en

verantwoording van de werkzaamheden in de jeugdhulpverlening (Veerman, 1997).

Vogelvang (1997) benadrukt de noodzaak van vergelijkend onderzoek naar methodieken voor

thuisbehandeling Vergelijkend onderzoek kan een organisatie ondersteunen bij een verantwoorde keuze uit

het hulpverleningsaanbod. Hierbij is het van belang naast effecten, tevens het proces dat mogelijk heeft

geleid tot de effecten en de groep gezinnen voor wie de hulp wel/niet werkt, in kaart te brengen. In het beste

geval is dit soort (vergelijkend) onderzoek zodanig van opzet, dat het een eenduidig antwoord geeft op de

vraag voor welke groep gezinnen, met welke problemen, welke hulp het meest geschikt is, en welk proces­

sen aan deze effecten ten grondslag liggen Meerdere auteurs wijzen er echter op dat het huidige onderzoek

naar methodieken voor thuisbehandelingen vaak gekenmerkt wordt door methodologische tekortkomingen

(Janssens, 1998; Van der Meulen & Elzinga-Westerveld, 1998). Grootste bezwaren zijn ten eerste het feit

dat de gezinnen in het onderzoek met willekeurig worden toegewezen aan een methodiek voor thuisbehan­

deling, waardoor onduidelijk blijft in hoeverre een andere methodiek hetzelfde effect zou hebben bereikt. In

de praktijk blijkt dit ook zeer lastig te realiseren. Gezinnen met problemen willen (en moeten) immers, in

plaats van willekeurig toegewezen te worden, geholpen worden door die variant, waarvan professionals

denken dat zij daarmee het best geholpen zullen zijn Ten tweede ontbreekt meestal een controlegroep

waardoor het met goed mogelijk is bereikte effecten toe te schrijven aan de inzet van de methodiek. In de

praktijk blijkt het echter niet gemakkelijk om een controlegroep (die niet behandeld wordt) te creëren die wat

betreft problematiek vergelijkbaar is met gezinnen die behandeld worden. Gezinnen die problemen hebben,

willen (en moeten) immers zo snel mogelijk geholpen worden in plaats van als een controlegroep te funge­

ren.

20

Algemene inleiding

Veerman (1997) biedt in zijn inaugurele rede een alternatief voor de experimentele onderzoeksop­

zet. Hij vraagt zich af (in navolging van o.a. Seligman, 1996) in hoeverre onderzoek van experimentele aard

(dus met controlegroep en willekeurige toewijzing) wel recht doet aan de weerbarstige praktijk van de jeugd­

hulpverlening In hoeverre zijn de resultaten, verkregen met onderzoek van experimentele aard, te generali­

seren naar de praktijk van de jeugdhulpverlening? Hij pleit voor praktijkvolgend onderzoek dat hij 'bruikbaar-

heidsonderzoek' noemt. Dit onderzoek is niet experimenteel van opzet, maar volgt de praktijk van de jeugd­

hulpverlening Middels gestandaardiseerde metingen bij meerdere informanten (ouders, hulpverleners, leer­

krachten) worden behandelingen van aanvang tot follow-up bij een klinische groep voortdurend gevolgd. Van

mogelijke veranderingen die na de interventie optreden is dan niet met zekerheid vast te stellen dat deze

hebben plaatsgevonden door de inzet van juist deze interventie. Echter wanneer voortdurend na inzet van

een bepaalde methodiek vastgesteld kan worden bij welke gezinnen, met welke problemen welke verande­

ringen optreden, ontstaan werkhypothesen. Door logisch te redeneren kunnen eventuele veranderingen dan

toegeschreven worden aan de behandeling (zie ook Van Yperen, 2003).

Het onderhavige onderzoek betreft een vergelijkend onderzoek dat qua opzet past binnen het ka­

der van bruikbaarheidsonderzoek. Om de onderzoeksvragen te beantwoorden hebben we van januari 1998

tot juli 2000 alle gezinnen benaderd, die door een erkende verwijzer verwezen werden naar IGB, VHT en FF

Van de gezinnen die bereid waren mee te doen aan het onderzoek is tevens de verwijzer benaderd om mee

te werken. We hebben onderzoek verricht middels een pre-test - intervention - posttest - follow-up design.

De eerste vraagstelling betreft de vraag welke gezinnen met welke problemen op grond van welke

criteria doorverwezen worden naar IGB, VHT en FF. Om deze vraag te beantwoorden hebben we vooraf­

gaand aan de interventie van IGB, VHT of FF bij de gezinnen en uit hun dossiers gegevens verzameld over

de voorkomende problematiek. Daarnaast hebben we middels een interview met de verwijzers van deze

gezinnen informatie verzameld over de motieven die zij hanteerden bij de verwijzing van deze gezinnen naar

IGB, VHT en FF

De tweede vraag betreft de werkwijze van IGB, VHT en FF Om deze vraag te beantwoorden heb­

ben we een literatuurstudie uitgevoerd en hebben we hulpverleners van IGB, VHT en FF video-opnamen

laten maken, terwijl zij in gezinnen aan het werk waren. Daarnaast hebben we de hulpverleners laten regi­

streren hoe intensief zij met welke personen in het gezin contact hadden.

Voor de beantwoording van vraagstelling drie (wat zijn de uitkomsten van IGB, VHT en FF?) heb­

ben we na afloop van de interventie en tijdens de follow-up (na drie maanden) bij de gezinnen gegevens

verzameld over de problematiek Door gegevens van de voormeting te vergelijken met de gegevens van de

nameting en de follow-up meting kunnen we mogelijke veranderingen in de problematiek op meerdere ter­

reinen van het gezmsfunctioneren vaststellen. Strikt genomen kunnen we in dit onderzoek niet spreken van

de effectiviteit van IGB, VHT en FF. We kunnen met dit onderzoeksdesign immers met aantonen dat juist

door de inzet van IGB, VHT of FF eventueel gevonden veranderingen zijn opgetreden. We spreken in plaats

van over effecten daarom over uitkomsten van IGB, VHT en FF (zie ook Van Yperen, 2003).

21

Algemene inleiding

Samenvatting

In dit hoofdstuk is een historische schets gegeven van het ontstaan van methodieken voorthuisbehandeling.

Daarbij stond de verschuiving van een uithuisplaatsing van het kind naar het behandelen van kind en gezin

m de thuissituatie centraal. Een aantal factoren heeft aan deze verschuiving bijgedragen. Zo bleken de be­

staande vormen van ambulante hulp niet langer toereikend voor de problematiek van kind en gezin. Daar­

naast was men ontevreden over de effecten van de residentiële hulp. Van overheidswege werd de ontwikke­

ling van vormen van intensieve thuisbehandeling gestimuleerd, voornamelijk vanwege economische motie­

ven; kind en gezin thuis behandelen is goedkoper dan een uithuisplaatsing.

Inhoudelijke argumenten om een uithuisplaatsing te voorkomen lijken vooral gebaseerd op de

hechtingstheorie en de intergenerationele theorie, beide benadrukken de onlosmakelijke band tussen ouders

en kinderen. Nieuwe inzichten over gezinsfunctioneren en het ontstaan van probleemgedrag hebben ertoe

bijgedragen dat de focus van behandeling van het kind verlegd werd naar het kind en zijn omgeving (met

name het gezin).

Anno 2004 bestaan er vele vormen van intensieve thuisbehandeling De snelle groei van deze

vormen is echter nauwelijks begeleid door wetenschappelijk onderzoek. In dit proefschrift staat onderzoek

naar drie vormen van intensieve thuisbehandeling centraal' IGB, VHT en FF. Het onderzoek betreft vragen

naar overeenkomsten en verschillen tussen IGB, VHT en FF wat betreft kenmerken van de verwezen groep,

werkwijzen en uitkomsten. Middels een pretest- interventie-posttest-follow up design worden deze vragen

onderzocht

22

Doelgroepen van IGB, VHT en FF

DEELSTUDIE EEN

DOELGROEPEN VAN IGB, VHT EN FF

23

Inleiding

24

Doelgroepen van IGB VHT en FF

1. INLEIDING

In deelstudie één staat de eerste vraagstelling centraal welke gezinnen met welke problemen worden op

grond van welke motieven verwezen naar IGB, VHT en FF? BIJ de beantwoording van deze vraag richten we

ons op mogelijke overeenkomsten en verschillen tussen deze methodieken

In de praktijk vormen IGB, VHT en FF het aanbod van de afdeling 'Intensieve Thuisbehandehng'

van Dunamis in Nijmegen Het feit dat ze naast elkaar bestaan én globaal dezelfde groep gezinnen bedie­

nen, roept de vraag op welke gezinnen met welke problemen naar IGB, naar VHT en naar FF verwezen

worden Inzicht in deze vraag, samen met het antwoord op de vraag in hoeverre de methodiek effectief is,

leidt tot nader inzicht in de vraag voor welke groep gezinnen welke methodiek het meest geschikt is Dit in­

zicht kan een verwijzer ondersteunen bij het verwijzen van gezinnen naar de voor hen juiste behandelings­

vorm (Tracy, 1991, De Kemp, Veerman & Ten Brink, 1996a)

Gezinnen komen immers met zomaar bij IGB, VHT of FF terecht ZIJ worden verwezen door een

door de wet erkende verwijzer Kiest een verwijzer voor een intensieve vorm van thuisbehandehng dan zal

hij een keuze moeten maken tussen IGB, VHT of FF Gezien het gegeven dat ze globaal gezien dezelfde

doelgroep bedienen, vragen we ons af op grond van welke motieven de verwijzer een keuze maakt voor

IGB, VHT of FF

In deze deelstudie werken we het bovenstaande nader uit aan de hand van de volgende onderzoeksvragen

1 Van welke problematiek (en demografische kenmerken) is sprake in gezinnen die worden verwe­

zen naar IGB, VHT en FF en hoeverre is, wat betreft de problematiek (en demografische kenmer­

ken) m gezinnen sprake van verschillen tussen IGB, VHT en FF?

2 Welke motieven hanteert een verwijzer wanneer hij een gezin verwijst naar IGB, VHT en FF en in

hoeverre zijn deze motieven verschillend voor de drie methodieken?

In paragraaf 1 1 wordt uitgewerkt welke problemen we op basis van de doelgroepomschrijvingen in IGB-,

VHT- en FF-gezinnen kunnen verwachten We gaan na of er aan de hand van deze omschrijvingen op voor­

hand al overeenkomsten en verschillen tussen IGB, VHT en FF te verwachten zijn Vervolgens werken we m

de paragrafen 1 1 1 en 1 1 2 de problemen in deze gezinnen nader uit aan de hand van de literatuur Waar

mogelijk worden verwachtingen geformuleerd ten aanzien van overeenkomsten en verschillen tussen IGB,

VHT en FF wat betreft m deze gezinnen voorkomende problemen In paragraaf 1 1 3 gaan we in op de ernst

van de problemen m IGB-, VHT- en FF-gezinnen Paragraaf 1 2 gaat daarna in op de vraag op basis van

welke motieven verwijzers voor een bepaalde hulpverleningsvariant kiezen

25

Inleiding

1.1 Aard en ernst van de problematiek in IGB-, VHT- en FF-gezinnen

In de algemene inleiding (paragraaf drie, vier en vijf) beschreven we de doelgroepen van IGB, VHT en FF.

Op grond van die beschrijvingen gaan we eerst na of we op voorhand al verschillen en/of overeenkomsten

tussen de doelgroep van IGB, VHT en FF kunnen verwachten. Tevens gaan we na of er op basis van eerder

empirisch onderzoek verschillen zijn te verwachten tussen VHT en FF Voor zover ons bekend bestaat er

geen empirisch onderzoek naar de methodiek van IGB; we kunnen derhalve op basis van resultaten van

eerder empirisch onderzoek geen verwachtingen formuleren over verschillen tussen IGB enerzijds en VHT

en FF anderzijds.

1.1.1 Verschillen in doelgroepomschrijvingen

Kenmerkend voor FF is dat, in tegenstelling tot IGB en VHT, sprake is van een acute crisissituatie in het

gezin. De crisis moet zodanig zijn dat wanneer FF met aanslaat onmiddellijk een uithuisplaatsing van de

jongere volgt (Jagers, 1997). Uit onderzoek onder 320 naar FF verwezen kinderen bleek dat de crisis vol­

gens de verwijzer van het gezin in veel gevallen zichtbaar wordt door (een combinatie van) een tekortschie­

tende opvoeding en ernstige gedragsproblemen van het kind (De Kemp et al., 1996a). Hoewel de temi 'cri­

sis' niet expliciet genoemd wordt, kunnen genoemde problemen echter volgens de doelgroepomschrijvingen

tevens m gezinnen voorkomen die naar IGB en VHT worden verwezen.

1. Op basis van het bovenstaande verwachten we dat in gezinnen die verwezen worden naar FF vaker spra­

ke is van een cnsissituatie dan in gezinnen die verwezen worden naar IGB en VHT.

Hoewel de drie methodieken zich allemaal richten op kinderen tussen de 0-18 jaar, geeft VHT aan zich meer

te richten op kinderen in de leeftijd van 0-12 jaar. Dit is een tweede verschil

Empirisch onderzoek naar de gemiddelde leeftijd van het aangemelde kind in FF- en VHT-

gezinnen laat de volgende resultaten zien De Kemp et al. (1996a) onderzochten in een landelijk uitgevoerd

onderzoek verschillende kenmerken van 320 kinderen uit 234 gezinnen die verwezen waren naar FF. ZIJ

vonden dat verreweg de meeste van deze kinderen m de basisschoolleeftijd (43%) en middelbare school-

leeftijd (42%) vielen. Het onderzoek werd uitgevoerd bij meerdere locaties in Nederland waar FF onderdeel

van het hulpverleningsaanbod uitmaakte Als opvallend resultaat wordt genoemd dat op de locatie Gelder­

land meer dan 50% van de kinderen ouder was dan 12 jaar In onderzoek van Ten Brink et al (2001) wer­

den soortgelijke resultaten gevonden. In dit onderzoek was bijna de helft van het totaal aantal voor FF aan­

gemelde jongeren (n=173) bij aanvang van de hulp 13 jaar of ouder. Janssens en Kemper (1996) vonden in

hun onderzoek onder 20 naar VHT verwezen gezinnen een gemiddelde leeftijd van het aangemelde kind

van 6 Β (range 4-12) Vogelvang (1993) vond soortgelijke resultaten: de gemiddelde leeftijd van 16 aange­

melde kinderen uit VHT-gezinnen was 7.1 jaar (standaarddeviatie van 2.7). Muris et al (1994) rapporteerden

26

Doelgroepen van IGB VHT en FF

over hun onderzoek naar de effectiviteit van VHT onder 135 gezinnen een gemiddelde leeftijd van het kind

van 7,1 jaar (range 0-18)

Samengevat blijkt de gemiddelde leeftijd van kinderen uit gezinnen die venvezen worden naar VHT

lager te zijn dan die van kinderen uit gezinnen die verwezen worden naar FF Er worden relatief weinig kin­

deren van 12 jaar en ouder verwezen naar VHT

2 Op basis van het bovenstaande verwachten we dat de gemiddelde leeftijd van het aangemelde kind uit

gezinnen die naar VHT verwezen worden, lager is dan de gemiddelde leeftijd van het aangemelde kind uit

gezinnen die naar FF verwezen worden Tevens gaan we na in hoevene de gemiddelde leeftijd van IGB-

kinderen afwijkt van VHT-kinderen enerzijds en van FF-kinderen anderzijds

Een derde verschil tussen de doelgroepomschrijvingen is dat IGB-gezmnen een langdunge hulpverlenings­

geschiedenis kennen Deze gezinnen zijn reeds vaak met hulpverlening in aanraking geweest alvorens ze

naar IGB werden verwezen BIJ VHT en FF wordt dit kenmerk met als zodanig genoemd, maar dat sluit met

uit dat ook deze gezinnen reeds een langere hulpverleningsgeschiedems achter de rug kunnen hebben Het

betreft immers gezinnen waarin sprake is van een veelheid aan problemen waarvoor eerdere ambulante

hulp met toereikend is (gebleken) Uit onderzoek onder 320 kinderen die naar FF werden verwezen, bleek

dat driekwart reeds eerdere hulp had gehad (De Kemp et a l , 19963) Uit het onderzoek van Vogelvang

(1993) naar 16 VHT-gezmnen bleek dat deze gezinnen gemiddeld met 2 2 hulpverlenende instanties te ma­

ken hadden gehad, voordat ze naar VHT verwezen werden

3 Op basis van de doelgmepomschnjvmgen verwachten we dat gezinnen die naar IGB venvezen zijn een

langdunger hulpverleningsgeschiedems hebben dan gezinnen die naar VHT en FF verwezen zijn

1.1.2 Overeenkomsten In doelgroepomschrijvingen

De doelgroepomschrijvingen vertonen opvallende overeenkomsten in de veelheid aan problemen die m deze

gezinnen voorkomen Gesproken wordt van ernstige gedragsproblemen van het kind (IGB, FF), opvoedings­

problemen (IGB, VHT, FF), verstoorde gezinsrelaties (IGB), maatschappelijke, psychosociale, relationele of

emotionele problemen in het gezin (VHT), tekortschietende verzorging, mishandeling, ernstige conflictsitua­

ties, psychische of relationele problemen, sociaal-economische problemen, verslaving en pedagogische en

affectieve verwaarlozing (FF) Alle drie de doelgroepomschrijvingen noemen een scala aan problemen op

meerdere terreinen van het gezmsfunctioneren Deze gezinnen worden in de literatuur ook wel aangeduid

met de term 'multi-problemgezmnen' Loeffen et al (2001) geven m hun studie naar intensieve vormen van

thuisbehandelmg m Nederland aan dat de doelgroep van bijna alle varianten multi-problemgezmnen betreft

Enerzijds verwijst de term naar de veelheid aan problemen die deze gezinnen ervaren Vaak manifesteren

deze problemen zich zowel bij de ouders als bij het kind als m de onderlinge relaties tussen de gezinsleden

27

Inleiding

in meer of minder ernstige mate Anderzijds verwijst de term naar de moeite die de hulpverlening heeft om

deze gezinnen adequaat hulp te bieden De gezinnen hebben vaak al een langdurige hulpverleningsge-

schiedenis achter de rug (Baartman & Dijkstra, 1967; Ghesquière, 1993; Vogelvang, 1993)

De vraag is welke problemen in de praktijk voorkomen in gezinnen die verwezen worden naar IGB, VHT en

FF. We hebben in het voorgaande expliciete hypothesen geformuleerd over het frequenter voorkomen van

een crisis bij FF en de langduriger hulpverleningsgeschiedenis bij IGB. Maar welke andere problemen zijn

kenmerkend voor gezinnen die verwezen worden naar IGB, VHT en FF, en in hoeverre zijn er, wat aard en

ernst van deze problemen betreft, verschillen tussen IGB, VHT en FF?

De vraag is exploratief geformuleerd. Meerdere auteurs geven aan dat naar deze vraag nog maar

weinig (vergelijkend) onderzoek gedaan is (Van de Bogaart, 1998; Janssens, 1998; Van der Meulen & Elzin-

ga-Westerveld, 1998; Vogelvang, 1997). Daarnaast zijn de hierboven beschreven problemen gebaseerd op

de beschrijvingen van de ontwikkelaars van FF en VHT en op interne publicaties over IGB. Het betreft hier

veelal voorbeelden van problemen die zich in deze gezinnen voor kunnen doen De vraag is m hoeverre dit

in de praktijk ook het geval is.

Voordat we deze vraag onderzoeken brengen we ordening aan in de problemen die zich in deze

gezinnen kunnen voordoen Daarbij gaan we er op basis van doelgroepomschrijvingen van uit, dat de pro­

blemen zich kunnen manifesteren op meerdere terreinen van het gezmsfunctioneren. Om deze terreinen

concreter te kunnen benoemen gebruiken we het transactioneel persoon-proces-model van ouderlijk en

gezinsfunctioneren (Gerris, 1989) als ordeningskader. In dit model worden de volgende niveaus van gezins-

functioneren onderscheiden

het individuele niveau

- het kind

- de ouder

het relationele (dyadische) niveau:

- de ouder-kmd relatie

- de ouder-ouder relatie

het gezinsniveau

Omdat zowel IGB als VHT en FF aangeven zich in hun hulpverlening te richten op het hele gezin voegen we

'het gezinsniveau' toe. Gezinsniveau verwijst naar het functioneren van het gezin als geheel.

In de volgende paragrafen gaan we per onderscheiden niveau nader in op de aard van de problematiek in

IGB-, VHT- en FF-gezmnen.

28

Doelgroepen var IGB, VHT en FF

1.1.2.1 Het individuele niveau

Het kind

Gedragsproblematiek

De omschrijvingen van de doelgroepen van IGB en FF maken duidelijk dat sprake is van ernstige gedrags­

problemen. Bij VHT worden gedragsproblemen van het kind niet expliciet genoemd, maar wordt wel aange­

geven dat de doelgroep geen beperkingen kent ten aanzien van de aard (en ernst) van de problematiek, die

veelal voorkomt op meerdere terreinen van het gezinsfunctioneren.

Wat betreft de aard van gedragsproblemen van een jeugdige worden in de literatuur (Achenbach,

1966) internaliserende en externaliserende gedragsproblemen onderscheiden. Internaliserend gedrag wordt

gekenmerkt door een overcontrole van emoties. Hierbij moet gedacht worden aan angstig, teruggetrokken,

naar binnen gekeerd gedrag. Externaliserend gedrag kenmerkt zich door een ondercontrole van impulsen.

Hierbij kan men denken aan naar buiten gekeerd druk, agressief of delinquent gedrag. In de omschrijvingen

van de doelgroepen van IGB, VHT en FF wordt niet of nauwelijks ingegaan op de vraag met welk soort pro­

blemen de jongeren kampen. De problemen worden veelal in relationele termen (conflictsituaties, opvoe­

dingsproblematiek) beschreven of er wordt alleen opgemerkt dat sprake is van individuele problematiek bij

het kind of de jongere. De doelgroepomschrijving van IGB en FF spreekt van 'ernstige gedragsproblematiek

bij het kind'. Onduidelijk blijft echter om welke problematiek het hier precies gaat.

Uit empirisch onderzoek naar de gedragsproblematiek van jongeren afkomstig uit FF-gezinnen

blijkt het volgende (Ten Brink et al., 2001, De Kemp et al., 1996a). FF-jongeren vertonen in beide onderzoe­

ken ernstige gedragsproblemen in vergelijking met een normale populatie jongeren Tevens bleken de ex­

ternaliserende gedragsproblemen in vergelijking met de internaliserende gedragsproblemen te overheersen,

de jongeren bleken wat betreft externaliserend gedrag vergelijkbaar met jongeren die verwezen waren naar

een residentiële instelling.

Uit empirisch onderzoek naar de gedragsproblemen van kinderen uit VHT-gezmnen blijkt tevens

dat de problematiek in vergelijking met normale jongeren ernstig is en overwegend externaliserend van aard

(JanssensÄ Kemper, 1996; Vogelvang, 1993).

4. In dit onderzoek gaan we na van welk soort en in welke mate sprake is van gedragsproblematiek bij IGB,

VHT en FF-jongeren. Tevens gaan we na in hoeverre sprake is van verschillen tussen IGB-, VHT- en FF-

jongeren wat betreft soort en ernst van gedragsproblemen

Ingrijpende stressvolle gebeurtenissen

Ingrijpende stressvolle gebeurtenissen definiëren we als gebeurtenissen met een duidelijk begin- en eind­

punt, die in alle gezinnen wel eens voorkomen en die van invloed zijn op het psychisch functioneren van

diegene(n) die het overkomt (bijv. een verhuizing of een overlijden) (zie Veerman & Ten Brink, 1995).

29

Inleiding

In de literatuur worden verbanden gevonden tussen het aantal ingrijpende stressvolle gebeurtenis­

sen dat een kind meemaakt en de mate waarin zich gedragsproblemen voordoen. Gezinnen met kinderen

waarin dat laatste het geval is, lijken met name getroffen te worden door ingrijpende stressvolle gebeurtenis­

sen (Jensen, Richters, Ussery, Bloedan & Derris, 1991; Veerman, 1992).

Onderzoek onder 320 kinderen uit FF-gezinnen toonde aan dat zij in vergelijking met kinderen

zonder hulpvraag gemiddeld meer negatieve gebeurtenissen meemaken in de twee jaar voorafgaand aan de

hulp (De Kemp et al., 1996a). Daarnaast blijkt uit onderzoek van Ten Brink et al. (2001) dat FF-jongeren in

totaal meer stressvolle gebeurtenissen meemaken m de twee jaar voorafgaand aan de start van de behan­

deling dan jongeren die hulp van Zeer Intensieve Gezinsbehandeling of Videogezinsbehandeling ontvingen

5 In dit onderzoek gaan we na hoeveel stressvolle ingrijpende gebeurtenissen kinderen uit gezinnen die

naar /GS, VHT en FF worden verwezen hebben meegemaakt en in hoeverre sprake is van verschillen tus­

sen /GS-, VHT- en FF-kinderen wat betreft het meemaken van stressvolle ingrijpende gebeurtenissen

De ouder

In de doelgroepomschrijvingen van IGB, VHT en FF vinden we weinig aanwijzingen voor mogelijke proble­

matiek van de ouder. Duidelijk is echter dat de opvoeding van de kinderen de ouders zwaar valt Hoewel er

zich in ieder gezin op z'n tijd problemen kunnen voordoen, ervaren deze ouders zoveel problemen dat ze

hulp zoeken.

In dit onderzoek maken we onderscheid m de manier waarop ouders de opvoeding van hun kinde­

ren ervaren (de perceptie van ouders) en de manier waarop ouders met problemen omgaan (het gedrag van

ouders).

Ervaren opvoedinasbelasting

De mate waarin ouders de opvoeding als een belasting ervaren, hangt af van de verhouding tussen de

draagkracht en de draaglast in het gezin. Draaglast is datgene dat het gezin tot taak heeft en daarnaast te

dragen krijgt (variërend van normale ontwikkelingstaken van een kind tot taken die zich voordoen wanneer

een kind gedragsproblemen vertoont). Draagkracht heeft betrekking op alle vermogens en bronnen die het

gezin heeft om de draaglast aan te kunnen (Wels & Robbroeckx, 19Θ6). De verhouding tussen draaglast en

draagkracht wordt bepaald door een veelheid van factoren Deze factoren kunnen liggen op meerdere ter­

reinen van het gezinsfunctioneren zoals de kwaliteit van de partnerrelatie, de kwaliteit van het sociale net­

werk en individuele ouder- en kmdkenmerken (Belsky, 1984) Naarmate er op meerdere terreinen problemen

zijn, hetgeen in IGB-, VHT- en FF gezinnen het geval lijkt te zijn, neemt de ervaren opvoedingsbelasting toe

Uit onderzoek onder 269 FF-ouders naar de mate waarin zij de opvoeding van hun kinderen als

belastend ervaren, bleek dat zij de opvoeding van hun kinderen zwaarder vinden dan ouders van niet voor

hulpverlening aangemelde kinderen (De Kemp et a l , 1996a). Daarnaast bleek de belasting die FF-ouders

30

Doelgroepen van IGB, VHT en FF

ervaren tot op zekere hoogte vergelijkbaar met de belasting van ouders van een kind dat aangemeld Is voor

residentiële hulpverlening

6. In dit onderzoek gaan we na in welke mate de ouders van IGB-, VHT en FF-gezinnen de opvoeding van

hun kinderen als belastend ervaren Tevens gaan we na in hoeverre sprake is van verschillen tussen IGB-,

VHT- en FF-ouders wat betreft de ervaren opvoedingsbelasting.

Omaaan met (opvoedinastoroblemen

Beschouwen we het gedrag van IGB-, VHT- en FF-ouders In de opvoeding van hun kinderen nader, dan is

het duidelijk dat ouders het moeilijk vinden om met de problemen die ze tegenkomen om te gaan. Naast het

feit dat deze ouders hier hulp bij zoeken is bijvoorbeeld ook in de doelstelling van IGB en FF terug te vinden

dat men zich richt op het vergroten van het probleemoplossend vermogen van ouders. De manier waarop

ouders met de problemen in de opvoeding omgaan, beschouwen we als een verbijzondering van de manier

waarop ouders in het algemeen met problemen omgaan (vgl. Tales, Veerman & Van der Wal, 1990; Veer­

man & Ten Brink, 1995). De manier waarop mensen in het algemeen met problemen omgaan wordt in de

literatuur aangeduid met het begrip 'copine/ (Schreurs, Van de Willige, Brosschot, Teiligen & Grans, 1993).

Met problemen bedoelen we hier geen ernstige (traumatische) gebeurtenissen, maar problemen en gebeur­

tenissen die in het dagelijkse leven van ieder gezin voorkomen. Op basis van de literatuur komen Schreurs

et al (1993) tot drie vormen van coping.

1. vormen van coping gericht op het veranderen van de problematische situatie, bijvoorbeeld een

moeder die de buurvrouw vraagt haar zoon op te halen van school, omdat zij zelf verhinderd is,

2. vormen van copmg gericht op het beïnvloeden van de perceptie en evaluatie van de bedreigende

situatie; in feite vindt er geen actieve handeling plaats, maar probeert de persoon zijn beleving van

de situatie te wijzigen, zonder dat de situatie daadwerkelijk verandert. Een voorbeeld hiervan is

een moeder die tegen zichzelf zegt dat haar zoontje zelfstandig naar huis zal lopen als zij niet op

tijd bij school is om hem op te halen.

3. vormen van coping gericht op het reduceren van de directe spanning rondom de problematische

situatie door bijvoorbeeld roken of drinken.

(Het proces van) copmg wordt m de literatuur op verschillende manieren benaderd (Lazarus, 1993). Copmg

wordt wel opgevat als een transactioneel proces tussen persoon en omgeving, waarbij situationele kenmer­

ken de copingstijl bepalen. In dit onderzoek sluiten we ons aan bij de benadering van Schreurs et al. (1993)

waarbij coping opgevat wordt als een bepaalde persoonlijkheidsstijl We gaan ervan uit dat mensen een

bepaalde voorkeur hebben voor (een combinatie) van vormen van coping over verschillende situaties heen,

ook wel copings///'/ genoemd Dit sluit echter niet uit dat de copingstijl van een persoon mede bepaald wordt

door de aard van de probleemsituatie en ze moet dan ook niet gezien worden als een onveranderbare ei­

genschap (Schreurs et al., 1993).

31

Inleiding

Ouders in IGB-, VHT- en FF-gezmnen hebben te maken met een veelheid aan problemen. Door

hier op een effectieve manier mee om te gaan, kunnen ouders de negatieve gevolgen beperken, en wordt de

situatie met van kwaad tot erger (Herman-Stahl, Stemmler & Petersen, 1995; Tein, Sandler & Zautra, 2000).

Over een effectieve wijze van met problemen omgaan kunnen echter geen algemene uitspraken gedaan

worden Dit is onder meer afhankelijk van de aard van de gebeurtenis en de omstandigheden (is de gebeur­

tenis veranderbaar, waar vindt de gebeurtenis plaats) en de bronnen die de persoon tot zijn beschikking

heeft. Deze bronnen kunnen liggen in de omgeving (sociale steun) of in de persoon zelf (het probleemoplos­

send vermogen) (Lazarus, 1993) De omstandigheden en de bronnen van de ouders in ons onderzoek zijn

van dien aard dat zij over het algemeen moeite lijken te hebben om effectief met voorkomende problemen

om te gaan. Kijken we naar problemen met betrekking tot de opvoeding dan veronderstellen we dat een

actieve copmgstijl een effectieve manier van omgaan met deze problemen is Een actieve copingstijl van

ouders leidt volgens Belsky (1984) tot een ouder-kmdrelatie die gekenmerkt wordt door warmte en accepta­

tie.

Wat betreft het empirisch onderzoek naar copingstijlen is er slechts één bekend naar copmgstijlen

van VHT-ouders (Vogelvang, 1993). Uit dit onderzoek onder 17 moeders en 5 vaders van VHT-gezinnen

bleek dat de copingstijlen 'afleiding zoeken' (bijvoorbeeld roken en drinken) en 'afwachten wanneer zich

problemen voordoen', in vergelijking met een normgroep van normale ouders, vaak toegepast worden.

7 In dit onderzoek gaan we na in hoevere IGB-, VHT- en FF-ouders gekenmerkt worden door een bepaalde

copingstijl en in hoeverre sprake is van verschillen tussen IGB-, VHT- en FF-ouders wat betreft copingstijl.

1.1.2.2 Het relationele niveau

In de doelgroepomschrijvingen van IGB, VHT en FF wordt gesproken van ernstige conflictsituaties, opvoe­

dingsproblemen, relationele problemen en ernstig verstoorde gezinsrelaties. In het onderstaande werken we

deze problemen nader uit vanuit de ouder-kmdrelatie, vanuit de ouder-ouderrelatie en vanuit het totale ge-

zmsfunctioneren

De ouder-kindrelatie

In het voorgaande hebben we gezien dat kinderen uit IGB-, VHT- en FF-gezmnen vaak gedragsproblemen

vertonen en dat ouders moeite hebben met deze problemen om te gaan. De ouder-kmdrelatie lijkt in deze

gezinnen verstoord.

In de literatuur over de kwaliteit van de ouder-kindrelatie wordt de aandacht veelal gevestigd op

twee dimensies van deze relatie' ondersteuning en controle (Baumrind, 1996; Maccoby & Martin, 1983,

Rollins & Thomas, 1979). De mate van ondersteuning verwijst naar de affectieve relatie tussen ouder en

kind (de emotionele component). Naast warmte/affectie speelt volgens Maccoby en Martin (1983) de ouder­

lijke responsiviteit een belangrijke rol. Responsiviteit is de mate waarin de ouder adequaat weet te reageren

32

Doelgroepen van IGB, VHT en FF

op de ontwikkelingsbehoeften van het kind In een goede affectieve relatie kan de ouder op warme, respon­

sieve wijze reageren op het kind, zodanig dat het kind zich geaccepteerd en gewaardeerd voelt.

Controle verwijst naar de manier waarop ouders proberen invloed uit te oefenen op het gedrag van

hun kind Dit zegt iets over de kwaliteit van de gezagsrelatie tussen beiden. Problemen in de gezagsrelatie

kunnen enerzijds ontstaan wanneer de ouder weinig tot geen regels stelt en het kind helemaal vrijlaat, ook

wel permissieve controle genoemd. Anderzijds kunnen problemen ontstaan wanneer het controlegedrag van

de ouder zich kenmerkt door bemoeizucht en regelend en inperkend handelen, ook wel restrictieve controle

genoemd (Baumrind, 1996; Maccoby & Martin, 1983, Rollins & Thomas, 1979). In een goede gezagsrelatie

stellen ouders duidelijke regels en etsen aan het kind die passen bij zijn leeftijd ('demandingness'), zijn ou­

ders op de hoogte van zijn bezigheden ('monitoring') en moedigen ouders het kind tegelijkertijd aan tot zelf­

standig en onafhankelijk gedrag

Eisen stellen aan het kind gecombineerd met een warme responsieve opvoedingsrelatie blijkt een

positieve invloed te hebben op de ontwikkeling van een kind (Maccoby & Martin, 1983; Patterson, 1982).

β. In dit onderzoek gaan we na in hoevene in IGB-, VHT- en FF-gezinnen sprake is van problemen in de

ouder-kindrelatie wat betreft de kwaliteit van de gezagsrelatie en de kwaliteit van de affectieve relatie. Daar­

naast gaan we na in hoeverre sprake is van verschillen in kwaliteit van de gezagsrelatie en kwaliteit van de

affectieve relatie tussen ouders en kinderen van IGB-, VHT- en FF-gezinnen.

De ouder-ouderrelatie

Naast problemen in de ouder-kindrelatie kunnen op het relationele niveau problemen in de ouder-

ouderrelatie voorkomen. De literatuur over multi-problem gezinnen geeft aan dat ouders uit deze gezinnen

vaak moeite hebben om de partnerrelatie vorm te geven (Baartman & Dijkstra, 1987). In meerdere studies is

het verband aangetoond tussen enerzijds de kwaliteit van de partnerrelatie en anderzijds de kwaliteit van de

ouder-kind interactie en de ontwikkeling van het kind (zie voor een overzicht De Broek, 1994; Erel & Burman,

1995).

Er bestaan meerdere veronderstellingen over de mechanismen die aan de relatie tussen de kwali­

teit van de partnerrelatie en de kwaliteit van de ouder-kind interactie ten grondslag liggen (Erel & Burman,

1995). Wanneer ouders spanningen in hun relatie ervaren kan dit bijvoorbeeld leiden tot inconsistent gedrag

ten aanzien van de opvoeding van hun kinderen (Patterson, 1982). Dit inconsistente gedrag kan ontstaan

doordat ouders geen overeenstemming kunnen bereiken over de te hanteren regels (Holden & Richie,

1991). Kinderen maken vervolgens gemakkelijk 'gebruik' van de onduidelijkheid door bijvoorbeeld de ene

keer vader om toestemming te vragen en de andere keer moeder.

Daarnaast is een veronderstelling dat ouders tussen wie de relatie gekenmerkt wordt door warmte

en affectie, model staan voor een warme en affectieve interactie met het kind Wanneer kinderen voortdu-

33

Inleiding

rend geconfronteerd worden met ouders tussen wie sprake is van een vijandige sfeer, zal dit zijn weerslag

hebben op de interactie tussen ouder en kind (Margolin, Burman & John, 1989).

9 In dit onderzoek gaan we na in hoeverre in /GS-, VHT- en FF-gezinnen sprake is van problemen in de

ouder-ouderrelatie Tevens gaan we na in hoeverre /GS-, VHT en FF-gezinnen verschillen wat betreft pro­

blemen in de ouder-ouderrertatie.

1.1.2.3 Het aezinsniveau

Uit het voorgaande is gebleken dat problemen in IGB-, VHT- en FF-gezinnen zich voordoen op verschillende

terreinen van het gezinsfunctioneren De onderzochte methodieken richten de hulp op al die terreinen Niet

alleen de problemen rond het aangemelde kind zijn onderwerp van de hulp, maar ook de problemen van het

hele gezin.

We onderscheiden twee soorten problemen op gezinsniveau· ten eerste structurele problemen en

ten tweede problemen in het gezinsfunctioneren.

Structurele problemen

Uit de literatuur blijkt dat gezinnen die een veelheid aan problemen kennen vaak ook problemen van meer

structurele aard ondervinden (Schölte, 198Θ) Met structurele problemen, ook wel socio-economische pro­

blemen genoemd (vgl Ghesquiére, 1993) worden mm of meer vastliggende sociale condities bedoeld waar­

binnen de socialisatie in het gezin plaatsvindt (Schölte, 1988) Voorbeelden zijn problemen met financiën,

problemen in de arbeidssituatie en problemen rondom de huisvesting Uit onderzoek van Conger et al

(1994) blijkt bijvoorbeeld dat een slechte financiële positie van een gezin een ouder veel zorgen geeft. Deze

zorgen leiden tot irritatie en vermoeidheid hetgeen op negatieve wijze de ouder-kmd interactie beïnvloedt

Baartman & Dijkstra (1987) wijzen erop dat multi-problemgezinnen vaak moeite hebben met het voeren van

een huishouding. Schölte (1988) wijst erop dat een werkloze of arbeidsongeschikte vader een risico vormt

voor het ontstaan van problematisch gedrag bij jongeren

10 In dit onderzoek gaan we na in hoeverre in IGB-, VHT- en FF-gezinnen sprake is van structurele (ge-

zinsjproblemen. Tevens gaan we na in hoeverre sprake is van verschillen in structurele problemen tussen

gezinnen die naar IGB, VHT of FF verwezen worden

Problemen in het gezinsfunctioneren

Op gezinsniveau is sprake van een voortdurende wisselwerking tussen de verschillende leden van het gezin

die allen hun aandeel hebben in het functioneren ervan. Er zijn verschillende theorieën die elk vanuit een

andere invalshoek ingaan op de wijze waarop het gezin in zijn totaliteit functioneert. Er blijkt echter wel

steeds meer overeenstemming te bestaan over de essentiële dimensies van gezinsfunctioneren We gaan

34

Doelgroepen van IGB, VHT en FF

kort in op het procesmodel van gezinsfunctioneren van Steinhauer, Skinner & Santa-Barbara (1984) waarin

deze essentiële dimensies onderscheiden worden. Dit model heeft ten grondslag gelegen aan het instrument

(Vragenlijst Gezinsproblemen, Koot, 1997) dat in deze studie gebruikt is om het gezinsfunctioneren in kaart

te brengen. Het procesmodel onderscheidt zes specifieke gezinsfuncties:

1. het vervullen van taken

Gezinnen dienen drie taken te volbrengen. Ten eerste zijn dat basistaken die iedere dag opnieuw aan de

orde komen zoals het zorgen voor eten, onderdak en verzorging. Ten tweede zijn er ontwikkelingstaken die

betrekking hebben op het vermogen van het gezin om zich continu aan te passen aan veranderende om­

standigheden en aan ontwikkelingsstadia waarin de individuele leden zich bevinden. Crisistaken tot slot,

hebben betrekking op het vermogen van een gezin om te gaan met extreme stressvolle omstandigheden of

gebeurtenissen, bijvoorbeeld wanneer een gezinslid overlijdt De mate waarin een gezin zich adequaat kan

aanpassen aan (ingrijpende stressvolle) veranderende omstandigheden blijkt een goede indicator voor de

mate waarin het een goed functionerend gezin(systeem) betreft. Gezinnen met een veelheid aan problemen

blijken vaak moeite hebben om zich aan te passen aan veranderende omstandigheden.

Het vervullen van taken staat in het procesmodel centraal. De onderstaande vijf terreinen belemmeren dan

wel bevorderen een effectieve invulling van taken.

2. de uitvoering van rollen

Aan het vervullen van taken zijn bepaalde rollen verbonden. De rol van opvoeder vereist bijvoorbeeld andere

invulling van taken dan de rol van partner. In gezinnen met een veelheid aan problemen hebben ouders

vaak moeite om zowel de rol van ouder als de partnerrol op effectieve wijze uit te voeren en te combineren

(zie Baartman & Dijkstra, 1967)

3. communicatie

Communicatie heeft zowel betrekking op alledaagse communicatie om het gezin draaiende te houden (in­

strumentele communicatie) als op emotionele communicatie. Emotionele communicatie heeft betrekking op

het verwoorden van gevoelens In multi-problem gezinnen wordt vaak niet op effectieve wijze met elkaar

gecommuniceerd De communicatie m deze gezinnen wordt vaak gekenmerkt door onenigheid, escalatie

van conflicten, en door niet luisteren Boodschappen zijn vaak indirect, verwijtend van toon, vaag en weinig

positief (Lange, 1994).

4. affectieve betrokkenheid

Affectieve betrokkenheid betreft de mate waarin en de manier waarop gezinsleden interesse en betrokken­

heid naar elkaar tonen. Gezinnen met een veelheid aan problemen hebben vaak moeite de juiste balans te

vinden tussen het verlenen van autonomie en het tonen van betrokkenheid (vgl. Ghesquière, 1993).

35

Inleiding

5. controle

Controle verwijst naar de mate waarin en de manier waarop gezinsleden elkaar beïnvloeden. In gezinnen

met problemen op meerdere terreinen van het gezinsfunctioneren blijken vaak effectieve controlemechanis­

men te ontbreken (vgl. Patterson, 1982).

6. waarden en nonnen

De manier waarop taken vervuld worden, rollen worden verdeeld, hoe er gecommuniceerd wordt, In hoever­

re sprake Is van affectieve betrokkenheid en welke controlemechanismen men hanteert wordt onder meer

beïnvloed door de waarden en normen die er m het gezin heersen. De kans op problemen In het gezin is

groter als de normen en waarden In het gezin meer afwijken van de normen en waarden in de (directe) om­

geving, dan wanneer sprake is van een grote mate van overeenstemming (Steinhauer et al., 1984)

Uitgaande van deze zes aspecten van gezinsfunctioneren is door Koot (1997) de Vragenlijst Gezinsproble­

men (VGP) ontwikkeld. Factoranalyse op de items van deze vragenlijst resulteerde in negen factoren van

gezinsfunctioneren die een nadere empirische uitwerking vormen van de zes basale factoren die Steinhauer

et al (1984) op theoretische gronden onderscheiden Het betreft problemen m de vorm van weinig steun en

gebrekkige communicatie, problemen in de opvoeding, vijandigheid, problemen met betrekking tot openheid

en uitvoering van taken, gebrekkige betrokkenheid en geborgenheid, partnerrelatie-problematiek en proble­

men met de kinderen.

11. In dit onderzoek gaan we na in hoeverre in /GS-, VHT- en FF-gezinnen sprake is van problemen op deze

negen factoren van gezinsfunctioneren Tevens gaan we na in hoeverre sprake is van verschillen tussen

/GS-, VHT- en FF-gezinnen wat betreft deze negen aspecten van gezinsfunctioneren

1.1.3 De ernst van de problematiek in IGB-, VHT- en FF-gezinnen

In het voorgaande hebben we een groot aantal problemen beschreven die zich in IGB-, VHT-, en FF-

gezinnen kunnen voordoen op verschillende niveaus van gezinsfunctioneren. In dit deel van deze studie

gaan we per onderscheiden niveau na welke problemen zich voordoen in gezinnen die naar IGB, VHT en FF

verwezen zijn. Daarbij gaan we zowel in op de aard van de problemen, als de ernst ervan Aan de aard van

de problemen is in het voorgaande aandacht besteed Dit geldt minder voor de ernst De ernst van de pro­

blematiek wordt op twee manieren onderzocht Op de eerste plaats vergelijken we de ernst van de proble­

matiek in IGB-, VHT- en FF-gezinnen met de ernst van problemen in normgroepen van normale gezinnen

die geen gebruik van (jeugd)hulpverlening maken We verwachten dat de problemen van IGB-, VHT- en FF-

gezinnen ernstiger zijn dan de problemen in normgroepen van normale gezinnen

Op de tweede plaats vergelijken we de ernst van de problematiek met de ernst van de problema­

tiek in klinische normgroepen waarvan het kind uithuis geplaatst is of semi-residentieel behandeld wordt De

drie methodieken zijn alle in eerste instantie ontwikkeld als alternatief voor een uithuisplaatsing van het kind

36

Doelgroepen van IGB, VHT er FF

We verwachten daarom dat de ernst van de problematiek in IGB-, VHT- en FF-gezinnen vergelijkbaar is met

de ernst van de problematiek in deze klinische normgroepen.

1.2 De verwijzing van gezinnen naar IGB, VHT en FF

In het voorgaande hebben we aangegeven welke problemen we op grond van de doelgroepomschrijvingen

en de literatuur in gezinnen die verwezen worden naar IGB, VHT en FF kunnen verwachten In de praktijk

van de jeugdhulpverlening worden gezinnen venvezen naar IGB, VHT of FF. Dit roept de vraag op in hoe­

verre specifieke problemen in gezinnen leiden tot een verwijzing specifiek naar IGB, VHT dan wel FF Om

deze vraag te kunnen beantwoorden dienen we ons te wenden tot de verwijzers van deze gezinnen. Zij ma­

ken immers de keuze voor een bepaalde behandelvariant

Uit de literatuur (Knorth, 1995, Knorth & Dubbeldam, 1995) blijkt de problematiek in het gezin een belangrij­

ke indicatie voor een verwijzer bij zijn keuze voor een bepaalde hulpverleningsvariant. Vooralsnog hebben

we echter geconstateerd dat de problematiek in IGB, VHT en FF-gezinnen grote mate van overlap vertoont.

Wellicht maakt de verwijzer een keuze op basis van de verschillen die we in het voorgaande uit de doel­

groepomschrijvingen hebben gedestilleerd. Gegeven de variëteit aan problemen in het gezin, zou hij dan

kiezen voor FF wanneer er sprake is van een crisissituatie, voor VHT indien het kind jonger is dan 12 jaar en

voor IGB wanneer sprake is van een langdurige hulpverleningsgeschiedenis Echter ook wat betreft deze

verschillen hebben we in het voorgaande geconstateerd dat het geen heldere criteria zijn om juist voor IGB,

VHT dan wel FF te kiezen. Over wanneer sprake is van een crisissituatie bestaat geen eenduidigheid, de

doelgroep van IGB, VHT en FF betreft m eerste instantie jongeren van 0-18 jaar, en het valt niet uit te sluiten

dat ook VHT- en FF-gezinnen een langdurige hulpverleningsgeschiedenis achter de rug hebben.

Zijn er dan wellicht andere redenen, die niet direct gerelateerd zijn aan de problematiek in het ge­

zin, op basis waarvan een verwijzer een keuze maakt? Knorth (1995) geeft aan dat een keuze voor een

bepaalde behandelvariant op grond van de problematiek in het gezin met direct betekent dat ook besloten

wordt tot deze variant. Kenmerken van het cliëntsysteem blijken slechts in geringe mate het beslissingsge­

drag van de verwijzer te voorspellen (Knorth, 1991). Er zijn blijkbaar andere factoren die bij de uiteindelijke

beslissing een rol spelen. Knorth (1991) maakt onderscheid tussen zogenaamde diëntgerelateerde motie­

ven en niet-cliëntgerelateerde motieven om voor een bepaalde hulpverleningsvariant te kiezen diëntgerela­

teerde motieven zijn motieven die direct gerelateerd zijn aan de problematiek van de cliënt en zijn directe

omgeving. Uit het bovenstaande blijkt dat we op voorhand niet direct specifieke diëntgerelateerde motieven

kunnen onderscheiden die leiden tot een verwijzing naar IGB, VHT of FF. Niet cliënt-gerelateerde motieven

zijn motieven die ofwel gerelateerd zijn aan de kenmerken en kwaliteiten van de beoogde hulpvorm (bijvoor­

beeld het gebruik van een video-camera bij VHT) ofwel motieven van praktische aard (het bestaan van

wachtlijsten, de bekendheid van de hulpverlener met de methodiek of zijn ervaringen met een bepaalde

hulpverlener) (Knorth, 1991, Knorth & Dubbeldam, 1995). Knorth (1991) heeft met name onderzoek gedaan

naar motieven die een rol spelen bij de verwijzing van gezinnen naar een residentiële setting. In dit onder-

37

Inleiding

zoek gaan we na welke motieven een rol spelen bij de verwijzing naar intensieve vormen van ambulante

thuisbehandeling.

12. In dit onderzoek gaan we na welke motieven verwijzers hebben om gezinnen te verwijzen naar IGB, VHT

of FF, en of er wat betreft de aard van de motieven verschillen zijn tussen IGB, VHT en FF.

38

Doelgroepen van IGB, VHT en FF

2. METHODE

2.1 Setting

Het onderzoek Is uitgevoerd bij Dunamis In Nijmegen. Deze instelling voorjeugdhulpverlening beschikt over

een afdeling Intensieve Thuisbehandeling (ITB) die drie thuisbehandelingsvananten m haar

hulpverleningsaanbod heeft, namelijk IGB, VHT en FF Elke variant heeft een team met een teamleider,

werkbegeleider en een aantal hulpverleners (gezinsmedewerkers) Bij VHT en IGB kunnen gezinnen, en

daarin opgroeiende kinderen met problemen worden aangemeld door een door de wet erkende verwljzer m

de jeugdhulpverlening, bijvoorbeeld Bureau Jeugdzorg of de Rlagg De hulpverleningsvariant VHT kent naast

deze aanmeldingsstroom nog een zogenaamde externe stroom, waarbij ouders zelf contact opnemen met

VHT of waarbij gezinnen via met erkende verwijzers als bijvoorbeeld het Canisius Wilhelmina Ziekenhuis uit

Nijmegen worden aangemeld3. Na de aanmelding wordt het gezin bezocht door een hulpverlener van de

desbetreffende variant en wordt de hulp gestart.

Bij de derde variant, FF, is sprake van een telefonische aanmelding Volgens verwijzers is sprake van een

crisis in het gezin en men wil daarom de hulp zo snel mogelijk bieden. Erkende verwijzers kunnen telefonisch

contact opnemen met de teamleider van FF. Er vindt een telefonische intake plaats, waarna de FF-

hulpverlener binnen 24 uur contact zoekt met het gezin.

2.2 Onderzoeksgroep

Onderwerp van deze studie zijn gezinnen die verwezen zijn naar IGB, VHT en FF. Om deze gezinnen te

werven is de medewerking gevraagd van IGB-, VHT-, en FF-hulpverleners. Bij de benadering van gezinnen

door de hulpverlener heeft geen selectie plaatsgevonden De gezinnen zijn benaderd op volgorde van

binnenkomst bij de verschillende hulpvarianten Bij de start van de hulpverlening heeft de betreffende

hulpverlener een brief aan ouders voorgelegd waarin om medewerking aan het onderzoek werd gevraagd

De periode van werving vond plaats tussen januari 1998 en juli 2000 en resulteerde in de participatie van 19

gezinnen die IGB, 20 gezinnen die VHT en 20 gezinnen die FF hebben ontvangen. Vanwege de praktische

haalbaarheid van het onderzoek is vooraf afgesproken te stoppen met werven wanneer het aantal van 20

gezinnen per variant zou worden bereikt.

Naast de participatie van deze gezinnen zijn 47 verwijzers van deze gezinnen bereid gevonden

mee te doen aan het onderzoek. Zij zijn hiervoor, kort na de aanmelding, telefonisch benaderd door de

onderzoekster.

Tabel 1.1 geeft een aantal demografische kenmerken van de onderzochte groep gezinnen weer.

De kenmerken geslacht en leeftijd van het kind, samenstelling van de gezinnen en de verwijzende instantie

zijn direct overgenomen uit dossiers die voor alle gezinnen die in behandeling zijn, worden aangelegd. De

Sinds de komst van de Bureaus Jeugdzorg in 2003 is deze externe stroom van aanmelding niet meer mogelijk.

39

Methode

sociaal economische status (SES) van vaders en moeders is bepaald door het hoogst genoten opleidingsni­

veau van vaders en moeders onder te brengen in de volgende categorieën:

1. laag (basisschool, LBO/LTS)

2. midden (MAVO/MULO en/of de eerste drie klassen van HAVO/VWO/Gymnasium/HBS,

MBO/leerlmgwezen

3. hoog (HAVO/VWO/Gymnasium/HBS)

Voor een aantal demografische kenmerken zijn we nagegaan in hoeverre de groepen gezinnen van FF, VHT

en IGB van elkaar verschillen Het verschil tussen de drie groepen wat betreft het aantal jongens en meisjes

is met significant (x2 (2) =2 46, n.s).

Wat betreft de leeftijd van het aangemelde kind is in de inleiding aangegeven dat we nagaan in hoeverre de

gemiddelde leeftijd van het aangemelde kind uit VHT-gezmnen lager is dan de gemiddelde leeftijd van het

aangemelde kind uit FF-, en IGB-gezinnen Middels ANOVA is getoetst in hoeverre de drie groepen

verschillen wat betreft de gemiddelde leeftijd van het aangemelde kind. Dit blijkt het geval te zijn (F=22.18,

p< 01) Post-hoc analyse (Sheffe) laat zien dat de gemiddelde leeftijd van het aangemelde kind in VHT-

gezinnen significant lager is dan de gemiddelde leeftijd van de kinderen uit IGB- en FF-gezinnen.

Wat betreft de samenstelling van de gezinnen blijkt uit Tabel 1 1 dat in de meeste gezinnen of beide

biologische ouders, of alleen de biologische moeder, of de biologische moeder en haar vriend aanwezig zijn.

Met behulp van een chi-kwadraat toets zijn verschillen getoetst tussen de drie groepen wat betreft

samenstelling van gezinnen De drie groepen blijken op dit punt niet significant van elkaar te verschillen (x2

(10) = 9.19, n.s).

Wat betreft SES blijkt uit Tabel 1.1 dat veel vaders en moeders een lage SES hebben. We zijn, apart voor

moeders en vaders, middels een chi-kwadraat toets nagegaan in hoeverre de drie groepen gezinnen

verschillen wat betreft SES. Dit bleek voor zowel vaders als moeders niet het geval te zijn (vaders, χ (6) =

3.93, η s., moeders χ2 (6) = 2.62, n.s.).

Wat betreft de verwijzende instantie blijkt uit Tabel 1.1 dat veel gezinnen in onze onderzoeksgroep verwezen

zijn naar IGB, VHT en FF door Bureau Jeugdzorg Daarnaast is een aantal gezinnen afkomstig van Stichting

voor Jeugdbescherming en Jeugdhulpverlening Gelderland (JJG) en de Riagg Bijna eenderde van de VHT-

gezinnen is venvezen door het Canisius Wilhelmina Ziekenhuis (CWZ).

Resumerend blijken de drie groepen gezinnen wat betreft de genoemde demografische kenmerken met

uitzondering van de gemiddelde leeftijd van het kind niet significant van elkaar te verschillen.

40

Doelgroepen van IGB, VHT en FF

Tabel 1 1 Demografische kenmerken ondetzoeteoroeo

IGB VHT FF

Aantal gezinnen vaders moeders

Geslacht aangemelde kind tongen masje

Gemiddelde leefbjd aangemelde kind range 0-5 jaar 6-10Jaar 11-15 16>

Samenstefng gezinnen beide biologische ouders één-ouder gezin biologische ouder + vnend(in) adopbe-ouders

Sociaal economische status (SES) vaders

hoog midden laag onbekend

moeders hoog midden laag onbekend

Verwijzende sistanbe' Bureau Jeugdzorg Riagg JJG CWZ RvK JAC inibabef ouders

19 15 18

8 11

12 8 5-17 1 3 11 4

8 5 5 1

1 4 β

2

3 4 β

3

11 3 4

-1

-

20 12 20

13 7

74 3-15

5 12 3

-

11 8 1

1 2 7 1

3 6 9 2

7 1 5 6

--

20 12 19

9 11

131 6-16

-4 12 4

7 9 4

3 5 2 2

2 8 8 1

8 3 4

-2 2

Riagg Regionale Instelling voor de Geestelijke Gezondheidszorg JJG Stichting voor Jeugdbescherming en Jeugdhulpverlening Gelderland CWZ Canisius Wilhelmma Ziekenhuis RvK Raad voor de Kinderbescherming JAC Jongeren Advies Centrum

2.3 Meetinstrumenten

In deelstudie één staan twee vragen centraal

1 Van welke problematiek is sprake in gezinnen die verwezen worden naar IGB, VHT en FF en in

hoeverre is sprake van verschillen in problematiek tussen IGB-, VHT- en FF-gezinnen'

2 Welke motieven hanteert een verwijzer wanneer hij een gezin verwijst naar IGB, VHT en FF en in

hoeverre zijn deze motieven verschillend voor IGB, VHT en FF?

41

Methode

Om deze vragen te beantwoorden zijn op verschillende manieren gegevens verzameld. Ten eerste Is aan

ouders, In de meeste gevallen aan vaders en moeders apart, gevraagd om bij de start van de hulpverlening

een aantal vragenlijsten In te vullen. Daarnaast is van elk gezin een aantal gegevens uit het dossier

verzameld. Door de verwijzers van de gezinnen In de onderzoeksgroep te interviewen zijn gegevens

verzameld over hun motieven om te verwijzen naar IGB, VHT of FF.

Tabel 1.2 geeft een overzicht van de variabelen die bij de uitwerking van de onderzoeksvragen

onderscheiden zijn. Deze tabel geeft tevens aan in welke paragraaf wordt ingegaan op de wijze waarop de

variabele gemeten is

Tifcell 2 OverzicM van de onderzochle vanabelen

crisis in hel gezin leeftijd aangemelde kind hulpverleningsgeschiedenis

gedragsproblemen kind ingrijpende stressvolle gebeurtenissen opvoedingsbelasting omgaan mei opvoedingsproblemen

ouder-kind relatie ouder-ouder relatie

slmctunele problemen in het gezin problemen in het gezinsfunctioneren

motieven van verwijzere

paragraaf

2.3 1 2 3 2 2 3 3

2 3 4 2 3 5 2 3 6 2 3 7

2 3 8 2 3 9

2 3 1 0 2 3 1 1

2 3 1 2

2.3.1 Crisis in het gezin

Om na te gaan in hoeverre sprake is van een crisis in het gezin hebben we middels een semi-gestructureerd

interview de verwijzer van het gezin gevraagd de problematiek in het gezin te beschrijven Aan de hand van

een zelf ontwikkeld categorieënsysteem zijn de antwoorden van de verwijzers gecodeerd. Daarbij is

specifiek gescoord of een verwijzer wees op een crisissituatie in het gezin als motief om naar een bepaalde

hulpverleningsvariant te verwijzen. Zowel het interview als het categorieënsysteem worden uitgebreid

besproken bij de operationalisering van de variabele 'motieven van verwijzers' (zie paragraaf 2.3.12 van

deze deelstudie).

2.3.2 Leeftijd aangemelde kind

De leeftijd van het aangemelde kind is bepaald aan de hand van de informatie uit de dossiers. De

gemiddelde leeftijd van het aangemelde kind in VHT-gezinnen is significant lager dan die van het kind m

IGB- en FF-gezinnen (zie pagina 40).

42

Doelgroepen van IGB. VHT en FF

2.3.3 Hulpverleningsgeschiedenis

De hulpverleningsgeschiedenis is bepaald door in het dossier van het gezin na te gaan van hoeveel

hulpverlenende instanties het gezin voorafgaand aan IGB, VHT of FF hulp heeft ontvangen

2.3.4 Gedragsproblemen van het kind

Om na te gaan in hoeverre ouders het gedrag van hun kind als problematisch ervaren, is aan vaders en

moeders afzonderlijk gevraagd de Child Behavior Checklist voor 4-18 jarigen in te vullen De lijst is van

Amerikaanse origine (Achenbach, 1991) en door Verhulst in Nederland geïntroduceerd en genormeerd

(Verhulst, Van der Ende & Koot, 1996). Met behulp van de CBCL-gedragsvragenlijst kunnen op

gestandaardiseerde wijze probleemgedrag en vaardigheden van kinderen, zoals ervaren door ouders,

systematisch beschreven worden. De lijst bestaat uit twee gedeelten' een deel dat vraagt naar de

competentie van het kind thuis en op school, en een gedragsvragengedeelte dat vragen bevat over

gedragsproblemen en/of emotionele problemen van het kind. Omdat we met name geïnteresseerd zijn in de

gedragsproblematiek van het kind is in dit onderzoek alleen het gedragsvragengedeelte betrokken. Aan

vaders en moeders afzonderlijk is gevraagd op een driepuntsschaal (0 gedrag is niet van toepassing op het

kind, 1. gedrag is een beetje van toepassing op het kind en 2: gedrag is duidelijk of vaak van toepassing op

het kind) het gedrag van het kind te scoren zoals zij dat op het moment van invullen van de vragenlijst

ervaren

De items van de CBCL zijn te herleiden tot acht verschillende, in het volgende weergegeven

syndromen van psychopathologie bij kinderen (Verhulst et al., 1996). Achter elk syndroom staat tussen

haakjes het totaal aantal items. Daarnaast geven we per syndroom twee voorbeelditems:

1. teruggetrokken gedrag (9 items)' 'mijn kind is liever alleen', 'mijn kind weigert te praten';

2. lichamelijke klachten (9 items): 'mijn kind heeft hoofdpijn', 'mijn kind is oververmoeid',

3. angstig-depressieve klachten (14 items): 'mijn kind huilt veel', 'mijn kind voelt zich waardeloos',

4. sociale problemen (8 items), 'mijn kind gedraagt zich te jong', 'mijn kind is onhandig';

5. denkproblemen (7 items), 'mijn kind hoort geluiden die er niet zijn , 'mijn kind herhaalt

handelingen',

6. aandachtsproblemen (14 items): 'mijn kind is impulsief, 'mijn kind is zenuwachtig';

7. delinquent gedrag (13 items), 'mijn kind loopt weg van huis', 'mijn kind steelt van huis',

8. agressief gedrag (17 items): 'mijn kind spreekt veel tegen', 'mijn kind valt anderen aan'.

Deze syndromen zijn te herleiden tot twee hoofddimensies: internaliserende gedragsproblemen

(teruggetrokken gedrag, overcontrole van emoties) en externaliserende gedragsproblemen (druk, agressief

gedrag, ondercontrole van impulsen). Daarnaast kan een totale probleemscore berekend worden, die een

indicatie geeft voor de mate van emotionele en gedragsproblematiek van het kind (Verhulst et a l , 1996).

43

Methode

Scorebeoaling

In dit onderzoek is apart voor vaders en moeders een somscore berekend voor elk van de acht genoemde

syndroomschalen en voor de dimensies internaliserende gedragsproblemen, externaliserende

gedragsproblemen en totale probleemscore

Psychometrische eigenschappen

Verhulst et al. (1996) hebben de betrouwbaarheid en validiteit van de CBCL uitgebreid onderzocht Middels

de test-hertest methode zijn aanwijzingen gevonden voor de betrouwbaarheid van het instrument. De

correlatie tussen de scores op twee testafnamen van de CBCL, die twee weken na elkaar plaatsvonden,

varieerde voor de verschillende syndromen van .74 (denkproblemen) tot 90 (externahseren) en was voor de

totale probleemscore .91.

We zijn tevens voor onze eigen onderzoeksgroep (voor vaders en moeders apart) de

betrouwbaarheid van de CBCL-schalen nagegaan door interne consistenties (Chronbach's alpha) te

berekenen. Bij een Chronbach's alpha van .70 of hoger is de interne consistentie van een schaal redelijk tot

goed te noemen. De resultaten van de berekening staan in Tabel 1.3 (Bijlage 1)

Uit Tabel 1.3 blijkt dat de interne consistentie van de meeste CBCL-schalen in ons onderzoek redelijk tot

goed te noemen is. Dit geldt in mindere mate voor de schalen 'denkproblemen' (ingevuld door vaders en

moeders), en de schalen sociale problemen en lichamelijke klachten ingevuld door vaders.

Wat betreft de validiteit zijn door Verhulst et al. (1996) aanwijzingen gevonden voor de construct- en

criteriumvaliditeit van het instrument Zo blijken de scores op de CBCL van kinderen die niet voor

hulpverlening zijn aangemeld te onderscheiden van kinderen waarbij dit wel het geval is Voor een

uitgebreide beschrijving van de validiteit van de CBCL wordt verwezen naar de handleiding (Verhulst et al.,

1996).

2.3.5 Ingrijpende stressvolle gebeurtenissen

Om na te gaan welke ingrijpende, potentieel stressvolle gebeurtenissen het aangemelde kind heeft meege­

maakt is aan ouders gevraagd samen de Vragenlijst Meegemaakte Gebeurtenissen (VMG) in te vullen Deze

lijst is ontwikkeld door Veerman, Ten Brink, Van der Horst en Koedoot (1997) en bestaat uit 37 items. 34

items beschrijven een potentieel stressvolle gebeurtenis als 'het gezin is verhuisd', 'het kind is opgenomen

geweest in een ziekenhuis' en 'één van de grootouders is overleden'. De overige drie items beschrijven een

op voorhand positieve gebeurtenis als 'het kind heeft een prestatie geleverd waar het erg trots op is' , 'het

kind kreeg er een goede vriend of vriendin bij' Aan de ouders is gevraagd aan te geven of de gebeurtenis in

het leven van het kind is voorgekomen en zo ja, aan te geven wanneer die heeft plaatsgevonden en hoe het

kind deze gebeurtenis ervaren heeft: positief of negatief. Indien ouders met konden bepalen hoe het kind de

44

Doelgroepen vai IGB, VHT en FF

gebeurtenis heeft ervaren, bijvoorbeeld omdat het kind veel te jong was, werd hen gevraagd wél aan te ge­

ven dât de gebeurtenis in het leven van het kind is voorgekomen en wanneer

Scorebepaling

Er zijn drie verschillende somscores over de items berekend:

1. een somscore over de door ouders aangeduide gebeurtenissen die zijn voorgekomen en die het

kind volgens hen negatief heeft beleefd (als indicatie voor negatief ervaren spanning);

2. een somscore over de door ouders aangeduide gebeurtenissen die zijn voorgekomen en die het

kind volgens hen positief heeft beleefd (als indicatie voor positief ervaren spanning);

3. een somscore over alle door ouders aangeduide gebeurtenissen die zijn voorgekomen (als

indicatie voor totaal ervaren spanning).

Deze drie scores kunnen voor verschillende levensperioden van het aangemelde kind berekend worden

(bijvoorbeeld het laatste jaar voor de aanmelding, de laatste twee jaar voor de aanmelding of over de hele

levensperiode). In dit onderzoek zijn bovenstaande scores berekend over de periode twee jaar voorafgaand

aan de start van de hulp.

Psychometrische eigenschappen

Door Veerman et al. (1997) zijn aanwijzingen gevonden voor de betrouwbaarheid van de VMG. Zo blijkt de

test-hertestbetrouwbaarheid wat betreft de scores op de VMG over de totale levensperiode zeer

aanvaardbaar. Tevens vonden Veerman et al. (1997) aanwijzingen voor de validiteit van de VMG. Zo blijkt de

VMG onderscheid te maken tussen kinderen van een 'normale' basisschool en kinderen die voor een Pl-

school (Paedologisch Instituut) zijn aangemeld. Voor een uitgebreide beschrijving van de psychometrische

eigenschappen van de VMG wordt verwezen naar de handleiding (Veerman et al., 1997)

2.3.6 Opvoedingsbelasting

Om na te gaan in hoeverre ouders de opvoeding van hun kind als belastend ervaren is aan vaders en

moeders apart gevraagd de Nijmeegse Vragenlijst voor de Opvoedingssituatie (NVOS) m te vullen. De lijst is

ontwikkeld door Wels en Robbroeckx (1996) en bestaat uit vier onderdelen:

A. subjectieve gezinsbelasting,

B. beoordeling van de opvoedingssituatie;

C. attributies over de opvoedingssituatie;

D. hulpverwachting.

In dit onderzoek is alleen gebruik gemaakt van deel A. Dit gedeelte bevat 46 items die concrete cognities

omschrijven die een ouder kan hebben over de opvoeding van het voor hulpverlening aangemelde kind.

Voorbeelden van items zijn. 'ik vind dat ik de greep op geleidelijk verlies', 'omgaan met ...geeft mij veel

45

Methode

voldoening' , en 'de opvoeding van. .. geeft zoveel problemen dat ik het niet langer meer volhoud' Ouders

konden op een vijfpuntsschaal aangeven in hoeverre elke uitspraak op hen van toepassing was.

De 46 items zijn te herleiden tot acht subschalen die alle verband houden met subjectieve

opvoedingsbelasting (Wels & Robbroeckx, 1996).

1. acceptatie (het gevoel hebben het kind te accepteren, 4 items)

2 aankunnen (het gevoel hebben de situatie aan te kunnen, 8 items)

3. problemen hebben (het gevoel problemen te hebben met het kind, 7 items)

4. situatie anders willen (het gevoel hebben de opvoedingssituatie te willen veranderen, 6 items)

5. kind is een belasting (het gevoel hebben dat het kind een belasting is, 7 items)

6. er alleen voor staan (het gevoel hebben er alleen voor te staan, 4 items)

7. plezier (het gevoel plezier te hebben in de omgang met het kind, 5 items)

8. goede omgang (het gevoel te hebben dat het goed gaat m de omgang met het kind, 5 items)

Scorebeoalina

Aan de antwoordmogelijkheden zijn scores van 1 tot 5 toegekend, waarbij 5 is gescoord wanneer de

uitspraak 'helemaal van toepassing' was en 1 wanneer de uitspraak 'helemaal niet van toepassing' was. De

scores op de uitspraken die positief geformuleerd zijn, als bijvoorbeeld Omgaan met . geeft mij veel

voldoening' zijn omgescoord. Vervolgens zijn voor vader en moeder apart, per subschaal, gemiddelde scores

berekend over de items van die subschaal Een hoge gemiddelde score op een subschaal wijst op een hoge

ervaren belasting

Psychometrische eigenschappen

De interne consistentie van de schalen is redelijk tot goed te noemen (Wels & Robbroeckx, 1996). De

alphacoëfficiënten variëren van .67 (er alleen voor staan) tot 87 (de situatie anders willen) Wat betreft de

test-hertestbetrouwbaarheid, waarbij de NVOS twee keer werd afgenomen met een week tussentijd, worden

coëfficiënten gerapporteerd variërend van .69 tot .94 waarbij het merendeel een waarde heeft > 80 (Wels &

Robbroeckx, 1996)

De betrouwbaarheid van de schalen van de NVOS voor onze eigen onderzoeksgroep zijn we

nagegaan door de interne consistenties te berekenen (zie Tabel 1.4, Bijlage 1 ). Tabel 1.4 laat zien dat de

interne consistenties van alle NVOS-schalen wat betreft onze onderzoeksgroep redelijk tot goed te noemen

zijn, met uitzondering van de schaal 'er alleen voor staan' (ingevuld door vaders)

Wat betreft validiteit rapporteren Wels en Robbroeckx (1996) dat alle acht subschalen onderscheid maken

tussen ouders van wie het kind is aangemeld voor residentiële of ambulante hulpverlening en ouders met

kinderen zonder hulpvraag Daarnaast rapporteren ZIJ op zeven subschalen verschillen tussen scores van

46

Doelgroepen van IGB, VHT en FF

ouders van residentieel aangemelde kinderen en ouders van ambulant aangemelde kinderen. Alleen het

verschil op de subschaal 'er alleen voor staan' was niet significant (Wels & Robbroeckx, 1996).

2.3.7 Omgaan met opvoedingsproblemen

Om na te gaan hoe ouders omgaan met opvoedingsproblemen is aan vaders en moeders afzonderlijk

gevraagd de Utrechtse Coping Lijst in te vullen (UCL) (Schreurs et al., 1993). De UCL bestaat uit 47 items

die beschrijven wat men zoal kan denken of doen als er problemen zijn. Voorbeelden van items zijn.

'Je bedenken dat er nog wel ergere dingen kunnen gebeuren', 'Tegen jezelf zeggen dat het allemaal wel

mee zal vallen' of 'De zaken eerst op een rijtje zetten' Aan ouders is gevraagd deze items te scoren op een

vierpuntsschaal (1 ' dit doe ik zelden of nooit; 2: dit doe ik soms, 3: dit doe ik vaak en 4 dit doe ik zeer vaak).

De 47 items zijn te herleiden tot zeven subschalen die elk verwijzen naar een bepaalde copingstijl (Schreurs

et a l , 1993).

1. actief aanpakken (7 items): de situatie rustig bekijken en vervolgens doelgericht te werk gaan om

het probleem op te lossen;

2 palliatieve reactie (6 items): andere dingen gaan doen, afleiding zoeken om niet aan het probleem

te hoeven denken, proberen je prettiger te voelen door bijvoorbeeld te roken of drinken,

3. vermijden, afwachten (8 items)' de zaak op z'n beloop laten, afwachten wat er gebeurt;

4. sociale steun zoeken (6 items): het probleem met anderen delen, troost zoeken bij anderen;

5. passief reactiepatroon (7 items): piekeren, je volledig door het probleem in beslag laten nemen

en niet in staat zijn om iets aan de situatie te doen,

6. expressie van emoties (3 items) spanningen afreageren, emoties als bijvoorbeeld kwaadheid

laten blijken;

7. geruststellende en troostende gedachten hanteren (5 items), jezelf opbeuren met helpende

gedachten zoals' 'anderen hebben het ook wel eens moeilijk' of 'het kan nog veel erger' (Schreurs

et al., 1993).

Scorebepaling

In dit onderzoek is apart voor vaders en moeder een somscore berekend over de items behorende bij de

zeven onderscheiden subschalen Hoe hoger de score op een subschaal hoe meer de ouder gekenmerkt

wordt door deze copingstijl

Psychometrische eigenschappen

Door Schreurs et al (1993) zijn aanwijzingen gevonden voor de interne consistentie van de schalen. Deze

kan redelijk tot goed genoemd worden (bij de meeste schalen is alpha > 70) De correlaties tussen de sco-

47

Methode

res van twee testafnamen van de UCL onder een groep studenten, waarbij 6 weken tussen de eerste en de

tweede afname zat, zijn redelijk te noemen, variërend van 52 (palhatieve reactie) tot 79 (actief aanpakken)

We zijn de betrouwbaarheid van de UCL-schalen voor onze eigen onderzoeksgroep nagegaan

door de interne consistenties van de subschalen te berekenen Tabel 1.5 (zie Bijlage 1) geeft het resultaat

van deze berekeningen. De interne consistentie van de meeste UCL-schalen is redelijk tot goed, met

uitzondering van de schaal 'vermijden' (ingevuld door vaders en moeders) en de schaal 'geruststellende

gedachten' (ingevuld door moeders).

Schreurs et al (1993) hebben aanwijzigingen gevonden voor de validiteit van de UCL. Zo blijkt

bijvoorbeeld wat betreft de constructvaliditeit dat andere tests als de Ways of Coping Checklist (meet

copmggedrag in specifieke situaties) en scores op aspecten van de Nederlandse Persoonlijkheidsvragenlijst

de begripsomschrijving van de verschillende schalen van de UCL m voldoende mate ondersteunen. Voor

een uitgebreide beschrijving van het onderzoek naar de validiteit van de UCL wordt verwezen naar de

handleiding (Schreurs et al., 1993)

2.3.8 Ouder-kindrelatie

De ouder-kindrelatie hebben we geoperationaliseerd met behulp van de volgende twee indicatoren

problemen tussen vader/moeder en kind als gevolg van een verstoorde gezagsrelatie,

problemen tussen vader/moeder en kind als gevolg van een verstoorde affectieve relatie

Op basis van dossiergegevens is apart voor vader en moeder nagegaan in hoeverre daarvan sprake was

Van ieder dossier is daartoe per hulpverleningsvariant een aantal gegevens gebruikt op basis waarvan de

indicatoren gescoord zijn Voor IGB is gebruik gemaakt van de verwijzingsbrief van de verwijzer en het

diagnostiekverslag van de hulpverlener. Dit verslag geeft de bevindingen weer van de hulpverlener (zes

weken na de start) over het functioneren van het gezin, de afzonderlijke leden en de onderlinge relaties en

verhoudingen. Bij VHT is gebruik gemaakt van de verwijzingsbrief van de verwijzer, alsmede van het

trajectplan, dat de hulpverlener na zes weken opstelt en waarin zijn bevindingen staan omtrent de

communicatie m het gezin, het dagelijks gezinsleven, de ontwikkeling van ouders en kinderen en de positie

van het gezin in de buurt/maatschappij Voor FF is gebruik gemaakt van het aanmeldingsformulier waarin de

aanmeldmgsgegevens van de verwijzer vermeld staan en het 'basisinformatie'-formulier waarin de eerste

bevindingen (maximaal vijf dagen na de start van FF) van de hulpverlener over het gezmsfunctioneren en het

functioneren van de afzonderlijke gezinsleden beschreven zijn.

De onderzoekster en haar promotor hebben bovengenoemde indicatoren gescoord door er op basis van

consensus een score 0 (er is niet of nauwelijks sprake van), een score 1 (er is enigszins sprake van) of een

score 2 (er is duidelijk sprake van) aan toe te kennen

48

Doetgnoepen van IGB, VHT en FF

2.3.9 Ouder-ouderrelatie

Op basis van de dossiergegevens is ook informatie verzameld over de relatie tussen de ouders. Voor de

volgende twee indicatoren is nagegaan in hoeverre daarvan sprake was:

slechte (affectieve) relatie tussen de ouders;

onenigheid tussen ouders wat betreft de opvoeding van hun kinderen.

De onderzoekster en haar promotor hebben deze indicatoren gescoord door er op basis van consensus een

score 0 (er is met of nauwelijks sprake van), een score 1 (er is enigszins sprake van) of een score 2 (er is

duidelijk sprake van) aan toe te kennen.

2.3.10 Structurele problemen in het gezin

Om na te gaan in hoeverre het gezin problemen van meer structurele aard kent, is op basis van de

dossiergegevens voor de volgende vier indicatoren nagegaan in hoeverre daar sprake van was'

problemen rond het voeren van een huishouding (het huis ziet er onverzorgd uit, onhygiënisch);

problemen met de financiën/budgettering;

huisvestingsproblemen (te klem, huis verkeert m bouwvallige staat);

problemen rond werk/arbeid van (één van de) ouders (werkloosheid, WAO).

De onderzoekster en haar promotor hebben de afzonderlijke indicatoren gescoord door er op basis van

consensus een score 0 (er is niet of nauwelijks sprake van), een score 1 (er is enigszins sprake van) of een

score 2 (er is duidelijk sprake van) aan toe te kennen.

2.3.11 Problemen in het gezinsfunctloneren

Om de kwaliteit van het gezinsfunctloneren, zoals ervaren door ouders, vast te stellen is ouders gevraagd de

Vragenlijst Gezinsproblemen (VGP) (Koot, 1997) in te vullen. De vragenlijst bestaat uit 130 items verdeeld

over vier gedeelten. In het eerste gedeelte, genaamd gezin (29 items), wordt ouders gevraagd aan te geven

in hoeverre de beschreven situaties een probleem vormen in het gezin. Voorbeelden van omschreven situa­

ties zijn 'De taakverdeling in ons gezin is een probleem' en 'Een probleem in ons gezin vormt het elkaar aan­

voelen en begrijpen' In het tweede deel, gezinsleden (Θ0 items), wordt ouders gevraagd aan te geven in

hoeverre bepaald gedrag dat een probleem in het gezin kan vormen, van toepassing is op leden van het

gezin (ongeacht welke). Voorbeelden zijn 'Sommigen in ons gezin zoeken ruzie met elkaar' en 'Sommigen in

ons gezin liegen tegen andere gezinsleden'. Het derde gedeelte van de vragenlijst, partner (zeven items),

vraagt naar een oordeel over de relatie met de echtgenoot/partner, de wederzijdse steun en de aanpak van

de kinderen door echtgenoot/partner. Voorbeelden van items zijn 'Mijn echtgenoot/partner is te streng voor

49

Methode

de kinderen' en 'Ik maak mij zorgen over mijn relatie met mijn echtgenoot/partner' In het laatste deel van de

vragenlijst, kinderen (14 items), wordt gevraagd naar de bekendheid met wat de kinderen binnen en buiten

het gezin doen, de ervaren eigen pedagogische competentie, opvoedingsbelasting en de relatie met de kin­

deren. Voorbeelden van items zijn 'Ik ken de kinderen met met wie mijn kinderen omgaan' en 'Ik moet de

kinderen een beloning in het vooruitzicht stellen om iets gedaan te krijgen'.

Door vader en moeder afzonderlijk zijn alle items beoordeeld op een driepuntsschaal (0= helemaal niet van

toepassing; 1=een beetje van toepassing en 2= duidelijk of vaak van toepassing)

Scorebepalina

Door Koot (1997) is op deze 130 items een factoranalyse uitgevoerd, die resulteerde in negen schalen:

1. Steun en communicatie (13 items)

Hoge scores op deze schaal wijzen op problemen met betrekking tot wederzijdse hulp of steun, aandacht,

vertrouwen, begrip, communicatie over belangrijke dingen en moeilijkheden in de wijze waarop problemen

worden opgelost.

2. Opvoeding (8 items)

Hoge scores op deze schaal wijzen op problemen in de relatie tussen de kinderen onderling en tussen

ouder(s) en kinderen, problemen in de opvoeding van de kinderen en ruzie in huis

3. Vijandigheid (19 items)

Hoge scores op deze schaal wijzen op het weinig rekening houden met elkaar, ergernis, vijandelijke, pijnlijke

of onaardige uitingen, oppositie, ruzie zoeken.

4. Openheid (13 items)

Hoge scores op deze schaal wijzen op een gebrek aan verbale en affectieve communicatie, onderling

contact en begrip.

5. Uitvoering van taken (9 items)

Hoge scores op deze schaal wijzen op moeilijkheden die te maken hebben met uitvoering van taken, zich

houden aan afspraken, rekening houden met anderen en medewerking bij de oplossing van problemen

6. Betrokkenheid (8 items)

Hoge scores op deze schaal wijzen op een gebrek aan emotionele betrokkenheid. Dit komt tot uiting m

onverschilligheid en een gebrek aan meeleven en uitingen van betrokkenheid

7. Geborgenheid (6 items)

Hoge scores op deze schaal wijzen op afwezigheid van personen in het gezin die zorgen voor gezelligheid,

hulp en steun bieden en andere gezinsleden een veilig gevoel geven.

8. Partnerrelatie (5 items)

Hoge scores op deze schaal wijzen op problemen in de partnerrelatie, daar waar het gaat om onderlinge

steun en onenigheid over de opvoeding van de kinderen.

50

Doelgroepen van IGB, VHT en FF

9. Problemen met de kinderen (10 items)

Hoge scores op deze schaal wijzen op problemen ervaren in de aanpak van de kinderen en leiding geven

aan de relatie met de kinderen.

In dit onderzoek zijn per schaal, apart voor vader en moeder, de scores op de items behorende bij een

schaal, opgeteld. Positief geformuleerde items zijn daartoe eerst omgescoord.

Daarnaast is een totale probleemscore berekend die bestaat uit de som van de scores op alle

items samen met uitzondering van de scores op de items van de schaal 'partnerrelatie' en scores op items

die niet disaimineerden tussen de verwezen en de normgroep (zie Koot, 1997). Een hoge totale

probleemscore wijst op veel problemen in het gezin wat betreft de kwaliteit van het gezinsfunctioneren

Psychometrische eigenschappen

De interne consistentie van de negen schalen van de VGP is volgens Koot (1997) redelijk tot goed te

noemen. De Chronbach's alpha's variëren van .75 (partnerrelatie) tot 92 (vijandigheid).

We zijn voor de vaders en moeders in onze onderzoeksgroep tevens de interne consistenties van

de VGP-schalen nagegaan De resultaten van deze berekening staan vermeld in Tabel 1.6 (zie Bijlage 1)

De interne consistentie van de meeste VGP-schalen is redelijk tot goed, met uitzondering van de door

vaders ingevulde schalen 'partnerrelatie', 'problemen met de kinderen' en Opvoeding'

Wat betreft de validiteit van de VGP vond Koot (1997) zowel aanwijzingen voor de

constructvaliditeit als voor de criteriumvaliditeit. Zo bleek sprake van significante correlaties tussen scores

van moeders uit de 'normale' bevolking op de VGP en de FAD (Family Assessment Device). Daarnaast

bleek sprake van significante correlaties tussen scores van moeders uit een Riagg-populatie op de VGP en

scores van deze moeders op de Gezins Dimensie Schalen (GDS). Wat betreft de criteriumvaliditeit is

gebleken dat de VGP onderscheid maakt tussen gezinnen die verwezen zijn voor hulpverlening en gezinnen

die met verwezen zijn. Voor uitgebreide informatie over de validiteit van de VGP verwijzen we naar de

handleiding (Koot, 1997).

2.3.12 Motieven van verwijzers

Om inzicht te krijgen in motieven van verwijzers om gezinnen naar IGB, VHT of FF te verwijzen is bij hen

een semi-gestructureerd interview afgenomen. De beschrijving van de onderzoeksgroep in paragraaf 2.2

(deze deelstudie) geeft aan dat van de in totaal 59 gezinnen bij 47 verwijzers een interview is afgenomen. Bij

12 verwijzers is om de volgende redenen geen interview afgenomen:

zes gezinnen zijn verwezen door het Canisius Wilhelmina Ziekenhuis (CWZ). Het CWZ is geen

erkende verwijzen m de jeugdhulpverlening. Nauwe contacten tussen de afdeling Klinische Psycho­

logie van het CWZ en het team van VHT maken echter dat er regelmatig verwijzingen van het

CWZ naar VHT plaatsvinden Het betreft bijvoorbeeld kinderen die in eerste instantie met somati­

sche klachten worden aangemeld bij het CWZ (bijvoorbeeld slaap- of eetproblemen) en waarvan

51

Methode

de afdeling Klinische Psychologie inschat dat het betreffende kind en gezin baat zouden hebben bij

ondersteuning van VHT in de thuissituatie. 'Verwijzers' van het CWZ kunnen echter niet naar IGB

en FF verwijzen. Zij maken bij de verwijzing van een gezin dan ook geen afweging tussen de vari­

anten IGB, VHT en FF. Om deze reden is besloten de zes verwijzers van het CWZ met voor een

interview te benaderen;

bij twee verwijzers was sprake van langdurige ziekte en twee andere verwijzers bleken van baan te

zijn veranderd; vervangers bleken vaak niet goed op de hoogte van de motieven om bijvoorbeeld

juist voor IGB te kiezen en met voor VHT of FF;

één ouder heeft zich op eigen initiatief aangemeld bij VHT;

één verwijzer zei geen tijd te hebben

Uiteindelijk zijn 17 verwijzers van gezinnen verwezen naar IGB, 12 verwijzers van gezinnen verwezen naar

VHT en 18 verwijzers van gezinnen verwezen naar FF door de onderzoekster geïnterviewd. Dit gebeurde 45

maal op de werkplek van de verwijzer. Twee maal was sprake van een telefonisch interview.

Het semi-gestructureerde interview omvatte de volgende vier vragen:

1 Welke specifieke veranderingen moeten in dit gezin plaatsvinden om tot een oplossing van de

problemen te komen?

2 U heeft nu gekozen voor deze hulpverleningsvorm (IGB/VHT/FF). Waarom denkt u dat deze het

meest geschikt is om (een aantal) van bovenstaande veranderingen te bewerkstelligend

3 U heeft nu gekozen voor een van de drie hulpverlenmgsvananten (IGB/VHT/FF). Kunt u ook

aangeven waarom u niet koos voor één van de twee andere hulpverleningsvarianten?

4. Hoe groot acht u de kans dat wanneer de behandeling met aanslaat, de keuze wordt gemaakt voor

een uithuisplaatsing van het kind?

De semi-gestructureerde interviews zijn met behulp van een zelf ontwikkeld categorieensysteem gescoord.

Dit categorieënsysteem is als volgt tot stand gekomen door de onderzoeker, haar promotor en twee

studentassistenten van de sectie Orthopedagogiek: Gezin en Gedrag zijn uit 12 interviews (vier van IGB, vier

van VHT en vier van FF) onafhankelijk van elkaar, per vraag antwoordcategorieen gedestilleerd In een

gezamenlijke sessie zijn deze antwoordcategorieen naast elkaar gelegd. Uit de vergelijking van de

antwoordcategorieen bleven per vraag een aantal antwoordcategorieen over Met de overgebleven

antwoordcategorieen zijn vervolgens nog zes interviews (twee van IGB, twee van VHT en twee van FF)

onafhankelijk van elkaar gecodeerd. Vervolgens is aan de hand van de coderingen van deze laatste zes

interviews de intersubjectieve overeenstemming bepaald Deze was tussen de vier beoordelaars

gemmiddeld 79%. Alle interviews zijn vervolgens door de betrokken studentassistenten gecodeerd.

52

Doelgroepen van IGB, VHT en FF

2.4 Analyses

Wat betreft de onderzoeksvraag naar de aard en ernst van de problematiek van IGB-, VHT- en FF-gezinnen

voeren we drie soorten analyses uit. Ten eerste gaan we na in hoeverre problemen die m deze gezinnen

voorkomen, afwijken van problemen in normgroepen van normale gezinnen Ten tweede wordt onderzocht

in hoeverre de problemen van IGB -, VHT- en FF-gezinnen vergelijkbaar zijn met de problematiek van klini­

sche normgroepen van gezinnen waarvan het kind uithuis geplaatst is of semi-residentieel behandeld wordt.

Ten derde worden verschillen in problematiek onderzocht tussen de drie groepen gezinnen.

Bij de analyse van de eerste twee onderzoeksvragen maken we gebruik van deviatiescores Om na

te kunnen gaan of IGB-, VHT- en FF-gezinnen qua problematiek afwijken van normale gezinnen hebben we

voor elk gezin dat naar IGB, VHT of FF verwezen is deviatiescores berekend op elk in dit onderzoek betrok­

ken meetinstrument, waarvan normgegevens voorhanden waren. Deze deviatiescores geven aan in hoever­

re de IGB-, VHT- en FF-gezinnen afwijken van de groep van normale gezinnen die de normgroep vormden

voor respectievelijk de CBCL, de VMG, de NVOS, de UCL en de VGP Een deviatiescore wordt als volgt

berekend. Men trekt de gemiddelde score van de normgroep op een bepaald meetinstrument af van de ge­

middelde score van een gezin dat is aangemeld voor IGB, VHT of FF en deelt dit resultaat door de stan­

daardafwijking van de normgroep. Het volgende getallenvoorbeeld verduidelijkt deze formule. Stel dat een

moeder uit een gezin dat FF ontvangt 3.50 scoort op de NVOS-schaal 'kind is een belasting', en stel dat het

gemiddelde van de normgroep op deze schaal 2 00 is met een standaarddeviatie van 0.70, dan is de devia­

tiescore (3.50-2 00)/0 70 = 2.14 Met behulp van t-toetsen gaan we vervolgens na of de berekende deviatie­

scores significant van nul afwijken

Een soortgelijke procedure volgen we bij de beantwoording van de tweede vraag, namelijk of de

problematiek van IGB-, VHT- en FF-gezinnen vergelijkbaar is met de problematiek in klinische normgroepen.

Voor de CBCL, VMG, NVOS, UCL en VGP zijn nonnen beschikbaar voor klinische groepen Het betreft ge­

middelde scores van gezinnen waarvan een kind uithuis geplaatst is (CBCL, VMG, NVOS, UCL) of semi-

residentieel behandeld wordt (VGP) Om te bepalen of de problemen in de IGB-, VHT-, en FF-gezinnen ver­

gelijkbaar zijn met problemen in deze klinische normgroepen zijn voor elk gezin deviatiescores berekend met

behulp van de volgende formule· deviatiescore = (score gezin - gemiddelde score klinische norm-

groep)/standaardafwijking klinische normgroep. Ook voor deze deviatiescores is getoetst of ze significant

afwijken van nul. Is dat niet het geval dan is de problematiek in een bepaald gezin vergelijkbaar met de pro­

blematiek van een gezin in de klinische normgroep.

De derde onderzoeksvraag, die naar verschillen in problematiek tussen IGB-, VHT- en FF-

gezinnen wordt geanalyseerd met ANOVA Bij significante verschillen wordt een post-hoc analyse (Scheffe-

methode) uitgevoerd om na te gaan welke groep van welke andere groep verschilt.

Bij alle in het voorgaande genoemde toetsen wordt een significantieniveau van p< 05 gehanteerd

53

Methode

54

Doelgroepen van IGB, VHT en FF

3. RESULTATEN

3.1 Beschikbare gegevens

Als weergegeven in Tabel 1.1 (zie paragraaf 2.2, deze deelstudie) bestaat de onderzoeksgroep uit 19 IGB-,

20 VHT- en 20 FF-gezinnen. Tevens vermeldt Tabel 1.1 het aantal vaders en moeders in de drie onder­

zoeksgroepen. Bij deze gezinnen hebben de aanwezige vaders en moeders in de meeste gevallen een aan­

tal vragenlijsten ingevuld. In twee IGB-gezinnen en één FF-gezin waren de partners van de moeders minder

dan twee maanden in het gezin aanwezig en/of dusdanig weinig bij de opvoeding van de kinderen betrokken

dat zij de vragenlijsten niet ingevuld hebben. In totaal zijn gegevens verzameld bij 13 vaders en 18 moeders

van IGB-gezinnen, 12 vaders en 20 moeders van VHT-gezmnen en 11 vaders en 19 moeders van FF-

gezmnen. Bij de analyse van de gegevens bleken niet alle vragenlijsten aanwezig, dan wel bruikbaar voor

analyse. Dit betekent dat de gepresenteerde resultaten niet altijd over precies dezelfde groep gaan. In Tabel

1.7 is de respons per vragenlijst op de voormeting, apart voor vaders en moeders vermeld. Uit Tabel 1.7

blijkt de respons op de vragenlijsten voor zowel vaders als moeders hoog te zijn (variërend van 82 tot 100

procent).

Tabel 17 Beschikbare aeoevens van vraoenliisten bn de voormelino van vaders en moeders uil de IGB-, VHT-, en FF-qroep.

CBCL

UCL

NVOS

VGP

VMG*

IGB vaders moedere (N=13) (N=18)

aantal %

11 85

12 92

12 92

12 92

aantal %

16 89

15 83

17 94

16 89

14 78

VHT vaders moeders (N=12) (N=20)

aantal %

11 92

12 100

12 100

12 100

aantal %

18 90

18 90

18 90

17 85

19 95

FF vaders moedere (N=11) (N=19)

aantal %

9 82

11 100

11 100

10 91

aantal %

19 100

18 95

19 100

18 95

19 100 * De VMG werd door ouders samen ingevuld (indien beiden aanwezig)

Weergave resultaten

Daar waar mogelijk presenteren we de resultaten steeds volgens hetzelfde stramien. Met betrekking tot de

aard en ernst van de problematiek vergelijken we de resultaten ten eerste met resultaten van een normgroep

van normale gezinnen. Vervolgens vergelijken we de resultaten met die van een klinische normgroep van

gezinnen waarvan het kind in een residentiële setting verblijft of semi-residentieel behandeld wordt. Na deze

vergelijkingen met normgroepen komen verschillen tussen IGB, VHT en FF aan de orde. Vergelijkingen van

aard en ernst van de problematiek met normgroepen van normale en klinische gezinnen geven we weer in

de vorm van figuren. Voor gegevens over precieze gemiddelden, standaarddeviaties en uitkomsten van sta­

tistische toetsen bij deze figuren verwijzen we naar bijbehorende tabellen die te vinden zijn in Bijlage 2.

55

Resultaten

3.2 Resultaten

3.2.1 Crisis in het gezin

Hypofftese

In FF-gezinnen is vaker dan in IGB- en VHT-gezmnen sprake van een crisissituatie

Aan in totaal 47 verwijzers van de gezinnen uit de onderzoeksgroep (17 verwijzers die een gezin naar IGB

verwezen, 12 venwijzers die een gezin naar VHT verwezen en 18 verwijzers die een gezin naar FF verwe­

zen) is gevraagd de problematiek in het gezin te beschrijven Van de 18 FF-gezinnen gaven 12 verwijzers

expliciet aan dat ze het gezin onder andere naar FF hadden verwezen, omdat er sprake was van een crisis­

situatie De verwijzers van naar IGB en VHT verwezen gezinnen noemden dit motief geen enkele keer.

3.2.2 Hulpverleningsgeschiedenis

Hypothese.

BIJ IGB-gezinnen is sprake van een langduriger hulpverleningsgeschiedenis dan bij VHT en FF-gezinnen.

De hulpverleningsgeschiedenis is vastgesteld door het aantal hulpverlenende instanties op te tellen die het

gezin voorafgaand aan IGB, VHT of FF hulp hebben geboden In Figuur 1 1 is het gemiddeld aantal hulpver­

lenende instanties per gezin voorafgaand aan IGB, VHT en FF weergegeven (zie ook Tabel 1.8, Bijlage 2).

|aantal ontvangen hulpvormen

I _ 1 Κ3Β(Ν=19) VHT(N=20) (FF (N=20)

Figuur 11 Gemiddeld aantal ontvangen hulpvormen voorafgaand aan de slart van IGB, VHT en FF

Het verschil tussen de drie hulpvormen is significant (F=6.391 p<.01) Uit de post-hoc analyse blijkt dat IGB-

gezmnen een langduriger hulpverleningsgeschiedems gekend hebben dan VHT-gezinnen; FF-gezinnen

wijken met af van IGB- noch van VHT-gezinnen

3.2.3 Gedragsproblemen van het kind

Vraag.

In hoeverre verschillen IGB-, VHT- en FF-jongeren wat betreft soort en mate van gedragsproblematiek?

56

Doelgroepen van IGB, VHT en FF

De mate van gedragsproblemen bij IGB-, VHT- en FF-jongeren is vastgesteld met behulp van de CBCL

Veraeliikina met de normgroep

Figuur 1.2 en Figuur 1.3 tonen de gemiddelde deviatiescores van moeders en vaders uit IGB-, VHT- en FF-

gezinnen in vergelijking met de normgroep van normale gezinnen op schalen van de CBCL (zie Tabel 1 9,

Bijlage 2). De CBCL kent aparte normgroepen voor jongens en meisjes en verschillende leeftijdgroepen (4-

11 jaar en 12-18 jaar). De CBCL-scores zijn vergeleken met de normgroep die correspondeert met het ge­

slacht en de leeftijd van het kind waarover de CBCL werd ingevuld. De normgroepen bestaan uit jongens en

meisjes (totale N=2068) die 12 maanden voorafgaand aan het invullen van de vragenlijst niet verwezen wa­

ren voor professionele hulp in verband met gedragsproblemen of die geen vorm van speciaal onderwijs be­

zochten. Door ouders of verzorgers van deze jongens en meisjes is een CBCL-gedragsvragenlijst ingevuld

In dit onderzoek is gebruik gemaakt van de (meest recente) normgegevens uit 1996 (Verhulst et al., 1996)

Uit Figuur 1.2 valt af te leiden dat moeders van IGB-, VHT- en FF-gezinnen over het algemeen veel

meer gedragsproblemen ervaren dan ouders uit de normgroep Uit de t-toetsen (zie Tabel 1.9) blijkt dat alle

gemiddelde deviatiescores van moeders, met uitzondering van de schaal 'lichamelijke klachten', significant

afwijken van 0 (het gemiddelde van de normgroep)

Ook FF-vaders en IGB-vaders ervaren veel meer gedragsproblemen bij hun kind dan ouders uit de

normgroep (zie Tabel 1.9). Alle gemiddelde deviatiescores, met uitzondering van de scores op de schaal

'lichamelijke klachten', wijken significant af van 0. VHT-vaders ervaren op de volgende schalen significant

meer problemen dan ouders uit de normgroep: 'sociale problemen', 'aandachtsproblemen' 'delinquent ge­

drag', 'agressief gedrag', 'externaliseren' en 'totale probleemscore'.

57

Resultaten

• GBM=16) DVHTM=ie) QFFri=19)

schalen CBCL

TG - teruggetrokken gedrag, LK = lichamelijke klachlen, AD = angstig/depressief SP = sociale problemen, DP = denkproblemen, AP = aandachtsproblemen DG = delinquent gedrag, AG = agressief gedrag, INT = internaliseren, EXT = extemaliseren, TOT = totale probleemscore

Figuur 1 2 Probleemgedrag kind volgens moeders bij start hulp in vergelijking tot de normgroep

•GBtJ =11) nVHTfJ=11) H FFfJ-9)

TG LK AD SP DP AP DG AG INT EXT TOT

schalen CBCL

TG = teruggelrokken gedrag, LK = lichamelijke klachlen, AD = angstig/depressief, SP = soaale problemen, DP = denkproblemen AP = aandachtsproblemen, DG = delinquent gedrag, AG = agressief gedrag, INT = internaliseren, EXT = extemaliseren, TOT = totale probleemscore

Figuur 1.3 Probleemgedrag kind volgens vaders bij start hulp in vergelijking lot de normgroep

58

Doelgnoepen van IGB, VHT en FF

Veraeliikino met de klinische normgroep

Om de scores van de onderzoeksgroep te vergelijken met die van een klinische normgroep, hebben we de

scores vergeleken met CBCL-gegevens van ouders van 60 jongeren die verblijven in een instelling voor

kinder- en jeugdpsychiatrie (Paedologisch Instituut (PI) Duivendrecht) (zie Ten Brink & Veerman, 1997).

• GBP -16) ΟνΗΤρ=1θ) HFFp =19)

DP AP DG AG

schalen CBCL

TG = teruggetrokken gedrag, LK = lichamelijke klachten, AD = angstig/depressief, SP - soaale problemen, DP - denkproWemen, AP = aandachtsproblemen, DG = delinquent gedrag, AG = agressief gedrag, INT - internaliseren, EXT = externaliseren, TOT = totale probleemscore

Figuur 1 4 Probleemgedrag kind volgens moeders bij start hulp in vergelijking lot klinische normgroep

In Figuur 1 4 zijn de scores weergegeven van IGB-, VHT- en FF-moeders in vergelijking met ouders uit de

klinische normgroep. Op sommige plaatsen in de figuur lijken scores te ontbreken. Bijvoorbeeld de score van

VHT-moeders op de schaal teruggetrokken gedrag Dit betekent echter dat de gemiddelde deviatiescore van

deze moeders gelijk is aan nul Uit de bijbehorende Tabel 1.10 (zie Bijlage 2) blijkt dat IGB- en VHT-

moeders significant meer aandachtsproblemen ervaren dan ouders uit de klinische normgroep. Op alle an­

dere schalen ervaren zij evenveel problemen als ouders van wie het kind m een residentiële instelling ver­

blijft. Voor FF-moeders geldt dat zij meer problemen ervaren dan ouders uit de klinische nonmgroep wanneer

het gaat om aandachtsproblemen, delinquent gedrag, agressief gedrag, externaliseren en het totaal aantal

problemen. Op alle andere schalen ervaren zij evenveel probleemgedrag als ouders van wie het kind in een

residentiële instelling verblijft

59

Resultaten

| E B N - l l > QVHTM'll) g F F « - 9 )

DP AP DG AG

schalen CBCL

TG = teruggetrokken gedrag, LK = lichamelijke klachten, AD = angsüg/depressief, SP - sociale problemen, DP = denkproblemen, AP = aandachtsproblemen, DG = delinquent gedrag, AG = agressief gedrag, INT = internaliseren, EXT = extemaliseren, TOT = totale probleemscore

Figuur 1.5 Probleemgedrag kind volgens vaders bij start hulp in vergelijking lol klinische normgroep

Figuur 1.5 geeft de scores weer van IGB-, VHT en FF-vaders m vergelijking met ouders uit de klinische

normgroep. IGB- en VHT-vaders ervaren op alle schalen evenveel problemen als ouders uit de klinische

normgroep FF-vaders ervaren op de volgende schalen significant meer problemen dan ouders uit de klini­

sche normgroep: 'denkproblemen', 'aandachtsproblemen', 'delinquent gedrag', 'agressief gedrag' en 'exter-

nahseren' Zij ervaren significant minder lichamelijke klachten bij hun kind (zie de mm-score op de schaal

'lichamelijke klachten in Tabel 1.10) dan ouders uit de klinische normgroep Op de overige schalen percipië-

ren FF-vaders het gedrag van hun kind als even problematisch als ouders van wie het kind in een residentië­

le instelling verblijft.

Veraeliiking tussen IGB. VHT en FF

Om na te gaan of de mate van gepercipieerd probleemgedrag van IGB-, VHT- en FF-jongeren significant

van elkaar verschilt, zijn op de data van moeders en vaders afzonderlijk ANOVA's uitgevoerd. In Tabel 1 11

zijn de gemiddelde scores en standaarddeviaties weergegeven van moeders op de schalen van de CBCL.

Tevens toont Tabel 1.11 de resultaten van de uitgevoerde ANOVA's en post-hoc analyses. Het blijkt dat op

de schalen 'teruggetrokken gedrag', 'delinquent gedrag' en 'extemaliseren' moeders uit de drie groepen

significant van elkaar verschillen. De post-hoc analyses maken duidelijk dat FF-jongeren in de ogen van hun

moeders meer teruggetrokken en delinquent zijn en meer externaliserend gedrag vertonen dan VHT-

jongeren IGB-jongeren wijken noch af van VHT- noch van FF-jongeren wat teruggetrokken, delinquent en

externaliserend gedrag betreft

Doelgroepen van IGB, VHT en FF

Tabel 1 11 Gemiddelde scores en slandaarddevlalies van moedere uit de IGB-oroeo. uit de VHT-oroeo en uit de FF-oroeo OP schalen van de CBCL met biibehorende F-toetsen

teruggetrokken gedrag

lichamelijke klachlen

angstig/depressief

sociale problemen

denkproblemen

aandachtproblemen

delinquent gedrag

agressief gedrag

mtemaisemn

extemaiseœn

totale probleemscore

IGB moeders (N=16) M SD

SSO" 3 56

219 2 76

7 81 4 76

4 31 3 39

175 211

1044 564

7 25* 5 64

14 94 7 81

14 69 7 68

22 19"° 12 11

59 63 26 26

VHT moeders (Ν=1$) M SD

4 06* 2 78

111 128

722 5 6 4

4 39 2 85

194 2 2 9

10 50 5 20

3 89" 3 34

1550 688

1194 797

19 39" 9 72

54 67 23 67

FF moeders (N=19) M SD

7 26° 3 77

184 285

8 89 6 30

4 68 2 91

2 53 1 74

10 58 5 55

968° 4 3 7

19 58 6 65

17 05 10 53

29 26° 9 81

69 21 29 01

F

4 14*

0 9 0

0 42

008

0 69

0 0 0

7 71**

2 31

152

4 33*

145 1 E

verschilt significanl van •b l b

verschilt noch van noch van p < 0 0 5 * * p < 0 0 1

Tabel 1 12 Gemiddelde scores en standaartafwiikinoen van vaders uit de IGB-oroeo. uit de VHT-oroeo en uit de FF-gnoeo op schalen van de CBCL mei biibehorende F-Ioetsen

lenjggetrokken gedrag

lichamelijke Machten

angstig/depressief

sociale problemen

denkproblemen

aandachtsproblemen

delinquent gedrag

agressief gedrag

mtemalseren

extemafseren

totale probleemscore

IGB (N=11)

M

418"

209

764

4 73

2 00"°

1064

8 73"°

14 09

1345

22 81

59 18

SD

2 89

2 43

512

3 1 3

2 10

6 1 0

6 8 4

9 76

734

15 87

3108

VHT (N=11)

M

2 91"

136

5 73

3 3 6

109"

8 5 4

3 64'

1300

964

1663

45 00

SD

308

1 12

6 69

3 0 4

170

5 82

2 8 0

6 87

988

9 4 6

28 33

FF (N=9)

M

777°

0 7B

8 33

4 5 6

3 56°

1100

9 33°

19 89

1600

29 22

68 22

SD

156

172

194

2 07

188

4 74

4 5 0

560

377

985

19 75

F

8 72**

128

0 71

0 74

4 20*

0 57

4 07*

2 20

177

2 63

0 1 7

verschilt significant van •b • b

verschilt noch van noch van * p < 0 0 5 **p<001

Tabel 1 12 toont de gemiddelde scores en standaarddeviaties van vaders uit de drie onderzoeksgroepen op

de CBCL-schalen, alsook de resultaten van de uitgevoerde ANOVA's en post-hoc analyses De syndroom-

schalen laten een significant verschil zien tussen vaders wat betreft de schalen 'teruggetrokken gedrag',

'denkproblemen' en 'delinquent gedrag' Post-hoc analyse laat zien dat FF-vaders het gedrag van hun kind

als meer teruggetrokken ervaren dan IGB- en VHT-vaders IGB- en VHT-vaders blijken hierin met van elkaar

61

Resultaten

te verschillen Daarnaast ervaren FF-vaders meer denkproblemen en delinquent gedrag dan VHT-vaders

IGB-vaders verschillen hierin noch van FF-, noch van VHT-vaders.

Resumerend.

Wat betreft de aard en ernst van de gedragsproblemen blijken zowel IGB-,VHT- als FF-ouders over het al­

gemeen veel meer gedragsproblemen te ervaren dan ouders van 'normale' kinderen Het probleemgedrag

dat IGB-en VHT-ouders ervaren, is vergelijkbaar met het probleemgedrag dat ouders ervaren van wie het

kind is verwezen naar een residentiële instelling. FF-ouders ervaren vergelijkbaar, en op een aantal schalen

zelfs meer probleemgedrag dan ouders uit de klinische normgroep

FF-ouders rapporteren daarnaast het meeste probleemgedrag in vergelijking tot VHT-ouders. Dit

verschil betreft, naast teruggetrokken gedrag, met name externahserende gedragingen

3.2.4 Ingrijpende stressvolle gebeurtenissen

Waag.

In hoeverre is sprake van verschillen in het aantal ingnjpende stressvolle gebeurtenissen dat kinderen uit

/GB-, VHT- en FF-gezinnen volgens hun ouders hebben meegemaakt7

Met behulp van de Vragenlijst Meegemaakte Gebeurtenissen is nagegaan hoeveel potentieel stressvolle

gebeurtenissen kinderen uit IGB-, VHT- en FF-gezinnen volgens hun ouders hebben meegemaakt

Vergelijking met de normgroep

| D B Ν - 1 4 ) Q V H T « ' 1 9 ) | g F F « = 1 9 )

Figuur 1 6 Meegemaakte gebeurtenissen kind volgens ouders bij start hulp in vergelijking tot normgroep

Figuur 1.6 geeft de gemiddelde deviatiescores op VMG-schalen van ouders uit de drie onderzoeksgroepen

in vergelijking met een normgroep van normale gezinnen weer. Er zijn deviatiescores berekend over de pe­

riode twee jaar voorafgaand aan de start van IGB, VHT of FF.

Veerman et al (1997) hebben voor verschillende (leeftijds)groepen normscores berekend In dit

onderzoek maken we gebruik van de gegevens van twee normgroepen. Deze keuze is gebaseerd op het

62

Doelgroepen van IGB, VHT en FF

gegeven dat de gemiddelde leeftijd van VHT-kinderen aanzienlijk lager is dan die van IGB- en FF-jongeren.

De scores van VHT-ouders hebben we vergeleken met de scores van ouders van 93 'normale' basisschool­

kinderen in de leeftijd van 7.6 - 13.25 jaar De scores van IGB- en FF-ouders zijn vergeleken met die van

ouders van 70 pre-adolescenten in de leeftijd van 10.25 tot 15.83 jaar. Met behulp van t-toetsen is nagegaan

in hoeverre IGB-, VHT- en FF- kinderen volgens hun ouders significant meer dan wel minder potentieel

stressvolle gebeurtenissen hebben meegemaakt dan 'normale' kinderen (zie Tabel 1.13, Bijlage 2). Zowel

IGB-, VHT als FF-jongeren hebben volgens hun ouders in de periode twee jaar voorafgaand aan de start

van de behandeling meer negatieve en in totaal ook meer stressvolle gebeurtenissen meegemaakt dan

'normale' kinderen.

Verqeliiking met de klinische normgroep

GBf<-14) DVHTH=19) HFFfg-Ιβ)

Figuur 1 7 Meegemaakte gebeurtenissen wlgens moedere bij slart hulp in vergelijking tot klinische normgroep

De scores van ouders op de VMG zijn tevens vergeleken met die van ouders van kinderen uit een klinische

normgroep. Deze klinische normgroep bestaat uit 92 kinderen in de leeftijd van 5.5 tot 14.06 die op het mo­

ment van invullen van de VMG opgenomen waren in een instelling voor kinder- en jeugdpsychiatrie (Pl-

Duivendrecht) (Veerman et al., 1997).

Figuur 1.7 geeft de gemiddelde deviatiescores weer van ouders uit de drie onderzoeksgroepen op

VMG-schalen (zie ook Tabel 1 14, Bijlage 2) Uit de t-toetsen blijkt dat zowel IGB-,VHT- als FF-jongeren in

de periode twee jaar voorafgaand aan de start van de behandeling significant meer potentieel stressvolle

gebeurtenissen hebben meegemaakt dan jongeren uit de klinische normgroep.

Vergelijking tussen IGB. VHT en FF

In Tabel 1.15 zijn de gemiddelde scores en standaarddeviaties van IGB-, VHT- en FF-ouders weergegeven

op schalen van de VMG Tevens toont Tabel 1 15 de resultaten van de ANOVA's en post-hoc analyses. Uit

Tabel 1.15 blijkt dat IGB-jongeren significant meer stressvolle gebeurtenissen in de periode twee jaar voor-

63

Resultaten

afgaand aan de start van de behandeling hebben meegemaakt dan VHT-jongeren. FF-jongeren blijken in dit

opzicht noch van IGB- noch van VHT-jongeren te verschillen.

ΊΛχΛί 15 Gemiddelde scores en standaarddeviaties van IGB. VHT en FF -gezinnen cc schalen van de W I G mei bnbehorende F-toetsen

Negatief

Positef

Totaal

IGB (N=14)

M SD

3 28 2 84

2 3 6 165

7.43' 318

VHT (N=19)

M SD

1 79 1 32

2 26 156

4 89" 2 26

FF (N=19)

M SD

3 05 2 50

2 00 170

6 68"' 2 98

F

2 24

0 22

3 70*

negatief = meegemaakte gebeurtenissen twee jaar voor de start van de behandeling negatief beleefd positef = meegemaakte gebeurtenissen twee jaar voor de start van de behandeling positef beleefd totaal = totaal aanlal meegemaakte gebeurtenissen twee jaar voor de start van de behandelingfongeachl de beleving)

verschilt significant van •b a b

verschilt noch van noch van * ρ < 0 05

Resumerend

Het blijkt dat zowel IGB-, VHT- als FF-jongeren volgens hun ouders in de periode twee jaar voor de start van

de hulp aanzienlijk meer negatieve, en in totaal ook meer stressvolle gebeurtenissen hebben meegemaakt

dan jongeren uit een nomnale én jongeren uit een klinische normgroep IGB-jongeren maken in de twee jaar

voorafgaand aan de start van de hulp meer potentieel stressvolle gebeurtenissen mee dan VHT-jongeren

3.2.5 Opvoedingsbelasting

Vraag:

In hoeverre is sprake van verschillen in ervaren opvoedingsbelasting tussen IGB-, VHT- en FF-ouders?

De mate waarin moeders en vaders uit IGB-, VHT- en FF-gezinnen de opvoeding van hun kind als belastend

ervaren, is gemeten met de NVOS.

Veraeliiking met de normgroep

Figuur 1.8 en Figuur 1.9 geven de gemiddelde deviatiescores weer van respectievelijk moeders en vaders

uit IGB-, VHT- en FF-gezmnen op schalen van de NVOS, m vergelijking met moeders en vaders uit een

normgroep van normale gezinnen. De normgroep betreft 234 moeders en 180 vaders van wie het kind geen

enkele vorm van jeugdhulpverlening ontvangt.

64

Doelgroepen van IGB, VHT en FF

•GBM=17) OVHTN>18) BFFft'IS)

ACC AANK PROB 3Π"Α KIB EAvS PLEZ GOE

schalen NVOS

ACC AANK PROB SITA KIB EAvS PLEZ GOE

accepleren aankunnen problefnen hebben situate anders willen kind is een belasting er alleen voor staan plezier hebben goede omgang

Figuur 1.8 Opvoedingsbelasting volgens moeders bij start hulp In vergelijking tot normgroep

• GBf*12) OVHTfJ-12) BFFfJ-11)

ACC AANK PROB SITA KIB EAvS PLEZ GOE

schalen NVOS

ACC AANK PROB SITA KIB EAvS PLEZ GOE

accepteren aankunnen problemen hebben siluatie anders willen kind is een belasting er alleen voor staan plezier hebben goede omgang

Figuur 1 9 Opvoedingsbelasting volgens vaders bij slart hulp in vergelijking tot normgroep

Er zijn aparte normscores voor moeders en vaders berekend (Wels & Robbroeckx, 1996) Met behulp van t-

toetsen zijn we apart voor moeders en vaders nagegaan m hoeverre er significante verschillen zijn tussen de

onderzoeksgroepen en de normgroep (zie Tabel 1 16, Bijlage 2). De opvoeding voor moeders en vaders uit

de IGB-, VHT- en FF-groep blijkt in alle opzichten een zwaardere belasting dan voor moeders en vaders uit

de normgroep. Een uitzondering hierop vormen VHT-vaders: zij ervaren evenveel plezier in de omgang met

hun kind en accepteren hun kind in gelijke mate als vaders uit de normgroep.

Veroeliiking met de klinische normgroep

Figuur 1.10 en 1.11 geven voor respectievelijk moeders en vaders uit de drie onderzoeksgroepen de gemid­

delde deviatiescores op schalen van de NVOS weer (zie ook Tabel 1 17, Bijlage 2) in vergelijking met de

klinische normgroep. Deze klinische normgroep bestaat uit ouders van wie het kind verwezen is naar een

residentiële instelling Er zijn aparte normscores voor moeders (N=36) en vaders (N=30) berekend (Wels &

Robbroeckx, 1996).

65

Resultaten

Uit de t-toetsen (zie Tabel 1.17) blijkt dat IGB-moeders en FF-moeders evenveel opvoedingsbelasting erva­

ren als moeders uit de klinische normgroep. Uitzondering hierop vormen de schalen 'er alleen voor staan' en

een 'goede omgang'. Op deze schalen ervaren FF-moeders meer opvoedingsbelasting dan moeders uit de

klinische normgroep. De gemiddelde deviatiescores van VHT-moeders zijn allemaal kleiner dan 0 (het ge­

middelde van de klinische normgroep). Het blijkt dat VHT-moeders op alle schalen, met uitzondering van de

schaal 'goede omgang' minder opvoedingsbelasting ervaren dan moeders uit de klinische normgroep.

IGB-vaders ervaren over het algemeen evenveel opvoedingsbelasting als vaders uit de klinische

normgroep, met uitzondering van de schaal 'aankunnen'. Wat betreft het aankunnen van de situatie ervaren

zij minder belasting dan vaders uit de klinische normgroep. VHT-vaders ervaren de opvoeding over het al­

gemeen als minder belastend dan vaders uit de klinische normgroep. Alleen wat betreft de schalen 'er alleen

voor staan', 'kind is een belasting' en 'goede omgang' ervaren zij evenveel belasting als vaders uit de klini­

sche normgroep FF-vaders ervaren de opvoeding van hun kind over het algemeen als zwaarder dan vaders

uit de klinische normgroep. Uitzondering hierop vormen de schalen 'aankunnen', 'problemen hebben' en 'er

alleen voor staan' Wat betreft deze schalen ervaren zij evenveel opvoedingsbelasting als vaders uit de klini­

sche normgroep.

I C B » 1 - 1 7 ) Q V H T N ' I S ) Q F F « = 1 9 )

Τ

ACC AANK PROB SITA KIB EAvS PLEZ GOE

accepteren aankunnen problemen hebben situatie anders willen kind is een belasting er alleen voor slaan plezier hebben goede omgang

Figuur 1.10

ACC AANK PROB SITA KIB EAvS PLEZ GOE

schalen NVOS

Opvoedingsbelasting volgens moeders bij start hulp in vergelijking lot klinische normgroep

| E B W - 1 2 ) n V H T W - i : ) Q F F C N . l l )

-1 BT]

ACC AANK PROB SITA KIB EAvS PLEZ GOE

ACC AANK PROB SITA KIB EAvS PLEZ GOE

accepteren aankunnen problemen hebben situatie anders willen kind is een belasting er alleen voor slaan plezier hebben goede omgang

schalen NVOS

Figuur 1.11 Opwedmgsbelasting volgens vaders bij start hulp in vergelijking tot klinische normgroep

Doelgroepen van IGB, VHT en FF

Veraeliiking IGB. VHT en FF

In Tabel 1.18 en 1.19 zijn de gemiddelde scores en standaarddeviaties weergegeven van respectievelijk

moeders en vaders uit de drie onderzoeksgroepen op schalen van de NVOS. Met behulp van ANOVA's en

post-hoc analyses is voor IGB-, VHT- en FF- moeders en -vaders getoetst in hoeverre zij significant van

elkaar verschillen. Dit levert het volgende beeld op.

Moeders uit de FF-groep blijken in vergelijking met moeders uit de VHT-groep significant meer

moeite te hebben hun kind te accepteren, meer problemen te ervaren bij de opvoeding van het kind, meer

het gevoel te hebben er alleen voor te staan en minder het gevoel te hebben dat het goed gaat in de om­

gang met hun kind. Moeders uit de IGB-groep verschillen op deze schalen niet van moeders uit de VHT- en

FF-groep

Moeders uit de IGB-groep vinden daarentegen dat hun kind een grotere belasting vormt dan moeders uit de

VHT-groep. Daarnaast hebben IGB- en FF-moeders significant meer het gevoel de situatie niet aan te kun­

nen, de opvoedingssituatie te willen veranderen en hebben ze minder plezier in de omgang met hun kind

dan moeders uit de VHT-groep.

Vaders uit de FF-groep hebben in vergelijking met vaders uit de VHT- en IGB-groep significant minder het

gevoel hun kind te accepteren, meer het idee de opvoeding van hun kind niet aan te kunnen, meer het ge­

voel de opvoedingssituatie te willen veranderen en minder plezier in de omgang met hun kind. Daarnaast

hebben FF-vaders sterker dan VHT-vaders het idee er alleen voor te staan, en het idee dat ze niet goed met

hun kind omgaan.

Tabell 18 Gemiddelde scores en stardaarddeviaties van moedere uil de IGB-oroeo. VHT-oroeo en FF-oroeo oo schalen van de NVOS mei bnbe-horende F-toelsen

acceplate

aankunnen

problemen hebben

situate anders willen

kind is een belasting

er alleen voor slaan

plezier hebben

goede omgang

IGB

(N=17) M

izr* 319"

3 28 , b

3 47·

3 65'

2 96 , b

2 7 1 '

319"'

SD

0 78

0 77

0 86

0 93

0 76

0 85

0 79

103

VHT

(Ν=1β) M

188'

2 40"

2 75'

Σββ1·

300"

2 38'

lee" 2 63'

SD

0 69

0 62

0 67

0 85

0 6 0

0 47

0 6 0

0 8 4

FF

(N=19) M

260*

3 34*

3 44''

3 58"

3 5 1 " '

330"

2 78'

360*

SD

094

0 89

0.84

0 83

0 85

0 89

080

099

F

3 73*

7 ge­sse· 5 7 7 "

3 72*

7.02**

8 47**

4 85*

verschilt significant van •b a b

verschilt noch van noch van * p< 0.05 ** ρ < 0 01

Resultaten

Tabel 1 19 Gemiddelde score en standaarddeviatie van vadere uit de IGB-oroeo. VHT-groeo en FFgroep op schalen van de NVOS mei biibeho-rende F-loetsen

acceptatie

aankunnen

problemen hebben

situatie anders willen

kind is een belasting

er alleen voor staan

plezier hebben

goede omgang

IGB

(N=12) M

1 8 8 '

2 28"

2 70

2 9 1 '

3 3 0

27^

2 33"

3 00"h

SD

054

0 73

0 69

054

0 69

0 69

063

0 4 3

VHT

(N=12) M

173'

2 29·

2 61

2 63"

3 05

2 23*

175'

2 72*

SD

0 70

0 67

0 61

0 62

044

0 62

0 62

0 7Θ

FF

(N=11)

M

2 75b

3 22'

sie" 3 83"

3 67

290"

3 02*

3 40'

SD

0 53

0 61

0.48

0.68

0 71

0 55

045

0 52

F

9 0 2 "

6 8 1 -

2 42

1123**

2 78

3 43*

13 1 2 "

6 69*

τ ί verschilt significant van

•b •

verschill noch van noch van * p< 0 05 " p < 0 0 1

Resumerend

Ouders uit IGB-, VHT- en FF-gezinnen ervaren meer opvoedingsbelasting dan ouders uit een normgroep

van normale gezinnen. In vergelijking met moeders uit een klinische normgroep ervaren IGB- en FF-

moeders over het algemeen evenveel opvoedingsbelasting. VHT-moeders ervaren over het algemeen min­

der opvoedingsbelasting dan moeders uit de klinische normgroep In vergelijking met vaders uit een klini­

sche normgroep ervaren IGB-vaders over het algemeen evenveel, VHT-vaders minder en FF-vaders meer

opvoedingsbelasting.

Wat betreft de vergelijking tussen IGB, VHT en FF is het algemene beeld dat FF-ouders de meeste

opvoedingsbelasting ervaren, gevolgd door IGB-ouders VHT-ouders ervaren in vergelijking met FF- en IGB-

ouders de minste opvoedingsbelasting.

3.2.6 Omgaan met opvoedingsproblemen

Vraag:

In hoeverre worden IGB-, VHT- en FF-ouders gekenmerkt door een bepaalde copingstijl en in hoeverre is

sprake van verschillen in copingstijl tussen IGB-, VHT- en FF-ouders7

De manier waarop ouders uit de onderzoeksgroepen met problemen omgaan is gemeten met de Utrechtse

Coping Lijst.

Veraeliiking met de normgroep

Figuur 1.12 en 1.13 (zie ook Tabel 1.20, Bijlage 2) geven de gemiddelde deviatiescores weer van moeders

respectievelijk vaders uit IGB-, VHT- en FF-gezinnen, m vergelijking met een normgroep van normale gezin­

nen. De normgroep bestaat uit een groep van 117 ouders met 'normale' dat wil zeggen met voor hulpverle-

68

Doelgroepen van IGB, VHT en FF

ning aangemelde kinderen in de basisschoolleeftijd (Veerman, 1991) De keuze voor deze normgroep is

gebaseerd op het feit dat deze ouders allemaal kinderen hebben Hierdoor zijn ze volgens ons beter verge­

lijkbaar met de moeders en vaders uit de onderzoeksgroep dan de mannen en vrouwen uit de normgroepen

van Schreurs et al. (1993)

Met behulp van t-toetsen is nagegaan in hoeverre IGB-, VHT-en FF-moeders en -vaders een signi­

ficant andere copingstijl hanteren dan ouders uit de normgroep Hieruit blijkt dat zowel IGB- als FF-moeders

significant meer palliatief en meer passief reageren op probleemsituaties dan ouders uit de normgroep. FF-

moeders tonen daarnaast meer hun emoties wanneer zich problemen voordoen dan ouders uit de norm­

groep.

De moeders uit de VHT-groep en vaders uit de IGB-, VHT- en FF-groep blijken geen significant

andere copingstijl te hanteren dan de ouders uit de normgroep

•GBP*1S| DVHTp=ie) BFFfJ=ie)

acta pair verm steun pasr expre gerg

schalen ucl

acta=aclief aanpakken, palr=paJliatieve reactie, venn=vermijden, sleun=sociale steun, pasr=passieve reactie, expp=expressie van emoties, gerg=genjstslellende gedachten

Fiouur 1 12 Copingstijl moeders bij start hulp in vergelijking lot de normgroep

69

Resultaten

[•IGBM=12)DVHTfl=12) ΠΡΡΑ=ΐη~[

acla pair verm steun pasr expre gerg

schalen ucl

acta=actief aanpakken, palr=pailiatieve reactie. verrrFvermijden, steun=sociale steun, pasr=passieve reactie, expr=expressie van emoties, gerg=genjslstellende gedachten

Figuur 1 13 Copingstijl vadere bij start hulp in vergelijking lot de normgroep

Veraeliikmq met de klinische normgroep

Figuur 1.14 en 1 15 geven de gemiddelde deviatiescores weer van respectievelijk moeders en vaders uit

IGB-, VHT- en FF-gezmnen in vergelijking met een klinische nomigroep. De klinische normgroep bestaat uit

ouders van kinderen die in een instelling voor kinder- en jeugdpsychiatrie (Pl-Duivendrecht) in residentiële of

dagbehandeling kwamen (N=105)4 Deze ouders hebben bij de opname van hun kinderen een UCL inge­

vuld.

Uit de t-toetsen (zie Tabel 1 21, Bijlage 2) blijkt dat IGB- en FF-moeders significant vaker de nei­

ging hebben passief te reageren op probleemsituaties dan ouders uit de klinische normgroep. Voor IGB- en

FF-vaders geldt dat zij minder de neiging hebben om afleiding te zoeken dan ouders uit de klinische norm­

groep. Voor FF-vaders geldt daarnaast dat zij minder steun zoeken en bij problemen zichzelf minder vaak

geruststellen dan ouders uit de klinische normgroep. VHT-ouders verschillen niet van ouders uit de klinische

normgroep wat betreft het toepassen van een bepaalde copingstijl

' Met dank aan Prof Dr J W Veerman voor hel beschikbaar stellen van deze gegevens

70

Doelgroepen van IGB, VHT en FF

•GBt*15) DVHTp=ia) BFFtt=1B)

acla=actef aanpakken, palr=palliatieve reactie. verm=vermijden, steun=soaale steun, pasr=passieve reactie,

expr=expressie van emobes, gerg=geruststellende gedachten

Figuur 1.14 Copingsbjl moeders bij start hulp m vergelijking lot de klinische normgroep

• GBf4=12) avHTp=12) OFFRII)

verm steun pasr

schalen ucl

acta=acbef aanpakken, palr=palliatleve reactie, verTTi=vennij(len, steun=soaale steun; pasr=passieve reactie, expr=expressle van emoties, gerg=genjststellende gedachten

Figuur 1 15 Copingsbjl vaders bij start hulp in vergelijking lot de klinische normgroep

Vergelijkina tussen IGB. VHT en FF

In Tabel 1.22 en 1.23 zijn de gemiddelde scores en standaarddeviaties weergegeven van moeders respec­

tievelijk vaders uit de drie onderzoeksgroepen op schalen van de UCL. Getoetst is in hoeverre sprake is van

71

Resultaten

verschillen tussen IGB-, VHT- en FF-moeders (zie Tabel 1.22) en tussen IGB-, VHT- en FF-vaders (zie Ta­

bel 1.23).

T * e l 1 2 2 Gemiddelde somscores en slandaarddeviaties van moedere uit de IGB-aroeo. uil de VHT-aroeo en uit de FF-aroep oo schalen van de UCL met tmbehorende F-loelsen

actief aanpakken

palliateve reacte

vermijden, afwachten

sodale steun zoeken

passief reactiepatroon

expressie van emoties

geruststellende gedachten

IGB

<N=15) M

17 33

18 33

1560

13.27

14 2 0 "

7 07

1147

SD

344

2 25

2 0 6

3 5 3

3 3 0

187

2 42

VHT

(Ν=1β; M

18 22

1617

15 28

13 67

1161"

6 61

12 22

SD

4 3 8

3 20

196

3 41

2 55

194

2.98

FF

(Ν=1β) M

1794

1761

1633

14 78

14 SS'

794

1155

SD

406

3.03

3.94

3 23

336

2 07

2 57

F

0 21

244

0 65

0 91

4 36*

2 1 2

041 Τ Β

verschilt significant van •b a b

verschilt noch van noch van * p < 0 05

Het blijkt dat moeders uit de FF-groep significant vaker de neiging hebben passief te reageren op problema­

tische situaties dan moeders uit de VHT-groep. Moeders uit de IGB-groep blijken op dit punt niet te verschil­

len van moeders uit de FF- en VHT-groep. Vaders uit de drie onderzoeksgroepen blijken niet te verschillen

van elkaar in hun reactie op problematische situaties.

T*el1 23 Gemiddelde somscores en slandaarddeviaties van vaders uil de IGB-, VHT- en FF-aroeo oo schalen van de UCL met biibehorende F-toetsen.

actief aanpakken

palliateve reacte

vermijden, afwachten

soaale steun zoeken

passief reactiepatroon

expressie van emotes

gerustslellendegedachten

IGB

(N=12) M

1716

14 50

15 75

12 50

1177

658

1125

SD

3 76

3 1 2

2 70

4 27

3 39

178

3 49

VHT

(N=12) M

18 42

15 67

14 83

12 83

1125

6 25

1158

SD

2 87

3.58

316

5 37

3 39

191

2 5 0

FF

(N=11) M

17 20

14 20

15 80

1190

1160

6 80

9 9 0

SD

3 97

358

2 49

238

2 95

169

3 51

F

0 47

0 5 8

0 43

0 1 3

0 0 6

0 26

0 83

Resumerend

IGB- en FF-moeders reageren over het algemeen vaker palliatief en vaker passief op problematische situa­

ties dan ouders uit de normgroep FF-moeders tonen daarnaast in deze situaties meer hun emoties. Wat

betreft de vergelijking met de klinische groep hebben IGB- en FF-moeders meer de neiging om passief te

reageren op probleemsituaties. IGB- en FF-vaders zijn minder snel geneigd tot afleiding zoeken en FF-

72

Doelgroepen van IGB, VHT en FF

vaders zoeken daarnaast gemiddeld minder steun en stellen zichzelf, bij problemen, minder gerust dan ou­

ders uit de klinische normgroep.

Wat betreft de onderlinge vergelijking hebben we alleen gevonden dat FF-moeders meer dan VHT-

moeders de neiging hebben passief te reageren in problematische situaties

3.2.7 De ouder-kindrelatie

Vraag:

In hoeverre is sprake van verschil in kwaliteit van de gezagsrelatie en kwaliteit van de affectieve relatie tus­

sen IGB-, VHT-, en FF-ouders?

Aan de hand van dossieranalyse is apart voor vaders en moeders nagegaan in hoeverre sprake is van pro­

blemen in de ouder-kindrelatie

Aard en ernst van de problemen

In Tabel 1 24 zijn de gemiddelde scores op de onderscheiden indicatoren van de moeder-kindrelatie en de

vader-kindrelatie weergegeven. De maximale score van 2 staat voor veel problemen m de ouder-kindrelatie

en de minimale score van 0 voor geen problemen.

Uit Tabel 1.24 wordt duidelijk dat de problemen met name in de sfeer van de gezagsrelatie liggen

Met name IGB- en FF-moeders scoren hoog op deze indicator Dit geldt tevens, zij het in iets mindere mate

voor IGB- en FF-vaders. Geen van de ouders heeft volgens de dossiergegevens grote problemen in de af­

fectieve relatie.

Tabel 124 Gemiddelde scores en standaarddeviaties van vaders en moeders uit IGB-. VHT- en FF-aezinnen oo de variabele 'ouder-kindrelatie' volgens de dossiergegevens, met bnbetiorende F-toelsen

problematische gezagsrelatie moeder-kind problematische affectieve

problematische gezagsrelatie vader-kind problematische affectieve relatie vader-kind

IGB

(Ν=1β)

M SD

1 BS' 0 51

0 2β 0 57

IGB (Ν=13)

Μ SD

1 23' 0 83

0 31 0 75

VHT

(N=20)

M SD

0 70" 0 66

0 1 0 0 31

VHT (N=14)

M SD

0.36" 0 50

0.00 0 00

FF

(N=19)

M SD

1 89' 0 32

0 28 0 57

FF (N=12)

M SD

150" 0 67

017 0 39

F

31 7 8 "

0 83

F

10 3 3 "

137

Τ F verschilt significant van

**p<001

Veraeliikinq tussen IGB. VHT en FF

Met behulp van ANOVA's en post-hoc analyses zijn, apart voor de moeder-kind en vader-kindrelatie, moge­

lijke verschillen tussen de drie groepen onderzocht (zie Tabel 1.24). Zowel moeders als vaders uit de IGB-

73

Resultaten

en FF-groep blijken significant meer problemen te ervaren in de gezagsrelatie met hun kinderen dan moe­

ders en vaders uit de VHT-groep.

3.2.8 De ouder-ouderrelatie

Vraag:

In hoeverre is sprake van verschillen in partnerrelatieproblematiek tussen ouders uit IGB-, VHT- en FF-

gezinnen?

Mogelijke problemen in de ouder-ouderrelatie zijn we nagegaan middels de analyse van dossiers.

Aard en ernst van de problemen

Tabel 1.25 geeft de gemiddelde scores (waarbij de scores kunnen variëren van 0-2) weer op indicatoren van

de kwaliteit van de ouder-ouderrelatie Uit Tabel 1 25 valt op dat met name IGB-ouders het vaak oneens zijn

over de opvoeding van hun kind(eren). Voor FF-ouders geldt dit enigszins, terwijl VHT-ouders laag scoren

op deze indicator. Daarnaast geldt dat IGB-ouders enigszins problemen ervaren wat betreft de affectieve

relatie.

Tabel 125 Gemiddelde scores en standaarddeviaties van ouders ml IGB-. VHT- en FF-oezinnen oo de vanabele 'ouder-ouderrelatie' volgens de dossiergegevens, met tmbetiorende F-loetsen.

slechte affectieve relatie tussen ouders onenigheid ouders over opvoeding

IGB (N=12)

M SD

100 090

1 50* 0 90

VHT (N=14)

M SD

0 29 0 73

OSt 0 85

FF (N=10)

M SD

060 064

1 IO'" 0 88

F

3 08

3 68* i t " s τ

verechilt noch van noch van • b verschill significant van • ρ < 0 05

Vergelijking tussen IGB. VHT en FF

Uit de ANOVA's en post-hoc analyses (zie Tabel 1.25) blijkt dat, volgens de dossiergegevens, IGB-ouders

het significant vaker oneens zijn over de opvoeding van hun kind(eren) dan VHT-ouders FF-ouders blijken

op dit punt niet te verschillen van IGB- noch van VHT-ouders.

3.2.9 Structurele problemen in het gezin

Vraag.

In hoeverre is sprake van verschillen in structurele problemen tussen IGB-, VHT- en FF-gezmnen?

Of sprake was van structurele gezinsproblemen is afgeleid uit de dossiers van de betrokken gezinnen

74

Doelgroepen van IGB, VHT en FF

Tabel 126 Gemiddelde scores en standaarddewates van IGB-, VHT- an FF-gezinnen op indicatoren van de vanabele 'sinjclurele oezmskenmer-ken' OP basis van dossieraeoevens met biibehorende F-toetsen.

huishouding

finanaên

hulsvesting

werk

IGB (N-19)

M SD

016 050

0 26 0.65

000 0.00

000 000

VHT (N=20)

M SD

015 0 49

0 25 0 64

000 045

0 00 0 22

FF (N-20)

M SD

030 066

055 063

0 25 0 44

000 000

F

046

1.13

230

0.97

Aard en ernst van de problemen

Tabel 1.26 geeft de gemiddelde scores weer van IGB-, VHT- en FF-gezinnen op indicatoren van de variabe­

le 'structurele gezinsproblemen' Uit Tabel 1.26 blijkt dat zowel in IGB- als in VHT- en FF-dossiers weinig tot

geen structurele gezinsproblemen genoemd worden (de scores kunnen variëren van 0-2)

Veraeliikinq tussen IGB. VHT en FF

Uit de ANOVA's (zie Tabel 1.26) blijkt dat IGB-, VHT- en FF-gezinnen volgens de dossiergegevens niet ver­

schillen van elkaar in de mate waarin zij structurele problemen ervaren.

3.2.10 Problemen in het gezinsfunctioneren

Vraag:

In hoeverre verschillen IGB-, VHT- en FF-gezinnen wat betreft de kwaliteit van het gezinsfunctioneren?

Problemen in het gezinsfunctioneren zijn vastgesteld op basis van de door moeders en vaders apart inge­

vulde Vragenlijst Gezinsproblemen.

75

Resultaten

>Κ3Β(Ν=1Θ) •VHTIN^-I?) 0FF(N=ie)

s te opv vija oph uit betr gh pt pk gf

schalen VGP

stc=steun en communicatie opv=opvoeding vtja=vijandigheid oph=openheid uit=uitvoenng van taken betr=betiOkkenheid gh=geborgenheid pl=partnerre)atie pk-problemen mei de kinderen gf= totale gezinsfunctioneren

Figuur 1 16 Problemen in het gezinsfunctioneren volgens moeders bij start hulp in vergelijking lot de normgroep

fllGB(N=12) •VHT(N=12) 0ΡΡ(Ν=1Ο)

stc opv vija oph uit betr gh pi pk gr

schalen VGP

stc=steun en communicatie opv=opvoeding vija^vijandigheid oph=openheid uit=uitvoenng van taken belr=betrokkenheid gh=geborgenheid pl=partnerre)atie pk=problemen mei de kinderen gf= letale gezinsfunctioneren

Figuur 1 17 Problemen in het gezinsfunctioneren volgens vaders bij slart hulp in vergelijking lol de normgroep

Verqeliiking met de normoroep

Figuur 1 16 en 1 17 geven de gemiddelde deviatiescores weer van moeders respectievelijk vaders op scha­

len van de VGP in vergelijking met moeders en vaders uit een normgroep van normale gezinnen (zie ook

76

Doelgroepen van IGB, VHT en FF

Tabel 1.27, Bijlage 2). De normgroep bestaat uit 368 gezinnen die twaalf maanden voorafgaand aan het

onderzoek geen hulp hebben gezocht (Koot, 1997). Er zijn aparte normscores voor moeders (N=480) en

vaders (N=432) berekend.

We zijn nagegaan in hoeverre de gemiddelde deviatiescores significant afwijken van de gemiddel­

de score van moeders en vaders uit de normgroep (zie Tabel 1.27). Uit de t-toetsen blijkt dat IGB-moeders

en FF-moeders op alle terreinen van het gezinsfunctioneren veel meer problemen ervaren dan de moeders

uit de normgroep. VHT-moeders ervaren in vergelijking met moeders uit de normgroep significant meer pro­

blemen wat betreft de onderlinge steun en communicatie, de opvoeding van en problemen met de kinderen,

onderlinge vijandigheid en geborgenheid en het totale gezinsfunctioneren.

Voor vaders levert de vergelijking met de normgroep het volgende beeld op: IGB- en FF-vaders

ervaren op alle schalen (met uitzondering van de schaal geborgenheid wat betreft de IGB-vaders, en de

schaal partnerrelatie wat betreft de FF-vaders) meer problemen dan vaders uit de normgroep. VHT-vaders

ervaren meer problemen wat betreft de onderlinge steun en communicatie, de opvoeding van en problemen

met de kinderen en wat betreft het totale gezinsfunctioneren.

Veraeliikinq met een klinische normgroep

Er blijken (nog) geen VGP-normgegevens beschikbaar van een groep gezinnen van wie het kind is venwe­

zen naar een residentiële setting. Om toch een vergelijking te kunnen maken van onze onderzoeksgroep

met een klinische normgroep, gebruiken we gegevens van 156 gezinnen waarvan er 31 verwezen zijn naar

een Regionale Instelling voor Geestelijke Gezondheid (Riagg) en 125 naar een Boddaert-centrum (centrum

voor dagbehandeling). Het gaat hier dus grotendeels om een semi-residentiële groep Vanwege het geringe

aantal vaders uit deze groep die de VGP hadden ingevuld, zijn alleen normscores berekend voor moeders

(Koot, 1997) In Figuur 1.18 worden de gemiddelde deviatiescores weergegeven van moeders op schalen

van de VGP in vergelijking met moeders uit de klinische normgroep. Figuur 1.18 laat zien dat de gemiddelde

deviatiescores van VHT-moeders vrijwel allemaal onder de nullijn (het gemiddelde van de moeders uit de

klinische normgroep) liggen, terwijl de gemiddelde deviatiescores van FF- en IGB-moeders allemaal boven

de nullijn liggen. Uit de t-toetsen (zie ook Tabel 1.28, Bijlage 2) blijkt dat FF-moeders op alle schalen hoger

scoren dan het gemiddelde van de klinische normgroep. Hetzelfde geldt voor IGB-moeders, met uitzonde­

ring van de schalen 'vijandigheid' en 'openheid'. Op deze schalen ervaren IGB-moeders evenveel problemen

als moeders uit de klinische normgroep. VHT-moeders ervaren significant minder problemen wanneer het de

mate van vijandigheid in het gezin, de openheid, de uitvoering van taken en de onderlinge betrokkenheid

betreft. Op de overige schalen ervaren zij evenveel problemen als moeders uit de klinische normgroep.

77

Resultaten

|Κ3Β(Ν=1β) •VHT(N=17) 0FF(N=18)

slc^sleun en communicatie, opv=opvoeding, vija^vijandigheid, oph=openheid, uit-uitvoenng van taken betr=betrokkenheid gh=geborgenheid pl=partnerTelatie pk=problemen met de kinderen gf^totale gezmsfunctioneren

Figuur 1,18 Problemen in het gezmsfunctioneren volgens moeders bij slait hulp in vergelijking tot klinische normgroep

Veraeliiking tussen IGB, VHT en FF

Tabel 1 2 9 Gemiddelde scores en standaarddeviaties van moeders uit de IGB-. VHT- en FF-oroeo oo schalen van de VGP mei biibehorende F-loetsen

steun en communicatie

opvoeding

vijandigheid

openheid

uitvoering taken

betrokkenheid

geborgenheid

problemen met kinderen

partnerTelalie(IGBN=12, VHTN=13, FFN=11)

totale gezinsfunclioneren

IGB

(Ν=1β)

M

12 87"

10 13"'

16 88'

1 3 3 1 '

8 56"

5 1 3 '

6 19

8 69"'

5 75"

103 43*

SD

5 74

3 42

894

5 79

4 7 7

3 67

2 07

435

2 8 0

40 57

VHT

(N=17)

M

7 00'

7 82"

9 35'

6 47'

2 88'

176'

5 65

506-

2 38'

56 29'

SD

5 78

4 07

8 41

6 05

3 27

2 46

3 39

3 61

2 40

39 67

FF

(Ν=1β)

M

1411"

1156'

24 11 e

12 83*

9 06*

5 72*

6 67

9 22»

3 6 4 "

113 55'

SD

4 31

166

708

4 41

4 65

3 70

319

518

298

28 77

F

8 8 5 "

6 0 1 "

14 3 6 "

8 3 5 "

10 9 6 "

6 9 4 "

0 51

4 45*

4 93*

12 0 5 "

verschilt significant van •b • b

verschilt noch van noch van ' verschilt significant van ' en van c , ' verschill significant van ' * p < 0 05 " p< 0 01

78

Doelgroepen van IGB, VHT en FF

Tabel 130 Gemiddekte scores en slandaarddeviahes van vadere uil de IGB-qroeo. VHT-aroeo en FF-aroeo oo schalen van de VGP met biibeho-rende F-loetsen.

sleun en communicatie

opvoeding

vijandigheid

openheid

uitvoenng taken

betrokkenheid

geborgenheid

problemen met kinderen

partnerrelatie (IGB N=11, VHTN=12, FFN=9)

totale gezinsfunctioneren

IGB

(N=12) M

1167

7.67*°

14.75"

12.50'

7.58'

4.25"

6 5 0

5 92

5 0 0

85 4 2 "

SO

4 25

2.84

7.96

4.96

4 23

4 5 0

3 03

3 71

4 45

35 20

VHT

(N=12) M

858

6 33'

8 83'

617°

3 25°

125'

6 25

4 0 0

192

52 33'

SD

5 45

4 08

7 25

4 65

2 93

1.36

286

2 98

191

33 44

FF

(N=10) M

12 80

10 50°

22 80°

14 20"

9 0 0 '

7 70°

7 10

790

238

11140°

SD

4.02

255

7 47

665

4 32

4 47

0 74

4 07

238

32 57

F

2 48

4 57*

9 3 0 "

6 9 8 "

6 8 6 "

8 3 2 "

0 32

3 24

3 05

8 7 5 " Τ Β

verschilt significant van •b a b verschilt noch van noch van * p < 0 05 " p < 0 0 1

Tabel 1.29 en 1.30 geven de gemiddelde scores van moeders respectievelijk vaders op schalen van de VGP

weer. Met behulp van ANOVA's en post-hoc analyses zijn de gemiddelde scores, apart voor moeders en

vaders, met elkaar vergeleken. Het resultaat van deze toetsen staat tevens m Tabel 1.29 en Tabel 1.30.

Moeders uit de FF- en IG B-g roep ervaren significant meer problemen wat betreft steun en communicatie in

hun gezin, de openheid en betrokkenheid tussen de gezinsleden, de uitvoering van taken, en wat betreft het

totale gezinsfunctioneren dan moeders uit de VHT-groep. Onderling verschillen moeders uit de IGB- en FF-

groep op deze punten met van elkaar

Wat betreft de opvoeding van en problemen met de kinderen ervaren moeders uit de FF-groep

significant meer problemen dan moeders uit de VHT-groep. Moeders uit de IGB-groep wijken op dit punt niet

af van moeders uit de FF- en VHT-groep. IGB-moeders ervaren meer problemen in de partnerrelatie dan

VHT-moeders FF-moeders wijken op dit punt met af van IGB- en VHT-moeders.

Moeders uit de FF-groep ervaren, méér dan moeders uit de VHT- en IGB-groep, problemen als het gaat om

vijandigheid tussen de gezinsleden onderling. Moeders uit de IGB-groep ervaren op dit punt weer meer pro­

blemen dan moeders uit de VHT-groep

FF-vaders ervaren meer problemen bij de opvoeding van hun kinderen, bij de onderlinge betrok­

kenheid, meer vijandigheid tussen de gezinsleden, en in totaal meer problemen dan VHT-vaders IGB-

vaders blijken op dit punt niet te verschillen van FF- en VHT-vaders. Daarnaast ervaren zowel IGB- als FF-

vaders méér dan VHT-vaders problemen wanneer het gaat om openheid in het gezin en het uitvoeren van

taken. IGB- en FF-vaders verschillen op deze punten met van elkaar

79

Resultaten

Resumerend

IGB- en FF-ouders ervaren over het algemeen meer problemen op verschillende terreinen van het gezins-

functioneren dan ouders uit een normgroep van normale gezinnen. VHT-ouders ervaren deels meer en

deels vergelijkbare problematiek op het terrein van het gezinsfunctioneren dan ouders uit deze normgroep.

In vergelijking met een semi-residentiële groep ervaren IGB- en FF-moeders op vrijwel alle terreinen van het

gezinsfunctioneren meer problemen, terwijl VHT-moeders deels minder en deels evenveel problemen erva­

ren. Wat betreft de vergelijking tussen IGB, VHT en FF-gezmnen blijkt over het algemeen dat IGB- en FF-

gezinnen duidelijk meer problemen ervaren op het terrein van het gezinsfunctioneren dan VHT-gezinnen.

3.2.11 Een samenvattend beeld

Het voorgaande schetst een beeld van de aard en ernst van de problematiek m IGB-, VHT- en FF-gezmnen

bij aanvang van de hulp. Hiertoe is voor een aantal variabelen gebruik gemaakt van gemiddelde deviatiesco­

res. Een voordeel hiervan is dat scores op schalen van vragenlijsten gemakkelijk met elkaar vergeleken

kunnen worden. Een ander voordeel is dat scores op schalen van verschillende vragenlijsten en dus de aard

en ernst van verschillende problemen, onderling vergelijkbaar worden. Om een samenvattend beeld te

schetsen van de problemen die de onderzochte gezinnen ondervinden, vergelijken we in deze paragraaf een

aantal gemiddelde deviatiescores op schalen van verschillende vragenlijsten met elkaar. Op deze manier

krijgen we een indruk van zwaartepunten in de range van problemen die zich in deze gezinnen voordoen.

In Figuur 1.19 worden de gemiddelde deviatiescores van moeders in vergelijking met de norm­

groep van normale gezinnen weergegeven op:

- de hoofddimensies van de CBCL;

- de schaal 'totaal meegemaakte gebeurtenissen' twee jaar voorafgaand aan de behandeling,

- de schaal 'kind is een belasting' van de NVOS, uit de handleiding van de NVOS blijkt dat deze

schaal een goede indicator is voor de totaal ervaren opvoedingsbelasting van ouders (Wels & Rob-

broeckx, 1996),

- de schaal 'totale gezinsfunctioneren' van de VGP.

80

Doelgroepen van IGB, VHT en FF

^internaliseren

Qexternahseren

• totale probleemscore

g meegemaakte gebeurtenissen

^ervaren opvoedingsbelasling

^totale gezinstunclioneren

Figuur 1 19 Problemen volgens moeders tu] start hulp in vergelijking tot de normgroep

^internaliseren

Qexternaliseren

Qtotale probleemscore

gmeegemaakle gebeurtenissen

^ervaren opvoedingsbelasling

Itotele gezinsfunctioneren

Figuur 1 20 Problemen volgens vaders bij slart hulp in vergelijking tot de normgroep

Figuur 1.20 geeft hetzelfde weer als Figuur 1.19 maar dan voorvaders.

Bij de vergelijking van aard en ernst van de problemen aan de hand van de gemiddelde deviatiescores laten

we de variabele 'copingstijl' (waarvan we ook gemiddelde deviatiescores hebben berekend) buiten be­

schouwing Het meer of minder hanteren van een bepaalde copingstijl zegt niet direct iets over de zwaarte

van de problematiek. Hierdoor is deze variabele moeilijker vergelijkbaar met bijvoorbeeld een variabele als

'gedragsproblemen' of 'ervaren opvoedingsbelasting' We gebruiken daarnaast alleen de gemiddelde devia­

tiescores van moeders en vaders in vergelijking met de normgroepen van normale gezinnen.

De Figuren 1.19 en 1.20 (zie Tabel 1.31, Bijlage 2) geven aan dat de gemiddelde deviatiescores van moe­

ders en vaders uit IGB- en FF-gezinnen in vergelijking met ouders uit de normgroepen van normale gezin­

nen vrijwel allemaal hoger zijn dan twee (de schaal 'internaliseren' voor IGB-moeders en -vaders en FF-

81

Resultaten

vaders uitgezonderd). Dit betekent dat een gemiddelde IGB- en FF-ouder op alle genoemde terreinen meer

problemen ervaart dan ca. 97.5% van de ouders uit de normale bevolking VHT-moeders en -vaders scoren

over het algemeen lager op de verschillende schalen, maar ook in deze gezinnen zijn volgens moeders en

vaders, in vergelijking met normale gezinnen, veel problemen.

Beschouwen we de aard van de problemen nader dan valt op dat moeders en vaders uit IGB-

gezinnen op alle onderzochte terreinen veel problemen ervaren. Wat opvalt is dat hun kind volgens hen in

vergelijking met normale kinderen extreem veel potentieel stressvolle gebeurtenissen heeft meegemaakt

Moeders en vaders uit VHT-gezinnen ervaren met name veel gedragsproblemen en ook zij rapporteren dat

hun kind veel heeft meegemaakt in de twee jaar voorafgaand aan de start van de hulp. Met name VHT-

vaders ervaren daarnaast ook veel opvoedingsbelasting. Moeders en vaders uit VHT-gezinnen ervaren m

mindere mate problemen op de overige terreinen van het gezinsfunctioneren

Moeders en vaders uit FF-gezinnen ervaren op alle onderzochte terreinen veel problemen. Wat opvalt is dat

zij de meeste problemen ervaren wat betreft de gedragsproblemen van hun kind (met name externaliseren-

de gedragsproblemen). Wat tevens opvalt is dat ook FF-kinderen volgens hun moeders in de twee jaar

voorafgaand aan de start van de behandeling, in vergelijking met normale kinderen, gemiddeld veel potenti­

eel stressvolle gebeurtenissen hebben meegemaakt

3.2.12 Motieven van verwijzers

Om inzicht te krijgen in motieven van verwijzers om gezinnen naar IGB, VHT of FF te verwijzen is bij hen

een semi-gestructureerd interview afgenomen.

In Tabel 1 32 is weergegeven welke veranderingen een verwijzer nodig acht om het gezin tot een oplossing

van de problemen te doen komen. We onderscheiden veranderingen die betrekking hebben op de ouder-

kmdrelatie, op de persoon van de ouder en van het kind, en veranderingen die betrekking hebben op het

hele gezin. Weergegeven wordt hoe vaak verwijzers bepaalde veranderingen genoemd hebben (in absolute

aantallen). Omdat het aantal verwijzers per variant verschilt, is tussen haakjes vermeld hoeveel procent van

de verwijzers deze verandering genoemd heeft Verwijzers konden meerdere veranderingen nodig achten

Uit Tabel 1 32 blijkt dat de verwijzers in de meeste gezinnen die naar IGB, VHT en FF verwezen

zijn, veranderingen in de ouder-kmdrelatie en meer specifiek in de gezagsrelatie tussen ouder en kind nodig

achten In gezinnen die naar IGB en FF zijn verwezen, geven verwijzers ook regelmatig aan dat de interven­

tie zich moet richten op het kind en dan met name op de aanpak van zijn gedragsproblematiek. Dit geldt niet

of nauwelijks voor verwijzers die gezinnen naar VHT hebben verwezen.

82

Doelgroepen van IGB, VHT en FF

Tabel 132 Verandennqen die vdoens verwnzens in het oezin moeten plaatsvinden om tot een ootossino van problemen te komen.

Veranderingen die moeten plaatsvinden volgens verwijzere

Veranderingen m.b.L ouder-klndrelatle

- gezagsrelatie ouder-kind herstellen

- betrokkenheid vader t o ν kind vergroten

- kind aanspreken op leefijdsadequaat niveau (nu boven)

- kind aanspreken op leefijdsadequaat niveau (nu onder)

- positieve aandacht geven aan kind

- verbeteren ouder-tand communicate

- duidelijkheid scheppen over belang/plaats van de opvoeding

- vergroten opvoedmgsvaardigheden oudere

Subtotaal

Veranderingen m.b.L de persoon van de ouder

- vertiouding draagkracht/draaglast verbeteren

- aanpak psychische problematiek ouder

- gedragsverandering txj moeder

Subtotaal

Veranderingen m.b.L de persoon van het kind

- communicatieve vaardigheden verbeteren

- verbeteren kind-kindrelabe

- aanpak psychische problematiek kind

- structuur aanbrengen in leven van het kind

Subtotaal

Veranderingen m.b.L hele gezin

- omgaan met positie nieuwe partner in het gezin

- huishoudelijke zaken op orde krijgen

- gezin leren omgaan met invloeden vanuit de omgeving

Subtotaal

verwijzers naar IGB (N-17)

15(88%)

1 (6%)

5(29%)

4(24%)

3(18%)

3(18%)

0(0%)

1(6%)

32

1(6%)

1(6%)

3(18%)

5

0 (0%)

1 (6%)

6(35%)

1(6%)

4(24%)

12

1(6%)

2(12%)

1 (6%)

4

verwijzen naar VHT (N=12)

9(75%)

0(0%)

3 (25%)

1(8%)

0(0%)

2(17%)

1(8%)

2(17%)

ia

0(0%)

1(8%)

4(33%)

5

0(0%)

0(0%)

1(8%)

1 (8%)

0(0%)

2

0(0%)

0(0%)

0(0%)

0

verwijzen naar FF (N-18)

14 (78%)

1 (6%)

3(17%)

1(6%)

2(11%)

3(17%)

0(0%)

3(17%)

27

0(0%)

1(6%)

1(6%)

2

2(11%)

2(11%)

8(44%)

1 (6%)

1 (6%)

14

1 (6%)

0(0%)

1 (1%)

2

Resultaten

TäMdl 33 Motieven van venwiizers om specifiek naar IGB, VHT ofwel FF te verwiizen

Motieven van verwijzere

Motieven m b t de werkwijze

- gebmik van video

- er wordt thuis gewerkt

- praktische/concrete aanpak

- intensieve karakter van de behandeling*

- permanente bereikbaarheid

Subtotaal

Motieven m b L de inhoud van de methodiek

- gertchl op gedragsverandering

- focus op het hier en nu

- preventieve karakter

- werken op inzicht

- werken aan inhoud communicatie

- werken met verschillende subsystemen van hel gezin

- werken aan de organisatie van het huishouden

- goed vervolg op FF

- als ondersteuning voor een uithuisplaatsing

- ook gencht op het kind

- goede aanzet tot vervolghulp

- de hulp biedt slmctuur

- focus op positieve aspecten

- focus op de opvoedingssituatie

Subtotaal

Motieven m b t ouder-, kind- en gezinskenmerken

-wens van de ouder

- gennge leerbaarheid van ouders

- het gaat om vastzittende patronen

- voorwaarde is dal er een band is tussen de gezinsleden

- leeftijd vai het kind

- er is sprake van een cnsls in hel gezin

- kind wil graag thuis blijven wonen

- er is sprake van een dreigende uithuisplaatsing

- de ouder wil het kind graag Ihuis houden

- ouders zijn gemotiveerd

Subtotaal

Persoonlijke motieven verwljzer

- persoonlijke voorkeur

Sublet ad

verwijzere naar IGB (N=17)

1 (6%)

5(29%)

3(18%)

14 (82%)

0 (0%)

23

0 (0%)

1 (6%)

1 (6%)

4 (24%)

4 (24%)

6 (35%)

1 (6%)

3(18%)

1 (6%)

1 (6%)

0 (0%)

2(12%)

0 (0%)

1 (6%)

25

1 (6%)

3 (18%)

1 (6%)

1 (6%)

1 (6%)

0(0%)

0(0%)

0 (0%)

0 (0%)

0(0%)

7

0(0%)

0

verwijzers naar VHT (N=12)

6(50%)

0 (0%)

5 (42%)

3 (25%)

0 (0%)

14

4(33%)

3 (25%)

0 (0%)

0 (0%)

2(17%)

0 (0%)

0(0%)

1 (8%)

0(0%)

0 (0%)

0 (0%)

0 (0%)

4 (33%)

1 (8%)

15

1 (8%)

1(8%)

0(0%)

0 (0%)

0(0%)

0 (0%)

0 (0%)

0 (0%)

0(0%)

2(17%)

4

1(8%)

1

verwijzere naar FF (Ν-1β)

0(0%)

1 (6%)

4(22%)

9(50%)

1(6%)

) 5

1(6%)

2(11%)

0 ( % )

0 (0%)

0(0%)

1 (6%)

0(0%)

0(0)

0(0%)

1(6%)

1 (6%)

1 (6%)

0 (0%)

0(0%)

7

0 (0%)

0 (0%)

0(0%)

0(0%)

0 (0%)

12(67%)

1 (6%)

7 (39%)

2(11%)

2(11%)

23

2(11%)

2

84

Doelgroepen van IGB, VHT en FF

Vervolg Tabel 1.33 Motieven van veraiizers om specifiek naar IGB. VHT ofwel FF te veraiigen.

Motieven van verwijzere

Praktische motieven

- het was voor handen

- geen wachtlijst

Subtotaal

verwijzers naar IGB (N=17)

2(12%)

0

2

verwijzers naar VHT (N=12)

0(0%)

0(0%)

0

verwijzers naar FF (Ν=1β)

3(17%)

1 (6%)

4

'verwijzers die een gezin naar IGB of VHT verwezen refereren hier aan de totale duur van de behandeling lefwijl vemijzers die een gezin naar FF venvezen hier de hoge frequentie van het aantal contacten bedoelden

Tabel 1.33 geeft motieven van verwijzers weer om specifiek naar IGB, VHT of FF te verwijzen De motieven

zijn onderverdeeld in motieven die betrekking hebben op de werkwijze, de inhoud van de methodiek, ken­

merken van ouder, kind en gezin, en persoonlijke en praktische motieven Weergegeven is hoe vaak verwij­

zers een bepaald motief genoemd hebben (uitgedrukt m absolute aantallen en tussen haakjes in relatieve

frequenties) Verwijzers konden meerdere motieven hebben om naar IGB, VHT of FF te verwijzen.

Uit Tabel 1.33 blijkt dat motieven van verwijzers die naar IGB en VHT verwijzen, met name betrek­

king hebben op de werkwijze en inhoud van de methodiek. Verwijzers verwijzen vooral naar IGB vanwege

het intensieve karakter van de hulp Daarnaast geeft ongeveer eenderde van de verwijzers aan naar IGB te

verwijzen omdat thuis gewerkt wordt met meerdere subsystemen van het gezin Redenen die verwijzers

noemen om een gezin naar VHT te verwijzen, zijn het werken met de video, de praktische concrete aanpak

en het feit dat de focus ligt op gedragsverandering en op positieve aspecten die nog in het gezin aanwezig

zijn Redenen die verwijzers noemen om een gezin naar FF te verwijzen hebben vooral betrekking op de

werkwijze van FF en op kenmerken van de situatie in het gezin. Meer specifiek noemen verwijzers regelma­

tig het intensieve karakter van de hulp als motief. Als kenmerken van de gezinssituatie noemen verwijzers

vaak dat sprake is van een crisis en daarnaast is voor 39% van de verwijzers een dreigende uithuisplaatsing

een motief om naar FF te verwijzen

We hebben de verwijzers tevens gevraagd waarom ze niet voor IGB, VHT of FF hebben gekozen, gegeven

hun keuze voor een andere vanant. Deze motieven staan in Tabel 1.34 (pagina 66) weergegeven en zijn

wederom gerangschikt in motieven wat betreft de werkwijze, de inhoud van de methodiek, kind-, ouder- en

gezinskenmerken en persoonlijke en praktische motieven. Uit Tabel 1.34 blijkt dat verwijzers uiteenlopende

redenen hebben om niet voor IGB te kiezen en dat geen enkel motief door heel veel verwijzers genoemd

wordt. Een aantal motieven die verwijzers relatief vaak noemen, is dat de methodiek te veel gericht zou zijn

op alleen gesprekken met de gezinsleden, zich te veel richt op het verleden of dat sprake is van een wacht­

lijst. Verwijzers verwijzen met name met naar VHT vanwege de inhoud van de methodiek en vanwege kind-,

ouder- en gezinskenmerken. Meer specifiek wordt relatief vaak genoemd dat VHT met werkt met verschil­

lende subsystemen m het gezin en dat relationele aspecten tussen de gezinsleden onderbelicht blijven. De

belangrijkste motieven om niet naar FF te verwijzen zijn dat geen sprake is van een crisis in het gezin en

Θ5

Resultaten

een dreigende uithuisplaatsing ontbreekt Een aantal keren geldt het praktische motief dat het gezin al FF

ontvangen heeft

Titel 134 Motieven van venwizers om met voor IGB. VHT dan wel FF te kiezen

Motieven van verwijzers

Motieven m b L de werkwijze

- gebmik video valt met goed

- werkt te weinig aan structuur gezin

- geen aandacht voor individuele problematiek ouders

- Ie weinig flexibel qua tijdstip van komen

- Ie veel alleen gesprekken

- Ie confronlerend

- te veel de insteek vanuil het gezin

- met intensief genoeg (qua bezoekfrequentie)

- methodiek is te licht (kan de veelheid aan proWemen met aan)

Subtotaal

Motieven m b.t de inhoud van de methodiek

- positieve feedback alleen mei voldoende

- werken met met verschillende subsystemen van het gezin

- richt zich te veel op de communicatie

- methodiek ncht zich te veel op hel verleden

- methodiek pakl Ie weinig de praktische zaken aan

- Ie veel genchl op hel hier en nu

- lel met op relationele aspecten

Subtotaal

Motieven m b L kind-, ouder- en gezlnskenmerken

- er is geen cnsis in het gezin

- ouders zijn nog gemotiveerd voor hulp

- eersl moet de draagkrachl vergroot worden

- ouders hebben weinig opvoedmgsvaardigheden

- oudere zijn met in slaat lot zelfreflectie

- kind is te oud

- kind is te jong

- problematiek is te ernstig

- ouders hebben voldoende vaardigheden

- er is geen sprake van een uithuisplaatsing

- ouders willen het met

Subtotaal

niet voor IGB (N=30)*

1 (3%)

6 (20%)

2 (7%)

1 (3%)

1 (3%)

11

1 (3%)

5(17%)

6

1 (3%)

1 (3%)

3(10%)

5

niet voor VHT (N=35)

4(11%)

2 (6%)

2 (6%)

1 (3%)

1 (3%)

5(14%)

2(6%)

15

5 (14%)

6(17%)

5 (14%)

1 (3%)

4(11%)

7 (20%)

28

1 (3%)

3(9%)

2 (6%)

5(14%)

5(14%)

1 (3%)

3(9%)

20

niet voor FF (N=29)

0

1 (3%)

2

14 (48%)

2 (6%)

16(55%)

32

86

Doelgroepen van IGB, VHT en FF

Vervolg Tabel 1 34 Motieven van vetwifzers om met voor IGB. VHT dan wel FF te kiezen.

Motieven van verwljzera

Persoonlijke motieven

- geen pereoonlijke affiniteit met methodiek

-onbekend met methodiek

Subtotaal

Praktische motieven

- heeft er al Ingezeten

- ens een wachllijst

Subtotaal

niet voor IGB (N=30)*

2(7%)

2

7 (23%)

7

niet voor VHT (N=35)

2(6%)

2(6%)

4

3 (9%)

2 (6%)

5

niet voor FF (N=2«)

0

6 (28%)

1 (3%)

β

* N=30 bestaat uit optelsom van die vervnjzers die wel voor VHT(N=12) of FF (N=18) hebben gekozen, en dus met voor IGB

Als laatste hebben we de verwijzers gevraagd aan te geven hoe groot ze de kans achten op een uithuis­

plaatsing van het kind, wanneer IGB, VHT of FF niet aanslaat. Tabel 1.35 geeft weer hoe vaak een verwijzer

de kans zeer klein, klein, fifty-fifty, groot of zeer groot vond. Omdat de verwijzers in aantal verschillen geven

we tevens de relatieve frequenties weer. Iets meer dan 50% van de verwijzers geeft aan de kans groot tot

zeer groot te achten dat het kind uit zowel IGB- als FF-gezinnen uithuis geplaatst wordt wanneer de behan­

deling niet aanslaat. Ongeveer eenderde van de verwijzers acht die kans klein tot zeer klein 16% van de

verwijzers die gezinnen naar VHT hebben verwezen, acht de kans groot tot zeer groot dat het kind uithuis

geplaatst wordt wanneer de behandeling niet aanslaat, terwijl 58% die kans zeer klein acht.

Tabell 35 Kans volgens verwiizere oo een uithuisplaatsing van het kind als de hulp van IGB. VHT of FF met aanslaat

Kans op een uithuisplaat­sing

zeer klein

Klein

50%

Groot

zeer groot

Totaal

verwljzera naar IGB (N=17)

5(29%)

0(0%)

3(18%)

4(24%)

5 (29%)

17

verwijzers naar VHT <N=12)

7 (58%)

0 (0%)

3 (25%)

1 (8%)

1 (8%)

12

verwijzers naar FF (N=18)

4 (22%)

2(11%)

2(11%)

3(17%)

7(39%)

18

Resumerend

Om tot een oplossing van problemen te komen, moet volgens verwijzers naar IGB-, VHT- en FF-gezinnen

vooral de ouder-kmdrelatie (met name herstel van de gezagsrelatie) verbeteren en de gedragsproblematiek

van het kind afnemen Zij verwezen daartoe gezinnen naar IGB met name vanwege het intensieve karakter

van de methodiek en omdat IGB werkt met meerdere subsystemen in het gezin Redenen om met voor IGB

te kiezen waren uiteenlopend van aard (te veel alleen gesprekken, te veel gericht op het verleden en een

wachtlijst). Redenen om voor VHT te kiezen betroffen met name het gebruik van video, de concrete aanpak,

de focus op gedragsverandering alsook op de nog aanwezige positieve aspecten in het gezin. Verwijzers

87

Resultaten

kozen over het algemeen met voor VHT vanwege methodiekmhoudelijke kenmerken (hulp richt zich met op

meerdere subsystemen en relationele aspecten blijven onderbelicht) en ouder-, kind- en gezmskenmerken

(problematiek is te ernstig, kind is te oud) FF werd door verwijzers met name ingezet vanwege het intensie­

ve karakter, en omdat in het gezin sprake was van crisis en een dreigende uithuisplaatsing van het kind

Afwezigheid van crisis en dreigende uithuisplaatsing waren de voornaamste redenen om met naar FF te

verwijzen

Meer dan de helft van de verwijzers achtte de kans op een uithuisplaatsing van het kind groot tot

zeer groot als de hulp van IGB en FF met aan zou slaan, terwijl eenderde deze kans klem achtte Als de hulp

van VHT met aan zou slaan was de kans op een uithuisplaatsing van het kind volgens een vijfde van de

verwijzers groot tot zeer groot, terwijl meer dan helft deze kans juist zeer klem achtte

88

Doelgroepen van IGB, VHT en FF

4. CONCLUSIBDISCUSSIE

4.1 Conclusies

Eerste doel van deze studie was overeenkomsten en verschillen na te gaan wat betreft aard en ernst van de

problematiek in gezinnen die naar IGB, VHT en FF worden venvezen.

Op basis van de doelgroepomschrijvingen verwachtten we op drie aspecten verschillen te vinden

tussen IGB, VHT en FF, namelijk dat in VHT-gezinnen het aangemelde kind gemiddeld jonger zou zijn, in

FF-gezinnen vaker sprake zou zijn van een crisissituatie, en dat IGB-gezinnen een langduriger hulpverle­

ningsgeschiedenis zouden hebben. Deze verwachtingen werden in het onderzoek bevestigd Ten eerste

bleken kinderen in VHT-gezinnen gemiddeld aanzienlijk jonger dan de jongeren m IGB- en FF-gezinnen. Bij

IGB- en FF-gezinnen betrof het voornamelijk pubers en adolescenten, terwijl kinderen uit VHT-gezinnen

gemiddeld 7 4 jaar waren. Ten tweede bleek dat in FF-gezinnen bij de aanmelding vaker sprake was van

een crisissituatie in het gezin dan in VHT- en IGB-gezinnen. IGB-gezinnen bleken een langduriger hulpver-

leningsgeschiedems te kennen dan VHT-gezinnen. FF-gezinnen bleken op dit punt met te verschillen van

IGB-gezinnen, noch van VHT-gezinnen.

Vervolgens zijn we nagegaan welke andere problemen voorkwamen m IGB-, VHT- en FF-

gezinnen. Op voorhand konden we op basis van de doelgroepomschrijvingen geen uitspraken doen over te

verwachten verschillen tussen IGB-, VHT- en FF-gezinnen Uit ons onderzoek bleek dat het m IGB-, VHT- en

FF-gezinnen gaat om jongeren die ernstige externaliserende gedragsproblemen vertonen en die veel (nega­

tief) stressvolle gebeurtenissen hebben meegemaakt. Deze jongeren zijn gemiddeld qua gedragsproblema­

tiek vergelijkbaar met jongeren die residentieel behandeld worden en hebben zelfs méér stressvolle gebeur­

tenissen meegemaakt Er zijn weinig verschillen gevonden tussen IGB-, VHT- en FF-jongeren. FF-jongeren

vertonen volgens hun ouders, in vergelijking met VHT-jongeren meer teruggetrokken en externaliserend

gedrag en IGB-jongeren hebben in vergelijking met VHT-jongeren meer stressvolle gebeurtenissen meege­

maakt. Tussen IGB- en FF-jongeren zijn er wat betreft gedragsproblemen en stressvolle gebeurtenissen

geen verschillen gevonden.

Op het individuele niveau van de ouder bleek dat IGB-, VHT en FF-ouders veel opvoedingsbelas­

ting ervaren. IGB- en FF-ouders zijn op dit punt vergelijkbaar met ouders van wie het kind residentieel be­

handeld wordt. VHT-ouders ervaren wel meer opvoedingsbelasting dan normale ouders maar minder dan

ouders van wie het kind residentieel behandeld wordt Voorts bleek dat FF-ouders de meeste opvoedingsbe­

lasting ervaren, gevolgd door IGB-ouders. VHT-ouders ervaren in vergelijking met IGB- en FF ouders de

minste opvoedingsbelasting.

Het onderzoek heeft ook aangetoond dat de meeste IGB-, VHT en FF-ouders niet anders met pro­

blemen omgaan dan ouders uit normale gezinnen. Een uitzondering hierop vormen moeders uit IGB- en FF-

gezmnen Zij reageren meer palliatief en meer passief op probleemsituaties dan ouders uit normale gezin­

nen. IGB- en FF-moeders hebben daarnaast meer dan ouders uit een klinische groep de neiging om passief

89

Conclusie/discussie

te reageren op problematische situaties. IGB- en FF-vaders blijken minder snel geneigd tot afleiding zoeken

en FF-vaders zoeken daarnaast minder steun en stellen zichzelf bij problemen minder gerust dan ouders uit

de klinische groep Uit de vergelijking tussen IGB-, VHT- en FF-moeders is gebleken dat FF-moeders meer

dan VHT-moeders de neiging hebben passief te reageren op problematische situaties

Wat betreft problemen op het niveau van de ouder-kmdrelatie is gebleken dat de problemen tussen

ouder en kind zich met name afspelen m de sfeer van de gezagsrelatie en minder in de sfeer van de affec­

tieve relatie. De gezagsproblemen tussen ouders en kinderen doen zich vaker voor in IGB- en FF-gezinnen

dan in VHT-gezinnen Wat betreft de ouder-ouderrelatie bleek dat IGB-ouders het vaker oneens zijn over de

opvoeding van hun kinderen dan VHT-ouders. FF-ouders bleken op dit punt niet te verschillen van IGB- en

VHT-ouders.

Op gezinsniveau toonde het onderzoek aan dat zich in IGB- VHT- en FF-gezinnen weinig tot geen

structurele gezinsproblemen voordoen Uit het onderzoek bleek ook dat, in vergelijking met normale gezin­

nen, zowel IGB- als FF-gezinnen wel veel andere problemen op gezinsniveau ervaren Voor VHT-gezinnen

gold dat zij deels evenveel en deels meer gezinsproblemen ervaren dan normale gezinnen. In vergelijking

met een klinische groep bleken IGB- en FF-gezinnen meer gezinsproblemen te ervaren en VHT-gezinnen

deels evenveel en deels minder. Uit de onderlinge vergelijking bleek dat IGB- en FF-gezinnen over het al­

gemeen meer gezinsproblemen ervaren dan VHT-gezinnen.

Tweede doel van deze studie was na te gaan op grond van welke motieven verwijzers kiezen voor

IGB, VHT of FF Het onderzoek toonde aan dat vooral voor IGB gekozen wordt vanwege het intensieve ka­

rakter van de methodiek en omdat IGB met meerdere subsystemen van het gezin werkt. Verwijzers kiezen

voor VHT vanwege het gebruik van de video, de concrete aanpak en de focus op positieve aspecten en op

gedragsverandering FF werd door verwijzers ingezet vanwege de crisissituatie in het gezin en de dreigende

uithuisplaatsing van het kind. Wanneer IGB, VHT en FF met zouden aanslaan in het gezin acht iets meer

dan de helft van de verwijzers van gezinnen naar IGB en FF de kans groot tot zeer groot dat het kind uithuis

gaat, terwijl iets meer dan de helft van de verwijzers naar VHT deze kans juist zeer klem achtte.

4.2 Discussie

Ten eerste zijn we m deze studie de aard en ernst van de problemen in IGB-, VHT- en FF-gezinnen nage­

gaan In de inleiding is aangegeven dat we verwachtten dat de problematiek in deze gezinnen ernstiger zou

zijn dan in normale, met voor hulpverlening aangemelde gezinnen en vergelijkbaar met de problematiek in

gezinnen van wie een kind uithuis geplaatst is Deze intensieve vormen van thuisbehandeling zijn destijds

immers ontwikkeld als alternatief voor een uithuisplaatsing van het kind. De vraag is of deze varianten ook

die gezinnen en kinderen bedienen die, in het geval intensieve vormen van thuisbehandeling niet ontwikkeld

waren, uithuis geplaatst zouden zijn.

In dit onderzoek is aangetoond dat de doelgroep van deze varianten gezinnen betreft waarin de

problemen ernstiger zijn dan problemen die in normale, niet voor hulpverlening aangemelde gezinnen voor-

90

Doelgtoepen van IGB, VHT en FF

komen. Het betreft gezinnen waarin ouders veel gedragsproblemen bij hun kinderen ervaren en kinderen

veel stressvolle gebeurtenissen hebben meegemaakt. Ouders ervaren veel opvoedingsbelasting en daar­

naast zijn er op tal van andere terreinen van het gezinsfunctioneren problemen. Over het algemeen zijn met

name de problemen in IGB- en FF-gezinnen vergelijkbaar en soms zelfs ernstiger dan in gezinnen waarvan

het kind (semi-)residentieel behandeld wordt. De problemen in VHT-gezinnen blijken deels even en deels

minder ernstig dan de problemen in deze gezinnen. De gevonden resultaten met betrekking tot FF komen

overeen met resultaten die De Kemp et al. (1996a) en Ten Brink et al (2001) vonden in landelijk onderzoek

naar gezinnen die naar FF zijn verwezen. Het lijkt er op dat met name IGB en FF en m mindere mate VHT

die gezinnen bereiken die ze bedoelen te bereiken, namelijk gezinnen van wie het kind op basis van de ernst

van de problematiek anders residentieel behandeld zou worden.

In de inleiding is aangegeven dat deze vormen van intensieve thuisbehandeling het aanbod vor­

men van de afdeling Intensieve Thuisbehandeling van Dunamis en dat ze globaal dezelfde doelgroep bedie­

nen. Is dit ook zo? Om deze vraag te beantwoorden zijn we overeenkomsten en verschillen tussen IGB-,

VHT- en FF-gezinnen nagegaan. Ons onderzoek toonde een aantal overeenkomsten in aard en ernst van de

problematiek, maar liet met name verschillen zien tussen IGB- en FF-gezinnen enerzijds en VHT-gezinnen

anderzijds. Alle kinderen m onze onderzoeksgroep vertoonden in de ogen van hun ouders ernstige gedrags­

problemen. We vonden op dit punt nauwelijks verschillen tussen IGB-, VHT- en FF-ouders. Wel vonden

VHT-ouders de opvoeding van hun kinderen minder belastend dan IGB- en FF-ouders. Een mogelijke ver­

klaring is dat VHT-ouders, zo blijkt uit onze studie, op overige terreinen van het gezinsfunctioneren minder

problemen ervaren dan IGB- en FF-ouders. De problemen van VHT-ouders concentreren zich rond de op­

voeding van hun kinderen, terwijl bij IGB- en FF-ouders daarnaast tal van andere problemen spelen De

energie die deze problemen van IGB- en FF-ouders vraagt, komt nog eens bovenop de opvoedingsproble­

men die er zijn, waardoor de opvoeding voor hen, meer dan voor VHT-ouders een belasting vormt Daar­

naast hebben VHT-ouders een minder langdurige hulpverleningsgeschiedenis achter de rug dan IGB-

gezmnen IGB- en in mindere mate FF-ouders hebben vaak, samen met hulpverleningsinstanties al veel

geprobeerd om de opvoedingssituatie in het gezin te verbeteren, hetgeen uiteindelijk niet gelukt is VHT-

ouders zijn veel minder belast met dergelijk (uiteindelijk) mislukte ervaringen. Deze langduriger hulpverle­

ningsgeschiedenis zou ook kunnen verklaren waarom IGB- en FF-moeders méér dan 'normaal' de neiging

hebben om passief te reageren op problematische situaties. Eerdere pogingen om de situatie te verbeteren

zijn niet gelukt, waardoor het steeds moeilijker wordt de problemen actief aan te pakken.

Het bovenstaande maakt duidelijk dat VHT wat betreft aard en ernst van de problematiek niet de­

zelfde doelgroep bedient als IGB en FF Het gaat in tegenstelling tot IGB- en FF-gezinnen niet om gezinnen

met een veelheid aan problemen. Ook de constatering van Loeffen et al (2001) dat de doelgroep van vari­

anten voor intensieve thuisbehandeling vrijwel allemaal multi-problemgezinnen betreft, gaat niet op voor

VHT. Het is volgens ons dan ook de vraag of VHT werkelijk als alternatief voor residentiële behandeling

gezien moet worden Niet alleen vanwege het feit dat het geen gezinnen betreft met een veelheid aan pro­

si

Conclusie/discussie

blemen, maar ook gezien de gemiddelde leeftijd van de kinderen die naar VHT venvezen worden, plaatsen

we hier vraagtekens bij. De Kemp et al (1996a) berekenden op basis van de aard en ernst van de proble­

matiek in gezinnen het risico op een uithuisplaatsing van het kind. De leeftijd van het kind bleek hierbij een

duidelijke rol te spelen Het minste risico liepen kinderen van 0-4 jaar, kinderen vanaf 9 jaar liepen een matig

risico, terwijl jongeren vanaf 13 jaar duidelijk het meeste risico liepen Ook op basis van het verschil in ge­

middelde leeftijd van het kind kunnen IGB en FF (gemiddelde leeftijd van het aangemelde kind respectieve­

lijk 12 8 en 13.1) méér dan VHT (gemiddelde leeftijd van het aangemelde kind 7.4) als alternatieven voor

residentiële hulp worden beschouwd.

In het bovenstaande hebben we vooral verschillen tussen IGB- en FF-gezinnen enerzijds en VHT-

gezmnen anderzijds benadrukt. Hebben we dan helemaal geen verschillen gevonden tussen IGB- en FF-

gezmnen? Het onderzoek laat een belangrijk verschil zien. In FF-gezinnen is volgens verwijzers vaak sprake

van een crisissituatie, terwijl dit volgens verwijzers van gezinnen naar IGB met geldt in IGB-gezinnen. De

vraag is wanneer precies sprake is van een crisissituatie^ Dit maakt onze studie niet goed duidelijk. In de

inleiding is er reeds op gewezen dat in eerder onderzoek naar de doelgroep van FF verwijzers een crisissi­

tuatie omschrijven als een combinatie van een tekortschietende opvoeding en ernstige gedragsproblemen

van het kind (De Kemp et al., 1996a) Ook de verwijzers in ons onderzoek geven aan dat herstel van de

gezagsrelatie tussen ouder en kind en de aanpak van gedragsproblematiek van het kind belangrijke veran­

deringen zijn die in het gezin moeten plaatsvinden om de problemen op te lossen. In het handboek van FF

wordt bij de omschrijving van de doelgroep tevens gesproken van ernstige opvoedings- en gedragsproble­

men (Berger & Spanjaard, 1996). Ons onderzoek toonde echter aan dat zowel IGB- als FF-gezinnen in even

ernstige mate gekenmerkt worden door deze problemen Wat maakt dan dat verwijzers de situatie in FF-

gezinnen als crisis bestempelen, terwijl ze dit bij gezinnen die ze naar IGB verwijzen met doen? Een andere

indicatie voor de crisissituatie in naar FF verwezen gezinnen is volgens Berger & Spanjaard (1996) dat de

problemen dermate ernstig moeten zijn dat wanneer FF niet aanslaat een onmiddellijke uithuisplaatsing van

het kind volgt Echter uit interviews met de verwijzers die een gezin naar FF verwezen bleek dat ca 44% de

kans 50% of lager achtte dat het kind uithuis geplaatst zou worden, mocht de hulp van FF niet aanslaan.

Toch verwijzen zij deze gezinnen naar FF Wederom is de vraag wat precies de crisissituatie inhoudt en hoe

dreigend een uithuisplaatsing daadwerkelijk was'' Blijkbaar zien verwijzers nog andere mogelijkheden dan

een uithuisplaatsing om die gezinnen waarin FF met aanslaat te helpen. Op het risico op een uithuisplaat­

sing komen we in deel drie van deze studie nog uitgebreid terug

Op basis van de aard en ernst van de problemen die we in dit onderzoek zijn nagegaan zien we in

ieder geval geen duidelijke redenen om het kind juist naar FF te verwijzen in plaats van naar IGB. Ook heb­

ben we m het voorgaande geconstateerd dat volgens de verwijzers lang niet m alle gevallen spake is van

een dreigende uithuisplaatsing. Toch spreken de meeste verwijzers van een crisissituatie in gezinnen die zij

naar FF venvijzen. Wellicht spelen andere redenen dan de aard en ernst van de problematiek een rol. Wil

een gezin überhaupt in aanmerking komen voor hulp van FF dan moei volgens de mdicatiecnteria van FF de

92

Doelgroepen vai IGB, VHT en FF

situatie in het gezin gekenmerkt worden door crisis. Uit interviews met verwijzers blijkt dat naast de crisissi­

tuatie en de dreigende uithuisplaatsing de hoge frequentie van de contacten en de praktische en concrete

aanpak van FF relatief vaakgenoemde motieven zijn om gezinnen naar FF te verwijzen Wellicht is het zo

dat verwijzers de methodiek van FF het meest geschikt vinden om de problemen in het gezin aan te pakken,

en is dât voor hen een belangrijke reden om het gezin naar FF te verwijzen Omdat de crisissituatie echter

een voorwaarde is om een gezin überhaupt naar FF te kunnen verwijzen, is het mogelijk dat ze de ernstige

problemen die in deze gezinnen voorkomen als een crisissituatie benoemen.

Een concretere definiëring van het begrip crisissituatie lijkt in ieder geval op zijn plaats aangezien

dit een belangrijk verschil lijkt te zijn tussen de doelgroep van IGB en de doelgroep van FF. Bakker et al.

(2000) wijzen er op dat de crisis in FF-gezinnen vaak gekenmerkt wordt door een acute gebeurtenis. In dit

verband gaan we in op twee andere verschillen die we gevonden hebben tussen IGB- en FF-gezmnen. Uit

onze studie blijkt namelijk dat FF-gezinnen nog meer opvoedingsbelasting en onderlinge vijandigheid erva­

ren dan IGB-gezinnen. Hoewel ook IGB-ouders veel opvoedingsbelasting en vijandigheid ervaren, is het

mogelijk dat juist op die momenten dat sprake is van een crisissituatie, de opvoedingsbelasting en vijandig­

heid die ouders ervaren nóg groter is. Gezien de langdurige hulpverlenmgsgeschiedenis van IGB-gezinnen

én gezien het feit dat IGB-gezinnen op anderen punten nauwelijks afwijken van FF-gezmnen is het mogelijk

dat in deze gezinnen de crisissituatie een meer chronisch karakter kent, hetgeen een voortdurende opvoe­

dingsbelasting veroorzaakt, terwijl de meer acute crisis in FF-gezinnen zorgt voor een piek in opvoedingsbe­

lasting en onderlinge vijandigheid. Wellicht dat een acute gebeurtenis in het gezin en de waarschijnlijk daar­

mee samenhangende extreme mate van ervaren vijandigheid en opvoedingsbelasting indicatoren zijn die de

doelgroep van FF onderscheiden van de doelgroep van IGB Nader empirisch onderzoek naar wat er precies

aan een crisissituatie m het gezin voorafgaat en waardoor de crisis in het gezin gekenmerkt wordt, is ge­

wenst om de doelgroep van FF preciezer te kunnen onderscheiden van die van IGB.

In hoeverre zijn onze resultaten generaliseerbaar naar de praktijk van Dunamis en meer in het bijzonder

naar de praktijk van de jeugdhulpverlening? Wat betreft de generahseerbaarheid naar de praktijk van Duna­

mis kunnen we het volgende stellen. Hoewel we geen gegevens verzameld hebben over de gezinnen die

weigerden mee te doen aan het onderzoek hebben we aanwijzingen dat gezinnen die aan ons onderzoek

hebben meegedaan representatief zijn voor de gezinnen die bij Dunamis hulp ontvangen van IGB, VHT en

FF. Ten eerste hebben we het geslacht en de gemiddelde leeftijd van het aangemelde kind vergeleken met

registratiegegevens die jaarlijks bij Dunamis verzameld worden en deze wijken nauwelijks af van de gege­

vens in onze onderzoeksgroep. De gemiddelde leeftijd van de aangemelde kinderen in onze onderzoeks­

groep is 12 8 (IGB), 7.4 (VHT) en 13.1(FF), terwijl de gemiddelde leeftijd van de aangemelde kinderen vol­

gens registratiecijfers van Dunamis over de periode 1999-2001 11.5 (IGB), 6.9 (VHT) en 12.1 (FF) is. Verge­

lijken we het geslacht van de jongeren dan is van de IGB-jongeren m onze onderzoeksgroep 42% een jon­

gen en 58% een meisje, ten/vijl volgens de genoemde registratiecijfers 48% van de aangemelde jongeren

93

Conclusie/discussie

een jongen en 52% een meisje is. Van de VHT-kinderen in onze onderzoeksgroep is 65% een jongen en

35% een meisje, terwijl volgens de registratiecijfers van Dunamis 69% een jongen en 31 % een meisje is.

Van de FF-jongeren in onze onderzoeksgroep is 45% een jongen en 55% een meisje terwijl de registratiecij­

fers van Dunamis lieten zien dat van de aangemelde FF-kinderen 60% een jongen en 40% een meisje is.

Ten tweede zou het kunnen dat juist gezinnen die gekenmerkt werden door dermate veel problemen weige­

ren mee te doen aan het onderzoek omdat ze dit er niet bij kunnen hebben. Echter de problemen in gezin­

nen die participeerden in ons onderzoek zijn ernstig en voor een groot deel vergelijkbaar met gezinnen

waarvan het kind residentieel geplaatst is, waardoor we een dergelijke selectie met plausibel achten. Ten

derde, zo blijkt uit de genoemde registratiecijfers, hebben vrijwel alle gezinnen die aangemeld waren bij

Dunamis, maar niet meededen aan ons onderzoek, een substantiële periode IGB, VHT of FF ontvangen,

hetgeen ons ook geen reden geeft aan te nemen dat een bepaalde selectie van gezinnen heeft plaatsge­

vonden.

In hoeverre zijn de resultaten generaliseerbaar naar de praktijk van de jeugdhulpverlening'' De

vraag is in hoeverre de praktijk van IGB, VHT en FF bij Dunamis overeenkomt met die van de praktijk van

andere instellingen voor jeugdhulpverlening die deze vormen van intensieve thuisbehandeling aanbieden.

Onze bevindingen zijn volgens ons ten minste te generaliseren naar de praktijk van VHT en FF In de alge­

mene inleiding hebben we er op gewezen dat beide methodieken 'van bovenaf' geïmplementeerd zijn in de

verschillende instellingen voor jeugdhulpverlening, en dat verschillende instanties de kwaliteit van beide

methodieken proberen te waarborgen. We hebben dan ook geen concrete aanwijzingen dat VHT en FF zo­

als bij Dunamis m praktijk gebracht, afwijken van de manier waarop dit gebeurt in andere instellingen die

deze methodieken aanbieden Landelijk vergelijkend onderzoek naar de praktijk van FF bevestigt dit beeld

(Veerman et al., 1997) Dergelijk vergelijkend onderzoek naar VHT en IGB is nooit verricht.

We zijn voorzichtiger met het generaliseren van de onderzoeksresultaten naar de praktijk van IGB

In ons land zijn de afgelopen jaren vele vormen van intensieve thuisbehandeling ontstaan als Intensieve

Gezinsbegeleiding (IG), Zeer Intensieve Gezinsbegeleiding (ZIG) en andere vormen (zie Loeffen et al ,

2001). De meeste zijn veelal in de praktijk van instellingen voorjeugdhulpverlening ontwikkeld, zonder lan­

delijke regie. Onduidelijk is in hoeverre deze vormen overeenkomen dan wel afwijken van IGB zoals bij

Dunamis ontwikkeld. Derhalve kunnen we onze onderzoeksresultaten wat betreft IGB alleen generaliseren

naar de praktijk van Dunamis.

94

Werlcwijze van IGB. VHT en FF

DEELSTUDIE TWEE

WERKWIJZE VAN IGB, VHT en FF

95

Inleiding

96

Werkwijze van IGB, VHT en FF

1. INLEIDING

In deelstudie twee gaan we overeenkomsten en verschillen in werkwijze tussen IGB, VHT en FF na. Onder­

zoek binnen de jeugdhulpverlening richt zich vaak op doelgroep en effecten van hulpverleningsmethoden.

Door meerdere auteurs is aangegeven dat er nog te weinig onderzoek is gedaan naar de precieze werkwijze

van hulpverleners in gezinnen (Craig-van Grack, 1997; PInsof, 1986, Todd & Stanton, 1983). Ook Baartman

(1998) en Vogelvang (1997) benadrukken het belang van het in kaart brengen van het proces van hulpverle­

ning, met name in vergelijkend onderzoek naar methodieken voor intensieve thuisbehandeling. Mede gezien

het feit dat er anno 2001 56 verschillende intensieve vormen van thuisbehandeling naast elkaar bestaan en

zij globaal dezelfde doelgroep bedienen (Loeffen et al., 2001), lijkt er alle reden na te gaan in hoeverre ver­

schillende vormen op grond van verschillen m werkwijze bestaansrecht hebben.

We gaan de werkwijze van IGB, VHT en FF in deze studie op twee manieren na. Op de eerste

plaats gaan we er vanuit dat de wijze waarop hulpverleners in gezinnen te werk gaan, gebaseerd is op theo­

retische uitgangspunten (vgl. Van Yperen, 2003). We beschrijven en vergelijken daarom in paragraaf 1.1 van

deze inleiding theoretische uitgangspunten waarop IGB, VHT en FF hun werkwijze baseren. Op de tweede

plaats gaan we in paragraaf 1.2 na welke werkwijze hulpverleners van IGB, VHT en FF in de praktijk laten

zien. We richten ons hierbij op drie formele aspecten en één inhoudelijk aspect. De formele aspecten betref­

fen de duur van de hulp, de frequentie van de contacten en de aard van de contacten Het inhoudelijke as­

pect betreft het verbale gedrag van hulpverleners van IGB, VHT en FF terwijl zij in gezinnen aan het werk

zijn. Daar waar mogelijk formuleren we, op basis van de beschreven theoretische uitgangspunten, verwach­

tingen over overeenkomsten en verschillen in werkwijze van IGB-ers, VHT-ers en FF-ers.

1.1 Theoretische uitgangspunten van IGB, VHT en FF

Bij de beschrijving van de theoretische uitgangspunten maken we onderscheid tussen de ontstaans- en be-

handeltheorieën waarop IGB, VHT en FF zich baseren (zie ook Veerman, Damen & Ten Brink, 2000, Van

Yperen, 2003). Ontstaanstheorieën verwijzen naar de manier waarop problemen waarmee hulpverleners te

maken krijgen, ontstaan, terwijl behandeltheorieën verklaringen (kunnen) bieden voor de mogelijke werking

van IGB, VHT en FF bij het oplossen van deze problemen.

97

Inleiding

1.1.1 Intensieve Gezinsbegeleiding5

1.1.1.1 Ontstaanstheorieën

In de interne notities over IGB (1993, 1996) vinden we weinig expliciete aanwijzingen voor de wijze waarop

IGB het ontstaan van problemen in gezinnen verklaart. Het lijkt er op, gezien de uiteenlopende vragen die

een IGB-er de gezinsleden m de diagnostiekfase stelt, dat IGB zich, bij de analyse van problemen in het

gezin baseert op een variëteit aan theorieën over het ontstaan ervan. Zo stelt men vragen over de mogelijke

functie van het probleemgedrag in het gezin, over communicatiepatronen in het gezin, wanneer het pro­

bleemgedrag precies voorkomt, over antecedenten en consequenten van probleemgedrag, vragen over

mogelijke coalities in het gezin, over de situatie in het gezin van herkomst van ouders, vragen over de pe­

dagogische mogelijkheden van ouders en over de individuele ontwikkeling van de jongere Vragen naar de

functie van probleemgedrag wijzen op een benadering die uitgaat van systeemtheoretische principes6, vra­

gen naar communicatiepatronen verwijzen onder andere naarde strategische stroming in de gezinstherapie,

bij vragen naar pedagogische vaardigheden van ouders veronderstelt men dat een gebrek aan vaardighe­

den mogelijk oorzaak is van problemen, vragen naar de gebeurtenissen in het gezin van herkomst verwijzen

naar de intergenerationele stroming in de gezinstherapie, vragen over coalities m het gezin verwijzen naar

de structurele stroming in de gezinstherapie. Aan deze gezmstherapeutische stromingen liggen verschillen­

de theoretische veronderstellingen over het ontstaan van problemen ten grondslag In de interne notitie

wordt niet geëxpliciteerd of en zo ja bij welke stroming IGB zich aansluit. Nergens blijkt waarom een IGB-er

juist déze vragen stelt bij zijn analyse van de problematiek in het gezin.

1.1.1 2 Behandeltheorieën

De beschrijving in het inleidende deel van dit proefschrift vermeldt dat IGB zich bij het behandelen van pro­

blemen op verschillende gezmstherapeutische stromingen baseert, waarbij kort verwezen wordt naar de

gedragsveranderende gezinstherapie van Lange (1994), en de methodische ouderbegeleiding van Van der

Pas (1996). Daarnaast verleent men hulp in de vorm van praktische en ondersteunende activiteiten.

Uit het feit dat IGB-ers vrijwel altijd kijken naar problemen op verschillende niveaus van het gezins­

systeem en interventies vervolgens op die verschillende niveaus toepassen, lijkt het er op dat het fundament

onder de interventies gevormd wordt door een systeemtheoretische benadering. Uitgangspunt van een der­

gelijke benadering is dat gedragsproblemen veelal afhangen van en invloed hebben op gezinsstructuren en

interactiepatronen tussen de gezinsleden en dat veranderingen in het ene deel van het systeem (bijvoor­

beeld de ouder-kindrelatie) van invloed zijn op andere delen van het systeem (Lange, 1994)

Daar waar we iets zeggen over de ontstaans- en behandettheoneën van IGB wordt dit met de nodige voorzichtigheid geformuleerd We baseren ons hierbij op de beschrijving van IGB in het inleidende deel van dit proefschnft Reeds eerder is aangegeven dat deze beschrijving alleen gebaseerd is op interne notities over IGB uit 1993 en 1996

Voor de geïnteresseerde lezer zie Handboek Gezinstherapie (1991) voor een uitgebreide uitleg van de kenmerken van sysleemtheo-rebsche pnncipes en de verschillende gezmstherapeutische stromingen

98

Weriwijze van IGB, VHT en FF

IGB probeert gedragsveranderingen tot stand te brengen door ouders inzicht te geven en/of te

laten krijgen in hun gedrag. Hier wordt aangesloten bij Van der Pas (1996) die in dit verband spreekt over

ouders in de 'metapositie' brengen. Metapositie verwijst naar de gave van ouders om op een afstand (het

gedrag van) hun kind en ook (het gedrag van) zichzelf te beschouwen. De 'metapositie' van ouders is vol­

gens Van der Pas het werkterrein van de ouderbegeleider. Op dat terrein kan met ouders overlegd en on­

derhandeld worden over de manier waarop zij naar hun kind kijken, de verwachtingen die ze van het kind en

van het ouderschap hebben en over wat voor hen wel en niet goed werkt in de opvoeding van hun kinderen

Volgens van der Pas beklijft een interventie waarschijnlijk niet, wanneer deze alleen op gedragsniveau, daar

waar ouder en kind met elkaar interacteren (van der Pas noemt dit de 'werkvloer1) plaatsvindt. IGB sluit zich

bij deze opvatting aan door bijvoorbeeld met ouders na te gaan waar gedragingen van ouders en kinderen

vandaan (kunnen) komen en hoe deze problemen in stand gehouden worden. Vervolgens wordt samen met

ouders nagegaan hoe veranderingen in de situatie tot stand kunnen komen Bij het aanbrengen van veran­

deringen maakt de IGB-er gebruik van verschillende technieken/strategieën, die voornamelijk ontleend lijken

te zijn aan de gedragsveranderende gezinstherapie van Lange (1994). Interventies die genoemd worden

zijn: invoegen, het geven van opvoedmgs- en gedragsadviezen, toepassen van communicatieregels, het

geven van uitleg en inzicht door te verhelderen en te verduidelijken, problemen heretiketteren en het geven

van opdrachten die het inzicht van gezinsleden m de situatie vergroten. Bij het toepassen van deze interven­

ties baseert Lange zich op een combinatie van gezinstherapeutische stromingen die elk op eigen wijze pro­

blemen in het gezin, en de behandeling van die problemen benaderen, het betreft de mtergenerationele, de

structurele, de strategische, de leertheoretische (ook wel gedragstherapeutische) en de psycho-educatieve

stroming binnen de gezinstherapie Uit de interne notities over IGB (1993,1996) wordt met duidelijk wanneer

IGB waarom voor een bepaalde interventie kiest

1.1.2 Videohometraining

Nadat VHT reeds in vele instellingen in Nederland geïmplementeerd was, is door de ontwikkelaars van VHT

(Dekker & Biemans, 1994) en anderen (Kemper & Janssens 1997; Ravelh, 1990, Vogelvang, 1997; Wels &

Oortwijn 1992) gepoogd de uitgangspunten en de werkwijze van VHT van een theoretische onderbouwing te

voorzien. In het onderstaande wordt kort ingegaan op ontstaans- en behandeltheorieën van VHT. De lezer

die interesse heeft in een uitgebreide theoretische onderbouwing van de uitgangspunten van VHT wordt

venvezen naar bovengenoemde publicaties

1.1.2.1 Ontstaanstheorieën

Binnen VHT wordt er vanuit gegaan dat problemen ontstaan, wanneer ouders met (meer) in staat zijn om op

adequate manier te reageren op de initiatieven die het kind neemt. Dat is het aangrijpingspunt van de inter­

ventie. De ouder wil wel, maar kan het niet (meer). Aanname hierbij is dat ouder en kind van nature behoefte

hebben aan goed contact met elkaar (zie Trevharten, 1982). Wanneer initiatieven van het kind niet (ade-

99

Inleiding

quaat) beantwoord worden door de ouders zullen deze Initiatieven zwakker worden of verminderen. Dit kan

bij de jongere lelden tot gevoelens van frustratie en een geringer gevoel van effectiviteit, hetgeen zich kan

uiten In problematisch gedrag, waar ouders op hun beurt weer moeite hebben om mee om te gaan. Wan­

neer dit voortduurt, kan een steeds problematischer situatie ontstaan.

Op de vraag waarom ouders, in de optiek van VHT, niet in staat zijn om adequaat te reageren op

initiatieven van hun kinderen wordt door de ontwikkelaars van VHT en anderen geen duidelijk antwoord ge­

geven

1.1.2.2 Behandeltheoneën

Startpunt van de interventie van VHT is de verstoorde communicatie m het gezin. Ouders zijn niet m staat

om adequaat te reageren op initiatieven van het kind. Door de ontwikkelaars van VHT is een aantal basis-

communicatiepnncipes ontwikkeld7 die ouders kunnen helpen weer adequaat te reageren op initiatieven die

hun kind neemt. Door ouders te trainen in het toepassen van deze basiscommunicatieprincipes probeert de

VHT-er het fundamentele contact tussen ouder en kind te herstellen. Kern van de interventie van VHT is

door het tonen van videobeelden van de ouder-kindinteractie de ouder attent te maken op die elementen van

de basiscommunicatie die nog wel aanwezig zijn, en deze vervolgens uit te breiden Het trainen van ouders

in het gebruik van de basiscommunicatie gebeurt hoofdzakelijk op basis van modellen uit de leertheorie

(Kemper & Janssens, 1997; Ravelli, 1991; Vogelvang, 1997; Wels & Oortwijn, 1992) Omdat dit de belang­

rijkste verklaringsmodellen zijn die aan de werkwijze van VHT ten grondslag liggen, gaan we er hier uitge­

breider op in

De leertheorie onderscheidt een aantal modellen die het verschijnsel 'leren' verklaren (Korrelboom

& Kernkamp, 1991). De leermodellen die binnen VHT het meeste toegepast worden zijn operante conditio­

nering, cognitief leren en model leren

In geval van operante conditionering wordt verondersteld dat gedrag kan veranderen onder invloed

van consequenties. Wanneer de consequenties van iemands gedrag positief zijn, neemt dit gedrag toe en

wanneer de consequenties negatief zijn, zal het gedrag afnemen. Ook wanneer er helemaal geen conse­

quenties zijn, neemt het gedrag af en zal het op den duur uitdoven. Van operante conditionering maakt de

VHT-er gebruik door het gedrag van de ouders positief te bekrachtigen. Een VHT-er laat bijvoorbeeld posi­

tieve momenten van de ouder-kindinteractie zien en prijst vervolgens de ouder voor zijn aandeel in de inter­

actie. Door het gewenste gedrag van ouder te prijzen, verbindt de VHT-er positieve consequenties aan het

gedrag waardoor de ouder dit gedrag vaker zal laten zien Middels het aanleren van verschillende basis­

communicatieprincipes leren ouders dit principe ook toe te passen m de interactie met hun kind, bijvoorbeeld

door ouders te leren positief gedrag van hun kind instemmend te benoemen, waardoor het kind dit gedrag

vaker zal gaan vertonen Een ander voorbeeld is dat wanneer ouders via de videobeelden zien dat hun kind

7 Aan de basiscommunicatieprincipes ligt overigens geen expliciete Iheone ten grondslag (zie ook Vogelvang, 1993)

100

Weelwijze van IGB, VHT en FF

als gevolg van hun eigen veranderend gedrag minder vaak op negatieve wijze aandacht vraagt, dit ouders

zal stimuleren om dit gedrag te blijven vertonen.

Ten tweede maakt een VHT-er gebruik van het principe dat, wanneer er helemaal geen conse­

quenties zijn, het gedrag als vanzelf zal uitdoven. Een VHT-er past dit in zijn werkwijze toe door voornamelijk

momenten van positieve interactie tussen ouder en kind aan ouders te tonen en weinig tot geen aandacht te

besteden aan die momenten tussen ouder en kind die met goed gaan. Door aan de 'slechte' momenten tus­

sen ouder en kind geen aandacht te besteden, hoopt een VHT-er dat deze momenten op den duur met meer

voor zullen komen.8

Het tweede leermodel dat een VHT-er frequent toepast, is dat van het cognitief leren. Dit model

gaat er van uit dat gedachten van mensen over zichzelf en over de situatie een rol spelen in de manier

waarop mensen leren. In modellen over cognitief leren staat het veranderen van negatieve opvattingen over

jezelf en over negatieve verwachtingen en interpretaties van het gedrag door anderen centraal Binnen VHT

vindt cognitief leren plaats door ouders beelden te tonen van hun eigen adequate opvoedingsgedrag Wan­

neer zij waarnemen welk effect dit gedrag heeft op het gedrag van hun kind worden ouders gesterkt in de

gedachte dat zij zelf positieve invloed kunnen uitoefenen op het gedrag van hun kind, terwijl zij eerst wellicht

gedachten hadden als: ' wat ik ook doe, het leidt toch nergens toe'. Hun verwachtingen over het resultaat

van hun eigen gedrag krijgen dus, in plaats van een negatieve, een positieve lading. Dit zal ouders stimule­

ren om dit gedrag vaker te vertonen, zeker wanneer het ook nog eens gestimuleerd wordt door de VHT-er

middels positieve bekrachtiging.

Een derde vorm van leren wordt 'modeling' genoemd. In geval van modeling (of model leren) wordt

gedrag aangeleerd door het anderen te zien doen. De bekrachtiging van dat gedrag vindt pas later plaats.

Een VHT-er maakt gebruik van dit uitgangspunt door zelf veelvuldig de principes van de basiscommunicatie

toe te passen, in de hoop dat ouders zijn voorbeeld volgen. Ouders staan op hun beurt, via de videobeelden

ook model voor zichzelf. Video-opnames bieden de ouders de gelegenheid hun eigen gedrag zorgvuldig te

observeren. Doordat de VHT-er het gewenste gedrag ook nog eens expliciet benoemt en positief bekrach­

tigt, motiveert dit ouders dit gedrag vaker te gaan vertonen. Ouders wordt binnen VHT tevens geleerd dat ZIJ

ook model staan voor hun kind. Wanneer ouders zelf de principes van de basiscommunicatie consequent

toepassen, zal hun kind dit op den duur ook gaan doen.

1.1.3 Families First

De ontstaans- en behandeltheorieën die de basis vormen voor de methodiek van FF zijn met name geëxpli­

citeerd door Berger & Spanjaard (1996) en Bakker et al (2000). De onderstaande beschrijving is dan ook

voor het grootste gedeelte gebaseerd op deze publicaties

Kemper & Janssens (1997) hebben in hun publicatie 'Zin en onzin van udeohometramng' knbek geuil op de gedachte dat het alleen aandacht besteden aan de positieve momenten ertoe leidt dat de negatieve momenten tussen ouders en kind met meer voor zullen komen De geïnteresseerde lezer wordt verwezen naar deze publicatie

101

Inleiding

1.1.3.1 Ontstaanstheorieén FF

Binnen de methodiek van FF wordt er van uitgegaan dat problemen In het gezin of bij de individuele ge­

zinsleden ontstaan door een disbalans tussen enerzijds de ontwikkelingstaken waar het gezinslid voor staat

en anderzijds de vaardigheden die het gezinslid bezit om deze taken aan te kunnen. De mate waarin iemand

over voldoende vaardigheden beschikt om de ontwikkelingstaken op adequate wijze te vervullen wordt ook

wel (de mate van) competentie genoemd. Het competentiemodel gaat er van uit dat een disbalans tussen

vaardigheden en taken kan ontstaan onder invloed van stressoren en/of het voorkomen van psychopatholo­

gie waartegen de mogelijk aanwezige protectieve factoren in het gezin niet opgewassen zijn. In Figuur 2 1

wordt dit op schematische wijze weergegeven.

psychopathologie stressoren

ft U ontwikkelingstaken

Û protectieve

factoren

Figuur 2 1 Factoren die de competentie kunnen beïnvloeden (Bakker et al , 2000)

Een voorbeeld kan bovenstaande figuur verduidelijken In de adolescentiefase komt een jongere voor een

aantal ontwikkelingstaken te staan (De Wit, Van der Veer & Slot, 1995) Eén daarvan is bijvoorbeeld dat hij

zijn eigen positie ten opzichte van zijn ouders in deze fase opnieuw gaat definiëren. Langzamerhand zal een

jongere minder afhankelijk moeten worden van zijn ouders en zich meer een eigen plek gaan verwerven in

het gezin Dit 'loskomen van zijn ouders' kan gepaard gaan met grensoverschrijdend/opstandig gedrag van

de jongere. De jongere zal wellicht uitproberen tot hoever hij wel en niet kan gaan om op die manier grenzen

af te tasten en de relatie tussen hem en zijn ouders te herdefiniëren. In deze fase is het mogelijk dat er een

conflictueuze relatie ontstaat tussen ouders en hun kind Het is mogelijk dat de ouders het moeilijk vinden

om dit opstandige gedrag in goede banen te leiden. Dit kan bijvoorbeeld liggen aan het feit dat ouders on­

voldoende kennis hebben over de ontwikkelingstaak waarvoor de adolescent staat en/of dat ouders opvoe-

dmgsvaardigheden ontberen om op adequate wijze te reageren op het opstandige gedrag van hun kind. Een

voorbeeld van een stresserende factor kan zijn dat de jongere op school wordt gepest, terwijl een voorbeeld

van psychopathologie een depressie van moeder zou kunnen zijn. Zowel het gepest worden op school, als

102

vaardigheden

Wertwige vai IGB. VHT en FF

de depressie van moeder kunnen een negatieve invloed hebben op enerzijds de ontwikkelingstaak en an­

derzijds de vaardigheden om deze taak op adequate wijze te kunnen vervullen. Deze balans kan echter ook

op positieve wijze beïnvloed worden door de aanwezigheid van protectieve factoren in het gezin. Het is bij­

voorbeeld mogelijk dat moeder veel ondersteuning ervaart van haar partner en dat de jongere over een ge­

middelde intelligentie beschikt die hem in staat stelt zijn eigen gedrag onder de loep te nemen. Echter wan­

neer de aanwezigheid van deze protectieve factoren niet opweegt tegen de stressoren en psychopathologie

kan de situatie van kwaad tot erger worden en uiteindelijk bijvoorbeeld uitmonden in een crisissituatie waar­

bij sprake is van een dreigende uithuisplaatsing van de jongere.

Binnen de methodiek van FF wordt er dus van uitgegaan dat problemen ontstaan doordat gezinsleden niet

competent genoeg zijn om ontwikkelingstaken waarmee zij geconfronteerd worden, op adequate wijze te

vervullen FF wordt pas ingezet wanneer er een dusdanige disbalans tussen taken en vaardigheden is dat

sprake is van een crisissituatie m het gezin.

1.1.3.2 Behandeltheorieên

De hulpverlening aan gezinnen baseert FF op theorieën over crisisinterventie, op competentievergroting en

op leertheoretische modellen.

Crisisinterventie

FF wordt ingezet wanneer sprake is van een crisissituatie in het gezin. De term crisis verwijst in dit geval

naar een ernstige verstoring van de (gezins)situatie. Een crisis in gezinnen waar FF ingezet wordt, betreft

vaak een acute situatie die door de betrokkenen niet meer te overzien is en die als bedreigend wordt erva­

ren. De bedreiging bestaat in deze gezinnen uit een mogelijke uithuisplaatsing van de jongere Vaak gaat

aan de crisissituatie een acute gebeurtenis vooraf, bijvoorbeeld het weglopen van een jongere of lichamelijk

geweld Kenmerkend voor een crisis is dat ze in tijd gebonden is. Er is duidelijk sprake van een begin en van

een einde van de crisissituatie.

Crisisinterventie richt zich op het normaliseren van de crisissituatie en is met name gebaseerd op

de aanname dat mensen tijdens een crisis bereid zijn om te veranderen. Mensen zijn ontvankelijker voor

hulp, omdat ze beseffen dat de manier waarop ze tot dan toe problemen hebben opgelost, niet meer blijkt te

werken. De crisis wordt gebruikt om veranderingen op gang te brengen. Daarom moet er snel geïnterveni­

eerd worden. Volgens Faas (1996) is het met name van belang om in beperkte tijd, op intensieve wijze, mid­

dels een pragmatische benadering veranderingen in gedrag tot stand te brengen. In 'beperkte' tijd omdat

daarmee aan de gezinsleden aangegeven wordt dat de situatie niet hopeloos is.

De manier waarop FF intervenieert sluit aan bij de aanname dat de crisis gebruikt kan worden om (ge­

dragsveranderingen tot stand te brengen Ten eerste wordt binnen 24 uur na de aanmelding contact ge-

103

Inleiding

zocht met het gezin om zo optimaal gebruik te kunnen maken van de crisissituatie. Vanaf die tijd wordt op

intensieve wijze met het gezin en de afzonderlijke gezinsleden gewerkt om de crisis te bezweren. Dit wordt

gedaan door, indien nodig, praktische hulp te bieden en door snel doelen te stellen met de individuele ge­

zinsleden zodat duidelijk is waar de komende periode aan gewerkt gaat worden Ook wordt vanaf het begin

duidelijk gemaakt dat de hulpverlener in principe vier weken in het gezin blijft. Dit, om enerzijds aan de ge­

zinsleden aan te geven dat de situatie niet hopeloos is, maar ook om ze aan te sporen tot verandering van

gedrag. De manier waarop een FF-er probeert die gedragsverandering tot stand te brengen is vooral geba­

seerd op competentievergroting, waarbij gebruik gemaakt wordt van leertheoretische modellen.

Competentieveraroting en leertheorie

In het bovenstaande is aangegeven dat FF ervan uitgaat dat problemen ontstaan doordat gezinsleden met

competent genoeg zijn om de ontwikkelingstaken waar ze voor staan aan te kunnen. Om een duidelijk beeld

te krijgen van de problematiek in het gezin maakt de FF-er eerst een analyse van de gezinssituatie op basis

van het competentiemodel. Dit betekent dat hij voor de afzonderlijke gezinsleden nagaat in hoeverre zij ont­

wikkelingstaken aangaan die specifiek zijn voor hun leeftijd. Vervolgens wordt gekeken m hoeverre de ge­

zinsleden over voldoende vaardigheden beschikken om deze taken aan te gaan. Hierbij wordt de nadruk

gelegd op vaardigheden waarover men beschikt in plaats van op vaardigheden waarover men niet beschikt.

Ook wordt nagegaan in hoeverre sprake is van stresserende factoren, van psychopathologie en van protec-

tieve factoren die mogelijk de competentie van de gezinsleden kunnen beïnvloeden. Op basis van deze ana­

lyse werkt een FF-er samen met de gezinsleden aan het vergroten van de competenties om het evenwicht

tussen taken en vaardigheden te herstellen Op basis van de analyse kunnen de ontwikkelingstaken uit­

gangspunt zijn voor de interventie (door bijvoorbeeld verrijking of verlichting van taken), kan geprobeerd

worden de invloed van stressoren en psychopathologie te beperken en/of kan men zich richten op het ver­

groten en versterken van (reeds aanwezige) vaardigheden. Bij het werken aan vaardigheden gebruikt een

FF-er verschillende technieken waarvan de werking gebaseerd is op leertheoretische modellen Een FF-er

leert bijvoorbeeld ouders opvoedingsvaardigheden aan om gewenst gedrag van hun kind te versterken (het

principe van positieve bekrachtiging) of om ongewenst gedrag te laten afnemen of te stoppen (door het bij­

voorbeeld te negeren). De FF-er past daarnaast m zijn eigen werkwijze ook leertheoretische principes toe

Zo doet hij regelmatig aan ouders voor hoe ouders kunnen reageren m bepaalde opvoedingssituaties. Door

het letterlijk voor te doen, staat de FF-er model voor de ouders. Een ander voorbeeld is dat hij gewenst ge­

drag van ouders beloont met een compliment (feedback op adequaat gedrag) in de hoop zo het gedrag van

ouders te stimuleren en te versterken.

Naast het streven naar directe gedragsverandering wordt ook wel geprobeerd via de beïnvloeding

van gedachten gedrag van gezinsleden te veranderen (cognitief leren) BIJ de techniek 'storende en helpen­

de gedachten' bijvoorbeeld (zie paragraaf 5 4 van de algemene inleiding) probeert de FF-er samen met de

ouder na te gaan welke storende gedachten van de ouder leiden tot welk ongewenst gedrag Door deze

104

Weriwijze van IGB, VHT en FF

gedachten bij ouders ter discussie te stellen en samen op zoek te gaan naar meer positieve gedachten,

hoopt de FF-er te bereiken dat er andere, meer positieve, helpende gedachten en dus ook ander gewenst

gedrag van de ouders voor in de plaats komt.

1.1.4 Overeenkomsten en verschillen in theoretische achtergronden

Wat betreft overeenkomsten en verschillen in ontstaanstheorieèn van IGB, VHT en FF valt het volgende op

IGB stelt gezinsleden bij de start van de hulp een variëteit aan vragen en lijkt daarmee op eclectische wijze

gebruik te maken van verschillende gezinstherapeutische stromingen die alle het ontstaan van problemen op

eigen wijze verklaren. IGB heeft geen eenduidige visie op het ontstaan van problemen, of het is de visie dat

er verschillende wijzen zijn waarop het ontstaan van probleemgedrag te verklaren is In de literatuur hebben

we ook wat betreft de ontstaanstheone van VHT geen duidelijke aanknopingspunten kunnen vinden. Veron­

dersteld wordt dat ouders van nature behoefte hebben en in staat zijn tot goed contact met hun kinderen, en

dat dit contact op de één of andere wijze verstoord is geraakt. Hoe dit laatste gebeurt wordt niet duidelijk.

Wellicht dat deze vraag voor de werkwijze van VHT ook niet zo van belang is. Het gegeven dat ouders van

nature behoefte hebben aan goed contact met hun kinderen én de wetenschap dat de vaardigheden van

ouders om dit contact te leggen altijd, hoe minimaal ook, op de video zichtbaar zijn, biedt voldoende aan­

knopingspunten om de hulp te kunnen starten. Het lijkt er op dat VHT, net als FF, in haar visie op het ont­

staan van problemen aan kan sluiten bij het competentiemodel. Dit model veronderstelt dat problemen ont­

staan als gevolg van een disbalans tussen enerzijds taken die ouders en kinderen moeten vervullen en an­

derzijds de vaardigheden die men heeft om dit goed te kunnen doen Aan de werkwijze van VHT ligt m feite

de gedachte ten grondslag dat ouders door gebrekkige communicatievaardigheden niet goed in staat zijn om

hun opvoedingstaak ten aanzien van hun kinderen adequaat te vervullen

Over de overeenkomsten en verschillen in behandeltheorieön van IGB, VHT en FF kunnen we het volgende

zeggen Om veranderingen tot stand te brengen maken ze alle gebruik van leertheoretische modellen en

richten ze zich zowel op het aanleren van vaardigheden als op het vergroten van inzicht Er is echter wel een

aantal verschillen te constateren. Het meest fundamentele verschil lijkt te zijn dat IGB haar werkwijze veel

meer dan VHT en FF baseert op systeemtheoretische principes De problemen m het gezin en/of de klach­

ten van gezinsleden worden veelal in verband gebracht met het functioneren van het gezin als systeem. Op

basis van deze analyse ontwikkelt IGB hypotheses over het mogelijke ontstaan van klachten/problemen en

welke invloed mogelijke veranderingen in het ene deel van het gezinssysteem zouden kunnen hebben voor

andere delen en zoekt men samen met ouders naar oplossingen. De werkwijze van VHT en FF wordt minder

gekenmerkt door deze benadering In geval van VHT herleidt men de klacht/het probleem m het gezin tot

een communicatieprobleem en werkt men samen met ouders aan herstel van de communicatie. FF richt zich

in eerste instantie vooral op het aanleren van vaardigheden, en minder op de vraag waar het mogelijke ge­

brek aan vaardigheden vandaan komt en wat het aanleren van vaardigheden betekent voor de positie van

105

Inleiding

de verschillende gezinsleden. Bakker et al. (2000) geven ook aan dat van FF-ers niet verwacht wordt dat ze

de problematiek in gezinnen analyseren vanuit een systeemtheoretische benadering, maar benadrukken wel

dat FF-ers altijd een beroep moeten kunnen doen op dergelijke deskundigheid. Een ander, waarschijnlijk uit

het voorgaande voortvloeiende, verschil is dat VHT en FF zich met name richten op de hier en nu situatie en

IGB zich zowel op het hier en nu als indien nodig op situaties in het verleden richt Een derde verschil in

werkwijze lijkt te zijn dat, hoewel alledrie de vormen beide nastreven, het accent bij VHT en FF ligt op het

aanleren van communicatie- en opvoedmgsvaardigheden en IGB accent legt op vergroten van inzicht van

ouders. Een vierde en laatste accentverschil in werkwijze is de nadrukkelijke aandacht bij VHT en FF voor

het versterken van de nog aanwezige positieve krachten m het gezin, terwijl dit bij IGB minder expliciet in de

beschrijving van de werkwijze terugkomt.

1.2 Werkwijze van IGB, VHT en FF

In het voorgaande is ingegaan op theoretische achtergronden die (mogelijk) ten grondslag liggen aan het

hulpverlenend handelen van hulpverleners van IGB, VHT en FF. De vraag die we ons m deze paragraaf

stellen is: als dit de theoretische achtergronden zijn van IGB, VHT en FF welke werkwijze hoort hier dan in

de praktijk bij, en in hoeverre verschillen IGB, VHT en FF hierin van elkaar? Om deze vraag te beantwoor­

den onderzoeken we drie formele aspecten van de werkwijze en één inhoudelijk aspect. De formele aspec­

ten betreffen de duur, frequentie en aard van de contacten (zie paragraaf 1 3.1) en het inhoudelijk aspect

betreft het verbale gedrag van hulpverleners (zie paragraaf 1.3.2).

1.2.1 Duur, frequentie en aard van de contacten

Om zicht te krijgen op de intensiteit van IGB, VHT en FF gaan we in dit onderzoek ten eerste de gemiddelde

duur van de hulp van IGB, VHT en FF na, het gemiddeld aantal contacten van een hulpverlener met het

gezin, en de gemiddelde duur van deze contacten. Op basis van de beschrijving van de hulp van FF is te

verwachten dat deze gemiddeld vier weken duurt met een mogelijk uitloop naar zes weken (Berger & Span­

ier, 1996). Daarnaast venvachten we dat de hulpverlener gemiddeld 5-20 uur per week m het gezin aanwe­

zig is. Uit onderzoek van De Kemp et al. (1996b) naar de werkwijze van FF blijkt dat de grens van vier we­

ken in de praktijk niet of nauwelijks overschreden wordt, en dat een FF-er gemiddeld ruim negen uur per

week m het gezin aanwezig is De duur van IGB en VHT kent noch een minimum, noch een maximum. In de

interne notities van Dunamis wordt een duur tussen de één en twee jaar genoemd voor IGB, waarbij het

aantal bezoeken varieert van één tot twee keer per week. VHT duurt een half tot anderhalf jaar waarbij het

gezin één keer per week bezocht wordt.

Op de tweede plaats gaan we de aard van de contacten na We onderzoeken het soort contact

(telefonisch, huisbezoek, bezoek aan de instelling) en met wie er gesproken is Het soort contact gaan we na

omdat uit de beschrijving van IGB (1996) en uit gesprekken met IGB-hulpverleners blijkt dat, ondanks dat

sprake is van een vorm van intensieve fftu/'sbehandeling, het met name in geval van IGB ook voorkomt dat

106

Werliwijze van IGB. VHT en FF

ouders een bezoek aan de hulpverleningsinstelling brengen. Onduidelijk is echter hoe vaak dit per gezin

gebeurt. In de algemene inleiding is reeds aangegeven dat kenmerkend voor deze hulpverleningsvormen is

dat de hulp in de thuissituatie geboden wordt. Als reden wordt onder andere aangevoerd dat ouders dan

geen vertaalslag hoeven te maken van het gesprek op een hulpverleningsinstelling naar de thuissituatie

Blijkbaar heeft IGB in de praktijk redenen om ouders toch, ondanks dat zij hulp ontvangen van een intensie­

ve vorm van thuisbehandeling, uit te nodigen voor een gesprek op de hulpverleningsinstelling Door na te

gaan hoe vaak dit voorkomt krijgen we zicht op de vraag in hoeverre, met name IGB recht doet aan de naam

'intensieve ffru/sbehandeling'.

Met wie er gesproken is gaan we na om op deze manier zicht te krijgen op de vraag in hoeverre

alle gezinsleden bij de hulp betrokken worden Hoewel wij in deze studie spreken van intensieve ambulante

ftu/sbehandeling wordt als verzamelnaam ook wel de term intensieve ambulante gez/nsbehandeling gehan­

teerd (zie Ten Brink et al., 2001). Behalve dat de hulp thuis plaatsvindt is namelijk ook kenmerkend voor

deze vormen van hulp dat het hele gezin bij de hulpverlening betrokken wordt. Vanuit de behandelmgstheo-

ne van VHT kan verwacht worden dat VHT-ers hoofdzakelijk gesprekken voeren met ouders. De hulp richt

zich immers uitsluitend op het vergroten en uitbreiden van de communicatievaardigheden van ouders Vanuit

de behandelingstheorieën van IGB en FF is te verwachten dat alle gezinsleden bij de hulp betrokken wor­

den. Zowel de analyse van de gezinssituatie als de interventies richten zich op de ouders en op het (aange­

melde) kind, hoewel IGB aangeeft dat ouders m eerste instantie focus van de hulpverlening vormen. Door na

te gaan met welke gezinsleden er tijdens het huisbezoek gesproken wordt, krijgen we zicht op de vraag in

hoeverre dit in de praktijk ook het geval is.

1.2.2 Verbale gedrag van hulpverleners van IGB, VHT en FF

Verschillende auteurs hebben geprobeerd het gedrag van hulpverleners van intensieve methoden van thuis­

behandeling nader te specificeren om op die manier de black box van de hulpverlening geopend te krijgen

(Ten Brink et al., 1997; Craig-Van Grack, 1997; De Kemp, 1993; Verwaaijen, 1990) Er is echter nog maar

weinig vergelijkend empirisch onderzoek verricht naar het gedrag van hulpverleners van verschillende me­

thoden van intensieve thuisbehandeling, terwijl het belang daarvan wordt bepleit (Baartman, 199Θ; Vogel-

vang, 1997). Inzicht in wat de hulpverlener precies doet kan de vraag naar de effectiviteit van een hulpverle­

ningsmethodiek beter beantwoorden. Het biedt immers, in combinatie met een effectmeting, mogelijkheden

om na te gaan welk gedrag van de hulpverlener tot welke effecten leidt. Voorwaarde voor dergelijk onder­

zoek is echter dat men inzicht heeft in het gedrag van de hulpverlener. In dit onderzoek wordt geprobeerd

het gedrag van hulpverleners van IGB, VHT en FF te beschrijven en ten tweede om dit gedrag van hulpver­

leners die in deze vormen van thuisbehandeling werkzaam zijn op exploratieve wijze te vergelijken.

Het 'gedrag van de hulpverlener* is een veelomvattend begrip. Wij beperken ons in deze studie tot

het verbale gedrag van de hulpverlener Verbaal gedrag van de hulpverlener is op verschillende niveaus te

analyseren In de literatuur worden vaak het micro-, meso-, en macroniveau onderscheiden (Kerig, 2001) Is

107

Inleiding

men geïnteresseerd in een globale indruk van het gedrag (macroniveau) of wil men het gedrag tot in het

kleinste detail blootleggen (microniveau)' In geval van mesoniveau wordt gedrag tussen deze twee niveaus

in geanalyseerd. Daarnaast bevat verbaal gedrag altijd twee componenten: het inhoudsniveau en het be­

trekkingsniveau, ook wel respectievelijk rapport- en bevelsaspect genoemd (Lange, 1994; Watzalwick, Bea-

vin & Jackson, 1991). Inhoudsniveau verwijst naar de letterlijke tekst van hetgeen er gezegd wordt, terwijl

het betrekkingsniveau iets zegt over de manier waarop de inhoud van de boodschap door de ander wordt

opgevat

De literatuur benadrukt dat de analyse van de interactie tussen hulpverlener en dient op microni­

veau de eerste stap is in het uiteenrafelen van het hulpverleningsproces (Patterson & Chamberlain, 1988;

Pinsof, 1986). In dit onderzoek doen we een poging het verbale gedrag van hulpverleners van IGB, VHT en

FF op microniveau uiteen te rafelen, waarbij we ons richten op het inhoudsniveau, dus op hetgeen er letter­

lijk door de hulpverlener gezegd wordt

Om iets te kunnen zeggen over het feitelijk gedrag van hulpverleners van IGB, VHT en FF terwijl zij in gezin­

nen aan het werk zijn, is het nodig het begrip 'verbaal gedrag' inhoudelijk nader te specificeren. In een aantal

publicaties over vormen van intensieve thuisbehandeling is hiertoe reeds een poging gedaan. Ten Brink et

al. (1997) ontwikkelden een systeem dat het gedrag van hulpverleners van verschillende methodieken voor

intensieve thuisbehandeling concretiseerde in verschillende verrichtingen en technieken. Met behulp van dit

systeem kunnen hulpverleners van de betreffende methodieken na een huisbezoek aangeven welke tech­

nieken en verrichtingen ze tijdens het huisbezoek toegepast hebben. Voorbeelden van deze verrichtingen

zijn. op positieve wijze leiding geven, benoemen wat er gebeurt en het structureren van de dagelijkse routi­

ne. Verwaaijen (1990) verrichtte een studie naar het verbale gedrag van hulpverleners van het Gezinsproject

van Van Acker (1983, 1986), en ontwikkelde een systeem om dit verbale gedrag te analyseren. Het onder­

zoek richtte zich op dat wat de hulpverlener letterlijk zei tijdens een hulpverleningsgesprek. Op basis van

bandrecorderopnamen van deze hulpverleningsgesprekken werd een systeem ontwikkeld waarmee het ver­

bale gedrag van de hulpverleners van het Gezinsproject te herleiden was tot vijf categorieën te weten uit­

spraken van de hulpverlener met als doel informatie te verzamelen, uitspraken van de hulpverlener met als

doel gezinsleden inzicht te verschaffen, uitspraken van de hulpverlener met als doel het gesprek te structu­

reren, uitspraken van de hulpverlener met als doel directe gedragsverandenng teweeg te brengen en uit­

spraken van de hulpverlener met als doel het gezinslid te ondersteunen en betrokkenheid te tonen

Vergelijken we de systemen van Ten Brink et al (1997) en Verwaaijen (1990), dan is het systeem

van Ten Brink et al. een poging het totale hulpaanbod 'intensieve ambulante gezinsbehandeling', m termen

van verrichtingen, in kaart te brengen, met als doel te kunnen registreren wat hulpverleners tijdens hun be­

zoek aan het gezin doen. Verwaaijen heeft met haar systeem een start willen maken met het m kaart bren­

gen van het proces van hulpverlening door het verbale gedrag van hulpverleners van het Gezinsproject op

microniveau te analyseren. Het systeem van Verwaaijen sluit, wat doelstelling betreft, goed aan bij onze

108

Werkwijze van IGB, VHT en FF

studie. Daarnaast zijn de vijf onderscheiden categorieën van verbaal gedrag die zij onderscheidt vrij univer­

seel te noemen, in de zin dat vrijwel iedereen die zich op de een of andere manier bezighoudt met het verle­

nen van hulp in gezinnen zich vaak zal bedienen van uitspraken die onder één van deze categorieën vallen

Uit het onderzoek van Verwaaijen blijkt voorts dat het systeem op een betrouwbare en valide wijze het ver­

bale gedrag van hulpverleners van het Gezinsproject in kaart kan brengen. Om deze redenen sluiten we ons

aan bij de operationalisatie van Verwaaijen van verbaal gedrag. Op grond van de resultaten van haar studie

lijkt het tevens zinvol bij de analyse van verbaal gedrag rekening te houden met een bepaalde fasering van

de hulp. De studie toonde aan dat er duidelijke verschuivingen in het verbale gedrag optraden gedurende

verschillende fasen van de hulp (begin, midden en eind)9

In hoeverre kunnen we, op basis van de vijf onderscheiden categorieën van verbaal gedrag, op voorhand

iets zeggen over (mogelijke verschillen in) het feitelijke gedrag van hulpverleners van IGB, VHT en FF? Wat

betreft het verzamelen van informatie verwachten we niet direct verschillen te vinden tussen IGB, VHT en

FF. De verwachting is dat zowel hulpverleners van IGB, als hulpverleners van VHT en FF met name in de

eerste fase van de hulpverlening veel informatieve vragen stellen, omdat ze een analyse van de problema­

tiek in het gezin maken. VHT-ers maken de analyse van de problematiek in het gezin echter voor het groot­

ste deel op basis van de video-opnamen van de gezinssituatie. Op basis daarvan maakt de VHT-er een

inschatting van de communicatievaardigheden van ouders Het is mogelijk dat VHT-ers daarom, in vergelij­

king met IGB-ers en FF-ers, minder informatieve vragen stellen; ze krijgen veel van hun informatie immers

via de beelden.

In geval van Inzicht verschaffen is de verwachting dat we verschillen vinden tussen hulpverleners

van de drie methodieken De verwachting is dat FF-ers, in vergelijking met IGB-ers en VHT-ers minder uit­

spraken doen die zich richten op het verschaffen van inzicht. Het streven van FF-ers is er immers op gericht

ouders direct andere handelmgsvaardigheden aan te leren, zodat deze met de crisissituatie in hun gezin om

kunnen gaan. Wellicht speelt de duur van FF ook een rol Het verwerven van inzicht bij ouders neemt, voor­

dat het inzicht ook leidt tot nieuw gedrag en voordat dit nieuwe gedrag ook beklijft, tijd in beslag, en die tijd

hebben FF-ers niet. Dit betekent echter niet dat we verwachten dat FF-ers helemaal geen uitspraken doen

die gericht zijn op het verschaffen van inzicht. Een techniek als storende en helpende gedachten richt zich er

immers op een ouder inzicht te verschaffen in de manier waarop bepaalde gedachten kunnen leiden tot be­

paald gedrag. Wanneer een FF-er deze techniek toepast, zal hij daarbij gebruik maken van uitspraken die

gericht zijn op het verschaffen van inzicht bij ouders

VHT-ers richten zich vooral op het aanleren van de basiscommunicatieprincipes Via de beelden

willen VHT-ers ouders inzicht verschaffen in adequate interactiepatronen, om via uitleg van de basiscommu­

nicatieprincipes ouders te stimuleren tot het uitbreiden van, in de ogen van VHT-ers, adequaat commumca-

In de methode-seclie wordt uitgebreid ingegaan op de wijze waarop we, met behulp van het systeem van Verwaaijen, het verbale gedrag van IGB, VHT en FF geanalyseerd hebben

109

Inleiding

tiegedrag. We verwachten dat zij bij het toelichten van de basiscommunicatiepnncipes gebruik maken van

inzichtverschaffende uitspraken.

IGB-ers richten zich met name op verandering van inzicht bij ouders om vanuit die verandering te komen tot

gedragsverandering Interventies als heretikettering, maar ook registratieopdrachten als nagaan hoe vaak

bepaald gedrag van een kind feitelijk voorkomt, zijn er op gericht ouders op andere wijze tegen de proble­

men aan te laten kijken.

Wat betreft structurerende uitspraken verwachten we dat FF-ers, gezien de crisissituatie waarin

zij terechtkomen, meer structurerende uitspraken doen dan IGB- en VHT-ers. Bakker et al (2000) geven aan

dat bijvoorbeeld ordenen door op een directieve manier leiding te geven, een strategie is om de stabiliteit in

het gezin te laten terugkeren We verwachten dat FF-ers dit onder andere doen middels structurerende op­

merkingen Ook de relatief korte duur van FF in vergelijking met IGB en VHT geeft ons aanleiding te veron­

derstellen dat een FF-er relatief vaker structureert tijdens een gesprek dan een IGB- en VHT-er. In korte tijd

moet immers veel werk verricht worden.

Uitspraken met als doel directe gedragsverandering teweeg te brengen verwachten we vaker te

horen van FF-ers dan van IGB- en VHT-ers Aangegeven is dat FF-ers, veelal op directieve wijze, met name

werken aan het vergroten van (opvoedings)vaardigheden van ouder en kind en daarbij gebruik maken van

technieken als het zelf voordoen van alternatief gedrag of het maken van een gedragskaart om gewenst

gedrag vaker te laten voorkomen. Dit zijn activiteiten die erop gericht zijn ouder (en kind) op directe wijze

ander gedrag aan te leren. We verwachten dat IGB-ers en VHT-ers zich minder richten op directe gedrags­

verandering. VHT-ers streven naar directe gedragsverandering bij ouders maar doen dit vooral door ouders

via beelden inzicht te geven in het effect van hun manier van communiceren op het gedrag van het kind

Ook IGB-ers richten zich er voornamelijk op via inzichtsverandering te komen tot gedragsverandering.

Wat betreft uitspraken gericht op het ondersteunen en het tonen van betrokkenheid verwachten

we op voorhand geen verschillen tussen hulpverleners van de drie methodieken. We beschouwen het als

'common sense' dat hulpverleners, wanneer zij in een gezin aan het werk zijn, op z'n minst hun betrokken­

heid tonen met de problematiek van kind en gezin. Daarnaast vinden we in de omschrijvingen van VHT en

FF expliciet aanwijzingen dat zij gezinsleden ondersteunen door middel van positieve feedback op adequaat

gedrag.

Voor het onderzoek naar het verbale gedrag van hulpverleners formuleren we op basis van het voorgaande

twee centrale vragen Op de eerste plaats gaan we na m hoeverre er verschillen zijn in verbaal gedrag van

hulpverleners ongeacht de fase waarin de hulpverlening zich bevindt (begin, midden, eind) In het voorgaan­

de hebben we op basis van de beschrijving van de werkwijze en de behandeltheoneën van deze drie me­

thodieken daarover een aantal verwachtingen geformuleerd

Op de tweede plaats gaan we na in hoeverre sprake is van verschillen in verbaal gedrag aan het

begin, in het midden en aan het eind van de hulp, ongeacht of het hulpverleners van IGB, VHT en FF betreft.

110

Werkwige van IGB, VHT en FF

Naast deze hoofdeffecten van hulpverleningsmethodiek en meetmoment gaan we tevens na in hoeverre de

fase waarin de hulpverlening zich bevindt (begin, midden, eind) van invloed is op het verbale gedrag van

hulpverleners van IGB, VHT en FF. Ten aanzien van deze mogelijke interactie-effecten formuleren we geen

concrete verwachtingen. Daarvoor biedt de literatuur te weinig houvast.

m

Inleiding

112

Wertwijze van IGB, VHT en FF

2. METHODE

2.1 Onderzoeksgroep

In paragraaf 2 2 van deelstudie één is de groep van 59 gezinnen beschreven die aan het onderzoek hebben

meegedaan. Het betreft 19 gezinnen die IGB, 20 gezinnen die VHT en 20 gezinnen die FF hebben ontvan­

gen. In dit deel van onze studie staan de hulpverleners van IGB, VHT en FF, die hulp hebben geboden aan

deze gezinnen, centraal De gezinnen werden op volgorde van binnenkomst bij de Dunamis te Nijmegen

benaderd om mee te werken aan het onderzoek. Indien het gezin mee wilde werken werd ook de hulpverle­

ner van het betreffende gezin in het onderzoek betrokken. Het team van IGB bestond op het moment dat de

dataverzameling startte (januari 1998) uit vijf hulpverleners, het team van VHT ook uit vijf en het team van

FF uit drie hulpverleners. De meesten van deze hulpverleners hebben meerdere gezinnen die mee hebben

gedaan aan het onderzoek, begeleid. In Tabel 2 1 is aangegeven hoeveel gezinnen uit de onderzoeksgroep

door de verschillende hulpverleners van IGB, VHT en FF begeleid zijn.

Tabel 21 Aantal verechillende hulpverleners die gezinnen uil de ondefzoeksqroeo begeleid hebben.

IGB(N=19) hulpverlener

IGB-team

1 2 3 4 5

aantal gezinnen uit onderzoeksgroep

begeleid 2 6 5 3 3

VHT (N=20) hulpverlener VHT-team

1 2 3 4 S

aantal gezinnen uit onderzoeksgroep

begeleid 5 4 8 2 1

FF (N=20) hulpverlener

FF-team

1 2 3

aantal gezinnen uit onderzoeksgroep

begeleid 7 10 3

Vrijwel alle hulpverleners waren meer dan een jaar werkzaam m het desbetreffende team Eén hulpverlener

van IGB (hulpverlener 5) was, op het moment dat het eerste door haar begeleide gezin mee wilde doen aan

het onderzoek, ongeveer een jaar in dienst.

2.2 Meetinstrumenten

2.2.1 Duur, frequentie en aard van de contacten

Om de duur, aard en frequentie van de contacten van hulpverleners van IGB, VHT en FF met het gezin/de

gezinsleden en eventueel andere personen en instanties die bij de hulp betrokken zijn vast te stellen, heb­

ben we gebruik gemaakt van verschillende informatiebronnen. Bij FF hebben we gebruik gemaakt van het

'formulier tijdschrijven en verrichtingen' Op dit formulier registreren FF-ers standaard per gezin de volgende

kenmerken van het contact dat ze hebben gehad met het gezin. Ze registreren op welke datum ze contact

hebben gehad met het gezin, wat de aard van het contact was (huisbezoek of telefonisch) en hoelang het

contact duurde (in minuten). Dit formulier wordt bewaard in het dossier van het betreffende gezin.

113

Methode

VHT-ers en IGB-ers registreerden op het moment dat de dataverzameling startte, niet standaard

hun contacten met het gezin. In het verleden echter is dit door de hulpverleners van het team van VHT wel

een periode standaard gedaan aan de hand van het 'formulier contactregistratie'. Op dit formulier registreer­

den de hulpverleners de volgende kenmerken van het contact. Geregistreerd werd op welke datum ze con­

tact hadden gehad met het gezin, wat de aard van het contact was (huisbezoek/telefonisch/face to face op

de instelling/schriftelijk/het maken van een video-opname), hoe lang het contact duurde (in minuten) en met

wie ze gesproken hadden (jongere, ouders of derden/instanties) In ons onderzoek hebben we gebruik ge­

maakt van dit formulier Wanneer een gezin instemde om mee te werken aan het onderzoek, hebben we de

betrokken hulpverlener van IGB en VHT gevraagd vanaf het eerste contact dat hij met het gezin had, boven­

staande kenmerken van ieder contact met het gezin in het kader van de hulpverlening, op het formulier te

registreren

Vergelijken we de formulieren 'tijdschrijven en verrichtingen' en het formulier 'contactregistratie'

met elkaar dan blijkt het eerste formulier met te vragen naar met wie er gesproken is In de inleiding is aan­

gegeven dat het antwoord op deze vraag ons inzicht kan verschaffen in de vraag op welke personen in het

gezin IGB, VHT en FF hun interventies met name richten Echter, om de gezinsmedewerkers van FF niet

onnodig te belasten met nieuwe formulieren hebben we besloten voor FF alleen de informatie van het stan­

daardformulier 'tijdschrijven en verrichtingen' te gebruiken voor ons onderzoek.

2.2.2 Verbaal gedrag van de hulpverlener

Om het verbale gedrag van de hulpverlener in kaart te brengen hebben we gebruik gemaakt van een obser­

vatiesysteem. Omdat het hier om een deels nieuw ontwikkeld observatiesysteem gaat, volgt eerst een be­

schrijving van de rationale achter verschillende keuze-momenten tijdens de ontwikkeling van het systeem. Er

wordt ingegaan op de wijze waarop we de data verzameld hebben, de soort data, het te observeren gedrag

van de hulpverlener, het type observatiesysteem, de keuze van de observatiecategorieën en de betrouw­

baarheid en validiteit van het systeem.

2.2.2.1 Procedure

Wanneer een gezin dat hulp zou krijgen van IGB, VHT of FF instemde om deel te nemen aan het onderzoek,

werd de hulpverlener van dat gezin door de onderzoekster benaderd met het verzoek op drie momenten

tijdens de hulp een video-opname te maken. Deze drie momenten betroffen het begin, het midden en het

eind van de behandeling. De hulpverleners moesten op deze momenten een opname maken van een hulp-

verleningsgesprek in het gezin (ongeacht met welke gezinsleden het gesprek gevoerd werd) Bij FF kon

vooraf precies worden vastgesteld op welke momenten een opname gemaakt moest worden Immers, de

hulp van FF duurt in vrijwel alle gevallen 4 weken (een enkele keer wordt de duur van de hulp verlengd naar

6 weken) Het eerste meetmoment vond plaats op de derde dag van de hulpverlening. In dit stadium is de

114

Wertcwige van IGB, VHT en FF

FF-er gericht op kennismaking en het opbouwen van de werkrelatie, het verzamelen van informatie, het op­

stellen van doelen en het bieden van praktische en materiële hulp (zie Berger & Spanjaard, 1996).

FF-ers kregen instructie om de tweede opname op dag 14 te maken. In dit stadium is de FF-er

gericht op het uitvoeren van interventies en daarnaast op het onderkennen en beïnvloeden van emoties en

het veranderen van storende gedachten. De derde opname is gemaakt op dag 24 van de hulpverlening. In

dit stadium is de hulpverlener gericht op het uitvoeren van interventies en het eventueel opstarten van ver-

volghulp. Een enkele keer bleek het niet mogelijk om precies op de voorgeschreven dag een opname te

maken (bijvoorbeeld omdat de hulpverlener met de ouder naar school ging of omdat op die dag geen af­

spraak was gepland) In dat geval werd de opname gemaakt tijdens het eerstvolgende huisbezoek aan het

gezin.

Aan de hulpverleners van IGB en VHT kon vooraf met precies worden aangegeven op welke mo­

menten de opname gemaakt moest worden, omdat vooraf onduidelijk was wat de duur van de behandeling

zou zijn. IGB-ers en VHT-ers kregen daarom de volgende instructies' de eerste opname moest tenminste

binnen zes weken na de start van de behandeling gemaakt worden. Na zes weken is het gebruikelijk dat

zowel bij IGB als bij VHT respectievelijk een diagnostiekverslag, dan wel een trajectplan gemaakt is, waarin

de hulpverlener zijn eerste observaties van de problematiek in het gezin beschrijft De tweede opname

moest ongeveer halverwege de duur van de hulp gemaakt worden. Hulpverleners bleken tijdens de hulp

redelijk te kunnen inschatten wanneer de hulp ongeveer halverwege was De laatste opname moest het

liefst zo ver mogelijk aan het eind van de hulp gemaakt worden, en in elk geval niet eerder dan zes weken

voor het eind van de hulp.

2.2.2.2 De soort data en het te observeren gedrag

Hulpverleners van IGB, VHT en FF hebben zelf een videocamera meegenomen naar het gezin. De camera

werd meteen bij binnenkomst op een statief in de (huis)kamer gezet, zodanig dat bij voorkeur alle personen

die deelnamen aan het gesprek, in beeld waren. Indien dit vanwege de beperkte ruimte niet mogelijk bleek,

moest tenminste de hulpverlener in beeld zijn In principe bleef de video-camera gedurende het hele bezoek

aanstaan. Alleen op uitdrukkelijk verzoek van ouders kon de videocamera uitgezet worden. Voornaamste

redenen om het totale bezoek op te nemen is om een zo duidelijk mogelijk beeld te krijgen van de inhoud

van een huisbezoek en ook om zo min mogelijk te interfereren in het hulpverleningsgesprek. Bovenstaande

leverde video-opnamen op met daarop hulpverleningsgesprekken die in duur varieerden van 45 minuten tot

3 uur.

De inhoud van de opnamen kon bestaan uit een gesprek van de hulpverlener van IGB, VHT of FF

met alleen de ouder(s), met alleen de jongere(n) of met het hele gezin Dit betekende dat vaak sprake was

van een veelheid aan interacties. In ons onderzoek zijn we geïnteresseerd in het verbale gedrag van de

hulpverlener van IGB, VHT en FF Derhalve is alleen het verbale gedrag van de hulpverlener middels een

observatiesysteem (zie paragraaf 2 2 2.5) gecodeerd. Al het verbale gedrag van gezinsleden is bij het code-

115

Methode

ren buiten beschouwing gelaten, maar werd wel gebruikt om de inhoud van het verbale gedrag van de hulp­

verlener op adequate wijze te kunnen interpreteren.

2 2.2.3 Het tvoe observatiesysteem

Bij het bepalen van het type observatiesysteem speelde een aantal overwegingen een rol Er wordt in de

literatuur onderscheid gemaakt tussen een open en een gesloten/gestructureerd observatiesysteem (Jans-

sens, 1989). Bij een open observatiesysteem wordt iedere nieuwe gedragsvorm die geobserveerd wordt,

genoteerd De observator laat zich bij zijn observaties niet leiden door vooraf gedefinieerde verschijnselen.

Dit is wel het geval wanneer sprake is van een gestructureerd observatiesysteem Een voordeel van een

gestructureerd observatiesysteem is dat de betrouwbaarheid van de gegevens minder moeilijk vast te stellen

is dan wanneer sprake is van een open systeem Bij een open systeem speelt de interpretatie van de onder­

zoeker een grote rol Het voordeel van een open systeem is dat het een veelheid aan informatie oplevert. De

structuur in deze informatie ontbreekt echter vaak, waardoor het veel tijd kost de gegevens op kwantitatieve

wijze te categoriseren Gezien de aard van onze onderzoeksvraag en de nadelen van een open systeem

hebben we in dit onderzoek gekozen voor een gestructureerd observatiesysteem

Naast dat het van belang is een keuze te maken voor een bepaald type systeem, was het tevens

van belang de analyse-eenheid vast te stellen. In dit onderzoek zijn we geïnteresseerd in het verbale gedrag

van de hulpverleners van IGB, VHT en FF Om op betrouwbare wijze mogelijke overeenkomsten en verschil­

len in het verbale gedrag van de hulpverleners aan te kunnen tonen achten we het van belang het verbale

gedrag zo gedetailleerd mogelijk, op microniveau te beschrijven. Een analyse op microniveau is minder ge­

voelig voor interpretaties van de observator dan een analyse op meso- en macroniveau (Lindahl, 2001),

hetgeen de betrouwbaarheid van de observaties ten goede komt Daarnaast stelt een analyse op microni­

veau ons in staat om frequenties van gedragingen vast te stellen, waardoor op kwantitatieve wijze mogelijke

verschillen in verbaal gedrag tussen hulpverleners uit de drie hulpverleningsvananten vastgesteld kunnen

worden

Naast de keuze van de analyse-eenheid was het tevens van belang te kiezen voor time- of event-

sampling (Kerig, 2001, Lindahl, 2001, Van de Sande, 1999). Bij time-sampling wordt de observatie gestuurd

door een bepaalde tijdseenheid waarbinnen genoteerd wordt welk gedrag optreedt. De onderzoeker kan de

lengte van de tijdseenheid zelf bepalen BIJ event-sampling wordt de observatie gestuurd door een gebeur­

tenis die plaatsvindt, ongeacht de duur ervan. De onderzoeker definieert zelf wat hij onder een gebeurtenis

verstaat. Aan iedere gebeurtenis (of event) wordt vervolgens een code toegekend

In dit onderzoek is gekozen voor event-sampling. Deze keuze is voornamelijk gebaseerd op de

aard van de data Zoals eerder aangegeven laten de video-opnamen een scala aan gedragingen zien die

voor onze onderzoeksvraag niet allemaal relevant zijn (bijvoorbeeld het gedrag van de cliënt). Event-

samplmg biedt de mogelijkheid precies dat gedrag te definiëren, waarin we in het kader van onze onder­

zoeksvraag geïnteresseerd zijn.

116

Werfcwijze van IGB, VHT en FF

Samengevat is in dit onderzoek gekozen voor een gesloten (gestructureerd) observatiesysteem waarbij door

middel van event sampling op microniveau frequenties van gedragingen vastgesteld kunnen worden.

2.2.2.4 Keuze van de observatiecateaoneén

Om tot een keuze van de observatiecategorieën te komen is eerst in de literatuur gezocht naar bestaande

observatiesystemen, die op microniveau gedrag van hulpverleners in kaart hebben gebracht. Uit de inleiding

van deze deelstudie blijkt dat we met name aansluiting vonden bij het Categorieënsysteem voor Therapeut

Gedrag dat ontwikkeld is door Verwaaijen (1987, 1990). Er werd een aantal eisen aan dit systeem gesteld,

die ook in onze studie van belang waren, zoals de eis dat al het hulpverlenersgedrag dat voorkwam met

behulp van het systeem gescoord moest kunnen worden en daarnaast de eis, dat het gedrag van de hulp­

verlener aan de hand van het systeem zo concreet mogelijk geformuleerd diende te worden (op microni­

veau) Bovendien moesten eventuele verschillen in hulpverlenersgedrag aan de hand van het systeem dui­

delijk naar voren kunnen komen; zowel verschillen in gedrag tussen hulpverleners als verschillen m gedrag

van één hulpverlener over tijd

We hebben een aantal van de verzamelde video-opnamen met het systeem van Verwaaijen ge­

scoord. Al snel bleek dat op de opnamen gedrag voorkwam dat niet gecodeerd kon worden, omdat het sys­

teem alleen gericht is op het verbale gedrag van hulpverleners van het Gezinsproject van Van Acker, of om­

dat er gedragingen gedefinieerd waren, die op de video-opnamen van hulpverleners van IGB, VHT en FF

nauwelijks voorkwamen. Zo wordt bijvoorbeeld door een VHT-er veelvuldig gebruik gemaakt van video-

opnamen, terwijl dit bij de methodiek van het Gezinsproject veel minder voorkomt Om het systeem uitput­

tend (ieder gedrag dat je ziet moet in een categorie worden ondergebracht) en uitsluitend (een gedraging

kan slechts in één categorie ondergebracht worden) te maken is daarom het systeem van Verwaaijen op een

aantal punten gewijzigd en met bruikbare categorieën uit het systeem van Ten Brink et al (1997) aangevuld

(zie ook Klem & van Nieuwenhoven, 1999).

Het uiteindelijke categorieënsysteem bestaat uit de vijf hoofdcategorieën van het systeem van

Verwaaijen (1990). Deze hoofdcategorieën zijn onderverdeeld in een aantal subcategorieën die m vergelij­

king met het systeem van Verwaaijen een aantal wijzigen bevatten.

In paragraaf 2 2.2.5 volgt een uitgebreide beschrijving van het uiteindelijke categorieënsysteem

met daarbij de definities van alle hoofd- en subcategorieën. Tevens wordt iedere categorie toegelicht met

een concreet voorbeeld.

117

Methode

2.2 2.5 Categorieënsysteem verbaal hulpverlenersaedraa

CATEGORIEËNSYSTEEM VERBAAL HULPVERLENERSGEDRAG

1. INFORMATIE VERZAMELEN

Deze hoofdcategorie bevat uitspraken van de hulpverlener die bedoeld zijn om informatie te krijgen

over de problematiek in een gezin. Het gaat hier om open vragen die de hulpverlener aan een ge-

zins-lid stelt waarmee hij/zij informatie wil verzamelen

1 1 Open vragen rondom de problematiek

Hieronder vallen alle vragen van de hulpverlener, waarmee hij informatie verzamelt over de con­

crete problemen in dit gezin.

Wanneer koml hel voor''

'Kunl u daar een beschrijving van geven''

'Hoe gaat dat dan?'

1.2. Open vragen naar standpunt(en) / meningen

Alle uitspraken van de hulpverlener die vragen naar ideeën, gedachten die de gezinsleden over de

problematiek hebben en uitspraken die vragen naar hoe het gezinslid over bepaalde zaken denkt.

Hieronder vallen ook die vragen waarbij het gezinslid gevraagd wordt naar de mening van een an­

der gezinslid.

'Wat vind je daarvan?'

'Wat vind JIJ van wat je vader zegt?

1.3. Open vragen naar pogingen tot verandering in het verleden

Alle vragen van de hulpverlener die vragen naar mogelijke oplossingen die al door de gezinsleden

geprobeerd zijn.

'Wat heeft u allemaal al geprobeerd om het probleem op Ie lossen?'

'Wat hebt u gedaan om het gedrag te voorkomen?'

1.4. Open vragen naar gevoel/beleving

Hieronder vallen alle vragen van de hulpverlener die vragen naar de wijze waarop het gezinslid de

problematiek beleeft, de last die hij ervaart en de betrokkenheid bij de problemen.

'Hoe voelde υ zich toen, in die situatie?'

'Hoe was dat voor jou?'

118

Wgfcwijze van IGB, VHT en FF

1.5. Open vragen naar de positieve gezinsaspecten

Alle uitspraken van de hulpverlener die vragen naar positieve aspecten in het gezin.

'Kunt u ook iets opnoemen dat wel goed gaat?'

1.6. Open vragen naar het verloop van de hulpverlening

Alle uitspraken van de hulpverlener die informeren naar het verloop van de hulpverlening.

'Hoe vind je dat hel lot nu toe gaat?'

'Heb je het idee dat je er iets aan hebt?'

1.7. Open vragen naar gewenste veranderingen

Hieronder vallen alle uitspraken van de hulpverlener waarin hij het gezinslid vraagt wat deze graag

zou willen veranderen in de (nabije) toekomst.

'Wat zou JIJ nou willen dat er de komende bjd verandert hier in huis?'

'Wat zou je willen leren?'

2. INZICHT VERSCHAFFEN

Doel van deze hoofdcategorie is de gezinsleden te stimuleren tot inzicht door ze uitleg te geven,

door ze aan het denken te zetten en door ze bewust te maken van de problematiek.

2.1 Inzicht geven in de problematiek

Hieronder vallen alle uitspraken van de hulpverlener waarin hij de gezinsleden duidelijkheid

geeft/uitleg verschaft over (het ontstaan van de) de problematiek (valt ook bemiddelen onder). Het

gaat hier nadrukkelijk met om het geven van een advies

'Als je dat gedrag je gaat negeren kan het de eerstkomende tijd verergeren'

'BIJ peuters is vrijwel albjd sprake van een bepaalde koppigheidsfase'

'Als dal zo Is bijgebleven in je geheugen dan heeft dat in je kindertijd veel indruk op je gemaakt'

2.2 Uitleg geven (over aanwijzingen/opdrachten)

Alle uitspraken van de hulpverlener die uitleg geven over de bedoeling van een uitspraak, opdracht

of afspraak waarmee hij de gezinsleden aanzet om mee te werken aan de hulpverlening (overtui­

gen van het nut).

'De bedoeling van deze afspraak is dat door het regelen van de afwasbeurten er minder conflicten over zullen ontslaan'

119

Methode

2.3 Gezinsleden stimuleren tot nadenken

Hieronder vallen alle vragen van de hulpverlener die het gezinslid aanzetten zelf na te denken over

oorzaken/gevolgen van problemen of over verklaringen van gedrag. Het gaat erom dat de hulpver­

lener de gezinsleden prikkelt om zelf over de situatie na te denken.

'Waarom denk je dat Patrick zich op dat momenl zo gedraagt?'

'Wat zou nou een eerste stap kunnen zijn om dat te bereiken?'

2 4 Aanzetten tot belevingsverandering

Alle uitspraken van de hulpverlener waarmee hij probeert een verandering tot stand te brengen in

de manier waarop de gezinsleden de problematiek ervaren, de gedachten die ze erover hebben en

de gevoelens die dat oproept (heretiketteren, op ander spoor zetten, ontschuldigen, reëel beeld

schetsen).

Ouder 'Ze geeft gewoon nooit antwoord op mijn vragen, ze luistert gewoon met'

Hulpvertener 'Het zou ook kunnen dat ze hel moeilijk vindt om zich te concentreren, als ze zoveel vragen in een keer knjgf

'In ieder gezin komen deze problemen wel eens voor '

2.5 Confronteren

Alle uitspraken van de hulpverlener waarmee hij het gezinslid confronteert met eigen gedrag, met

als doel hem te stimuleren tot inzicht in zijn gedrag

(confronterende ik-boodschap, feedback op inadequaat gedrag)

'Ik was erg verbaasd Ie merken, dat JIJ je dochter toch weer binnen hebt gelaten terwijl we een duidelijke afspraak hadden

dat ZIJ er voorlopig met in mochf

'Je geeft aan je zoon aan dat het zijn eigen schuld is dat hij zijn hoofd gestoten heeft en dat er mels aan de hand is, maar

daarmee ga je voorbij aan het feit dat het hem wel pijn doet'

'Jullie hebben echi een groot probleem'

'Nee Marco, ik heb van je moeder begrepen dat JIJ met direct uit school naar huis bent gegaan'

2 6 Hei op neutrale wijze benoemen van beelden

Alle uitspraken van de hulpverlener waarbij hij voor de ouder benoemt wat hij op de beelden ziet

Het gaat om neutrale constateringen; er zit geen positieve of negatieve waardering in de bewoor­

dingen

'Kijk, JIJ slaat hier een boterham voor hem Ie smeren'

2.7. Conclusie/mening van de hulpverlener

Hieronder vallen alle uitspraken van de hulpverlener waarmee hij zijn eigen oordeel/indruk over de

situatie weergeeft.

'Zoals ik het zie '

'Ik denk met dat de school dal zal pikken'

120

Wertwige van IGB, VHT en FF

3. STRUCTUREREN VAN DE HULP

Doel van deze categorie is het sturen van het hulpverleningsproces. De hulpverlener geeft aan op

welke wijze het gesprek of de hulpverlening verloopt.

3.1. Leiding geven aan het gesprek

Hieronder vallen alle uitspraken van de hulpverlener waarmee hij de orde en de duidelijkheid in het

gesprek bewaart (omvat ook samenvattingen en uitleg over de methodiek)

'Laten we weer even terugkeren naar het onderwerp'

Vandaag wil ik met u doelen stellen'

3.2. Opbouw van de hulp

Hieronder vallen alle uitspraken van de hulpverlener waarmee hij de werkwijze alsook de grenzen

aangeeft en waarmee hij structuur geeft aan het proces van hulpverlening over meerdere gesprek­

ken heen

'In de komende lijd werken we aan de basiscommumcabe'

'In het gesprek met de gezinsvoogd heb ik dit besproken'

4. GEDRAGSVERANDERING VOORSTELLEN

Doel is bij de gezinsleden een concrete gedragsverandering teweeg te brengen. Het gaat er om

dat het gezinslid op een directe wijze aangezet wordt om mee te werken aan de hulpverlening,

mee te denken over oplossingen van problemen alsmede deze oplossingen uit te voeren en/of te

oefenen.

4.1. Activeren van het gezinslid

Hieronder vallen alle uitspraken/opmerkingen van de hulpverlener waarmee hij de gezinsleden

aanzet actief mee te werken aan de hulpverlening. Ook de opmerkingen waarmee de hulpverlener

het gezinslid ter plekke activeert vallen onder deze categorie.

'Ik kan het wel tegen je zoon zeggen maar ik denk dat het beter is dat JIJ het zelf doet'

'Nico, ik wil dat JIJ nu ook even goed meekijkt naar wat er gebeurt1

4.2 Oplossingsmogelijkheid vragen

Alle uitspraken van de hulpverlener waarmee hij het gezinslid direct uitnodigt om met een oplos­

sing voor het probleem te komen. Het gezinslid wordt gestimuleerd om zelf met oplossingen te

komen

'Hoe denk je dat te gaan oplossen?'

121

Methode

4.3 Vragen om toelichting bij oplossing

Alle uitspraken van de hulpverlener waarbij hij om nadere toelichting/info vraagt omtrent de oplos­

sing die het gezinslid aandraagt.

'Dus je gaat ook de bonnetjes bewaren om na te gaan waar je het kleedgeld aan uitgegeven hebf*

'En je weet ook hoe je eventueel aan een baantje zou kunnen komen'''

4.4 Vragen om oordeel over de oplossing

Alle uitspraken van de hulpverlener waarmee hij nagaat in hoeverre gezinsleden het eens zijn met

de voorgedragen oplossing.

'Kun je ermee accoord gaan, met dit voorstel?'

4.5. Oplossingsmogelijkheid aanreiken/adviseren

Hieronder vallen alle uitspraken van de hulpverlener waarin hij een voorstel doet om tot een oplos­

sing te komen en aangeeft hoe de gezinsleden dit op een voor hen hanteerbare wijze kunnen uit­

voeren

'Ik stel voor dat u de komende week oefent om Patnck korte opdrachten te geven, waann u aangeeft wat hij kan gaan doen'

'Ik zou dit morgen direct met je baas bespreken'

4.6 Voordoen / voorbeeld gedrag tonen/ ingrijpen

De hulpverlener doet een vaardigheid of bepaald gedrag voor aan het gezinslid Het onderscheidt

zich van 'model staan' omdat het minder expliciet en zonder nadere aankondiging plaatsvindt.

'Dus je zou op deze toon tegen haar kunnen zeggen goh, wat wil je Elise, wil je de afwasmachine uitruimen of wil je de ta­

fel dekken' (onderscheid met het geven van een advies is dat hier concreet wordt voorgedaan hoe het advies in de praktijk

uitgevoerd kan worden)

4.7. Evaluatieve vragen over de uitvoering/het verloop van een oplossing/advies

Alle uitspraken die informeren naar het verloop van een afspraak die eerder gemaakt is.

'Hoe is het gegaan?'

'Heeft Hans zich aan de zaken die op de gedragskaart staan gehouden'''

5. CLIENTGERICHTE ACTIVITEITEN

De bedoeling van deze uitspraken is het gezinslid op zijn gemak te stellen, te laten merken dat de

hulpverlener het gezinslid volgt en betrokken is bij wat het gezinslid hem vertelt en aangeeft dat hij

precies begrijpt hoe de gezinsleden de problematiek ervaren

WerkwQze van IGB, VHT en FF

5.1 Verbaal volgen /strekking weergeven

Hieronder vallen alle uitspraken waaruit blijkt dat de hulpverlener het gezinslid volgt en dat hij goed

luistert naar wat het gezinslid 'zegt'.

Client 'Mijn vrouw en ik zijn het vaak oneens over een beslissing ten aanzien van de kinderen'

Hulpverlener. 'Jullie zitten met altijd op één lijn'

5 2. Small talk

Hieronder vallen alle uitspraken van de hulpverlener waarmee hij probeert het gezinslid zoveel

mogelijk op zijn/haar gemak te stellen.

'Nou, lot volgende week dan'

'Leuke bloes'

'He, naar de kapper geweesf

'Wat een moa schildenj hangt daar'

5.3 Ondersteunende opmerkingen

Hieronder vallen alle uitspraken van de hulpverlener waarmee hij het gezinslid laat merken dat hij

zich kan inleven m de beleving van het gezinslid Alle uitspraken van de hulpverlener waarmee hij

het gezinslid bevestigt en/of serieus neemt.

'Goh, ik merfc dat Ik hel erg prettig vind om op deze manier met jou samen te werken'

'Ik vind het jammer voor jou dat het zo gelopen is'

5 4 Geven van feedback op adequaat gedrag

De hulpverlener geeft een verbale reactie op concreet gedrag bedoeld als versterker van het ge­

drag.

'Kijk, hier geef je duidelijk aan wat hij met mag en zegt vervolgens ook wat hij dan wel kan gaan doen, pnma'-

Alle uitspraken van hulpverleners van IGB, VHT en FF zijn gecodeerd met behulp van bovenstaand catego­

rieënsysteem met uitzondering van de uitspraken 'ja, ja' en 'mmm' (hummen). Een uitspraak (of een event)

van een hulpverlener is datgene wat de hulpverlener zegt zonder onderbroken te worden door een gezinslid.

De subcategorieën vormen specificaties van de hoofdcategorieën. Door de codeur werd eerst de hoofdcate­

gorie bepaald door het doel van de uitspraak na te gaan: wat wil de hulpverlener met deze uitspraak berei­

ken? Is het doel bijvoorbeeld informatie verzamelen, of wil de hulpverlener met deze uitspraak het gezinslid

tot inzicht brengen? Vervolgens werd, door na te gaan op welke manier de hulpverlener het doel wenste te

bereiken, de subcategorie bepaald. Bijvoorbeeld: de hulpverlener verzamelt informatie door te vragen naar

het gevoel van een gezinslid bij een bepaalde gebeurtenis (subcategorie 1.4). Of: de hulpverlener probeert

gedragsverandering teweeg te brengen door een concreet advies te geven (subcategorie 4.5). Om het ge­

drag van de hulpverleners zo nauwkeurig mogelijk vast te leggen is er naar gestreefd het verbale gedrag

123

Methode

steeds aan één subcategorie toe te kennen. Dit levert immers de meest specifieke informatie op. Indien dit

niet mogelijk was, moest het gedrag ten minste toegekend worden aan een hoofdcategorie. Uiteindelijk bleek

dat alle gedragingen aan een subcategorie konden worden toegekend.

N.a v. een eerste pilotstudie waarin het categorieënsysteem gebruikt is (Nap & Sieroversche, 1999)

is een aantal basisregels aan het systeem toegevoegd om het coderen te vergemakkelijken

ledere uitspraak van de hulpverlener diende bekeken te worden in zijn context, dat wil zeggen in

relatie tot voorgaande en komende uitspraken van het gezinslid en in relatie tot de strekking van

het gesprek.

Werd de hulpverlener tijdens een zin onderbroken door een gezinslid, maar maakte hij vervolgens

zijn zin wel af, dan is dit als één event beschouwd en werd één code toegekend. Echter, als bijzin­

nen een totaal andere inhoudelijk nieuwe betekenis hadden, dan werd ook aan deze bijzin een

aparte code toegekend.

Soms gebruikte de hulpverlener meerdere zinnen achter elkaar, met inhoudelijk dezelfde beteke­

nis, zonder dat hij/zij onderbroken werd In dat geval werd aan de uitspraak één code toegekend

2.2 2.6 Betrouwbaarheid

De betrouwbaarheid van een categorieënsysteem heeft betrekking op de nauwkeurigheid waarmee het ca­

tegorieënsysteem de te onderzoeken variabele meet (Van der Sande, 1999) In dit onderzoek is de betrouw­

baarheid van het categorieënsysteem bepaald aan de hand van de interraterbetrouwbaarheid (percentage

overeenstemming). Interraterbetrouwbaarheid verwijst naar de mate waarin twee beoordelaars overeen­

stemmen in hun waarneming van hetzelfde gedrag of dezelfde persoon. Concreet gaat het om de vraag in

hoeverre kent de ene codeur aan een uitspraak van een hulpverlener dezelfde code toe als een andere co-

deur

In dit onderzoek zijn alle opnamen die door FF-hulpverleners zijn gemaakt, gecodeerd door twee

scriptiestudenten (Kousemaker & Ramakers, 2000). Alvorens zij gestart zijn met coderen, zijn ZIJ eerst door

de onderzoekster getraind m het toekennen van de juiste codes Hiertoe is een aantal opnamen eerst geza­

menlijk bekeken en gecodeerd. Daarna is door de scriptiestudenten een aantal opnamen afzonderlijk van

elkaar gecodeerd en is de onderlinge betrouwbaarheid tussen de scriptiestudenten bepaald Nadat het per­

centage overeenstemming tussen de scriptiestudenten tot twee maal toe 79% was, hebben de studenten

alle FF-banden met behulp van het categorieensysteem gecodeerd.

Het verbale gedrag van hulpverleners van IGB en VHT is gecodeerd door twee studentassistenten.

Wederom is eerst een aantal opnamen gezamenlijk (twee studentassistenten en de onderzoekster) bekeken,

waarbij de inhoud van de categorieën werd uitgelegd Vervolgens zijn van delen van vijf willekeurige opna­

men letterlijke transcripten gemaakt om na te kunnen gaan of er, bij de bespreking van de toegekende code,

over hetzelfde event gesproken werd Deze vijf transcripten zijn onafhankelijk van elkaar gecodeerd. De

transcripten bevatten gemiddeld 64 codes Toen het percentage overeenstemming tussen de student-

124

Weritwijze van IGB, VHT en FF

assistenten bij de laatste drie transcripten respectievelijk 81%, 80% en 80% was, is besloten dat het percen­

tage overeenstemming bij herhaling hoog genoeg was om de opnamen afzonderlijk van elkaar te coderen.

Na vier maanden is vervolgens nog éénmaal het percentage overeenstemming berekend, met

name om na te gaan in hoeverre de observatoren een bepaalde observatorbias ontwikkeld hadden, ook wel

observer-dnft genoemd (Van den Sande, 1999). Van delen van twee willekeurige opnamen is nagegaan wat

het percentage overeenstemming tussen de twee studentassistenten was. Dat bleek respectievelijk 81% en

86% te zijn

2.2.2.7 Validiteit

In ons onderzoek hebben we met behulp van een observatiesysteem het verbale gedrag van hulpverleners

van IGB, VHT en FF in kaart gebracht In hoeverre het observatiesysteem ook het verbale gedrag van de

hulpverleners meet, hebben we onder andere vastgesteld door de mhoudsvaliditeit na te gaan. Bij de bepa­

ling van de inhoudsvaliditeit wordt op basis van instemming van andere deskundigen het meetinstrument als

valide beschouwd (Janssens, 1989). Tijdens de constructie van het observatiesysteem is regelmatig overleg

gepleegd met hulpverleners van IGB, VHT en FF. Tijdens dit overleg kwam onder andere aan de orde of het

verbale gedrag dat op de video te zien was op adequate wijze verwoord werd door de verschillende catego­

rieën. Dit bleek volgens de hulpverleners grotendeels het geval te zijn.

Een manier om de validiteit van het meetinstrument vast te stellen is de methode van discriminant-

validiteit. In hoeverre is het meetinstrument bijvoorbeeld in staat om verschillen, die op basis van theoreti­

sche assumpties tussen groepen verwacht kunnen worden, vast te stellen? In een pilotstudie, uitgevoerd

door twee scriptiestudenten (zie Nap & Sieroversche, 1999) zijn we met het observatiesysteem nagegaan of

sprake was van verschillen in verbaal gedrag tussen IGB-, VHT- en FF -hulpverleners aan het begin van de

hulp. Uit de studie kon geconcludeerd worden dat hulpverleners van IGB en FF bij de start van de hulp meer

informatie verzamelen dan hulpverleners van VHT Dit resultaat is niet verwonderlijk gezien het feit dat VHT-

ers reeds vanaf het begin van de hulp video-opnamen van het gezin tot hun beschikking hebben die hen

informatie verschaffen, waardoor ze wellicht minder informatie via de gezinsleden verzamelen. Daarnaast is

aangetoond dat hulpverleners van IGB en VHT meer uitspraken doen die vallen onder de hoofdcategorie

'stimuleren tot inzicht' dan hulpverleners van FF. In de inleiding is reeds aangegeven dat de methodiek van

FF zich vooral kenmerkt door 'doen' en minder door gezinsleden (langzaam) tot inzicht te bewegen, waar­

door ook dit resultaat in de lijn der verwachting ligt De resultaten uit deze pilotstudie lieten zien dat het ob­

servatiesysteem in staat was om betekenisvolle verschillen tussen de drie groepen hulpverleners bloot te

leggen.

2.2.2.8 Bepaling van scores

Zoals aangegeven, is aan iedere uitspraak van de hulpverlener een code toegekend. Per video-opname is

vervolgens geteld hoe vaak een subcategorie door een codeur toegekend was aan een uitspraak van een

125

Methode

hulpverlener Dit leverde een absolute frequentie per subcategorie, per video-opname op Vervolgens zijn

per video-opname alle gecodeerde subcategorieën die onder dezelfde hoofdcategorie vallen, bij elkaar op­

geteld. Dit leverde een absolute frequentie per hoofdcategorie, per video-opname op Omdat de video-

opnamen qua duur en dus qua aantal uitspraken van de hulpverleners verschilden, zijn de absolute frequen­

ties omgezet m relatieve frequenties Relatieve frequenties werden verkregen door het aantal uitspraken dat

toegekend was aan een bepaalde hoofd- of subcategorie te delen door het totaal aantal uitspraken van de

hulpverlener op een video-opname. Dit leverde relatieve frequenties per hoofdcategorie en per subcategorie

op, per hulpverlener en per video-opname. Door de relatieve frequenties met 100 te vermenigvuldigen wer­

den percentages verkregen. Deze percentages geven aan hoeveel procent van de uitspraken van een hulp­

verlener tijdens een video-opname betrekking had op een bepaalde hoofd- dan wel subcategorie

2.2.2.9 Analyses

Om na te gaan in hoeverre hulpverleners van IGB, VHT en FF verschillen in verbaal gedrag aan het begin, in

het midden en aan het eind van de hulp zijn univariate vanantieanalyses uitgevoerd met de onderscheiden

hoofd- en subcategorieën als afhankelijke variabelen en hulpverleningsmethode (IGB, VHT en FF) en meet­

moment (begin, midden en eind) als onafhankelijke variabelen Getoetst zijn mogelijke hoofdeffecten van

hulpverleningsmethode, hoofdeffecten van meetmoment en interactie-effecten. BIJ gevonden verschillen in

verbaal gedrag tussen hulpverleners van IGB, VHT en FF en bij gevonden verschillen aan het begin, midden

en eind van de hulp zijn we door middel van post-hoc analyses (Sheffe) nagegaan welke groep hulpverle­

ners van welke andere groep hulpverleners, en welk meetmoment van welk ander meetmoment verschilde.

Indien sprake was van interactie-effecten zijn per methodiek ANOVA's uitgevoerd om het interactie-effect op

duidelijke wijze te kunnen interpreteren Met behulp van deze ANOVA's is apart voor IGB, VHT en FF nage­

gaan in hoeverre hulpverleners aan het begin, in het midden en aan het eind van de hulp verschilden in het

gebruik van de betreffende hoofd- dan wel subcategorie Wanneer sprake was van verschillen in het gebruik

van een hoofd- dan wel subcategorie op een bepaald meetmoment is met behulp van post-hoc analyses

(Sheffe) vervolgens nagegaan welke meetmoment van welk ander meetmoment verschilde. Op deze manier

kon nagegaan worden in hoeverre het gebruik van een bepaalde hoofd- dan wel subcategorie gedurende

het verloop van de hulp (begin, midden, eind) anders was voor IGB-, VHT- dan wel FF-hulpverleners.

126

WeriMige van IGB VHT en FF

3. RESULTATEN

Deze paragraaf gaat in op de resultaten wat betreft de contactregistratie van IGB, VHT en FF en het verbale

gedrag van hulpverleners van IGB, VHT en FF Paragraaf 3 1 beschrijft de resultaten wat betreft de duur van

de hulp, de duur van de contacten, de aard van de contacten (het soort contact en met wie is er gesproken),

en de frequentie van de contacten (hoe vaak per week) Vervolgens geeft paragraaf 3 2 de resultaten weer

wat betreft het verbale gedrag van hulpverleners van IGB, VHT en FF

3.1 Duur, frequentie en aard van contacten

3.1.1 Beschikbare gegevens

In de methodeparagraaf van deelstudie één is beschreven dat aan het onderzoek 19 gezinnen die IGB, 20

gezinnen die VHT en 20 gezinnen die FF hebben ontvangen, hebben meegedaan Uiteindelijk zijn van 14

IGB-, 14 VHT- en 15 FF-gezinnen gegevens beschikbaar over de duur, aard en frequentie van de contacten

In sommige gevallen waren de formulieren onvolledig ingevuld door de hulpverleners en als zodanig met

bruikbaar Een enkele keer bleek een hulpverlener vergeten te zijn het contactregistratieformulier m te vul­

len In geval van FF was sprake van een probleem van meer praktische aard Gedurende de looptijd van ons

onderzoek participeerden de hulpverleners van FF tevens in een ander onderzoek In het kader van dit an­

dere onderzoek is in sommige gevallen het originele formulier 'tijdschrijven en verrichtingen' opgestuurd naar

de desbetreffende onderzoeker Bij navraag bij deze onderzoeker bleek het mogelijk te zijn deze originele

formulieren weer terug te ontvangen, echter bij het verzenden ervan is iets misgegaan, waardoor de formu­

lieren nooit zijn aangekomen

In de methodeparagraaf van deze deelstudie is aangegeven dat er wat betreft de contactregistratie van FF,

op basis van de standaardformulieren, andere gegevens zijn verzameld dan bij de contactregistratie van IGB

en VHT Om deze reden worden de resultaten over de contactregistratie voor IGB en VHT enerzijds en FF

anderzijds apart besproken

3.1.2 IGB en VHT

In Tabel 2 1 is de gemiddelde duur, frequentie en aard (soort contact en met wie) van de contacten weerge­

geven voor IGB en VHT

127

Resultaten

Tabel 2 J Gemiddelde duur, freauenlie en aard van de contacten (soort contact en met wiei weergegeven voor IGB en VHT.

Gemiddelde duur hulp (in weken)

Gemiddeld aan contacten per week

Aantal weken waarin sprake was van

0 keer per week contact

1 keer per week contact

2 keer per week contact

3 keer per week contact

4 of meer keer per week contact

Met wie contact

beide ouders

alleen moeder

alleen vader

hele gezin (alle gezinsleden)

maken van een video-opname van bij voorkeur hele gezin

aangemelde kind

ouders en aangemelde kind

oveng*

Soort contacten

telefonisch

face to face instelling

face to face gezin

video-opname in gezin

IGB (N = 14 gezinnen)

67

0 98

% 23

59

14

3

1

% 23

22

3

7

8

21

15

% gem. duur

12 13 minuten

16 63 minuten

72 92 minuten

VHT (N = 14 gezinnen)

40

0 87

% 22

70

7

1

% 21

35

2

34

1

7

% gem. duur

16 19 minulen

7 51 minuten

50 78 minuten

32 68 minulen

•oveng is school, plaatser, andere hulpverleningsinslanties, eventueel in aanwezigheid van ouders en/of kind)

Uit Tabel 2.2 blijkt dat de hulp van IGB gemiddeld het langst duurt circa 15 maanden De hulp van VHT

duurt gemiddeld circa negen maanden. In deze periode is er gemiddeld zowel bij de hulp van VHT als bij de

hulp van IGB wekelijks contact met de gezinnen. In verreweg de meeste gevallen (70%) heeft een VHT-er

één keer per week contact met het gezin, hoewel het ook regelmatig (22%) voorkomt dat er een week geen

contact is. Een IGB-er heeft in de meeste gevallen wekelijks contact met het gezin terwijl hij ook regelmatig

(23%) een week overslaat of soms twee keer per week komt (14%).

In verreweg de meeste gevallen (VHT· 82% en IGB- 72%) betreft het contact met het gezin een

huisbezoek In geval van VHT is het zo dat 50% van de huisbezoeken een gesprek met (één van de) ge­

zinsleden betreft, terwijl 32% van de huisbezoeken bestaat uit het maken van een video-opname. Opvallend

is dat ouders tijdens de hulp van IGB ook regelmatig naar de instelling toe komen (in 16% van het totaal

aantal contacten) De huisbezoeken duren zowel bij VHT als bij IGB gemiddeld langer dan de bezoeken van

gezinsleden aan de instelling. Een huisbezoek bij IGB duurt gemiddeld anderhalf uur, terwijl een bezoek van

gezinsleden aan de instelling gemiddeld een uur duurt. Bij VHT duurt een huisbezoek gemiddeld ruim een

uur, terwijl een bezoek van gezinsleden aan de instelling iets minder dan een uur duurt. Gaan we na met wie

er tijdens de bezoeken contact is geweest, dan blijkt uit Tabel 2.2 dat bij VHT verreweg de meeste gesprek­

j e

Weriwijze van IGB, VHT en FF

ken plaatsvinden met de ouders, respectievelijk de moeder. Daarnaast bestaat 34% van de contacten van

een VHT-er met het gezin uit het maken van een video-opname waar bij voorkeur het hele gezin aanwezig

is. Een VHT-er voert geen gesprekken met het aangemelde kind, zo blijkt uit Tabel 2 2 Ook een IGB-er

voert de meeste gesprekken met de ouders of één van de ouders (moeder). In tegenstelling tot een VHT-er

voert een IGB-er incidenteel ook gesprekken met het hele gezin (7% van het totaal aantal contacten) en

regelmatig gesprekken met de ouders en het aangemelde kind (21% van het totaal aantal contacten).

3.1.3 FF

De gemiddelde duur van de hulp van FF bedroeg 30 dagen Gemiddeld was er gedurende deze periode 17

keer contact met het gezin. De gemiddelde duur van deze huisbezoeken was ruim twee uur (125 minuten)

en in 96% van de contacten werd het gezin thuis bezocht. De overige vier procent van de contacten met de

gezinnen was telefonisch van aard (gemiddelde duur: 15 minuten) Per week was er gemiddeld 7.7 uur con­

tact met het gezin.

3.2 Het verbale gedrag van hulpverleners van IGB, VHT en FF

3.2.1 Beschikbare gegevens

In paragraaf 2 2.2.1 van deze deelstudie is aangegeven dat hulpverleners van IGB, VHT en FF gevraagd is

op drie momenten gedurende de hulp een video-opname te maken in gezinnen, tijdens de start van de hulp,

in het midden en op het eind van de hulp. In het meest ideale geval zou dit 57 opnamen van IGB hebben

opgeleverd (19 gezinnen met drie opnamen), 60 video-opnamen van VHT (20 gezinnen met drie opnamen)

en 60 video-opnamen van FF (20 gezinnen met drie opnamen). In Tabel 2 3 is weergegeven op hoeveel

video-opnamen de resultaten uiteindelijk gebaseerd zijn.

Tabel 2 3 Beschikbare video-opnamen IGB. VHT en FF van hel begin, het midden en het eind van de hulp.

begin van de hulp

midden van de hulp

eind van de hulp

Totaal

IGB (N-19)

13(68%)

17(89%)

11(58%)

41

VHT (N=20)

18(90%)

14 (70%)

13(65%)

45

FF (N=20)

16(80%)

16(80%)

11(55%)

43

Uit Tabel 2.3 wordt duidelijk dat niet in alle gezinnen op alle gevraagde momenten een video-opname is

gemaakt. Hier is een aantal redenen voor

Sommige ouders bleken, hoewel ze in eerste instantie toestemming hadden gegeven, toch be­

zwaar te hebben tegen het maken van video-opnamen Soms (bijv bij FF) was volgens de hulpverleners

sprake van een te ernstige crisis, waardoor de hulpverlener het onverantwoord vond om eerst een camera te

129

Resultaten

installeren. Soms werd de opname op verzoek van ouders vrij snel stopgezet, hetgeen de opname onbruik­

baar maakte voor analyse. Een enkele keer waren er praktische problemen met de camera (camera stuk,

camera wel opgezet maar niet aangezet, wel beeld maar geen geluid op de band). In enkele gevallen werd

de hulp voortijdig afgebroken (bijvoorbeeld m geval van een uithuisplaatsing bij FF) waardoor geen emdop-

name gemaakt kon worden

In geval van IGB is op een gegeven moment tijdens de dataverzamelingspenode besloten om ook

die gezinnen m het onderzoek te betrekken, die wel vragenlijsten wilden invullen, maar die geen toestem­

ming gaven voor het maken van video-opnamen. Dit is gedaan omdat er anders een te kleine IGB-dataset

dreigde te ontstaan. Uiteindelijk bleken drie gezinnen wel te willen participeren in het onderzoek, mits er

geen video-opnamen gemaakt werden. Om te voorkomen dat er te weinig video-opnamen in IGB-gezinnen

werden gemaakt, werd besloten om hulpverleners van IGB opnamen te laten maken in gezinnen waar ze op

dat moment mee werkten en die niet participeerden in het onderzoek, maar die mogelijk wel een video­

opname wilden laten maken van een hulpverlenmgsgesprek Uiteindelijk heeft dit geresulteerd in twee extra

opnamen van de start van de hulp, twee extra opnamen in het midden van de hulp en twee extra opname

aan het eind van de hulp. In Tabel 2.4 is per hulpverleningsmethodiek aangegeven welke hulpverleners uit­

eindelijk hoeveel video-opnamen hebben gemaakt

T * e l 2 4 Aanlal wdeo-oonamen oer hulpverieninasmelhodiek oer hulpverlener aan het begin, in het midden en aan hel eind van de hulp

team IGB Meetmoment

hulpverlener

1

2

3

4

5

extra

totaal

begn

1

3

4

1

2

2

Î3

midden

2

5

4

1

3

2

17

Eind

1

5

3

--2

11

totaal

4

13

11

2

5

6

41

team VHT Meetmoment

hulpverlener

1

2

3

4

5

totaal

begn

5

4

β

1

-18

midden

3

3

4

3

1

14

Eind

2

4

4

2

1

13

totaal

10

11

16

6

2

4S

130

WefVwiJze van IGB, VHT en FF

Vervolg Tabel 2 4 Aantal video-oonamen oer hutovefleninasmethodiek oer hulpveriener aan het beam, in het midden en aan het eind van de hulp.

team FF Meetmoment

hulpverlener

1

2

3

totaal

begn

5

8

3

16

mdden

6

8

2

It

End

5

4

2

11

totaal

16

20

7

43

3.2.2 Weergave van de resultaten

Het verbale gedrag van hulpverleners van IGB, VHT en FF is op drie momenten op video vastgelegd: aan

het begin, in het midden en aan het eind van de hulp. Het categorieënsysteem waarmee we het verbale

gedrag gescoord hebben, bestaat uit vijf hoofdcategorieën en daarnaast per hoofdcategorie uit een groot

aantal subcategorieën. Om de resultaten op een zo overzichtelijk mogelijke wijze weer te geven is gekozen

voor de volgende opzet. In paragraaf 3.2.3 wordt ingegaan op verschillen in verbaal gedrag tussen hulpver­

leners van IGB, VHT en FF, op verschillende meetmomenten, op hoofdcategorieën. Onderzocht wordt m

hoeverre het verbale gedrag van hulpverleners van IGB, VHT en FF significant van elkaar verschilt (hoofdef­

fect van methodiek), in hoeverre sprake is van verschillen in verbaal gedrag aan het begin, in het midden en

aan het eind van de hulp (hoofdeffect van meetmoment) en in hoeverre gevonden verschillen tussen IGB-,

VHT- en FF-hulpverleners afhankelijk zijn van het meetmoment (interactie-effect)

Paragraaf 3.2.4 gaat vervolgens in op de onderscheiden subcategoneèn. Onderzocht worden ver­

schillen in verbaal gedrag tussen hulpverleners van IGB, VHT en FF (hoofdeffect van methodiek), verschillen

in verbaal gedrag aan het begin, midden en aan het eind van de hulp (hoofdeffect meetmoment) en onder­

zocht wordt in hoeverre verschillen in verbaal gedrag tussen de drie methodieken afhankelijk zijn van het

meetmoment (interactie-effect). In paragraaf 3.2 5 schetsen we een samenvattend beeld van de werkwijze

van hulpverleners van IGB, VHT en FF.

3.2.3 Verschillen in verbaal gedrag op hoofdcategorieën

In Tabel 2.5 is per hulpverleningsmethodiek en per meetmoment weergegeven hoeveel procent van de ver­

bale gedragingen van hulpverleners betrekking had op informatie verzamelen, inzicht verschaffen, structure­

ren, gedragsverandering voorstellen en cliëntgerichte activiteiten. Tabel 2.5 geeft daarnaast per hoofdcate­

gorie weer in hoeverre sprake is van een hoofdeffect van methodiek, een hoofdeffect van meetmoment en

van een interactie-effect. In geval van een hoofdeffect van methodiek is aangegeven welke methodiek van

welke andere methodiek verschilt. In geval van een hoofdeffect van meetmoment is aangegeven welk

meetmoment van welk ander meetmoment verschilt. Wanneer sprake is van een interactie-effect zijn ANO-

VA's uitgevoerd om het interactie-effect op duidelijke wijze te kunnen interpreteren. Met behulp van deze

ANOVA's is per hulpverleningsmethodiek nagegaan in hoeverre hulpverleners verschilden in het gebruik van

131

Resultaten

de betreffende hoofdcategorie aan het begin, midden en aan het eind van de hulp De resultaten van deze

ANOVA's zijn weergegeven In de laatste kolom van Tabel 2.5. Bij significante verschillen In het gebruik van

de hoofdcategorie door hulpverleners op een bepaald meetmoment Is met behulp van post-hoc analyses

(Sheffe) nagegaan welke moment van welk ander moment verschilt. Het resultaat van deze analyses Is te­

vens In Tabel 2.5 weergegeven door middel van de kleine a's en b's.

Tabel 2 5 Percentages en standaafddeviaties van verbaal gedrag van hulpverienere van IGB. VHT en FF aan hel begin, in het midden en aan het eind van de hulp oo hoofdcategorieën

hoofd­categorieën

informatie verza

IGB

VHT

FF

beg

M

melen

22 32"

7 20

22 51 '

inzichl verschaffen

IGB

VHT

FF

Structureren

IGB

VHT

FF

gedragsverande

IGB

VHT

FF

cllënlgenchle at

IGB

VHT

FF

25 49"'

40 25"

7 83'

5 37

5 55

13 03

fing voorste

3 6f

6 73'

2 75*

:tivitalen

4317

40 21

53 79

η

SD

9 1 2

6 5 4

12 42

9 61

8 05

5 37

368

3 3 6

8 36

I en

3 67

511

4.23

12.08

12 26

2015

midden

M

l e s e "

12.30

13 37°

31 15'

37 75''

13 ig'"

515

8 23

12 17

" " 6 3 9 · " "

5 59·'·

9 86"

40 91

36 09

50 94

SD

704

10 73

843

1064

1264

8 01

3.20

5 30

543

4 4 3 "

3 41

9 57

13 57

13 26

18 73

eind

M

12 57"

984

geg"

19 24''

27 43'

17.18"

358

4 21

9 21

""2 96"" """

2 83'

10 84"

6163

55 67

52 69

SD

4 6 6

1015

5 80

8 14

1094

12 76

2 78

4 83

4 49

" " 2 . 5 3 "

3 37

6 20

11.29

20 86

1733

hoofd­effect

methodiek

F

8 0 3 " IGB en FF >

VHT

hoofd­effect

moment

F

5 6 5 " begin >

eind

57 6 7 " VHT > IGB >

FF

3 95* midden >

eind

21 7 9 " FF > IGB en

VHT

5 1 1 " FF > IGB

3 05

3 59* midden>

eind _,

361* midden >

8 2 1 * eind >

begin en midden

interactie methodiek

X

moment

F

4 1 1 "

5 4 4 "

0 70

5 32*

183

ANOVA

F

5 5 6 "

125

6 4 4 "

5 06*

6 0 0 "

3 93*

3 38*

3 37*

5 6 5 "

"p<0 01 *p<0 05 a b

verschilt significant van •b • b

verschilt noch van noch van

Uit niet direct In Tabel 2.5 weergegeven percentages blijkt dat hulpverleners tijdens hulpverlenlngsgesprek-

ken gemiddeld relatief weinig gebruik maken van structuren (6%) en gedragsverandering voorstellen (6%).

132

Warlcwijze van IGB, VHT en FF

Daarentegen wordt het verbale gedrag van de hulpverleners relatief vaker gekenmerkt door informatie ver­

zamelen (14%), inzicht verschaffen (24%) en verreweg het meest door cliëntgerichte activiteiten (47%). De

vraag is of er wat dit betreft verschillen zijn tussen hulpverleners van IGB, VHT en FF, verschillen zijn tussen

het begin, midden en het einde van de hulp en of sprake is van interactie-effecten van methodiek en meet­

moment. In het onderstaande wordt per hoofdcategorie ingegaan op deze vraag. We lichten alleen de signi­

ficante resultaten uit Tabel 2.5 toe.

Informatie verzamelen

informatie verzamelen

begin

Figuur 2.2 Percentages van vertasi gedrag van hulpverleners van IGB, VHT en FF aan het begin, m het midden en aan het eind van de hulp op de hoofdcategorie 'informatie verzameten'.

In Figuur 2 2 is weergegeven hoeveel procent van het totaal aantal verbale uitingen van hulpverleners van

IGB, VHT en FF tijdens het begin, in het midden en aan het eind van de hulp bestond uit het verzamelen van

infonnatie Gaan we verschillen na tussen hulpverleners van IGB, VHT en FF dan is ten eerste sprake van

een hoofdeffect van methodiek Hulpverleners van IGB en FF bleken significant meer infonnatie te verzame­

len dan hulpverleners van VHT. Daarnaast bleek bij de start van de hulp gemiddeld meer informatie te wor­

den verzameld dan aan het eind van de hulp (hoofdeffect van meetmoment). Tevens blijkt uit Figuur 2 2 en

Tabel 2.5 het verschil tussen hulpverleners van IGB, VHT en FF in het gebruik van de hoofdcategorie infor­

matie verzamelen af te hangen van het meetmoment (interactie-effect). IGB-ers en FF-ers verzamelden bij

de start van de hulp significant meer infonnatie dan aan het eind van de hulp FF-ers verzamelden daamaast

in het midden van de hulp al significant minder informatie dan aan het begin van de hulp. VHT-ers laten een

ander beeld zien. Zij verzamelden gedurende de hulp in het begin gemiddeld evenveel informatie als in het

midden en aan het eind van de hulp.

133

Resultaten

Inzicht verschaffen

inzicht verschaffen

- « GB

- • - - V H T

-A- - - FF

begin

Figuur 2 3 Percentages van vertaal gedrag van hulpverleners van IGB, VHT en FF aan het begin, in het midden en aan hel eind van de hulp op de hoofdcategorie 'inzicht verschaffen'

Figuur 2.3 geeft weer hoeveel procent van het totaal aantal verbale uitingen van hulpverleners van IGB, VHT

en FF aan het begin, midden en aan het eind van de hulp betrekking had op de hoofdcategorie 'inzicht ver­

schaffen' Uit Tabel 2.5 blijkt dat sprake is van een hoofdeffect van methodiek. Hulpverleners van VHT

maakten gemiddeld meer gebruik van deze hoofdcategorie dan hulpverleners van IGB en FF. IGB-ers ble­

ken daarnaast ook, meer dan FF-ers, inzicht te verschaffen. Tevens is sprake van een hoofdeffect van

meetmoment Gemiddeld werden er in het midden van de hulp meer verbale uitspraken gedaan die vallen

onder de hoofdcategorie 'inzicht verschaffen' dan aan het eind van de hulp. Voorts is sprake van een

interactie-effect. De mate waarin hulpverleners van IGB, VHT en FF uitspraken doen die vallen onder deze

hoofdcategorie blijkt afhankelijk te zijn van het meetmoment. IGB-ers maakten in het midden van de hulp

meer gebruik van deze hoofdcategorie dan aan het eind VHT-ers stimuleerden in het begin en in het mid­

den van hulp meer tot inzicht dan aan het eind, terwijl FF-ers aan het eind van de hulp juist meer uitspraken

deden die vielen onder deze hoofdcategorie dan aan het begin van de hulp.

134

Wertwijze van IGB, VHT en FF

Structureren

structureren

--«--...A..

- G B

-VHT

. FF

begin midden eind

Figuur 2 4 Percentages van verbaal gedrag van hulpverleners van IGB, VHT en FF aan het begin, in het midden en aan het eind van de hulp op de hoofdcategone 'structureren'

In Figuur 2 4 Is weergegeven hoeveel procent van het totaal aantal verbale uitingen van hulpverleners van

IGB, VHT en FF aan het begin, in het midden en aan het eind van de hulp betrekking had op de hoofdcate­

gorie structureren. Uit Tabel 2.5 blijkt dat FF-ers meer structureerden tijdens een hulpverleningsgesprek dan

IGB-ers en VHT-ers (hoofdeffect van methodiek). Tevens is sprake van een hoofdeffect van meetmoment. In

het midden van hulp werd er meer gestructureerd dan aan het einde van de hulp. Er zijn geen interactie-

effecten gevonden.

Gedragsveranderingen voorstellen

Figuur 2.5 geeft de percentages op de hoofdcategorie 'gedragsverandering voorstellen' weer van IGB-ers,

VHT-ers en FF-ers aan het begin, midden en aan het eind van de hulp. Uit Tabel 2.5 blijkt dat IGB-ers min­

der voorstellen doen tot gedragsverandering dan FF-ers (hoofdeffect van methodiek) Tevens is sprake van

een hoofdeffect van meetmoment In het midden van de hulp werden meer voorstellen voor concrete ge­

dragsverandering gedaan dan aan het begin Ook is sprake van een interactie-effect. De mate waarin hulp­

verleners van IGB, VHT en FF voorstellen doen tot gedragsverandering blijkt af te hangen van het meetmo­

ment. IGB-ers deden in het midden van de hulp meer voorstellen tot gedragsverandering dan aan het eind.

VHT-ers daarentegen stelden aan het begin van de hulp meer concrete gedragsverandering voor dan aan

het eind, terwijl FF-ers zowel in het midden als aan het eind van de hulp meer voorstellen tot gedragsveran­

dering deden dan aan het begin.

135

Resultaten

gedragsverandering voorstellen

% β

begin

Figuur 2.5 Percenlages van verbaal gedrag van hulpverleners van IGB, VHT en FF aan het begin, in het midden en aan het eind van de hulp op de hoofdcategorie 'gedragsverandering voorstellen'

Cliëntgerichte activiteiten

cliëntgerichte activiteiten

- » — I G B

- » . - V H T

. A . . . F F

begin

Figuur 2 6 Percentages van verbaal gedrag van hulpverleners van IGB, VHT en FF aan het begin, in het midden en aan het eind van de hulp op de hoofdcategone 'cliëntgenchte activiteiten'

Figuur 2.6 geeft weer hoeveel procent van het totaal aantal verbale uitspraken van hulpverleners van IGB,

VHT en FF aan het begin, midden en eind van de hulp betrekking heeft op de hoofdcategorie 'cliëntgerichte

136

Wertwijze van IGB, VHT en FF

activiteiten'. Hieronder vallen uitspraken van de hulpverlener gericht op het ondersteunen van de cliënt en

het tonen van betrokkenheid. Uit Tabel 2.5 blijkt dat alleen sprake is van een hoofdeffect van meetmoment

Aan het eind van de hulp werden gemiddeld significant meer uitspraken gedaan die vallen onder de

hoofdcategorie 'cliëntgerichte activiteiten' dan aan het begin en midden van de hulp. Er werden geen

hoofdeffect van methodiek en interactie-effecten gevonden.

3.2.4 Verschillen in verbaal gedrag op subcategorieën

In deze paragraaf wordt onderzocht in hoeverre IGB-ers, VHT-ers en FF-ers aan het begin, in het midden en

aan het eind van de hulp verschillen in het gebruik van de onderscheiden subcategorieën. Achtereenvolgens

gaan we in op de vraag in hoeverre hulpverleners van IGB, VHT en FF verschillen m het gebruik van de

betreffende subcategorieën (hoofdeffect van methodiek), in hoeverre sprake is van verschillen in gebruik van

de subcategorieën bij het begin, in het midden en aan het eind van de hulp en in hoeverre verschillen tussen

de dne hulpverleningsmethodieken in het gebruik van de subcategorieën afhankelijk zijn van het meetmo­

ment (interactie-effect).

We presenteren de resultaten als volgt, de tabellen 2.6 tot en met 2.10 geven per hulpverlenings­

methodiek en per meetmoment weer hoeveel procent van het verbale gedrag van de hulpverleners betrek­

king had op onderscheiden subcategorieën van de hoofdcategorieën informatie verzamelen (Tabel 2.6),

inzicht verschaffen (Tabel 2.7), structureren (Tabel 2.8), gedragsverandering voorstellen (Tabel 2 9) en cli­

ëntgerichte activiteiten (Tabel 2 10). In elk van deze tabellen wordt tevens per subcategorie aangegeven m

hoeverre sprake is van een hoofdeffect van methodiek, een hoofdeffect van meetmoment en van een inter­

actie-effect. Wanneer sprake is van een hoofdeffect van methodiek en/of een hoofdeffect van meetmoment

geven de tabellen ook weer welke methodiek van welke andere methodiek en welk meetmoment van welke

ander meetmoment verschilt Indien sprake is van een interactie-effect zijn ANOVA's uitgevoerd om het in­

teractie-effect goed te kunnen interpreteren. Met behulp van deze ANOVA's is per hulpverleningsmethodiek

nagegaan in hoeverre hulpverleners verschilden in het gebruik van de betreffende subcategorie aan het

begin, in het midden en aan het eind van de hulp. De resultaten van deze ANOVA's worden steeds weerge­

geven in de laatste kolom van de tabellen 2.6 tot en met 2.10. Bij significante verschillen in het gebruik van

de subcategorieën door hulpverleners op een bepaald meetmoment is met behulp van post-hoc analyses

(Sheffe) nagegaan welk moment van welk ander moment verschilt. De resultaten van deze analyses worden

in de tabellen weergegeven door middel van de kleine a's en b's. Alleen de significante resultaten uit de

gepresenteerde tabellen 2.6 tot en met 2.10 worden toegelicht.

137

Resultaten

Subcategorie informatie verzamelen

Tabel 2 6 Pflfcenlaoes en standaarddeviaties van vettaal gedrao van hulpvefleners van IGB. VHT en FF aan het beoin. in het midden en aan het eind van hulp OP subcateaoneën van de hoofdcategorie 'informalie verzamelen'

sub­categorie

Informatie Verzamelen

begin

M SD

midden

M SD

eind

M SD

vragen naar problematiek

IGB

VHT

FF

1912" 981

5 21 5 91

15 50" 10 95

1140° 565

7.96 6 87

7 OS" 9 22

10 SS" 4 57

7 05 9 22

4 84'' 4 53

vragen naar meningen

IGB

VHT

FF

2 47 2.23

1.76 2 24

2 95 2 51

3 57 3.14

3 45 4 23

2 78 2 20

128 168

2 11 443

2 40 2 21

vragen naar verandenng m verleden

IGB

VHT

FF

0 24 0 51

0 0

0 11 0 28

011 033

0 0

016 0 47

0.00 0 00

0 0

0 0 20

vragen naar gevoel

IGB

VHT

FF

0 0 20

0 13 045

1 59 1.44

064 184

0 29 0.53

149 133

0 37 0 85

013 0 32

1 13 1 53

vragen naar positieve kanten

IGB

VHT

FF

0 0

0 0

0 015

0 0 15

0 0

0 0 15

0 0

0 0

0 0 25

evafaafreve vragen naar verloop hulpverlening

IGB

VHT

FF

012 0 29

0 0 18

010 0 26

019 058

0 33 0.59

0 26 0 29

0 25 0 57

049 070

043 057

vragen naar gewenste verandenngen

IGB

VHT

FF

0 28 0 76

0 018

2.16 2 57

040 084

0 25 0 52

112 121

0 0 22

0 016

0 92 0 66

hoofd hoofd effect effect

methodiek moment

F F

9.47" 7 1 1 " IGB > VHT bejin > eind

0 12 2 24

2 43 1 02

14 3 0 " FF > IGB en 0 66

VHT j

FFVL 0 3 3

0 5 1 bejin < eind

1 6 7 4 " 181 FF > VHT 1 B 1

interactie methodiek

X

moment

F

3 96"

0 70

0 78

048

0 22

0 79

191

ANOVA

F

5 8 8 "

0 59

7 4 1 "

"p<0 01 •p<0 05 a b

verschill significanl van •b • b

verschilt noch van noch van

Uit de hoogte van de percentages in Tabel 2.6 blijkt dat zowel hulpverleners van IGB als hulpverleners van

VHT en FF verreweg de meeste informatie verzamelden door gezinsleden vragen te stellen over de proble­

matiek. Van de overige subcategorieën werd door de hulpverleners gezien de lage percentages, beduidend

138

Wertwijze van IGB, VHT en FF

minder gebruik gemaakt. Gaan we verschillen in verbaal gedrag tussen hulpverleners van IGB, VHT en FF

na, dan blijkt uit Tabel 2.6 dat IGB-ers meer informatie verzamelden door vragen te stellen over de proble­

matiek dan VHT-ers (hoofdeffect van methodiek). Tevens, zo blijkt uit Tabel 2 6, speelt het meetmoment een

rol, aan het begin van de hulp werd er meer informatie verzameld over de problematiek dan aan het eind van

de hulp (hoofdeffect van meetmoment). Ook blijken verschillen tussen hulpverleners in het gebruik van de

subcategorie 'vragen stellen over de problematiek' af te hangen van het meetmoment (interactie-effect).

IGB- en FF-ers bleken bij de start van de hulp meer vragen te stellen over de problematiek dan in het mid­

den en op het eind, terwijl VHT-ers gedurende het verloop van de hulp evenveel informatie verzamelden.

Voorts blijkt uit Tabel 2 6 dat hulpverleners van FF, meer dan hulpverleners van IGB en VHT, vroegen naar

het gevoel van de gezinsleden ten aanzien van de problematiek (hoofdeffect methodiek). Ook vroegen FF-

ers, hoewel ze er zeer weinig naar vroegen (zie hoogte percentages), vaker dan VHT-ers naar nog mogelijk

aanwezige positieve kanten in het gezin (hoofdeffect methodiek) en naar veranderingen die de gezinsleden

wensten (hoofdeffect methodiek). Evaluatieve vragen naar het verloop van de hulpverlening werden gemid­

deld door alle hulpverleners meer aan het eind van de hulpverlening gesteld dan aan het begin (hoofdeffect

meetmoment).

Subcategorieën inzicht verschaffen

Uit Tabel 2.7 blijkt dat VHT-ers, meer dan IGB-ers en FF-ers, hun cliënten inzicht verschaften door ze inzicht

te geven, terwijl IGB-ers weer meer gebruik maakten van deze subcategorie dan FF-ers (hoofdeffect van

methodiek) FF-ers gaven hun cliënten meer uitleg over aanwijzingen dan IGB-ers (hoofdeffect van metho­

diek) IGB-ers bleken, meer dan VHT-ers en FF-ers, hun cliënten daarnaast inzicht te verschaffen door ze te

stimuleren tot nadenken (hoofdeffect van methodiek). Tevens bleek de mate waarin hulpverleners van IGB,

VHT en FF gebruik maakten van de subcategorie 'stimuleren tot nadenken' af te hangen van het meetmo­

ment (interactie-effect). IGB-ers bleken aan het begin en in het midden van de hulp hun cliënten meer te

stimuleren tot nadenken dan aan het eind van de hulp, terwijl het tijdstip van de hulp (begin, midden, eind)

voor zowel VHT-ers en FF-ers niet uitmaakte wat betreft de mate waarin ze hun cliënten stimuleerden tot

nadenken.

Voorts blijkt uit Tabel 2.7 dat IGB-ers meer dan VHT-ers en FF-ers gebruik maakten van de subca­

tegorie 'belevingsverandering' om hun cliënten inzicht te verschaffen (hoofdeffect van methodiek). Tevens

maakten IGB-ers meer gebruik van de subcategorie 'confronteren' dan VHT-ers en FF-ers, De mate waarin

hulpverleners hun cliënten confronteerden bleek tevens afte hangen van het meetmoment (interactie-effect),

maar de uitgevoerde post-hoc analyses leverden geen significante resultaten op die het mogelijk maken dit

interactie-effect duidelijk te interpreteren.

Tabel 2.7 laat ook zien dat VHT-ers meer dan FF-ers en IGB-ers gebruik maakten van de subcate­

gorie 'neutraal benoemen van beelden' Tevens is wat de subcategorie 'neutraal benoemen van beelden'

betreft sprake van een hoofdeffect van meetmoment Aan het begin van de hulp werd meer van deze subca-

139

Resultaten

tegone gebruik gemaakt dan aan het eind. Ook is sprake van een interactie-effect. VHT-ers gebruikten deze

subcategorie meer aan het begin van de hulp dan aan het eind, terwijl IGB-ers en FF-ers gemiddeld gedu­

rende het verloop van de hulp nauwelijks of geen gebruik maakten van deze subcategorie.

Tabel 2 7 Percentages en slandaarddeviates van verbaal gedrag van hulpveflenere van IGB. VHT en FF aan het begin, in het midden en aan het

eind van hulp oo subcalegoneén van de hoofdcategone 'inzicht verschaffen'.

sub-categorie

Inzicht ver­schaffen

begin

M SD

Midden

M SD

eind

M SD

inzicht geven

IGB

VHT

FF

10 92 5 87

1968 707

2 06 3 07

1312 5 40

17 79 8 75

5 35 4 70

1159 4 20

15 02 8 97

6 95 9 32

uitleg geven over aenwijzingen

K3B

VHT

FF

0 8 2 081

3 2 0 2 9 5

2 6 9 2 9 0

164 151

193 180

2 92 4 57

0 8 2 1 16

146 198

2 01 2 24

stmulewn tot nadenken

IGB

VHT

FF

7 55a 562

2 52 3 73

0 52 0 99

8 88* 4 23

4 04 4 77

146 135

2 94" 2 26

3 13 4 41

2 82 4 41

aanzetten tot betevingsverandenng

IGB

VHT

FF

confronteren

IGB

VHT

FF

2 46 2 16

0 40 0 71

0 82 2 09

132 2 4 8

0 1 2 0 5 4

0 42 0 68

2 74 2 28

1 01 1 42

1 24 2 43

3 29 3 75

0 3 0 0 8 5

0 76 1 78

154 0 97

Οββ 0 73

1 2 9 1 2 7

1 16 1 89

0 0

1 8 0 2 2 1

neutraal benoemen van beelden

IGB

VHT

FF

0 1 8 0 3 6

13 22a 9 04

0 0

0 0

9 76ab 7 ββ

0 0

0 0

4 2 3 b 4 6 6

0 0

mening/conclusie hulpverlener

IGB

VHT

FF

1 9 7 2 02

0 98 1 0 1

1 2 1 1 6 8

144 1 14

2 43 2 40

1 0 0 0 8 8

114 0 7 2

2 79 4 31

1 81 1 59

hoofd hoofd effect effect

methodiek moment

F F

39 9 5 " VHT > IGB 0 41

> F F

3 5 3 * 1 1 5 FF>IGB 1 1 5

16 7 6 " IGB > VHT 2 36

en FF

9 0 7 " IGB > VHT 1 24

en FF

8 8 5 " IGB > VHT 2 14

en FF

5 7 9 1 " 4H1·

1 5 1 0 6 9

interactie methoaekx

moment

F

1 9 5

0 76

3 7 1 "

0 75

2 7 0 '

4 6 4 "

1 8 8

ANOVA

F

8 1 2 "

0 5 0

2 9 0

2 3 4

0 91

2 8 2

1 2 8

5 3 1 "

0 8 4

**p<0 01

*p<0 05 • b

verechilt significant van eb • b

verschilt noch van noch van

140

Werinwize van IGB, VHT en FF

Subcategorieën structureren

Tabel 2 θ Pereentaoes er «lairfaarrtHaflaties van verbaal aedraa van hulpverienens van IGB. VHT en FF aan het begin, in hel midden en aan het eind van hulp oo subcaleooneen van de hoofdcateoone 'structureren'.

sub-

Structureren

begin

M SD

midden

M SD

eind

M SD

leiding geven aan het gesprek

IGB

VHT

FF

3 77 3 30

5 05 3 09

11 86 863

4 29 3.41

7 33 4 92

1115 573

2 73 2 45

346 4 2 2

8 50 4.60

opbouw van de hulp

IGB

VHT

FF

160 1 78

0 49 0 80

117 081

0 85 0 85

0 90 126

101 184

0 84 0.82

0 74 0 80

0 71 1.05

hoofd hoofd effect effect

methodiek moment

F F

22 1 3 " 3 12* FF > IGB en VHT midden > eind

115 0 74

Interactie methodiek χ

Moment

F

0 5 0

1 11

"p<0 01 •p<0 05

Uit Tabel 2.8 blijkt dat FF-ers meer dan IGB-ers en VHT-ers leiding gaven aan het gesprek (hoofdeffect van

methodiek). Ook blijkt sprake te zijn van een hoofdeffect van meetmoment. In het midden van de hulp werd

er door hulpverleners gemiddeld meer leiding gegeven aan het gesprek dan aan het eind

Subcategorie gedragsverandering voorstellen

Uit de hoogte van de percentages in Tabel 2 9 blijkt dat hulpverleners over het algemeen weinig gebruik

maakten van de subcategorieën van de hoofdcategorie 'gedragsverandering voorstellen'. Gaan we verschil­

len tussen hulpverleners van IGB, VHT en FF na, dan blijkt uit Tabel 2.9 dat wat betreft het activeren van

een gezinslid sprake is van een hoofdeffect van meetmoment. Hulpverleners activeerden een gezinslid va­

ker in het midden van de hulp dan in het begin. Daarnaast blijkt uit Tabel 2.9 dat wat betreft het vragen van

een oplossingsmogelijkheid en het vragen om toelichting bij een oplossing FF-ers dit gemiddeld vaker deden

dan IGB-ers en VHT-ers (hoofdeffect van methodiek). Ook is sprake van een hoofdeffect van methodiek bij

de subcategorie 'vragen om een oordeel omtrent een oplossing'. De post-hoc analyse gaf echter geen uit­

sluitsel over de vraag welke methodiek hierin van welke andere methodiek verschilt. Voorts blijkt uit Tabel

2.9 dat hulpverleners in het midden van de hulp vaker een oplossing aanreikten dan in het begin van de hulp

(hoofdeffect van meetmoment). Tevens is, wat deze subcategorie betreft, sprake van een interactie-effect

Uit de ANOVA's en post-hoc analyses blijkt dat FF-ers in het begin van de hulp minder vaak oplossingen

aanreikten dan in het midden en in het eind, terwijl het tijdstip van de hulp voor IGB-ere en VHT-ers niet uit­

maakt in de mate waarin zij oplossingen aanreikten Daarnaast, zo blijkt uit Tabel 2 9, stelden FF-ers vaker

dan IGB-ers en VHT-ers evaluatieve vragen naar de uitvoering van een advies (hoofdeffect van methodiek)

Ook is sprake van een hoofdeffect van meetmoment. Hulpverleners stelden aan het eind meer evaluatieve

vragen dan in het midden, terwijl ze in het midden van de hulp ook meer evaluatieve vragen stelden dan aan

141

Resultaten

het begin. De mate waarin hulpverleners evaluatieve vragen stelden blijkt af te hangen van het meetmoment

(interactie-effect). FF-ers stelden in het midden en aan het eind van hulp meer evaluatie vragen dan aan het

begin van de hulp, terwijl IGB-ers en VHT-ers gedurende de hulp gemiddeld evenveel evaluatieve vragen

stelden.

Tabel 2 9 Percentages en standaarddeviaties van verbaal gedrag van hulpvefleners van IGB. VHT en FF aan hel begin, in het midden en aan hel eind van hulp oo subcateooneën van de hoofdcateoone 'aedragsverandenna νοο^ΐΒϋεπ1

sub­categorie

Gedrags­verandering voorstellen

begin

M SD

midden

M SD

eind

M SD

actfveren van het gezinsM

IGB

VHT

FF

0.40 0.68

0 1 3 0 4 0

0 22 0 36

0 69 1 02

0 42 0 64

0.88 1 75

0 12 0 42

0 0

0 66 0 89

opbssmgsmogeljkheid vragen

IGB

VHT

FF

0 35 0 82

0 0

0 54 124

0 48 0.78

0 0 1 8

150 1 79

0 17 043

0 0

134 1.09

vragen om toetchtng bij een oplossing

IGB

VHT

FF

0 0

0 0

0 32 0 73

0 0 1 2

0 0

0 36 0 62

0 0

0 0

0 62 104

vragen om een oortieel over een oplossing

IGB

VHT

FF

0 1 8 0 39

0 21 0 76

0 2 5 041

048 0 78

024 068

0 55 0 80

0 1 5 0 28

0 0

0 83 1 63

oplossing aanreiken/adviseren

IGB

VHT

FF

1 63 2 03

2 06 183

1 12" 1 89

3 68 3 23

344 266

3 25' 2 61

2 02 1 70

160 169

442" 2 73

voortioen / vooiteeUgedrag tonen

IGB

VHT

FF

100 162

4 07 4 51

0 14 0 37

0 75 115

1 14 1 49

1 82 0 47

0 27 0 67

117 2 26

0 74 0 90

evaft/afreve vragen naar uitvoenng advies

IGB

VHT

FF

0 0

0 0

012" 0 31

0 23 0 52

0 0

133" 145

021 0 6 2

0 0 1 6

199" 159

hoofd hoofd effect effect

methodiek moment

F F

3 34* 2.35 begin <

midden

1 6 1 3 " 1 93 FF > IGB en VHT

1 2 6 0 " 0 51 ff. ? JGJ? iP.VfT.

3 Γ 093

7 2 8 " 0 49 begin <

midden

2 64 103

2 8 7 7 « 9 7 6 "

FF > IGB en VHT ^ " ^

Interactie methodiek „

F

065

155

0 57

122

2 70*

235

6 54**

ANOVA

F

2 76

2 88

6 70**

101

124

8 49**

"p<0 01 :P<0 05

verschill significant van

142

Weriwijze van IGB, VHT en FF

Subcategorieën cliëntgerichte activiteiten

Tabel 2 10 Pereenlaaes en slandaarddeviaties van vertaal gedrag van hulpverleners van IGB. VHT en FF aan hel begin, in hel midden en aan het and van hulp OP subcaleooneën van de hoofdcategone 'diëntgenchte activiteiten'.

sub­categorie

Cliënt­gerichte activiteiten

begin

M SD

midden eind

M SD ; M SD

IGB

VHT

FF

20 25 7 66

13 49 7 87

22 73 10 07

15 91 7 77 ί 17 90 4 55

12 83 714 ; 16 28 9.78

2281 1539 i 1834 9 0 6

small tak

IGB

VHT

FF

2174 1139

19 06 9 00

28 27 17 46

22 85 10 92

17.49 8 41

24 31 14 52

40 23 10 43

33 77 16 11

31 20 21 39

ondersteunende opmerkingen

IGB

VHT

FF

0 93 1.26

4 02 1 73

3 12 198

1.72 2.01

3 6 0 2 6 6

3.60 182

3.13 2.52

4 3 0 234

313 2 66

feedback op adequaat gedrag

IGB

VHT

FF

0 24 0 39

3 54" 313

0 0

0 3 9 061

2 i e " 2 03

0 2 0 0 6 0

0 31 0.67

1.17° 151

0 0

hoofd hoofd effect effect

methodiek moment

F F

5 9 0 " 033 FF>VHT 0 3 J

1 1 2 7 " 1 67 and > begin

en midden

10 0 6 " IGB < VHT 1 53

en FF

29 1 2 " VHT > IGB 2 79

en FF j

Interactie methodiek

X

moment

F

094

1.18

1 28

3 38*

ANOVA

F

0 24

3 86'

132

"FX0 01 •p<0 05 a b

verschilt significant van •b • b

verschilt noch van noch van

Uit Tabel 2 10 blijkt dat gemiddeld de 'cliëntgerichte activiteiten' van hulpverleners van IGB, VHT en FF

vooral bestonden uit het verbaal volgen van de cliënt en small talk. Gaan we verschillen na in het verbale

gedrag van hulpverleners van IGB, VHT en FF dan blijkt dat hulpverleners van FF significant vaker hun di­

ent verbaal volgden dan wel de strekking van hetgeen de cliënt zei weergaven dan hulpverleners van VHT

(hoofdeffect van methodiek). Daarnaast, zo blijkt uit Tabel 2.10 werd het verbale gedrag van de hulpverle­

ners aan het eind van hulp meer gekenmerkt door small talk dan in het begin en midden van hulp (hoofdef­

fect van meetmoment). Wat betreft de subcategorie 'ondersteunende opmerkingen' is sprake van een

hoofdeffect van methodiek. Zowel VHT-ers als FF-ers maakten meer gebruik van deze subcategorie dan

IGB-ers. VHT-ers gaven daarnaast meer feedback op adequaat gedrag van hun cliënten dan IGB-ers en FF-

ers (hoofdeffect van methodiek). Ook is, wat betreft het geven van feedback op adequaat gedrag, sprake

143

Resultaten

van een interactie-effect. Uit de aanvullende ANOVA's blijkt dat hulpverleners van VHT aan het begin van de

hulp significant vaker feedback op adequaat gedrag gaven dan aan het eind van de hulp, terwijl voor zowel

IGB-ers als FF-ers het moment van de hulp met uitmaakt in de mate waarin ze feedback op adequaat ge­

drag gaven

3.3 Een samenvatting van de werkwijze van hulpverleners van IGB en FF.

In paragraaf 3.2.3 en 3.2.4 van deze deelstudie is een beschrijving gegeven van het verbale gedrag van

hulpverleners van IGB, VHT en FF. Uit deze beschrijving is gebleken dat het verbale gedrag van hulpverle­

ners van de drie methodieken op een aantal punten overeenkomt, maar dat er toch ook duidelijke verschillen

zijn In de Figuren 2.7, 2.8 en 2.9 wordt de informatie uit Tabel 2 5 nogmaals visueel weergegeven, maar nu

per hulpverleningsvanant, waardoor een profiel van het verbale hulpverlenersgedrag van IGB-ers, VHT-ers

en FF-ers zichtbaar wordt In het onderstaande worden de overeenkomsten en verschillen in het verbale

gedrag nog eens op een rijtje wordt gezet De Figuren 2 7, 2 8 en 2.9 kunnen hierbij als handvat gebruikt

worden.

Uinfo

ginzichl

Π structuur

• gedrag

gclienl

begin midden eind

Figuur 2 7 Verbaal gedrag van hulpverleners van IGB aan het begin, in het midden en aan het eind van de hulp

144

Werkwijze van IGB. VHT en FF

• info

Β inzicht

• structuur

• gedrag

• dient

begin midden eind

Figuur 2.8 Verbaal gedrag van hulpverleners van VHT aan het begin, in het midden en aan het eind van de hulp.

% 30

u "Ι1':ΤΙ,Γ#ΤΈ'

O info

• structuur

• gedrag

• Client

Figuur 2.9

begin midden eind

Verbaal gedrag van hulpverleners van FF aan het begin, in hel midden en aan het eind van de hulp.

Over het algemeen, zo blijkt uit de resultaten, alsmede uit de Figuren 2.7, 2.8 en 2.9 wordt het verbale ge­

drag van de hulpverleners van de onderzochte hulpverleningsvarianten verreweg het meest gekenmerkt

door cliëntgerichte activiteiten en in mindere mate door inzicht verschaffen en informatie verzamelen. Er

wordt nog minder gebruik gemaakt van de structuren en gedragsverandering voorstellen. We schetsen in het

onderstaande een profiel van het verbale gedrag van hulpverleners van IGB, VHT en FF.

145

Resullaten

IGB

IGB-ers verzamelen bij de start van de hulp relatief veel informatie. Daarnaast besteden ze in deze beginpe­

riode veel tijd aan het opbouwen van een werkrelatie door gezinsleden te laten merken dat zij luisteren en

begrijpen wat gezinsleden zeggen en geïnteresseerd zijn in wat hen bezighoudt Dit is iets waar ze de hele

periode van hulp veel aandacht aan blijven besteden. Gedurende het verloop van de hulp neemt het verza­

melen van informatie af en richten IGB-ers zich tevens op het vergroten van inzicht. Dit doen zij door ener­

zijds inzicht te geven en anderzijds door gezinsleden te stimuleren tot nadenken, deze te confronteren met

hun eigen gedrag en, door bijvoorbeeld te heretiketteren, de beleving van de problematiek te veranderen.

Aan het eind van de hulp neemt het verschaffen van inzicht af en nemen de cliëntgerichte activiteiten (hoe­

wel niet significant) toe. IGB-ers doen gedurende de hele periode van hulp relatief weinig voorstellen tot

directe gedragverandering, en ook structurerende opmerkingen zijn niet kenmerkend voor hun werkwijze

VHT

Bij de start van de hulpverlening verzamelen VHT-ers relatief weinig informatie, waarschijnlijk omdat het

videomateriaal hen veel informatie verschaft De werkwijze van VHT-ers wordt met name gekenmerkt door

het verschaffen van inzicht en door cliëntgerichte activiteiten. Ze verschaffen ouders hoofdzakelijk inzicht

door ze inzicht ie geven Aan de hand van beeldmateriaal leggen VHT-ers het gebruik van de communica­

tieprincipes uit, en leggen ze uit hoe met name positieve, maar ook minder positieve communicatie tussen

ouder en kind tot stand komt. Directe gedragsverandering wordt niet vaak voorgesteld, en als VHT-ers dit

doen, doen ze dat voornamelijk in het begin, door veelal model voor ouders te staan. Ook VHT-ers investe­

ren net als IGB-ers veel tijd in het opbouwen en m stand houden van een werkrelatie met gezinsleden door

te luisteren, hen te ondersteunen en te laten merken dat ze geïnteresseerd zijn in wat gezinsleden bezig­

houdt

FF

In korte tijd moeten FF-ers bij de start van de hulp een analyse maken van de gezinssituatie Daartoe ver­

zamelen ZIJ relatief veel informatie. Tevens besteden FF-ers veel tijd aan het opbouwen en in stand houden

van een werkrelatie middels cliëntgerichte activiteiten. Hoewel ze het relatief weinig doen richten zij zich

gedurende de hele periode van hulp op het bieden van structuur en in het midden en eind van de hulp op het

voorstellen van gedragsverandering Dit laatste doen zij met name door oplossingen voor te stellen en ook

door ouders zelf oplossingen te laten bedenken. Op het eind van de hulp lijkt het er op dat, wanneer de erg­

ste crisis er af is, FF-ers meer aandacht besteden aan het geven van inzicht in het ontstaan van de crisissi­

tuatie en het geven van uitleg over het precieze nut van de geleerde vaardigheden.

146

Weriwiize van IGB, VHT en FF

4. DISCUSSIE

4.1 Duur, frequentie en aard van de contacten

De eerste vraag die we ons In dit deel van de studie stelden was in hoeverre IGB, VHT en FF van elkaar

verschillen wat betreft duur, frequentie en aard van de contacten We gaan in dit verband eerst in op ver­

schillen tussen IGB en VHT. Uit ons onderzoek blijkt dat zowel IGB als VHT gemiddeld iets minder dan één

keer per week contact hebben met het gezin en dat de bezoeken aan het gezin gemiddeld respectievelijk 92

en 78 minuten duren. Ook wat betreft de weken waarin sprake was van contact vonden we weinig verschil­

len. Zowel IGB-ers als VHT-ers bezoeken hun gezin gewoonlijk één keer per week, hoewel het ook regelma­

tig voorkomt dat er een week lang geen contact is. IGB-ers hebben iets vaker dan VHT-ers twee keer per

week contact Wat betreft de duur van de behandeling vonden we wel een duidelijk verschil IGB duurt ge­

middeld een halfjaar langer dan VHT (gemiddeld 67 tegen 40 weken). Vergelijken we deze uitkomsten met

de tijdsinvestering zoals deze m de omschrijving van de drie varianten bij Dunamis genoemd wordt, dan kan

geconcludeerd worden dat IGB en VHT m de praktijk die tijd aan hulpverlening besteden zoals omschreven

staat.

Maar hoe intensief zijn IGB en VHT? Baartman (1993) concludeert na zijn analyse van verschillen­

de vormen van intensieve thuisbehandeling op uit dat hulpverleners ten minste één keer per week anderhalf

uur contact met het gezin hebben De Kemp et al (1996b) definiëren de intensiteit van de behandeling als

de tijdsduur dat de hulpverlener per week m het gezin aanwezig is Op basis van de gangbare praktijk hante­

ren ze hierbij de volgende vierdeling: niet intensief (minder dan twee uur per week), matig intensief (twee tot

zeven uur per week), behoorlijk intensief (meer dan 7 en maximaal 14 uur per week) en zeer intensief (meer

dan 14 uur per week). Vergeleken met de 'definitie' van zowel Baartman (1993) als De Kemp et al. (1996b)

zijn IGB en VHT niet intensief te noemen.

Wat zegt dit over de intensiteit van IGB en VHT? Ten eerste is de vraag wat de definities van 'in­

tensief van zowel Baartman (1993) als De Kemp et al (1996b) zeggen over de intensiteit van de hulpvariant

in de praktijk Baartman komt tot zijn conclusie op basis van het vergelijken van beschrijvingen van intensie­

ve vormen van thuisbehandeling. Het is de vraag in hoeverre hulpverleners van de beschreven hulpvarian­

ten in de praktijk ook ten minste anderhalf uur per week werkzaam zijn in het gezin. Hetzelfde geldt voor de

indeling van De Kemp et al. De indeling is gebaseerd op de 'gangbare' praktijk, niet op de onderzochte

praktijk. Van belang is dat onderzocht wordt in hoeverre deze indeling (on)recht doet aan de intensiteit

waarmee hulpverleners van verschillende vormen van intensieve thuisbehandeling contact hebben met 'hun'

gezinnen. Deze kanttekeningen in aanmerking genomen, kan van VHT gezegd worden dat de duur en de

intensiteit van de contacten vergelijkbaar is met die in de landelijke omschrijving van VHT (Baartman, 1993)

waan π aangegeven wordt dat de frequentie van het contact gemiddeld één keer per week anderhalf uur is

Wel duurt VHT zoals uitgevoerd bij Dunamis langer, gemiddeld negen maanden tegen drie tot acht maanden

in de landelijke omschrijving IGB is, zoals eerder aangegeven, met verspreid over andere instellingen. Er

147

Discussie

zijn echter wel vormen van intensieve thuisbehandeling in andere instellingen voor jeugdhulpverlening ont­

wikkeld die wat betreft doelgroep duidelijke raakvlakken vertonen met IGB. Baartman (1993) noemt in dit

verband Intensieve Gezinsbegeleiding (IG), Zeer Intensieve Gezinsbegeleiding (ZIG) en Project Systeembe­

geleiding Oost-Gronmgen (SOG). Zij richten zich alle op gezinnen die omschreven kunnen worden als multi-

problem gezinnen. Er lijken echter duidelijke verschillen m tijdsinvestering. Hulpverleners van de IG-variant

komen 12 tot 24 maanden twee keer per week bij de gezinnen thuis, hetgeen iets vaker is dan de frequentie

waarmee IGB-hulpverleners contact hebben met hun gezinnen. De ZIG-variant heeft veel intensiever con­

tact, namelijk gemiddeld 20 uur per week gedurende een afgebakende periode van negen maanden, terwijl

hulpverleners van de SOG-variant gemiddeld twee keer per week gedurende een periode van drie tot tien

maanden twee tot vijf uur in het gezin aanwezig zijn. Deze verschillen roepen de vraag op waar de intensiteit

van een hulpvariant precies op gebaseerd is In geval van VHT wordt gezegd dat eens per week, en niet

vaker, een bezoek gebracht wordt om ouders een bepaalde tijd te geven aangeleerde basiscommunicatie-

principes te oefenen (Dekker & Biemans, 1994). Dit is een methodisch argument In geval van IGB lijkt de

intensiteit waarmee de gezinnen bezocht worden vooral historisch, op basis van ervaringsgegevens, tot

stand te zijn gekomen. Een vaak gehoord argument ten aanzien van de intensiteit waarmee hulpverleners

een gezin bezoeken is dat men zich 'aanpast aan de behoeften van het gezin' Maar waar kijkt men dan

precies naar? Op basis van welke behoeften van het gezin besluiten hulpverleners meer of minder frequent

een gezin te bezoeken?

Het lijkt plausibel te veronderstellen dat, naarmate de problematiek ernstiger is, men ook intensie­

ver intervenieert10 Uit het eerste deel van deze studie is gebleken dat de problematiek in IGB-gezinnen

zwaarder is dan de problematiek in VHT-gezmnen Het intensievere van IGB komt echter alleen tot uitdruk­

king in de totale duur van de hulp, met in de frequentie van de contacten per week. Het verdient nader on­

derzoek na te gaan welke intensiteit bij welke doelgroep en welke methodiek het meeste rendement ople­

vert.

In geval van FF zijn de intensiteit van de contacten en de duur van de hulp vooral gebaseerd op

het feit dat sprake is van een crisissituatie in het gezin. In de inleiding is er op gewezen dat een crisissituatie

een intensieve interventie behoeft. Uit ons onderzoek blijkt dat FF, met een gemiddelde duur van 30 dagen,

7.7 uur per week en een gemiddelde contacttijd per bezoek van iets meer dan twee uur, conform de tijdsin­

vestering m de beschrijving, intervenieert. Dit resultaat komt overeen met de resultaten van De Kemp et al

(1996b) die FF omschrijven als een behoorlijk intensieve variant.

Veruit de meeste contacten die hulpverleners van IGB, VHT en FF met hun gezinnen hebben, vinden plaats

in de thuissituatie. Dit is niet verwonderlijk. Eén van de kenmerken van deze hulpvarianten is immers dat de

10 Het gaal hier zeer waarschijnlijk met om een lineair verband (zie ook Baartman, 1993) Het is goed mogelijk dat sprake is van een plafond-effect op een gegeven momenl is hel rendement van de inlervenüe bereikt, en zal nog intensiever intervenieren zelfs averechts kunnen werken, bijvoorbeeld doordat de client afhankelijk wordt van de hulp

148

Werkwijze vai IGB, VHT en FF

hulp thuis plaatsvindt. In de inleiding is al aangegeven dat IGB-hulpverleners steeds vaker het gezin ook op

kantoor uitnodigen voor een hulpverleningsgesprek Uit ons onderzoek blijkt dat dit in 16% van het totaal

aantal contacten gebeurt. Dit percentage geeft ons geen aanleiding te concluderen dat IGB geen thuisbe-

handelingsvariant meer is. De vraag is echter waarom IGB-ers het gezin of leden van het gezin af en toe

uitnodigen op kantoor? Navraag bij hulpverleners van IGB leert ons dat zij onder andere een praktisch ar­

gument hebben, op kantoor kan ongestoord met ouders gepraat worden. Ouders worden niet afgeleid door

telefoontjes, door de eventuele aanwezigheid van kinderen of door onverwacht bezoek Het is echter juist

een kenmerk van intensieve vormen van thuisbehandeling het gedrag van ouders en kinderen in hun natuur­

lijke setting te diagnosticeren en behandelen Omdat 72% van de contacten van IGB-ers met gezinnen in de

thuissituatie plaatsvindt, lijkt IGB nog in voldoende mate recht te doen aan dit kenmerk.

Over de vraag met wie er tijdens de hulpverleningscontacten gesproken is, hebben we alleen ge­

gevens verzameld over IGB en VHT. De uitkomsten van VHT laten zien dat de hulp van VHT gericht is op de

ouders. Ten eerste zal dit te maken hebben met het feit dat het aangemelde kind vaak te jong is om het bij

de hulp te betrekken. Ten tweede is de inhoud van de methode er op gericht ouders bepaalde communica­

tieprincipes aan te leren. Gezien de ernst van de problemen van het kind volgens de ouders bij aanmelding

(zie uitkomsten deelstudie één) lijkt het ons zinvol na te gaan m hoeverre kinderen vanaf bijvoorbeeld acht

jaar explicieter bij de hulp van VHT betrokken moeten worden, of dat voor hen (individuele) aanvullende hulp

ingeschakeld moet worden.

IGB-ers praten met name met ouders (48%) maar ook worden regelmatig gesprekken gevoerd met

de ouders en het aangemelde kind samen (29%) en af en toe met het aangemelde kind individueel (7%).

Deze werkwijze komt overeen met de werkwijze zoals beschreven in de interne notities over IGB

4.2 Overeenkomsten en verschillen in verbaal gedrag

De tweede vraag die in dit deel van de studie centraal stond is in hoeverre sprake is van verschillen m ver­

baal gedrag van hulpverleners van IGB, VHT en FF, terwijl zij in gezinnen aan het werk zijn. Onze studie

heeft overeenkomsten in verbaal gedrag aangetoond, maar ook duidelijke verschillen.

Hulpverleners van VHT bleken op een andere manier informatie te verzamelen dan hulpverleners

van IGB en FF. VHT-ers vroegen gemiddeld minder informatie aan de gezinsleden dan IGB-ers en FF-ers en

als ze informatieve vragen stelden, deden ze dit gedurende de hulp gemiddeld even vaak, terwijl IGB-ers en

FF-ers dit juist meer aan het begin van de hulp deden. In de inleiding is er al op gewezen dat dit verschil

verklaard zou kunnen worden door het gegeven dat VHT-ers veel van hun informatie over het gezin verza­

melen door de analyse van de video-opnamen die zij gedurende het hele hulpverleningstraject in het gezin

maken.

In de inleiding is aangegeven dat we verwachtten dat IGB-ers en VHT-ers meer inzicht zouden

verschaffen aan gezinsleden dan FF-ers Dit bleek het geval te zijn. VHT-ers verschaften meer inzicht dan

IGB-ers en IGB-ers verschaften op hun beurt weer meer inzicht dan FF-ers. Het beeld dat VHT-ers het

149

Discussie

vaakst Inzicht verschaften dient enigszins genuanceerd te worden door het feit dat onder de hoofdcategorie

'Inzicht verschaffen' de subcategorie 'neutraal benoemen van beelden' valt. De vraag is in hoeverre VHT-

ers, door het neutraal benoemen van beelden, ouders al inzicht verschaffen Het lijkt waarschijnlijker dat niet

zozeer het neutraal benoemen, maar eerder het tonen van de beelden op zichzelf ouders inzicht verschaft in

hun eigen gedrag (zie Wels & Oortwijn, 1993).

Opvallend is dat FF-ers meer aan het eind dan aan het begin van de hulp inzicht verschaften, ter­

wijl IGB-ers dit meer in het midden en VHT-ers dit meer in het begin en midden van de hulp deden. Dit kan

te maken hebben met het crisis-karakter van de problematiek in FF-gezinnen. De crisissituatie in het gezin

vraagt vaak om directe gedragsalternatieven Dit zou betekenen dat FF-ers aan het begin van de hulp zich

met name richten op directe gedragsverandering Dit hebben we echter niet gevonden. FF-ers maakten in

het midden en aan het eind van de hulp meer gebruik van directe gedragsverandering dan in het begin Het

'begin' is echter in ons onderzoek gedefinieerd als dag drie van de hulp. Volgens de handleiding van FF

(Berger & Spanjaard, 1996) wordt de eerste fase van de hulp (waar dag drie onderdeel van is) gekenmerkt

door kennismaking, het verzamelen van info, het stellen van doelen en het bieden van praktische en mate­

riële hulp Pas daarna richt de hulpverlener zich op het uitvoeren van interventies gericht op gedragsveran­

dering. Wellicht dat als de ergste crisis voorbij is en de situatie in het gezin het toelaat, er meer ruimte komt

om met ouders en kinderen te praten over hoe het komt dat zij zich gedragen zoals ze zich gedragen, en

waarom dat gedrag tot een problematische (crisis)situatie heeft geleid. Interventies die ouders en kinderen

meer zicht geven op emoties en gedachten die hun gedrag beïnvloeden (en vice versa) passen FF-ers vol­

gens de handleiding pas in een latere fase (vanaf dag 11 en verder) toe. Deze werkwijze wordt door de re­

sultaten in onze studie bevestigd.

De manier waarop VHT-ers, IGB-ers en FF-ers inzicht verschaffen verschilt, zo blijkt uit onze stu­

die. VHT-ers gaven meer inzicht dan IGB-ers en FF-ers Een VHT-er geeft ouders inzicht in hoe ze op een

adequate manier, door het toepassen van de basiscommunicatieprincipes, met hun kinderen kunnen com­

municeren Dit vereist dat ze uitleggen om welke principes het gaat en waarom het toepassen van deze

principes kan bijdragen aan een plezieriger contact met hun kinderen IGB-ers bleken, meer dan VHT-ers en

FF-ers, gezinsleden te stimuleren tot nadenken, ze te confronteren met hun gedrag en hun beleving van de

problematiek te veranderen. Ze doen dit met name m het begin en in het midden van de hulp In de inleiding

is aangegeven dat bij IGB de nadruk ligt op inzichtgevende en tot inzicht stimulerende interventies. De resul­

taten van ons onderzoek bevestigen dat IGB-ers m hun werkwijze, meer dan VHT-ers en FF-ers, op verschil­

lende manieren ouders tot inzicht proberen te brengen

FF-ers blijken gemiddeld ongeveer twee keer zoveel te structureren dan IGB- en VHT-ers. In de

inleiding is aangegeven dat dit te maken kan hebben met de crisissituatie waarin het gezin verkeert, en met

de korte duur van FF. Een FF-er structureert gedurende het verloop van de hulp niet meer of minder. De

uitkomsten doen vermoeden dat structureren, hoewel het relatief weinig gebeurt, een vast onderdeel is van

de werkwijze van FF, ongeacht de fase waarin de hulp zich bevindt.

150

Weriwijze vai IGB, VHT en FF

De resultaten laten zien dat opvallend weinig (6%) uitspraken van het totaal aantal uitspraken door

de hulpverleners, betrekking hebben op directe gedragsverandering. We vonden dat FF-ers meer uitspraken

deden gericht op directe gedragsverandering dan IGB-ers. Deze uitkomst lijkt onze verwachting te bevesti­

gen dat IGB zich er meer op richt ouders tot inzicht te bewegen en FF vooral samen met ouders naar con­

crete gedragsalternatieven zoekt om de crisis te bezweren. Echter de hoogte van de percentages wijst er op

dat FF-ers meer inzichtverschaffende uitspraken doen dan dat ze gedragsverandering voorstellen. Het zou

kunnen zijn dat er meerdere inzichtverschaffende uitspraken van de hulpverlener aan uitspraken gericht op

directe gedragsverandering vooraf moeten gaan om die gedragsverandering voor te bereiden of uit te leg­

gen Nader onderzoek naar precieze sequenties van verbaal gedrag zou een eerste stap kunnen zijn derge­

lijke vooronderstellingen te toetsen11.

We vonden, tegen de verwachting in, dat FF-ers evenveel gedragsverandering voorstellen als

VHT-ers. De resultaten op subcategorie-niveau laten zien dat FF-ers meer dan VHT-ers en IGB-ers (toelich­

ting bij) oplossingsmogelijkheden vragen en evaluatieve vragen stellen over het verloop van een oplos­

sing/advies. Gedragsverandering voorstellen bestond bij VHT-ers vooral uit het tonen van voorbeeldgedrag

en het aanreiken/adviseren van een oplossing Deze werkwijze lijkt te passen bij de methodiek van VHT, in

die zin dat de kern van de methodiek is ouders bepaalde basiscommunicatiepnncipes aan te leren. Blijkbaar

probeert een VHT-er deze basiscommunicatieprincipes niet louter via de beelden zichtbaar te maken, maar

doet hij ze ook zelf voor aan ouders. Dit wordt ondersteund door de uitkomst dat VHT-ers met name in de

eerste helft van de hulp gedragsveranderingen voorstellen. Wanneer ouders zich de basiscommunicatieprin­

cipes eenmaal eigen hebben gemaakt, wordt de noodzaak om concrete gedragsverandering voor te stellen

minder.

Terwijl hulpverleners opvallend weinig gedragsverandering voorstelden, zo veel uitspraken (bijna

de helft) deden ze, die benoemd kunnen worden als cliëntgerichte activiteiten. Daarin verschillen IGB-ers,

VHT-ers en FF-ers niet van elkaar Deze bevinding wijst er op dat een groot deel van de werkwijze van alle

drie de methodieken bestaat uit meer algemeen therapeutische factoren als het luisteren naar, het onder­

steunen van en betrokkenheid tonen met de cliënt. Ook in eerder onderzoek van Verwaaijen (1990) en De

Kemp (1995) werd gevonden dat een groot deel van het verbale gedrag van hulpverleners van een vomì van

intensieve thuisbehandeling bestaat uit cliëntgerichte activiteiten. Een mogelijke verklaring voor de vele cli­

ëntgerichte activiteiten m vergelijking tot het gebruik van andere hoofdcategorieën is dat de hulpverlener

door het tonen van interesse en betrokkenheid een vertrouwensrelatie met de cliënt probeert op te bouwen,

waarmee hij de basis legt om specifiekere interventies gericht op gedrags- en inzichtsverandering toe te

passen. Ook De Kemp et al. (1996b) vonden dat technieken als actief luisteren, het geven van positieve

feedback en het ondersteunen van de gezinsleden ongeveer 50% van de hulp van FF beslaan en conclude-

Middels sequenbële analyse zou getoetst kunnen worden of aan uitspraken genchl op directe gedragsverandering consequent meer­dere inzchtvercchaffende uitspraken voorafgaan Dat zegt echter nog mets over het feit of dit ook zou moeten en effectief is

151

Discussie

ren dat deze technieken "(..) het fundament vormen' (p.25) van de hulp van FF. De vraag is echter hoeveel

en welke cliëntgerichte activiteiten er precies nodig zijn om een goede vertrouwensrelatie op te bouwen,

zodanig dat meer specifieke interventies effectief toegepast kunnen worden. Met name gezien het feit dat

cliëntgerichte activiteiten een groot onderdeel vormen van hulpverlenmgsgesprekken is nader onderzoek

hiernaar gewenst.

Betrouwbaarheid en validiteit

We plaatsen nog een aantal kanttekeningen bij de wijze waarop we het verbale gedrag van hulpverleners

gemeten hebben. Het betreft kanttekeningen ten aanzien van de betrouwbaarheid en validiteit.

We hebben de betrouwbaarheid tussen de observatoren bepaald op basis van mterraterbetrouw-

baarheid. Dit betekent dat we niet gecorrigeerd hebben voor toevalsovereenstemming Echter, naarmate het

observatiesysteem een groter aantal categorieën bevat, hetgeen in onze studie het geval is, wordt de kans

dat observatoren bij toeval voor dezelfde code kiezen kleiner Om die reden hebben we volstaan met interra-

terovereenstemmmg als maat voor betrouwbaarheid.

In hoeverre hebben we ook gemeten wat we wilde meten (validiteit)'' In de methodesectie is be­

schreven dat we aanwijzingen hebben dat de gekozen categorieën om het verbale gedrag van hulpverleners

vast te leggen, inhoudelijk valide zijn. Aan de hulpverleners van IGB, VHT en FF is gevraagd in hoeverre

hun verbale gedrag op adequate wijze verwoord werd door de gekozen categorieën Dit bleek volgens de

hulpverleners vaak het geval te zijn We hebben echter geen precieze informatie over de wijze waarop ge­

zinsleden het verbale gedrag van de hulpverlener ervaren. Wanneer een observator bijvoorbeeld de code

'inzicht geven' toekent, m hoeverre levert deze uitspraak het gezinslid dan ook inzicht op"? Dit 'gemis' wordt

voor een deel ondervangen door het gegeven dat de observatoren, om het verbale gedrag van de hulpverle­

ners goed te kunnen interpreteren, rekening hielden met de reactie van de gezinsleden. In toekomstig on­

derzoek naar verbaal gedrag van de hulpverlener, en dan met name naar de betekenis van de woorden van

de hulpverlener voor de cliënt, moet bij de cliënt nagegaan worden of en zo ja wanneer, dât wat een hulpver­

lener beoogt te bereiken met bepaalde uitspraken, bij de cliënt ook dét effect sorteert

In hoeverre zijn de gevonden overeenkomsten en verschillen in werkwijze generaliseerbaar naar

'alle' FF-ers, VHT-ers en IGB-ers (externe validiteit)? Het onderzoek is uitgevoerd onder praktiserende hulp­

verleners werkzaam bij een hulpverleningsinstelling uit de praktijk Dit vergroot de representativiteit van de

resultaten (Shadish, Matt, Navarro & Phillips, 2000) De vraag is echter in hoeverre de werkwijze van IGB,

VHT en FF van Dunamis hetzelfde is als in andere jeugdhulpverleningsinstellingen die deze vormen aanbie­

den. In geval van FF hebben we aanwijzingen dat dit het geval is In de discussie van deelstudie één is

reeds gewezen op landelijk vergelijkend onderzoek van De Kemp et al. (1996b) naar de methodiek van FF

De studie toonde aan dat FF over het algemeen uitgevoerd wordt zoals bedoeld Daarnaast volgen alle

hulpverleners van FF een intensieve training in het toepassen van de interventie, alvorens ze als FF-er aan

de slag kunnen, hetgeen de kans op een uniforme werkwijze vergroot Deze kans lijkt tevens vergroot te

152

Werkwijze van IGB, VHT en FF

worden door het feit dat de methodiek voor zowel de hulpverleners als hun teamleiders nauwkeurig in een

handboek beschreven staat (Berger & Spanjaard, 1996). Ondanks dat in ons onderzoek maar drie FF-

medewerkers betrokken zijn, denken we dat, op basis van de 'gecontroleerde' implementatie van FF en eer­

dere onderzoeksresultaten, de werkwijze van FF bij Dunamis overeenkomt met de gangbare praktijk. Dit

maakt het aannemelijker de resultaten over de werkwijze van FF-ers bij Dunamis te generaliseren naar de

werkwijze van FF-ers in het algemeen, te meer daar de gevonden resultaten grotendeels terug te voeren zijn

op kenmerken van de methodiek

Ook VHT kent een handboek waarin de methodiek beschreven staat (Dekker & Biemans, 1994),

hetgeen de kans op een uniforme werkwijze vergroot. Daarnaast is sprake van een formeel trainingstraject

dat hulpverleners moeten volgen om als videohometrainer gecertificeerd te worden. Echter, we hebben in dit

onderzoek geconcludeerd dat VHT bij Dunamis gemiddeld langer duurt dan de periode die in de landelijke

omschrijving van VHT wordt aangegeven. Daarnaast is geen grootschalig vergelijkend onderzoek verricht

naar de mate waarin VHT zoals door verschillende hulpverleningsinstellingen in Nederland wordt aangebo­

den, een uniforme werkwijze kent. Om die reden zijn we voorzichtiger de werkwijze van VHT-hulpverleners

te generaliseren naar de werkwijze van VHT-ers in het algemeen. Hoewel in Nederland meerdere vormen

van intensieve gezinsbegeleiding bestaan (zie overzicht Loeffen et al., 2001) is nooit vergelijkend onderzoek

verricht naar de werkwijze van deze varianten in de praktijk. De onderzoeksresultaten van de werkwijze van

IGB generaliseren we derhalve alleen naar de werkwijze van IGB-ers bij Dunamis.

153

Discussie

154

Uitkomsten van IGB, VHT en FF

DEELSTUDIE DRIE

UITKOMSTEN VAN IGB, VHT en FF

155

Inleiding

156

Uitkomsten van IGB, VHT en FF

1. INLEIDING

In dit deel van onze studie gaan we in op de uitkomsten van IGB, VHT en FF. De oorspronkelijke doelstelling

van deze methodieken is een uithuisplaatsing van het kind te voorkomen12. We gaan daarom op de eerste

plaats na in hoeverre deze doelstelling gerealiseerd is: wonen kinderen na de hulp nog thuis?

Naast het al dan niet uithuis plaatsen van het kind is een andere belangrijke indicator voor het

effect van de hulp in hoeverre na afloop van de hulp de problematiek van kind en gezin verminderd is. In

deelstudie één is gebleken dat in IGB-, VHT- en FF-gezinnen sprake is van (ernstige) gedragsproblemen bij

het kind, veel opvoedingsbelasting, ouders vinden het moeilijk om met problemen om te gaan en ze ervaren

daarnaast problemen op verschillende andere terreinen van het gezinsfunctioneren. We gaan in deze

deelstudie op de tweede plaats na in hoeverre deze problemen na afloop van de hulp verminderd zijn We

beantwoorden deze vraag door de ernst van deze problemen direct na afloop van de hulp te vergelijken met

de ernst van deze problemen vóór de hulp. Daarnaast wordt onderzocht m hoeverre drie maanden na IGB,

VHT en FF sprake is van blijvende veranderingen. Voor een globaler oordeel van ouders en hulpverleners

over de hulp van IGB, VHT en FF gaan we tevens na hoe tevreden zij zijn over de hulp die zij gekregen,

respectievelijk gegeven hebben.

Er is een aantal studies verricht naar de uitkomsten van VHT en FF (in het vervolg van deze

inleiding worden deze studies uitgebreid besproken). Voor zover ons bekend is nog geen onderzoek gedaan

naar de uitkomsten van IGB13. Onderzoek naar VHT en FF toont onder andere aan dat problemen in

gezinnen na de interventie van VHT en FF over het algemeen zijn afgenomen, maar dat deze, ook na de

interventies vaak nog ernstig zijn. Dit roept de vraag op hoe ernstig. Wanneer er na IGB, VHT en FF nog

problemen zijn, kan een verwijzer besluiten tot inzet van vervolghulp. Inzicht in de ernst van de problematiek

op dat moment biedt de verwijzer handvatten bij de keuze voor de aard van de vervolghulp We gaan

daarom op de derde plaats de ernst van de problematiek na afloop van de hulp na. We vergelijken de

problemen enerzijds met de ernst van problemen in normale, niet voor hulpverlening aangemelde gezinnen

en anderzijds met de ernst van problemen die voorkomen in gezinnen waarvan het kind uithuis geplaatst is.

Wanneer ons onderzoek aantoont dat óók na de interventie van IGB, VHT en FF de problemen ernstig

12 In de beschrijving van de methodiek van FF wordt deze doelstelling ook expliciet gefonnuleerd (Berger & Spanjaard, 1996) Dit geldt minder voor de methodiek van IGB en VHT De voornaamste doelstelling van IGB is het welzijn van kind en gezin bevorderen en men gaat er van uit dat dit belang ook gediend kan worden door een uithuisplaatsing van het kind Het voorkomen van een uithuisplaatsing wordt dan ook met (meer) expliciet als doelstelling gefonnuleerd in de beschrijving van de methodiek. Ook VHT noemt deze doelstelling niet meer expliciet, maar formuleert deze meer in termen van verbetering van de opwedmgs- en gezinssituatie Omdat de methodieken echter oorspronkelijk ontwikkeld zijn om een uithuisplaatsing van hel kind te voorkomen gaan we na in hoeverre dit gelukt is

Ten Bnnk et al (2001 ) hebben wel een effectstudie verricht naar vormen van 'Zeer Intensieve Gezinsbegeleiding' (ZIG) en 'Intensie­ve Gezinsbegeleiding' (IG). Daarnaast is een aantal effectstudies bekend naar andere vormen van intensieve gezinsbegeleiding zoals 'Hulp aan huis' (Vogelvang, 1993) en 'Praktisch Pedagogische Gezinsbegeleiding' (PPG) (Van Berkum, 1992) IGB zoals door Dunamis gebezigd, wijkt echter op verschillende punten af van de genoemde andere vormen van intensieve gezinsbegeleiding (bijvoorbeeld wat betreft duur en intensiteit van de hulp) Om die reden wordt over deze effectstudies met gerapporteerd

157

Inleiding

blijven, roept dit de vraag op wat er dan vervolgens, in het kader van de hulpverlening met deze gezinnen is

gebeurd. Met ander woorden: heeft de verwijzer na de hulp van IGB, VHT en FF vervolghulp ingezet en zo

ja welke? Ook deze vraag wordt in dit deel van onze studie beantwoord.

In het bovenstaande is een aantal vragen gesteld die we in het vervolg van deze inleiding nader uitwerken.

Paragraaf 1 1 beschrijft eerder empirisch onderzoek naar het voorkomen van een uithuisplaatsing en gaat in

op de vraag in hoeverre het voorkomen van een uithuisplaatsing een adequate uitkomstmaat is om het effect

van de hulp vast te stellen. Paragraaf 1 2 gaat vervolgens in op uitkomsten van eerder empirisch onderzoek

naar de vraag in hoeverre na de inzet van VHT en FF de problemen in gezinnen verminderd zijn. Daarna

werken we in paragraaf 1.3 de ernst van de problematiek na afloop van de hulp nader uit. Paragraaf 1.4 gaat

tot slot in op de vraag m hoeverre ouders en hulpverleners tevreden zijn over de hulp.

1.1 Voorkomen van een uithuisplaatsing

Eerder empirisch onderzoek

In Nederland zijn twee studies verricht naar de woonsituatie na afloop van de hulp van FF. De Kemp et al.

(1997) vonden dat van de 287 kinderen die FF hadden ontvangen 71% een jaar na de hulp nog thuis

woonde. Uit onderzoek van Ten Brink et al. (2001) onder 135 kinderen die FF hadden gehad, bleek na de

hulp van 68 kinderen de woonsituatie bekend Van deze 68 kinderen woonde 90% na afloop van de hulp

nog thuis Tijdens de follow-up na 6 maanden kon nog van 40 kinderen de woonsituatie achterhaald worden;

73% van deze 40 kinderen woonde nog thuis. Voor zover ons bekend zijn er geen studies verricht naar de

vraag in hoeverre VHT en IGB een uithuisplaatsing van het kind konden voorkomen. In de VS zijn meerdere

studies verricht naar de vraag in hoeverre zogeheten 'family preservation programs'14 een uithuisplaatsing

konden voorkomen Uit verschillende overzichtsstudies blijkt dat de resultaten hieromtrent met eenduidig

zijn Heneghan, Horwitz en Leventhal (1996) vergeleken de resultaten van tien studies naar de effectiviteit

van family preservation programs. In twee van de tien onderzochte studies kon aangetoond worden dat de

inzet van een family preservation program een uithuisplaatsing van het kind voorkomen had. De auteurs

wijzen er op dat studies moeilijk met elkaar te vergelijken zijn, omdat er verschillende criteria gehanteerd

worden over wat een uithuisplaatsing is In de ene studie werd bijvoorbeeld het wonen bij een familielid wel

als een uithuisplaatsing gezien, terwijl m een andere studie het 'niet thuis wonen' zonder meer als een

uithuisplaatsing werd beschouwd, ongeacht waar het kind op dat moment verbleef Ook Blythe, Patterson

Salley en Jayaratne (1994) vergeleken de resultaten van 12 family preservation programs waarbij in 8 van

'Family preservation programs' is een verzamelnaam voor intensieve vormen van thuisbehandeling die in de VS ontwikkeld zijn met als voornaamste doel een uithuisplaatsing van het kind te voorkomen De meeste vormen zijn van oorsprong gebaseerd op het Home-buildersmodel (Kmney et al , 1991) waaronder Families First In een reviewstudie naar de effecten van deze programma's wordt er op gewezen dat er een groot aantal vormen van intensieve thuisbehandeling bestaat die een grote diversiteit aan doelstellingen, duur en intensiteit kennen (Littell & Schuerman, 1995) Veel van de effectstudies naar deze verschillende vormen besteden vaak aandacht aan de vraag in hoeverre een uithuisplaatsing van het kind kon worden voorkomen

158

Uitkomsten van IGB, VHT en FF

de 12 studies sprake was van zowel een experimentele als controlegroep. In gezinnen uit de controlegroep

werd weliswaar gemiddeld vaker een kind uithuis geplaatst dan in gezinnen uit de experimentele groep,

maar de gevonden verschillen waren klein. Daarnaast bleek uit een aantal studies dat de kinderen bij

aanvang van de hulp al geen risico liepen om uithuis geplaatst te worden. Men zou verwachten dat kinderen

uit de controlegroep na verloop van tijd uithuis geplaatst zouden worden, maar dit bleek zelden het geval. Dit

kan betekenen dat met de juiste doelgroep, namelijk kinderen die het risico lopen uithuis geplaatst te

worden, bereikt werd, of dat de gezinnen uit de controlegroep toch een bepaalde vorm van hulp gekregen

hadden, die een uithuisplaatsing van het kind heeft voorkomen. Meerdere auteurs wijzen er op dat vaak niet

goed beschreven wordt hoe de interventie er in de experimentele en (indien sprake is van een interventie) in

de controlegroep er precies uitziet (Blythe et al., 1994; Heneghan et al, 1996; Littell & Schuerman, 1995).

Ook wijzen zij er op dat in veel studies niet aangegeven wordt in hoeverre beide groepen bij aanvang van de

hulp qua aard en ernst van de problematiek vergelijkbaar zijn.

Samenvattend blijkt uit de beschreven overzichtsstudies dat family preservation programs effectief

kunnen zijn m het voorkomen van een uithuisplaatsing van het kind, maar dat in veel gevallen niet is

aangetoond dat juist de inzet van het programma een uithuisplaatsing voorkomen heeft

Eigen onderzoek

In ons onderzoek gaan we na in hoeverre een kind na de hulp van IGB, VHT en FF nog thuis woont. We

gaan er van uit dat, gezien de resultaten uit eerdere onderzoeken naar FF en het feit dat IGB, VHT en FF

zich richten op het voorkomen van een uithuisplaatsing van het kind, de meeste kinderen na de hulp nog

thuis wonen We spreken van een uithuisplaatsing wanneer het kind direct na afloop van de hulp van IGB,

VHT en FF niet thuis woont.

Voorkomen van een uithuisplaatsing van het kind' een adequate uitkomstmaat?

De literatuur gaat regelmatig in op de vraag in hoeverre het al dan niet uithuis plaatsen van het kind na

afloop van de hulp iets zegt over het slagen of effect van de hulp (Heneghan et al., 1996; Littell &

Schuerman, 1995). Om iets te kunnen zeggen over het effect van de hulp is het minstens zo belangrijk na te

gaan m hoeverre er na afloop van de hulp minder problemen zijn m het gezin (Baartman, 1990; Heneghan et

al , 1996; Fraser, Nelson & Rivard, 1997; Maluccio & Whittaker, 1997). Het al dan niet uithuis plaatsen van

het kind blijkt vaak van meer factoren afhankelijk dan van het slagen van de interventie alleen (zie ook

Knorth, 1995). Soms besluit een verwijzer een kind na de interventie uit huis te plaatsen maar blijft het kind

vanwege een wachtlijst toch nog (tijdelijk) thuis. Onderzoek naar de effectiviteit van de interventie zou dan

een vertekend beeld opleveren. Alleen vanwege de wachtlijst woont het kind nog thuis en niet omdat de

interventie de problematiek zodanig heeft gereduceerd dat het thuis kan blijven wonen.

Verder blijkt uit onderzoek (o.a. De Bruyn, Van der Linden & Janssen, 1989, Schuerman, Rzepnicki

& Littell, 1994) dat persoonlijke waarden en normen, intuïtie en subjectieve indrukken van de verwijzereen

159

Inleiding

rol spelen bij het al dan met uithuis plaatsen van het kind. Waar in het ene gezin een verwljzer op basis van

de problematiek in het gezin het kind uit huis zou plaatsen, kan een andere verwljzer in hetzelfde gezin er

voor kiezen het kind thuis te laten wonen. De vraag is in hoeverre de woonsituatie van het kind na de

interventie dan iets zegt over de effectiviteit ervan Ook kan een uithuisplaatsing voor zowel kind als gezin de

beste oplossing zijn, omdat ouders bijvoorbeeld, ook na een intensieve vorm van thuisbehandeling, niet in

staat blijken adequaat voor het kind te zorgen De vraag resteert dan wel wat dit zegt over het succes of

falen van IGB, VHT of FF.

Uit het bovenstaande blijkt dat het nog maar de vraag is in hoeverre een uithuisplaatsing van het

kind een adequaat criterium is om het slagen van de interventie van IGB, VHT en FF vast te stellen. Daarom

gaan we op de tweede plaats na m hoeverre gezinnen na IGB, VHT en FF minder problemen ervaren.

1.2 Vermindering van problemen

1.2.1 Gedragsproblemen van het kind

Eerder empirisch onderzoek

Eerder empirisch onderzoek naar uitkomsten van VHT en FF op gedragsproblemen van kinderen levert een

wisselend beeld op.

Vogelvang (1993) onderzocht in 17 VHT-gezinnen onder andere het effect van VHT op de

gedragsproblematiek van het kind. Zowel ouders als hulpverleners vulden voor en na de hulp een CBCL-

gedragsvragenlijst m De gedragsproblemen bleken na VHT op geen enkele schaal van de CBCL significant

verminderd te zijn. Jansen en Wels (1998) onderzochten in hoeverre kinderen met ADHD in de ogen van

hun ouders na VHT minder gedragsproblemen vertoonden Ouders vulden voor en na VHT en zes maanden

na afloop ervan de CBCL in. Ouders bleken significant minder gedragsproblemen te ervaren, maar de

gedragsproblemen bleven ook na VHT nog tamelijk ernstig Na zes maanden waren de gedragsproblemen

van het kind met veranderd ten opzichte van de situatie direct na VHT. Ook Janssens en Kemper (1996)

onderzochten in twintig gezinnen de mate waarin kinderen na VHT minder gedragproblemen vertoonden

Ouders bleken na VHT significant minder problemen te ervaren dan voor de VHT. Samengevat leveren

bovenstaande studies geen consistent beeld op van de mate waarin na VHT de gedragsproblemen van het

kind zijn afgenomen.

De Kemp et al. (1997) verrichtten evaluatieonderzoek onder 320 gezinnen naar de afname van

gedragsproblemen van kinderen na FF ZIJ heten ouders voor de hulp en een jaar na de hulp een CBCL

invullen De gedragsproblemen van het kind bleken m de ogen van ouders na FF significant afgenomen,

maar waren nog steeds ernstig in vergelijking met problemen in gezinnen zonder hulpvraag. Ten Brink et al.

(2001) vonden in hun onderzoek naar onder andere de uitkomsten van FF vergelijkbare resultaten.

160

Uitkomsten van IGB, VHT en FF

Eigen onderzoek

In ons onderzoek gaan we na m hoeverre kinderen minder gedragsproblemen vertonen na de inzet van IGB,

VHT en FF De interventies van deze methodieken richten zich met name op het opvoedingsgedrag van

ouders (zie ook deel 2) Zo wordt ouders bijvoorbeeld geleerd op meer effectieve wijze met hun kind te

communiceren Uit onderzoek is gebleken dat wanneer ouders op meer effectieve wijze met hun kinderen

communiceren de gedragsproblemen van het kind afnemen (Janssens & Van As, 1994, Patterson, 1982)

We venvachten dan ook dat na de hulp van IGB VHT en FF de gedragsproblemen van het kind verminderd

zijn

1.2.2 Opvoedingsbelasting

Eerder empirisch onderzoek

Eerder empirisch onderzoek naar uitkomsten van VHT bij 37 ouders met een hyperactief kind toonde aan

dat ouders na VHT gemiddeld significant minder opvoedingsbelasting ervaren dan ervoor Tevens bleek dat

ouders na VHT nog wel meer opvoedingsbelasting ervaren dan ouders zonder hulpvraag BIJ de follow-up na

zes maanden bleek de ervaren opvoedingsbelasting stabiel ten opzichte van de situatie direct na VHT

(Jansen & Wels, 1998)

Uit onderzoek van De Kemp et al (1997) onder 320 gezinnen die FF hadden gehad, bleek dat

ouders een jaar na FF significant minder opvoedingsbelasting ervaren dan voor de hulp De ervaren

opvoedingsbelasting bleef echter ook een jaar na FF hoger dan de ervaren opvoedingsbelasting van ouders

zonder hulpvraag Ten Brink et al (2001) onderzochten de door ouders ervaren stress na FF in vergelijking

tot voor de hulp Ouders bleken na FF weliswaar minder stress te ervaren dan ervoor, echter ook na FF

ervaren ze nog steeds meer stress dan ouders zonder hulpvraag Zes maanden na afloop van FF was er

weinig veranderd in de ervaren stress ten opzichte van de situatie direct na afloop

Samengevat laten de resultaten uit bovenstaande onderzoeken een redelijk consistent beeld zien

van de uitkomsten van VHT en FF Ondanks het feit dat alle onderzoeken een afname van

opvoedingsbelasting na inzet van de interventie aantonen, is het opvallend dat de door ouders ervaren

opvoedingsbelasting ook na afloop van de hulp groot blijft

Eigen onderzoek

In dit onderzoek gaan we na in hoeverre ouders na de inzet van IGB, VHT en FF minder

opvoedingsbelasting ervaren dan ervoor Aangezien de interventies zich richten op een vermindering van

problemen m het gezin, en gezien de resultaten uit eerder onderzoek, verwachten we dat ouders na de hulp

minder opvoedingsbelasting ervaren dan voor de hulp

161

Inleiding

1.2.3 Omgaan met opvoedingsproblemen

Eerder empirisch onderzoek

Ons is één onderzoek bekend naar mogelijke verandering van copingstijl van ouders na VHT. Vogelvang

(1993) liet 17 ouders voor en na VHT de Utrechtse Copmg Lijst (Schreurs et al., 1993) invullen en vond geen

enkel verschil in copingstijl na VHT m vergelijking tot voor VHT.

Naar de vraag of de inzet van IGB en FF effect heeft op de copingstijl van ouders is tot nu toe geen

onderzoek gedaan.

Eigen onderzoek

Uit de beschrijving van de methodieken in de algemene inleiding blijkt dat zowel IGB als VHT en FF zich

richten op het probleemoplossend vermogen van ouders Doelstelling van met name IGB en VHT is onder

andere dat ouders weer zelfstandig om kunnen gaan met (opvoedings)problemen. In hoeverre deze

doelstelling behaald is gaan we in dit onderzoek na door de copingstijl van ouders voor IGB, VHT en FF te

vergelijken met de copingstijl van ouders na de hulp De vraag Is wanneer sprake is van een effectieve

verandering in copingstijl Met andere woorden, welke copingstijl is adequaat gezien de

(opvoedings)problemen waarmee deze ouders te maken krijgen In de literatuur wordt onderscheid gemaakt

tussen passieve of emotiegerichte vormen van copmg en actieve, probleemgerichte vonmen van copmg

Passieve of emotiegerichte vormen worden gezien als minder effectieve vormen van copmg omdat ze het

probleem zelf met aanpakken Bij deze vormen van copmg richten ouders zich voornamelijk op het

verminderen van stress en angst ten aanzien van de probleemsituatie, hetgeen vaak alleen effectief blijkt op

korte termijn (Aldwin & Revenson, 1987, Holahan & Moos, 1986, Roth & Cohen, 1986). Deze vormen van

copmg worden geassocieerd met negatief opvoedingsgedrag (Tem, Sandler & Zautra, 2000). Moeders die

met name emotiegerichte vonmen van copmg toepassen, ervaren meer psychologische stress Hierdoor

vinden ze het bijvoorbeeld moeilijker om consequent te zijn m de opvoeding. In situaties die niet

veranderbaar zijn en waar een ouder zich bij de situatie neer moet leggen, kunnen deze vormen van coping

wel een positief effect hebben (Seiffge-Krenke, 1993)

Actieve, probleemgerichte vormen van coping houden m dat ouders actief informatie en advies

gaan zoeken, mogelijke oplossingen bedenken en concrete acties ondernemen om de problemen m hun

gezin aan te pakken. Uit onderzoek blijkt dat een actieve copingstrategie van ouders samenhangt met een

meer effectieve aanpassing van het gezin aan veranderende situaties Het gebruik van een actieve

copingstrategie hangt samen met een opvoedingsstijl die zich kenmerkt door probleemaanpak in plaats van

probleemvermijding Ouders die een actieve copingstrategie hanteren vertrouwen op hun eigen

competenties en tonen positieve emoties, terwijl ze toch bepaalde eisen stellen aan hun kinderen (Aunola,

Nurmi, Onatsu-Arvilommi & Pulkkinen, 1999, Mclntyre & Dusek, 1995).

162

Uitkomsten van IGB VHT en FF

In dit onderzoek beschouwen we de gedragsproblemen van het kind, de ervaren

opvoedingsbelasting en gezinsproblemen als veranderbare factoren en gaan we er van uit dat de hulp van

IGB, VHT en FF effectief is geweest wanneer ouders meer gebruik zijn gaan maken van actieve vormen van

coping

1.2.4 Problemen in het gezinsfunctloneren

Eerder empirisch onderzoek

In een aantal studies is nagegaan in hoeverre na de inzet van VHT iets veranderd is in het

gezinsfunctloneren Vogelvang (1993) onderzocht in hoeverre na VHT iets veranderd is in het gezinsklimaat

Met gezinsklimaat refereert hij naar de kwaliteit van interpersoonlijke relaties, de mate waarin sprake kan zijn

van persoonlijke groei en de mate waarin sprake is van structuur en waarin het gezin openstaat voor

veranderingen Daarnaast onderzocht hij mogelijke veranderingen na VHT wat betreft de manier waarop

ouders hun huishouding voeren, de kwaliteit van de partnerrelatie, de contacten van ouders buiten het gezin

en op de opvoeding In gezinnen die VHT hadden gehad kon na VHT geen enkele significante verbetering

geconstateerd worden

Werner, Kuppermmtz en Guttman (1994) onderzochten in 52 gezinnen m hoeverre na VHT sprake

was van meer positieve en minder negatieve communicatie tussen ouders en kinderen Als controlegroep

fungeerden 62 gezinnen die tevens m aanmerking kwamen voor hulpverlening maar die geen VHT

ontvingen Uit de studie blijkt met in hoeverre de problemen m de controlegroep vergelijkbaar waren met die

in de 52 VHT-gezmnen Tevens is onduidelijk of en zo ja welke vorm van hulp gezinnen uit de controlegroep

ontvingen gedurende de periode waann het onderzoek werd uitgevoerd Geconcludeerd werd dat, in

vergelijking met de controlegroep, de positieve communicatie tussen ouders en kinderen in VHT-gezmnen

was toegenomen Er was geen afname van negatieve communicatie tussen ouders en kinderen Kemper en

Janssens (1997) vonden vergelijkbare resultaten Ook zij constateerden in 20 gezinnen na VHT gemiddeld

meer positieve communicatie tussen ouders en kinderen dan ervoor

De Kemp et al (1997) verrichtten evaluatieonderzoek m 320 gezinnen die FF hadden gehad

Nagegaan werd in hoeverre na FF sprake was van verbetering van het gezinsfunctloneren ZIJ lieten daartoe

hulpverleners van de gezinnen vóór FF en een jaar na beëindiging van FF de Vragenlijst Gezinsfunctloneren

invullen (zie Schimmel, 1995) Gemeten werden de aspecten basiszorg (huishouding en verzorging),

individueel functioneren (jeugdbelevmg van de ouder, partnerrelatie) en de opvoeding (structuur bieden en

grenzen accepteren) Een jaar na FF blijken gemiddeld genomen de opvoeding en de partnerrelatie

significant verbeterd te zijn ten opzichte van de situatie voor de hulp Op de overige aspecten werden geen

verschillen gevonden

163

Inleiding

Eigen onderzoek

In deelstudie één vonden we dat met name in IGB- en FF-gezinnen en in mindere mate in VHT-gezinnen

veel problemen op verschillende terreinen van gezmsfunctioneren voorkwamen. Zo ervoeren vele gezinnen

problemen in de onderlinge steun en communicatie, in de opvoeding van de kinderen, waren de onderlinge

relaties vaak vijandig en werd er weinig geborgenheid ervaren In dit deel van deze studie gaan we na in

hoeverre deze problemen na IGB, VHT en FF zijn afgenomen in vergelijking tot voor de hulp.

1.3 Ernst van de problemen na afloop

Uit de resultaten van studies naar uitkomsten van VHT en FF blijkt dat veel gezinnen ook na afloop van FF

en VHT ernstige problemen kennen. De vraag is hoe ernstig? Wanneer na IGB, VHT en FF nog veel

problemen resteren, kan een verwijzer een bepaalde vorm van vervolghulp inzetten. Inzicht in de ernst van

de problematiek na afloop van IGB, VHT en FF biedt een verwijzer handvatten bij de keuze voor de aard van

de vervolghulp

In dit onderzoek gaan we de ernst van de problematiek na afloop van IGB, VHT en FF na. Op de

eerste plaats vergelijken we de ernst van de problemen na afloop van de hulp met de ernst van problemen in

normgroepen van gezinnen die niet zijn aangemeld voor een vorm van jeugdhulpverlening Uit eerdere

studies is gebleken dat ook na VHT en FF de problemen nog steeds ernstig zijn We verwachten dan ook

dat na de hulp de problemen nog altijd ernstiger zijn dan die in 'normale' gezinnen. Is dit het geval dan kan

dit een indicatie zijn dat het gezin nog hulp nodig heeft.

Op de tweede plaats vergelijken we de ernst van problemen na afloop van IGB, VHT en FF met de

ernst van problemen in klinische normgroepen van gezinnen waarvan het kind uithuis geplaatst is In deel

één van deze studie is gebleken dat de ernst van met name problemen in IGB- en FF-gezinnen vergelijkbaar

is met die in gezinnen waarvan het kind uithuis geplaatst is Door deze vergelijking na afloop van de hulp

van IGB, VHT en FF nogmaals te maken, gaan we na in hoeverre de problematiek nog steeds vergelijkbaar

is met die m gezinnen waar het kind uithuis geplaatst is.

Indien de problematiek na IGB, VHT en FF verminderd is, dan blijft nog altijd de vraag in hoeverre

het risico op uithuisplaatsing geringer is geworden. Het is relatief eenvoudig vast te stellen of sprake is van

een uithuisplaatsing of met Minder eenvoudig blijkt het nsico op een uithuisplaatsing in te schatten (zie ook

Veerman et a l , 1996a) Er blijken geen valide en betrouwbare instrumenten te bestaan om een dreigende

uithuisplaatsing vast te stellen (Schuerman et a l , 1994)

Volgens Knorth (1995) is een belangrijk criterium voor verwijzers bij de besluitvorming een kind uit

huis te plaatsen de ernst van de problematiek in het gezin. In dit onderzoek gaan we ervan uit dat het risico

op een uithuisplaatsing groter is naarmate zich meer ernstige problemen in het gezin voordoen Problemen

in het gezin die een risico vormen voor een uithuisplaatsing zijn volgens Knorth (1995) onder andere

problemen m de opvoedingssituatie, een tekortschietende draagkracht, problematische gezinsrelaties en

ernstige gedrags- en emotionele problemen van de jeugdige In deelstudie één hebben we deze problemen

164

Uitkomsten van IGB, VHT en FF

in kaart gebracht. In dit deel van deze studie doen we dit wederom. We bepalen per gezin een score die een

indicatie vormt voor de ernst van de problematiek in een gezin. Voor de precieze berekening van deze

scores verwijzen we naar de resultatensectie.

Door op deze manier het risico op een uithuisplaatsing te bepalen, gaan we na in hoeverre de ernst

van de problematiek na afloop van de hulp een indicatie vormt voor de uithuisplaatsing van het kind. Het kan

echter ook zo zijn dat de ernst van de problemen na afloop van de hulp reden geeft om het kind niet uit huis

te plaatsen maar om een andere (ambulante) vorm van vervolghulp in te zetten Uit onderzoek van de Kemp

et al. (1997) naar de uitkomsten van FF blijkt dat de meeste kinderen en gezinnen na afloop van FF een

vorm van vervolghulp krijgen en dat deze hulp meestal ambulant van aard is. Over de vraag of gezinnen na

de hulp van IGB of VHT een vorm van vervolghulp krijgen en zo ja in welke vorm is uit de literatuur niets

bekend. In dit onderzoek gaan we daarom na of en zo ja van welke vervolghulp sprake is na IGB, VHT en

FF.

1.4 Tevredenheid

Uit het voorgaande blijkt dat we de uitkomsten van IGB, VHT en FF met name onderzoeken door de situatie

in het gezin, uitgedrukt in een aantal probleemgebieden, na de hulp te vergelijken met die voor de hulp Door

ouders en hulpverleners te vragen in hoeverre ze tevreden zijn over het behaalde resultaat krijgen we tevens

een globaal oordeel over de uitkomsten van IGB, VHT en FF.

De onderzoeksliteratuur geeft verschillende definities van het begrip 'tevredenheid' We sluiten ons

in dit onderzoek aan bij de definitie van Konijn, Van er Wiggert en Vermande (1997) die 'tevredenheid'

definiëren als het oordeel van cliënten (en hulpverleners) over de door hen ervaren (of geboden)

hulpverlening

Eerder empirisch onderzoek

In twee onderzoeken werd nagegaan in hoeverre ouders en hulpverleners tevreden waren over de hulp van

FF (De Kemp et al., 1996b, Ten Brink et al., 2001). Wanneer ouders FF zouden aanraden aan vrienden en

bekenden met soortgelijke problemen, kan dat volgens Ten Brink et al. (2001) beschouwd worden als een

indicatie voor tevredenheid over FF. Uit beide onderzoeken blijkt dat verreweg het grootste deel van de

ouders FF zouden aanraden aan vrienden en bekenden, als die dezelfde problemen zouden ervaren.

Tevens blijkt het grootste deel van zowel de ouders als de hulpverleners de behandeling als succesvol te

beoordelen. Ouders zijn minder tevreden over de duur van FF en vinden vier weken te kort.

In beide onderzoeken plaatsen de auteurs kanttekeningen bij de resultaten vanwege het

responspercentage Zij wijzen er op dat een lage respons van zowel ouders al hulpverleners, de resultaten

mogelijk vertekend hebben Het is namelijk goed voor te stellen dat juist ouders en hulpverleners die

tevreden waren over de hulp de vragenlijst hebben ingevuld, waardoor de resultaten een te rooskleurig

beeld schetsen van de werkelijkheid. Ouders zijn in beide onderzoeken door de hulpverleners benaderd om

165

Inleiding

na de hulp een vragenlijst over tevredenheid in te vullen. Wellicht vonden hulpverleners het moeilijker

ontevreden ouders te motiveren tot het invullen van de vragenlijst dan ouders die aangaven heel tevreden te

zijn.

Eigen onderzoek

In bovenstaande onderzoeken is de mate van tevredenheid met name uitgedrukt in de mate waarin ouders

en hulpverleners tevreden waren over het behaalde resultaat. In dit onderzoek vragen we ons dit ook af.

Daarnaast onderzoeken we in hoeverre ouders tevreden zijn over de vorm van de ontvangen hulp. De 'vorm

van de hulp' slaat bijvoorbeeld op de mate waarin ouders zich gesteund voelden, of ze tevreden waren over

het aantal contacten en of ze tevreden waren over het bereikbaarheid van de hulpverlener.

166

Uitkomsten van IGB. VHT en FF

2. METHODE

2.1 Onderzoeksgroep

De onderzoeksgroep bestaat uit 19 IGB-, 20 VHT- en 20 FF-gezinnen. Alle gezinnen zijn geworven bij de

afdeling Intensieve Thuisbehandeling van Dunamis te Nijmegen. Deze afdeling maakt gebruik van drie vor­

men van intensieve thuisbehandeling namelijk IGB, VHT en FF Voor een uitgebreide beschrijving van ken­

merken van de onderzoeksgroep verwijzen we naar paragraaf 2.2 van deelstudie één

2.2 Dataverzameling

Om na te gaan in hoeverre de problemen in het gezin na IGB, VHT en FF in vergelijking tot voor de hulp

verminderd zijn, is ouders gevraagd aan het eind van de hulp (nameting) en drie maanden na afloop ervan

(follow up) een aantal vragenlijsten in te vullen. Ongeveer een week voordat IGB of VHT ten einde liep, nam

de betreffende hulpverlener van het gezin een pakketje vragenlijsten mee naar het gezin en verzocht de

ouders deze in te vullen. Ouders konden de ingevulde lijsten m een gesloten envelop aan de hulpverlener

meegeven of opsturen naar de onderzoekster. Ouders uit FF-gezinnen zijn ongeveer drie dagen voor het

einde van de hulp door de betrokken gezinsmedewerker gevraagd de vragenlijsten in te vullen Ook zij kon­

den de ingevulde vragenlijsten óf meegeven aan de hulpverlener óf rechtstreeks opsturen naar de onder­

zoekster.

Drie maanden na afloop van de hulp zijn ouders wederom benaderd Zij kregen door de onder­

zoekster een pakketje met vragenlijsten toegestuurd inclusief een begeleidende brief waarin ouders werd

verzocht opnieuw de vragenlijsten in te vullen en in een voorgefrankeerde antwoordenvelop te retourneren.

In geval van FF konden ouders de ingevulde vragenlijsten ook meegeven aan de FF-gezinsmedewerker,

wanneer deze voor een follow-up bezoek bij het gezin langskwam. Bij FF wordt namelijk standaard drie

maanden na afloop van de hulp een huisbezoek afgelegd. Bij VHT en IGB is dit niet standaard het geval

2.3 Meetinstrumenten

Veel van de vragenlijsten die in deze paragraaf besproken worden, zijn reeds uitgebreid besproken in para­

graaf 2 van deelstudie één. We volstaan hier met het noemen van de gebruikte vragenlijsten en verwijzen

vervolgens naar de desbetreffende paragraaf. De vragenlijsten zijn (tenzij anders vermeld) zowel bij afslui­

ting van de hulp als drie maanden daarna aan ouders voorgelegd.

Woonsituatie aangemelde kind(eren) en vervolahulp

Om zicht te krijgen op eventuele veranderingen in woonsituatie en mogelijke vervolghulp zijn we de woonsi­

tuatie van het aangemelde kind op het moment van afsluiting en drie maanden na afsluiting van IGB, VHT of

FF nagegaan. Ook is nagegaan m hoeverre na IGB, VHT of FF sprake is (geweest) van vervolghulp We

definiëren 'vervolghulp' als alle hulp die het gezin ontvangt, nadat de hulp van IGB, VHT en FF is afgesloten.

167

Methode

Daaronder valt ook de continuering van het contact met de verwijzen (bijvoorbeeld met de gezinsvoogd in het

kader van een ondertoezichtsstelling). Indien de verwijzen na IGB, VHT en FF een nieuwe hulpverleningsme­

thode inschakelt, wordt dit apart vermeld.

Van FF-gezinnen is informatie over de aard van de vervolghulp verkregen uit de dossiers. Dit dos­

sier geeft onder andere informatie over de woonsituatie van het aangemelde kind bij afsluiting, en tevens

over de woonsituatie drie maanden na de hulp. Ook wordt aangegeven in hoeverre sprake is (geweest) van

vervolghulp in het gezin De FF- gezinsmedewerker vraagt deze informatie aan ouders tijdens het follow-up

bezoek, dat standaard na drie maanden plaatsvindt In de dossiers van IGB- en VHT-gezinnen wordt niet

standaard over de woonsituatie van het kind na de hulp en mogelijke vervolghulp gerapporteerd Daarom

hebben we ouders van deze gezinnen in het kader van de follow-upmeting een zelf ontwikkeld formulier

'basisinformatie' toegestuurd dat vraagt naar de woonsituatie van hun kind bij afsluiting en drie maanden na

afloop van de hulp Tevens hebben we ouders gevraagd of en zo ja van welke vervolghulp sprake is ge­

weest. Ouders konden dit formulier samen met de vragenlijsten retourneren Indien nodig (bijvoorbeeld wan­

neer ouders het formulier niet terugstuurden) is informatie over de vervolghulp verkregen door de BESTE-

vragenlijst voor de hulpverlener te raadplegen (de BESTE-vragenlijst wordt in het vervolg van deze para­

graaf besproken).

Gedragsproblemen van het kind

Om na te gaan in hoeverre na IGB, VHT en FF de gedragsproblemen van het kind verminderd zijn in verge­

lijking tot voor de hulp, is moeders en vaders apart gevraagd de Child Behavior Checklist (CBCL) m te vullen

(zie paragraaf 2.3.4 deelstudie één)

Opvoedinasbelasting

In hoeverre ouders de opvoeding van hun kind(eren) na de hulp van IGB, VHT en FF minder als een belas­

ting ervaren dan voor de hulp is nagegaan door moeders en vaders apart de Nijmeegse Vragenlijst voor de

Opvoedingssituatie (NVOS) in te laten vullen (zie paragraaf 2.3 6 deelstudie één).

Copinastiil

Om na te gaan m hoeverre ouders na de hulp van IGB, VHT en FF anders met hun problemen omgaan dan

voor de hulp is moeders en vaders apart gevraagd de Utrechtse Coping Lijst (UCL) in te vullen (zie para­

graaf 2.3.7 deelstudie één).

Problemen in het aezinsfunctioneren

Ouders (moeders en vaders apart) is tevens gevraagd na de hulp van IGB, VHT en FF de Vragenlijst Ge­

zinsproblemen (VGP) in te vullen (zie paragraaf 2 3 11 deelstudie één). Dit is gedaan om na te gaan in hoe­

verre ouders na de hulp minder problemen in het gezinsfunctioneren ervaren

168

Uitkomsten van IGB, VHT en FF

Tevredenheid met de behandeling

Om na te gaan hoe tevreden ouders en hulpverleners zijn met de hulp van IGB, VHT en FF hebben we hen

gevraagd de Beoordelingsschaal voor Tevredenheid en Effect (BESTE) in te vullen (De Kemp et al., 1996b).

De BESTE kent een ouder- en hulpverlenersversie. Over de psychometrische eigenschappen van de BES­

TE is over de betrouwbaarheid het volgende bekend' de scores van zowel de hulpverleners als de ouders op

de eerste vier vragen (vragen naar waargenomen veranderingen met betrekking tot het gedrag van het kind,

het functioneren van het gezin, de opvoedkundige aanpak van ouders en het zicht op het gedrag van het

kind) blijken onderling sterk samen te hangen; Chronbach's alpha's zijn respectievelijk 0.80 en 0.81.

Hoewel beide versies voor een groot deel overeenkomen bespreken we ze omwille van de overzichtelijkheid

apart.

Aangepaste BESTE-ouderversie

De BESTE vraagt ouders naar waargenomen veranderingen met betrekking tot de volgende thema's

gedrag van het kind;

functioneren van het gezin;

de opvoedkundige aanpak van de ouders;

zicht op het gedrag van het kind

Ouders kunnen kiezen uit vijf antwoordalternatleven variërend van 'eerder slechter dan beter geworden' tot

'goed vooruit gegaan'. Daarnaast vraagt de BESTE wat ouders vinden van de duur van de hulp en of ouders

de hulp zouden aanraden aan hun familie of kennissen met dezelfde problemen We hebben tevens aan

ouders gevraagd of ze het gevoel hebben de opvoeding na de hulp weer alleen aan te kunnen.

In de inleiding is gebleken dat we enerzijds de mate van tevredenheid over het behaalde resultaat willen

nagaan en anderzijds tevredenheid over de vorm van de hulp Omdat de vragen van de BESTE voorname­

lijk betrekking hebben op het waargenomen effect van de hulp, hebben we een aantal vragen toegevoegd

die specifieker ingaan op de vorm van de hulp Deze vragen zijn ontleend aan het onderzoek van Verwaaij-

en (1990). De vragen gaan in op de volgende thema's:

ervaren steun,

mate waarin geluisterd is;

bereikbaarheid van de hulpverlener,

frequentie van de contacten.

Ouders konden op een 4-puntsschaal invullen hoe tevreden ze zijn over deze thema's.

Aan ouders is gevraagd de vragenlijst in te vullen Bij vragen die specifiek betrekking hebben op het kind

moesten ze het aangemelde kind in gedachten houden. Ouders van IGB- en VHT-gezinnen is gevraagd de

169

Methode

vragenlijst in te vullen aan het eind van de hulp. Ouders van FF-gezinnen hebben we gevraagd de vragen­

lijst drie maanden na afsluiting van FF in te vullen. Reden voor deze verschillende tijdstippen van afname is

dat we denken dat wanneer je ouders na een maand zeer intensieve hulp (FF) direct vraagt naar hun tevre­

denheid over de hulp, ze nauwelijks de tijd hebben gehad om zich daar een beeld over te vormen. Dit zal

minder gelden voor ouders die hulp krijgen die gemiddeld een aantal maanden (VHT) tot meer dan een jaar

(IGB) duurt en waarbij de intensiteit van de hulp aan het eind afgebouwd wordt naar eens in de twee à drie

weken contact.

S£STE-/7ü/pverienersvers/e

De versie van de BESTE voor hulpverleners vraagt naar door de hulpverlener waargenomen verandering

over de volgende thema's.

gedrag van het kind,

functioneren van het gezin;

opvoedkundige aanpak van ouders,

zicht op het gedrag van het kind

Hulpverleners konden kiezen uit vijf antwoordcategorieën, variërend van 'eerder slechter dan beter gewor­

den' tot 'goed vooruit gegaan'.

De hulpverlener werd tevens gevraagd zijn oordeel te geven over de duur van de hulp, of de keuze

voor de hulp (IGB, VHT dan wel FF) achteraf een juiste beslissing is geweest, of de geboden hulp achteraf

beter had gekund en of de hulpverlener tevreden is over de gekozen vervolghulp (indien daar sprake van

was)

Hulpverleners van IGB, VHT en FF kregen direct na afloop van de hulp de BESTE- lijst toegestuurd met het

verzoek deze zo spoedig mogelijk te retourneren aan de onderzoekster.

2.4 Analyses

We zijn ten eerste nagegaan in hoeverre de problemen in gezinnen na IGB, VHT en FF verminderd zijn in

vergelijking tot voor de hulp. Hierbij is steeds gebruik gemaakt van de ruwe scores op de vragenlijsten. In

hoeverre problemen verminderd waren is nagegaan door de gemiddelde scores van ouders op de vragenlijs­

ten vóór de hulp te vergelijken met die op dezelfde vragenlijsten na de hulp. Met behulp van t-toetsen voor

paarsgewijze vergelijkingen is nagegaan of scores op de nameting significant verschilden van die op de

voormeting.

We hebben tevens effectgroottes berekend (Cohen, 1988, zie ook Ten Brink et a l , 2001) Een

effectgrootte verschaft inzicht in de mate van verandering tussen twee meetmomenten (in dit geval voor- en

nameting) De effectgrootte wordt berekend door het verschil in gemiddelde scores van twee metingen te

delen door de standaardafwijking van de eerste meting Met Cohen (1988) spreken we van een klein effect

170

Uitkomsten van IGB, VHT en FF

wanneer de effectgrootte een waarde heeft vanaf .20. Vanaf waarde .50 spreken we van een middelgroot

effect terwijl vanaf de waarde .80 sprake is van een groot effect. Positieve effectgroottes duiden op een posi­

tief effect (afname van problematiek). Wanneer de effectgrootte negatief is, is sprake is van een toename

van problemen.

Verhouding verschillen en effectaroottes

We beschouwen m navolging van Fan (2001) statistisch significante verschillen en effectgroottes als twee

maten die complementair zijn. Ze zeggen beide iets over de gevonden verschillen, maar zijn met inwissel­

baar Bij de beschrijving van de resultaten duiden bij significante verschillen de effectgroottes de grootte van

het verschil. Bij statistisch significante verschillen en middelgrote tot grote effectgroottes gaan we er van uit

dat de gevonden verschillen zowel statistisch als voor de praktijk relevant zijn. Wanneer geen significante

verschillen gevonden worden, maar wel sprake is van middelgrote tot grote effectgroottes gaan we er van

uit dat de onderzoeksgroepen waarschijnlijk te klein zijn om significante verschillen aan te tonen De hoogte

van de effectgroottes (zeker bij effectgroottes >0 80) duiden dan echter wel op een tendens in de gevonden

richting. BIJ kleine effectgroottes zonder significante verschillen gaan we ervan uit dat er geen effect is.

Ten tweede gaan we de ernst van de problematiek in IGB-, VHT- en FF-gezinnen na afloop van de

hulp na We gaan dit na door de problematiek in IGB-, VHT- en FF-gezinnen na afloop van de hulp enerzijds

te vergelijken met problemen, die in ieder normaal gezin wel eens voorkomen (normgroep) en anderzijds

met problemen die in gezinnen voorkomen waarvan het kind uithuis geplaatst is (klinische normgroep) Hier­

bij drukken we de afwijking tot de normgroep evenals in deelstudie één uit in deviatiescores (voor de bere­

kening van deviatiescores zie paragraaf 2.4, deelstudie één).

We gebruiken tevens t-toetsen voor paarsgewijze vergelijkingen en effectgroottes om mogelijke

veranderingen m problematiek in IGB-, VHT en FF-gezinnen tussen de nameting en de follow-up meting

(drie maanden na afloop van de hulp) na te gaan Daarnaast berekenen we wederom deviatiescores om de

ernst van de problematiek drie maanden na afloop van de hulp van IGB, VHT en FF te bepalen.

171

Methode

172

Uilkocnsten van IGB, VHT en FF

3. RESULTATEN

3.1 Beschikbare gegevens

Als vermeld in paragraaf 2.2 van deelstudie één bestond de onderzoeksgroep bij aanvang van het onder­

zoek uit 19 gezinnen die IGB, 20 gezinnen die VHT en 20 gezinnen die FF hebben ontvangen. Tabel 1.1 (zie

paragraaf 2 2 deelstudie één) vermeldt het aantal vaders en moeders in de drie onderzoeksgroepen. Vrijwel

al deze vaders en moeders hebben na afloop van de hulp en drie maanden daarna vragenlijsten toegestuurd

gekregen, met uitzondering van drie vaders. In twee IGB-gezinnen en één FF-gezin waren de partners van

de moeders bij de start van de hulp minder dan twee maanden in het gezin aanwezig en/of zo weinig bij de

opvoeding van de kinderen betrokken, dat we hen hebben uitgesloten van deelname aan het onderzoek In

totaal zijn bij 13 vaders en 1Θ moeders van IGB-gezinnen, 12 vaders en 20 moeders van VHT-gezinnen en

11 vaders en 19 moeders van FF-gezinnen gegevens verzameld. Hieronder wordt per vragenlijst per tijdstip

vernield hoe hoog het responspercentage is. Bij de analyse van gegevens bleken met alle vragenlijsten op

alle tijdstippen van afname aanwezig, dan wel bruikbaar voor analyse. Ouders stuurden de vragenlijsten niet

terug of vragenlijsten waren onbruikbaar vanwege het ontbreken van gegevens. Om de respons te verhogen

heeft de onderzoekster verscheidene malen naar ouders gebeld met het verzoek de vragenlijsten alsnog te

retourneren. Daarnaast is de respondenten een beloning in de vorm van een VW-waardebon in het vooruit­

zicht gesteld, als zij de vragenlijsten ingevuld zouden terugsturen.

Tabel 3.1 en Tabel 3.2 geven voor moeders en vaders apart, de respons per vragenlijst bij respec­

tievelijk de nameting en de follow-up.

Tabel 3 1 Beschikbare gegevens van vraaenliislen bn de nameting van vaders en moeders uit de IGB-, VHT-, en FF-groeo

CBCL

UCL

NVOS

VGP

BESTE*

IGB

vaders moeders

(N=13) (Ν=1β)

aantal % aantal %

9 69 14 78

9 69 13 72

9 69 13 72

9 69 13 72

15 83

VHT

vaders moeders

(N-12) (N=20)

aantal % aantal %

11 92 15 75

10 83 14 70

11 92 14 70

11 92 14 70

15 75

FF

vaders moedere

(N=11) (N=19)

aantal % aantal %

8 73 13 68

8 73 14 74

8 73 16 84

7 64 13 68

* De BESTE wordt ingevuld door (indien aanwezig) ouders samen

173

Resultaten

Tabel 3 2 Beschiteare gegevens van vraoenliisten tui de fdlow-upmeting van vadere er moeders uit de IGB-. VHT-. en FF-oroeo.

CBCL

UCL

NVOS

VGP

BESTE*

IGB

vaders moedere

(N=13) (Ν=1β)

aantal % aantal %

2 15 7 39

3 23 6 33

3 23 8 44

3 23 8 44

VHT

vadere moedere

(N=12) (N=20)

aantal % aantal %

9 75 16 80

11 92 15 75

11 92 15 75

10 83 15 75

FF

vadere moedere

(N=11) {Ν=1β)

aantal % aantal %

4 33 10 53

4 33 10 53

4 33 11 58

2 17 8 42

12 63

* De BESTE wordt ingevuld door (indien aanwezig) ouders samen

Vanwege de geringe respons van met name IGB- en FF-vaders bij de follow-up is besloten resultaten van

vaders bij de follow-up met te rapporteren.

Weergave van resultaten

Per variabele worden de resultaten, indien mogelijk, steeds volgens hetzelfde stramien gepresenteerd Eerst

beschrijven we in hoeverre na de hulp, de problematiek in het gezin verminderd is in vergelijking tot voor de

hulp (verloop start hulp -afsluiting hulp). De gegevens hebben steeds betrekking op die ouders die zowel bij

aanvang als bij afsluiting van de hulp de vragenlijst die de betreffende variabele meet, ingevuld hebben.

Of de problematiek na de hulp verminderd is, wordt aangegeven met gegevens over de statisti­

sche significantie. De mate waarin sprake is van verandering wordt aangegeven door middel van effectgroot­

tes We spreken bijvoorbeeld van een significant groot verschil, wanneer sprake is van een significant ver­

schil tussen de voor- en nameting en wanneer sprake is van een grote effectgrootte (>0 80).

Vervolgens wordt ingegaan op de ernst van de problematiek in het gezin bij afsluiting van de hulp

(ernst bij afsluiting) De problematiek in het gezin bij afsluiting van de hulp wordt enerzijds vergeleken met de

problematiek in normale gezinnen (noimgroep) en anderzijds met die in gezinnen waarvan het kind in een

residentiële instelling verblijft (klinische noimgroep). De hier gepresenteerde gegevens hebben betrekking

op die ouders die tenminste na afloop van de hulp de betreffende vragenlijst hebben ingevuld.

Daarna gaan we na in hoeverre de problematiek drie maanden na afloop van de hulp veranderd is

in vergelijking tot het tijdstip direct na afloop van de hulp (verloop afsluiting hulp-follow-up) Deze gegevens

hebben steeds betrekking op die ouders die zowel bij afsluiting van de hulp als drie maanden later de betref­

fende vragenlijst hebben ingevuld. Ook hier wordt de verandering aangegeven in termen van statistische

significantie en effectgroottes.

Vervolgens gaan we in op de ernst van de problematiek in het gezin drie maanden na afloop van

de hulp. We vergelijken wederom de problematiek drie maanden na afloop met de problematiek in de norm­

en klinische normgroep (emsf follow-up) Deze gegevens hebben betrekking op die ouders die tenminste bij

de follow-up de betreffende vragenlijst hadden ingevuld We geven de ernst van de problematiek alleen weer

wanneer we significante verschillen vinden tussen het moment van afsluiting en drie maanden daarna Al-

174

Uitkomsten van IGB, VHT en FF

leen dan verwachten we ook mogelijke veranderingen in ernst van de problematiek in het gezin aan te tref­

fen.

Vanwege de geringe hoeveelheid follow-updata ligt de nadruk bij de presentatie van resultaten op

het verloop aanvang hulp - afsluiting hulp en de emsf van de problematiek bij afsluiting. De resultaten over

het verloop presenteren we in tabellen en die over de ernst van de problematiek bij afsluiting in de vorm van

figuren Bij de figuren verwijzen we voor precieze gemiddelden, standaarddeviaties en uitkomsten van statis­

tische toetsen steeds naar de bijbehorende tabel in Bijlage 3. De resultaten over het verloop afsluiting hulp -

follow-up en de ernst van de problematiek bij follow-up worden in de (vorm van) tekst gerapporteerd. De

bijbehorende tabellen waar we in de tekst naar verwijzen zijn alle te vinden in Bijlage 3

3.2 Vermindering van problemen

3.2.1 Woonsituatie aangemelde kind

Een eerste indicatie voor het slagen van de hulp is of het kind na de hulp van IGB, VHT en FF al dan niet

thuis woont. In de inleiding hebben we de venvachting uitgesproken dat de meeste kinderen na de hulp van

IGB, VHT en FF nog thuis wonen.

Tabel 3.3 geeft de woonsituatie van de jongere bij aanvang van de hulp, bij afsluiting van de hulp

en ten tijde van de follow-up weer

Tabel 3 3 Woonsituatie IGB-, VHT- en FF-|onqefen bij aanvano. afsluiting en dne maanden na afsluitino van de hulp.

woonsituatie

thuis

met thuis

onbekend

IGB

aanvang

Ν %

19 100

0 0

0 0

afsluiting

Ν %

13 69

5 26

1 5

follow-up

Ν %

12 63

6 32

1 5

VHT

aanvang

Ν %

20 100

0 0

0 0

afsluiting

Ν %

19 95

1 5

0 0

follow-up

Ν %

19 95

1 5

0 0

FF

aanvang

Ν %

20 100

0 0

0 0

afsluiting

Ν %

15 75

4 20

1 5

follow-up

Ν %

15 75

4 20

1 5

Uit Tabel 3.3 blijkt dat bij aanvang van de hulp alle aangemelde jongeren thuis woonden. Bij afsluiting van de

hulp woonden van de 19 IGB-jongeren er nog 13 (69%) thuis Vijf jongeren woonden niet meer thuis Van

deze jongeren zijn er vier opgenomen in een residentiële setting, terwijl er één naar een pleeggezin is ge­

gaan. Van één jongere is de woonsituatie bij afsluiting onbekend. Bij follow-up na drie maanden bleken in

totaal zes jongeren niet meer thuis te wonen.

BIJ afsluiting van VHT woonden nog 19 jongeren thuis (95%). Eén jongere werd in de crisisopvang

geplaatst in afwachting van een definitieve uithuisplaatsing. Bij follow-up is de situatie ongewijzigd ten op­

zichte van de situatie bij afsluiting. Bij afsluiting van FF woonden nog 75% van de jongeren thuis (N=15).

Vier jongeren werden gedurende de periode van FF in de crisisopvang geplaatst. Van één jongere is de

175

Resultaten

woonsituatie bij afsluiting onbekend, omdat FF na zeven dagen op verzoek van de ouders werd afgebroken.

Bij follow-up is de situatie ongewijzigd ten opzichte van de situatie bij afsluiting.

3.2.2 Gedragsproblemen kind

Verloop start hulp - afsluiting hulp

In de inleiding hebben we de verwachting uitgesproken dat na de hulp van IGB, VHT en FF de gedragspro­

blemen van de kinderen zijn afgenomen.

Tabel 3 4 VenieliikinQ voor- en nametna IGB-moeders (N=13). VHT-moeders (N=15) en FF-moedere (N=13) oo schalen van de CBCL

schalen CBCL

teruggetrokken gedrag

IGB

VHT

FF

Ichameljke klachten

IGB

VHT

FF

angst&depressief

IGB

VHT

FF

sociale problemen

IGB

VHT

FF

denkproblemen

IGB

VHT

FF

aandachtsproblemen

IGB

VHT

FF

delnquent gedrag

IGB

VHT

FF

agressief gedrag

IGB

VHT

FF

voormeting

M

6 23

4 40

6 61

192

126

162

8 23

8 46

8 07

5 0 0

4 86

4 46

2 07

2 20

2 23

11 15

1107

8 7Θ

7 76

4 13

8 69

1600

15 93

1784

SD

3 5 6

2 82

3 82

2 9 6

133

3 31

5 21

5 32

5 52

3 3 4

2 88

2 75

2 21

2 40

192

6 0 4

5 21

4 78

6 0 0

3 6 0

4 59

7.59

7 25

6 3 6

nameting

M

3.61

3 47

40 8

0 85

167

177

5 31

5 40

4 76

353

4 13

3 23

146

1 8 0

146

8 31

8 80

6.53

4 76

3 1 3

5 3 8

1046

1433

1192

SD

411

2 35

340

098

2 09

286

5 42

4 32

500

266

316

305

198

193

156

6 74

4 23

505

6.01

3.70

4 8 0

804

780

7 71

t-waarde

199*

1 29

3 1 5 "

133

-0 59

-0 53

131

2 6 1 *

2 13*

1 14

0 88

2 48*

101

0 77

159

1 11

1.83*

4 50**

192*

147

3 8 9 "

194*

0 6 8

3 1 4 "

effectgrootte

0 74

033

066

036

-0 30

-0 05

056

0 57

0 42

044

0 25

0 45

0 28

0 17

0 40

0 47

044

0 47

0 5 0

0 28

0 72

0 73

0 22

0 93

176

Uitkomsten van IGB, VHT en FF

Vervolg Tabel 3 4 Veraeliitana voor- en nameting IGB-moedere <N=13). VHT-moedefs (N=15> en FF-moedere (N=13) oo schalen van de CBCL.

schalen CBCL

mtemaberen

IGB

VHT

FF

exfemaiseren

IGB

VHT

FF

totefe probleemscorB

IGB

VHT

FF

voormeting

M SD

1538 840

13 60 7 57

15 38 9 78

23 76 12 26

20 07 10 32

26 53 9 43

64 23 26 54

58 33 2348

62 00 28 15

nameting

M SD

915 931

10 20 7.01

1107 956

1523 1315

1746 10.73

1730 1189

42 15 3211

47 86 21 31

43 30 29 64

t-waarde eftectgrootte

1 88* 0 74

177* 044

2 67* 044

1 99* 0 70

120 0 25

3 64~ 0 98

2 00* 0 83

160 0 45

4 23** 0 66

*p<0 05 **p<0 01

De mate waarin IGB-, VHT- en FF-jongeren gedragsproblemen vertonen, hebben we vastgesteld met de

CBCL. Tabel 3.4 toont de gemiddelde scores en standaarddeviaties op schalen van de CBCL van moeders

van IGB-, VHT- en FF-jongeren op de voor- en de nameting. Tevens toont Tabel 3 4 het resultaat van de t-

toetsen en de effectgroottes.

Uit Tabel 3.4 blijkt dat IGB-moeders na de hulp van IGB hun kind als significant minder terugge­

trokken, minder delinquent en minder agressief ervaren Ook wat betref internaliserend en externaliserend

gedrag ervaren zij minder problemen. Daarnaast ervaren ze in totaal ook minder gedragsproblematiek Uit

de effectgroottes blijkt dat zij op al deze schalen middelgrote veranderingen (effectgroottes > 0.50) waarne­

men met uitzondering van de schaal 'totale probleemscore'. Op deze schaal ervaren zij grote veranderingen

(effectgrootte > 0 60). Op de overige schalen vonden we geen significante verschillen na de hulp van IGB in

vergelijking tot voor de hulp.

VHT-moeders vinden over het algemeen het gedrag van hun kind na de hulp van VHT niet veel

veranderd. Hoewel op vrijwel alle schalen een vermindering van de problematiek te zien is, vertoont hun kind

volgens VHT-moeders alleen significant minder problemen op de syndroomschalen 'angstig/depressief ge­

drag', 'aandachtsproblemen' en de schaal 'internaliseren'. In termen van effectgroottes ervaren VHT-

moeders op de schalen 'aandachtsproblemen' en 'internaliseren' kleine veranderingen terwijl ze wat betreft

angstig/depressief gedrag middelgrote veranderingen ervaren.

Uit Tabel 3.4 blijkt dat FF-moeders een duidelijke gedragsverandering bij hun kind ervaren na de

hulp van FF in vergelijking tot ervoor. Op alle schalen, met uitzondering van de syndroomschalen 'lichamelij­

ke klachten' en 'denkproblemen' ervaren zij significante verbeteringen in het gedrag van hun kind. Uit de

effectgroottes blijkt dat moeders grote veranderingen waarnemen wat betreft het agressief gedrag van hun

kind en de mate waarin ze externaliserend gedrag vertonen Op de schalen 'teruggetrokken gedrag', 'delin-

177

Resultaten

quent gedrag' en 'totale probleemscore' ervaren FF-moeders middelgrote veranderingen, ten/vijl ze wat be­

treft angstig/depressief gedrag, sociale problemen, aandachtsproblemen en internaliserend gedrag kleine

veranderingen waarnemen.

Tabel 3 5 Veroeliikina voor- en nameting IGB-vaders <N=6). VHT-vadere <N=10) en FF-vadens (N=6) op schalen van de CBCL.

schalen CBCL

teruggetrokken gedrag

IGB

VHT

FF

hhamefjke klachten

IGB

VHT

FF

angst&depressjef

IGB

VHT

FF

sociale problemen

IGB

VHT

FF

denkproblemen

IGB

VHT

FF

aandachtsproblemen

IGB

VHT

FF

delnquent gedrag

IGB

VHT

FF

agressief gedrag

IGB

VHT

FF

voormeting

M SD

3 25 2 31

310 317

7 50 187

200 277

150 108

0 83 2 04

5 37 3 66

6 30 6 76

8 00 167

450 333

3 70 2.98

366 196

1 62 1 92

1 20 1 75

3 00 167

9 00 5 83

9 30 5 53

9 50 4 76

7 75 6.40

3 80 2 98

800 419

1162 9 33

13 60 6 93

17 66 3 82

nameting

M SD

350 244

200 258

633 150

1 25 1 28

0 70 0 82

0 33 0 82

4 00 3 62

4 20 5 30

8 66 2 87

3 87 3 09

2 30 2 31

5.16 2 31

0 75 0 88

100 105

216 194

912 5 74

6 80 3 36

916 4 79

5 62 6 86

2 80 4 46

616 4 79

1175 597

1010 5 76

1316 564

t-waarde effectgrootte

-0 24 -010

1 67 0.35

1 65 0 62

0 64 0 27

2 44* 0 74

100 0 24

106 0 37

2.05* 0 31

-0 69 -0 40

0 31 019

1 39 0 47

-1 77 -0 76

131 046

0 40 011

0 88 0 50

-004 -002

186* 0 47

0 59 007

158 0 33

1 26 0.35

2 60* 044

-0 03 -0 01

2 38' 0 50

3.37* 1 18

178

UiUaxnsten van IGB, VHT en FF

Vervdg Tabel 3 5 VenpeliiKina voor- en nametna IGB-vadere (N=Bl VHT-vadere (N=101 en FF-vaders (N=6) oo schalen van de CBCL.

schalen CBCL

intemaiseren

IGB

VHT

FF

extemakenn

IGB

VHT

FF

totale probleemscore

IGB

VHT

FF

voormeting

M SD

10 25 5 28

1050 996

1550 408

19 73 14 90

1740 962

25 66 7 73

49 87 27 72

48 20 27 68

6116 1685

nameting

M SD

812 598

6 70 7 63

1466 388

1737 1192

12 90 9.81

19 33 10.03

43 75 25 31

34 50 23.85

5116 16 72

t-waarde effectgrootte

099 040

2 53* 0 38

0 55 0 20

041 013

2 5 1 * 047

4 2 2 " 0.82

0 57 0 22

2 59 049

3 61* 0 59

*p<0 05 "p<0 01

Tabel 3.5 toont de gemiddelde scores en standaarddeviaties op schalen van de CBCL van vaders van IGB-,

VHT- en FF-jongeren op de voor- en nameting, alsmede het resultaat van de t-toetsen en de effectgroottes.

IGB-vaders zijn het gedrag van hun kind na de hulp van IGB met anders percipiëren dan voor de hulp van

IGB. Op geen enkele schaal vonden we significante verschillen tussen de voor- en nameting. VHT-vaders

zien een aantal kleine en middelgrote gedragsveranderingen bij hun kind: kleine veranderingen waar het

gaat om angstig/depressief gedrag, aandachtsproblemen, Internaliserend en externaliserend gedrag en mid­

delgrote veranderingen wat betreft lichamelijke klachten en agressief gedrag. FF-vaders vinden dat hun kin­

deren gemiddeld minder delinquent, minder agressief en minder externaliserend gedrag vertonen, en dat ze

in totaal ook minder gedragsproblemen vertonen dan voor de hulp van FF Gelet op de effectgroottes is er

sprake van kleine (delinquent gedrag), middelgrote (totale probleemscore) en grote (agressief en externali­

serend gedrag) veranderingen. Op andere schalen gaven FF-vaders aan geen verschillen te ervaren in het

gedrag van hun kinderen na de hulp van FF in vergelijking tot het gedrag voor de hulp

Ernst bu afsluiting

Zoals weergegeven in de inleiding van deze deelstudie verwachten we dat na afloop van de hulp van IGB,

VHT en FF kinderen in de ogen van hun moeders en vaders meer gedragsproblemen vertonen dan kinderen

uit de normgroep en minder dan kinderen uit de klinische normgroep.

De Figuren 3.1 en 3.2 geven de gemiddelde deviatiescores bij afsluiting van de hulp weer op scha­

len van de CBCL van respectievelijk moeders en vaders uit IGB-, VHT- en FF-gezinnen in vergelijking tot

ouders uit normale gezinnen (voor een beschrijving van de normgroep. zie paragraaf 3 2 3 deelstudie één).

De nullijn geeft het gemiddelde van de normgroep weer.

179

Resultateli

|Κ3Β (N=14) •VHT(N=15) 0FF(N=13)

schalen CBCL

TG=teniggetrokken gedrag LK=lichamelijke klachten AD=angstig/depressief SP=sociale problemen DP=denkproblemen AP=aandachtsproblemen DG=delinquent gedrag AG=agressief gedrag INT=inlemaliseren EXT=extemaliseren TOT^totale probleemscore

Figuur 3 1 Probleemgedrag kind volgens moeders bij afsluiting hulp in vergelijking lot de normgroep

|IGB(N=9) •VHT(N=11) 0FF(N=e)

schalen CBCL

TG=tenjggelrokken gedrag LK=lichamelijke klachten AD=angstig/depressief SP=sociale problemen DP=denkproblemen AP=aandachtsproblemen DG=delinquent gedrag AG=agressief gedrag INT=intemaliseren EXT=extemaliseren TOT=totale probleemscore

Fiouur 3 2 Probleemgedrag kind volgens vaders bij afsluiting hulp m vergelijking tot de normgroep

Uit de bijbehorende Tabel 3 6 (Bijlage 3) blijkt dat IGB-moeders het gedrag van hun kinderen deels als even

problematisch (wat betreft teruggetrokken gedrag, lichamelijke klachten, angstig/depressief, denkproblemen,

delinquent gedrag en wat betreft de schaal internaliseren) en deels als problematischer (wat betreft sociale

problemen, aandachtsproblemen, agressief gedrag en de schalen 'externaliseren' en 'totale probleemscore')

180

Uilkomslen van IGB VHT en FF

percipiëren dan ouders uit normale gezinnen VHT- en FF-moeders percipiëren het gedrag van hun kinderen

over het algemeen als problematischer dan ouders uit normale gezinnen Met uitzondering van de schalen

'lichamelijke klachten' en 'delinquent gedrag' ervaren VHT-moeders op alle schalen van de CBCL meer ge­

dragsproblemen, terwijl FF-moeders met uitzondering van de schalen 'lichamelijke klachten' en 'internalise­

ren', op alle schalen meer problemen ervaren

BIJ IGB-, VHT en FF-vaders zien we het volgende beeld (zie Tabel 3 6, Bijlage 3) IGB-vaders

ervaren, net als IGB-moeders het gedrag van hun kinderen als deels even ernstig en deels ernstiger dan

ouders uit de normgroep VHT-vaders daarentegen vinden het gedrag van hun kinderen na VHT vergelijk­

baar met het gedrag van kinderen uit de normgroep, met uitzondering van aandachtsproblemen en agressief

gedrag Wat deze problemen betreft ervaren ZIJ meer problemen dan ouders uit de normgroep FF-vaders

laten een ander beeld zien ZIJ ervaren óók na FF, op alle schalen, nog steeds meer problemen (met uitzon­

dering van lichamelijke klachten) m het gedrag van hun kinderen dan ouders uit de normgroep

glGB (N=14) •VHT(N=15) 0FF(N=13)

TG LK AD SP DP AP DG AG INT EXT TOT

schalen CBCL

TG=tenjggetrokken gedrag LK=lichamelijke Machten AD-angsbg/depressief SP=sociale problemen DP=denkproblemen AP=aandachtspiObtemen DG=delinquent gedrag AG-agressief gedrag INT^mtemaliseren EXT=extemaliseren TOT=totale probleemscore

Figuur 3 3 Probleemgedrag kind volgens moeders bij afsluiting hulp in vergelijking tot klinische normgroep

Φ s Φ

TD

ε Φ

Resultaten

glGB (N=9) QVHT(N=11) 0FF(N=e)

TG LK AD SP DP AP DG AG INT EXT TOT

schalen CBCL

TG=tenjggetrokken gedrag, LK=lichamelijke klachten, AD=angslig/depressief, SP=soaale problemen, DP-denkproblemen, AP=aarcJachtsprotteiiien, DG=delinquent gedrag, AG=agressief gedrag, INT=intemaliseren, EXT=extemaliseren, TOT=totale probleemscore

Figuur 3.4 Probleemgedrag kind volgens vaders bij afsluiting hulp in vergelijking lot klinische normgroep

De Figuren 3.3 en 3 4 geven de gemiddelde deviatiescores bij de nameting weer van respectievelijk moe­

ders en vaders uit de IGB-, VHT- en FF-groep op schalen van de CBCL in vergelijking tot de klinische norm­

groep (voor een beschrijving van de klinische normgroep zie pararaaf 2 3 4 deelstudie één). Uit Tabel 3 7

blijkt dat IGB-moeders het gedrag van hun kinderen na de hulp van IGB over het algemeen als even pro­

blematisch percipiëren als ouders uit de klinische normgroep IGB-moeders ervaren alleen minder terugge­

trokken gedrag, lichamelijke klachten en internaliserend gedrag. VHT-moeders vinden het gedrag van hun

kinderen over het algemeen even problematisch als ouders uit de klinische normgroep behalve dat hun kin­

deren ook na VHT in vergelijking tot kinderen uit de klinische normgroep meer aandachtsproblemen verto­

nen FF-moeders percipiëren het gedrag van hun kinderen ook na de hulp van FF als even ernstig als ou­

ders uit de klinische normgroep FF-moeders ervaren alleen significant minder teruggetrokken gedrag.

Voor IGB-vaders geldt dat ze het gedrag van hun kind deels even problematisch en deels minder

problematisch vinden dan ouders uit de klinische normgroep IGB-vaders ervaren het gedrag van hun kinde­

ren als minder teruggetrokken, minder angstig/depressief, hun kinderen hebben minder denkproblemen en

zij vertonen minder internaliserende problematiek. VHT-vaders vinden het gedrag van hun kinderen deels

even en deels minder problematisch dan ouders uit de klinische normgroep. Op de schalen 'teruggetrokken

gedrag', 'lichamelijke klachten', 'sociale problemen', 'denkproblemen' en 'internaliserend gedrag' ervaren zij

minder problemen dan ouders uit de klinische normgroep, terwijl ze op de overige schalen evenveel proble­

men ervaren FF-vaders percipiëren het gedrag van hun kinderen ook na de hulp van FF als even ernstig als

182

Uitkomslen van IGB, VHT en FF

ouders uit de klinische normgroep. ZIJ ervaren alleen minder lichamelijke klachten bij hun kind. Op de overi­

ge schalen van de CBCL werden geen significante verschillen gevonden

Verloop afsluiting - follow-up

We hebben ons in de inleiding afgevraagd in hoeverre ouders drie maanden na afloop van de hulp van IGB,

VHT en FF meer of minder gedragsproblemen bij hun kind ervaren dan direct na afloop van de hulp

Zowel IGB-, als VHT- en FF-moeders vinden de gedragsproblemen van hun kinderen drie maan­

den na afloop van de hulp gemiddeld niet meer of minder ernstig dan direct na afloop ervan (zie Tabel 3 β

Bijlage 3). De problematiek in de gezinnen lijkt zich te stabiliseren. Op de CBCL-schalen zijn zowel wat IGB-,

als VHT- en FF-moeders betreft geen significante verschillen gevonden De effectgroottes zijn echter met

name wat betreft IGB- en FF-moeders op vrijwel alle schalen negatief. Op de schalen 'lichamelijke klachten',

'delinquent gedrag', 'sociale problemen' en 'internaliseren' van IGB-moeders is sprake van een middelgrote

negatieve effecten terwijl de schaal 'angstig/depressief zelfs een groot negatief effect laat zien. Wat betreft

FF-moeders vonden we middelgrote negatieve effecten op de schalen 'lichamelijke klachten' en 'delinquent

gedrag'.

Hoewel er dus geen significante verschillen zijn gevonden, lijkt er op basis van gevonden effect-

groottes (en de negatieve t-scores) een tendens dat met name IGB- maar ook FF-moeders het gedrag van

hun kinderen drie maanden na afsluiting van de hulp problematischer vinden dan direct na afloop

Samenvatting

Resumerend blijkt dat na de interventie van IGB en FF met name IGB-moeders en FF-moeders en -vaders

aangeven minder gedragsproblematiek bij hun kind te ervaren. VHT-moeders en IGB-vaders zien na de hulp

weinig tot geen veranderingen bij hun kind, terwijl VHT-vaders een aantal kleine en middelgrote gedragsver­

anderingen bij hun kind waarnemen.

Ondanks de afname in problematiek is echter zowel in IGB- als in VHT- en FF-gezinnen na afloop van de

hulp volgens moeders en vaders nog steeds sprake van gedragsproblemen. Deze zijn over het algemeen

vergelijkbaar met de gedragsproblemen die ouders ervaren van wie het kind uithuis geplaatst is Drie maan­

den na afsluiting van de hulp lijken er aanwijzingen dat met name IGB- maar ook FF-moeders het gedrag

van hun kind weer problematischer vinden

3.2.3 Opvoedingsbelasting van ouders

Verloop start hulp - afsluiting hulp

In de inleiding is de verwachting uitgesproken dat ouders na de hulp van IGB, VHT en FF minder opvoe­

dingsbelasting ervaren dan voor de hulp. Om deze verwachting te kunnen toetsen hebben we moeders en

vaders apart voor en na de hulp van IGB, VHT en FF de NVOS laten invullen. In Tabel 3.9 zijn de gemiddel-

183

Resultaten

de scores en standaarddeviaties weergegeven van IGB-, VHT- en FF-moeders voor en na de hulp op scha­

len van de NVOS. Tevens toont Tabel 3 9 de resultaten van de t-toetsen en de effectgroottes.

Tabel3 9 Veraeliikina voor- en namelina IGB-moeders (N=13). VHT-moeders (N=14i en FF-moeders <N=16) oo schalen van de NVOS.

schalen NVOS

eccepiate

IGB

VHT

FF

aantonnen

IGB

VHT

FF

problemen hebben

IGB

VHT

FF

situatie anders willen

IGB

VHT

FF

kmd is een belasting

IGB

VHT

FF

er aleen voorstaan

IGB

VHT

FF

plezier hebben

IGB

VHT

FF

goede omgang

IGB

VHT

FF

voormeting

M

248

191

260

3 35

233

3 21

3.42

2 79

338

364

2 63

3 52

3 75

2 98

3 40

2 92

2 37

3 25

2 89

185

268

3 46

2 65

3 52

SD

0 75

0 74

0 92

0 67

0 52

0 92

0 85

0 61

0 91

0 87

0 71

090

0 70

0 60

0 91

0 78

0 43

0 61

0 70

0 57

0 70

0 88

0 85

100

nameting

M

217

175

196

256

2 15

2 48

2 76

2 70

2 69

2 76

216

2 70

336

2 88

300

236

212

2 75

2 03

1.64

2 35

2 92

2 32

2 72

SD

060

0 86

088

0 88

0 74

077

0 82

0 82

0 86

090

0 87

108

096

102

084

054

0 59

0 71

0 62

066

0 67

056

0 74

088

t-waarde

163

196

4 14"

3 3 8 "

0 85

4 3 5 "

2 52*

044

3 6 5 "

2 72*

2 26*

3 3 3 "

1 38

0 52

2 92*

2 47*

1 71

3 0 9 "

4 0 7 "

142

3 0 1 "

181

125

4 4 9 "

effectgrootte

0 41

0 22

0 70

1 16

035

0 79

0 79

015

0 76

101

065

090

056

017

044

0 71

0 57

0 82

123

0 37

048

0 61

0 39

OSO

*p<0 05 "p<0 01

Uit Tabel 3.9 blijkt dat IGB-moeders de opvoeding na IGB over het algemeen als minder belastend ervaren

dan ervoor. Ze kunnen de situatie beter aan, ervaren minder problemen, hebben minder het idee de situatie

te willen veranderen, hebben minder het gevoel er alleen voor te staan en hebben meer plezier in de om­

gang met hun kind. Uit de effectgroottes blijkt dat sprake is van middelgrote (problemen hebben, er alleen

184

Uiltomslen van IGB, VHT en FF

voor staan) en grote veranderingen (aankunnen, situatie anders willen en plezier hebben) Er werden geen

verschillen gevonden wat betreft de acceptatie van het kind, het gevoel dat het kind een belasting vormt en

in de mate waarin ouders een goede omgang met hun kind ervaren. Op de schalen 'kind is een belasting' en

'goede omgang' werden wel middelgrote effectgroottes gevonden.

VHT-moeders ervaren de opvoeding van hun kind na de hulp van VHT over het algemeen als

even belastend als ervoor. Op geen enkele schaal van de NVOS werden significante verschillen gevonden,

met uitzondering van de schaal ' situaties anders willen' (middelgroot effect). Op de schaal 'er alleen voor

staan' vonden we wel een middelgroot effect.

FF-moeders daarentegen ervaren na de hulp van FF minder opvoedingsbelasting dan ervoor. Op

alle schalen van de NVOS is de mate van ervaren belasting significant minder na de hulp van FF dan ervoor.

De veranderingen variëren van klein (kind is een belasting en plezier hebben) tot middelgroot (acceptatie,

aankunnen en problemen hebben), tot groot (situatie anders willen, er alleen voor staan en goede omgang).

Tabel 3 10 Vefoeliikina voor- en nametna IGB-vadere (N=9). VHT-vadere (N=11) en FF-vaders (N=8) OP schalen van de NVOS.

schalen NVOS

acceptai»

IGB

VHT

FF

aankunnen

IGB

VHT

FF

problemen hebben

IGB

VHT

FF

situate anders wiÊen

IGB

VHT

FF

kind α een belasting

IGB

VHT

FF

er aken voor staan

IGB

VHT

FF

voormeting

M

183

1.72

268

2 12

2 22

3 23

2 57

2 5 4

3 1 9

2 88

2 5 6

3 87

3 28

3 03

3 75

2 61

2 20

3 03

SD

0.53

0.73

0 57

0 6 4

0 6 6

068

0 70

0 57

0 52

0 5 6

0 61

0 75

0 72

0 4 6

0 75

0 70

0 6 4

0 43

nameting

M

1 75

165

2 18

211

196

2.67

2 31

2 19

2 87

235

2 25

3 02

3 07

2 74

3 57

2 27

2.04

268

SD

0 5 0

065

0 37

100

0 5 6

0 45

1 10

0 57

0 59

0 82

0 7 7

0.60

0 67

0 59

048

0 52

0 86

0 6 6

t-waarde

053

040

197*

004

2 02*

2 55*

0.78

2 03*

151

196*

185

2 60*

063

164

0.91

139

0 72

188

effectgrootte

015

0 0 9

0 87

0 01

0 39

0 82

0 37

0 61

0 61

0 9 4

0 5 0

1 13

0 29

0 6 3

0 24

048

0 25

0 81

185

Resultaten

Vervolg Tabel 3 10 Veraeliikina voor- en nameting IGB-vadere (N=9). VHT-vaders (N=11) en FF-vaders (N=8) oo schalen van de NVOS

schalen NVOS

plezier hebben

IGB

VHT

FF

goede omgang

IGB

VHT

FF

voormeting

M SD

2 17 0 52

167 0 58

2 92 0 39

2 97 041

2 63 0 73

327 048

nameting

M SD

1 86 0 66

1 69 0 67

2 55 0 52

2 60 0 92

2 27 0 81

312 036

t-waarde effectgrootte

1 37 0 59

-014 -0 03

196* 0 94

128 0 90

3 0 3 " 0 49

0 68 0 31

*p<0 05 "p<0 01

Tabel 3.10 geeft de gemiddelde scores en standaarddeviaties weer van IGB-, VHT- en FF-vaders voor en na

de hulp op schalen van de NVOS, alsmede het resultaat van de t-toetsen en effectgroottes. IGB-vaders blij­

ken na de hulp over het algemeen gemiddeld met minder opvoedingsbelasting te ervaren dan ervoor. Zij

hebben alleen minder het idee de situatie waarin ze verkeren te willen veranderen (groot effect) Op alle

andere schalen van de NVOS werden geen significante verschillen gevonden. Wel werden op de schalen

'plezier hebben' en 'goede omgang' respectievelijk middelgrote en grote effectgroottes gevonden.

VHT-vaders hebben na de hulp het idee de situatie beter aan te kunnen (klem effect), ervaren

minder problemen in de opvoeding (middelgroot effect) en ervaren minder problemen in de omgang met hun

kind (klem effect). Op alle andere schalen van de NVOS werden geen significante verschillen gevonden,

terwijl we wel middelgrote effectgroottes vonden op de schalen 'situatie anders willen' en 'kind is een belas­

ting'

FF-vaders ervaren deels minder en deels evenveel opvoedingsbelasting na de hulp. Zij hebben

hun kind(eren) meer geaccepteerd, hebben het idee de opvoedingssituatie beter aan te kunnen, hebben

minder het gevoel dat er iets moet veranderen in de opvoedingssituatie en hebben meer plezier m de om­

gang met hun kind. De effectgroottes laten zien dat sprake is van een grote vooruitgang (> 80) Op de overi­

ge schalen van de NVOS werden geen significante verschillen gevonden Wel werden op de schalen 'pro­

blemen hebben' en 'er alleen voor staan' respectievelijk middelgrote en grote effectgroottes gevonden.

Ernst bii afsluiting

In de inleiding hebben we aangegeven waarom ouders direct na afloop van IGB, VHT en FF meer opvoe­

dingsbelasting zouden ervaren dan ouders uit de normgroep, en minder dan ouders uit de klinische norm-

groep. Deze verwachting toetsen we in deze paragraaf.

186

Uitkomsten van IGB, VHT en FF

|Κ3Β(Ν=13) •VHT(N=14) 0FF<N=ie)

A CC AANK PROB SITA KB

schalen NV OS

EAvS

ACOacceptalie, AANK=aankunnen, PROB=problemen hebben, SITA=situatie anders willen, KIB=kjnd is een belasting, EavS=er alleen voor slaan, PLEZ=plezier hebben, GOE=goede omgang

Figuur 3.5 Opvoedmgsbelaslmg volgens moeders bij afsluiting hulp in vergelijking lot normgroep

|IGB(N=9) •VHT(N=11) 0FF(N=e)

SITA Κ IB

schalen NVOS

GOE

ACOacceptatie, AANK=aankunnen, PROB=problemen hebben, SITA=situalje anders willen, KIB=kind is een belasting, EavS=er alleen voor staan, PLEZ-plezier hebben, GOE=goede omgang

Fiauur3 6 Opvoedingsbelasting volgens vaders bij afsluiting hulp in vergelijking tol normgroep

187

Resultaten

Figuur 3 5 en 3 6 geven de gemiddelde deviatiescores weer van respectievelijk moeders en vaders op scha­

len van de NVOS bij afsluiting van IGB, VHT en FF m vergelijking tot moeders en vaders uit de normgroep

(voor een beschrijving van de normgroep zie paragraaf 2.3.6 deelstudie één)

Uit de bijbehorende Tabel 3.11 (Bijlage 3) 'blijkt dat zowel IGB- als FF-moeders ook na afsluiting

van de hulp gemiddeld meer opvoedingsbelasting ervaren dan moeders uit normale gezinnen. Op alle

NVOS-schalen werden zowel voor IGB- als voor FF-moeders significante verschillen gevonden VHT-

moeders ervaren na de hulp deels meer en deels evenveel opvoedingsbelasting in vergelijking tot moeders

uit de normgroep. Ze hebben meer het gevoel de situatie niet aan te kunnen, ervaren meer problemen met

hun kind, hun kind vormt voor hen een grotere belasting en ze ervaren meer problemen m de omgang met

hun kind.

IGB-vaders hebben op het moment van afsluiting van de hulp gemiddeld meer het gevoel hun kind

niet te accepteren, hebben meer het idee de situatie te willen veranderen, ervaren hun kind als meer belas­

tend, hebben meer het gevoel er alleen voor te staan en hebben meer problemen in de omgang met hun

kind dan vaders uit normale gezinnen. VHT-vaders ervaren op het moment van afsluiting van de VHT meer

belasting op de schalen 'aankunnen', 'problemen hebben', 'situatie anders willen', 'kind is een belasting' en

'goede omgang' dan vaders uit normale gezinnen FF-vaders ervaren op het moment van afsluiting op alle

schalen van de NVOS meer opvoedingsbelasting dan vaders uit normale gezinnen.

>IGB(N=13) •VHT(N=14) 0FF(N=16)

u • mL mi^r \!

ACC AANK PROB SITA KIB EAvS PLEZ GOE

schalen NVOS

ACC=acceplatie, AANK=aankunnen, PROB=protilemen hebben, SITA=situatie anders willen, KIB=kind is een belasting, EavS=er alleen voor slaan, PLEZ=plezier hebben, GOE=goede omgang

Figuur 3 7 Opvoedmgsbelasling volgens moeders bij afsluiting hulp in vergelijking lot klinische normgroep

188

Uitkomsten van IGB, VHT en FF

|IGB(N=9) •VHT(N=11) 0FF(N=e)

A ANK PROB SITA KIB

schalen NVOS

GOE

ACC=acceplatie, AANK-aankunnen, PROB=problemen hebben, SITA=siluatie anders willen, KIB=kjnd is een belasting, EavS=er alleen voor slaan, PLEZ=plezier hebben, GOE=goede omgang

Figuur 3 8 Opvoedingsbelasting volgens vaders bij afsluibng hulp in vergelijking tot klinische normgroep

Figuur 3.7 en 3.8 geven de gemiddelde deviatiescores van respectievelijk moeders en vaders uit de IGB-,

VHT- en FF-groep weer op de NVOS-schalen in vergelijking tot moeders en vaders uit de klinische norm-

groep (voor een beschrijving van de klinische normgroep zie paragraaf 2.3 6, deelstudie één).

IGB-moeders (zie Tabel 3.12, Bijlage 3) hebben op het moment van afsluiting van de hulp meer

het idee de situatie aan te kunnen, ervaren minder problemen en hebben minder het gevoel de situatie te

willen veranderen. Daarnaast hebben ze minder het idee er alleen voor te staan en hebben ze meer plezier

met hun kind dan moeders uit de klinische normgroep. VHT-moeders ervaren op alle schalen van de NVOS

minder belasting dan moeders uit de klinische normgroep. FF-moeders ervaren deels minder en deels even­

veel belasting als moeder uit de klinische normgroep. Ze kunnen de situatie beter aan, ervaren minder pro­

blemen, hebben minder het idee de situatie te willen veranderen en hun kind vormt voor hen minder een

belasting.

IGB-vaders hebben na de hulp meer dan vaders uit de klinische normgroep het gevoel hun kind te

accepteren. Daarnaast kunnen ze de situatie gemiddeld beter aan, hebben ze minder het gevoel de situatie

anders te willen, en ervaren ze meer plezier met hun kind dan vaders van wie het kind uithuis geplaatst is.

Op de overige schalen werden geen significante verschillen gevonden. VHT-vaders ervaren na de hulp over

het algemeen minder opvoedingsbelasting dan vaders uit de klinische normgroep. Op alle schalen van de

NVOS werden significante verschillen gevonden. FF-vaders laten een ander beeld zien. Na de hulp van FF

ervaren zij gemiddeld evenveel opvoedingsbelasting als vaders van wie het kind uithuis geplaatst is.

189

Resultaten

Verloop afsluiting - follow-up

In hoeverre ervaren ouders drie maanden na afloop van de hulp meer of minder opvoedingsbelasting dan

direct na afloop van de hulp?

Moeders die IGB, VHT of FF hebben ontvangen ervaren drie maanden na afsluiting van de hulp

gemiddeld evenveel opvoedingsbelasting als direct na afloop ervan (zie Tabel 3 13, Bijlage 3) Op geen en­

kele NVOS-schaal werden significante verschillen gevonden De effectgroottes laten echter met name wat

betreft FF-moeders een minder eenduidig beeld zien BIJ hen zijn op zes schalen van de NVOS de effect­

groottes groter dan - 50 Dit betekent dat ouders op deze schalen een middelgrote toename van opvoe­

dingsbelasting ervaren Ook al toont geen enkele schaal een significante toename van de door ouders erva­

ren opvoedingsbelasting, toch lijken deze effectgroottes te wijzen op toenemende opvoedingsbelasting bij

FF-moeders drie maanden na afloop van de hulp In geval van VHT- en IGB-moeders hebben we deze aan­

wijzingen met IGB-moeders lijken, op basis van de gevonden effectgroottes, hun kinderen drie maanden na

IGB meer te accepteren, en minder te wensen dat de situatie verandert, maar hebben sterker dan direct na

IGB het gevoel er alleen voor te staan

Samenvatting

Resumerend ervaren met name IGB- en FF-moeders minder opvoedingsbelasting na de hulp VHT-moeders

ervaren na de hulp nog evenveel opvoedingsbelasting, net als IGB-vaders na afloop van IGB VHT- en FF-

vaders ervaren na de hulp deels evenveel en deels minder opvoedingsbelasting Op het moment van afslui­

ting van de hulp ervaren IGB-moeders en -vaders, VHT- vaders en FF-moeders en -vaders nog steeds meer

opvoedingsbelasting dan moeders en vaders uit normale gezinnen VHT-moeders ervaren deels meer en

deels evenveel opvoedingsbelasting als moeders uit normale gezinnen IGB- en VHT-moeders en -vaders

ervaren daarentegen minder opvoedingsbelasting dan moeders en vaders van wie het kind uithuis geplaatst

is Van de FF-moeders en -vaders ervaren moeders deels minder en deels evenveel en FF-vaders evenveel

opvoedingsbelasting als moeders en vaders van wie het kind uithuis geplaatst is

Er zijn aanwijzingen dat drie maanden na afsluiting van de hulp de opvoedingsbelasting bij FF-

moeders weer toeneemt

3.2.4 Omgaan met opvoedingsproblemen

Verloop start hulp - afsluiting hulp

In de inleiding hebben we de verwachting uitgesproken, dat ouders na de hulp van IGB, VHT en FF meer

gebruik maken van actieve vormen van coping dan ervoor Om dit na te gaan hebben we ouders voor en na

de hulp de UCL laten invullen In Tabel 3 14 en 3 15 zijn de gemiddelde scores en standaarddeviaties van

respectievelijk IGB-, VHT- en FF-moeders en -vaders weergegeven op schalen van de UCL voor en na de

hulp van IGB, VHT en FF Tevens tonen Tabel 3 14 en 3 15 het resultaat van de t-toetsen en effectgroottes

190

Uitkomsten van IGB, VHT en FF

Uit Tabel 3.14 blijkt dat IGB-moeders na de hulp van IGB niet significant anders met hun proble­

men omgaan dan voor de hulp van IGB. Op geen enkele schaal van de UCL werden significante verschillen

gevonden. Toch is er op de schalen 'palliatieve reactie', 'vermijden', 'passief reactiepatroon' en 'expressie

van emoties' sprake van effectgroottes van 50 en hoger Dit betekent dat op deze schalen sprake is van een

middelgroot effect, hetgeen inhoudt dat IGB-moeders na de hulp van IGB gemiddeld minder palliatief, min­

der vermijdend, minder passief en minder middels expressie van emoties met hun problemen omgaan

Waarschijnlijk zijn vanwege de geringe omvang van de onderzoeksgroep echter geen significante verschillen

gevonden.

Voor VHT-moeders geldt dat zij na de hulp gemiddeld niet anders omgaan met problemen dan

ervoor. FF-moeders daarentegen gaan na de behandeling van FF gemiddeld minder vermijdend met hun

problemen om, vertonen een minder passief reactiepatroon en zijn minder geneigd emotioneel op problemen

te reageren. De effectgroottes laten zien dat er sprake is van kleine ('vermijden'), middelgrote ('passief reac­

tiepatroon') en grote effecten ('expressie van emoties').

Tabel 314 Vemetiikina voor- en nameting IGB-moedere (N=12). VHT-moedefs (N=14) en FF-moeders (N=14) oo schalen van de UCL met tmbeho-rende t-toetsen

actief aanpakken

IGB

VHT

FF

paÊabeve reactie

IGB

VHT

FF

vermyden

IGB

VHT

FF

soaale steun

IGB

VHT

FF

passief leacbepatroon

IGB

VHT

FF

voormeting

M SD

1658 334

1900 454

1714 417

18 42 2 39

15 86 3 21

1764 298

15 50 2.02

14 93 190

16 57 4 26

13 67 3 87

14 07 3 56

14 86 3 39

14 67 3 50

1179 2 89

1414 3 55

nameting

M SD

1717 4 67

17 86 3 59

17 57 3 61

16.92 412

14.36 2 84

17.64 4 05

14 50 2 75

1429 190

14 50 3 67

1317 3 67

14 21 3.36

13 97 3 02

1250 243

1114 2 03

12 36 3 39

t-waarde effectgrootte

-0 53 -0 18

1 03 0 25

-0 48 -0 10

108 0 63

188 0 47

000 0

097 0 50

0 82 0 34

2 56" 0 48

053 013

-016 -0 04

188 0 32

2 09 0 62

1 03 0 22

2 5 1 " 0 50

191

Resultaten

Vervolg Tabel 3 14 VeraeliiKina voor- en nameting IGB-moedere (N=12). VHT-moeders <U=U) en FF-moeders (N=14) oo schalen van de UCL mei biibeho-rende l-loelsen

expressie van emotes

IGB

VHT

FF

gedachten

IGB

VHT

FF

voormeting

M SD

758 168

6 50 195

8 36 210

1133 261

12 14 3 25

1150 2 59

nameting

M SD

6 50 178

664 210

657 150

1108 306

10 86 2 85

1193 2 70

t-waarde effectgrootte

125 0 64

-017 -0 07

3 9 9 " 117

0 26 009

110 0 39

-110 -017

*p<0 05 ~p<0 01

Uit Tabel 3 15 blijkt dat er geen significante verschillen gevonden zijn In de manier waarop IGB-, VHT- en

FF-vaders na de hulp met problemen omgaan In vergelijking tot de periode ervoor Op basis van middelgrote

effectgroottes van IGB-vaders op de schalen 'palliatieve reactie' en 'vennijden' zien we echter een tendens

dat zij na IGB minder geneigd zijn palliatief en vermijdend te reageren op probleemsituaties

Tä>el315 VeroeliikinQ voor- en nameüno IGB-vaders (N=9V VHT-vadere (N=10l en FF-vadere (N=8> oo schalen van de UCL mei biibehorende t-toelsen.

actief aanpakken

IGB

VHT

FF

pafeteve reacte

IGB

VHT

FF

vemvyiien

IGB

VHT

FF

sociale steun

IGB

VHT

passief reactiepatroon

IGB

VHT

FF

voormeting

M SD

1644 394

19 00 2 79

17.13 4 49

14 22 3 07

15 30 2 83

14 25 4 03

1544 300

1500 346

16 38 2 33

1111 376

12.90 5 34

1138 213

1111 344

10 90 2 28

1200 321

nameting

M SD

17 11 4 70

1860 246

17 13 164

12.44 3 84

1510 264

15 38 185

13 44 2 46

15 20 3 05

15 00 2 20

1133 400

12 70 3 71

1238 358

10 33 4 03

10 10 2 02

12 25 3 37

t-waarde effectgrootte

-0 65 -017

0 66 014

000 0

1 78 0 58

016 0 07

-1 23 -0 28

1 76 0 66

-0 19 -0 05

1 62 0 59

-0 22 -0 05

0 22 0 03

-0 68 -046

0 69 0 22

1.71 0 35

-0 22 -0 07

192

Uitkomsten van IGB, VHT en FF

Vervolg Tabel 3 15 Vemeliikina voor- en nameting IGB-vadens (N=9). VHT-vadefs (N=10> en FF-vaders fN=8i oo schalen van de UCL met bubehorende I-loetsen

expressie van emotes

geruststellende gedachten

IGB

VHT

FF

IGB

VHT

FF

voormeting

M

656

6 20

700

1122

1220

988

SD

194

175

185

4 02

2 15

394

nameting

M

633

6 70

700

944

1180

9 88

SD

194

142

107

2 55

103

264

t-waarde

033

-0 95

000

1 57

066

000

effectgrootte

011

0 28

0

044

018

0

Ernst bn afsluiting

Hoe gaan ouders, m vergelijking tot normale ouders en ouders van wie het kind uithuis geplaatst is, direct na

afloop van IGB, VHT en FF, met problemen om?

|IGB(N=13) •VHT(N=14) 0FF(N=14)

acta pair verm steun pasr ex pre

schalen UCL

gerg

acta=actief aanpakken palr=palliatieve reactie, verrn^vermijden, steun=sociale steun, pasr=passieve reacte, expre=expressie van emobes, gerg=genjststellende gedachten

Figuur 3.9 Copingsbjl moedere bij afsluiting hulp in vergelijking tot normgroep

193

Resultaten

>Κ3Β(Ν=9) •VHT(N=10) 0FF{N=e)

acta pair verm steun pasr expre gerg

schalen UCL

acta=actief aanpakken, palr=palliatieve reactie, verm^vennijden, steun=sociale steun, pasr=passieve reactie, expre=expressie van emoties, gerg=geruststellende gedachten

Figuur 3 10 Copingstijl vaders bij afsluiting hulp in vergelijking tot normgroep

In de Figuren 3.9 en 3.10 zijn de gemiddelde deviatiescores weergegeven van respectievelijk IGB-, VHT- en

FF-moeders en -vaders op schalen van de UCL, in vergelijking tot de gemiddelde scores van ouders uit

normale gezinnen (de nullijn) (voor een beschrijving van de normgroep zie paragraaf 2.3.7, deelstudie één).

Uit de bijbehorende Tabel 3.16 (Bijlage 3) blijkt dat IGB- en FF-moeders ook na de hulp van IGB en FF meer

neigen tot een passieve reactie op problematische situaties dan ouders uit normale gezinnen. Op de overige

schalen wijken IGB-, VHT- en FF-moeders gemiddeld met af van ouders uit normale gezinnen in de manier

waarop zij met problemen omgaan. Er zijn tevens weinig verschillen gevonden tussen de manier waarop

IGB-, VHT- en FF-vaders en ouders uit normale gezinnen met problemen omgaan IGB-vaders reageren

alleen minder palliatief op problemen en FF-vaders pakken hun problemen minder actief aan dan ouders uit

normale gezinnen. Op de overige schalen werden geen verschillen gevonden

We hebben de scores op de UCL op de nameting van IGB-, VHT- en FF-moeders en -vaders te­

vens vergeleken met de scores van ouders uit gezinnen waarvan het kind uithuis geplaatst is (voor een be­

schrijving van de klinische normgroep, zie paragraaf 2 3.7, deelstudie één).

194

UilKomslen van IGB, VHT en FF

|IGB(N=13) •VHTtN^-U) 0FF(N=14)

pair verm steun pasr

schalen ucl

acta=actef aanpakken palr^pallialieve reacte vemi=vennijden, steun=sociale steun, pasr=passieve reacte, expre=expressie van emoties, gerg=genjstslellende gedachten

Figuur 3 11 Copingsbjl volgens moeders bij afsluiting hulp in vergelijking tot klinische normgroep

|IGB(N=9) •VHT(N=10) 0FF(N=e)

pair verm steun pasr

schalen ucl

act3=actief aanpakken palr^palllatieve reacte, verm^vermijden sleun=soaale steun, pasr=passieve reacte, expre=expressie van emotes, gerg^gerustslellende gedachten

Fiouur3.12 Copingstjl volgens vaders bij afsluiting hulp in vergelijking tot klinische normgroep

In de Figuren 3 11 en 3 12 zijn de gemiddelde deviatiescores op de nameting van respectievelijk moeders

en vaders die IGB, VHT en FF hebben ontvangen afgezet tegen de gemiddelde scores van ouders uit de

klinische normgroep (nullijn) Uit Tabel 3 17 (Bijlage 3) blijkt dat IGB- en FF-moeders over het algemeen

195

Resultaten

gemiddeld niet anders reageren op problemen dan ouders uit de klinische normgroep. IGB- en FF- vaders

hebben alleen de neiging minder palliatief te reageren op probleemsituaties. FF-vaders reageren daarnaast

ook minder actief op probleemsituaties dan ouders uit klinische gezinnen Voor VHT-ouders geldt dat zowel

moeders als vaders minder palliatief en minder passief reageren op probleemsituaties dan ouders uit de

normgroep van klinische gezinnen. VHT-moeders hebben daarnaast minder geruststellende gedachten dan

ouders uit de klinische normgroep. Op de andere schalen van de UCL werden geen verschillen gevonden

Verloop afsluiting - follow-up

In hoeverre is de copingstijl van ouders drie maanden na afloop van de hulp van IGB, VHT en FF veranderd

in vergelijking tot die op het moment van afsluiting van de hulp?

IGB-, VHT- en FF-moeders blijken drie maanden na de hulp niet anders te reageren op problema­

tische situaties dan direct na afsluiting van de hulp (zie Tabel 3.18, Bijlage 3). Over het algemeen bevestigen

de hoogtes van de effectgroottes dit beeld. We vonden echter een klein aantal middelgrote effectgroottes.

IGB-moeders hebben de neiging drie maanden na de hulp minder vermijdend en minder door middel van

expressie van emoties te reageren op probleemsituaties, VHT-moeders neigen ernaar meer sociale steun te

zoeken en FF-moeders pogen meer sociale steun te zoeken en minder gebruik te maken van geruststellen­

de gedachten.

Samenvatting

Na afloop van de hulp reageren alleen FF-moeders anders op problemen dan voor de hulp. Zij vermijden

minder, vertonen minder vaak een passief reactiepatroon en tonen minder hun emoties m problematische

situaties Bij IGB-moeders zijn geen significante verschillen gevonden, maar doen de hoogte van de effect­

groottes op de schalen 'palhatieve reactie', 'vermijden', 'passief reactiepatroon' en 'expressie van emoties'

wel een tendens vermoeden naar verandering van reactie op problematische situaties Op basis van de ef­

fectgroottes lijkt het er op dat IGB-moeders na de hulp minder gebruik maken van deze copingstijlen. Wat

betreft de ernst van de problematiek na afloop blijken IGB- en FF-moeders op het moment van afsluiting van

de hulp meer dan ouders uit normale gezinnen te neigen naar een passieve reactie op problematische situa­

ties IGB-vaders vertonen minder vaak een palliatieve reactie dan ouders uit de normgroep, terwijl FF-vaders

minder geneigd zijn het probleem actief aan te pakken.

In vergelijking met ouders uit de klinische normgroep hebben VHT-moeders en -vaders minder de

neiging palliatief en passief te reageren op problematische situaties, en maken VHT-moeders minder gebruik

van geruststellende gedachten Zowel IGB- als FF-vaders reageren minder vaak palliatief op problematische

situaties dan ouders uit de klinische normgroep FF-vaders reageren daarnaast ook minder actief

196

Uilkomsten van IGB, VHT en FF

3.2.5 Problemen in het gezlnsfunctioneren

Verloop start hulp - afsluiting hulp

We venvachten dat problemen m het gezmsfunctioneren na IGB, VHT en FF verminderd zijn Om na te gaan

m hoeverre dit zo is hebben we moeders en vaders apart de VGP in laten vullen

In Tabel 3 19 en Tabel 3 20 zijn de gemiddelde scores en standaarddeviaties weergegeven van IGB-, VHT-

en FF-moeders - en vaders op schalen van de VGP voor en na de hulp Tevens tonen Tabel 3 19 en 3 20

de resultaten van de t-toetsen en effectgroottes

Tabel 319 Veroeliitana voor- en nameting IGB-moedere (N=13). VHT-moeders m=U) en FF-moeders (N=13> oo schäen van de VGP.

schalen VGP

steun en communicatie

opvoeding

vijandigheid

openheid

uitvoemg taken

IGB

VHT

FF

IGB

VHT

FF

IGB

VHT

FF

IGB

VHT

FF

IGB

VHT

FF

IGB

VHT

FF

voormeting

M

13 69

7 71

1283

10 69

8 07

1123

1854

10 79

22 23

14 69

7 29

1200

8 77

336

808

6 07

2 14

4 83

SD

5 31

5 78

4 37

2 93

417

169

830

8 61

8 21

5 05

6 40

4 81

5 05

3 43

4 29

3 37

256

294

nameting

M

8 69

6 92

10 67

538

614

6 69

7 92

9 93

12 61

6 92

564

7 77

5 62

3 86

5 31

2 69

107

308

SD

744

5 45

7 59

3 79

3 52

3 37

7 31

8 62

9 18

5 49

6 25

6 13

4 62

3 95

340

354

236

284

t-waarde

2 22*

0 39

104

4 2 2 "

2 18*

4 0 4 "

3 9 5 "

044

2 9 9 "

4 3 7 "

124

3 ΣΟ­

Ι 78*

-0 52

2 8 9 "

2 64*

126

146

efTec tg rootte

094

014

0 49

182

0 4 6

268

128

0 0 9

1 17

154

0 25

088

0 62

-015

065

100

0 42

0 6 0

197

Resultaten

Vervolg Tabel 3 19 Vergeliikina voor- en nameting IGB-moedere fN=13\. VHT-moedefS (N=14) en FF-moedefs (N=13) oo schalen van de VGP.

schalen VGP

geborgenheid

IGB

VHT

FF

partnerrelatie

(N=9) IGB

(N=10) VHT

(N=8) FF

problemen met de kinderen

IGB

VHT

FF

totaalscore

IGB

VHT

FF

voormeting

M SD

6.31 2 98

6 57 3 29

6 33 3 28

644 2 35

2 50 2 22

4 38 3 02

969 413

500 346

7 77 4 81

105 24 33 99

60 43 39 11

97 92 28 86

nameting

M SD

5 62 3.04

7 43 2 53

658 320

2 33 2 06

1 70 1 33

3 63 3 02

4 92 517

3 57 2 68

4 23 3 56

57 69 38 47

52 29 38 55

63 46 35 58

t-waarde effectgrootte

0 86 0 23

-1 10 -0 26

-0 22 -0 08

3 4 1 " 175

121 0 36

1 53 0 25

3 29** 115

168 041

2 78* 0 74

3 5 9 " 1 40

0 99 0 21

3 1 9 " 1 19 *p<0 05 "p<0 01

Uit Tabel 3.19 blijkt dat moeders na IGB minder problemen in het gezmsfunctioneren ervaren dan ervoor

Met uitzondering van de schaal 'geborgenheid' zijn op alle schalen van de VGP significante verschillen ge­

vonden. De effectgroottes bevestigen dit beeld en laten zien dat sprake is van grote effecten. Met uitzonde­

ring van de schaal 'uitvoering van taken' (een middelgroot effect) zijn de effectgroottes van de schalen waar­

op significante verschillen zijn gevonden >.80. VHT-moeders laten een ander beeld zien Zij ervaren alleen

in de opvoeding na VHT minder problemen dan ervoor. De effectgrootte geeft aan dat sprake is van een

klein effect. Op alle andere VGP-schalen werden geen significante verschillen gevonden. FF-moeders erva­

ren na de hulp van FF minder problemen in de opvoeding, minder vijandigheid, meer openheid, minder pro­

blemen in de uitvoering van taken, minder problemen met de kinderen en in totaal ook minder problemen

wat betreft het gezinsfunctioneren. De effectgroottes geven aan dat met uitzondering van de schaal 'proble­

men met de kinderen' (middelgroot effect) sprake is van grote effecten (effectgroottes van > 80). Op de an­

dere schalen van de VGP werden geen significante verschillen gevonden.

198

Uitkomsten van IGB, VHT en FF

Tabel 3 20 Veraeliikina voor- en nameting IGB-vadere (N=9). VHT-vadere (N=11 ) en FF-vadets (N=Ti oo schalen van de VGP.

schalen VGP

steun en communicatie

opvoeding

vijandigheid

openheid

uitvoering taken

betrokkenheid

geborgenheid

partnerrelatie

IGB

VHT

FF

IGB

VHT

FF

IGB

VHT

FF

IGB

VHT

FF

IGB

VHT

FF

IGB

VHT

FF

IGB

VHT

FF

(N=8) IGB

(N=10) VHT

(N=8) FF

problemen met de kinderen

totaalscore

IGB

VHT

FF

IGB

VHT

FF

voormeting

M SD

1012 3 1 3

7 72 4 79

1457 3 4 0

7 00 2 73

5 81 3 06

1114 2 6 0

1233 7 1 7

9 63 7 01

22 85 8 57

1100 4 5 5

6 72 4 42

15 42 7 76

5 88 3 21

3 45 2 97

9 1 4 4 81

4 00 4 27

136 136

7 57 4 96

5 77 3 56

5 6 3 364

6 42 1 27

5 1 2 5 24

1 70 1 49

2 83 2 56

5 88 3 85

4 1 8 3 0 6

7 4 2 171

72 88 26 76

57 00 32 02

116 42 38 70

nameting

M

8 5 0

5 0 0

1171

5 1 1

3 5 4

8 42

9 55

7 6 3

12 42

8 1 1

6 5 4

10 57

4 88

3 3 6

5 57

2 77

145

4 28

5 55

5 72

6 57

162

1 3 0

3 33

2 55

3 18

5 0 0

5611

43 81

79 57

SD

7 3 4

5 5 4

3 9 4

2 93

3 01

190

9 4 0

9 91

6 1 0

6 0 0

768

5 76

3 85

4 5 4

2 57

3 1 5

2 6 5

2 75

3 57

384

198

2 0 6

163

2 5 0

2 74

3 70

173

37 26

46 23

3012

t-waarde

0 6 5

165

2 69*

1 14

2 15*

2 βί­

ο 76

0 9 4

4 0 5 "

129

0 1 2

125

0 74

0 97

2 1 1 *

0 82

-015

180

0 1 5

-0 06

-017

2 47*

058

-0 44

2 22·

1 17

3 37**

105

144

3 07*

effectgrootte

0 51

0 5 6

084

0 69

0 74

104

0 3 8

0 28

121

0 6 3

0 0 4

0 62

0 31

0 03

0 74

0 28

-0 06

0 6 6

0 0 6

-0 02

-011

066

015

-019

0 86

0 32

141

0 62

0 41

0 95

*p<0 05 **p<0 01

199

Resultaten

Uit Tabel 3 20 blijkt dat IGB-vaders na de hulp van IGB alleen minder problemen in hun partnerrelatie en

minder problemen met hun kinderen ervaren dan voor de hulp. Volgens de bijbehorende effectgroottes is

sprake van respectievelijk middelgrote en grote effecten. Op alle andere schalen van de VGP werden geen

significante verschillen gevonden Wel is er op de schalen 'steun en communicatie', 'opvoeding', Openheid'

en 'totale gezinsproblemen' sprake van middelgrote effectgroottes VHT-vaders ervaren na de hulp alleen

minder problemen in de opvoeding van hun kinderen dan ervoor. Volgens de bijbehorende effectgrootte is

sprake van een middelgroot effect. Op alle andere schalen werden geen significante resultaten gevonden.

FF-vaders ervaren na de hulp meer steun en een betere communicatie, minder problemen in de

opvoeding en in de uitvoering van taken, minder vijandigheid, minder problemen met de kinderen en ook in

totaal minder problemen in het gezinsfunctioneren De bijbehorende effectgroottes geven aan dat over het

algemeen sprake is van grote effecten (met uitzondering van de schaal 'uitvoering van taken' die een mid­

delgroot effect laat zien)

Ernst bii afsluiting

fllGB(N=13) •VHTfN ' -U) 0FF(N=13)

stc=steun en communicatie, opv=opvoeding, vija=vijandigheid, oph=openheid, uil=uitvoenng van taken, betr^betrokkenheid, gh=geborgenheid, pl=partnefTelate, pk-problemen met de kinderen, gf=totaie gezinsfunctioneren

Figuur 3.13 Problemen m het gezinsFunctioneren volgens moeders bij afsluiting hulp in vergelijking lol normgroep

200

Uilkomsten van IGB.VHTenFF

ΒΚ3Β(Ν=9) •VHT(N=11) 0FF(N=7)

3 te opv vija oph uit betr gh pt pk gf

schalen VGP

slc=sleun en communicatie, opv=opvceding, vija=vijandighad, oph=operheid, uit^uitvoenng van taken, belr=betrokkenheid, gh^geborgenheid, pt=partneiTelatie, pk=problemen met de kinderen, gf=totale gezinsfunctoneren

Figuur 3 14 Problemen in het gezinsfunctioneren volgens vaders bij afsluiting hulp in vergelijking tot normgroep

Figuur 3.13 en 3.14 geven de gemiddelde deviatiescores weer van respectievelijk moeders en vaders uit de

drie groepen op schalen van de VGP tijdens de nameting in vergelijking tot moeders en vaders uit normale

gezinnen (vooreen beschrijving van de normgroep zie paragraaf 2.3.11, deelstudie één).

In vergelijking tot moeders uit normale gezinnen ervaren IGB-moeders (zie Tabel 3.21, Bijlage 3)

na de hulp nog steeds meer problemen wat betreft onderlinge steun en communicatie, meer problemen m de

opvoeding, in de uitvoering van taken, met de kinderen, en in totaal ervaren ze ook meer gezinsproblemen.

Op de overige schalen ervaren ze gemiddeld evenveel problemen als moeders uit de normgroep VHT-

moeders ervaren op het moment van afsluiting nog steeds meer problemen in de opvoeding, meer vijandig­

heid, minder geborgenheid, meer problemen met de kinderen en in totaal ook meer problemen dan moeders

uit normale gezinnen. Op de overige schalen werden geen verschillen gevonden tussen VHT-moeders en

moeders uit normale gezinnen FF-moeders ervaren op alle schalen met uitzondering van de schaal 'open­

heid' meer problemen dan moeders uit normale gezinnen.

IGB-vaders (zie Tabel 3 21, Bijlage 3) ervaren op het moment van afsluiting van de hulp alleen nog

meer problemen bij de opvoeding van hun kinderen dan vaders uit normale gezinnen. Uit Tabel 3.21 blijkt

dat VHT-vaders op het moment van afsluiting van VHT evenveel gezinsproblemen ervaren als vaders uit

normale gezinnen. Op geen enkele schaal van de VGP werden significante verschillen gevonden. FF-vaders

laten het tegenovergestelde beeld zien. Zij ervaren op het einde van FF gemiddeld nog steeds meer gezins­

problemen dan vaders uit normale gezinnen. Op alle schalen van de VGP werden significante verschillen

gevonden.

201

Resultaten

fllGB(N=13) •VHT(N=14) 0FF(N=13)

,

m 1 Γ I I ι

W sic opv vija oph uit batr gh pt pk gf

schalen VGP

stc=steun en communicatie, opv=opvoeding, viia=vijandigheid, oph=openheid, uil=uitvoenng van taken, betRbetrokkenhad, gh=geborgenheid, pt=partne(relatie, pk=proWemen met de kinderen, gf=totale gezmsfunctioneren

Figuur 3 15 Problemen in het gezmsfunctioneren volgens moeders bij afsluiting hulp in vergelijking tot klinische normgroep

Figuur 3.15 geeft de gemiddelde deviatiescores weer van moeders na IGB, VHT en FF in vergelijking tot

gemiddelde scores (nullijn in de figuren) van moeders van wie het kind op de dagbehandeling verblijft (voor

een omschrijving van deze klinische normgroep, zie 2 3 11, deelstudie één).

Uit Tabel 3.22 (Bijlage 3) blijkt dat IGB-moeders op het moment van afsluiting van de hulp minder

problemen m de opvoeding van hun kinderen, minder vijandigheid en meer openheid ervaren dan moeders

uit de klinische normgroep Op de overige schalen ervaren ze evenveel problemen als moeders uit de klini­

sche normgroep. VHT-moeders ervaren meer openheid, meer betrokkenheid en geborgenheid, minder pro­

blemen met hun kinderen en in totaal ook minder problemen dan moeders uit de klinische normgroep. FF-

moeders laten ook hier een ander beeld zien. Zij ervaren op alle terreinen evenveel problemen als moeders

uit de klinische normgroep. Op geen enkele schaal van de VGP werden significante verschillen gevonden

Verloop afsluiting - followup

In hoeverre is drie maanden na IGB, VHT en FF sprake van een verandering in de mate van gezinsproble­

men die ouders ervaren, in vergelijking tot direct na de hulp?

Alle moeders blijken drie maanden na de hulp niet meer of minder gezinsproblemen te ervaren

dan direct na afloop (zie Tabel 3.23, Bijlage 3). Op geen enkele schaal van de VGP werden significante ver­

schillen gevonden. Wel vonden we op de schaal 'opvoeding' negatieve middelgrote effectgroottes voor IGB-

en FF-moeders.

202

Uilkomsten van IGB, VHT en FF

Samenvatting

Na afloop van de hulp ervaren IGB-moeders en -vaders op veel aspecten van het gezinsfunctioneren minder

problemen dan voor de hulp. VHT-moeders en -vaders ervaren alleen minder problemen in de opvoeding

van hun kinderen FF-moeders en -vaders ervaren na de hulp op een aantal terreinen minder en op een

aantal terreinen evenveel gezinsproblemen.

Wat betreft de ernst van de problemen op het moment van afsluiting van de hulp blijkt dat IGB- en

VHT-moeders deels evenveel en deels meer problemen ervaren dan moeders uit normale gezinnen. In ver­

gelijking tot moeders uit de klinische normgroep ervaren ze deels evenveel en deels minder problemen. Voor

IGB- en VHT vaders geldt dat zij over het algemeen evenveel problemen ervaren als vaders uit de norm­

groep. IGB-vaders ervaren alleen nog méér problemen m de opvoeding FF-ouders ervaren meer problemen

dan ouders uit normale gezinnen. Hun problemen zijn volgens FF-moeders vergelijkbaar met problemen die

moeders uit de klinische normgroep ervaren. Drie maanden na afloop van de hulp lijken de problemen zich

te stabiliseren. Er zijn wel aanwijzingen dat volgens moeders in IGB- en FF-gezinnen de opvoedingsproble­

men toenemen.

3.3 Ernst van de problematiek na afloop

In het voorgaande is ingegaan op de vraag in hoeverre na IGB, VHT en FF de problemen in gezinnen ver­

minderd zijn. Samenvattend constateren we dat de problemen met name na IGB en FF afgenomen zijn,

maar dat ze ook na IGB en FF nog steeds ernstig zijn In het volgende gaan we ten eerste na in hoeverre de

problemen nog dermate ernstig zijn, dat het risico op uithuisplaatsing (nog) bestaat en ten tweede m hoever­

re de gezinnen een bepaalde vorm van vervolghulp ontvangen

3.3.1 Risico op uithuisplaatsing

Op basis van de problematiek in het gezin wordt in deze paragraaf een inschatting gemaakt van het risico op

een uithuisplaatsing (zie ook De Kemp et al., 1996a) Onze verwachting is dat na de hulp van IGB, VHT en

FF het risico op een uithuisplaatsing kleiner is dan ervoor.

Om het risico op een uithuisplaatsing te kunnen bepalen, berekenen we een uithuisplaatsmgsin-

dex, die we in het vervolg steeds probleemindex noemen (P-index). We bepalen immers het risico op uit­

huisplaatsing op basis van de ernst van de problemen in het gezin. Bij de berekening van deze index gaan

we er vanuit dat, naarmate de problemen in het gezin een meer klinisch karakter hebben, het risico op een

uithuisplaatsing groter is. Daarnaast gaan we ervan uit dat naarmate zich op meer terreinen van de gezinssi­

tuatie problemen voordoen, de kans op een uithuisplaatsing groter is Hieronder wordt beschreven hoe we

de P-index15 berekend hebben.

15 Omdat de vragenlijst VMG alleen bij aanvang van de hulp is afgenomen en met bij afsluiting is deze vragenlijst met opgenomen in de

P-index.

203

Resultaten

Berekening van de P-index

Bij het berekenen van de P-mdex hebben we gebruik gemaakt van de volgende deviatiescores16 op de vra­

genlijsten:

de deviatiescore 'totale probleemscore' van moeders op de CBCL in vergelijking tot moeders uit

de normgroep van ' normale' gezinnen;

de deviatiescore 'totaal ervaren opvoedingsbelasting' van moeders in vergelijking tot moeders uit

de normgroep van 'normale' gezinnen. De NVOS kent in haar oorspronkelijke versie geen totaal­

score voor ervaren opvoedingsbelasting (zie Wels & Robbroeckx, 1998) Bij een factoranalyse

bleken echter alle schalen hoog te laden op één factor (factorladingen van .56 en hoger) Dit

rechtvaardigt ons inziens het gebruik van een maat voor 'totaal ervaren opvoedingsbelasting'. De­

ze is berekend door de deviatiescores van moeders op de acht schalen van de NVOS op te tellen

en vervolgens te delen door acht;

de deviatiescore 'totale gezinsproblemen' van moeders op de VGP in vergelijking tot normale

moeders.

We gebruiken alleen de deviatiescores van moeders, omdat we van hen de meeste onderzoeksgegevens ter

beschikking hebben.

Om te kunnen vaststellen wanneer een deviatiescore van een moeder op een variabele hoog ge­

noeg is om een bepaald risico op uithuisplaatsing te vormen, hebben we een klinische norm vastgesteld We

zijn er vanuit gegaan dat deviatiescores groter dan 1 64 wijzen op een klinisch karaktervan de problematiek

Een deviatiescore groter dan 1.64 betekent immers dat een gezin op de betreffende schaal behoort tot de

5% gezinnen die op deze schaal het hoogst scoren.

We zijn voor elk van de hierboven beschreven deviatiescores per gezin nagegaan in hoeverre zij

boven of onder de 1 64 lagen BIJ een deviatiescore groter dan 1 64 kreeg de variabele de score 1 (relatief

veel risico) en bij een score kleiner of gelijk aan 1.64 kreeg de variabele de score 0 (relatief weinig risico). De

P-index bestond uit een optelsom van deze scores. Een gezin kon dus maximaal een 3 scoren en minimaal

een 0. Hoe hoger de score, hoe meer problemen met een klinisch karakter in het gezin aanwezig zijn en hoe

groter volgens ons het risico op een uithuisplaatsing is.

Tabel 3 24 geeft de gemiddelde scores weer van moeders uit de drie groepen op de afzonderlijke variabelen

(gedragsproblemen, opvoedingsbelasting, gezinsproblemen) voor en na de hulp van IGB, VHT en FF Deze

scores konden variëren tussen 1 en 0. Tevens wordt de gemiddelde score van deze moeders op de P-index

weergegeven voor en na de hulp van IGB, VHT en FF Deze scores konden variëren van 0-3. De score op

de P-index is berekend voor die moeders van wie zowel voor als na de hulp de scores op de CBCL, de

" Door gebruik Ie maken van devialiescores kunnen de scores op verschillende vragenlijsten onderling met elkaar vergeleken worden

204

Uilkomsten van IGB. VHT en FF

NVOS en de VGP beschikbaar waren Met behulp van t-toetsen voor paarsgewijze vergelijkingen is nage­

gaan in hoeverre sprake is van een significant verschil tussen de scores van moeders vóór de hulp en erna.

De resultaten van deze t-toetsen zijn tevens in Tabel 3.24 weergegeven

Tabel 3 24 Gemiddelde scores van IGB-, VHT en FF-moedere oo de afzonderiiike vanabelen van de P-index en op de P-index voor- en na de hub van IGB. VHT en FF.

vanabelen

CBCL(N=13)

NVOS(N=13)

VGP(N=12)

P-index(N=12)

CBCL(N=15)

NVOS(N=14)

VGP(N=12)

P-index (N=12)

CBCL(N=13)

NVOS (N=14)

VGP(N=13)

P-index(N=13)

IGB

voor

M

0 76

084

0 76

238

SD

0 45

0 37

043

108

na

M

046

038

0 23

108

SD

0.52

050

0.43

1.04

VHT

voor

M

0 73

035

035

141

SO

045

0 49

0 49

1 16

na

M

0 53

0 21

014

0 83

SD

0 52

0 42

03Θ

1 19

FF

voor

M

0 69

0 78

0 69

2.15

SO

0 48

0 42

0.48

106

na

M

0 46

0 57

0 23

123

SD

0 51

0 42

0 43

109

t

147

2 52*

3 7 4 "

3 04*

t

1 15

147

188*

162

t

189*

1 8 8 '

2 52*

3 48** *p<0 05 **p<0 01

Uit Tabel 3.24 blijkt dat de gemiddelde score op de P-index van IGB- en FF-moeders na de hulp significant

lager is dan voor de hulp Ook de score op de P-index in VHT-gezinnen is na de hulp afgenomen. Dit ver­

schil is net niet significant, maar er is wel sprake van een tendens (p=.065). Beschouwen we de hoogte van

de gemiddelde scores op de P-index nader, dan blijken er in zowel IGB- als in FF- gezinnen bij aanvang van

de hulp ongeveer twee problemen met een klinisch karakter aanwezig te zijn Na de hulp is het gemiddeld

aantal problemen met een klinisch karakter in zowel IGB- als FF-gezinnen gedaald tot één, hetgeen bete­

kent dat deze gezinnen direct na de hulp gemiddeld minder problemen ervaren en dat er derhalve een lager

risico is op een uithuisplaatsing van het kind dan voor de hulp.

Kinderen uit VHT-gezinnen lopen bij de start van de hulp, gelet op de hoogte van de score op de

P-index, een klem risico om uithuis geplaatst te worden. Gemiddeld is er in VHT-gezinnen iets meer dan één

205

Resultateti

probleem met een klinisch karakter aanwezig Met name het gedrag van het kind vormt in de ogen van VHT-

moeders een probleem Na de hulp van VHT is nog steeds sprake van een klein risico op een uithuisplaat­

sing

Op basis van de P-index blijkt dat het risico op een uithuisplaatsing na de hulp van IGB en FF is afgenomen

Uit paragraaf 3.2 1 van deelstudie drie is gebleken dat er na de hulp toch een aantal kinderen uithuis ge­

plaatst is. Wellicht waren er, voordat de hulp startte, al aanwijzingen dat gezinnen waarvan het kind na de

hulp uithuis geplaatst is, meer problemen ondervonden dan gezinnen waarin dit niet het geval was. We zijn

daarom nagegaan of m gezinnen waarvan het kind na de hulp uithuis geplaatst is voor en na de hulp meer

problemen met een klinisch karakter waren dan in gezinnen waarvan het kind na de hulp nog thuis woonde.

Het aantal gezinnen in de drie onderzoeksgroepen waarvan het kind uithuis geplaatst is én waarvan een

score op de P-index beschikbaar is, was gering Daarom hebben we in de volgende analyse de totale on­

derzoeksgroep opgesplitst in twee groepen' gezinnen van wie het kind na de hulp uithuis geplaatst is en

gezinnen van wie het kind na de hulp nog thuis woont. De beide onderzoeksgroepen zien er als volgt uit uit

Tabel 3 3 in paragraaf 3.2.1 blijkt dat er na de hulp 10 kinderen uithuis geplaatst zijn (5 na de hulp van IGB,

1 na de hulp van VHT en 4 na de hulp van FF) en 47 kinderen thuis woonden (13 na de hulp van IGB, 19 na

de hulp van VHT en 15 na de hulp van FF). Van de 10 kinderen die na de hulp uithuis geplaatst zijn, hebben

we van 9 moeders van deze kinderen een score op de P-index vóór de hulp en van 6 moeders een score op

de P-index na de hulp. Van de 47 kinderen die na de hulp nog thuis woonden, hebben we van 38 moeders

van deze kinderen een score op de P-index vóór de hulp en van 32 moeders een score op de P-index na de

hulp.

Tabel 3.25 geeft de gemiddelde scores op de P-index voor en na de hulp van moeders van wie het kind na

de hulp uithuis geplaatst is en van moeders van wie het kind na de hulp nog thuis woont. We hebben met t-

testen voor onafhankelijke waarnemingen getoetst in hoeverre er verschillen in scores op de P-index tussen

beide groepen moeders waren.

Tabel 3 25 Gemiddelde scores op de P-index voor en na de hulp van moedere van wie hel kind na de hulp uilhuisoeolaalsl is en van moeders van wie hel kind na de hulp nog thuis woon!

P-index voor de hulp

P-index na de hulp

uithuis geplaatst

M SD

2 67 (N=9) 1 00

2 00 (N=6) 0 63

niet uithuis geplaatst

M SD

1 81 (Ν=3β) 1 18

0 87 (N=32) 1 07

t

199

2 48*

*p<0 05

Uit Tabel 3.25 blijkt ten eerste dat moeders van wie het kind na de hulp uithuis geplaatst is na de hulp ge­

middeld nog ruim één probleem met een klinisch karakter meer ervaren dan moeders van wie het kind na de

206

Uitkomsten van IGB, VHT en FF

hulp nog thuis woont. Dit verschil is significant hetgeen betekent dat moeders van wie het kind uithuis ge­

plaatst is na de hulp gemiddeld meer problemen ervaren dan moeders van wie het kind na de hulp nog thuis

woont Ten tweede blijkt uit Tabel 3.25 dat moeders van wie het kind uithuis geplaatst is, reeds voor de hulp

gemiddeld ruim meer dan twee problemen met een klinisch karakter (2,67) in hun gezin ervoeren. Moeders

van wie het kind na de hulp niet uithuis geplaatst is, ervoeren daarentegen gemiddeld minder dan twee pro­

blemen met een klinisch karakter (1,61). Dit verschil is net niet significant (p=0.052) Een p-waarde van

0.052 wijst echter wel op een duidelijke tendens. Dit resultaat geeft ons aanwijzingen dat naarmate de score

op de P-index bij aanvang van de hulp hoger is, het risico op een uithuisplaatsing van het kind na de hulp

groter is.

De gemiddelde scores op de P-index geven geen inzicht m de vraag hoeveel gezinnen er hoog en hoeveel

gezinnen er minder hoog op scoren. Tabel 3.26 geeft het aantal moeders weer dat nul, één, twee of drie

scoort op de P-index voor en na de hulp. Daarbij wordt, net als in Tabel 3.25, onderscheid gemaakt tussen

de scores van moeders van wie het kind na de hulp uithuis geplaatst is en scores van moeders van wie het

kind niet uithuis geplaatst is.

Tabel 3 26 Scores oo de P-index voor en na de hulp van moeders van wie het kind wel en van wie hel kind mei uithuis geplaatst is.

score op P-index voor de hulp

0

1

2

3

totaal

score op P-index na de hulp

0

1

2

3

totaal

Uithuis geplaatst

Ja nee

1(11%) 8(89%)

0(0%) 6(100%)

0(0%) 9(100%)

8(35%) 15(65%)

9 38

0(0%) 16(100%)

1(11%) 8(89%)

4 (50%) 4 (50%)

1 (20%) 4 (80%)

6 32

totaal

9(100%)

6(100%)

9(100%)

23 (100%)

16(100%)

9(100%)

8(100%)

5(100%)

Uit Tabel 3 26 blijkt dat van de meeste moeders die voor de hulp nul, één of twee scoren op de probleemin­

dex, vrijwel geen van de kinderen uiteindelijk uithuis geplaatst is. Van de in totaal negen moeders van wie

het kind uiteindelijk uithuis geplaatst is blijken acht moeders bij de start van de hulp een drie te scoren op de

probleemindex. Opvallend is echter dat van de in totaal 23 moeders die voor de hulp een drie scoren, er toch

nog 15 moeders zijn van wie het kind uiteindelijk niet uithuis geplaatst is. Deze gegevens doen vermoeden

dat, wanneer kinderen uiteindelijk uithuis geplaatst worden, er reeds voor aanvang van de hulp m deze ge­

zinnen, aanwijzingen waren dat sprake was van kans op een uithuisplaatsing (vrijwel alle moeders scoren

207

Resultaten

immers een drie). Echter, deze gegevens laten tevens zien, dat wanneer moeders bij de start van de hulp

hoog scoren op de P-Index, dit niet per se betekent dat het kind uiteindelijk uithuis geplaatst wordt. Voorts

blijkt uit Tabel 3 26 dat van de meeste moeders die na de hulp nul of één scoren op de P-Index de kinderen

niet uithuis geplaatst zijn. Van de moeders die na de hulp twee scoren Is de helft van de kinderen wel en de

helft van de kinderen niet uithuis geplaatst. Opvallend Is echter dat van de vijf moeders die na de hulp een

drie scoren uiteindelijk maar één kind uithuis geplaatst is. Een hoge score op de P-index na de hulp hoeft

dus met te betekenen dat het kind ook daadwerkelijk uithuis geplaatst wordt. Op de interpretatie van deze

resultaten komen we in de discussie nog uitgebreider terug

3.3.2 Vervolghulp

In het voorgaande is nagegaan hoe ernstig de problemen in de gezinnen nog zijn na afloop van de hulp van

IGB, VHT en FF In sommige gezinnen waren ze van dien aard dat het kind uithuis geplaatst werd. De

meesten van deze kinderen kregen vervolghulp in de vorm van een plaatsing in een residentiële instelling,

pleeggezin of crisisopvang. Uit de resultaten blijkt echter ook dat na de hulp gemiddeld nog steeds relatief

veel problemen voorkomen in gezinnen waarvan het kind met uithuis geplaatst is Dit doet vermoeden dat

een aantal gezinnen een andere vorm van vervolghulp nodig heeft. In deze paragraaf wordt weergegeven in

hoeverre sprake is van vervolghulp en zo ja, van welke aard deze is

Vervolghulp is gedefinieerd als alle hulp die het gezin ontvangt, nadat de hulp van IGB, VHT en FF

is afgesloten. Daaronder valt bijvoorbeeld ook de continuering van het contact met de verwijzer Tabel 3.27

geeft aan hoeveel gezinnen bij afsluiting van de hulp van IGB, VHT en FF welke vorm van vervolghulp heb­

ben ontvangen. Tabel 3.27 beschrijft de aard van de vervolghulp voor alle gezinnen in de onderzoeksgroep,

dus ook voor die gezinnen waarvan het kind uithuis geplaatst is

Uit Tabel 3 27 blijkt dat 95% van alle gezinnen na de hulp van FF één of andere vorm van vervolg­

hulp kreeg Driekwart van de FF-gezinnen ontving die in de vorm van een nieuwe hulpverleningsvariant: 6

van de 20 gezinnen werden op de wachtlijst van IGB geplaatst, vier kinderen werden op de crisisopvang

geplaatst en andere vormen van ambulante vervolghulp die gezinnen na FF kregen waren het Gezinspro­

ject, een sociale vaardigheidstraining van het kind en een Gordoncursus In 20% van de gevallen werd direct

na FF (m eerste instantie) alleen het contact met de verwijzer gecontinueerd.

Voor IGB geldt dat ongeveer 50% van de gezinnen een vomì van vervolghulp kregen aangebo­

den. Deze bestond ofwel uit een continuering van het contact met de verwijzer (16%) ofwel uit een uithuis­

plaatsing (32%) Na VHT kreeg 30% van de gezinnen een andere hulpvariant aangeboden welke meestal

(25%) (intensief) ambulant van aard was zoals IGB, relatietherapie of speltherapie bij de Riagg In drie ge­

zinnen werd alleen het contact met de verwijzer gecontinueerd.

208

Uitkomsten van IGB, VHT en FF

Tabel 3 27 Veraokihulp binnen dne maanden na aftooo van IGB. VHT en FF.

Vendghulp

Geen

alleen continuering contact wfwljzer

inzel nieuwe hulpvanant*

Uithuisplaatsing

- residentiele plaatsing

- pleeggezin

- cnsisopvang

(Intensief) ambulante vorm

-IGB

-Riagg

- relatetherapie

- opname ouder

- Gezinspmjert KUN

- sodale vaardigheidstraining kind

- Gordon cursus

Onbekend

Totaal

IGB (N-19)

Ν %

9 47

3 16

6 32

5 27

1 5

1 5

19 100

VHT (N-20)

Ν %

10 50

3 15

6 30

1 5

1 5

2 10

1 5

1 5

1 5

20 100

FF (N=20)

Ν %

0 0

4 20

15 75

4 20

6 30

1 5

1 5

2 10

1 5

1 5

20 100

*bij 'inzet nieuwe hulpvetleningsvanant' zijn teven die gezinnen meegenomen die op de wachtlijst stonden voor de nieuwe hulpvaianl

Samengevat kregen FF-gezinnen vrijwel allemaal vervolghulp, terwijl dit voor ongeveer de helft van de IGB-

en VHT-gezinnen gold. De vervolghulp betrof m IGB-gezmnen meestal een uithuisplaatsing terwijl deze m

VHT-gezinnen vrijwel altijd ambulant van aard was. In FF-gezinnen bestond de vervolghulp in een aantal

gevallen uit een uithuisplaatsing, maar was meestal sprake van een vorm van (intensief) ambulante hulp

3.4 Tevredenheid

Om na te gaan in hoeverre ouders en hulpverleners tevreden zijn over de geboden hulp van IGB, VHT en FF

hebben we ze na de hulp de aangepaste BESTE-lijst voor ouders en de BESTE-hjst voor hulpverleners laten

invullen. Eerst worden de resultaten over de tevredenheid van ouders en daarna die over de tevredenheid

van hulpverleners gerapporteerd

Tevredenheid van ouders

In deze paragraaf gaan we na in hoeverre ouders tevreden zijn over de hulp van IGB, VHT en FF. Tabel

3 28 (zie Bijlage 3) geeft hiertoe de absolute scores en relatieve frequenties per vraag van de aangepaste

BESTE-lijst.

In de inleiding van dit hoofdstuk is aangegeven dat we de mate van tevredenheid over het behaal­

de resultaat en over de vomì van de hulp willen nagaan De tevredenheid over het behaalde resultaat druk­

ken we uit in een somscore over de antwoorden op de eerste vier vragen:

209

Resultaten

1 Is door de hulp het gedrag van het kind veranderd?

2. Is er door de hulp iets veranderd in het functioneren van het gezin?

3 Is er door de hulp iets veranderd in de opvoedkundige aanpak van ouders?

4. Is door de hulp het zicht op het gedrag verhelderd?

De scores van de eerste vier vragen blijken onderling sterk samen te hangen (alpha = 0.75) Deze onderlin­

ge samenhang rechtvaardigt het gebruik van een somscore.17 De somscore op de eerste vier vragen kan

liggen tussen vier (alle vier aspecten zijn 'eerder slechter dan beter geworden') en zestien (alle vier aspecten

zijn 'goed vooruitgegaan'). Evenals De Kemp et al. (1996b) gaan we er bij een somscore van 12 en hoger

van uit dat ouders tevreden zijn over het behaalde resultaat. Bij een somscore lager dan 12 gaan we er van­

uit dat ouders met tevreden zijn

Het blijkt dat 20% (N=3) van zowel de IGB- als de VHT- ouders niet tevreden is over het resultaat

van de hulp. Zij scoren tussen de acht en de tien De rest van de ouders (80%, N=12) geeft aan wel tevre­

den te zijn over het effect. Zij scoren tussen de 12 en de 16. Voor FF-ouders geldt dat 25% van de ouders

niet tevreden is (N=3), terwijl 75% (N=9) aangeeft wel tevreden te zijn over het behaalde resultaat.

Wat betreft de periode dat de hulp geduurd heeft (zie ook Tabel 3.28, Bijlage 3) vinden de meeste

ouders de hulp van IGB en VHT precies lang genoeg (respectievelijk 67% en 73%) De meeste FF-ouders

vinden de duur van de hulp te kort (75%).

Het antwoord op de vraag of ouders FF zouden aanraden aan vrienden/kennissen met soortgelijke

problemen beschouwen Ten Brink et al (2001) als een algemene indicatie voor de mate waarin ouders te­

vreden zijn over de hulp Uit Tabel 3.28 blijkt dat 60% van de IGB-ouders de hulp waarschijnlijk wel zou aan­

raden aan vrienden en familie, terwijl 33% dit öesftsf zou doen Van de VHT- en FF-ouders zou tweederde

VHT of FF beslist aanraden aan familie en vrienden terwijl een kwart van de VHT- of FF-ouders dit waar­

schijnlijk wel zou doen

We hebben ouders tevens gevraagd of ze het gevoel hadden het na de hulp weer alleen aan te

kunnen Uit Tabel 3 28 blijkt eenderde van de IGB-ouders het eigenlijk met of helemaal niet alleen aan te

kunnen, terwijl 40% aangeeft het eigenlijk wel alleen aan te kunnen Maar 7% van de IGB-ouders is er van

overtuigd het na de hulp van IGB weer alleen aan te kunnen. Daar komt bij dat eenvijfde van de IGB-ouders

aangeeft niet goed te weten of ze het na de hulp weer alleen aankunnen Van de VHT-ouders geeft eender­

de aan het zeer zeker weer alleen aan te kunnen na de hulp, 54% geeft aan het eigenlijk wel alleen aan te

kunnen, terwijl 13% zegt dit eigenlijk niet te kunnen. Van de FF-ouders geeft de helft aan dat ze het na de

hulp van FF eigenlijk met alleen aan kunnen. 17% kan het zeer zeker weer alleen aan, terwijl eenderde van

de FF-ouders aangeeft het eigenlijk wel weer alleen aan te kunnen.

De antwoorden op de volgende vragen aan ouders zeggen iets over de mate waarin ouders tevreden zijn

over de uitvoering van de hulp (vorm van de hulp).

17 In eerder onderzoek van De Kemp el al (1996b) en van Ten Bnnk et al (2001) waann de BESTE gebruikt is, wordt, op basis van de onderling sterile samenhang van de eerste vier vragen, levens een somscore gebruikt

210

Uitkomsten vai IGB, VHT en FF

Uit Tabel 3 28 blijkt dat 40% van de IGB-ouders en 40% van de VHT-ouders zich eigenlijk wel

gesteund voelde door de hulp, terwijl 60% van de IGB- en VHT-ouders zich zeer zeker gesteund voelde

Van de FF-ouders voelde 33% zich eigenlijk wel gesteund, terwijl 67% zich zeer zeker gesteund voelde In

Tabel 3 28 zijn tevens de scores weergegeven van IGB-, VHT- en FF-ouders op de vraag of er tijdens de

hulp voldoende naar hen geluisterd is Meer dan 85% van de IGB- en FF-ouders vindt dat er zeer zeker vol­

doende naar hen geluisterd is Het merendeel (67%) van de VHT-ouders deelt deze mening, zij het dat een­

derde van de VHT-ouders wat terughoudender lijkt en aangeeft dat er eigenlijk wel voldoende geluisterd is

Op de vraag of de hulpverlener voldoende bereikbaar was gedurende de hulpverleningsperiode

geeft het overgrote deel van de IGB- en FF-ouders aan dat dit zeer zeker het geval was (respectievelijk 80%

en 92%) Ongeveer de helft van de VHT-ouders geeft aan dat dit zeer zeker het geval was, terwijl de andere

helft iets terughoudender is en aangeeft dat dit eigenlijk wel het geval is

Uit de antwoorden op de vraag in hoeverre IGB-, VHT- en FF-ouders respectievelijk liever vaker,

dan wel minder vaak contact hadden gehad met de hulpverlener blijkt het volgende Over het algemeen

blijken ouders (redelijk) tevreden over het aantal contacten met hun hulpverlener, met uitzondering van FF-

ouders Opvallend is dat 59% van hen aangeeft dat ze liever nog vaker contact hadden gehad met de FF-

hulpverlener

Tevredenheid van hulpverleners

In hoeverre zijn hulpverleners tevreden over de geboden hulp van IGB, VHT en FF'

In Tabel 3 29 (Bijlage 3) zijn de absolute scores en relatieve frequenties per vraag van de BESTE-

lijst voor hulpverleners weergegeven Ook bij deze BESTE-lijst beschouwen we de antwoorden op de eerste

vier vragen (is door de hulp iets veranderd in het gedrag van het kind, is door de hulp iets veranderd m het

functioneren van het gezin, is door de hulp iets veranderd m de opvoedkundige aanpak van ouders en is

door de hulp het zicht op het gedrag verhelderd) als een indicatie voor de mate waarin hulpverleners tevre­

den zijn over het behaalde resultaat

De scores op de eerste vier vragen blijken onderling sterk samen te hangen (alpha = 0,78) het­

geen een somscore rechtvaardigt De somscore kan wederom liggen tussen vier (alle vier aspecten zijn

'eerder slechter dan beter geworden') en 16 (alle vier aspecten zijn 'goed vooruit gegaan') BIJ een score van

12 en hoger gaan we er vanuit dat de hulpverleners tevreden zijn, terwijl een score lager dan 12 wijst op

ontevredenheid met het behaalde resultaat (zie ook De Kemp et al , 1996b) Van de IGB-hulpverleners blijkt

25% ontevreden met het behaalde resultaat (N=4) ZIJ scoren tussen de acht en de elf De overige hulpver­

leners van IGB (N-12) scoren tussen de 12 en 16 wat betekent dat zij tevreden zijn met het resultaat Van

de VHT-hulpverleners is 18% ontevreden over het resultaat (N=3), terwijl 72% (N=14) tevreden is FF-

hulpverleners blijken over het algemeen ook tevreden over het resultaat van de hulp 12% scoort lager dan

12 terwijl de overige 78% tussen de 12 en de 16 scoort

211

Resultaten

Op de vraag of hulpverleners tevreden zijn over de duur van de hulp, antwoorden de meeste hulp­

verleners dat de hulp precies lang genoeg geduurd heeft (zie Tabel 3.29). Een aantal IGB-hulpverleners

(12%) vond de hulp te kort, terwijl sommigen de hulp te lang vonden duren (25%). 18% van zowel de VHT-

als FF-hulpverleners vond de hulp te kort

Er Is tevens aan hulpverleners gevraagd of ze de hulp opnieuw zouden aanraden aan het betref­

fende gezin. 50% van de IGB-hulpverleners zou de hulp beslist opnieuw aanraden, eenderde zou dit waar­

schijnlijk wel doen, terwijl eenvijfde de hulp waarschijnlijk niet opnieuw zou aanraden. Het grootste deel

(tweederde) van de VHT-hulpverleners zou de hulp òes//sf opnieuw aanraden. Een kwart zou de hulp waar­

schijnlijk wel aanraden, terwijl twee hulpverleners VHT waarschijnlijk niet opnieuw aan het betreffende gezin

zouden aanraden. 65% van de FF-hulpverleners zou de hulp beslist opnieuw aanraden, terwijl 35% dit

waarschijnlijk zou doen

In paragraaf 3 3.2 van deze deelstudie is ingegaan op de vervolghulp na IGB, VHT en FF We hebben aan

hulpverleners gevraagd hoe tevreden ze zijn over de keuze van de vervolghulp. In Tabel 3.29 worden de

scores weergegeven van IGB-, VHT- en FF-hulpverleners op de vraag of ze tevreden zijn over de keuze van

de vervolghulp18. 9 van de 16 gezinnen ontvingen na IGB vervolghulp. In zeven van deze negen gezinnen

(78%) was de IGB-hulpverlener met tevreden over de keuze ervan In één gezin was de hulpverlener ien

dele tevreden en maar in één gezin was de hulpverlener van IGB tevreden over de keuze van de vervolg­

hulp 6 van 17 gezinnen die VHT hadden gekregen, ontvingen daarna nog vervolghulp In vijf van deze zes

(83%) gezinnen was de VHT-hulpverlener niet tevreden over de keuze van vervolghulp Ook veel hulpverle­

ners van FF waren ontevreden over de keuze van vervolghulp. Alle 17 FF-gezinnen kregen vervolghulp. In

11 van deze 17 gezinnen (65%) was de hulpverlener niet tevreden over de keuze van vervolghulp. In vier

gezinnen was de hulpverlener ten dele tevreden en maar in twee gezinnen was de hulpverlener tevreden

over de keuze van de vervolghulp.

Samenvatting

Ouders en hulpverleners zijn (redelijk) tevreden over de hulp van IGB, VHT en FF. De meeste ouders zou­

den IGB, VHT en FF aanraden aan vrienden en kennissen terwijl de meeste hulpverleners IGB, VHT en FF

opnieuw aan het betreffende gezin zouden aanraden. Opvallend is dat, ondanks de redelijke tevredenheid

over het behaalde resultaat, maar weinig IGB- en FF-ouders ervan overtuigd zijn het na de hulp weer alleen

aan te kunnen. Dit geldt minder voor VHT-ouders. De meeste FF-ouders vinden de hulp te kort Dit komt

niet overeen met de mening van de meeste FF-hulpverleners, die over het algemeen de hulp precies lang

genoeg vonden duren.

16 Het aantal gezinnen dat in Tabel 3 27 vervolghulp kreeg is groter dan het aantal dat in Tabel 3 29 vermeld worJt Dit heeft te maken met de respons op de BESTE-vragenlijsl Van een aantal gezinnen dat volgens de dossiers vervolghulp kreeg, hebben we geen BES-TE-vragenlijst van de hulpveriener ontvangen, waardoor we over de tevredenheid met de keuze van deze vervolghulp niet konden rapporteren

212

UitKomslen van IGB, VHT en FF

Over de manier waarop de hulp wordt aangeboden, zijn ouders over het algemeen tevreden. Men

voelt zich gesteund, heeft het Idee dat er voldoende naar hen geluisterd wordt en Is tevreden over de be­

reikbaarheid van de hulpverlener. Wat opvalt Is dat meer dan de helft van de FF-ouders liever (nog) vaker

contact had gehad met de hulpverlener.

Indien de gezinnen vervolghulp kregen, bleek het grootste deel van de IGB-, VHT- en FF-hulpverleners niet

tevreden over de keuze van deze vervolghulp.

213

Resultaten

214

Uilkomslen van IGB, VHT en FF

4. CONCLUSIE/DISCUSSIE

4.1 Conclusie

In de inleiding van dit hoofdstuk is ten eerste de verwachting uitgesproken dat de inzet van IGB, VHT en FF

een uithuisplaatsing van het kind kon voorkomen. Deze verwachting wordt door de resultaten van ons on­

derzoek grotendeels bevestigd. Drie maanden na de hulp woont 95% van de kinderen die VHT hebben ge­

had, 75% van de kinderen die FF en 63% van de kinderen die IGB hebben gehad, nog thuis. VHT, FF en in

mindere mate IGB lijken er dus in te slagen hun initiële doelstelling, namelijk het voorkomen van een uithuis­

plaatsing van het kind, te bereiken.

Op de tweede plaats verwachtten we dat door de inzet van IGB, VHT en FF problemen op het ter­

rein van kind- en gezmsfunctioneren zouden afnemen. Over het algemeen kunnen we concluderen dat direct

na de hulp van IGB en FF de problemen in de gezinnen duidelijk verminderd zijn Dit gold veel minder voor

de problemen in VHT-gezinnen. Na de hulp van IGB en FF ervoeren IGB-moeders en FF-moeders en -

vaders minder gedragsproblemen bij hun kind, vormde de opvoeding van hun kind voor zowel vaders als

moeders minder een belasting en waren ook op de meeste (IGB) en een aantal (FF) terreinen minder ge­

zinsproblemen Na VHT ervoeren alleen vaders over het algemeen kleine positieve veranderingen in het

gedrag van hun kind en ervoeren zowel moeders als vaders minder problemen in de opvoeding De mate

waarin VHT-moeders gedragsproblemen bij hun kind ervoeren, VHT-vaders en -moeders de opvoeding be­

lastend vonden en de mate waarin zij overige gezinsproblemen ervoeren was niet significant afgenomen

Wat betreft de wijze waarop ouders met problemen omgaan, verwachtten we dat ouders na IGB, VHT en FF

een actievere copmgstijl zouden hanteren dan ervoor Dit werd door ons onderzoek echter met bevestigd.

Wel vonden we dat FF- moeders na de hulp minder emotioneel, minder passief en minder vermijdend rea­

geerden in problematische situaties. Ook bij IGB-moeders bleek een tendens te bestaan om na de hulp min­

der gebruik te maken van deze vormen van coping

We zijn tevens nagegaan in hoeverre gezinsproblemen drie maanden na afloop van de hulp veran­

derd waren in vergelijking tot direct na afloop Deze follow-upstudie laat een tendens zien dat FF-moeders

drie maanden na afloop van de hulp weer meer gedragsproblemen bij hun kind, meer opvoedingsbelasting

en meer opvoedingsproblemen ervaren dan direct na de hulp Ook vonden we aanwijzingen dat moeders

dne maanden na afsluiting van IGB meer gedragsproblemen bij hun kind en meer opvoedingsproblemen

ervaren. We vonden echter tevens een tendens dat de opvoedingsbelasting van moeders drie maanden na

IGB op een aantal punten verder was afgenomen. Wat betreft de problematiek in VHT-gezinnen vonden we

drie maanden na afloop van de hulp weinig tot geen veranderingen.

Op de derde plaats zijn we de ernst van de problemen na afloop van de hulp nagegaan. We ver­

wachtten dat deze ernstiger zouden zijn dan problemen in normale, niet voor hulpverlening aangemelde

gezinnen, en minder ernstig dan problemen in gezinnen waarvan het kind uithuis geplaatst is. Over het al­

gemeen kunnen we concluderen dat de problemen na afloop van IGB, VHT en FF nog niet verdwenen zijn.

215

Conclusie/discussie

Zo vertonen kinderen volgens hun ouders nog steeds gedragsproblemen die vergelijkbaar zijn met de ge­

dragsproblemen die ouders ervaren van wie het kind uithuis geplaatst is Ook ervaren ouders, zowel na VHT

als na IGB en FF, gemiddeld nog meer opvoedingsbelasting dan ouders uit normale gezinnen FF-ouders

ervaren hierbij de meeste opvoedingsbelasting (vergelijkbaar met ouders van wie het kind uithuis geplaatst

is) en VHT-ouders de minste. Wat betreft gezinsproblemen ervoeren IGB-, VHT- en FF-ouders, ook na de

hulp over het algemeen nog meer problemen dan ouders uit normale gezinnen. Na FF zijn de gezinsproble­

men volgens moeders nog steeds vergelijkbaar met die van gezinnen waarvan het kind uithuis geplaatst is.

Met name de problemen in FF- en IGB-gezinnen blijken dus over het algemeen afgenomen te zijn.

Echter zelfs na de hulp zijn ze nog relatief ernstig te noemen We hebben in dit onderzoek tevens de vraag

gesteld in hoeverre de problemen zodanig verminderd waren, dat het risico op een uithuisplaatsing geringer

was geworden. We zijn er vanuit gegaan dat dit risico groter zou zijn, naarmate zich meer ernstige proble­

men in het gezin zouden voordoen. We verwachtten dat na IGB, VHT en FF minder ernstige problemen in

het gezin zouden voorkomen en het risico op een uithuisplaatsing dus kleiner zou zijn Uit de resultaten

bleek dat het risico op een uithuisplaatsing van het kind na IGB en FF afgenomen was in vergelijking tot de

situatie voor de hulp. In VHT-gezmnen bleek het aantal ernstige problemen, en dus het risico op een uithuis­

plaatsing, bij aanvang van VHT al laag en dit bleef na VHT onveranderd.

Gezinnen van kinderen die na IGB, VHT en FF uiteindelijk toch uithuis geplaatst werden, bleken na de hulp

gemiddeld meer ernstige problemen te ervaren dan gezinnen van kinderen die niet uithuis geplaatst werden

De resultaten van ons onderzoek toonden echter ook dat met alle kinderen die, gelet op de problemen bij

aanvang en afsluiting van de hulp, een groot risico liepen uithuis geplaatst te worden, uiteindelijk ook daad­

werkelijk uithuis geplaatst zijn.

Het feit dat zich met name na IGB en FF, maar ook na VHT, nog steeds veel problemen in gezin­

nen voordoen, nep de vraag op wat er in het kader van het hulpverleningsproces verder met deze gezinnen

gebeurd is Over het algemeen bleek de hulpverlening aan gezinnen met gestopt na de hulp van IGB, VHT

en FF Een aantal gezinnen kreeg vervolghulp in de vorm van een uithuisplaatsing van het kind, terwijl veel

andere gezinnen een vorm van (intensief) ambulante hulp kregen aangeboden FF-gezinnen kregen vrijwel

allemaal vervolghulp, meestal m de vorm van een (intensieve) ambulante variant. Van de IGB- en VHT-

gezinnen kreeg ongeveer de helft nog vervolghulp. Na IGB betrof de vervolghulp in alle gevallen een uit­

huisplaatsing van het kind, terwijl bij VHT meestal sprake was van een ambulante vorm van vervolghulp

Voor een oordeel van ouders en hulpverleners over de uitkomsten van IGB, VHT en FF hebben we

hen in dit onderzoek tot slot naar hun tevredenheid gevraagd Over het algemeen bleken ouders tevreden

over zowel het effect als de vorm waarin de hulp werd aangeboden. Ondanks deze tevredenheid bleken

maar weinig IGB- en FF-ouders ervan overtuigd het na de hulp weer alleen aan te kunnen, hetgeen minder

gold voor VHT-ouders Opvallend was dat, in geval van vervolghulp, het overgrote deel van de hulpverleners

met tevreden was over het type vervolghulp.

216

Uilkomsten van IGB, VHT en FF

4.2 Discussie

VHT, FF en in mindere mate IGB lijken hun initiële doelstelling, namelijk het voorkomen van een uithuis­

plaatsing van het kind, voor het grootste deel te bereiken Uiteindelijk wonen 13 van de 19 IGB-jongeren, 16

van de 20 FF-jongeren en 19 van 20 VHT-kinderen na de hulp nog thuis In de inleiding is reeds gewezen op

de vraag wat de woonsituatie van het kind na afloop van de hulp precies zegt over het slagen van de hulp

Een uithuisplaatsing blijkt immers van meerdere factoren afhankelijk dan van het wel of met slagen van de

hulp alleen Zo spelen subjectieve indrukken van de verwijzen een rol De ene verwijzen kan besluiten een

kind uithuis te plaatsen terwijl een ander in dezelfde situatie precies het tegenovergestelde besluit Ook kan

er een wachtlijst bestaan waardoor kinderen die in principe uithuis geplaatst zouden worden toch nog thuis

wonen Daarnaast hoeft een uithuisplaatsing als resultaat van de hulp -hoewel m strijd met de initiële doel­

stelling- met per se een negatief resultaat te zijn Soms kan een uithuisplaatsing voor zowel de ouders als

het kind de beste oplossing zijn, bijvoorbeeld wanneer ouders ondanks langdurige ondersteuning met m

staat blijken om m de minimale (opvoedings)behoeften van hun kinderen te voorzien Een vorm van inten­

sieve thuisbehandehng zou ons inziens een positieve rol kunnen spelen in het begeleiden van een dergelijke

uithuisplaatsing In de inleiding van deel êén is bijvoorbeeld gewezen op loyahteitsconflicten die bij een uit­

huisplaatsing een rol kunnen spelen Intensieve thuisbehandehng zou de ouders én het kind hierop kunnen

voorbereiden Daarnaast verschilt het nogal of het kind het huis uitgaat met de boodschap van de ouders

'zie je met hoeveel problemen je veroorzaakt, we kunnen je met meer zien', of dat ouders aangeven 'we zijn

nu met m staat om voor jou te zorgen, daarom vragen we dat aan iemand anders' In het eerste voorbeeld

knjgt het kind mee oorzaak te zijn van alle problemen, terwijl in het tweede voorbeeld ouders aangeven zelf

met in staat te zijn om hun kind dat te geven, wat het nodig heeft Het moge duidelijk zijn dat in het tweede

voorbeeld het kind (en uiteindelijk ook de ouders) minder geweld aangedaan wordt Een intensieve vorm van

thuisbehandehng zou ouders en kinderen kunnen ondersteunen om op een acceptabele, met conflictueuze

wijze uit elkaar te gaan Wanneer dat lukt, beschouwen we dit als een positief resultaat van de hulp Te meer

daar uit onderzoek van Van der Ploeg en Schölte (2003) naar de effecten van negen veelbelovende vormen

van residentiële behandeling blijkt dat de helft van de jongeren na de hulp terugkeert naar huis, maar dat het

gezin van de jongere met of nauwelijks in de behandeling wordt betrokken Door een uithuisplaatsing van de

jongere middels intensieve vormen van thuisbehandehng te begeleiden kan een positieve basis gelegd wor­

den om het gezin van de jongere explicieter bij de residentiële behandeling te betrekken, om zo de kans op

een succesvolle terugkeer van de jongere naar zijn thuissituatie te vergroten We pleiten er voor om in toe­

komstig onderzoek naar de effecten van intensieve vormen van thuisbehandehng een uithuisplaatsing van

het kind met als een hard criterium voor het falen van de hulp te beschouwen, maar genuanceerder na te

gaan onder welke omstandigheden een uithuisplaatsing plaatsvindt

De woonsituatie van het kind na de hulp zegt dus met altijd iets over het effect van de hulp De

mate waarin de problemen in gezinnen zijn afgenomen lijkt een adequater criterium In geval van VHT con­

cludeerden we dat er na VHT op de meeste van de door ons onderzochte domeinen van kind-, ouder- en

217

Conclusie/discussie

gezinsfunctioneren weinig veranderd is, terwijl we op basis van de literatuur wel een vermindering van pro­

blemen verwachtten. Een verklaring voor met name door moeders ervaren geringe verandering In de ge­

dragsproblematiek van het kind, kan zijn dat veel kinderen die aangemeld worden voor VHT m aanleg al

druk zijn en veel aandacht vragen Uit gesprekken met VHT-ers blijkt dat hun ervaring is dat kinderen die

naar VHT venwezen worden vaak kenmerken vertonen van ADHD of dat deze diagnose gesteld is. Dit erva-

nngsgegeven wordt ondersteund door onze bevindingen in deelstudie één dat VHT-moeders bij aanvang

van VHT veel aandachtsproblemen bij hun kind ervaren, zelfs meer dan ouders uit de klinische normgroep.

Hoewel de moeders (en vaders) uit ons onderzoek na VHT specifiek wat betreft aandachtsproblemen wel

een geringe significante verbetering ervaren, is het mogelijk dat ze over het algemeen ook na VHT niet veel

gedragsverbetering zien, omdat het kind van nature geneigd is zich druk te gedragen.

We hebben tevens geconstateerd dat ouders na VHT nauwelijks minder opvoedingsbelasting erva­

ren Ten eerste kan hier sprake zijn van een bodemeffect1 ouders ervoeren bij aanvang van VHT al weinig

opvoedingsbelasting (echter wel meer dan normale ouders). Omdat opvoeding altijd een zekere mate van

inspanning vraagt, zeker wanneer het extra drukke kinderen betreft, is het mogelijk dat de belasting voor

deze ouders met veel minder kan worden. Het zou echter ook zo kunnen zijn dat het ouders te veel inspan­

ning kost om zich de communicatievaardigheden, die zij in de training aangeleerd krijgen, eigen te maken

Dit kan op zichzelf al een extra belasting vormen. Indien dit laatste het geval is, is het maar de vraag of VHT

voor deze ouders wel zo'n geschikte hulpverlenmgsvanant is. Vogelvang (1993) geeft aan dat het in gezin­

nen waarin sprake is van een combinatie van gedragsproblemen bij het aangemelde kind en opvoedings­

problemen, zaak is eerst te constateren in hoeverre ouders in staat of bereid zijn zich de communicatieprin­

cipes actief eigen te maken Wanneer blijkt dat dit met het geval is, kan het gezin ons inziens beter naar een

vorm van hulp doorverwezen worden die zich m eerste instantie richt op het ontlasten van de ouders.

Uit deel één van onze studie bleek al dat de problemen die VHT-gezmnen ervaren zich met name

concentreren rond de opvoeding van de kinderen. En juist op dit punt blijken ouders na VHT wél minder

problemen te ervaren. Ook blijken ouders over het algemeen wel tevreden over de hulp van VHT. De vraag

is echter wat ' tevredenheid' precies zegt over het resultaat van de hulp Clanjs (1991) komt na gesprekken

met een aantal zeer tevreden ouders na afloop van VHT tot de conclusie dat deze tevredenheid niet zozeer

te maken heeft met de kwaliteit van de geboden hulp, maar veel meer gebaseerd is op het feit dat de hulp­

verleners 'aardig' zijn (p 32). Ook door Todd & Stanton (19Θ3) wordt benadrukt dat de mate van tevreden­

heid nooit verward mag worden met de mate van succes of de mate waarin doelstellingen gehaald zijn Wel­

licht voelden ouders zich ondanks dat er in objectieve zin niet zoveel veranderd is, dermate gesteund door

de aandacht voor hun problemen, het luisterende oor en de ondersteuning, dat hun subjectieve oordeel over

de hulp zowel wat betreft het resultaat als de manier waarop de hulp aangeboden is, positief is

In tegenstelling tot onze bevindingen bij VHT blijken de problemen in gezinnen na IGB en FF over

het algemeen wél verminderd te zijn Op veel van de onderzochte domeinen van kind-, ouder en gezinsfunc­

tioneren was sprake van een afname van problemen. We constateerden een dermate grote afname dat in

218

Uitkomsten van IGB, VHT en FF

zowel IGB- als FF-gezinnen het risico op uithuisplaatsing na de hulp m vergelijking met voor de hulp afge­

nomen is. We hebben dit risico bepaald op basis van het aantal ernstige problemen in het gezin Het aantal

ernstige problemen hebben we uitgedrukt in een probleemindex. Hoe hoger de score op deze probleemin­

dex, hoe groter het aantal problemen in het gezin en hoe groter het risico op een uithuisplaatsing Naast een

afname van het risico op een uithuisplaatsing na de hulp van IGB en FF blijkt uit onze studie tevens dat ge­

zinnen van wie het kind na de hulp uithuis geplaatst is na de hulp meer ernstige problemen ervaren dan

gezinnen van wie de kinderen na de hulp nog thuis wonen. Tevens vonden we een duidelijke tendens dat

moeders van wie het kind uithuis geplaatst is reeds voor de hulp hoger scoren op de probleemindex dan

moeders van wie het kind niet uithuis geplaatst is. Deze bevindingen lijken het gebruik van de probleemin­

dex om het risico op een uithuisplaatsing te bepalen, te valideren. Een nadere analyse van deze gegevens

liet echter ook zien dat niet alle kinderen van wie de moeders hoog scoren op de probleemindex uiteindelijk

ook uithuis geplaatst worden. Een mogelijke verklaring is dat deze gezinnen de lasten of problemen die zij

ervaren nog kunnen dragen door de aanwezigheid van een aantal beschermende factoren als bijvoorbeeld

een ondersteunend sociaal netwerk. Wellicht heeft de verwijzen deze beschermende factoren een rol laten

spelen in zijn afweging het kind, ondanks de problemen, niet uithuis te plaatsen Daarnaast hebben we eer­

der aangegeven dat meer factoren dan alleen het aantal problemen in gezinnen de beslissing een kind uit­

huis te plaatsen beïnvloeden, zoals de beschikbaarheid van een residentiële plaats.

Hoewel het risico op een uithuisplaatsing na IGB en FF is afgenomen, blijkt uit ons onderzoek dat

de problemen in deze gezinnen ook na afloop van de hulp nog steeds ernstig zijn Dit roept de vraag op

waarom de hulp in de gezinnen dan toch gestopt is. Criteria voor beëindiging van de hulp lijken te zijn de

uithuisplaatsing van sommige kinderen en het feit dat in vele andere gezinnen de problemen duidelijk ver­

minderd zijn. Daarnaast stopt FF, op basis van methodische argumenten, sowieso na vier weken (met een

mogelijke uitloop naar zes weken). Men venvacht in deze korte periode maximaal gebruik te kunnen maken

van de veranderingsbereidheid van ouders en zo de dreiging van een uithuisplaatsing van het kind te ver­

minderen. Ons onderzoek heeft aangetoond dat dit ook lukt, echter gezien de nog aanzienlijke problemen na

vier weken kan men zich afvragen waarom zo strikt aan de termijn van vier weken vastgehouden dient te

worden Te meer daar uit de follow-upresultaten blijkt dat volgens moeders uit FF-gezinnen de problemen na

drie maanden weer toenemen. Een korte interventie wordt van belang geacht, maar wat is precies kortdu­

rend? Zou er in sommige gezinnen met bijvoorbeeld acht of twaalf weken hulp niet nog meer bereikt kunnen

worden?

Los van de vraag welke criteria precies gelden om de hulp van IGB en FF af te ronden, feit blijft dat

de problemen na afloop nog steeds ernstig zijn De gezinnen verdwijnen na de hulp van IGB en FF dan ook

niet uit het hulpverleningscircuit, maar krijgen m de meeste gevallen vervolghulp aangeboden. Dit gold voor

alle FF-gezinnen en voor 10 van de 19 IGB-gezmnen. Ook de helft van de VHT-gezinnen kreeg nog een

andere vorm van hulp aangeboden Gaan we de aard van de vervolghulp na, dan blijkt IGB veel meer dan

VHT en FF een eindstation te zijn wat betreft de intensief ambulante hulp. In vrijwel alle gevallen bestaat de

219

Conclusie/discussie

vervolghulp na IGB uit een uithuisplaatsing van het kind. Na FF en VHT wordt eerst nog naar andere vormen

van hulpverlening gezocht zoals andere vormen van intensieve thuisbehandeling (met name na FF) of ande­

re ambulante vormen (met name na VHT).

In negen gezinnen die IGB hadden ontvangen, is na IGB geen vervolghulp meer ingezet. Gezien

de ernst van de problematiek na afloop van IGB en gezien onze voorzichtige constatering dat bij follow-up

de problemen in IGB-gezinnen volgens moeders weer toenemen, is het van belang dat deze gezinnen ge­

richte nazorg krijgen Dit kan bijvoorbeeld in de vorm van één of tweemaandelijkse gesprekken gedurende

een periode van een jaar waarmee IGB-ers een vinger aan de pols kunnen houden Overigens heeft Duna-

mis recentelijk een nieuwe variant voor intensieve thuisbehandeling ontwikkeld, langdurige intensieve ge­

zinsbegeleiding (LGB). Deze variant is speciaal bedoeld voor die gezinnen waarin men weinig mogelijkhe­

den meer ziet tot veranderingen en waarvoor een langdurig hulpverleningstraject wordt voorspeld. Wellicht is

het mogelijk deze variant zo m te richten dat ze tevens als follow-up zou kunnen dienen voor die gezinnen

die na de inzet van IGB nog ondersteuning behoeven.

Methodologische kanttekeningen

Bij de opzet van het onderzoek moet een aantal opmerkingen van methodologische aard gemaakt worden.

Een eerste kanttekening bij ons onderzoek is de eventuele vertekening van resultaten die door uitval van

gezinnen zou kunnen zijn ontstaan. Bij de nameting heeft een aantal gezinnen geen vragenlijsten terugge­

stuurd. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat juist die gezinnen waarin ook aan het eind van de hulp nog steeds

sprake is van veel problemen geen vragenlijsten terugsturen. Wanneer dit het geval is kunnen de resultaten

mogelijk in positieve richting vertekend zijn Om een beeld van deze mogelijke vertekening te krijgen zijn we

nagegaan m hoeverre gezinnen die zowel bij aanvang als afsluiting van de hulp vragenlijsten hadden inge­

vuld, qua gedragsproblematiek, opvoedingsbelasting en gezinsfunctioneren bij aanvang van de hulp signifi­

cant verschilden van gezinnen wier moeders alleen bij aanvang van de hulp vragenlijsten hadden ingevuld.

We vonden tussen deze twee groepen moeders geen enkel significant verschil hetgeen ons aanwijzingen

geeft dat de invloed van een bepaalde selectieve uitval beperkt is.

Ten tweede ontbreekt m ons onderzoek een controlegroep van gezinnen met vergelijkbare problemen, die

géén vorm van intensieve thuisbehandeling heeft ontvangen Hierdoor weten we met in hoeverre de gevon­

den uitkomsten ook daadwerkelijk toe te schrijven zijn aan de inzet van juist IGB, VHT of FF. Wellicht is het

zo dat, wanneer er geen hulp m deze gezinnen was ingezet, er ook sprake was geweest van vermindering

van problemen. In eerder onderzoek naar de uitkomsten van FF (De Kemp et al., 1997) zijn echter vergelijk­

bare uitkomsten gevonden als m ons onderzoek Met hetzelfde instrumentarium als in ons onderzoek zijn

onder andere gedragsproblemen van het kind en de opvoedingsbelasting van ouders gemeten In feite is op

deze onderdelen sprake van een replica van studies en de uitkomsten in beide studies wijzen in dezelfde

richting. Dit maakt het plausibeler te veronderstellen dat de uitkomsten door de inzet van FF teweeg zijn

gebracht. In onderzoek van De Kemp et al. (1997) is tevens nagegaan in hoeverre de hulp van FF ook wordt

220

Uitkomsten van IGB, VHT en FF

uitgevoerd, zoals bedoeld door de ontwikkelaars van FF. Dit bleek het geval te zijn. In hun onderzoek werd

tevens de hulp van het team van Dunamis geëvalueerd. Dit team, dat hetzelfde team is dat in ons onderzoek

betrokken was, bleek de methodiek van FF ook zo uit te voeren als bedoeld Dit gegeven maakt het plausi­

beler te veronderstellen dat gewenste effecten ook door toedoen van FF opgetreden zijn.

Bovenstaande argumenten maken het wellicht plausibeler de gevonden uitkomsten aan de inzet

van FF toe te schrijven, we weten echter nog steeds niet wat er gebeurd zou zijn wanneer FF niet zou zijn

ingezet. Dit geldt ook voor IGB en VHT. Gezien echter de korte duur van FF en gezien de langdurige hulp­

verleningsgeschiedenis van IGB-gezinnen lijkt het ons niet plausibel te veronderstellen dat de ernstige pro­

blemen waardoor deze gezinnen gekenmerkt worden door bijvoorbeeld rijping zouden zijn verminderd. Het

gebruik van een controlegroep echter maakt het mogelijk dit ook aan te tonen. Een veelgebruikt argument

om geen controlegroep te gebruiken is dat het ethisch onverantwoord is om gezinnen met vergelijkbare pro­

blemen tijdelijk hulp te onthouden. Op zichzelf onderschrijven we dit argument, echter de vraag is of dit ar­

gument het gebruik van een controlegroep in onderzoek in de huidige praktijk van de jeugdhulpverlening

onmogelijk maakt. Wij denken van niet. De bestaande wachtlijsten in de huidige praktijk bieden in dit geval

uitkomst. Gezinnen op deze wachtlijsten met vergelijkbare problemen als gezinnen die wél een intensieve

vorm van thuisbehandeling krijgen, zouden ten minste voor de periode dat ze op een wachtlijst staan, kun­

nen fungeren als controlegroep van gezinnen die geen hulp krijgen.

Naast dat we niet weten wat er gebeurd zou zijn wanneer er geen hulp zou zijn ingezet, is tevens

niet bekend in hoeverre gevonden veranderingen zouden zijn opgetreden wanneer sprake was geweest van

een andere vorm van hulp. Om hier uitsluitsel over te krijgen zouden gezinnen met vergelijkbare problemen

at random een hulpverleningsvorm aangeboden moeten krijgen. Ook dit wordt vaak als ethisch onverant­

woord beschouwd, waarbij het argument is dat gezinnen met bepaalde problemen dié hulp moeten krijgen

die bij die problemen ook het beste werkt Dit impliceert echter dat er duidelijke argumenten bestaan om

voor gezinnen met bepaalde problemen een bepaalde hulpverleningsvariant in te zetten Maar zijn die ar­

gumenten wel zo duidelijk? Dit onderzoek heeft bijvoorbeeld aangetoond dat gezinnen die naar IGB en FF

worden verwezen qua aard en ernst van de problemen die we gemeten hebben veel op elkaar lijken en dat

niet precies helder is waarom een gezin juist naar IGB verwezen wordt en niet naar FF. Wanneer nog niet

precies helder is welke intensieve vorm van thuisbehandeling voor welke gezinnen met welke problemen het

beste werkt, is het de vraag hoe onethisch het daadwerkelijk is om gezinnen met vergelijkbare problemen op

basis van toeval een bepaalde vorm van intensieve thuisbehandeling aan te bieden Een dergelijke experi­

mentele onderzoeksopzet zou ons nader inzicht kunnen verschaffen in de vraag welke hulpvorm voor welke

gezinnen met welke problemen het meest geschikt is WIJ zijn echter met Ten Brink et al (2001) van mening

dat een dergelijk experimentele opzet pas dan zin heeft als helder is waar de interventies precies uit bestaan

en aangetoond is dat deze in de praktijk ook zo uitgevoerd worden als bedoeld.

221

Conclusie/discussie

222

Slotbeschouwing

SLOTBESCHOUWING

Inleiding

In deze studie hebben we geprobeerd antwoord te geven op de vraag naar overeenkomsten en verschillen

tussen IGB, VHT en FF wat betreft hun doelgroepen, werkwijzen en uitkomsten In deze slotbeschouwing

zetten we eerst de belangrijkste resultaten van deze studie op een rij. Vervolgens gaan we in op de implica­

ties van deze resultaten voor de praktijk van de jeugdhulpverlening.

De resultaten samengevat

We hebben onderzoek gedaan naar doelgroepen, werkwijzen en uitkomsten van IGB, VHT en FF Deze

vraag hebben we opgesplitst in een aantal deelvragen die we in drie deelstudies hebben uitgewerkt. De

deelvragen betroffen:

1. Welke gezinnen met welke problemen worden op basis van welke motieven verwezen naar IGB,

VHT en FF? (deelstudie één)

2. Wat zijn werkwijzen van IGB, VHT en FF? (deelstudie twee)

3. Wat zijn uitkomsten van IGB, VHT en FF? In hoeverre leiden zij tot vermindering van gedragspro

blemen en verbetering van het gezinsfunctioneren? (deelstudie drie)

Centraal bij de beantwoording van al deze vragen stond de vergelijking tussen IGB, VHT en FF.

In het onderstaande zetten we de belangrijkste resultaten uit de drie verschillende deelstudies voor IGB,

VHT en FF op een rij.

IGB

Uit deelstudie één is gebleken dat IGB zich richt op gezinnen met ernstige problemen op meerdere terreinen

van het gezinsfunctioneren. De aangemelde kinderen zijn gemiddeld 12,1 jaar oud en kenmerken zich in de

ogen van hun ouders door ernstige gedragsproblemen die voornamelijk externaliserend van aard zijn Daar­

naast ervaren ouders veel opvoedingsbelasting en ernstige problemen op de overige terreinen van het ge­

zinsfunctioneren Het lijkt er op dat de problemen die zich in deze gezinnen voordoen een chronisch karakter

hebben, gezien de langdurige hulpverleningsgeschiedenis van deze gezinnen. De ernst van de problemen in

deze gezinnen is over het algemeen te vergelijken met de ernst van de problemen in gezinnen waarvan het

kind uithuis geplaatst is. Verwijzers die gezinnen naar IGB verwijzen doen dit voornamelijk vanwege het

intensieve karakter van de methodiek en omdat IGB haar interventie op meerdere subsystemen van het

gezin richt.

Uit de resultaten van deelstudie twee blijkt dat IGB haar interventies voornamelijk richt op de ouders

maar dat ook regelmatig gesprekken worden gevoerd met de ouders en het aangemelde kind. Incidenteel

vinden er gesprekken alleen met het aangemelde kind plaats. Er is gemiddeld één keer per week contact

223

Slotbeschouwing

met het gezin en deze contacten vinden voor het overgrote deel thuis, bij het gezin plaats. Gemiddeld duurt

de hulp van IGB een jaar en drie maanden. Bij de start van de hulp kenmerkt het verbale gedrag van IGB-

ers zich door het verzamelen van informatie. Gedurende de hulp besteden zij veel aandacht aan het opbou­

wen en instandhouden van een werkrelatie door naar de gezinsleden te luisteren, begripvol te zijn en inte­

resse te tonen in wat de gezinsleden bezighoudt. Gedurende het verloop van de hulp richten zij zich voor­

namelijk op het vergroten van inzicht bij de ouders. Dit doen zij door zelf uitleg te geven aan ouders, maar

ook door ouders te stimuleren tot nadenken, ze te confronteren met hun eigen gedrag en door de wijze

waarop ouders de problemen beleven te veranderen. Verbaal gedrag gericht op directe gedragsverandering

en structurerende opmerkingen zijn met kenmerkend voor de werkwijze van IGB-ers.

Direct na afloop van de hulp van IGB woont 63% van de kinderen nog thuis. Daarnaast blijken de pro­

blemen in gezinnen, alsook het risico op een uithuisplaatsing duidelijk te zijn afgenomen. Dit geldt zowel

voor de gedragsproblemen van het kind, de opvoedingsbelasting van ouders als voor de meeste problemen

op overige terreinen van het gezinsfunctioneren. Wel is het zo dat, hoewel sprake is van een afname van

problemen, de problemen nog steeds ernstiger zijn dan in normale gezinnen De ernst van de gedragspro­

blemen van kinderen is volgens ouders nog steeds vergelijkbaar met die van kinderen die uithuis geplaatst

zijn Drie maanden na afloop van de hulp lijken er aanwijzingen dat de gedragsproblemen van kinderen en

de opvoedingsproblemen in gezinnen die IGB hebben gehad, weer toenemen. Als gezinnen na IGB vervolg-

hulp krijgen, hetgeen in ongeveer de helft van de gevallen gebeurt, bestaat deze vervolghulp voornamelijk

uit een uithuisplaatsing van het kind

VHT

VHT richt zich, in tegenstelling tot IGB en FF, niet op gezinnen met een veelheid aan problemen. Uit de re­

sultaten van deelstudie één blijkt dat de problemen in gezinnen die naar VHT verwezen worden zich voor­

namelijk concentreren rond de opvoeding van de kinderen. Ouders ervaren vergelijkbaar veel gedragspro­

blemen bij hun kinderen als ouders van wie het kind uithuis geplaatst is De gedragsproblematiek kenmerkt

zich voornamelijk door externahserend probleemgedrag, hetgeen zich met name uit m aandachtsproblemen.

Daarnaast ervaren ouders veel opvoedingsbelasting (meer dan normale ouders, maar minder dan IGB- en

FF-ouders) en problemen rond de opvoeding van hun kinderen. Op de overige terreinen van het gezinsfunc­

tioneren ervaren zij minder problemen dan IGB- en FF-ouders. De aangemelde kinderen zijn gemiddeld 7,4

jaar oud. Verwijzers verwijzen gezinnen vooral naar VHT vanwege het gebruik van de video, de concrete

aanpak en de focus op positieve aspecten en op gedragsverandering.

De hulp van VHT richt zich op ouders ZIJ zijn het aangrijpingspunt van de interventies van VHT.

VHT-ers hebben gemiddeld één keer per week contact met het gezin en de hulp duurt gemiddeld acht

maanden Vrijwel alle contacten vinden in de thuissituatie plaats. Bij de start van de hulp verzamelen VHT-

ers in vergelijking tot IGB-ers en FF-ers weinig informatie, waarschijnlijk omdat het videomateriaal hen al

veel informatie verschaft. Het verbale gedrag van VHT-ers kenmerkt zich met name door het verschaffen

224

Slotbeschouwing

van inzicht en, net als bij IGB-ers, door activiteiten gericht op het ondersteunen en begrijpen van en het luis­

teren naar ouders Het verschaffen van inzicht gebeurt voornamelijk door ouders uitleg te geven over bij­

voorbeeld de wijze waarop positieve communicatie in het gezin tot stand komt Directe gedragsverandering

wordt met veel voorgesteld en als dit al gedaan wordt, gebeurt dit voornamelijk bij de start van de hulp Ook

structurerende opmerkingen zijn met kenmerkend voor de werkwijze van VHT-ers

Na afloop van de hulp woont 95% van de kinderen nog thuis De problematiek in gezinnen blijkt ech­

ter na VHT met of maar in geringe mate afgenomen te zijn Het risico op een uithuisplaatsing bleek bij aan­

vang al gering en dit is na afloop van VHT met veranderd Ouders ervoeren alleen minder problemen in de

opvoeding van hun kinderen, en er was over het algemeen sprake van een geringe vermindering van ge­

dragsproblemen en geen afname van de door ouders ervaren opvoedingsbelasting Drie maanden na afloop

van de hulp vonden we tevens weinig veranderingen in vergelijking met de problematiek direct na afloop van

VHT We kunnen dan ook concluderen dat ook na VHT de problemen in de gezinnen met over zijn In onge­

veer de helft van de gezinnen is sprake van vervolghulp na VHT De vervolghulp is in de meeste gevallen

ambulant van aard

FF

Gezinnen die verwezen worden naar FF kenmerken zich, net als IGB-gezmnen, door een veelheid aan ern­

stige problemen op verschillende terreinen van het gezmsfunctioneren Deze problemen zijn over het alge­

meen vergelijkbaar met en soms zelfs ernstiger dan de problemen die voorkomen in gezinnen waarvan het

kind uithuis geplaatst is De kinderen die naar FF verwezen worden zijn gemiddeld 13 1 jaar oud Kenmer­

kend voor FF-gezinnen is dat (volgens hun verwijzers) m tegenstelling tot IGB- en VHT-gezmnen sprake is

van een crisissituatie Deze crisissituatie lijkt zich te kenmerken door een piek in de door ouders ervaren

opvoedingsbelasting en een extreme mate van onderlinge vijandigheid in het gezin Dit zijn, wat betreft aard

en ernst van de problematiek, de enige kenmerken waarin FF-gezinnen zich m ons onderzoek onderschei­

den van IGB-gezmnen Verwijzers kiezen hoofdzakelijk voor FF vanwege de crisissituatie in het gezin en de

dreigende uithuisplaatsing

De werkwijze van FF is intensief Met intensief wordt bedoeld dat FF-ers meerdere keren per week

het gezin bezoeken en dat sprake is van een gemiddelde contacttijd van 7 7 uur per week FF duurt conform

de richtlijnen gemiddeld 30 dagen Verreweg de meeste contacten tussen de FF-ers en de gezinnen vinden

plaats in de thuissituatie BIJ de start van de hulp kenmerkt het verbale gedrag van FF-ers zich onder andere

door het verzamelen van informatie Daarnaast besteden ook zij, net als IGB-ers en VHT-ers gedurende de

hulp veel tijd aan het opbouwen en onderhouden van een werkrelatie door te luisteren, begripvol te zijn en te

tonen dat ze geïnteresseerd zijn in wat de gezinsleden bezighoudt Hoewel ze het met veel doen richten FF-

ers zich tijdens de hulp meer dan IGB-ers en VHT-ers op het bieden van structuur en meer dan IGB-ers op

directe gedragsverandering bij de cliënt Aan het verschaffen van inzicht aan gezinsleden besteden ZIJ gedu­

rende de hulp meer aandacht dan in het begin

225

Slotbeschouwing

Na de hulp van FF woont 75% van de kinderen nog thuis Tevens blijkt er een afname van het risico

op een uithuisplaatsing en een afname van de problemen in het gezin Ouders ervaren minder gedragspro­

blemen bij hun kind, minder opvoedingsbelasting en op een aantal terreinen van het gezmsfunctioneren zijn

de problemen afgenomen. Ook in geval van FF zijn de problemen na de hulp niet over. De meeste van de

door FF-ouders ervaren problemen zijn nog steeds vergelijkbaar met de problemen die ouders ervaren van

wie het kind uithuis geplaatst is. Drie maanden na FF lijkt er een tendens dat de gedragsproblemen, de op­

voedingsbelasting en de gezinsproblemen m FF-gezinnen weer toenemen FF-gezinnen kregen vrijwel alle­

maal vervolghulp, meestal in de vorm van een (intensieve) ambulante variant.

Bovenstaande resultaten zijn in de discussieparagrafen van de verschillende deelstudies reeds uitgebreid

bediscussieerd. In het onderstaande gaan we nader in op de betekenis van deze resultaten voor de praktijk

van de jeugdhulpverlening

Praktische implicaties

DoelgroeDomschriivingen

In de algemene inleiding van deze studie is aangegeven dat IGB, VHT en FF bij Dunamis naast elkaar het

aanbod vormen van de afdeling Intensieve Thuisbehandeling. De veronderstelling was dat ze globaal gezien

dezelfde doelgroep bedienen Echter, de resultaten van onze studie laten zien dat de doelgroep van VHT

een andere is dan die van IGB en FF Deze resultaten geven aanleiding de doelgroepomschrijving van VHT

aan te scherpen. VHT richt zich, in tegenstelling tot IGB en FF niet op gezinnen met een veelheid aan pro­

blemen De problemen concentreren zich rondom de opvoeding van de kinderen. Meerdere auteurs geven

aan dat met zozeer de aard van de problematiek, maar veel meer het aantal problemen in het gezin maatge­

vend is voor de zwaarte van de problematiek (vgl. Hermanns & Slot, 1996) Op basis daarvan kunnen we

stellen dat VHT, in termen van de zwaarte van de problematiek, een lichtere doelgroep bedient dan IGB en

FF. Overigens heeft Dunamis recentelijk bovenstaande nuancering van haar doelgroep m haar omschrijving

opgenomen (Tangena, 2002).

In de algemene inleiding hebben we geconstateerd dat de aangemelde kinderen voor IGB, VHT en

FF zich kenmerken door gedragsproblemen maar dat onduidelijk is waar deze problemen uit bestaan Uit

ons onderzoek blijkt dat de aangemelde kinderen bij IGB, VHT en FF, m de ogen van hun ouders, allemaal

ernstige gedragsproblemen vertonen. Het betreft voornamelijk externaliserende gedragsproblemen Jonge­

ren die naar IGB en FF verwezen worden kenmerken zich met name door agressief en delinquent gedrag

terwijl VHT-kinderen met name aandachtsproblemen hebben. Na afloop van de hulp blijken deze gedrags­

problemen, ZIJ het bij VHT in geringe mate, ook te zijn afgenomen. Het verdient aanbeveling dat IGB, VHT

en FF deze specifieke kenmerken van de gedragsproblemen opnemen in hun doelgroepomschrijvingen.

226

Slotbeschouwing

Focus van hulpverlening

Hoewel de gedragsproblemen na de hulp wel zijn afgenomen, zijn ze nog steeds ernstig. Zo ernstig dat ou­

ders de gedragsproblematiek van hun kind ook na IGB en VHT vergelijkbaar vinden met ouders van wie de

jongere uithuis geplaatst is Beschouwen we de werkwijze van IGB, VHT en FF nader dan kunnen we con­

cluderen dat de focus van hulpverlening de ouders van deze jongeren zijn. In geval van VHT worden de

kinderen helemaal niet bij de hulp betrokken. IGB richt haar interventies ook op de jongeren, maar probeert

met name via de ouders gedragsverandering bij de jongere teweeg te brengen. FF lijkt in haar werkwijze de

jongere nog het meest bij de hulpverlening te betrekken, echter ook FF poogt toch vooral via gedragsveran­

dering bij de ouders de situatie in het gezin te verbeteren. De vraag is of er binnen deze hulpvormen, gezien

de ernst van de gedragsproblemen van jongeren en de nog steeds ernstige problemen na de hulp, niet meer

aandacht besteed moet worden aan het individu van de jongere. Wij denken van wel. Uit onderzoek komt

ook naar voren dat een combinatie van een gezinsgerichte benadering en individuele gedragstherapie bij

jongeren met ernstige externaliserende gedragsproblemen goede resultaten geeft (Bartels, Schuursma &

Slot, 2001). In de VS, Canada en Noorwegen zijn recentelijk goede ervaringen opgedaan met het program­

ma Multi-Systeem-Behandeling (MST) Het betreft een intensieve vorm van thuisbehandelmg die zich speci­

aal richt op jeugdigen van 12 tot 18 jaar met ernstige gedragsstoornissen. Het grote verschil tussen de hui­

dige vormen van intensieve thuisbehandelmg en dit programma is de focus van behandeling Daar waar

IGB, VHT en FF voornamelijk focussen op de ouders als opvoeders staat bij MST het functioneren van de

jongere centraal. Op grond van een systeemanalyse wordt bepaalde welke leefgebieden rondom de jongere

(bijv ouders, school, vriendengroep, wijk) bij de interventie betrokken dienen te worden (Berger & Boender­

maker, 2003). Deze invalshoek kan ons inziens, zeker gezien de ernstige gedragsproblemen van de jonge­

ren, een belangrijke aanvulling zijn op de werkwijze van de huidige vormen van intensieve thuisbehandelmg.

Theorie als basis van de hulp

In de inleiding van deelstudie twee hebben we aangegeven dat de basis van de werkwijze van IGB, VHT en

FF gevormd wordt door de theorie. We hebben in deze studie laten zien dat veel van de verschillen in werk­

wijze tussen IGB, VHT en FF te herleiden zijn naar verschillen in theoretische achtergrond Het lijkt er dus op

dat IGB, VHT en FF op grond van hun verschillen in werkwijze, bestaansrecht hebben. We hebben echter

ook gezien dat met name IGB haar theoretische basis maar globaal geëxpliciteerd heeft. Het is van belang

dat ook zij haar theoretische basis concreter beschrijft. Het beschrijven van de theoretische basis dwingt om

expliciet na te gaan op basis waarvan hulpverleners in gezinnen handelen en hoe dit handelen tot de ge­

wenste uitkomsten leidt (zie ook Veerman, Damen & Ten Brink, 2000). Er zijn aanwijzingen dat hulpverle­

ningsvormen die voorzien zijn van een solide theoretische basis ook effectiever zijn Deze studie heeft een

eerste aanzet gegeven tot explicitering van de werkwijze van IGB Het in deelstudie twee gepresenteerde

categorieënsysteem biedt IGB ons inziens handvatten om nauwgezetter haar werkwijze in kaart te brengen.

In dit verband wijzen we ook op het categorieënsysteem dat door Ten Brink et al. (1997) ontwikkeld is om

227

Slotbeschouwing

verrichtingen van hulpverleners van intensieve vormen van thuisbehandeling In kaart te brengen Ook dit

systeem biedt ons Inziens bruikbare definities om de werkwijze van IGB te expliciteren.

Duur van de hulp in relatie tot het resultaat

In deelstudie twee hebben we geconstateerd dat IGB en VHT bij Dunamis beide geen limiet aan de duur van

de hulp stellen. Voordeel hiervan is dat hulpverlening op maat kan worden geboden Per gezin dat geholpen

wordt kan flexibel met de duur van de hulp worden omgegaan. Er zijn echter ook bezwaren aan het niet

opstellen van een limiet aan de duur van de hulp. In geval van VHT hebben we gezien dat VHT gemiddeld

acht maanden duurt, terwijl in de landelijke omschrijving van VHT een duur van drie tot acht maanden wordt

aangegeven De vraag is, met name gezien de geringe afname van problemen na VHT, waar de gemiddelde

duur van acht maanden van VHT precies op gebaseerd is In de discussie van deelstudie drie betoogden we

reeds dat wanneer ouders niet in staat blijken zich de communicatieprincipes eigen te maken, het nog maar

de vraag is of VHT dan wel zo'n geschikte hulpvariant is (zie ook Vogelvang, 1994) We veronderstellen m

dat geval dat het ouders te veel energie kost om iets van de training te leren Dan is aanvullende hulp, bij­

voorbeeld in de vorm van gespecialiseerde gezinsverzorging wenselijk om ouders tijdelijk te ontlasten. Een

andere mogelijkheid is dat ouders wel iets van de training leren, maar al snel weer in hun oude gedrag te­

rugvallen omdat de problemen in het gezin van dien aard zijn, dat ze met enkel te herleiden zijn tot commu­

nicatieproblemen In dat geval lijkt het werken aan communicatievaardigheden van ouders niet voldoende

om de problemen te verminderen en is het van belang eerst na te gaan hoe het komt dat ouders steeds

weer in hun oude gedrag vervallen. Een vorm als IGB, waar m de selectiefase uitgebreid ingegaan wordt op

mogelijke oorzaken van de problemen, lijkt ons dan adequater Wat betreft de duur van de hulp van VHT

denken we dat het mogelijk moet zijn m drie tot maximaal zes maanden met ouders de basiscommunicatie-

principes te oefenen. Blijkt na drie maanden dat ouders hiertoe niet in staat zijn, dan dient het gezin, afhan­

kelijk van de reden, doorverwezen te worden naar een andere vorm van hulpverlening

Ook IGB stelt, als gezegd geen limiet aan de duur van de hulp. Hoewel ook hier geldt dat de duur

van IGB daarmee tevens flexibel is, bestaat met name bij IGB het gevaar dat het kan leiden tot 'maar door­

gaan'. We hebben immers geconstateerd dat IGB te maken heeft met gezinnen met een veelheid aan pro­

blemen die reeds een langdurige hulpverleningsgeschiedenis kennen. De kans bestaat dat er gedurende het

hulpverleningsproces steeds weer nieuwe hulpvragen naar voren komen Het gevaar van een afhankelijk­

heidsrelatie tussen het gezin en de hulpverlener is m dat geval niet ondenkbaar. Het verdient aanbeveling

juist in gezinnen met een veelheid aan problemen heldere doelstellingen te formuleren en alleen op basis

van een expliciete evaluatie van deze doelstellingen de hulp met een bepaalde periode te verlengen (zie ook

Van der Ploeg & Schölte, 2003).

FF heeft wel een duidelijke limiet aan de duur van de hulp en is in vergelijking met IGB veel korter en

intensiever. We hebben in deze studie kleine verschillen gevonden tussen de doelgroepen van IGB en FF en

zowel na IGB als na FF zien we een duidelijke afname van problemen in de gezinnen Dit roept de vraag op

228

Slotbeschouwing

hoe het verschil in duur en intensiteit van de hulp bijdraagt aan het resultaat van de hulp. De duidelijke af­

name van problemen hebben we direct na afloop van de hulp vastgesteld. Het is mogelijk dat de aanwezige

crisis in het gezin bij aanvang van de hulp heeft bijgedragen aan het positieve resultaat van de hulp. FF pro­

beert immers optimaal gebruik te maken van de bereidheid van mensen ten tijde van een crisissituatie te

veranderen. De vraag is dan in hoeverre de bereikte veranderingen beklijven wanneer de crisis eenmaal

'geblust' is Gezien de duidelijke tendens in onze follow-upstudie dat de problemen na drie maanden weer

toenemen, lijkt dit niet het geval te zijn In geval van IGB hebben we, daar waar het gaat om gedrags- en

opvoedingsproblemen, ook aanwijzingen dat de problemen drie maanden na IGB weer toenemen. We von­

den echter tevens een tendens dat de opvoedingsbelasting van moeders drie maanden na IGB op een aan­

tal punten verder is afgenomen. Wellicht is dit een aanwijzing dat deze moeders, ondanks dat zij nog steeds

veel problemen ervaren, deze lasten blijvend beter kunnen dragen. We zouden gezinnen echter voor een

langere periode dan drie maanden moeten volgen om deze veronderstelling te toetsen. De Kemp et al.

(1997) hebben dit in geval van FF gedaan en vonden dat een jaar na FF de problematiek in gezinnen die FF

hadden gehad significant minder was dan bij aanvang van FF. Het is echter onduidelijk in hoeverre dit resul­

taat toe te schrijven is aan de inzet van FF aangezien in verreweg de meeste van deze gezinnen na FF ver-

volghulp was ingezet.

Follow-up en vervolahulp

Feit blijft dat na FF en IGB de problemen in de gezinnen nog steeds ernstig zijn. In geval van FF pleiten we

er dan ook voor dat reeds bij aanvang van de inzet van FF helder is welke vervolghulp een verwijzer voor

het betreffende gezin nodig acht. Deze vervolghulp zou direct na FF ingezet moeten worden, zodat het posi­

tieve resultaat na FF ook vastgehouden kan worden. Daar waar het, vanwege bijvoorbeeld wachtlijsten, met

mogelijk is om direct vervolghulp in te zetten, zou het ons inziens mogelijk moeten zijn de duur van FF tijde­

lijk te verlengen, bijvoorbeeld in de vorm van twee-wekelijkse contacten totdat vervolghulp gerealiseerd is. In

geval van IGB hebben we er in de discussie van deelstudie drie reeds voor gepleit dat IGB een formele fol-

low-up procedure ontwikkelt waarmee, gezien de ernst van de problematiek na afloop van IGB, deze gezin­

nen met uit beeld verdwijnen.

Onderlinge aansluiting

Bovenstaande aanbevelingen gaan uit van de situatie dat IGB, VHT en FF bij Dunamis naast elkaar be­

staan We hebben in deze studie echter gezien dat IGB ook regelmatig na FF wordt ingezet Dit vraagt ten

minste om een goede onderlinge afstemming tussen FF en IGB Daarnaast denken we dat IGB, VHT en FF

veel meer dan nu het geval is gebruik zouden kunnen maken van eikaars werkwijze. We hebben geconsta­

teerd dat er maar weinig verschillen zijn in doelgroepen tussen IGB en FF en dat er wat betreft hun werkwij­

ze accentverschillen zijn. We hebben een aantal aanwijzingen gevonden dat de situatie in FF-gezinnen meer

dan in IGB-gezmnen gekenmerkt wordt door een crisissituatie Het is echter niet ondenkbaar dat, gezien de

229

Slotbeschouwing

aard en ernst van de problematiek, ook in IGB-gezinnen sprake kan zijn van een acute crisissituatie. In dat

geval kan een IGB-er ons inziens gebruik maken van technieken die binnen FF ontwikkeld zijn om de crisis

te bezweren. We zien ook mogelijkheden om de video flexibel in te zetten in IGB- en FF-gezinnen op onder­

delen van problemen die te herleiden zijn tot communicatieproblemen tussen ouder en kind. Voorwaarde

voor het gebruik van 'eikaars' technieken is wel dat de technieken helder omschreven staan en dat ten min­

ste op grond van gefundeerde theoretische overwegingen het gebruik van bepaalde technieken in een be­

paalde situatie gelegitimeerd kan worden. Er is vervolgens meer empirisch onderzoek nodig om aan te tonen

dat juist de inzet van deze techniek ook leidt tot de gewenste resultaten (zie ook Jagers, 2001).

IGB. VHT en FF ter voorkoming van een uithuisplaatsing'?

In de algemene inleiding van deze studie hebben we aangegeven dat intensieve vormen van thuisbehande-

ling oorspronkelijk ontwikkeld zijn om een uithuisplaatsing van het kind te voorkomen. Het werd destijds, op

grond van theoretische ontwikkelingen van belang geacht het kind zo lang mogelijk in de thuissituatie te

behandelen De idee was en is dat veranderingen in het functioneren van het kind niet mogelijk waren zon­

der je te richten op de directe context waarin het kind opgroeit. De bestaande ambulante vormen bleken voor

dit soort hulp niet toereikend met als gevolg dat nieuwe intensieve vormen van thuisbehandelmg werden

ontwikkeld Deze vormen moesten dus een alternatief vormen voor een uithuisplaatsing van het kind. IGB en

FF lijken, op grond van de resultaten van onze studie, een goed alternatief te vormen voor residentiële be­

handeling van het kind Zij richten zich immers op die gezinnen waarin de problematiek vergelijkbaar is met

gezinnen waarvan het kind residentieel behandeld wordt en na afloop van de hulp van IGB en FF blijken

deze problemen duidelijk verminderd te zijn VHT neemt ons inziens een wat andere positie in in het veld

van de jeugdhulpverlening Bruikbaar bij de positionering van VHT in het veld van de jeugdhulpverlening is

ons inziens de driedeling van vormen van ambulante vormen van thuisbehandelmg van Van der Meulen &

Elzinga-Westerveld (1996) die we m de algemene inleiding hebben omschreven ZIJ groeperen op basis van

de ernst van de problematiek de verschillende vormen van thuisbehandelmg in hometraining- ouders worden

geholpen bij opvoedingsproblemen om een uithuisplaatsing van het kmd te voorkomen, ontwikkelingsstimu-

lenng: bedoeld ter voorkoming van een achterstand van het kind of als antwoord op een geconstateerde

achterstand en opvoedingsondersteuning· bedoeld om ouders preventief te ondersteunen bij opvoedingsta­

ken en ze van adviezen te voorzien In dit continuüm van vormen van thuisbehandelmg zien we VHT meer

als vorm van opvoedingsondersteuning en ontwikkelingsstimulering in gezinnen waarin de opvoedingspro­

blematiek te herleiden is tot communicatieproblemen, dan als vorm van hometraining gericht op het voorko­

men van een uithuisplaatsing van het kmd

Als gezegd slagen FF en m geringere mate IGB er over het algemeen in een uithuisplaatsing van het

kind te voorkomen. We hebben er echter m deze studie meerdere malen op gewezen dat een uithuisplaat­

sing van het kind met per se iets hoeft te zeggen over het slagen van de hulp Hoewel het beleidsmatig (hulp

aan huis is goedkoper dan een uithuisplaatsing van het kind) een gewilde doelstelling is, stellen we toch voor

230

Slotbeschouwing

om het voorkomen van een uithuisplaatsing met meer als expliciete doelstelling van vormen van intensieve

thuisbehandelmg op te nemen (vgl Whittaker & Maluccio, 2002) Het wekt de indruk dat alleen wanneer een

uithuisplaatsing van het kind voorkomen is, de doelstelling bereikt en dus de hulp geslaagd is Eerder heb­

ben we echter aangegeven dat veel genuanceerder nagegaan dient te worden onder welke omstandigheden

de uithuisplaatsing plaatsvindt Een beschrijving van doelstellingen van de interventie in termen van 'gericht

op het verminderen van bepaalde problemen', dan wel 'gericht op het verbeteren van ' of 'gericht op het

stabiliseren van specifieke probleemgebieden' lijkt ons een adequatere wijze om aan te geven waar de hulp

zich op richt Van belang is dan wel dat door empirisch onderzoek ook wordt aangetoond dat deze doelstel­

lingen inderdaad gehaald worden

231

Slotbeschouwing

232

Literatum1i]sl

LITERATUURLIJST

Achenbach, T. M. (1991). Manual for the Child Behavior Checklist/4-18 and 1991 profile. Burlington, VT:

University of Vermont, Department of Psychiatry.

Achenbach, T. M. (1966). The classification of children's psychiatric symptoms: A factor-analytic study

Psychological Monographs, 80, 1-37.

Acker, J. C. A. van (1983). Adolescent en gezin: Conflicten samen oplossen Deventer: Van Loghum

Slaterus.

Acker, J. C. A. van (1986). De methodiek van het Gezinsproject: Trainingsboek. Zetten· Stichting

Gezinsproject.

Acker, J. C A. van (1991). Het gezinsproject. In H. Baartman (Red.), Praktisch pedagogische thuishulp in

bewerkelijke gezinnen (pp. 24-37). Houten/Diegem: Bohn Stafleu

Aid win C. M., & Revenson, T. A. (1987). Does coping help? A reexamination of the relation between coping

and mental health. Journal of Personality and Social Psychology, 53 (2), 337-348

As, N. M. C, van (1991). Gezinsproblemen en gezinsinterventiestrategieën- Een onderzoek naar problemen

en technieken binnen het gezinsbegeleidingspmject van Orthopedisch Centrum Michiel. Nijmegen·

Katholieke Universiteit Nijmegen, Vakgroep Gezmspedagogiek (doctoraalscriptie).

Aunola, K., Nurmi, J-E., Onatsu-Arvilommi, T., & Pulkinnen, L. (1999). The role of parents' self-esteem,

mastery-orientation and social background in their parenting style Scandinavian Journal of

Psychology, 40, 307-317.

Baartman, H., & J. S. Dijkstra (1987). Multi-problem gezinnen, II; De opvoedingsproblematiek. Tijdschrift

voor Orthopedagogiek, 26, 2-20

Baartman, H. (1990). Hometraining: Doelgroep en indicatiestelling. Jeugd en samenleving, 20, 351-359

Baartman, H. (1991). Bewerkelijke gezinnen In H. Baartman (Red ), Praktisch pedagogische thuishulp in

bewerkelijke gezinnen (pp. 9-23). Houten/Diegem: Bohn Stafleu.

Baartman, H. (1993). Innovatieve projecten ambulante hulp aan huis. In Κ Bakker (Red.), Ambulante hulp

aan huis. Van Projecten naar Programma {pp 9-38). Utrecht: NIZW.

Baartman, H. (1998). Diversiteit in hometraining en hometraining als vorm van preventie In W. Hellinckx

(Red.), Pedagogische thuishulp in problematische opvoedingssituaties (pp 17-32).

Leuven/Apeldoorn: Garant.

Bartels, A A. J , Schuursma, S., & Slot, N.W. (2001). Interventies. In R. Loeber, N.W. Slot & J A. Sergeant

(Red.), Ernstige en geweldadige jeugddelinquentie. Omvang, oorzaken en interventies. Houten-

Bohn Stafleu.

Bates, Β. C, English, D. J , & Kouidou-Giles, S. (1997). Residential treatment and its alternatives. A review

of the literature. Child and Youth Care Forum, 26(1), 7-51.

233

Litefaluurlijsl

Bath, Η Ι, & Haapala, D A (1994) Family preservation services What does the outcome research really

tell us"? Social Service Review, 68, 386-404

Baumnnd, D (1996) The discipline controversy revisited Family Relations, 45, 405-414

Belsky, J (1980) Child maltreatment An ecological integration Amencan Psychologist, 35, 320 - 335

Belsky, J (1984) The determinants of parenting A process model Child Development, 55, 83-96

Berger, Μ , & Boendermaker, L (2003) Multisysteembehandelmg in Nederland Voorstel voor de introductie

van MST Utrecht NIZW

Berger, M ,& Spanjaard, Η (1996) Families First Handboek voor gezinsmedewerkers Utrecht NIZW

Berkum, Η W van (1992) Sfress bij ouders van een verstandelijk gehandicapt kind Evaluatie van

thuiszorg Amsterdam/Lisse Swets & Zeitlmger

Bertalanffly, L von (1975) General systems theory Foundation, development, application New York

Braziller

Blythe, Β J , Patterson Salley, M , & Jayaratne, S (1994) A review of intensive family preservation services

research Social Work Research, 18(4),2W-224

Bogaart, Ρ H M van den (1998) Toepassing en evaluatie van hometraining in Nederland Een historisch

overzicht van de na-oorlogse ontwikkelingen In W Hellmckx (Red ), Pedagogische thuishulp in

problematische opvoedingssituaties (pp 18-33) Leuven/Apeldoorn Garant

Boszormenyi-Nagy, I (1973) Invisible loyalities New York Harper

Bowlby, J (1969) Attachment and loss (Vol 1 ) Attachment New York Basic Books

Brink, L Τ , ten, Veerman, J W , Berger, M A , Flipse, M L , Joosten, W , Kerkstra, G , Leysen, M ,

Roosma, Α Η , & Vugt, Μ van (1997) Handleiding verrichtingen intensieve ambulante

gezinsbehandeling Utrecht NIZW

Brink, Τ ten, Flipse, M , & Veerman, J W (2001) Hef onderzoek intensieve ambulante

gezinsbehandeling Deel één Doelgroep en resultaten Assen Hulp aan Huis

Brink, Τ ten, & Veenman, J W (1997) Expenmentele klinische normen voor de CBCL

Amsterdam/Duivendrecht Paedologisch Instituut

Broek, A J L L de (1994) Ouderlijk opvoedkundig handelen De invloed van ouder-, kind- en

contextuele kenmerken Nijmegen Umversiteitsdrukkerij (dissertatie)

Bronfenbrenner, U (1977) Towards an experimental ecology of human development Amencan

Psychologist, 32, 513-531

Bruyn, E E J , Linden, F van der, & Jansen, M (1989) Verwijs- en opnamecnteria bij uithuisplaatsing

en opname van jongeren in een residentiële setting Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 28,

128-143

Buffing, F (1988) Jeugdhulpverlening en kind aan huis?1 Een onderzoek naar doelgroep en methodiek

van intensieve thuishulpprojecten in de jeugdhulpverlening Amsterdam Vrije Universiteit,

vakgroep Pedagogiek (doctoraalscriptie)

234

Literatuurlijst

Clarijs, R. (1991). Ouders aan het woord: Een mythe doorgeprikt9 Tijdschrift voor Jeugdhulpverlening en

Jeugdwerk, 10, 31-35.

Cohen, J. (1988). Statistical power analysis for the behavioral sciences (2nd ed.). Hillsdale, NJ.Lawrence

Erlbaum

Conger, R. D., Ge, X., Elder, G. H., Lorenz, F O. et al. (1994). Economie stress, coercive family process

and developmental problems of adolescents. Child Development, 65(2), 541-561.

Craig - van Grack, A. (1997). A taxonomy recording instrument for process measurement of family

preservation services. Child Welfare League of America, 76(2), 349-371.

Dam, C. van, & Haaf, Ν. ten (1999). Besluitvorming bij uithuisplaatsing. Een evaluatieonderzoek naar

het functioneren van een instrument om de kwaliteit van besluitvorming bij uithuisplaatsing te

verbeteren. Utrecht· SWP.

Dekker, J.M (1991). Videohometraining. In Η Baartman (Red.), Praktisch pedagogische thuishulp in

bewerkelijke gezinnen (pp. 38-56). Houten/Antwerpen: Bohn Stafleu.

Dekker, J.M , & Biemans, H.M.B (1994). Videohometraining in gezinnen. Houten' Bohn Stafleu.

De methodiek van IGB (1993). Nijmegen: Dunamis (interne publicatie)

Eerenbeemt, E. van den, & Oele, B. (1991). De contextuele therapie: Verdiende vrijheid. Handboek

Gezinstherapie, 7, 1-24.

Erel, O., & Burman, B. (1995). Interelatedness of marital relations and parent-child relations: A meta-analytic

review. Psychological Bulletin, 118(1), 108-132.

Faas, M (1996) Crisisinterventie, basisboek voor de jeugdzorg. Utrecht1 SWP.

Fan, X. (2001) Statistical significance and effect size in education research: Two sides of a coin. Journal of

Education Research, 94(5), 275-282

Fraser, M. W., Nelson, Κ. E., & Rivard, J. C. (1997) Effectiveness of family preservation services Social

Work Research, 21(3), 138-153.

Fraser, M. W., Pecora, P. J., & Haapala, P. A. (1991). Family preservation services to prevent out of home

placement' the family-based intensive treatment project. In M.W. Fraser, P.J. Pecora, & DA.

Haapala (Eds.), Families in crisis. The impact of family preservation services (pp 1-16). New York:

Aldine.

Garbarino, J. (1981). An ecological approach to child maltreatment. In L.H. Pelton (Ed.), The social context

of child abuse and neglect. New York. Human Sciences Press.

Gems, J. R. M. (1989). Gezinsonderzoek. Een multidisciplinair werkterrein op weg naar een interdisciplinaire

benadering? Gezin, 1(1), 5-31.

Ghesquière, P. (1993). Multi-problem gezinnen. Problematische hulpverleningssituaties in perspectief.

Leuven/Apeldoorn Garant.

Hendrickx, J., Boeckhorst, F., Compernolle, T., & Pas, A. van der (Red ). (1991). Handboek Gezinstherapie:

Vol. 1 Houten/Diegem: Bohn Stafleu.

235

Literatuurlijst

Heneghan, A M. Horwitz, S. M., 4 Leventhal J M (1996) Evaluating intensive family preservation

programs: A methodological review. Pediatrics, 97, 535-542.

Hermanns, J., & Slot, Ν W. (1996) Het adaptief vermogen van opvoeders en adolescenten.

Pedagogisch Tijdschnft, 21(4/5), 373-382.

Herman-Stahl, M A , Stemmler, Μ , & Petersen, A C. (1995) Approach and avoidant coping- Implications

for adolescent mental health. Journal of Youth and Adolescence, 24(6), 649-664.

Holahan, C J., & Moos, R. H (1986) Personality, coping and family resources in stress resistance: A

longitudinal study. Journal of Personality and Social Psychology, 51(2), 389-395.

Holden, G W., & Ritchie, Κ. L. (1991) Linking extreme marital discord, child rearing, and child behavioural

problems: Evidence from battered women Child Development, 62, 311-327.

Uzendoorn, M.H. van (1994). Gehechtheid van ouders en kinderen Houten: Bohn Staflue

Jagers, H. (1997) Families First Crisishulp aan huis. In L. Muller (Red.), Thuisbehandeling en hometraining

(pp 166-189). Utrecht, SWP.

Jagers, H. (2001) Commentaar op de volgspot van J.Janssens over intensieve ambulante

gezinsbegeleiding. Tijdschnft voor Orthopedagogiek, 40, 88-91.

Jansen, R H A , & Wels, P. M A (1998). The effects of videohometraining in families with a hyperactive

child. Occasional Papers, 15, 63-73.

Janssens, J. M. A M (1989) 'Ogen' doen onderzoek- Een inleiding in de methoden van sociaal

wetenschappelijk onderzoek. Lisse: Swets & Zeitlinger.

Janssens, J. M A. M. (1998). Opvoedingshulp. Doel, Methode en Effecten Rede uitgesproken bij de

aanvaarding van het ambt van hoogleraar Opvoedings- en gezinsondersteuning. Nijmegen.

Katholieke Universiteit Nijmegen

Janssens, J. M. A. M., & As, N. M C. van (1994). Negatieve communicatie m gezinnen Tijdschnft voor

Orthopedagogiek, 33, 432-442

Janssens, J. M. A M. & Kemper, A A M . (1996) Uitgangspunten en effecten van VHT Tijdschnft voor

Orthopedagogiek, 4, 178 - 192

Jensen, Ρ S., Richters, J., Ussery, Τ , Bloedau, L., & Davis, H (1991) Child psychopathology and

environmental influences. Discrete live events versus ongoing adversity. Journal of the American

Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 30, 303-309.

Kamphuis, M (1963). Nieuwe wegen in het werken met probleemgezinnen. Alphen a/d Rijn Samson.

Kazdin, A. E. (1996). Conduct disorders in childhood and adolescence. Londen. Sage

Kelly, S., & Blythe, Β J. (2000) Family preservation' A potential not yet realized. Child Welfare League

ofAmenca, 79 (1), 29-42.

Kemp, R. Α. Τ de (1995). Interactions in family therapy. A process research. Nijmegen. Universiteitsdrukkerij

(dissertatie)

236

Literatuurtijst

Kemp, R. A. T. de , Veerman, J. W. & Brink, L. T. ten (1996a). Evaluatie-onderzoek Families First Nederland

deel 2: Bereikte doelgroep. Utrecht: NIZW.

Kemp, R. A. T. de., Veerman, J. W & Brink, L. Τ ten (1996b). Evaluatie-onderzoek Families First Nederland

deel 3: Werkwijze en waardering. Utrecht: NIZW.

Kemp, R. A. T. de , Veerman, J. W & Brink, L. Τ ten (1997). Evaluatie-onderzoek Families First Nederland

deel 3: Uitkomsten op korte en lange termijn. Utrecht: NIZW.

Kemper, A. A. M & Janssens, J. M. A. M. (1997) De zin en onzin van Video-hometraining De plaats

van VHT binnen de jeugdhulpverlening. Utrecht· SWR.

Kerig, P. Κ. ( 2001). Introduction and overview. Conceptual issues in family observational research. In Ρ Κ.

Kerig & Κ. M. Lindahl (Eds.), Family observational coding systems. Resources for systemic

research. London: Lawrence.

Kinney, J. Haapala, D. & Booth, C. (1991). Keeping families together. The homebuilders model New York.

Aldine de Gruyter.

Klein, I., & Nieuwenhoven, M van (1999). Hometraining in beeld. Ontwikkeling van een betrouwbaar en

valide instrument om hulpverlenersgedrag van de methodieken VHT, /GS en FF in kaart te

brengen. Literatuurstudie naar de theoretische achtergronden van FF. Utrecht: Universiteit van

Utrecht, vakgroep Pedagogiek (doctoraalscriptie).

Knorth, E. J. (1991). Vigilante besluitvorming bij residentiële opname van jeugdigen Een werkmodel.

Tijdschnft voor Orthopedagogiek, 30, 20-31.

Knorth, E J. (1995). Besluitvorming over uithuisplaatsing in de jeugdzorg Kind en Adolescent, 16(2), 64-87.

Knorth, E. J , & Dubbeldam, J. W. E. (1995). Plaatsing in de jeugdhulpverlening. Een onderzoek bij 119

adolescenten. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 34, 119-127

Konijn, C , Wijgert, J. van de, & Vermande, M. (1997). Cliënten over de RIAGG-Jeugdzorg Ontwerp en

afname van een vragenlijst voor satisfactie en kwaliteitsbeoordeling door ouders en jeugdigen

vanaf 9 jaar. Utrecht: Trimbos.

Koot, H. M. (1997). Handleiding bij de vragenlijst voor gezinsproblemen. Rotterdam- Afdeling Kinder- en

jeugdpsychiatrie, Sophia Kinderziekenhuis/Erasmusuniversiteit Rotterdam

Korrelboom, K., & Kernkamp, J H. B. (1991). Invloed van de leertheorie. In F. Boeckhorst, T. Compernolle,

J. Hendrickx, & A. van der Pas (Red. ), Handboek Gezinstherapie (Vol 1.). Deventer: Van Loghum.

Kousemakers J., & Ramakers K. (2000). Families First. Een onderzoek naar verbaal gedrag van Families

First gezinsmedewerkers. Nijmegen: Katholieke Universiteit Nijmegen, vakgroep

Orthopedagogiek: Gezin en Gedrag (doctoraalscriptie).

Lange, A. (1994). Gedragsverandering in gezinnen Groningen1 Wolters Noordhof.

Lazarus, R. S (1993). From psychological stress to the emotions: A history of changing outlooks Annual

Review Psychology, 44, 1-21.

237

Uleratuuriijst

Lindahl, Κ. M. (2001). Methodological issues in family observational research. In Ρ Κ. Kerig & Κ M Lindahl

(Eds), Family observational coding systems. Resources for systemic research London:

Lawrence.

Littell, J. H., & Schuerman J.R (1995). A synthesis of research on family preservation and family

reunification programs URL: H"ITP://asoe/hhs.oov/nso/cvD/fDlitrev.htm (juni, 2002).

Loeffen, M , Butselaars, M. van, & Ooms, H. (2001). Intensieve pedagogische thuishulp in vogelvlucht Een

inventarisatie van varianten in Nederland. Utrecht: Collegio.

Maccoby, E E., & Martin, J. A. (1983). Socialization in the context of the family: Parent-child interaction. In P.

H Mussen (Series Ed ) & E. M. Hetherington (Vol Ed ), Handbook of Child Psychology: Vol.4.

Socialization, personality and social development 4" ed., (pp. 1-101). New York: Wiley.

Maluccio A Ν , & Whittaker, J. Κ (1997). Learning from the 'family preservation initiative' Children and

Youth Services Review, 19(1/2), 5-16

Margolin, Burman & John (1989) Home observations of married couples re-enacting naturalistic conflicts.

Behavioral Assessment, 11(1), 101-118.

Mclntyre, J. G., & Dusek, J. B. (1995). Perceived parental rearing practices and styles of coping Journal of

Youth and Adolescence, 24(4), 499-509

Meulen, B. F. van der, & Elzmga-Westerveld, H. J. (1998). Thuishulp voor gezinnen met jonge kinderen.

Overzicht van effecten en interventieprogramma's Leuven/Apeldoorn: Garant.

Muris, P., Vernaus, Α., Hooren, M van, Merckelbach, H , Heidens, H., Hochstenbach, Ρ, Smeets, M., &

Postema, C. (1994). Effecten van video-hometraining: Een pilot-onderzoek Gedragstherapie, 27,

51-62

Muller, L. (Red.). (1997). Thuisbehandeling en hometraining Utrecht' SWP

Nap, M., & Sieroversche, M.A. (1999) Thuisbehandeling, Wat zegt dat? Nijmegen Katholieke Universiteit

Nijmegen, Vakgroep Orthopedagogiek: Gezin en Gedrag (doctoraalscriptie)

Pas, A. van der (1996). Naar een psychologie van ouderschap. Handboek methodische ouderbegeleiding 2.

Rotterdam1 Ad Donker

Patterson, G R (1980). Mothers. The unacknowledged victims. Monographs of the Society for Research in

child development 45(5, Serial No, 186).

Patterson, G R. (1982) A social learning approach Coercive family process Vol 3 Eugene, OR: Castaha

Publishing Company.

Patterson, G. R., & Chamberlain, M.S. (1988) Treatment process· A problem at three levels In L.C Wynne

(Ed ), The state of the art in family therapy research: Controversies and recommendations (pp.

189-226). New York' Family Process Press.

Pecora, Ρ J (1991). Family-based and intensive family preservation services: A select literature review. In

M. W. Fraser, Ρ J Pecora & D A Haapala. Families in crisis The impact of family preservation

services, (pp. 17-48) New York. Aldine.

238

Ueratuuriijsl

Pinsof, W. (1986). The process of family therapy: the development the family therapist coding system. In L.

Greenberg & W. Pinsof (Eds.), The psychotherapeutic process: A research handbook (pp. 201-

284). New York· Guilford Press.

Ploeg J. D. van der & Schölte, E M (2003). Effecten van behandelingsprogramma's voor jeugdigen met

ernstige gedragsproblemen in residentiële settings. Eindrapport. Amsterdam: NIPPO.

Ravelli, A. J. (1990). Video-hometraining· Oude wijn in nieuwe zakken? Tijschrift voorjeugdhulpverlening en

Jeugdwerk, 2, 2-7.

Riksen-Walraven, J. M. A. (1989). Mogelijke oorzaken en gevolgen van een (on)veilige eerste

hechtingsrelatie. Kind en Adloescent, 4, 23-44.

Rollins, Β. C, & Thomas, D. L (1979). Parental support, power and control techniques in the socialization of

children In W Burr, R. Hill, F.I. Nye, & I.L. Reiss (Eds.), Contemporary theory about the family.

Vol. 1 (pp. 317-364). London· Free Press.

Roth, S., & Cohen, L. J. (1986). Approach, avoidance, and coping with stress. American Psychologist, 41(7),

813-819.

Rutter, M. (1995). Clinical implications of attachments concepts: Retrospect and prospect. Journal of Child

Psychology and Psychiatry, 36(4), 549-571.

Ruyter, P. A. de, (1991). Hulpverlening in gezinnen. Een waardevol begin. In H. Baartman (Red.), Praktisch

pedagogische thuishulp in bewerkelijke gezinnen, (pp. 117-132) Houten/Diegem: Bohn Staf leu.

Sande, J. P. van de (1999). Gedragsobservatie. Inleiding tot systematisch observeren Groningen. Wolters-

Noordhoff.

Schimmel, J J. (1995) Hef functioneren van de Vragenlijst Gezinsfunctioneren. Amsterdam Vrije

Universiteit Amsterdam (doctoraalscriptie).

Schölte, E. M. (1988) Jeugd, politie en hulpverlening: Een onderzoek naar preventieve hulpverlening

aan jongeren met psychosociale problemen. Leuven: Acco (dissertatie).

Schreurs, Ρ J G., Willige, G. van de, Brosschot, J F., Tellegen, B., & Graus, G M. H. (1993) Handleiding

Utrechtse Copinglijst: L/CL (herziene versie). Lisse: Swets and Zeitlmger.

Schuerman, J. R., Rzepnicki, T. L., & Littell, J. H (1994). Putting families first. An experiment in family

preservation. New York' Aldine de Gruyter.

Seligman, M. E. P. (1996). Science as an ally to practice American Psychologist, 51, 1072-1097

Seiffge-Krenke, I (1993). Coping behaviour in normal and clinical samples: more similarities than

differences? Journal of Adolescence, 16(3), 285-303.

Shadish, W. R., Matt, G. E , Navarro, A. M., & Phillips, G. (2000). The effects of psychological therapies

under clinically representative conditions' A meta-analysis. Psychological Bulletin, 126, 512-529

Spanjaard, M., & Berger, M. (1994). Families First' Hulp aan gezinnen ter voorkoming van een

uithuisplaatsing van kinderen. Jeugd en Samenleving, 12, 720-729.

239

Literatuurlijst

Steinhauer, Ρ D., Santa-Barbara, J , & Skinner, M. (1984). The process model of family functioning

Canadian Journal of Psychiatry, 29, 77-88.

Tangena, H (2002). Videohometraining. Nijmegen' Dunamis (interne publicatie).

Tales, J. G., Veerman, J W., & Wal, M. F. van der (1990). Opvoedingscompetentie en 'coping'. In J. de Wit,

N.W. Slot, H.P.M. van Leeuwen & M Meerum Terwogt (Red ), Paedologie in de jaren negentig

(pp.132-140) Amersfoort/Leuven: Acco.

Tein, J-Y., Sandler, Ι. Ν , & Zautra, Α. J. (2000). Stressful live-events, psychological distress, coping and

parenting of divorcing mothers: a longitudinal study. Journal of Family Psychology, 14(1), 27-41.

Threvharten, C. (1982) The primary motives for cooperative understanding. In G. Butterworth & P. Light

(Eds.), Social cognition: Studies of development and understanding (pp 77-109). Brighton-

Harvester Press.

Tilanus, C. P. G (1998). Jeugdzorg: Historie en wetgeving. Utrecht SWP.

Tracy, E. M. (1991) Defining the target population for family preservation services. In K. Wels & D. E. Biegel

(Eds.). Family preservation services (pp. 138-158). California' Sage publications

Todd, Τ C , & Stanton, M D (1983). Research on mental and family therapy In B. Wolman & G. Strieker

(Eds.), Handbook of Family and Mental Therapy (pp. 91-115). New York. Plenum Press.

Veerman, J. W (1991). Hef meten van de opvoedingsomgeving van klinisch behandelde kinderen,

ingrijpende gebeurtenissen, totale gezinsfunctioneren en coping van ouders Episcript No 12

Amsterdam/Duivendrecht: Paedologisch Instituut

Veerman, J. W. (1992). Assessing the family environment of clinically admitted children. Life events, total

family functioning and parental coping styles In J D. van der Ploeg. P. M. van den Bergh, M

Klomp, E. J. Knorth & M. Smit (Eds ), Vulnerable youth in residential care Part I: Social

competence, social support and social climate (pp 207-224). Apeldoorn Garant

Veerman, J. W. (1997). Meten en weten in de jeugdzorg. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het

ambt van bijzonder hoogleraar in de Speciale Kinder- en Jeugdzorg. Nijmegen. Katholieke

Universiteit Nijmegen.

Veerman, J. W., & Brink, L. T. ten (1995). Levensgebeurtenissen, gezinsfunctioneren en coping van ouders

in relatie tot gedragsproblemen bij kinderen opgenomen in psychiatrische behandeling. In J. R. M.

Gerns (Red ), Gezin- Onderzoek en diagnostiek (pp 139-153). Assen: Van Gorcum.

Veerman, J. W., Horst, H van der, Koedoot, P., & Brink, L Τ ten (1997). Handleiding Vragenlijst

Meegemaakte Gebeurtenissen 2e herziene handleiding Amsterdam/Duivendrecht. Paedologisch

Instituut.

Veerman, J. W., Kemp, R. A. T., de, & Brink, L. T., ten (1998) Evaluatie-onderzoek Families First Nederland

Een bundeling van deel één tot en met vijf Utrecht: NIZW.

Veerman, J. W., Damen H., & Brink, T., ten (2000) Een werkmodel voor evaluatieonderzoek in de

jeugdzorg Nijmegen: Academisch centrum/Praktikon.

240

Literatuurlijst

Verwaaijen, A A G (1987) De ontwikkeling van een categorieënsysteem voor het evalueren van

hulpverlenersgedrag In J Gerns en J van Acker (Red ), Gezin Onderzoek en Hulpverlening,

(pp 103-115) Assen Van Gorcum

Verwaaijen, A A G (1990) Therapist behavior in process Therapist behavior in the treatment of families

with adolescent girls at nsk of placement Nijmegen Umversiteitsdrukkerij (dissertatie)

Vogelvang, Β Ο (1993) Video-hometraining 'Plus' en het Projekt aan Huis Enschede CopyPnnt 2000

(dissertatie)

Vogelvang, Β (1997) Definiëring van hometraining In L Muller (Red ), Thwsbehandeling en hometraining

(pp 12-17) Utrecht SWP

Watzlawick, Ρ, Beavin, J Η , & Jackson, D D (1970) De pragmatische aspecten van menselijke

communicatie Deventer Van Loghum Slaterus

Werner, A , Kuppermintz, Η , & Guttman, D (1994) Video Home Training (The Orion Project) A short-term

preventive and treatment intervention for families with young children Family Process, 33, 441-

453

Wels, Ρ Μ Α , & Oortwijn, A J (1992) Video-hometraining Een poging tot wetenschappelijke fundering

Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 31, 3-21

Wels, Ρ M A , & Robbroeckx, L M H (1986) Gezinsbelasting Begrip, model, operationahsatie en

onderzoek In J R M Gerns (Red ), Pedagogisch onderzoekin ontwikkeling (pp 5-18) Nijmegen

ITS

Wels, Ρ M A , & Robbroeckx, L M H (1996) Nijmeegse Vragenlijst voor de Opvoedingssituatie (NVOS)

Handleiding Lisse Swets

Werkplan 'intensieve thuishulp' 1996 e ν (1996) Nijmegen Dunamis (interne publicatie)

Wit, J de, Veer, G van der, & Slot, Ν W (1995) Psychologie van de adolescentie Baarn Intro

Yperen, Τ A van (2003) Resultaten in de jeugdzorg Begrippen, maatstaven en methoden Utrecht NIZW

241

Literatuurlijst

242

Bijlagen

BIJLAGEN

243

Biflaaen

244

Bijlage 1

Bijlage 1

Deze bijlage geeft de tabellen weer waar m paragraaf 2 3 van deelstudie één naar verwezen wordt

Tabel 13 Inleme consistenlies schalen CBCL moeders/vaders ondetzoeksoroeo voonnefano

CBCL-schalen

leruggetrokken gedrag

lichamelijke klachten

angstig / depressief

sociale problemen

den kproblemen

aandachtsproblemen

delinquent gedrag

agressief gedrag

internaliseren

extern aliserer

Moedere (N>52) Chronbachs' alpha

0.75

0.77

0.85

0.67

0.53

0.81

0.83

0.88

0.89

0,91

Vedere (N-32) Chronbachs' alpha

0,75

0,54

0,84

0,61

0,58

0,81

0,87

0,89

0,89

0,93

Tabel 14 Interne consislenlie schalen NVOS moeders/vaders ondefzoeksaroeo voormetma

NVOS-schalen

acceptatie

aankunnen

problemen hebben

situatie anders willen

kind is een belasting

er alleen voor staan

plezier hebben

goede omgang

Moedere (N=54) Chronbachs' alpha

0,75

0,90

0,83

0,88

0,72

0,69

0,85

0,88

Vadera (N=35) Chronbachs' alpha

0,71

0,87

0.67

0,82

0,81

0,56

0,83

0,77

Tabel 15 Inleme consistentie schalen UCL moeders/vadere onderzoeksgroep voormetino

UCL-schalen

actief aanpakken

palliatieve reactie

vermijden

sociale steun zoeken

passief reactiepatroon

expressie van emoties

geruststellende gedachten

Moedera (N-51) Chronbachs' alpha

0,82

0,65

0.46

0,77

0,67

0,74

0,61

Vedere (N>35) Chronbachs' alpha

0,78

0,73

0,53

0,76

0.71

0,68

0,76

245

Bijlage 1

Tabel le Interne consislentie schalen VGP moeders/vaders onderzoeksoroeo voormetno

VGP-echalen

sleun en communicatie

opvoeding

vijandigheid

openheid

uitvoering laken

betrokkenheid

geborgenheid

partnerrelatie

problemen met kinderen

Moedere (N=51) Chronbachs' alpha

0,90

0,81

0,92

0,89

0,90

0,86

0,80

0,86

0,78

Vaders (N=34) Chronbachs' alpha

0,84

0,65

0,94

0,85

0,87

0,92

0,83

0,61

0,61

246

Bijlage 2

Bijlage 2

In deze bijlage twee zijn de tabellen weergegeven die horen bij de figuren die gepresenteerd worden In

paragraaf drie van deelstudie één, waarin de resultaten beschreven worden.

Tabe l le Gemiddeld aantal ontvangen hulovormen (en standaarddeviaties) voorafgaand aan de start van IGB. VHT en FF'

aantal ontvangen hulpvormen

IGB gezinnen (N=19)

M SD

2 68' 1 49

VHT gezinnen (N=20)

M SD

ISS" 0 99

FF gezinnen (N=20)

M SD

2 IS·" 0.99

F

6 3 9 " ••(ΧΟ,ΟΙ ' verschilt van " **«rechili noch van " noch van "

' Middels ANOVA is getoetst in hoeverre sprake is van verschillen in gemiddelde scores tussen IGB, VHT en FF

247

Bijlage 2

Tabel 19 fiemiddelde deviatiescores en standaarddeviaties bil start hulp van moeders en vaders uit IGB-. VHT- en FF-oeannen in veroeliikina met de normoroep op schalen van de CBCL met bnbehorende 1-toetsen

Schalen CBCL

teruggetrokken gedrag

lichamelijke klachten

angsüg/depressief

sociale problemen

denkproblemen

aandachlsprablemen

delinquent gedrag

agressief gedrag

mtemalseren

extemafseren

totale probleemscore

teruggetrokken gedrag

lichamelijke klachten

angstig/depressief

sociale problemen

denkjjroblemen

aandachtsproblemen

delinquent gedrag

agressief gedrag

»jfemalseren

exfemaiseren

telale probleemscore

teruggetrokken gedrag

lichamelijke klachten

angstig/depressief

sociale problemen

denkproblemen

aandachtsproblemen

delinquent gedrag

agressief gedrag

intemaiseren

extematseren

totale pmbleemscore

M

163

0 78

170

197

147

2 78

365

2 13

178

2 74

284

M

129

0 23

172

187

177

2 82

184

181

157

196

2 41

M

2 32

044

199

2 26

2 21

2 81

484

3 27

209

4 01

348

IGB moeders (N=16)

SD

160

194

167

212

2 43

195

3 33

154

162

196

178

VHT moedere (N=18)

SD

151

0 97

194

177

2 70

2 02

2 21

155

1 73

1 78

170

FF moeders (N=19)

SD

169

161

2 07

187

182

2 01

260

145

194

169

198

t

4 0 6 "

161

4 0 7 "

3 7 0 "

2 43*

5 7 1 "

4 3 9 "

5 5 5 "

4 3 8 "

5 5 9 "

6 3 9 "

t

3 6 2 "

098

3 7 6 "

4 4 8 "

2 78*

5 9 3 "

3 5 4 "

4 9 4 "

3 8 3 "

4 6 8 "

6 0 1 "

t

5 9 8 "

120

1 18"

5 2 6 "

5 2 8 "

6 1 0 "

8 0 4 "

9 8 1 "

4 6 8 "

10 3 1 "

7 6 4 "

M

1 10

0 63

169

220

172

280

4 47

193

160

2 81

2 80

M

0 61

044

1 14

128

0 75

2 07

164

134

100

1 52

1 73

M

260

-0 27

177

217

3 32

296

4 72

3 32

189

4 01

3 45

IGB vadere(N=11)

SD

152

146

183

183

2 22

217

3 93

211

162

2 75

2 16

VHT vaders (N=11)

SD

158

094

2 26

190

195

2 23

1 76

166

2 07

182

204

FF vaders (N=9)

SD

0 76

088

058

131

198

165

2 41

125

0 62

166

138

t

2 40*

143

3 06*

3 9 8 "

2 55*

4 2 8 "

3 77"

3 02'

2 2 8 -

3 3 8 "

4 3 0 "

t

129

156

167

2 22*

128

3 07*

3 09*

2 67*

160

2 76*

2 83*

t

10 24"

-0 94

9 0 8 "

4 94"

5 0 1 "

5 4 0 -

5 8 6 -

7 9 5 -

9 0 7 "

7 24"

7 4 7 "

2 Middels t-toetsen is getoetst in hoeverre de gemiddelde deviatiescores afwijken van 0 (het gemiddelde van de normgroep)

248

Tabel 1 10 Gemiddelde deviatiescores en standaarddeviaties bil slart hulp van moeders en vaders uit IGB-. VHT- en FF-oezlnnen in veroeliikina met de klinische groep oo schäen van de CBCL met biibehorende t-toetsen

Schalen CBCL

teruggetrokken gedrag

lichamelijke klachten

angstig/depressief

sociale problemen

denkproblemen

aandachlsproblemen

delinquent gedrag

agressief gedrag

intemafseren

extemakeœn

totale pmbleemscore

teruggetrokken gedrag

lichamelijke klachten

angstig/depressief

sociale problemen

denkproblemen

aandachtsproblemen

delinquent gedrag

agressief gedrag

intemafseren

extemalseren

totale probleemscoie

tenjggetrokken gedrag

lichamelijke klachten

angstig/depressief

sodale problemen

denkproblemen

aandachtsproblemen

delinquent gedrag

intemaisemn

extemalseren

totale pmbleemscore

M

-010

011

015

0 41

-0 00

0 92

0 23

011

000

018

038

M

000

-0 25

0 29

020

000

1 16

-019

000

011

-0 00

0 27

M

019

-0 00

033

0 52

0 22

0 81

093

0 73

0 29

0 82

0 78

IGB moedera (N*16)

SD

1 12

133

1 16

129

103

152

121

0 86

121

096

1 19

VHT moedere (N=18)

SD

105

064

1 10

0 80

1 27

127

107

068

096

0 72

0 74 FF

moeden (N=19) SD

120

123

132

1 12

0 76

140

129

0 87

144

088

126

t

-0 37

034

0 52

125

-0 05

2 41·

0 75

0 49

0 23

0 73

127

t

0 29

-167

1 10

106

003

3 9 0 "

-0 76

0 31

0 47

-0 09

152

t

0 81

-016

108

2 02

127

2 52*

3 1 5 "

3 6 6 "

0 89

4 0 5 "

2 72*

M

-0 34

000

020

060

000

098

053

000

-0 00

-0 22

038

M

-0 33

-0 12

-0 00

-0 00

-0 41

0 67

-0 33

-0 20

-016

-0 26

-0 00

M

0 39

-0 55

020

044

0 67

0 97

068

0 72

013

0 76

068

IGB vadere(N-ll)

SD

116

0 97

120

1 19

0 92

0 57

145

107

106

123

131

VHT vadere(N=11)

SD

098

063

126

0 91

0 91

137

060

064

1 12

0 62

0 86

FF vaders (N-9)

SD

064

066

0 51

0 77

0 79

1 14

0 87

0 81

056

0 87

0 91

t

-0 99

0 25

055

167

019

206

122

0 07

-0 04

0 59

0 97

t

-1 12

-0 61

-0 04

-0 29

-151

163

-185

-102

-0 47

-130

-0 26

t

184

-2 49*

1 18

172

2 54*

2 55*

2 34*

2 66*

073

2 β Γ

2 2 2

Bijlage 2

Taral i 13 Gemiddelde devialiescores en standaardafwilkinoen bu slart hulp van IGB-. VHT- en FF-ionoeren oo schalen van de VMG m veroeliikina met de normaroeo

Schalen VMG

Negatief

Positief

Tolaal

IGB-Jongeren (N=14)

M

3 2β

0 55

4 47

SD t

3 46 3 5 5 "

1 21 1 72

2 33 7 1 6 "

VHT-jongeren (N=19)

M

12Θ

0 24

2 73

SD t

139 3,94"

104 101

1 77 6 7 0 "

FF-jongeren (N=19)

M

244

0 29

3 92

SD

300

124

219

t

4 2 8 "

102

7 8 1 "

negatief = meegemaaMe gebeurtenissen twee jaar voor de start van de behandeling negatief beleefd positief = meegemaakte gebeurtenissen twee jaar voor de slart van de behandeling posiüef beleefd totaal - tolaal aantal meegemaakte gebeurtenissen twee jaar voor de start van de behandeling(ongeacht de beleving) *p<0 05 "p<0 01

Tabel 1 14 Gemiddelde deviatiescores en slandaardafwiikinoen bn slart hulp van IGB-. VHT- en FF-ionoeren oo schalen van de VMG in vemellikino met de klinische groep.

Schalen VMG

negatief

poslbef

tolaal

IGB-jongeren (N=14)

M

0 81

0 25

2 16

SD

171

126

160

t

177

0 76

5 0 3 "

VHT-Jongeren (N=19)

M

000

018

088

SD t

079 -049

1 19 068

114 3 3 6 "

FF-jongeren (N=19)

M

0 67

000

178

SD

150

130

150

t

194

-0 05

5 1 6 "

negatef = meegemaakte gebeurtenissen twee jaar voor de slart van de behandeling negatief beleefd positief = meegemaaMe gebeurtenissen twee jaar TOOT de start van de behandeling positief beleefd tolaal = totaal aantal meegemaakte gebeurtenissen twee jaar voor de slart van de behandeling(ongeacht de beleving) *p<0 05 "p<0 01

250

Bijlage 2

Tabel 1 16 Gemiddelde deviatiescores »" «tanriaarriafwikinnBn hu start hulp van moedere en vaders in veroeliiklna met de nomiaroeo oo schalen van NVOS met tMibehorende t-loetsen

Schalen NVOS

acceptatie

aankunnen

problemen hebben

situate anders willen

kind is een belasting

er alleen voor slaan

plezier hebben

goede omgang

acceptatie

aankunnen

situate anders willen

kind is een belasting

er alleen voor staan

plezier hebben

goede omgang

acceptatie

aankunnen

problemen hebben

situatie anders willen

kind Is een belasting

er alleen voor slaan

plezier hebben

goede omgang

M

168

264

2 24

2 91

233

143

214

219

M

096

122

134

162

141

066

058

134

M

244

2 91

249

312

213

189

2 28

2 83

IGB moeden (N=17)

SD

163

136

143

155

108

1 13

148

158

VHT moedera (N=18)

SD

141

1 11

1 12

140

0 85

0 62

1 12

129

FF moedere (N=19)

SD

191

159

140

139

120

1 18

151

151

t

4 7 6 "

7 9 7 "

6 4 6 "

7 7 4 "

8 8 8 "

5 1 9 "

5 9 4 "

5 7 1 "

t

2 90*

4 6 5 "

5 0 8 "

4 8 9 -

7 0 2 -

4 4 5 "

2 19*

4 3 9 -

t

5 7 2 "

8 1 9 "

7 9 7 "

10 0 3 "

7 9 1 "

7 1 5 "

6 7 4 "

8 3 4 "

M

140

174

2 20

2 92

3 25

183

179

254

M

0 97

166

184

2 16

233

102

058

199

M

355

406

314

4 73

380

2 12

317

3 31

IGB vadere(N=12)

SD

125

175

146

106

132

126

132

0 81

VHT vaders (N=12)

SD

174

163

134

136

100

1 11

130

148

FF vader» (N=11)

SD

1 15

131

102

149

066

104

0 97

101

t

3 7 3 "

3 2 9 "

4 9 8 "

9 0 7 "

8 1 6 "

4 7 9 "

4 4 9 "

10 4 5 "

t

185

3 3 7 "

4 5 5 "

5 2 7 "

7 6 9 "

3 02*

148

4 4 5 "

t

9 2 5 "

9 2 6 "

9 2 3 "

9 4 7 "

17 2 3 -

6 0 6 "

9 8 0 "

9 8 1 "

•p<0 05 "p<0 01

Bijlage 2

T * e l 1 17 fìemiddelde deviatiescores en standaardafwiitanaen bn start hulp van moeders en vaders m verqelifkina met de klinische aroeo oo schalen van NVOS met tmbehorende t-toetsen

Schalen NVOS

acceptatie

aankunnen

problemen hebben

situate anders willen

kind is een belasting

er alleen voor staan

plezier hebben

goede omgang

eccepiate

aankunnen

problemen hebben

situate anders willen

kind is een belasting

er alleen voor staan

plezier hebben

goede omgang

acceptate

aankunnen

problemen hebben

situate anders willen

kind is een belastng

er alleen voor staan

plezier hebben

goede omgang

M

000

000

-013

-013

-016

017

0 25

0 20

M

-0 58

-0 90

-0 76

-0 94

-0 56

-0 46

-0 59

-0 31

M

0 22

000

000

000

000

054

0 32

058

IGB moedere (N=17)

SD

0 88

0 78

099

0 97

0 85

0 93

0 80

0 95

VHT moedere (Ν=1β)

SD

0 76

0 6 4

0 78

0 88

0 67

0 51

0 6 0

0 78

FF moedere (N=19)

SD

104

0 91

0 97

0 86

0 95

0 97

0 81

091

t

-0 39

-0 42

-0 54

-0 57

0 79

0 75

128

0 87

t

-3 2 1 "

-5 9 3 "

-4 1 2 "

-4 5 3 "

-3 5 4 "

-3 8 2 "

-4 1 5 "

-169

t

0 9 5

0 37

0 19

-0 03

038

2 52*

178

2 85*

M

-0 46

-0 76

-0 49

-0 37

0 28

0 0 0

-017

0 0 0

M

-0 70

-OBO

-0 71

-0 87

-0 43

-0 51

-0 86

-0 25

M

0 73

0 37

0 0 0

0 81

0 70

0 3 0

0 61

044

IGB vadere(N=12)

SD

0 70

0 85

0 9 0

0 70

102

0 9 4

0 75

0 42

VHT vadere(N=12)

SD

0 97

0 79

0 83

0 89

0 77

0 83

0 74

0 77

FF vadere(N=11)

SD

0 6 4

0 6 4

0 63

098

0 51

0 78

0 55

0 53

t

-2 19

-2 96*

-179

-177

0 91

0 31

-0 77

0 28

t

-2 39*

-3 3 3 "

-2 84*

-3 2 3 "

-184

-2 04

-3 8 6 "

-107

t

3 4 2 "

174

0 41

2 46*

4 1 3 "

1 16

3 30*

2 48*

*p<0 05 ~p<0 01

252

Bijlage 2

Tabel 120 Gemiddelde deviatiescores en standaardafwijkinoen bil start hulp van moedere en vadere in verqeliikina met de nomiaroeo oo schalen van UCL met biibehorende t-toelsen.

Schalen UCL

actief aanpakken

palliabeve reactie

vermijden

steun zoeken

passief reactiepatroon

expressie van emoties

gerustslellende gedachten

actief aanpakken

paMaüeve reactie

vermijden

steun zoeken

passief reactiepatroon

expressie van emoties

geruststellende gedachten

actef aanpakken

palliateve reactie

vennijden

sleur zoeken

passief reactiepatroon

expressie van emoties

geruststellende gedachten

M

-0 35

0.69

0 42

-0 15

136

0.31

-0 24

M

-010

000

0 29

000

043

0.00

000

M

-0.18

048

0.70

0 28

1.40

0 89

000

•GB moedera (N=15)

SD

0.95

064

0 79

103

1.17

1.24

092

VHT moedera (N=18)

SD

1.21

0 91

0.75

100

090

1.29

1 14

FF moedere (Ν>1β)

SD

1 12

0 8 6

151

094

120

138

123

t

-142

4 . 1 7 "

2 0 6

-0.58

4.46"

0 9 6

-101

t

-0 36

0 3 5

168

-1.66

2 01

0 02

0.17

t

-0 68

2 39*

197

128

4 9 6 "

2 75*

-0 27

M

-0 39

-0 28

0 42

-018

0 53

0 1 4

-0 21

M

-0.14

-0.17

-0.20

0 0 0

0 27

-0.40

-0 35

M

-0 35

-0 57

0 29

0 25

0 45

0 19

-0 93

IGB vadere(N=12)

SD

1.09

0.83

106

1.15

123

1 10

134

VHT vadere(N=12)

SD

077

0.99

1.00

109

1.26

1.19

0 83

FF vaders (N=11)

SD

1.16

1.04

096

0.79

1 11

1 17

1 4 0

t

-1 19

-1 12

132

-0 52

145

0 4 3

-0 52

t

-0 60

-0 60

-0 67

-014

0 73

-1 12

-139

t

-0 90

-165

0 9 0

0 9 6

121

0 49

-2 01

*p<0 05 -p<0 01

Bijage 2

Tâbel 121 Gemiddelde dewaliescores en standaardafwijtanoen bn slait hulp van moedefs en vaders in vergelifkina met de klinische groep OP schalen van UCL mei bnbehorende l-loetsen

Schalen UCL

actief aanpakken

pailiatieve reactie

vemijden

sleun zoeken

passief reactiepatroon

expressie van emobes

geoiststellende gedachten

actief aanpakken

pailiatieve reactie

vennijden

steun zoeken

passief reactiepatroon

expressie van emoties

genjsislellende gedachten

actief aanpakken

pailiatieve reactie

vermijden

steun zoeken

passief reactiepatroon

expressie van emoties

genjsislellende gedachten

M

-0 32

0 27

022

-014

0 51

-0 20

-0 38

M

0

-0 35

013

0

-0 27

-0 46

-010

M

-015

0

0 43

0 26

0 55

0 32

-0 35

IGB moeden (N=15)

SD

0 95

064

0 57

0 93

099

109

0 89

VHT moeders (N=18)

SD

121

0 91

054

0 89

077

1 14

110

FF moedere (N=18)

SD

1 13

0 89

109

0 85

102

122

0 95

t

-131

160

150

-0 58

199*

-0 69

-165

t

-0 27

-163

103

-016

-148

-172

-0 40

t

-0 58

030

165

128

231*

1 15

-155

M

-0 37

-0 82

0 26

-0 34

-0 25

-0 36

-0 46

M

0

-0 49

0

-0 25

-0 39

-0 55

-0 33

M

-0 36

-0 91

0 27

-0 50

-0 27

-0 23

-0 96

IGB vaders(N=12)

SD

104

0 89

0 75

1 12

102

105

1 29

VHT vaders (N=12)

SD

0 79

102

0 87

141

103

1 13

0 92

FF vader» (N=11)

SD

1 10

102

0 69

0 62

0 89

099

130

t

-122

-3 2 2 "

121

-105

-0 85

-120

-124

t

-010

-168

-0 04

-0 62

-128

-172

-127

t

-104

-2 82*

127

-2 53*

-0 96

-0 75

-2 34·

•p<0 05 "p<0 01

254

Bijlage 2

Tabel 127 Gemiddelde deviatiescores en slandaarddeviabes tui start hulp van moedere en vaders uit de IGB-. VHT- en FF-oezinnen in vemeliikino met de normgroep op schalen van de VGP met tmbehorende t-toetsen

Schalen VGP

sleun en communicatie

op weding

vijandigheid

openheid

uitvoering laken

betrokkenheid

geborgenheid

partnerrelatie

problemen met kinderen

totale gezinsfunctioneren

sleun en communicatie

opvoeding

vijandigheid

openheid

uitvoering taken

betrokkenheid

geborgenheid

partnerrelaUe

problemen met kinderen

totale gezinsfunctioneren

steun en communicatie

opvoeding

vijandigheid

openheid

uitvoenng taken

betrokkenhad

geborgenheid

partnerrelatie

problemen met kinderen

totale gezinsfunctioneren

M

183

2 70

2 37

2 22

2 6 3

2 5 5

0 74

2 98

3 5 3

2 07

M

0 6 5

187

0 89

0 6 4

0 27

0 53

0 61

0 85

176

0 78

M

2 0 9

3 22

3 81

211

2 8 4

2 91

0 83

164

3 79

2 3 4

Κ3Β moedere (Ν-16)

SO

1 16

124

1 7 7

134

1 9 9

2 2 0

0 77

1 7 7

2 1 2

1 12

VHT moedere (N=17)

SD

1 17

147

167

140

137

148

0 91

152

176

109

FF moedere (N»18)

SD

0 87

0 6 3

1 4 0

102

194

2 27

0 93

184

2 52

0 79

t

6 3 2 "

8 71**

5 3 7 "

6 6 2 "

5 2 9 "

4 6 2 "

3 8 1 "

5 8 3 "

6 5 5 "

7 3 8 "

t

2 27*

5 2 3 "

2 ΣΟ­

Ι 87

0 79

146

2 77*

2 02

4 1 2 "

2 88*

t

1 0 4 1 "

2 1 4 6 "

1 1 5 4 "

8 7 7 "

6 2 1 "

5 4 4 "

3 7 5 "

2 96*

6 3 5 "

12 5 2 "

M

152

2 02

2 13

2 16

2 13

163

0 5 4

2 89

2 1 5

2 3 0

M

0 92

152

0 93

0 6 3

0 4 3

0 1 3

0 3 8

0 74

123

094

M

174

3 1 0

3 77

2 57

288

3 3 4

0 73

105

3 1 0

3 3 3

IGB vaders(N=12)

SD

0 8 2

107

162

120

166

223

0 86

311

177

1,40

VHT vadere(N=12)

SD

106

154

147

1 12

1 14

0 67

104

134

142

133

FF vadere(N=10)

SD

0 78

0 9 6

152

160

169

2 22

0 3 5

166

194

129

t

6 3 5 "

8 5 2 "

4 5 5 "

6 2 5 "

4 4 4 "

2 52*

2 1 8

3 08*

4 1 9 "

5 6 7 "

t

2 99*

3 4 1 "

2 1 7

195

129

0 6 8

125

1 13

2 98*

2 43*

t

7 0 2 "

1 0 1 4 "

7 8 4 "

5 0 7 "

5 0 0 "

4 7 5 "

6 4 7 "

1 7 9

5 0 3 "

8 1 1 "

*p<0 05 "p<0 01

Bijlage 2

Tabel 1 28 fieniiddelde deviatiescores en standaanldeviates van moeders uit de IGB-. VHT- en FF-qeannen bn start hulp in veroeliikino met de klinische groep op schalen van de VGP met bnbehorende t-loelsen

Schalen VGP

steun en communicate

opvoeding

vijandigheid

openheid

uitvoering taken

betrokkenheid

geborgenheid

partnerrelatie

problemen met kinderen

totale gezinsfunctioneren

steun en communicate

opvoeding

vijandigheid

openheid

uitvoenng laken

betrokkenheid

geborgenheid

partnerrelatie

problemen met kinderen

totale gennsfunclioneren

steun en communicatie

opvoeding

vijandigheid

openheid

uitvoenng laken

betrokkenheid

geborgenheid

partnerrelatie

problemen met kinderen

totale gennsfunclioneren

M

0 57

0 57

0 3 0

0 5 0

0 6 4

0 72

0 49

166

0 61

0 74

M

-0 37

0

-0 52

-0 66

-0 74

-0 46

0 3 5

0

-0 30

-0 55

M

0 77

0 95

1 10

0 42

0 76

0 93

0 61

0 6 6

0 74

102

IGB moedere (N=16)

SD

0 91

0 91

0 9 8

0 97

1 116

129

0 91

131

108

1 11

VHT moedera (N=17)

SD

0 92

108

0 93

102

0 79

0 86

107

1 12

0 9 0

109

FF moedere (Ν=1β)

SD

068

0 4 6

0 78

0 74

1 13

132

1 11

136

129

0 79

t

2 48*

2 49*

122

2 03

2 21*

2 23*

218*

4 2 4 "

2 25*

2 67*

t

-164

-017

-2 34*

-2 65*

-3 8 2 "

-2 20*

135

0 02

-134

-2 07

t

4 7 2 "

8 6 1 "

5 9 7 "

2 37*

2 86*

2 9 7 "

2 33*

162

2 44*

5 4 9 "

*p<0 05 "p<0 01

256

Bijlage 2

Tabel 131 Gemiddelde devlaBescores van moeders en vadere bui start hulp oo schalen van de CBCL. VMG. NVOS en VGP m vergeliiKino met de normoroeo

internaliseren (CBCL)

extemäiseren (CBCL)

totale probleemscore (CBCL)

meegemaakte gebeurtenissen (VMG)

ervaren opvoedingsbelasting (NVOS)

totale gezinsfunctloneren (VGP)

IGB

M

178

2 74

284

4 47

233

2 07

moedere

VHT

M

157

1Θ6

2 41

2 73

141

0 76

FF

M

2 0 9

4 01

348

3 92

2 13

2 3 4

IGB

M

160

2 81

2 80

4 47

3 25

2 3 0

vaders

VHT

M

100

152

173

2 7 3

2 3 3

094

FF

M

189

4 01

3 45

3 92

3 80

3 3 3

Bijlage 2

258

Bijlage 3

Bijlage 3

In deze bijlage worden de tabellen weergegeven die horen bij de figuren die gepresenteerd worden In

paragraaf 3 2 van deelstudie drie (Uitkomsten van IGB, VHT en FF).

259

Bijlage 3

Gedragsproblemen kind

Ernst bij afsluiting

Tifcel 3.6 fSemiddelde devialiescores en standaarddeviaties van moedere en vaders uit IGB-. VHT- en FF-oezinnen bii nameting in veraeliiKina met de normoroep oo schalen van de CBCL met bijbehorende t-loetsen.

schalen CBCL

teruggetrokken gedrag

lichamelijke klachten

angstig/depressief

sociale problemen

denkprobiemen

aandachtsproblemen

delinquenl gedrag

agressief gedrag

ihfemaiseren

exfemaisensn

totale probleemscore

teruggetrokken gedrag

lichamelijke klachten

angstig/depressief

sociale problemen

denkprobiemen

aandachtsproblemen

delinquenl gedrag

agressief gedrag

intemaiseren

exfemaiseren

totale probleemscore

teruggetrokken gedrag

lichamelijke klachten

angsbg/depressief

sociale problemen

denkprobiemen

aandachtsproblemen

delinquenl gedrag

agressief gedrag

intemalseren

extemaiseren

totale probleemscore

M

0.79

-0.12

0.80

1.46

1.08

2.04

2.09

1.25

0.66

1.61

1.61

M

0.92

0.62

1.06

1.74

1.54

2.22

1.29

1.63

1.13

1.70

1.91

M

0.95

0.27

0.94

1.36

1.03

1.49

2.51

1.66

0 95

2.06

1.73

IGB-moedere (N=14)

SD

1.78

0.71

1.62

1.63

2.12

2.45

3.66

1.73

1.65

2.30

2.18

VHT-moedere (N=15)

SD

1.17

1.69

1.51

1.96

2.24

1.67

2.38

1.68

1.46

1.94

1.54

FF-moedere (N=13)

SD

1.55

1.51

1.51

1.98

1.54

2.12

3.04

1.73

1.66

2.18

2.07

t

1.66

-0.62

1.84

3.35"

1.91

3.12"

2.13

2 7 1 *

1.50

2.60*

2.77*

t

3.07"

1.42

2.71*

3.42"

2.67*

5.14"

2.10

3.75*

2.98*

3.38"

4.82"

t

2.20*

0.66

2.24*

2.48*

2.39*

2.53*

2.97*

3.46**

2.05

3.42"

3.02*

M

0.71

0

0.34

1.64

0.24

2.23

2.42

1.55

0.41

1.95

1.70

M

0.21

-0.17

0 5 6

0.62

0.73

1.59

1.42

1.02

0.35

1.22

1.16

M

1.68

-0.27

1.59

1.92

1.56

2.33

3.13

2.00

1.44

2.52

2.19

Κ3Β-vadera(Ν=9)

SD

0.98

0.78

1.01

1.81

0.91

1.98

4.13

1.34

0.96

2.14

1.70

VHT-vaders (N=11)

SD

1.20

0.57

1.80

1.38

1.12

1.37

2.99

1.52

1.49

2.03

1.74

FF-vadera (N=8)

SD

1.04

0.58

0.99

1.82

1.82

1.60

2.51

1.43

0.86

1.68

1.25

t

2.18

0.17

1.01

2.73*

0.79

3.38*

1.75

3.47"

1.30

2.73*

2.99*

t

0.57

-1.00

1.03

1.51

2.15

3 8 6 "

1.58

2 22*

0.78

2.00

2.21

t

4.55"

-1.32

4.55"

2.98*

2.43*

4.12"

3 53*

3.95"

4 . 7 1 "

4.24"

4.93"

•p<0.05 "p<0.01

260

Bijlage 3

Tabel 3.7 Gemiddelde deviatiescores en standaarddeviaties van moeders en vaders uit IGB-. VHT- en FF-oezinnen bii de nameuna in veroeiiiKinq mei de klinische normoroeo oo schalen van de CBCL met bllbetiorende t-toetsen.

schalen CBCL

tenjggetrokken gedrag

lichamelijke klachten

angstig/depressief

sociale problemen

denkproblemen

aandachtsproblemen

agressief gedrag

rntemafseren

extemafseren

tofste pmbleemscore

tenjggetrokken gedrag

lichamelijke klachten

angsbg/depressief

sociale problemen

denkproblemen

aandachtsproblemen

delinquent gedrag

agressief gedrag

intemakeren

extemaÊsemn

totale pmbleemscore

tenjggetrokken gedrag

lichamelijke klachten

angstig/depressief

sociale problemen

denkproblemen

aandachtsproblemen

delinquent gedrag

agressief gedrag

intemakeren

extemaiseren

totale pmbleemscore

M

-0.63

-0.49

-0.38

0.00

-0.2$

0.32

-0.30

-0.33

-0.66

-0.31

-0.32

M

-0.20

0.00

-0.12

0.00

-0.10

0.72

-0.39

0.00

-0.13

-0.11

0.00

M

-0.71

-0.17

-0.45

-0.13

-0.27

-0.20

0

-0.17

-0.6β

-0.15

-0.37

IGB-moedera (N=14)

SD

1.06

0.54

1.06

0.93

0.93

1.68

1.14

0.86

1.07

0.97

1.12

VHT-moedere (N=15)

SD

0.75

1.07

0.75

0.75

1.05

1.02

0.91

0.Θ0

0.74

0.83

0.64

FF-moedere (N=13)

SD

0.89

1.16

0.87

0.92

0.52

1.27

1.51

0.81

1.08

0.97

1.02

t

-2.24*

-3.38**

-1.37

0.02

-1.08

0.71

-1.01

-1.43

-2.31*

-1.22

-1.07

t

-1.04

-0.01

-0.62

0.31

-0.39

2.71*

-1.67

-0.17

-0.71

-0 55

0.22

t

-2.88*

-0.54

-1.87

-0.50

-1.85

-0.56

-0.05

-0.75

-2.29

-0.58

-1.32

M

-0.65

-0.37

-0.66

0

-0.63

0.42

-0.24

-0.18

-0.75

-0.17

-0.25

M

-0.57

-0.49

-0.34

-0.44

-0.41

035

-0.45

-0.34

-0.50

-0.37

-0.33

M

-0.25

-0.63

0

0.18

0

0.42

0.16

0

-0.27

0

0

IGB-vadere(N=9)

SD

0.45

0.62

0.63

0.83

0.53

1.16

1.24

0.63

0.58

0.81

0.71

VHT-vadera(N=11)

SD

0.75

0.37

1.05

0.64

0.51

0.82

0.92

0.63

0.85

0.74

0.72

FF-vadere(N=8)

SD

0.57

0.40

0.62

0.77

0.61

0.97

0.91

0.77

0.55

0.79

0.66

t

-4.33**

-1.78

-3.13*

0.22

-3.57"

1.10

-0.58

-0.88

-3.88*

-0.62

-1.05

t

-2.55*

-4.34**

-1.06

-2.55*

-2.67*

1.40

-1.62

-1.79

-1.95*

-1.66

-1.52

t

-1.27

-4.47*

-0.13

0.67

-0.15

1.24

0.49

0.10

-1.39

0.23

-0.27

*p<0.05 •*p<0.01

Bijlage 3

Verioop nameting - follow-up

T * e ( 3 8 Veryeliikina nameting - fdlow-up IGB-moeders <Ν=β. VHT-moedeis (N=14) en FF-moedere (N=8) oo schalen van de CBCL

schalen CBCL

teruggetrokken gedrag

IGB

VHT

FF

khameljke klachten

IGB

VHT

FF

engst&deprOssief

IGB

VHT

FF

sooafe problemen

IGB

VHT

FF

denkpmblemen

IGB

VHT

FF

aandachts­problemen

IGB

VHT

FF

delnquent gedrag

IGB

VHT

FF

agressief gedrag

IGB

VHT

FF

ntemalseren

IGB

VHT

FF

exfemalseren

IGB

VHT

FF

nameting

M

233

3 26

5 62

0 8 3

164

2 25

300

4 92

7 37

2 16

4 0 0

3 25

100

185

175

6 3 3

8 71

8 62

300

3 07

6 5 0

900

14 00

12 75

5 83

950

14 50

1200

17 07

19 25

SD

2 73

2 33

3 4 6

1 16

2 1 7

3 49

3 89

4 0 6

5 28

172

3 23

2 86

2 0 0

199

148

5 0 4

4 37

5 4 4

2 83

3 83

5 42

8 29

799

9 1 4

7 02

6 71

10 70

10 67

1102

14 25

follow-up

M

283

314

612

150

142

400

616

450

900

350

300

4 12

0 83

121

2 12

666

9 21

9 75

466

2 57

9 62

1050

12 42

1650

1000

8 78

1800

1516

1500

2612

SD

2 78

2 82

4 42

164

145

2 72

435

4 71

6 28

2 42

2 41

2 47

160

2 22

180

250

5 69

5 41

136

350

5 31

734

7 92

845

734

7 28

1138

7 70

1105

13 15

t-waarde effectgrootte

-0 50

018

-0 32

-2 00

0 39

-198

-188

0 39

-0 87

-175

1 14

-182

0 5 4

142

-0 40

-0 19

-0 51

-0 48

-142

0 53

-167

-124

132

-139

-172

0 4 4

-0 93

-139

1 10

-155

-018

0 0 6

-014

-0 57

0 0 9

-0 50

-0 81

011

-0 31

-0 78

0 31

-0 30

0 08

0 32

-0 25

-0 07

-011

-0 21

-0 58

0 1 3

-0 58

-018

-0 05

-0 41

-0 59

011

-0 33

-0 30

0 19

-0 48

262

Bijlage 3

Vervolg Tabel 3.8 Vemelliklno nameting - follow-up IGB-moeders (N=6. VHT-moeders ÌN=14Ì en FF-moeders <N=B) oo schalen van de CBCL.

schalen CBCL

totale pnMeemscore

IGB

VHT

FF

nameting

M

31.16

46.50

51.62

SD

27.66

21.42

33.86

follow-up

M

39.00

41.28

67.12

SD

21.58

25.29

33.38

t-waarde

-1.14

0.87

-1.38

-0.28

0.24

-0.46

*p<0.05

Opvoedingsbelasting

Ernst bij afsluiting

Tabel 3.11 Gemiddelde deviatiescores en standaanMeviaBes van moeders en vaders uit IGB-, VHT- en FF-oezinnen bii de nametino in veroeliikina mei de normoroeo oo schalen van de NVOS met biibehorende t-toetsen.

schalen NVOS

acceptatie

aankunnen

problemen hebben

situatie anders willen

kind is een belasting

er alleen voor slaan

plezier hebben

goede omgang

acceptatie

aankunnen

problemen hebben

situatie anders willen

kind is een belasting

er alleen voor staan

plezier hebben

acceptatie

aankunnen

problemen hebben

situatie anders willen

kind is een belasting

er alleen voor staan

plezier hebben

goede omgang

M

1.57

1.53

1.38

1.76

1.93

0.64

0.89

1.78

M

0.71

0.78

1.27

0.76

1.25

0.32

0.14

0.87

M

1.16

1.38

1.25

1.66

1.41

1.16

1.47

1.48

IGB-moeders (N=13)

SD

1.24

1.58

1.36

1.50

1.37

0.72

1 17

0.86

VHT-moeders (N=14)

SD

1.77

1.32

1.37

1.45

1.45

0.79

1.25

1.14

FF-moedera (N=16)

SD

1.81

1.38

1.43

1.80

1.21

0.95

1.27

1.35

t

4.59"

3.49"

3.66"

4.24"

5.04"

3.26"

2.67*

7.53"

t

1.51

2.24*

3.48"

1.96

3 .21"

1.54

0.41

2.88*

t

2.57"

4.00"

3.49"

3.70"

4.69"

4.88"

4.62"

4 . 4 1 "

M

0.97

1.25

1.24

1.60

2.21

1.03

0.72

1.71

M

0.75

0.92

0.98

1.41

1.60

0.61

0.35

1.09

M

2.01

2.56

2.43

3.00

3.11

1.76

2.14

2.70

IGB-vaders (N=9)

SD

1.19

2.32

2.34

1.72

1.23

0.93

1.38

1.79

VHT-vaders(N=11)

SD

1.55

1.32

1.23

1.60

1.08

1.54

1.39

1.53

FF-vadera(N=8)

SD

0.88

1.06

1.27

1.25

0.87

1.18

1.08

0.69

t

2.46*

1.62

1.60

2.80*

5.39"

3.32*

1.56

2.97*

t

1.61

2.31*

2.66*

2.91*

4.90"

1.32

0.84

2.38*

t

6.44"

6.80"

5.41"

6.78"

10.02"

4.20"

5.59"

10.98**

*p<0.05 "p<0.01

263

Bijlage 3

Tifcel 3.12 flemiddelde deviatiescores en standaarddeviaties van moeders en vaders uit IGB-. VHT- en FF-oezinnen bii de nameting in veroeliikina met de klinische groep OP schalen van de NVOS met bijbehorende 1-toetsen.

schalen NVOS

acceptatie

aankunnen

problemen hebben

situatie anders willen

kind is een belasting

er alleen voor staan

plezier hebben

goede omgang

acceptatie

aankunnen

problemen hebben

situatie anders willen

kind is een belasting

er alleen voor slaan

plezier hebben

goede omgang

acceptatie

aankunnen

problemen hebben

situatie anders willen

kind is een belasting

er alleen voor slaan

plezier hebben

goede omgang

M

-0.25

-0.72

-0.73

-0.86

-0.15

-0.48

-0.44

0

M

-0.72

-1.15

-0 81

-1.48

-0.69

-0.74

-0.83

-0.59

M

-0.48

-0.81

-0.83

-0.91

-0.56

0

-0.11

-0.23

IGB-moedeiB(N=13)

SD

0.67

0.92

0.95

0.94

1.08

0.59

0.64

0.51

VHT-moedera (N=14)

SD

0.96

0.76

0.96

0.91

1.15

0.65

0.68

0.67

FF-moedere (N=16)

SD

0.98

0.80

0.99

1.12

0.95

0.78

0.69

0.81

t

-1.34

-2 87*

-2.79*

-3.29**

-0.52

-2.92*

-2.49*

-0.30

t

-2.08*

-5.66"

-3.16**

-6.12"

-2.25*

-4.25**

-4.62**

-3.25"

t

-1.95

-4.06"

-3.33"

-3.27"

-2.37*

-0.28

-0.65

-1.11

M

-0.70

-0.99

-1.08

-1.24

-0.52

-0.50

-0.78

-0.39

M

-0.82

-1.16

-1.24

-1.37

-0.99

-0.81

-0.99

-0.72

M

-0.12

-0.36

-0.34

-0.32

0.17

0

0

0.12

IGB-vadera (N=9)

SD

0.66

1.13

1.44

1.13

0.95

0.69

0.78

0.90

VHT-vadere(N=11)

SD

0.87

0.64

0.76

1.05

0 83

115

0.79

0.80

FF-vaders (N=8)

SD

0.49

0.52

0 78

0.82

0.68

0.88

0.62

0.36

t

-3.18*

-2.63*

-2.24

-3.29*

1.64

-2.19

-3.00*

-130

t

-3.14*

-5.98"

-5 .41 -

-4.30"

-3.95"

-2.35*

-4.14"

-2.97*

t

-0.70

-1.96

-125

-1.12

0.71

0.11

0.10

0 95

•p<0.05 "p<0.01

264

Verloop nameting - follow-up

Tabel 3 13 VeroellikinQ nametina - folkw-up IGB-moedere fN=7i. VHT-moedere fN=13i en FF-moeders (N=9) op schalen van de NVOS.

schalen NVOS

eccepiate

IGB

VHT

FF

aankunnen

IGB

VHT

FF

problemen hebben

IGB

VHT

FF

situatie anders wiÊen

IGB

VHT

FF

kind is een belasting

IGB

VHT

FF

er aken voor staan

IGB

VHT

FF

plezier hebben

IGB

VHT

FF

goede omgang

IGB

VHT

FF

nameting

M

218

181

219

238

2 15

264

269

2 69

2 79

2 73

2 22

2 76

343

2 88

306

243

2 10

283

194

169

255

2 89

238

2 78

SD

0 72

0 87

101

0 88

0 77

0 86

0 73

0 85

090

0 71

0 88

1 19

0 78

106

0 73

045

0 61

0 92

068

066

0 70

0 62

0 74

0 92

follow-up

M

171

1Θ5

2 78

2 39

208

3 26

2 41

2 45

3 2 9

2 3 6

2 19

3 3 9

3 0 6

2 6 3

3 25

2 75

2 52

286

180

184

286

260

215

340

SD

0 87

0 97

103

058

0 5 0

0 9 9

0 78

0 73

0 9 0

0 6 0

0 59

108

0 61

0 79

100

065

0 4 4

0 95

0 61

0 55

103

0 8 4

0 76

0 88

t-waarde effectgrootte

0 9 0

-0 25

-2 85

-0 06

0 4 6

-2 46

1 16

130

-2 15

173

0 1 7

-199

143

199

-0 76

-172

-191

-013

0 5 0

0 8 4

-1 13

108

107

-184

0Θ5

-0 05

-0 57

-0 01

0 1 0

-0 73

0 4 0

0 28

-0 54

053

003

-0 53

0 47

0 23

-0 26

-0 71

-0 69

-0 03

0 21

-0 23

-0 54

0 4 6

0 31

-0 67

*p<0 05 **p<0 01

Bijlage 3

Omgaan met opvoedingsproblemen

Ernst bij afsluiting

Tabel 3.16 fiemiddelde deviatiescores en slandaarddeviaties van moeders en vaders uit IGB-. VHT- en FF-oezinnen bij de nametino in veroetiikino met de normoroeo oo schalen van de UCL met bijbehorende I-toetsen.

IGB-moedere(N=13)

schalen UCL M SD t

actief aanpakken -0.24 1.24 -1.22

pdliatieve reactie 0.20 1.17 0.63

vermijden -0.10 1.08 -0.34

sociale steun zoeken -0.12 1.08 -0.40

passief reactiepatroon 0.63 0.94 2.39*

expressie van emoties 0 1.14 -0.29

geruslstellende gedachten -0.33 1.14 -1.05

VHT-moedere (N=14)

M SD t

actief aanpakken -0.21 0.99 -0.77

pdllatieve reactie -0.44 0.81 -2.02

vermijden 0 0.73 -0.42

sociale sleun zoeken 0.12 0.98 0.46

passief reactiepatroon 0.27 0.72 1.37

expressie van emoties 0 1.39 0.07

gerustsleliende gedachten -0.48 1.09 -1.63

FF-moeders (N=14)

M SD t

actief aanpakken -0.29 1.00 -1.07

palliatieve reactie 0.50 1.16 1.61

vermijden 0 1.41 0.00

sociale sleun zoeken 0 0 89 -0.18

passief reactiepatroon 0.70 1.21 2.16*

expressie van emoties 0 1.00 -0.07

geruststellende gedachten 0 1.03 -0 24

IGB-vaders (N=9)

M SD t

-0.41 1.30 -0.95

-0.98 1.09 -2.69*

-0.52 0.94 -1.65

-0.72 1.17 -1.85

0 1.43 -0.50

-0.17 1.29 -0.41

-0.33 1.54 -0.65

VHT-vadere (N=10)

M SD t

0 0.68 0

-0.22 0.75 -0.95

015 1.17 0.41

-0.32 1.09 -0.93

-0.10 0.72 -0.46

0 0.94 0.22

0 0.83 0.15

FF-vadera(N=8)

M SD t

-0.40 0.45 -2.54*

-0.15 0.52 -0.80

0 0.84 0.25

-0.41 1.05 -1.12

0.66 1.20 1 55

0.27 0.71 1.06

-0.85 1.51 -1.59

*p<0.05 **p<0.01

266

Bijlage 3

Tabel 3.17 Gemiddelde deviatiescores en standaarddeviaties van moedera en vadere uit IGB-. VHT- en FF-oezInnen bii de nameting in vemeliiliinn mei de klinische normoroeo oo schalen van de UCL met bifcehorende t-toetsen.

schalen UCL

actief aanpakken

palliatieve reactie

vermijden

sociale steun zoeken

passief reactiepatroon

expressie van emoties

geruststellende gedachten

actief aanpakken

palliatieve reactie

vermijden

sociale steun zoeken

passief reactiepatroon

expressie van emoties

geruststellende gedachten

actief aanpakken

palliatieve reactie

vermijden

sociale sleun zoeken

passief reactiepatroon

expressie van emoties

geruststellende gedachten

M

-0.39

-0.22

-0.15

-0.10

-0.10

-0.55

-0.47

M

-0.17

-0.86

-0.14

0.10

-0.41

-0.44

-0.60

M

-0.25

0

0

0

0

-0.48

-0.21

IGB-moeder»(N=13)

SD

1.24

1.16

0.77

0.97

0.80

1.00

1.10

VHT-moedere (N-14)

SD

0.99

0.81

0.52

0.88

0.61

1.23

1.05

FF-moedera (N=14)

SD

1.00

1.15

1.02

0.79

1.02

0.88

1.00

t

-1.14

-0.69

-0.73

-0.40

-0.47

-1.97

-1.53

t

-0.67

-4.00**

-1.01

0.46

-2.49*

-1.35

-2.15*

t

-0.96

0.22

-0.30

-0.01

-0.15

-2.0Θ

-0.79

M

-0.38

-1.42

-0.37

-0.64

-0.65

-0.50

-0.47

M

0

-0.65

0.11

-0.28

-0.72

-0.29

-0.11

M

-0.38

-0.57

0

-0.37

0

-0.11

-0.97

IGB-vadere (N-9)

SD

1.30

1.09

0.68

1.05

1.22

1.14

1.49

VHT-vadere(N=10)

SD

0.68

0.75

0.84

0.97

0.61

0.836

0.79

FF-vadera (N=8)

SD

0.45

0.52

0.61

0.94

1.02

0.62

1.46

t

-0.88

-3.86**

-1.65

-1.85

-1.61

-1.34

-0.95

t

-0.13

-2.75*

0.41

-0.93

-3.74**

-1.11

-0.44

t

-2 36*

-3.10**

0.25

-1.12

-0.21

-0.53

-1.88

*p<0.05 **p<0.01

Bijlage 3

Verioop nametang - follow-up

Tabel 3 18 Veroeliitana nametino-folliw-uo IGB-moedere <N=6). VHT-moeders (N=15) en FF-moedere (N=10) oo schalen van de UCL mei biibehorendet-toelsen.

actief aanpakken

paSabeve reactie

venmqden

sociale steun

IGB

VHT

FF

IGB

VHT

FF

IGB

VHT

FF

IGB

VHT

FF

passief reactiepatroon

IGB

VHT

FF

expressie van emoties

genistelende gedachten

IGB

VHT

FF

IGB

VHT

FF

nameting

M

17 43

1738

17 75

1614

14 00

1838

14 57

14 38

14 75

13 43

13 92

14 63

12 00

1100

12 50

6 57

638

713

1143

10 69

1250

SD

3 41

3 25

4 62

344

2 61

4 87

190

194

3 85

315

330

3 25

268

204

338

1 13

194

146

2 57

290

288

follow-up

M

17 57

18 69

18 75

1600

1508

17 25

1343

14 00

1613

1314

12 23

12 75

1150

10 77

1300

5 86

600

736

10 71

12 62

1188

SD

3 78

4 03

3 01

2 16

250

2 12

294

2 86

4 29

4 88

2 92

358

3 02

2 28

400

168

141

2 62

125

284

300

t-waarde effectgrootte

-0 93

-1 15

-0 76

009

-139

0 72

180

036

-126

0 24

210

186

0 69

0 39

-0 29

126

058

-0 45

0 91

-156

0 74

-0 04

-0 40

-0 21

004

-0 41

0 23

060

019

-0 35

009

0 51

058

018

011

-0 14

0 62

0 19

-0 15

0 28

-0 66

0 21

268

Problemen In het gezlnsfunctloneren

Ernst bij afsluiting

Tabel 3.21. Gemiddelde deviatiescores en standaarddeviaties van moedere en vadere uit IGB-. VHT- en FF-oezinnen bii afsluiting in veroeliikina met de normoroeo oo schalen van de VGP met biibehorende l-loetsen.

schalen VGP

sleun en communicatie

opvoeding

vijandigheid

openheid

uitvoering van taken

betrokkenheid

geborgenheid

partnerrelatie

problemen met kinderen

totaalscore

steun en communicatie

opvoeding

vijandigheid

openheid

uitvoering van laken

betrokkenheid

geborgenheid

partnerrelatie

problemen met kinderen

totaalscore

steun en communicatie

opvoeding

vijaidigheid

openheid

uitvoering van taken

betrokkenheid

geborgenheid

partnerrelatie

problemen mei kinderen

totaalscore

M

0.99

0.98

0.Θ1

0.74

1.40

1.09

0.51

0.73

1.69

0.80

M

0.63

1.26

1.00

0.44

0.67

0.11

1.01

0.43

1.03

0.65

M

1.57

1.46

1.54

0.94

1.27

1.27

0.74

1.63

1.35

1.01

IGB-moedere(N=13)

SD

1.51

1.38

1.45

1.27

1.92

2.13

0.85

1.25

2.52

1.06

VHT-moeders ( ^ 1 4 )

SD

1.10

1.28

1.71

1.45

1.65

1.43

0.71

0.80

1.37

1.06

FF-moeders(N=13)

SD

1.60

1.22

1.82

1.42

1.42

1.65

0.87

1.01

1.74

1.05

t

2.37*

2.58*

1.51

2.10

2.62*

1.83

2.14

1.84

2.41*

2.72*

t

2.14

3.68**

2.20*

1.15

1.51

0.29

5.34**

1.79

2.95*

2.30*

t

3.51**

4.30**

3.04·

2.38*

3.24**

2.78*

3.09"

2.24*

2.80*

3.45-

M

0.84

1.05

1.07

1.10

1.07

0.89

0.46

0.53

0.53

1.12

M

0.21

0.4β

0.68

0.72

0.47

0.23

0.51

0.30

0.83

0.63

M

1.52

2.31

1.65

1.69

1.33

1.64

0.75

1.49

1.70

2.06

IGB-vadere (N=9)

SD

1.34

1.11

1.91

1.45

1.51

1.56

1.00

1.44

1.31

1.48

VHT-vaders(N=11)

SD

1.07

1.14

2.01

1.85

1.78

1.32

1.08

1.14

1.77

1.84

FF-vadere (N=7)

SD

0.76

0.72

1.24

1.39

1.00

1.36

0.55

1.71

0.82

1.20

t

1.88

2.85*

1.67

2.28

2.12

1.71

1.38

1.04

1.23

2.27

t

0.67

1.34

1.12

1.29

0.87

0.59

1.57

0.85

1.56

1.14

t

5.25-

8.49"

3.52*

3.22*

3.50*

3.17*

3.55*

2.31

5.45"

4.54"

•p<0.05 "p<0.01

Noot: wat betreft de schaal partnerrelatie: alleen die moedere en vadere die een partner hebben, hebben de items van deze schaal ingevuld. Het gaat om 10 IGB-moeders, 8 IGB-vadere, 11 VHT-moedere, 10 VHT-vadere, 8 FF-moedere en 6 FF-vadere.

Bijlage 3

Tabel 3.22 rsemiddelde deviatiescores en standaarddeviaties van moeders uit IGB-. VHT- en FF-oezinnen bii afsluüina in veroeliikina met de klinische normaroeo OP schalen van de VGP met bijbehorende t-loetsen.

schalen VGP

steun en communicate

opvoeding

vijaidigheid

openheid

uitvoering van taken

betrokkenheid

geborgenheid

partnerrelatie

problemen met kinderen

totaalscore

steun en communicatie

opvoeding

vijandigheid

openheid

uitvoering van taken

betrokkenheid

geborgenheid

partnerrelatie

problemen met kinderen

totaalscore

sleun en communicatie

opvoeding

vijandigheid

openheid

uitvoering van taken

betrokkenheid

geborgenheid

partnerrelatie

problemen met kinderen

totaalscore

M

0

-0.69

; -0.68

-0.58

0

-0.14

-0.23

0

-0.33

-0.51

M

-0.38

-0.49

-0.47

-0.80

-0.50

-0.70

-0.83

-0.23

-0.67

-0.66

M

0.36

-0.35

-0.17

-0.44

-0.15

0

0.51

0.65

-0.50

-0.30

IGB-moedere (N=13)

SD

1.19

1.01

0.81

0.93

1.13

1.25

1.01

0.93

1.29

1.06

VHT-moeden (N=14)

SD

0.87

0.94

0.95

1.05

0.96

0.83

0.64

0.59

0.67

0.06

FF-moedere (N=13)

SD

1.26

0.90

1.02

1.03

0.93

0.96

1.03

1.41

0.89

1.05

t

-0.29

-2.47*

-3.06*

-2.26*

-0.24

-0.39

-0.81

-0.03

-0.92

-1.74

t

-1.63

-1.96

-183

-2.83*

-1.95

-3.17**

-3.69"

-128

-3.73**

-2 .33"

t

1.01

-1.38

-0.60

-1.53

-0.65

-0.11

1.78

1.31

-2.03

-1.32

*p<0.05 **p<0.01

Noot: wat betreft de schaal partnerrelatie: alleen die moeders die een partner hebben, hebben de ilems van deze schaal ingevuld. Het betreft 10 IGB-moeders, 11 VHT-moeders en 8 FF-moedere.

270

verloop nameting - follow-up

Tabel 3 23 Venieliikina nametina - follow-up IGB-moeders (N=Ti. VHT-moeders rN=14) en FF-moeders (N=5) OP schalen van de VGP.

schalen VGP

steun en communicatie

opvoeding

vijandigheid

openheid

IGB

VHT

FF

IGB

VHT

FF

IGB

VHT

FF

IGB

VHT

FF

uitvoemg van taken

betrokkenheid

geborgenheid

partnerrelatie

IGB

VHT

FF

IGB

VHT

FF

IGB

VHT

FF

IGB

VHT

FF

problemen met de kinderen

IGB

fofaafccore

VHT

FF

IGB

VHT

FF

nameting

M

8 28

8 92

1000

3 71

814

800

843

9 92

1800

8 28

584

966

5 28

3 85

550

2 71

107

400

5 57

7 42

718

300

170

388

5 28

3 57

550

6014

52 28

87 50

SD

6 07

5 45

8 97

314

3 52

3 57

7 39

8 62

1198

644

6 24

809

368

3 95

199

2 62

236

2 91

2 43

2 53

2 31

212

134

1 15

5 76

268

463

4190

38 55

44 90

follow-up

M

8 85

714

1008

614

5 28

883

1100

7 92

1883

8 57

536

1016

5 71

2 88

850

3 28

1 14

380

614

7 07

700

280

150

400

3 71

2 92

633

62 14

45 50

83 33

SD

7 03

5 88

6 76

384

3 02

444

8 67

5 95

10 07

6 02

546

598

4 53

199

413

3 35

2 41

3 83

2 19

312

167

184

190

100

398

2 86

3 32

37 95

26 45

43 26

t-waarde effectgrootte

-0 35

-017

-0 35

-2 38

0 97

-181

-1 13

0 89

-105

-0 34

018

-0 23

-0 81

0 89

-2 08

-0 93

-0 08

0 25

-0 66

0 39

0 25

030

0 31

-0 37

147

0 95

-0 77

-0 34

0 72

-151

-0 09

-0 04

0

-0 77

0 23

-0 79

-0 35

0 23

-0 24

-0 05

004

-0 06

-012

0 25

-151

-0 22

-0 03

007

-0 23

014

0 07

009

015

-0 30

0 27

0 24

-018

-0 05

018

-0 35

Bijlage 3

Tevredenheid

Tabel 3 28 Tevredenheid van ouders na de huloverlenina van IGB, VHT en FF.

Vraag

gedrag kind

eerder slechter dan beier

mets veranderd

wal veiteterd

goed vooruit gegaan

met Ie beoordelen

totaal

functioneren gezin

eerder slechter dan beier

mets veranderd

wat verbeterd

goed vooruit gegaan

met te beoordelen

totaal

opvoeding

eerder slechter dan beter

mets veranderd

wat verbeterd

goed vooruit gegaan

met te beoordelen

totaal

zicht op gedrag kind

eerder slechter dan beter

niets veranderd

wat verbeterd

goed vooruil gegaan

met te beoordelen

totaal

periode

Ie kort

precies lang genoeg

te lang

weel met

totaal

IGB (N=

Ν

1

1

8

5

0

15

0

3

5

7

0

15

0

3

7

4

1

15

0

1

7

6

1

15

2

10

2

1

15

15)

%

7

7

53

33

0

100

0

20

33

47

0

100

0

20

47

27

7

100

0

7

47

40

7

100

13

67

13

7

100

VHT(N=15)

Ν %

0 0

3 20

6 40

6 40

0 0

15 100

0 0

3 20

5 33

7 47

0 0

15 100

0 0

0 0

6 40

9 60

0 0

15 100

0 0

2 13

4 27

9 60

0 0

15 100

1 7

11 73

2 13

1 7

15 100

Ν

0

1

8

3

0

12

0

1

7

4

0

12

0

0

9

3

0

12

1

1

4

6

0

12

9

2

1

0

12

FF (N=12)

%

0

8

67

25

0

100

0

8

58

33

0

100

0

0

75

25

0

100

0

8

8

33

50

100

75

17

β

0

100

Vervolg Tabel 3 28 Tevredenheid van ouders na de huloveilenino van IGB. VHT en FF.

aanraden

beslist met

waarschijnlijk met

waarschijnlijk wel

beslist wel

weet met

totaal

alleen aankunnen?

helemaal met

eigenlijk met

eigenlijk wel

zeer zeker

weel niet

totaal

voldoende gesteund?

helemaal met

eigenlijk met

eigenlijk wel

zeer zeker

weet met

totaal

hulpverlener voldoende bereikbaar? helemaal niet

eigenlijk met

eigenlijk wel

zeer zeker

weet met

totaal

voldoende geluisterd?

helemaal met

eigenlijk met

eigenlijk wel

zeer zeker

weet met

totaal

IGB(N=15)

Ν %

0 0

1 7

9 60

5 33

0 0

»5 iOO

3 20

2 13

θ 40

1 7

3 0

IS 100

0 0

0 0

6 40

9 60

0 0

15 100

0 0

0 0

3 20

12 80

0 0

15 100

0 0

0 0

2 13

13 87

0 0

JS JO0

VHT (N=15)

Ν %

0 0

0 0

4 27

10 66

1 7

JS JOO

0 0

2

8 54

5 33

0 0

JS JOO

0 0

0 0

6 40

9 60

0 0

15 100

0 0

0 0

7 47

8 53

0 0

15 100

0 0

1 7

4 26

10 67

0 0

JS JOO

FF(N=12)

Ν %

9 8

2 00

1 25

0 67

0 0

J2 JOO

0 0

6 50

4 33

2 17

0 0

J2 JOO

0 0

0 0

4 33

8 67

0 0

12 100

0 0

0 0

1 8

11 92

0 0

12 100

0 0

0 0

1 8

11 92

0 0

J2 JOO

Bijlage 3

Vervolg Tabel 3 28 Tevredenheid van ouders na de hulovetlening van IGB. VHT en FF.

liever vaker contact?

helemaal met

eigenlijk met

eigenlijk wel

zeer zeker

weet met

totaal

Liever minder vaak contact?

helemaal mei

eigenlijk mei

eigenlijk wel

zeer zeker

weet mei

totaal

IGB(N-15)

Ν %

1 6

13 87

1 7

0 0

0 0

15 100

3 20

12 80

0 0

0 0

0 0

15 100

VHT(N=15)

Ν %

3 20

10 67

2 13

0 0

0 0

15 100

6 40

8 53

0 0

0 0

1 7

15 100

Ν

1

4

7

0

0

12

9

2

1

0

0

12

FF (N=12)

%

θ

33

59

0

0

100

75

47

β

0

0

100

274

Bijlage 3

Tabel 3 29 Tevredenheid van hubverieners na de hulpverienina van IGB. VHT en FF.

Vraag

gedrag kind

eerder slechter dan beter

niets veranderd

wat verbeterd

goed wonjit gegaan

niet te beoordelen

totaal

functioneren gezin

eerder slechter dan beter

mets veranderd

wat verbeterd

niet te beoordelen

totaal

opvoeding

eerder slechter dan beter

mets veranderd

Wat verbeterd

goed vooruit gegaan

met te beoordelen

totaal

zicht op gedrag kind

eerder slechter dan beter

niets veranderd

Wat verbeterd

goed vooruit gegaan

met Ie beoordelen

totaal

IGB(N=15)

Ν %

1 θ

4 25

5 31

6 38

0 0

16 100

0 0

1 6

8 50

7 44

0 0

16 100

0 0

3 19

8 38

6 38

1 6

16 100

0 0

1 6

7 44

8 50

0 0

f6 100

VHT(N=

Ν

0

1

9

7

0

η

0

0

8

Β

1

η

0

1

7

9

0

η

0

1

7

9

0

η

15)

%

0

6

52

41

0

J00

0

0

47

47

β

100

0

β

41

53

0

ίΟΟ

0

β

41

53

100

100

Ν

0

3

β

8

0

17

0

1

9

7

0

17

0

2

9

5

1

17

0

1

7

9

0

17

FF (Ν=17)

%

0

18

35

47

0

100

0

6

53

41

0

100

0

12

53

29

6

too

0

6

41

53

0

ίΟΟ

275

Bijlage 3

Vervolg Tabel 3 29 Tevredenheid van hulpverleners na de hulpvalenmo van IGB. VHT en FF.

duur van de hulp

Ie kort

precies lang genoeg

te lang

weet met

totaal

aanraden

beslist met

waarschijnlijk met

waarschijnlijk wel

beslist wel

weet met

totaal

tevreden over vervolghulp

ja

ten dele

nee

met van toepassing

totaal

IGB (N=

Ν

2

10

4

0

16

0

3

5

8

0

16

1

1

7

7

16

15)

%

12

63

25

0

100

0

19

31

50

0

100

6

6

44

44

100

VHT(N=15)

Ν %

3 18

13 76

0 0

1 6

17 100

0 0

2 12

4 23

11 65

0 0

17 100

1 6

0 0

5 29

11 65

17 100

Ν

3

14

0

0

17

0

0

6

11

0

17

2

4

11

0

17

FF(N=17)

%

18

62

0

0

100

0

0

35

65

0

100

12

23

65

0

100

276

Samenvatting

SAMENVATTING

Inleiding

Vormen van intensieve thuisbehandelmg zijn de afgelopen decennia in snel tempo gegroeid en niet meer

weg te denken uit de huidige praktijk van de jeugdhulpverlening. Centraal m de ontwikkeling van deze vor­

men was de verschuiving van een uithuisplaatsing van het kind naar het voorkómen van een uithuisplaatsing

door het kind en gezin hulp te bieden in de thuissituatie. Een aantal factoren heeft aan deze verschuiving

bijgedragen Zo bleken bestaande ambulante vormen van hulp niet langer meer toereikend voor de proble­

matiek van kind en gezin Daarnaast was er onvrede over de effecten van residentiële hulp Tegelijkertijd

waren er ook inhoudelijke argumenten om een uithuisplaatsing van het kind te voorkomen Deze argumen­

ten lijken vooral gebaseerd op de hechtingstheone en de mtergenerationele theorie, die beide de

onlosmakelijke band tussen ouder en kind benadrukken. Ook nieuwe inzichten over het ontstaan van

probleemgedrag en gezmsfunctioneren hebben er toe bijgedragen dat de focus van behandeling van het

kind verlegd werd naar behandeling van het kind en/m de omgeving waarin het opgroeit (het gezin). Anno

2004 bestaan er 56 verschillende van deze vormen van intensieve thuisbehandelmg die in de huidige

praktijk van de jeugdhulpverlening te situeren zijn tussen (de minder intensieve) ambulante vormen en

(semi-)residentiële vormen van hulp

De komst van deze vormen is alom (door overheid en jeugdhulpverlening) gestimuleerd en met

enthousiasme begroet Onduidelijk is echter waar dit enthousiasme precies op gebaseerd is

Wetenschappelijk onderzoek naar doelgroep, werkwijze en effecten van deze vormen staat nog in de

kinderschoenen. Deze studie betreft een onderzoek naar overeenkomsten en verschillen tussen drie vormen

van intensieve thuisbehandelmg te weten Intensieve Gezinsbegeleiding (IGB), Videohometraining (VHT) en

Families First (FF) IGB, VHT en FF vormen samen de afdeling Intensieve Thuisbehandeling van Dunamis,

een multifunctionele organisatie voorjeugdhulpverlening te Nijmegen (voorheen MFO Jeugdzorg)

IGB verleent hulp aan kinderen en jongeren tussen de 0-18 jaar en hun gezinnen De gezinnen

hebben vaak al een langdurige hulpverleningsgeschiedenis achter de rug en kenmerken zich door een ern­

stige problemen op meerdere terreinen van het gezinsfunctioneren. Vaak dreigt een uithuisplaatsing van het

kind. Doel van IGB is deze gezinnen zodanig hulp te verlenen dat zij weer zelfstandig, of eventueel met

steun van anderen verder kunnen. De werkwijze van IGB kenmerkt zich door een uitgebreide selectiefase

waarin de hulpverlener samen met het gezin op zoek gaat naar de precieze hulpvraag van ouders en de

problemen die daaraan ten grondslag liggen. Tijdens de behandelfase combineren IGB-ers technieken uit

verschillende gezmstherapeutische stromingen met ondersteunende en praktische activiteiten die ZIJ op ver­

schillende niveaus van het gezinsfunctioneren toepassen Doel van de interventies is reflectie bij ouders op

gang te brengen om van daaruit de situatie te veranderen De duur van IGB varieert van 1 tot 2 jaar, maar

hier zit geen minimum of maximum aan. Het gezin wordt in deze periode 1 â 2 keer per week bezocht. Hoe-

277

Samen vattina

wel er In het land meerdere vormen van Intensieve gezinsbegeleiding bestaan, wordt voor zover ons be­

kend, IGB In deze hoedanigheid alleen bij Dunamls aangeboden.

VHT verleent hulp aan kinderen en jongeren van 0-18 jaar en hun gezinnen, maar richt zich met name op

kinderen tussen de 0 en 12 jaar. VHT richt zich op gezinnen met uiteenlopende problemen. In de meeste

gezinnen staan opvoedingsproblemen centraal maar vaak komen tevens problemen voor op overige terrei­

nen van het gezinsfunctloneren Doel van VHT Is gezinnen zodanig te ondersteunen dat ze na de training

weer zelfstandig kunnen functioneren Het maken van video-opnamen van de Interactie tussen ouders en

kinderen, het analyseren van deze opnamen en het bespreken ervan met ouders vormt de rode draad in de

werkwijze van VHT De analyse van de interactie in het gezin vindt plaats aan de hand van een door de

grondleggers van VHT ontwikkeld interactieschema. De nadruk bij het bespreken van de videobeelden met

ouders ligt op het uitbreiden van de positieve communicatie m het gezin De hulp van VHT varieert van een

half tot anderhalf jaar, waarbij het gezin wekelijks bezocht wordt VHT is inmiddels in vele instellingen voor

jeugdhulpverlening in ons land geïmplementeerd

FF is een kortdurende, intensieve vorm van thuisbehandeling die zich expliciet richt op het voor­

komen van een uithuisplaatsing van het kind. Zij richt zich op gezinnen waarin sprake is van een crisissitua­

tie en waar een uithuisplaatsing van het kind dreigt De gezinnen worden vaak gekenmerkt door ernstige

problemen op verschillende terreinen van het gezinsfunctloneren. De hulp is zowel praktisch als therapeu­

tisch van aard. Op basis van het competentiemodel wordt eerst in korte tijd een analyse gemaakt van de

gezinssituatie Daarna richt de hulp zich op het vergroten van opvoedingsvaardigheden van ouders en ver­

groting van het probleemoplossend vermogen Tevens zijn er interventies gericht op het onderkennen en

beïnvloeden van emoties Doel is de competentie van de gezinsleden zodanig te vergroten dat een uithuis­

plaatsing van het kind voorkomen kan worden FF duurt 28 dagen waarin de hulpverlener het gezin 5-20 uur

per week bezoekt. Ook FF is in meerdere jeugdhulpverleningsinstellingen in Nederland geïmplementeerd

IGB, VHT en FF vormen sinds 1995 de afdeling Intensieve Thuisbehandeling van Dunamis Ze

bedienen globaal dezelfde doelgroep namelijk gezinnen met psychosociale problematiek waarvoor ambulan­

te hulp met toereikend is, maar waar men ook nog met wil overgaan tot een uithuisplaatsing van het kind

Onduidelijk is wat nu de precieze overeenkomsten en verschillen tussen deze drie vormen van thuisbehan­

deling zijn Om deze vraag te kunnen beantwoorden heeft Dunamis samenwerking gezocht met de afdeling

Orthopedagogiek. Gezin en Gedrag van de KUN

De vraag naar overeenkomsten en verschillen tussen vormen van thuisbehandeling komt met uit

de lucht vallen. Ook in de literatuur wordt veelvuldig gewezen op het feit dat er nog maar weinig vergelijkend

onderzoek is gedaan naar doelgroep, werkwijze en effectiviteit van deze vormen. Dit onderzoek wil in deze

lacune voorzien door overeenkomsten en verschillen tussen IGB, VHT en FF na te gaan wat betreft doel­

groep, werkwijze en uitkomsten. Het betreft een vergelijkende studie die qua opzet past binnen het zoge­

noemde bruikbaarheidsonderzoek. Dit houdt in dat de opzet van het onderzoek (een pre-test - posttest -

intervention - followup design) geen experimenteel karakter kent, maar praktijkvolgend van aard is

278

Samenvatting

Doelgroepen, werkwijze en uitkomsten

Centrale vraag van de eerste deelstudie was die naar overeenkomsten en verschillen in aard en ernst van

de problematiek in gezinnen die naar IGB, VHT en FF verwezen worden Gezinnen komen echter met zo­

maar bij IGB, VHT en FF terecht ZIJ worden verwezen door een door de wet erkende verwijzer Gezien het

gegeven dat IGB, VHT en FF globaal gezien dezelfde doelgroep bedienen, is tevens nagegaan op basis van

welke motieven een verwijzer kiest voor IGB, VHT of FF

We verwachtten op basis van de doelgroepomschrijvingen van IGB, VHT en FF en eerder empi­

risch onderzoek drie verschillen m doelgroep te vinden IGB-gezmnen kenmerken zich door een langduriger

hulpverlenmgsgeschiedenis, VHT-gezmnen kenmerken zich doordat het aangemelde kind jonger is en de

problematiek m FF-gezinnen wordt meer dan m IGB- en VHT- gezinnen gekenmerkt door een crisissituatie

Daarnaast zijn we op exploratieve wijze overeenkomsten en verschillen in aard en ernst van de problematiek

nagegaan op individueel niveau (gedragsproblematiek van het kind, de mate waann het kind ingrijpende

stressvolle gebeurtenissen heeft meegemaakt, de opvoedingsbelasting van ouders en de manier waarop

ouders met problemen omgaan), op relationeel niveau (de kwaliteit van de ouder-ouder en ouder-kmd rela­

tie) en op gezinsniveau (structurele problemen m het gezin en problemen in het gezmsfunctioneren) De

ernst van de problematiek m deze gezinnen hebben we onderzocht door de problemen enerzijds te vergelij­

ken met problemen in normale gezinnen en anderzijds met problemen m gezinnen waarvan het kind uithuis

geplaatst is

De onderzoeksgroep bestond uit 19 gezinnen die naar IGB, 20 gezinnen die naar VHT en 20 ge­

zinnen die naar FF verwezen zijn We hebben gegevens over de problematiek m deze gezinnen verzameld

door ouders bij de start van de interventie een aantal vragenlijsten te laten invullen alsmede gegevens uit

hun dossiers te verzamelen Daarnaast hebben we middels een interview bij 49 verwijzers van deze gezin­

nen informatie verzameld over de motieven die ZIJ hanteerden bij de verwijzing van deze gezinnen naar IGB,

VHT en FF

Onze verwachtingen werden door de resultaten van het onderzoek bevestigd Ten eerste bleken

kinderen uit VHT-gezmnen gemiddeld aanzienlijk jonger dan kinderen uit IGB- en FF-gezinnen (resp 6,41 o

12,1 en 13,1 jaar) Ten tweede bleken IGB-gezmnen een langduriger hulpverlenmgsgeschiedenis te kennen

dan VHT-gezmnen en ten derde bleek dat m FF-gezinnen bij aanmelding vaker sprake was van een crisissi­

tuatie dan m VHT- en IGB-gezmnen Wat betreft de overige problemen vonden we met name verschillen

tussen VHT-gezmnen enerzijds en IGB- en FF-gezmnen anderzijds De problemen m IGB- en FF-gezmnen

waren over het algemeen vergelijkbaar met die van gezinnen waarvan het kind uithuis geplaatst is De pro­

blemen in VHT-gezmnen waren wel ernstiger dan die m normale gezinnen, maar over het algemeen minder

ernstig dan die m gezinnen waarvan het kind uithuis geplaatst is Uitzondering hierop vormden de gedrags­

problemen van het kind en de stressvolle gebeurtenissen die het heeft meegemaakt Deze problemen gol­

den, volgens hun ouders, in even ernstige mate voor VHT-kmderen als voor kinderen die uithuis geplaatst

zijn Naast het verschil m ernst manifesteerden de problemen m IGB- en FF-gezmnen zich over het alge-

279

Samenvatting

meen op meerdere terreinen van het gezinsfunctioneren, terwijl de problemen in VHT-gezinnen zich concen­

treerden rondom de opvoedingssituatie. Wat betreft verschillen in doelgroep tussen IGB en FF hebben we

als enige verschil gevonden dat FF-gezinnen nog meer opvoedingsbelasting en vijandigheid m het gezin

ervoeren dan IGB-gezinnen.

Wat betreft de motieven van verwijzers vonden we dat vooral voor IGB gekozen werd vanwege het

intensieve karakter van de methodiek en omdat IGB met meerdere subsystemen van het gezin werkt VHT

werd met name ingezet vanwege het gebruik van de video, de concrete aanpak en de focus op positieve

aspecten Voor FF werd vooral gekozen vanwege de aanwezigheid van een crisissituatie in het gezin en de

dreigende uithuisplaatsing

In deelstudie twee stond de vraag naar overeenkomsten en verschillen in werkwijze van IGB, VHT en FF

centraal. Ervan uitgaande dat er theoretische uitgangspunten aan het hulpverlenend handelen ten grondslag

liggen, hebben we eerst theoretische achtergronden van IGB, VHT en FF beschreven en vergeleken. We

zijn zowel ingegaan op ontstaanstheoneën (hoe ontstaan problemen'') als op behandeltheorieén (hoe kun­

nen problemen opgelost worden?) waarop IGB, VHT en FF zich baseren. Vergelijken we deze ontstaans- en

behandeltheorieén dan lijkt IGB op eclectische wijze gebruik te maken van verschillende gezinstherapeuti-

sche stromingen die alle het ontstaan van problemen in gezinnen op eigen wijze verklaren. IGB heeft geen

eenduidige visie op het ontstaan van probleemgedrag, of het is de visie dat er verschillende wijzen zijn

waarop het ontstaan van probleemgedrag te verklaren is Ook wat betreft de ontstaanstheone van VHT heb­

ben we in de literatuur geen duidelijke aanknopingspunten kunnen vinden. FF sluit zich voor de verklaring

van het ontstaan van probleemgedrag aan bij het competentiemodel, dat veronderstelt dat problemen ont­

staan door een disbalans tussen de taken die mensen te vervullen hebben en de vaardigheden waarover zij

beschikken om dit goed te kunnen doen.

Wat betreft overeenkomsten en verschillen in behandeltheorieén vonden we dat IGB, VHT en FF

gebruik maken van leertheoretische principes om veranderingen tot stand te brengen en zich zowel richten

op het aanleren van vaardigheden als het vergroten van inzicht We constateerden ook een aantal verschil­

len. IGB lijkt haar werkwijze veel meer dan VHT en FF te baseren op systeemtheoretische principes. Daar­

naast richten VHT en FF zich vooral op de hier en nu situatie terwijl IGB zich zowel op het hier en nu als,

indien nodig, op het verleden richt Een derde verschil is dat, hoewel alle drie de vormen beide nastreven,

FF en VHT zich meer richten op het aanleren van vaardigheden terwijl IGB zich meer richt op het vergroten

van inzicht Een vierde verschil lijkt te zijn dat VHT en FF zich explicieter dan IGB op de nog aanwezige posi­

tieve krachten in het gezin richten.

Na deze theoretische uiteenzetting hebben we ons het volgende afgevraagd' als dit de theoreti­

sche achtergronden van IGB, VHT en FF zijn, welke werkwijze hoort hier dan in de praktijk bij, en in hoever­

re verschillen IGB, VHT en FF hierin van elkaar? Om deze vraag te kunnen beantwoorden hebben we drie

formele aspecten te weten de duur, frequentie en aard van de contacten, en één inhoudelijk aspect, namelijk

2B0

Samenvatting

het verbale gedrag van hulpverleners, onderzocht. Wat betreft het verbale gedrag zijn we nagegaan in hoe­

verre er verschillen zijn tussen hulpverleners van IGB, VHT en FF ongeacht de fase waarin de hulp zich

bevindt (begin, midden eind). Tevens zijn we nagegaan in hoeverre sprake is van verschillen in verbaal ge­

drag aan het begin, in het midden en aan het eind van de hulp, ongeacht of het hulpverleners van IGB, VHT

of FF betreft. Daarnaast zijn we nagegaan in hoeverre de fase waarin de hulpverlening zich bevindt van

invloed is op het verbale gedrag van hulpverleners van IGB, VHT en FF.

De onderzoeksgroep bestond uit de hulpverleners van de in totaal 59 gezinnen die verwezen wa­

ren naar IGB, VHT en FF. Het betrof vijf hulpverleners van IGB, vijf van VHT en drie van FF. De duur, fre­

quentie en aard van de contacten zijn we nagegaan door hulpverleners te laten registreren wanneer ze, hoe

lang, met wie contact hadden gehad en wat de aard van het contact was. Het verbale gedrag van hulpverle­

ners hebben we vastgesteld door hulpverleners aan het begin, in het midden en aan het eind van de hulp

een video-opname te laten maken van het huisbezoek. Het verbale gedrag van de hulpverleners op de video

is vervolgens middels event-sampling gecodeerd met een eigen ontwikkeld categorieënsysteem. Dit catego­

rieënsysteem is voornamelijk gebaseerd op het categorieënsysteem voor hulpverlenersgedrag van Ver-

waaijen (1990) en bestaat uit vijf hoofdcategorieën te weten, het verzamelen van informatie, het verschaffen

van inzicht, het structureren van de hulp, uitspraken gericht op directe gedragsverandering en cliëntgerichte

activiteiten. Deze hoofdcategorieën bevatten op hun beurt een groot aantal subcategorieën.

Uit de resultaten blijkt dat IGB gemiddeld 15 maanden en VHT gemiddeld 9 maanden duurde In

deze periode was er gemiddeld één keer per week contact waarbij de bezoeken gemiddeld 92 (IGB) en 78

(VHT) minuten duurden. IGB richtte haar hulpverlening met name op de ouders, maar er werden ook regel­

matig gesprekken gevoerd met de ouders en het aangemelde kind VHT voerde uitsluitend gesprekken met

ouders. FF had een gemiddelde duur van 30 dagen, bezocht het gezin gemiddeld 7,7 uur per week met een

gemiddelde contacttijd van twee uur per bezoek. Wat betreft het verbale gedrag van hulpverleners van IGB,

VHT en FF heeft onze studie overeenkomsten, maar ook duidelijke verschillen aangetoond Bij de start van

de hulp kenmerkte het verbale gedrag van IGB-ers zich door het verzamelen van informatie. Tijdens de hele

hulpverleningspenode besteedden zij veel tijd (ongeveer de helft) aan cliëntgerichte activiteiten (luisteren,

begripvol zijn, ondersteunen, small talk). In het midden van de hulp richtten zij zich voornamelijk op het ver­

groten van inzicht bij ouders door hen uitleg te geven, door hen te stimuleren tot nadenken, ze te confronte­

ren met hun eigen gedrag en door de wijze waarop ouders problemen beleven te veranderen. Verbaal ge­

drag gericht op directe gedragsverandering en structurerende opmerkingen waren met kenmerkend voor hun

werkwijze VHT-ers verzamelden, in vergelijking tot IGB-ers en FF-ers, bij de start van de hulp weinig infor­

matie, waarschijnlijk omdat het videomateriaal hen al veel informatie verschafte. Het verbale gedrag van

VHT-ers kenmerkte zich met name door het verschaffen van inzicht (uitleg geven) en net als bij IGB-ers,

door activiteiten gericht op het ondersteunen en begrijpen van en het luisteren naar ouders. Directe ge­

dragsverandering werd met veel voorgesteld en als dit al gebeurde, dan voornamelijk bij de start van de

hulp. Ook structurerende opmerkingen waren niet kenmerkend voor de werkwijze van VHT. De werkwijze

281

Samenvatting

van FF-ers werd bij de start van de hulp ondere andere gekenmerkt door het verzamelen van informatie.

Daarnaast bestond ook bij FF-ers, net als bij IGB-ers en VHT-ers ongeveer de helft van hun uitspraken ge­

durende de hele hulpverleningsperiode uit cliëntgerichte activiteiten. Hoewel ze het niet veel deden, richtten

FF-ers zich meer dan IGB-ers en VHT-ers op het bieden van structuur en meer dan IGB-ers op directe ge­

dragsverandering. Het verschaffen van inzicht aan de gezinsleden kreeg bij FF in het midden en aan het

eind van de hulp meer aandacht dan in het begin

In deelstudie drie zijn uitkomsten van IGB, VHT en FF onderzocht. We zijn op de eerste plaats nagegaan in

hoeverre kinderen na de hulp nog thuis woonden. Op de tweede plaats is onderzocht in hoeverre de pro­

blematiek van kind en gezin na afloop van de hulp verminderd was. We zijn nagegaan in hoeverre na de

hulp sprake was van minder gedragsproblematiek van het kind, minder opvoedingsbelasting bij ouders, in

hoeverre ouders op een ander manier met hun problemen omgingen en in hoeverre sprake was van minder

problemen in het gezinsfunctioneren. Omdat uit eerder empirisch onderzoek naar de uitkomsten van VHT en

FF is gebleken dat, hoewel de problemen na de hulp zijn afgenomen, ze nog steeds ernstig zijn, hebben we

tevens de ernst van de problematiek na afloop van de hulp vastgesteld. Dit hebben we gedaan door de pro­

blematiek na afloop enerzijds te vergelijken met de problemen in normale, niet voor hulpverlening aange­

melde gezinnen en anderzijds met de problemen in gezinnen waarin het kind uithuis geplaatst is Ook zijn

we nagegaan in hoeverre ouders tevreden waren over de hulp van IGB, VHT en FF en of er na de hulp ver-

volghulp is ingezet.

Om de problematiek in het gezin en de tevredenheid van ouders na afloop na te gaan hebben we

de vaders en moeders uit de onderzoeksgroep direct na IGB, VHT en FF (nameting) en drie maanden na

afloop van de hulp (follow-up) een aantal vragenlijsten laten invullen. De scores op de vragenlijsten bij de

nameting en follow-up zijn vervolgens vergeleken met de scores van ouders op dezelfde vragenlijsten vóór

de hulp. Naast significante verschillen zijn tevens effectgroottes berekend.

Uit de resultaten blijkt dat FF, VHT en m mindere mate IGB er in slaagden een uithuisplaatsing van

het kind te voorkomen. Daarnaast toont onze studie aan dat direct na de hulp van IGB en FF de problemen

in het gezin duidelijk verminderd waren. Dit gold beduidend minder voor de problemen m VHT-gezmnen De

follow-up studie liet een tendens zien dat met name FF-moeders drie maanden na afloop van de hulp weer

meer problemen ervoeren dan direct na de hulp. Hoewel we deze tendens ook vonden bij IGB-moeders,

vonden we echter ook een tendens dat de opvoedingsbelasting bij IGB-moeders drie maanden na afloop

van de hulp verder afgenomen was.

In veel gezinnen bleek de hulp niet gestopt na IGB, VHT en FF. FF-gezinnen kregen allemaal ver-

volghulp, meestal in de vorm van een (intensieve) ambulante variant De helft van de IGB- en VHT-gezinnen

kreeg na de hulp vervolghulp Na IGB bestond de vervolghulp in alle gevallen uit een uithuisplaatsing van

het kind, terwijl na VHT meestal een ambulante vorm van hulp werd ingezet. Wat betreft de tevredenheid

met de hulp bleek dat de meeste ouders en hulpverleners tevreden waren over de hulp. Ondanks deze te-

282

Samenvatting

vredenheid bleken maar weinig IGB- en FF-ouders ervan overtuigd het na de hulp weer alleen aan te kun­

nen, hetgeen minder gold voor VHT-ouders.

Conclusies en praktische implicaties

Op grond van de resultaten concluderen we dat VHT een andere doelgroep bedient dan IGB en FF. IGB en

FF kunnen ons inziens, veel meer dan VHT, als een alternatief voor residentiële hulp beschouwd worden

Op grond van de verschillen in doelgroep beschouwen we VHT meer als vorm van opvoedingsondersteu­

ning en/of ontwikkelingsstimulering. Wat betreft het onderscheid in doelgroep tussen IGB en FF pleitten we

voor nader onderzoek naar precieze kenmerken van een crisissituatie, daar dit het enige onderscheidingscri­

terium lijkt tussen de doelgroep van IGB en FF.

Wat betreft de uitkomsten blijken FF en VHT en in mindere mate IGB hun initiële doelstelling, na­

melijk het voorkomen van een uithuisplaatsing van het kind, te bereiken De vraag is echter wat de woonsi­

tuatie van het kind na afloop van de hulp zegt over het slagen van de hulp Ten eerste spelen er meer facto­

ren een rol bij het al dan niet uithuis plaatsen van het kind dan alleen het wel of niet slagen van de hulp (als

persoonlijke voorkeuren van een verwijzer, het al dan niet aanwezig zijn van een wachtijst). Daarnaast kan

een uithuisplaatsing ons inziens soms het beste zijn voor kind en gezin. Wanneer de inzet van een vorm van

intensieve thuisbehandeling er toe kan bijdragen dat ouders en kind op een acceptabele, niet conflictueuze

wijze uit elkaar gaan, beschouwen we dit als een positief resultaat van de hulp We pleitten ervoor m toe­

komstig onderzoek waarbij de woonsituatie van het kind gebruikt wordt als criterium voor het effect van de

hulp, veel genuanceerder na te gaan onder welke omstandigheden een uithuisplaatsing plaatsvindt.

De problemen in gezinnen zijn na de hulp van VHT maar in geringe mate afgenomen In de dis­

cussie van deelstudie drie geven we hiervoor een aantal verklaringen. Meer in het algemeen pleitten we

ervoor bij de inzet van VHT eerst na te gaan m hoeverre ouders bereid en in staat zijn zich de communica­

tieprincipes eigen te maken. Wanneer dit niet het geval is, kan het gezin ons inziens beter naar een ander

hulpverleningsvorm worden doorverwezen, die meer gericht is op het ontlasten van ouders Na IGB en FF is

wel sprake van een duidelijke vermindering van problemen. De problemen blijven echter ook na de hulp nog

steeds ernstig. Reeds bij aanvang van FF zou daarom helder moeten zijn welke vervolghulp ingezet moet

worden, om het positieve resultaat van de hulp van FF vast te houden en uit te kunnen breiden. IGB zou een

formele follow-up procedure moeten ontwikkelen waarmee gewaarborgd wordt dat, gezien de ernst van de

problematiek na afloop, deze gezinnen niet uit beeld verdwijnen.

Wat betreft hun werkwijze kunnen we concluderen dat IGB, VHT en in mindere mate FF hun inter­

venties met name richten op de ouders van het aangemelde kind Gezien de ernstige gedragsproblemen die

de jongeren volgens hun ouders zowel voor als na de hulp vertonen, pleitten we ervoor in de werkwijze van

IGB, VHT en FF meer aandacht te besteden aan begeleiding en behandeling van de jongere zelf Daarnaast

concluderen we dat hoewel er ook veel overlap is gevonden, IGB, VHT en FF in hun werkwijze andere ac­

centen leggen Gezien het gegeven dat we een aantal overeenkomsten in doelgroep hebben gevonden, én

283

Samenvatlmg

gezien de positieve uitkomsten na met name de hulp van IGB en FF pleitten we ervoor dat IGB, VHT en FF

veel meer gebruik maken van 'eikaars' technieken/interventies Voorwaarde is dan wel dat deze technieken

duidelijk omschreven zijn en er ten minste op grond van theoretische overwegingen het gebruik van bepaal­

de technieken in een bepaalde situatie gelegitimeerd kan worden. Nader empirisch onderzoek zal vervol­

gens moeten uitwijzen of de inzet van juist deze technieken ook leidt tot de gewenste resultaten.

284

Summary

Summary

Introduction

The past decennia, forms of intensive family preservation services have expanded rapidly and cannot be left

out of consideration in the current practice of youth welfare Central to the development of these forms was a

shift from children's out-of-home placement to the prevention of placing children out of their homes by offer­

ing home-based help to child and family A number of factors have contributed to this shift Foremost, exist­

ing ambulant interventions were no longer adequate for the problems of child and family Furthermore, the

effects of residential care were dissatisfying Simultaneously, there were also more pertinent arguments to

prevent placement of children These arguments appear to be predominantly based on attachment and mter-

generational theories, both theories emphasize the unbreakable bond between parent and child Likewise,

new insights about the origins of problem behaviour and family functioning have added to it that the focus on

treatment of the child shifted towards treatment of the child as well as its environment (ι e the family)

At present, 56 different forms of intensive family preservation services can be located in the prac­

tice of youth welfare between (less intensive) ambulant forms and (semi-)residential forms of help The de­

velopment of these forms has been stimulated (by government and institutes of youth welfare) and wel­

comed far and near The exact basis for this enthusiasm however is unclear Scientific research on target

groups, methods of approach, and effects of these forms is still in its premature stages

The present study touches upon the similarities and differences among three forms of intensive

family preservation services Intensive Family Treatment (IFT), Video Home Training (VHT), and Families

First (FF) IFT, VHT and FF conjointly comprise the department of intensive family preservation services of

Dunamis (formerly MFO Jeugdzorg), a multifunctional organization of youth welfare in Nijmegen (The Neth­

erlands)

IFT lends help to children and youths between zero and 18 years and their families Generally, the

families already have long histories of receiving help and services and are characterized by severe problems

on several aspects of family functioning Moreover, often there is an imminent risk of out-of-home placement

IFT aims at lending help to these families such that they will be able to move forward by themselves or if

necessary with support of others The approach of IFT is marked by an extensive selection procedure

through which the social worker along with the family seeks to pinpoint the precise help request parents have

and its underlying problems During the intervention phase, IFT-workers combine techniques from different

family therapy mainstreams with supportive and practical activities which they employ on various levels of

family functioning Goal of the intervention is bringing about reflection in parents in order to change the situa­

tion from there on The duration of IFT vanes between one and two years, there are no minimum or maxi­

mum limits Within this penod, the family will be visited once or twice a week Although there are multiple

outlines of intensive family treatment in The Netherlands, to our knowledge, this form of IFT is only offered by

Dunamis

285

Summary

VHT lends help to children and youths between zero and 16 years and their families, but mainly

focuses on children between zero and 12 years VHT orients itself towards families with different kinds of

problems. In most families parenting problems are the central issue but frequently problems on the remain­

der domains of family functioning are also present. The goal of VHT is to support families in such a way that

they will regain autonomous functioning after treatment The registration of interactions between parents and

children on video and the analysis of these videos with parents, form the heart of VHT's method of approach.

The analysis of family interactions takes place by means of an interaction-scheme developed by the foun­

ders of VHT. In discussing video records with parents, the emphasis lies on expanding positive communica­

tion in the family. The length of VHT varies from half a year to one-and-a-half year, during which families will

be visited weekly VHT has been implemented by many institutes for youth help and welfare in The Nether­

lands.

FF is a short-term, intensive form of family preservation treatment that aims to prevent children's

out-of-home placement It centers its attention on families in crisis and at risk of a child's out-of-home place­

ment. The families typically have very serious problems within various domains of family functioning. The

assistance is practical as well as therapeutic. The intervention commences by a quick analysis of the family

situation through use of the competence model. Following, the help is focussed on amplifying parents' par­

enting competences and problem-solving skills. Moreover, the interventions are directed at recognizing and

influencing emotions FF aims at increasing the competences of family members in such a way that out-of-

home placement of the child will be prevented. FF lasts 28 days in which the caregiver visits the family 5 to

20 hours a week FF too has been implemented m centres of youth welfare throughout The Netherlands.

Since 1995, IFT, VHT, and FF have formed the department of intensive family preservation ser­

vices of Dunamis. They attend to the same target group, that is families whose psychosocial problems are

such that ambulant care would fall short, while at the same time out-of-home placement would be surplus. It

is unclear what the exact resemblances and contrasts are among these three forms of intensive family pres­

ervation To be able to answer this question, Dunamis established contact with the Institute of Family and

Child Care Studies of the University of Nijmegen, The Netherlands

Dunamis' question into similarities and differences among forms of intensive family preservation

does not stand alone In the literature scholars too have repeatedly signalled a lack of studies comparing

these forms on aspects such as target groups, approach, and effects This study wishes to replenish this

gap by examining the similarities and differences among IFT, VHT, and FF with respect to their target

groups, methods of approach and outcomes. The study design is comparative and fits in the category of

'effectiveness research', meaning that it is rather clinical than experimental. The design can be expressed

as: pre-test - posttest - intervention - follow-up design.

286

Summary

Target groups, approaches and outcomes

The central question of the first study concerned similanties and differences in the nature and seventy of

problems in families who are being referred to IFT, VHT, and FF The allocation of families to the three forms

of intensive family preservation does not occur incidentally Families are being referred by a legally recog­

nized referent Given the notion that IFT, VHT, and FF prima facie attend to the same target group, the mo­

tives of referents for allocating families to IFT, VHT, or FF were also scrutinized

Based on previous empirical research and the IFT, VHT, and FF manual-descriptions of target

groups we expected to find three differences in the target groups (1) IFT-families are characterized by long

histories of help and services, (2) VHT-famihes generally have younger children, and (3) the problems m FF-

families, more than in IFT and VHT, are characterized by a crisis situation In addition, similarities and differ­

ences have been studied m a more explorative fashion at various levels of family functioning On the individ­

ual level we studied the child's behavioural problems, the extent to which the child had been exposed to

stressful life events, parents' parenting stress, and parents' problemsolvmg skills On dyadic level we exam­

ined the quality of parent-parent and parent-child relationships And on family level we investigated (struc­

tural) problems in family functioning The seventy of the families' problems was examined through comparing

their problems with non-referred, 'normal' families as well as with families from which a child was placed out

of home

The sample comprised of 19 families referred to IFT, 20 families referred to VHT, and 20 families

referred to FF To assess the severity of the families' problems, their welfare records were examined and in

addition parents were asked to fill out questionnaires before the start of the intervention Furthermore, we

interviewed 49 referents to collect information about the motives they deployed in referring families to IFT,

VHT and FF

Our expectancies were confirmed by the research results First, children of VHT-famihes on the

average were significantly younger than children of IFT- or FF-famihes (M = 6 4 versus M = 12 1 and M =

13 1 respectively) Secondly, IFT-families had significantly longer histories of help and servicese than VHT-

famihes and thirdly during the intake FF-famihes were more often at crisis than IFT- and VHT-famihes With

respect to other problems, differences were found particularly between VHT-famihes on the one hand, and

IFT- and FF-famihes on the other In general, the problems in IFT- and FF-famihes were comparable pro­

blems in families of children who had been placed out of the home Problems in VHT-famihes were more

severe than in normal families, but by and large less severe than in families with an out-of-home placement

This finding was true for all problems except child behaviour problems and the number of stressful life events

of the child Parents of VHT-famihes reported amounts of child behaviour problems and numbers of stressful

life events akin to families from which a child was placed out of home Aside from differences in the seventy

of problems, the problems m IFT- and FF-famihes also manifested themselves on more than one level of

family functioning, whereas problems in VHT-famihes were mainly concentrated around the parenting situa­

tion Concerning differences between IFT- and FF-famihes, the only difference found was that FF-famihes

287

Summary

experienced even higher levels of parenting stress and hostility than IFT-families, despite the elevated levels

in IFT-families

With respect to the motives of referents we found that IFT was mostly chosen because of its inten­

sive method of approach and because it works on various subsystems of the family VHT was mainly de­

ployed because of its use of video images, its concrete approach and its focus on positive family aspects.

Chief motivation for deploying FF was the presence of a crisis situation and the threat of out-of-home place­

ment.

In study two, the central question was what the similarities and differences were in the methods of approach

of IFT, VHT and FF. Departing from the notion that theoretical bench marks found all types of assistance

rendered to families, we commenced describing and comparing the theoretical backgrounds of IFT, VHT,

and FF. We looked at the paradigms underlying IFT, VHT, and FF explaining the origin of problem behaviour

(how do problems come about?) as well as the treatment of problem behaviour (how can problems be

solved?). If we compare origin theories, it appears that IFT eclectically utilizes the ideas of diverse family

therapy mainstreams, all of which explain the origins of problems in their own way. IFT does not have a pro­

nounced vision on the origins of problem behaviour, or else it would be the vision that there are diverse ex­

planations for the emergence of problem behaviour. For VHT too, we did not find an unambiguous theoreti­

cal basis FF joins to the competence model in its theory about the origins of problem behaviour The compe­

tence model stresses that problems emerge from a misbalance between the tasks individuals are required to

do and the skills they posses to accomplish those tasks.

With concern to the similarities en differences in treatment theories, we found that IFT, VHT, and

FF utilize principles of learning theories to bring about change. They are focussed both on training skills as

well as increasing parents' insights We also observed a series of dissimilarities IFT appears to base its

approach, more than VHT and FF, on principles of the systems theory Besides, VHT and FF focus their

attention on the here and now, whilst IFT will direct its attention to the past whenever necessary A third dif­

ference can be located in the accents that FF and VHT put on training skills, where IFT will put more empha­

sis on increasing parents' insights. A fourth difference appears to be that VHT and FF pay more explicitly

than IFT their attention to existing positive potentials of the family

After this theoretical disquisition we asked ourselves the following if these are the theoretical back­

grounds of IFT, VHT, and FF, then which approaches in the daily practice fit in with them, and hence, to what

extent can IFT, VHT, and FF be distinguished from one another? To be able to answer this question we in­

vestigated three formal aspects, namely the duration, frequency, and nature of contacts between social

workers and family members, and one content aspect, that is the verbal behaviour of social workers. As far

as the verbal behaviour is concerned, we scrutinized to what extent differences could be found among social

workers of IFT, VHT, and FF regardless of the phase of the intervention (beginning, middle, end). Likewise,

we examined to what extent differences could be found in verbal behaviour at the beginning, in the middle,

288

Summary

and at the end of the intervention, regardless of type of social worker (IFT, VHT, or FF). Furthermore, we

checked to what extent the phase of the intervention influenced the verbal behaviour of the IFT, VHT, and FF

social workers

The sample consisted of social workers attending a total of 58 families referred to IFT, VHT, and

FF. There were five IFT workers, five VHT workers, and three FF workers. The social workers kept records

of when, how long, with whom, and the content of contacts they had to assess the duration, frequency, and

nature of worker-family contacts The social workers' verbal behaviour was measured by letting the social

worker register their home visits on video at the beginning, the middle, and the end of their intervention. The

verbal behaviour was coded through event-sampling procedures. The category system we used was an ad­

aptation of an existing coding system designed to assess social workers behaviours (Verwaaijen, 1990). It

consists of five categories: gathering information, enhancing insight, structuring the help, assertions directed

at changes in behaviour, and client-directed activities. These categories consist of number of subcategories.

From the results it appears that on the average IFT lasts 15 months and VHT nine months During

this period, social workers typically visited the family once a week. The average visit lasted 92 (IFT) and 78

(VHT) minutes. IFT concentrated the assistance mainly on parents, but regular talks were also held with

parents and the referred child VHT exclusively held talks with parents. FF had an average duration of 30

days. On the average the social worker visited the family 7 7 hours a week with a mean duration per visit of

two hours.

With regards to verbal behaviour of social workers, our study found similarities as well as marked

differences At the beginning of the intervention, the verbal behaviour of IFT-workers typically consists of

gathering information During treatment they spend approximately half of their time on client-directed activi­

ties (listening, empathy, support, small-talk). In the middle of the intervention they mainly concentrate their

work on enhancing insights through stimulating parents to think, by confronting parents with their own behav­

iours, and through altering the ways in which parents appraise their problems. Verbal behaviour aiming at

direct changes in behaviour or structural comments was uncharacteristic of IFT-workers.

In comparison to IFT- and FF-workers, VHT-workers gathered relatively little information in the

beginning, possibly because the video material already provided ample information. The verbal behaviour of

VHT-workers was especially characterized by enhancing insights (providing explanations) and alike the be­

haviours of IFT-workers, directed at providing support, understanding, and listening to parents Proposals of

direct behavioural changes were uncommon and if it occurred, it had been at the beginning of the interven­

tion. Structural comments were also unusual for VHT.

Among other behaviours, the approaches of FF-workers in the beginning of the help were charac­

terized by gathering information. As with IFT and VHT, approximately half of the enunciations during the

whole intervention were client-directed activities. Although they did not do it much, FF-workers targeted more

than IFT- and VHT-workers on providing structure and more than IFT-workers on direct changes of behav-

289

Summary

iour. From the middle towards the end of the intervention, enhancing families' insights received more of the

FF-worker's attention.

In study three, the outcomes of IFT, VHT, and FF were examined. First, we checked whether the children

involved still lived at home after the intervention. Secondly, we examined to what extent the problems of child

and family had diminished following the intervention. We examined to what degree children's behavioural

problems, parents' parenting stress and family problems had declined and parents' coping with problems

had changed The actual levels of problems following the intervention were also studied since previous em­

pirical research revealed that although problems decreased in families who had received VHT and FF, their

problems remained relatively severe. We examined the seventy of problems through comparing problems in

our sub-samples with non-referred, 'normal' families as well as with families from which a child was placed

out of home. Furthermore, we assessed to what degrees parents were satisfied with the help provided by

IFT, VHT, and FF and whether parents had received follow-up interventions after the family preservation

treatment

To tap problems and satisfaction parents filled out questionnaires immediately after IFT, VHT, and

FF and again three months later The post-test and three-month follow-up data were compared to parents'

pre-test scores. Significance levels and effect sizes were computed

The results reveal that FF, VHT and to a lesser extent IFT succeeded in averting the out-of-home

placement of the children involved. Moreover, our study showed by and large that the problems in families

declined immediately after IFT and FF. This was less true for the problems in VHT-famihes. There was a

tendency for FF-mothers to experience more problems at the three-month follow-up than immediately after

the treatment. The same tendency was also found for IFT-mothers however they also tended to experience a

further decline of parenting stress over the same period following treatment

In most families welfare interventions had not stopped after IFT, VHT or FF. All FF-famihes re­

ceived further treatment, mostly variations of (intensive) ambulant forms. Half of the IFT- and VHT-families

received a continuation of help. In all IFT-cases where further interventions had taken place, they concerned

out-of-home placements, whereas after VHT ambulant forms of help were mostly deployed. With respect to

satisfaction, most parents and social workers were satisfied about the intervention. Despite their satisfaction,

only a few IFT- and FF-parents were confident they could make it on their own after the intervention This

was less true for VHT-parents

Conclusions and practical implications

Based on the aforementioned results, we conclude that VHT lends assistance to a different target group than

IFT and FF. In our opinion, IFT and FF are more suitable as alternatives for residential care than VHT. Based

on the group differences, we consider VHT to be a family empowerment and/or family development interven­

tion rather than substitute of residential care Regarding the distinction between IFT and FF of target groups,

290

Summaiy

we plead for additional research to address the question what features distinguish crisis situations from non-

crisis situations, since a crisis situation seems to be the only distinguishing criterion between the target group

of IFT and FF.

With respect to the outcomes, FF and VHT and to a lesser degree IFT, appear to achieve their

initial goal, that is the prevention of out-of-home placement. The question remains what the prevention of

placement after the interventions says about the success of the intervention. First, multiple factors play a role

in the out-of-home placement of a child other than the effect of the intervention, for example personal prefer­

ences of referents and waiting lists for residential care. Furthermore, out-of-home placement is not per se the

least of options for the welfare of child and family. When intensive family preservation interventions contrib­

ute to an acceptable and non-conflictive separation between child and parents, we might consider this to be

a positive outcome of the intervention. Therefore, we would argue that future research should treat the crite­

rion of family preservation more carefully. Research should examine more thoroughly the circumstances

under which placement takes place.

After VHT the problems in families were only slightly decreased. In the discussion of study three we

mentioned a number of explanations. In general, we would suggest that parents should be screened whether

they are capable of learning communication principles, before referring them to VHT. When they are not

willing or capable, referents are advised to choose other forms of treatment, for example those treatments

that aim at relieving parents from their tasks and burdens After IFT and FF, there are marked declines of

problems. The level of problems however remains relatively severe. Therefore, it should be clear from the

beginning of FF, what interventions will follow to maintain the positive effects or to extend the improvements.

Given the severity of the problems, for IFT a formal follow-up protocol should be developed to guarantee that

the participating families will not disappear in the anonymous.

Concerning their approaches, we can conclude that IFT, VHT and to a lesser degree FF, direct

their attention to the parents of the referred children Given the indications of parent reports of serious

behavioural problems in the child or youth, we would advocate IFT, VHT, and FF to attend to the guidance

and treatment of the child or youth as well. Furthermore, we conclude that despite overlap, IFT, VHT, and FF

accentuate different aspects in their approaches Given the similarities of target groups and given the posi­

tive effects following IFT and FF in particular, we plead for more inter-exchange of techniques/interventions

of IFT, VHT, and FF. A condition for this inter-exchange implies that the techniques should be described

unambiguously and that the use of specified techniques in defined situations should be underpinned by theo­

retical considerations Further empirical research will be needed to examine whether the application of vari­

ous techniques will lead to the desired results.

291

Summary

292

Curriculum Vitae

Curriculum Vitae

Astrid Kemper werd geboren op 3 augustus 1972 in Swifterbant. Na in 1990 het Atheneum te hebben

afgerond, begon zij in 1990 aan de studie Pedagogische Wetenschappen aan de Katholieke Universiteit van

Nijmegen. Zij koos voor de richting Gezinspedagogiek In 1996 rondde zij deze studie cum laude af. Haar

scriptie werd beloond met de Rijnhove Studieprijs; een prijs voor de beste doctoraalscriptie op het terrein

van de jeugdhulpverlening. Tussen juni 1997 en augustus 2002 werkte zij als assistent in opleiding bij de

vakgroep 'Orthopedagogiek Gezin en Gedrag' van de Katholieke Universiteit Nijmegen aan het onderzoek

naar doelgroep, werkwijze en uitkomsten van intensieve vormen van thuisbehandeling. In deze periode heeft

zij tevens de opleiding tot videohometrainer en Families First medewerker afgerond. Daarnaast verzorgde zij

het practicum 'video-interactieanalyse' aan D3-studenten alsmede werkgroepen in het kader van het

propedeuse onderdeel 'inleiding gezin en gedrag'.

Sinds 2002 werkt zij als beleidsmedewerker bij Dunamis, een instelling voor jeugdhulpverlening te

Nijmegen.

293

Cumculum vitae

294