Het gebruik van de ruimte in al-Andalus: expansie en de inwerking van diverse kern-A-doelen op...

43
1 © 2013 - Dr. Andreas Eppink Het gebruik van de ruimte in al-Andalus: expansie en de inwerking van diverse kern-A-doelen op elkaar Hieraan gaat vooraf: Belastinginning en een globaliserende economie in het meest geavanceerde Europese land in de middeleeuwen (al-Andalus) Dr. Andreas Eppink A-doelen, irrigatie en economische consequenties Het ligt voor de hand dat de kern-A-doelen, behalve tot specifieke activiteiten, ook tot een specifiek gebruik van de geografische ruimte leiden. 1 Dit is prachtig te zien in al-Andalus, dat voldoende leeg en onderbevolkt was, zodat immigranten de geografische niches konden vinden die bij hun eigen kern-A-doelen pasten en zij zo hun ‘roeping’ konden volgen en de daarbij passende economische acti- viteiten konden uitoefenen. 2 Het veelzijdige Andalusische platteland met zijn rivierdelta’s, heuvels en bergen (tot meer dan 3.000 meter hoog), valleien, kustvlakten, maar ook ber- gen en rotsen langs de kust, hoog- en laagvlakten, moerassen, steppen- en weide- gebieden en de zeer verschillende microklimaten die er heersen, maakte allerlei economische activiteiten mogelijk, variërend van nomadendom tot expansieve landbouw en veeteelt. Het succes van landbouw hangt in de eerste plaats af van de aanwezigheid van water. In zuidelijk al-Andalus is het beschikbare water beperkt, vooral in de droge tijd, wanneer arroyo’s en zelfs rivieren droogliggen. Tot op de 1 Kirchner (1997) spreekt van ‘selectiecriteria van de boer voor het creëren van agra- rische ruimten’. 2 Oude plaatsnamen verraden in zekere zin de A-doelen van degenen die zich er vestigden: de termen ‘arsh of ‘ursh (als concessie of donatie) staan voor een vesti- gingsgebied door een stameenheid in fiscale gebieden; andere termen weer voor een zich vestigen van stammengroepen daarbuiten. Zie noot 685. Bij de diverse door Martínez geanalyseerde toponiemen wordt duidelijk dat deze zowel in tijd als qua regio verschillende betekenissen krijgen. Zo zijn er toponiemen die administratieve eenheden weergeven (expansie) of die louter vloernamen zijn (de meeste). Sommige daarvan verraden de aard van begroeiing, resp. economische activiteit, zoals majshar: fruitboomplantage van geringe omvang, vandaar: zeer klein gehucht van een clan- gemeenschap; andere wijzen op migratie en trek (ongebondenheid | mobiliteit), op een exploitatie met het oog op gewin (expansie), of op een of andere vorm van zelfvoorziening (stabiliteit of ongebondenheid & ↑stabiliteit, zoals hawma: stedelijk-residentiële eenheid van plattelandsbevolking). Een eventuele betekenisverschuiving kan getuigen van een nieuwe economische activiteit, en dus van veranderingen in de invloed van A-doelen. Uit: Economie en achterliggende doelen - Een analysemodel voor de economie van de toekomst (concept).

Transcript of Het gebruik van de ruimte in al-Andalus: expansie en de inwerking van diverse kern-A-doelen op...

1 © 2013 - Dr. Andreas Eppink

Het gebruik van de ruimte in al-Andalus: expansie en

de inwerking van diverse kern-A-doelen op elkaarHieraan gaat vooraf: Belastinginning en een globaliserende economie in het meest geavanceerde Europese land in de middeleeuwen (al-Andalus)

Dr. Andreas Eppink

A-doelen, irrigatie en economische consequentiesHet ligt voor de hand dat de kern-A-doelen, behalve tot specifieke activiteiten, ook tot een specifiek gebruik van de geografische ruimte leiden.1 Dit is prachtig te zien in al-Andalus, dat voldoende leeg en onderbevolkt was, zodat immigranten de geografische niches konden vinden die bij hun eigen kern-A-doelen pasten en zij zo hun ‘roeping’ konden volgen en de daarbij passende economische acti-viteiten konden uitoefenen.2

Het veelzijdige Andalusische platteland met zijn rivierdelta’s, heuvels en bergen (tot meer dan 3.000 meter hoog), valleien, kustvlakten, maar ook ber-gen en rotsen langs de kust, hoog- en laagvlakten, moerassen, steppen- en weide-gebieden en de zeer verschillende microklimaten die er heersen, maakte allerlei economische activiteiten mogelijk, variërend van nomadendom tot expan sieve landbouw en veeteelt. Het succes van landbouw hangt in de eerste plaats af van de aanwezigheid van water. In zuidelijk al-Andalus is het beschikbare water beperkt, vooral in de droge tijd, wanneer arroyo’s en zelfs rivieren droogliggen. Tot op de 1 Kirchner (1997) spreekt van ‘selectiecriteria van de boer voor het creëren van agra-

rische ruimten’. 2 Oude plaatsnamen verraden in zekere zin de A-doelen van degenen die zich er

vestigden: de termen ‘arsh of ‘ursh (als concessie of donatie) staan voor een vesti-gings gebied door een stameenheid in fiscale gebieden; andere termen weer voor een zich vestigen van stammengroepen daarbuiten. Zie noot 685. Bij de diverse door Martínez geanalyseerde toponiemen wordt duidelijk dat deze zowel in tijd als qua regio verschillende betekenissen krijgen. Zo zijn er toponiemen die administratieve eenheden weergeven (expansie) of die louter vloernamen zijn (de meeste). Sommige daarvan verraden de aard van begroeiing, resp. economische activiteit, zoals majshar: fruitboomplantage van geringe omvang, vandaar: zeer klein gehucht van een clan-gemeenschap; andere wijzen op migratie en trek (ongebondenheid | mobiliteit), op een exploitatie met het oog op gewin (expansie), of op een of andere vorm van zelfvoorziening (stabiliteit of ongebondenheid & ↑stabiliteit, zoals hawma: stedelijk-residentiële eenheid van plattelandsbevolking). Een eventuele betekenisverschuiving kan getuigen van een nieuwe economische activiteit, en dus van veranderingen in de invloed van A-doelen.

Uit: Economie en achterliggende doelen - Een analysemodel voor de economie van de toekomst (concept).

2 © 2013 - Dr. Andreas Eppink

dag van vandaag worden stukken land in Andalusië ingedeeld naar de secano en de regadío, respectievelijk droge grond en grond die, ook in droge tijden, bevloeid kan worden. Het bevloeien is niet alleen een kwestie van de beschikbaarheid van water; het is tevens een kwestie van kennis en techniek: hoe men water opvangt, opslaat, goed bewaart, verdeelt en gebruikt. Dat alles vereist, behalve kennis, ook een behoorlijke mate van organisatie. Organisatie is een exponent van stabili teit | structuur; om zaken te kunnen organiseren is een groep van mensen nodig. Familiegroepen zijn daarvoor erg geschikt.

Het zijn vooral de ontoegankelijke bergstreken die aantrekkings kracht uitoefenden op zelfstandigheid-zoekers. Er ontstonden wat men noemt geberberiseerde en getribaliseerde streken.3 Noord afrikaanse Berbers vonden in bepaalde streken een habitat (isotoop) die grote overeenkomsten vertoonde met die van het Rif- of Midden-Atlasgebergte, waar zij vandaan kwamen.4 De gehuchten aldaar omvatten zelden meer dan een paar honderd bewoners, maximaal 60 huizen.5 Er worden in de bergwanden terrassen aangelegd, met behulp van stenen om erosie tegen te gaan. Voor eenvoudige bevloeiingspraktijken via bevloeiingskanalen wordt dankbaar gebruik gemaakt van de berghellingen en de zwaartekracht van het water. Water uit ondergrondse rivierstroompjes wordt via een hoofdkanaal verder bergafwaarts geleid naar kleine bebouwde terrassen. Het areaal dat zo bestreken werd, was van beperkte omvang en de opbrengsten dienden voor eigen gebruik. De bevloeide gebiedjes lagen verspreid te midden van wat men noemt ‘beboste’ gebieden. De (clan)leden die aangesloten zijn bij een ‘vereniging van bevloeiers’, zoals dat in moderne tijden heet, zijn allen woonachtig in de omliggende bergen – al of niet in een klein gehucht (al-qarya6) – altijd in woningen die hoger dan de irrigatielijn (Sp.: acequía) zijn gelegen. Het bevloeibare land moet immers zo productief mogelijk worden benut en wordt daarom niet gebruikt als woongebied.

De bevloeiing vereist een goede organisatie, omdat niet elke deelnemer tege-lijkertijd van het systeem gebruik kan maken en met water kan worden bediend.

3 Spaans: tribalizado, van het Latijnse tribus: Spaans tribú, Frans tribu, Engels tribe. Stammenvorming: ‘getribaliseerd’, en in de eeuwen na 1100 ‘geretribaliseerd’ door de komst van nieuwe stammen uit Afrika.

4 Geberberiseerde streken: de Balearen, de Axarquía (het oosten van Málaga), de Serranía de Ronda, de Sierra de Filabres en andere.

5 Ook nog vele eeuwen later waren de dorpen dun bevolkt, zoals blijkt uit de Libros de Repartimiento, de boeken die de Castilianen na de val van Granada (1492) samen-stelden om het veroverde onroerend goed ‘te herverdelen’. (Vergelijk Rafael Benítez Sánchez-Blanco, Moriscos y cristianos en el Condado de Casares. Córdoba, 1982, p. 38, en Juan Jesus Bravo Caro, Algarrobo: un pueblo morisco de la Axarquí. Málaga, 1990.)

6 Arabisch (al-)qarya – eigenlijk: plaats der verwanten, Eng.: kinship – (meerv. qurâ), Sp.: alqueriá : nederzetting, dorp, te onderscheiden van kûra (Sp. cora), zie vorige hoofdstuk.

3 © 2013 - Dr. Andreas Eppink

Zijkanalen moeten gesloten en andere geopend worden. Martínez toont aan de hand van toponiemen aan dat het in het geval van ‘gebruik van de ruimte’ met bevloeiings technieken om economische landbouwactiviteiten gaat die ver richt wer den in tribaal verband (ongebon den heid & sociaal contact & ↑sta bi-li teit & het ondersteunende A-doel kennis +/-expansie).7 Toen de ‘Moren’ na de val van Granada grotendeels verdwenen en in de 16e eeuw hun gebieden na de ‘herbevolking’ in handen kwamen van immigranten uit andere streken, raak-ten de irrigatiewerken, aldus tijdgenoten, in verval en bereikten nooit meer het niveau van weleer. Sommige gebieden droogden uit. De clangemeenschappen zijn zeker niet gebonden aan landbouw (stabi-liteit). Om aan de kost te komen, houden zij zich evenzeer bezig met een minimale exploitatie van bos, met een weinig jagen of veeteelt, al naar gelang dit zo uitkomt.8 De gronden worden weinig intensief gebruikt (waardoor de eco-logische aantasting beperkt blijft) en de ruimte wordt slechts dun bevolkt en men leeft dicht op elkaar. Veelbetekenend spreekt Martínez van demografische leegten met hier en daar discontinue kernen van clangroepen.9 Harîm heten de gemene

7 Zie voor uitvoerige beschrijvingen van de ontwikkeling van de irrigatielandbouw in al-Andalus: Agricultura y regadío en al-Andalus. (Instituto de Estudios Almerienses, 1995.) Voor moderne ontwikkelingen in het Midden-Oosten: Henk Donkers, De witte olie: water, vrede en duurzame ontwikkeling in het Midden-Oosten. Novib, 1994.

8 Martínez, p. 120. De zgn. saltus bij de Romeinen – zie het vorige hoofdstuk.9 Nog in de 16e eeuw wordt van moriscos in Valle del Genal overdreven beweerd dat zij

in groepen tot zestig personen bij elkaar wonen, waar christenen tien perso nen al een menigte vinden. Zie voor literatuur: Martínez (2003), pp. 120-21.In de literatuur wordt in relatie tot het gebruik van de ruimte afwisselend gesproken van: ‘discontinuidad territorial de los grupos clanicos’ – in de betekenis van mobiliteit – en van ‘espacio tribalizado’, wat weer gelijkgesteld wordt met ‘territorios de lineaje’. Dit is verwarrend, zeker wanneer deze ruimte weer in één adem genoemd wordt met ‘paisaje irrigado’ (bevloeide landbouwgronden). De verwarring is op te lossen als we twee zaken in het oog houden. (1) De auteurs bedoelen hier met ‘paisaje irrigado’ het toepassen van de eenvoudige, niet-intensieve, bevloeiingsmethode. (2) Als we bij ‘mobiele’ nomadenstammen uitgaan van ongebondenheid | mobiliteit als kern-A-doel, dan ontstaat vestiging in ‘territorios de lineaje’ onder invloed van het kern-A-doel ↑stabiliteit | structuur. De invloed van stabiliteit kan in verschillende gradaties optreden, wat zich onder meer kan uiten in (a) de mate van gebondenheid aan de grond, en (b) de mate van gebondenheid aan de clan, de genealogische lijn (lineaje). stabiliteit-genealogieën hebben als kenmerken (a) een zgn. agnatische (mannelijke) lijn, (b) monogamie, (c) de primogenituur (belang van de oudste zoon), (d) de afkeer van echtscheiding, (e) gebondenheid aan territoor van alle afstammelingen. In tegenstelling daarmee staan bij de mobiliteit-genealogieën ander kenmerken voorop: (a) polygamie; (b) een relatieve onbelangrijkheid van de relatie vader-zoon, in tegenstelling tot die van de relatie moeder èn zonen (meervoud!); (c) het gemak van echtscheiding; (d) de afsplitsing van individuen of groepen van de clan en daarmee emigratie uit het territoor. Wat de mate van endogamie, resp. exogamie betreft, kan worden gesteld dat in beide genealogieën endogamie als een exponent van ↑stabiliteit kan worden beschouwd, tegenover exogamie als exponent van ↑ongebondenheid.

4 © 2013 - Dr. Andreas Eppink

gronden, de niet bezette ruimte die je te voet vanaf het eerste uur in één dag heen en terug kunt afleggen; ze worden dus gebruikt als weidegronden en het gebruik ervan is een soort gewoonterecht. Ze mogen, evenmin als de braakliggende gron-den (mawât)10, op geen enkele wijze aangetast worden (vandaar dat zij harîm heten, van harâm – harem – ’verboden’ gebied), noch afgebakend worden (een teken van privégebruik). In deze benaderingswijze van het gebruik van de ruimte is de nomadische oorsprong (ongebondenheid | mobiliteit) nog goed te her-kennen. In een nog verder stadium vermarginaliseren zelfstandigheid-zoekers of verdwijnen helemaal; sommigen trekken van stad naar stad, overigens een al-ge meen verschijnsel voor de inwoner van al-Andalus (mobiliteit in plaats van plaatsgebondenheid). In het expansieve al-Andalus was uiteindelijk geen plaats voor nomaden en semi-nomaden, tenzij geïntegreerd in de expansieve economie, zoals de schapenhoeders in de regio Ronda en in midden Spanje.

Visserij, mijnbouw en zoutwinning, een pril begin van mobiliteit & communicatie & expansieVoor mobiliteit-zoekers is alles wat toevallig of zonder veel moeite gevonden en getransporteerd kan worden een ware economische niche. Primitieve visse-rij, jacht, zoutwinning en mijnbouw passen daarbij uitstekend. Mijnbouw is eigen lijk niet het juiste woord voor bezigheden waarbij gesteenten en ertsen als het ware voor het oprapen liggen. Vindmijn is een beter woord, zoals de zee een vindmijn is waar de vissen met schepnetten letterlijk voor het opscheppen liggen. Het zijn allemaal bezigheden die expansionisten links laten liggen, zolang deze ‘mijnen’ niet op grote schaal geëxploiteerd kunnen worden, of anderszins vercommercialiseerd. De expansionisten van al-Andalus deden daarom hun uiterste best om de zoutroute onder controle te krijgen, maar lieten de visserij en de jacht links liggen. Daarentegen werd de exploitatie van mercurium-, cinabrium- en zilvermijnen een aangelegenheid van de politiek machtigen – de expansionisten. Waarschijnlijk werden deze mijnen eenvoudigweg overgenomen van de Visigoten, maar hoe dit gebeurde blijft (voor mij) onduidelijk. Een deel van de revenuen kwam in de centrale schatkist, en op den duur vielen deze mijnen als het ware onder de publieke werken. Van expansie getuigen ook de handwerk-industrieën, van allerlei aard. Daarvoor werden agenten ingezet die dwang op clans of familie-groepen uitoefenden om mensen te levereren die corveediensten moesten verrichten.11 De agenten mobiliseerden handwerkers en hielden toezicht op hun werk; dit gold voor de mijnbouw en industrie.

10 Martínez, p. 96.11 Voorwaarden waaraan Martínez feodaal-hiërarchische verhoudingen (stabi li teit &

belemmerende A-doel eer) afmeet.

5 © 2013 - Dr. Andreas Eppink

De mijnbouw is een goed voorbeeld hoe variatie in economische ontwik keling – afhankelijk van oorspronkelijke A-doelen – ontstaat. Allereerst zijn daar kleine (familie)groepjes of individuen die zich bezighouden met wat er voor het oprapen ligt.

De manier waarop primitieve mijnbouw wordt bedreven is hoogstens een kwestie van hakken. Er wordt niet diep gegraven. Organisatie van de werkzaamheden is er nauwelijks en is ook niet nodig. Het werk kan door een kleine groep mensen, een kleine gemeenschap of familie(clan) worden uitgevoerd. Het primaire A-doel is ongebondenheid | mobiliteit. Soms – maar niet dikwijls – ontstaat daarbij mijnbouw op een wat grotere schaal (& expansie), zoals bij de Banû Said, een stam waarvan wordt gezegd dat zij een ijzererstmijn in eigendom(?) exploiteren en derhalve geen belasting hoeven te betalen (kennelijk omdat dit beschouwd wordt als corveedienst). Zij hebben hun huisjes en werkplaatsen in de buurt van de mijn.12 (Dat er een werkplaats is, kan duiden op een zekere specia li satie: ↑informatie | kennis, de vaste woningen eventueel op ↑sta bi li teit.) De werkplaatsen dienen om (ijzer)erts te zuiveren. Bij de primitieve variant gebeurt dat niet, dat blijkt bij de werkzaamheden in het Rif-gebergte (16e eeuw); daar worden nauwelijks werktuigen gebruikt; mobiele handelaren vervoeren de ruwe erts helemaal naar de stad Fes, waar zowel de expertise als de organisatie voor handen is (stabiliteit & informatie | kennis), zodat gespecialiseerde handwerkslieden de erts zuiveren en er landbouwwerktuigen van maken, zoals hakken, bijlen en houwelen of wapens. Later geven de boeren daarvoor aan de handelaren paardentuig en olie in ruil.13

Zodra dergelijke mijnwerkzaamheden op grote schaal en onder toezicht plaatsvinden, kunnen we van expansie spreken, zoals dat onder het kalifaat het geval was (mijnwerkzaamheden die ten tijde van het Romein se Rijk in gang waren gezet en door de Visigoten op kleine schaal waren voortgezet).

De expansionistische leiders van al-Andalus dwongen mensen (zoals krijgs ge-vangenen) of clans om bepaalde functies uit te voeren: deelname aan de krijg, werk in de mijnen of in de industrie (zgn. strategische operaties).

Ook hier komt bij Martínez het aspect van de feodaliteit weer om de hoek kijken. Hij concludeert dat hiervan in al-Andalus niet gesproken kan worden, omdat twee voorwaarden voor ‘feodaliteit’ ontbreken: (1) het werk is georganiseerd en gehiërarchiseerd (stabiliteit); (2) ‘heren’ (of een groep) oefenen controle uit op de productie (& expansie).14 Ik merk hierbij op dat ‘heren’ machtig genoeg 12 De geograaf Al-Idrîsî (1100-1166), geciteerd door Martínez, p. 69. Overigens is het

onduidelijk of hier bedoeld wordt de Banû Sa‘îd, of Sa‘d, of Sâ‘id.13 “..., omdat ze [de boeren] zulk ijzer [zelf ] niet kunnen maken.” Geciteerd door

Martínez, p. 69. 14 Martínez spreekt van feodalisme (pp. 68-9), wanneer er een duidelijke sociale

hiërarchie van betekenis aanwijsbaar is, die ook topografisch tot uitdrukking komt.

6 © 2013 - Dr. Andreas Eppink

moeten zijn om mensen te dwingen voor hen te werken (expansie), òf de werkers moeten stabiliteit-zoekers zijn, die zekerheid en bescherming willen, zoals de latere horigen. Dit laatste aspect wordt nogal eens vergeten (zie de hoofdstukken over coloni en horigen). Ik denk dat deze ‘feodale’ vorm van mijnbouw die stabi-li teit als primaire kern-A-doel heeft inderdaad belangrijk verschilt van de een-voudige mijnbouw zoals die in al-Andalus voorkwam en elders nog steeds voor-komt (ongebondenheid). (Het afsteken van turf lijkt mij een twijfelgeval.) Het verschil kan m.i. afgemeten worden aan het antwoord op de vraag: Is er een hiërarchische arbeidsverdeling (stabiliteit | orga ni satie +/- informatie | ken nis) of slechts controle (expansie)? Ik zou hier nog iets aan willen toevoegen. We weten dat juist in agrarische stabiliteit-economieën & ↑expansie grondbezit verder geëxploiteerd ging wor den, hetgeen zowel activiteiten in de bouw, als activiteiten in de diepte tot gevolg had – men denke aan het delven van steenkool in Engeland in de 17e eeuw. Waar de mineralen of gesteenten niet voor het oprapen liggen en zeker wanneer de grondstoffen bewerkt moeten worden, kan van expansie gesproken worden. Beide vormen (stabiliteit | structuur | organisatie, resp. ongebon-den heid | mobiliteit) kunnen ogenschijnlijk met elkaar overeenkomen wanneer er een toenemende ↑expansie is. Deze uit zich vooral in grootschaligheid, dus in het aantal arbeiders; (in al-Andalus was het aantal arbeiders in de mijnbouw gering).

Wat ten aanzien van de mijnbouw is gezegd, geldt ook voor de zoutwinning. Zout is altijd een van de belangrijkste grondstoffen geweest. Het wordt gebruikt voor de schoonmaak, het verbetert de smaak van het dagelijkse voedsel, dient in de keuken als conserveringsmiddel en in de industrie voor allerlei chemische bewerkingen. In al-Andalus ontstond een fameuze nijverheid in leer- en metaalbewerking, die zo kenmerkend werden voor de Andalusische industrie. Zout werd gebruikt in de farmaceutische industrie en (om kleurstoffen te kunnen maken) in de chemische industrie – twee industrieën die in al-Andalus ver ontwikkeld waren. Het ‘witte goud’ is een van de oudste handelsgoederen en was van zo wezenlijk belang dat het in diverse economieën een betaalmiddel was. Van het Latijnse woord voor zout – sal – is het woord ‘salaris’ afgeleid.) Zout wordt gewonnen met zogeheten zoutpannen aan de kust15, waarvan het water verdampt en het zout overblijft, en in het binnenland uit zoutmijnen (omvangrijke in een ver verleden natuurlijk ontstane zoutpannen). Hoewel de geschiedschrijvers weinig over de zoutwinning vertellen, zijn er voldoende aan-

Dat was, aldus Martínez, in al-Andalus niet het geval, zeker niet tot de 9e eeuw (bij de opstandige leider Omar ibn Hafsûn). Martínez (p. 576) stelt latere Spaanse feodale mijnbouwactiviteiten plus o.m. de transformatie van erts binnen poblados fortificados (stabiliteit) tegenover zgn. masmuyar: authentieke economische autarkie (onge-bon denheid | mobiliteit). E.e.a. wordt bevestigd door archeologische vondsten; het ondersteunt ook de A-doelentheorie.

15 Cádiz, Vélez-Málaga, Almería, Alicante, Ibiza.

7 © 2013 - Dr. Andreas Eppink

wijzingen voor dat al-Andalus zelf over een niet onaanzienlijk aantal zoutmijnen beschikte, die in afgelegen bergstreken lagen. Nog belangrijker was de import van zout via de karavaanroute van Tim-boek toe door de Sahara, over het Atlas-gebergte, naar Marokko en vandaar over zee naar al-Andalus. Het grote transport per karavaan werd gedaan door Afrikaanse Berberstammen uit de Sahara, en was dus eveneens in handen van zelfstandigheid-zoekers (& expansie). Dit brengt ons op een belangrijk punt. De zoutwinning, het zouttransport en de zouthandel waren alle drie een zaak van zelfstandig heid-zoekers, beter gezegd een exponent van mobiliteit & communicatie +/- expansie. Het waren vooral joden die van de zouthandel hun broodwinning maakten; daarvan getuigt de aanduiding mallâh – de joodse wijk, waar het zout (milh) verhandeld werd door mallâh(ûn), de zouthandelaars. Verder blijkt uit verschillende bronnen dat in al-Andalus er ook Berbers waren die zout vervoerden en te koop aanboden. Martínez noemt verschillende bronnen waaruit blijkt dat er een samen-hang bestond tussen de lokale zouthandel op micro- of meso-niveau en de trans humancia (het overbrengen van vee in het winterseizoen naar geschikte weideplaatsen), wat tot conflicten leidde met lokale landbouwers.16

Dat zelfstandigheid-zoekers zich met zoutwinning bezighielden, heeft m.i. ook veel te maken met het feit dat op sommige plaatsen het zout ‘voor het opscheppen’ lag.17 Met andere woorden, ze was niet arbeids intensief. Er zijn echter vele handen voor nodig om voor de handel voldoende hoeveelheden te verzamelen. Vandaar dat zoutwinning een goede niche is voor groepen die in stam- of clanverband leven; dat betekent immers: vrouwen en – meestal

16 Bijvoorbeeld vanuit de Alpujarras (gebergte) haalden herders zout uit de omgeving van de kustplaats Motril. De omgeving van Motril was (en is) bekend om zijn suikerrietplantages, die door de kuddes verwoest werden. Martínez (p. 80) haalt hiervoor Malpica Cuello (1981) aan (zonder te vermelden in welke periode e.e.a. plaatsvond) en vermeldt niet dat de herders zout komen halen, maar gepekelde vis en andere pekelwaren. Waarom zouden herders die moeite doen? Ligt het niet meer voor de hand dat zij zout komen halen? Ik kan me niet voorstellen dat herders helemaal uit de Alpujarras naar de kust komen om daar gezouten sardines te halen, alsof het een stelletje toeristen waren. Ik zie eerder een relatie tussen nomadische veeteelt (ongebondenheid | mobiliteit) – welke zowel vlees als huiden levert – en zout, dat zowel voor de bereiding van (vlees)maaltijden en het pekelen van allerlei voedsel – ook van vlees – als voor leerbewerking dient, zodat het voor de hand ligt dat (semi-)nomaden, behalve in vlees en huiden, ook in zout handelden. Martínez haalt bovendien het ‘magnifieke werk’ van T. Quesada (1995) aan, waarin een relatie wordt gelegd tussen poblamiento (het bevolken) en zoutwinning, maar Martínez’ conclusies zijn voor mij geheel onduidelijk en sluiten niet aan bij andere passages.

17 Bijvoorbeeld aan Afrikaanse kusten. Dat het zout ‘voor het oprapen lag’ wordt gezegd van de kust van Venezuela, waar in de 16e eeuw Hollandse piraten scheepsladingen kwamen opscheppen.

8 © 2013 - Dr. Andreas Eppink

– slaven.18 Hetzelfde kan met betrekking tot de andere vormen van primitieve mijnbouw worden gezegd.

De beschikbaarheid van water: van ongebondenheid | mobiliteit naar expansieWat is het gebruik van water anders dan een primitieve vorm van mijnbouw? Ook water ligt immers voor het opscheppen. Mits het voldoende beschikbaar is. Daarom heeft water grote aantrekkingskracht op onge bon den | mobiele men-sen. Water zelf zou men kunnen beschouwen als een exponent van het kern-A-doel ongebondenheid | mobiliteit. Voor ongebonden mensen dient water niet zozeer voor bevloeiing, als wel en vooral als vervoers- en handelskanaal en eventueel als vluchtweg. Het gebruik van water verraadt ook andere A-doelen(combinaties). In de vega’s gaat ongebondenheid | mobiliteit als het ware een deal aan met stabi-liteit | organisatie, want in de regentijd is het land vruchtbaar en daarom geschikt voor semi-nomadische landbouwactiviteiten. Neemt de invloed van ↑sta bi liteit & ↑kennis | informatie toe, dan worden de vega’s geschikt voor permanente setteling. Dergelijke niches bieden evenwel uitstekende kansen voor expansionisten en zij zullen op den duur zelfstandigheid-zoekers steeds weer verdrijven, overal ter wereld, zo ook in al-Andalus. De zelfstandigheid-zoekers trekken naar de meer landinwaarts gelegen dalen van berggebieden. Als er in een (clan)gemeenschap enige invloed van ↑stabiliteit is, zullen sommige semi-nomaden de grond met behulp van water gaan gebruiken en bewerken.19 Zoals de studie van Martínez echter duidelijk aantoont, heeft dit een zekere tijdelijkheid en bestaan er geen mogelijkheden voor expansie. Er worden juist gebieden gekozen waar geen concurrentie (expansie) gevreesd wordt, zoals berghellingen. Deze lenen zich immers weinig voor het expansief inzetten van arbeidskrachten, zodat er de komst van expansionisten niet hoeft te worden gevreesd.

Land bevloeien is geen werk van eenlingen, vandaar dat overal waar het gebruik van bevloeiing is geconstateerd, de vloernamen (toponiemen) op een tribale exploitatie van de gronden wijzen. Met andere woorden:

18 Martínez, pp. 80-83. De meeste zoutmijnen dateren pas uit de 13e eeuw. Zoals een tele visie-reportage van Canal Sur in 2005 liet zien, bestaan er nog steeds ongeveer 100 van deze (kleine) zoutmijnen in de bergen van Jaen, Córdoba, Málaga en Almería – beslist niet in bevolkte gebieden. Daarvan zijn er 30 nog actief vooral in de regio Jaén. Ze werden tot voor kort in familieverband geëxploiteerd. Nu zijn ze in de verkoop, omdat er geen arbeidskrachten voor te vinden zijn. De uitzending liet zien dat alleen een handjevol nog in bedrijf is en dat het werk (schoonmaakwerk in de zomer) vooral verricht wordt door vrouwelijke familieleden.

19 De zgn. aqâlîm – territoriale eenheden met een stamhoofd – duiden aldus Martínez hierop (p. 118).

9 © 2013 - Dr. Andreas Eppink

Bevloeiingstechniek vereist een nauwe clan-samenwerking van mensen die elkaar goed kennen en op elkaar zijn afgestemd. Dat veronderstelt een sterke invloed van het ondersteunende A-doel sociaal contact | communicatie.

Dit komt goed tot uitdrukking in de door Ibn Khaldûn zo geprezen groepsgeest en clan-loyaliteit (‘asabiyya20). Desondanks is de productie in deze bergstreken gering. Ze blijft gericht op zelfverzorging en is hoogstens incidenteel voldoende voor een commerciële afzet (expansie). Dit heeft tot gevolg dat zodra een groep te groot wordt, deze zich moet splitsen en dat één deel moet vertrekken. Clans zijn feitelijk samenwerkingsverbanden van ongebonden en mobiele eenlingen. Ook dit bedreigt hun continuïteit. Montgomery Hart – die in de afgelopen eeuw in het Noordafrikaanse Rif-ge bergte diverse Berberstammen nauwkeurig bestudeerde – en vele anderen spreken van een territoriale èn clan-discontinuïteit: clangroepen vallen uiteen, (deel)clans en individuen (e)migreren.21 (Een en ander neemt natuurlijk niet weg dat er onder clanleden stabiliteit-zoekers kunnen zijn die zich wèl definitief vestigen.) Degenen die als eenling wegtrekken, zijn vooral de expansionisten. In al-Andalus treffen we ze aan als handelsagenten en wel vooral in de fruithandel. In dit verband verdienen de jund, de soldaten, nog eens speciale aandacht. De jund-eenheden hadden zich langzaamaan en successievelijk ont-wik keld van groepen veroveraars, plunderaars, soldaten en onderdrukkers van opstanden en tribuutinners – tot productiecontroleurs en lokale gou ver-neurs. Expansionisten onder de soldaten werden exploiteurs van grote land-bouwbedrijven en verpachtten kuddes, die ofwel privé-eigendom van de elite waren ofwel clan-eigendom. Zij werden ook agenten voor de verbreiding van nieuwe teeltsoorten en landbouwtechnieken; zij waren het die nieuwe bevloeiingstechnieken introduceerden, met het oog op grotere opbrengensten en vercommercialisering van de landbouw.22 Voor hun inkomsten waren zij immers daarvan afhankelijk.

Tribuutophalers worden innovators

Tribuutophalers werden innovators. We kunnen deze ontwikkeling duiden als expansie plus een afname van de invloed van belemmerende A-doelen tegen-over een toename van de ondersteunende A-doelen (vooral informatie & com municatie).

20 Uitvoerig besproken in het hoofdstuk “Primaire economische activiteiten en kern-A-doelen”.

21 David Montgomery Hart, The Aith Waryaghar of the Moroccan Rif: an ethnography and history (Tucson, 1976). Zie ook: Miquel Barceló, El diseño de espacios irrigados en al-Andalus: un enunciado de principios generales (Almería, 1989).

22 Martínez, p. 438. Om hier te spreken van ‘een staatsinmenging in arbeidsprocessen van de boeren’, zoals Martínez elders doet, gaat mij wat ver.

10 © 2013 - Dr. Andreas Eppink

Wat we zien gebeuren, is dat de in al-Andalus overheersende A-doelen combinatie ongebondenheid | mobiliteit & ↑expansie | control & de oor spronkelijke agra rische stabiliteit-economie der Visigoten volledig wordt omgebogen naar een groei-economie van commerciële landbouw en veeteelt, industrie, tuinbouw en handel. De oorspronkelijke plattelandssamenleving wordt een stedelijke sa-men leving. Tussen de 8e en 11e eeuw zien we niet alleen een herbevolking en groei van de steden, maar ook ontstaan er rond die steden dorpen en gehuchten, want tegelijkertijd met de groeiende verstedelijking is er een spectaculaire toe-name van de landbouwproductie. Sommigen spreken zelfs van een ‘groene revo-lutie’.23

Allereerst gaat de landbouw zich rond de grote steden concentreren. De land bouwproductie vercommercialiseert: landbouwers stemmen hun productie af op de vraag in de stad. Zij doen dit niet uit strategische overweging, maar onder druk van de expansieve tribuutophalers, de feitelijke exploiteurs van de grond die een zo groot mogelijke opbrengst en winst willen behalen. Het is van ondergeschikt belang of deze tribuut ophalers in clanverband of individueel ope-reren. Het kern-A-doel ongebondenheid (& het belemmerende A-doel eer) uit zich in een afkeer van werk en een minachting voor landarbeid in het bijzonder.24 Het werk wordt dus gedaan door de autochtone stabiliteit-zoe kers (van wie gezegd wordt dat zij onbekend zijn met het leven in de stad25). Hun zogenaamde ‘tekort aan werklust’ – althans in de ogen der stabilisten – compenseerden de ‘veroveraars’ met talrijke innovaties die het werk verlicht ten en vooral de productie moesten vergroten (ongebondenheid & ↑expansie & het ondersteunende A-doel ↑informatie). Hierdoor ontstond een voor al-Andalus nieuwe vorm van agricultuur, qua technieken en producten. De belangrijkste verbetering was het efficiënt gebruik van water.

De Expansieve landbouw dankzij irrigatietechnieken: informatie | kennisDe komst van de Arabieren zorgde in al-Andalus voor een efficiënt gebruik van het schaarse water en voor geavanceerde toepassingen van waterkracht. De grote Romeinse aquaducten uit de tijd ervóór werden in de eerste plaats aangelegd om de steden van water te voorzien (een exponent van stabiliteit & expansie);

23 Watson (1998), pp. 276-78. Martínez (p. 112) wijst erop dat de ‘groene revolutie’ alleen rond de steden gold, het enige gebied dat Arabische schrijvers goed kennen. De volgende paragraaf is gebaseerd op Martínez, pp. 110-23.

24 Martínez (p. 111) spreekt van “un desprecio supina hacia las bases productivas y la fuerza de trabajo” (een luie minachting jegens de productiebases en arbeidskrachten).

25 Martínez (p. 122) citeert Ibn Hawqal (gest. 988): “Er zijn in al-Andalus meer dan één soort vormen van landbouw (op dhay‘a-s; grote finca’s, vooral in de vruchtbare vega’s) bedreven door ontelbare boeren die niets weten van het stadsleven; het zijn christelijke Rûmî-s. Sommigen zijn militair-defensief georganiseerd en door eeuwenlange [lees: feodale] onderdrukking door Visigotische heren obstinaat èn trots geworden.” (Belemmerende A-doel eer). De stabiliteit-zoekende boeren en hun heren blijken dus voornamelijk christenen (Rumi’s) te zijn.

11 © 2013 - Dr. Andreas Eppink

het zijn letterlijk bouw-werken (stabi li teit).26 In al-Andalus werden de aqua-ducten hersteld, maar er werd vooral gebruik gemaakt van nieuwe systemen en technieken, met nieuwe doelen; daarover zijn alle auteurs het inmiddels eens. Het waterrad (Arab.: sâqiya of nûriya, Sp.: noria) schept water op door middel van daaraan bevestigde houten balken met aardewerken potten of emmers. Veel geavanceerder is het systeem waarbij een horizontaal rad wordt aangedreven door dieren, meestal ezels, soms ossen; de tanden van dit rad grijpen in die van een vertikaal rad met emmers dat door draaiing het water schept en leegstort in een reservoir. Het gebruik van reservoirs getuigt van ↑stabiliteit en blijkt niet overal te zijn toegepast. Bekend zijn de enorme bekkens voor de opvang en het verzamelen van rivier- en regenwater; zij werden steeds omvangrijker, en architecten uit al-Anda lus vonden ook elders in de Arabische wereld emplooi.27 Het opgevangen (regen)water diende onder meer om de baden van water te voorzien. Alleen al in de Medina Azahara waren 300 baden, aangelegde vijvers en bassins; in de bloeiperiode waren veel huizen aangesloten op stromend water – iets waarop de rest van Europa nog eeuwenlang zou moeten wachten.28 Het water werd via irrigatiesystemen aangevoerd uit de bergen, over een afstand van 30 km. (Daar kwam ook het ijs vandaan dat in grote ijskasten bewaard werd en dat voor koele dranken en sorbets moest zorgen.)

De kunst van het verzamelen en irrigeren was uitgebreid met allerlei soorten hydraulische uitvindingen. Het meest eenvoudige mechanisme is de shadûf; het wordt tegenwoordig nog dikwijls toegepast in de Derde Wereld, maar kwam pas in de 14e eeuw uit al-Andalus naar de rest van Europa. De shadûf is een hefboomsysteem bestaand uit een lange houten boomstam met een tegengewicht; aan het uiteinde van de boomstam kan een touw met emmer worden bevestigd waarmee water van beneden – uit een put, bron of reservoir – naar boven worden gehaald. Ook de zogenoemde ‘schroef van Archimedes’ werd ingezet voor het oppompen van water. Daar waren de waterschepmolen en het waterrad bij geko-men, die water vanuit rivieren naar boven konden transporteren. Grote rade ren,

26 Volgens Barceló is niet bewezen dat de Romeinen hun aquaducten anders dan voor wa ter voorziening in de steden gebruiken (Martínez, p. 455). Anderen zijn een andere mening toegedaan, doch men is er in het algemeen over eens dat de hydraulische sys temen van al-Andalus niet de erfenis der Romeinen waren. Voor mijn thema is dit punt van ondergeschikt belang. Duidelijk is in elk geval de samenhang tussen het ver-schillend gebruik van water en A-doelen.

27 De hydraulische werken in Zuid-Marokko en met name te Marrakech (de khattâra) ten tijde van Al-Idrîsî (1100-1166) en andere grote werken in Noord-Afrika van latere datum zouden onder invloed van architecten uit al-Andalus tot stand zijn gekomen (Martínez, p. 47).

28 Eind 15e eeuw waren 30.000 inwoners van Granada aangesloten op een riolerings sys-teem en op stromend water uit 28 grote waterreservoirs.

12 © 2013 - Dr. Andreas Eppink

aangedreven door de kracht van stromend water, wekten energie op om molen-stenen in beweging te zetten.29

Bevloeiingstechnieken waren al eeuwenlang bekend in Mesopotamië, Syrië, Egyp-te en Jemen, ver voor het moslimtijdperk. Arabieren en Hebreeërs verstonden de kunst om uitgebreide netwerken van bovenaardse kanalen en onderaardse tunnels aan te leggen om water over grote afstanden te kunnen vervoeren.30 Jemenieten – die hun bevloeiingstechnieken reeds in Egypte en in Berbers Noord-Afrika hadden geïntroduceerd – en Syriërs brachten ze naar al-Andalus.31

29 Het meest bekend is het huizenhoge rad bij de stadsingang van Córdoba, gebouwd op stenen die uit Noord-Afrika werden ingevoerd.

30 Een kunst die volgens sommigen dankzij Alexander de Grote uit India naar andere landen werd overgebracht. Het belang van het water in moslimstreken blijkt o.m. uit de wetgeving over waterrechten door een van de vier grote sunnitische wetgeleerden, Abû Hanîfa in de 9e eeuw (Vidal Castro, 1995, p. 100). Wetgeving en het vastleggen van rechten wijzen op ↑stabiliteit.

31 Zoals Martínez op diverse plaatsen in zijn boek aan de hand van toponiemen onder-bouwt. Volgens Martínez (p. 117) ontstond in de Maghreb en al-Andalus een soort tech nologische synthese tussen de traditionele eenvoudige bevloeiingstechnieken van groepen Berbers en de meer geavanceerde technieken die uit het Midden-Oos-ten en Jemen werden meegebracht. Vanaf de tweede helft van de 8e eeuw kunnen de meeste geavanceerde bevloeiingstechnieken (Sp.: regadío) in direct verband ge-bracht worden met groepen Jemenieten ter plaatse. Toch valt hier waarschijnlijk heel wat meer over te zeggen. In 1995 hielden hydro-archeologen die zich met bevloei ings technieken bezighouden, een congres in Almería. Hun artikelen en dis-cus sies zijn gebundeld in: Nakla, Colección de Arqueología y Patrimonio (1995). Afge zien van de onderlinge kinnesinne die erin blijkt, maakt de bundel een aantal zaken duidelijk. Ten eerste, dat de archeologie geen definitief antwoord kan geven op het ‘wat’ er allemaal ‘waar’ heeft plaatsgevonden en door ‘wie’, want sommige technieken (bijv. de eenvoudige acequías) laten veel minder sporen na dan andere. Ten tweede blijkt er een grote verscheidenheid aan technieken. De ingenieuze, uit-ge breide en toch tamelijk eenvoudige constructies van onderaardse gang en en zelfs bijna manshoge tunnels – gestut met grote uitgehouwen steen blok ken – die de eeuwen trotseerden, lijken het summum. Omdat de tunnel con structie in al-Andalus niet of nauwelijks zijn aangetroffen, laat ik deze hier verder buiten beschouwing. Het op deze manier kanaliseren van bron wa ter dateert in Jordanië en in ‘het Heilige Land’ vanaf de 9e-8e eeuw v.C.Speciale aandacht verdient in dit verband het artikel in genoemde bundel (pp. 383-408) van Zvi Y.D. Ron, Sistemas de manantiales y terrazas irrigadas en las montañas mediterráneas. (Ook voor uitgebreide literatuur.) Hij behandelt minas (tunnel gangen), onderaardse qanât-s en bovenaardse – open – kanalen (eventueel gecombineerd), mèt en zonder depo’s, verschillende vormen van eigendom (o.m. privé-eigendom en communaal bezit), verschillende wijzen van het gebruik van het water, alsmede overeenkomstige archeologische vondsten in zeer diverse streken: Bethlehem, Jemen, de Alpujarras, Mallorca, Noord-Portugal, de Andes in Peru (Inca’s). Als gebieden van expansieve bevloeiing van geavanceerde terrasbouw geeft hij als voorbeelden Libanon, Jemen, Mallorca, de Alpujarras, Sierra de los Filabres, Noord-Portugal, Nepal en Peru. Ten derde, wat dit laatste betreft: omdat gelijksoortige technieken overal ter wereld (in bergstreken) worden aangetroffen, zeggen ze meer van de A-doelen (stabiliteit & informatie) dan van de herkomst der bouwers en gebruikers, zoals dat voor

13 © 2013 - Dr. Andreas Eppink

Minder belangrijk dan wie precies waar welke bevloeiingstechnieken toe-pasten, lijkt mij het wezenlijke verschil tussen intensieve bevloeiing en een voudige bevloeiing. Intensieve bevloeiing kan op twee manieren geschie den: (1) in de vega’s (rivierbeddingen) en (2) elders – meestal in heuvelachtig gebied – door de constructie van irrigatiewerken. Deze beide vormen van intensieve bevloeiing moeten m.i. weer onderscheiden worden van (3) irrigatie door middel van eenvoudige bovengrondse bevloeiingskanalen.32

De eenvoudige (!) systemen leven tot op de dag van vandaag nog in Andalusië voort en zijn bekend als acequía: bevloeiing via een systeem van gegraven, smalle, irrigatiekanalen (acequías33). Landbouw is altijd een zaak van stabiliteit. De vega’s bieden een uitstekende gelegenheid om zich in hun nabijheid te vestigen (stabiliteit) en daar vormen van landbouw te bedrijven die continuïteit hebben. Naarmate de invloed van expansie toeneemt, wordt de bevloeiing intensiever, om een hogere productie te krijgen. Datzelfde is het geval wanneer expansionisten zich op een of andere manier de gronden der stabilisten toeëigenen of onder hun invloedsfeer weten te brengen, zoals dat in al-Andalus gebeurde.

Dit verschil in gebruik van de ruimte – de keuze van economische niches dus – laat een gradueel verschil qua A-doelencombinaties zien, namelijk:1. de vega’s of rivierdelta’s, zowel aan de kust als in de dalen of vlakten, waar

inten sieve bevloeiing mogelijk is: (+|- ongebondenheid &) ↑stabiliteit & informatie | kennis & sociaal contact | communicatie & ↑expansie;

2. constructie van irrigatiewerken in bergachtige gebieden: ongebon den heid & sociaal contact | communicatie & ↑stabiliteit;

3. eenvoudige bevloeiing van bergterrassen door middel van de kracht van het water en eenvoudige kanalen: ongebondenheid & ↑sociaal contact | com mu nicatie & (enige) stabiliteit, maar geen expansie.

De tegenstelling tussen landbouw die primair gebaseerd is op stabiliteit en land bouw bedreven door of in samenleving met van oorsprong (half )nomaden (mobiliteit) blijkt uit het afgrijzen waarmee de Castilianen (stabiliteit!) constateerden: “Bij het ploegen en oogsten laten de Moren dieren op hun land (om er te grazen)”.34 Nog in de tijd na de herver deling van de op Granada

alle verscheidene technieken geldt. Wellicht dat beredenering aan de hand van de A-doelentheorie archeologische bevindingen kan complementeren.

32 Men spreekt ook wel van een verticale en horizontale techniek van bevloeien. De verticale techniek van bevloeien is minder spectaculair: men leidt het aanwezige (bron)water naar de lager gelegen akkers die men wil bevloeien.

33 Spaans: acequía, in bepaalde streken nog steeds uitgesproken als acéquia, van het Arabische as-sâqiya. De acequía is een systeem van bevloeiingskanalen, de acequías. Met het Arabische as-sâqiya (kanaal) is in feite de toepassing van bevloeiingstechnieken bedoeld; een ondergronds bevloeiingskanaal heet qanât.

34 Libro de Repartimiento de Vélez, aangehaald door Martínez, p. 127.

14 © 2013 - Dr. Andreas Eppink

veroverde gronden meenden deze stabilisten – want dat waren de Castilianen (zie het hoofdstuk “De exploitatie van de nieuwe wereld”) – dat de Moren zelfs geen akkerbouw kenden, dat wil zeggen: niet hún vorm van akkerbouw. Martínez benadrukt dat twee vormen van landbouw scherp geprofileerd aan elkaar tegenovergesteld zijn: de secano en de regadio, respectievelijk landbouw waarvoor geen of wèl intensieve bevloeiing nodig is. Beide manieren van landbouw bedrijven verschillen qua strategie, techniek en productie. Zoals uit het bovenstaande bleek, is de indeling in secano–regadío evenwel gradueel. De extensieve droge landbouw – alleen met behulp van regenwater – (stabiliteit +/- expansie) vereist veel organische mest. Mest moet aangevoerd worden. Dat kan door het houden van vee en dan de mest te verspreiden over de akkers, òf door kuddes te laten grazen op grote braakliggende velden die niet te bemesten zijn (vandaar de verwondering der Castilianen dat de Andalusi ‘hun dieren meenemen op het land’). Gemengde landbouw – het houden van dieren – is onvermijdelijk, omdat er dieren nodig zijn om te ploegen en voor de mest. Mest moet worden getransporteerd. Men houdt zelf dieren of gaat een samenwerking aan met semi-nomaden.

Het A-doel ongebondenheid | mobiliteit zoekt als niche geen uitgestrekt gebied dat moeizaam bewerkt moet worden, tegen minimale opbrengsten die bovendien volledig klimaatsafhankelijk zijn. Voor het kern-A-doel sta-bi liteit daarentegen is zo’n gebied een uitstekende niche, want ondanks een karig bestaan en de lange tijd die tussen het zaaien en oogsten verloopt, is continuïteit mogelijk.35 De ene generatie draagt daartoe haar kennis en tech nieken die nodig zijn om te kunnen produceren over aan de volgende generatie. Expansionisten gaat het vooral om méér uitgestrekte terreinen en vooral méér productie (en meestal om méér winst).

35 Martínez, p.121 en op verschillende andere plaatsen. Volgens sommigen is de aanwe-zigheid van secano doorslaggevend voor de economie van al-Andalus, doch secano kan diverse producten opbrengen, zoals graan, maar ook olijven en druiven. De productie daarvan vereist economische activiteiten van verschillende aard (kern-A-doelen), beter gezegd: de productie ervan krijgt een andere vorm onder invloed van diverse A-doelencombinaties. Om bij de olijven, druiven en graan te blijven: de productiewijze is anders, wanneer de invloed van stabiliteit, expansie of mobiliteit overheerst. Bovendien is het begrip secano zelf betrekkelijk, zoals blijkt uit de bevloeiingsmethoden der Andalusi ‘zelfs’ voor olijfbomen, wijnstokken, amandelbomen en nota bene carobbomen, onder invloed van de A-doelencombinatie ↓mobiliteit & stabiliteit & ↑expansie & ↑informatie | kennis. Zo wordt in de Hoge Atlas (vanouds een Berber-gebied): het bestaan van secano naast regadío gemeld, plus de aanwezigheid van communicatiewegen, die vervoer en handel mogelijk maken. Ook meen ik te weten dat er over de hele wereld uitgestrekte landbouwgebieden (graanbouw) bestaan die geen bevloeiing nodig hebben, eenvoudigweg omdat het er voldoende regent. Het waren in Noord- en Oost-Europa de feodale gebieden bij uitstek, wat aansluit bij de volgens Martínez belangrijkste conditie voor feodaliteit: de afwezigheid van berghellingen om secano te kunnen bevloeien. De vraag is echter: is nu het vlakke land of is het niet hoeven bevloeien hier het centrale punt? Ik tref in

15 © 2013 - Dr. Andreas Eppink

In al-Andalus werden expansieve bevloeiingstechnieken vooral toegepast in de deltastromen van de grote rivieren (Sp.: vegas), gebieden waarin ook de grotere steden lagen. De intensieve bevloeiing zorgde voor een expansieve productie, ten behoeve van de nabije stad en voor verdere export.

De fruitteelt: ongebondenheid | mobiliteit & kennis & expansieDe fruitteelt was in al-Analus de niche die bij uitstek geschikt bleek voor expan-sionisten. Was in West- en Noord-Europa gedurende de middeleeuwen fruit voor de boer (stabiliteit) feitelijk niet meer dan een bijproduct36 en in commercieel opzicht hoogstens interessant voor farmaceutische verwerking, in al-Analus was dat heel anders. Voor nomaden (mobiliteit) zijn gedroogde vruchten een van de belangrijkste energiebronnen. Voor de stedelingen in al-Andalus waren deze vruchten, behalve een veelgevraagd luxeproduct (expansie), ook dagelijkse kost. Vruchten of vruchtensappen komen in bijna elk gerecht voor!37 – als smaakmaker, ter compensatie van vet en denk aan het langer goed houden van etenswaar.

De expansie in de fruitteelt manifesteerde zich op velerlei gebied: een inten-sie ve tuinbouw, de import van nieuwe teelten, de verbetering van oude soor-ten, experimenten die tot nieuwe typen en specialismen leidden.38 Vooral de subtropische zuidkust bleek uitermate geschikt voor het kweken van nieuwe en oude soorten. Opvallend daarbij is dat, in tegenstelling tot in de tijd ervoor, aman delen, olijven en vijgen niet als secano (droog geteeld), maar met bevloeiing werden gekweekt. De vijgen van Rayya (ten oosten van Málaga) waren er in allerlei soorten en hun teelt vormde aan de zuidkust een monocultuur van honderden kilometers lang. (In de 15e eeuw zou de productie zelfs 2½ maal die van vier eeuwen daarvoor zijn.) De productie werd nauwkeurig gecontroleerd door expansionistische handelsagenten; de eerste agenten waren nakomelingen van de Arabische jund van Rayya en handelaren van Berberherkomst uit de bergen van Ronda. De handelsagenten controleerden, behalve de productie, ook de kwaliteit en gaven zelfs een soort herkomstgarantie af. Behalve voor de binnenlandse export, zouden de (gedroogde) ‘vijgen van Rayya’39 al spoedig ook aftrek vinden aan de hoven

de literatuur tal van tegenstijdigheden aan die ik hier niet alle zal vermelden; m.i. zijn deze schijnbare tegenstrijdigheden oplosbaar met een nauwkeurige A-doelenanalyse.

36 De onderwaardering van fruit(teelt) is volgens Martínez (p. 113) een kenmerk van feodale structuren.

37 Lucie Bolens (universiteit van Genève), La cocina andaluza: un arte de vivir – siglos xi-xiii (Madrid, 1992). Helaas maakt dit boek niet voldoende duidelijk uit welke eeuw recepten en veranderingen in eetgewoonten stammen, ook waar dat wèl mogelijk zou zijn geweest.

38 Specialismen in verschillende gradaties, als exponent van de invloed het onder steu-nende A-doel ↑informatie | kennis.

39 Van de Rayya-vijgen namen die van Vélez-Málaga een speciale plaats in. Vélez voerde gedroogde vijgen, rozijnen en amandelen uit. Het oude Rayya werd als ‘fiscaal

16 © 2013 - Dr. Andreas Eppink

van Bagdad en Caïro en verder in de moslimwereld. Ze werden geëxporteerd naar de Arabische gebieden en vandaar zelfs naar India. De export van rozijnen zou de tands des tijds doorstaan, en in de Nieuwe Wereld zou Andalusië het monopolie daarop zelfs tot het einde van de 19e eeuw behouden, toen door de aanleg van een spoorlijn van de westkust naar Boston de veel goedkopere Californische rozijnen de Amerikaanse markt veroverden. De aanzet tot een intensieve tuinbouw en tot nijverheid op het gebied van fruitverwerking werd al in de beginperiode (8e eeuw) van het ontstaan van al-Andalus gegeven. Uit de moederlanden van de immigranten werden variëteiten van de granaatappel en vijg ingevoerd; Abderrahman i zond in het jaar 780 een gezant naar Syrië die de gewenste granaatsoort mee terugbracht. Verschillende heersers lieten speciale tuinen met planten en vruchtbomen aanleggen. Spoedig waren vijg en granaat erg gevraagd voor export naar Noord-Afrika (Maghreb) en voor binnenlands gebruik tot in de uithoeken van al-Andalus. Later volgde de aanplant van moerbeibomen en suikerrietplantages; zaden en planten werden uit resp. China en India geïmporteerd. De moerbeibomen werden veredeld en er ontstond een bloeiende zijde-industrie. Door technische innovaties – vooral op het gebied van de toepassing van waterkracht – kon niet alleen papierpulp gemaakt worden, maar ook rijst gepeld en suikerriet geplet, zoals met de huizenhoge watermolen van Córdoba rond de 10e eeuw. De val van het laatste Andalusische koninkrijk Granada en de ontdekking van de Nieuwe Wereld – beide in 1492-1494 – zouden ertoe leiden dat het centrum van de suikerindustrie van Andalusië40 naar het Amerikaanse continent (onder meer Cuba) verplaatst werd.

Eveneens waarschijnlijk rond het begin van de 10e eeuw kwamen uit het Verre Oosten innovatieve producten zoals citrusvruchten (oorspronkelijk als sierplant), knoflook, sesam, saffraan – een erg gewild product –, artisjok, rijst, bananen (van het Arabische woord voor vingeruiteinden: banân), kersen, abrikozen, katoen41 en avocado’s: het resultaat van handels betrekkingen met gebieden in een steeds ruimer geworden rayon (ongebondenheid | mobiliteit & communicatie &

vang ge bied’ niet nader gespecificeerd en besloeg de hoogvlakte van Archidona en Antequera, het gebied van Alhama tot Zafaraya en van daaruit zuidelijk naar de kust van Vélez-Málaga.

40 Rond Motril, zie het hoofdstuk over Granada. De suiker- en zijde-industrie – in de regio Motril-Almuñecar, resp. Vélez-Málaga – en internationale handel was in de periode van het koninkrijk Granada (1232-1492) zo goed als geheel in handen van Genuezen. Overigens bestaat de suikerindustrie in de regio Nerja-Motril nog steeds.

41 Katoenteelt vond in de regio Ronda plaats dankzij ruimschalige bevloeiing en bemes-ting, aldus Martínez (p. 119). Martínez verwijst naar Watson (1998, pp. 265-66) die veronderstelt dat een dergelijke verbetering van slechte, uitgestrekte gronden op Sicilië en de introductie van katoen aldaar samenging met de intentie om ‘de grenzen van de sedentaire agricultuur te verwijden’. (Zowel Ronda als Sicilië kenden in de middeleeuwen groepen van christelijke sedentaire landbouwers en beide werden ‘veroverd’ door Arabische groepen, A.E.)

17 © 2013 - Dr. Andreas Eppink

↑expansie). Het is niet altijd even duidelijk in welke periode een en ander ge-beur de;42 vast staat dat er om commerciële redenen gekozen werd voor een ruime productdiversificatie. Dit weerspiegelt de expansiedrang in de handel van al-Andalus. Exotische planten konden dienen als geschenk en soms zelfs als betaling. Deze expansieve en speculatieve agricultuur zorgde verder voor een schier niet te stillen drang naar kennis op dit gebied (expansie & informatie | kennis). Kennis werd aanvankelijk zowel uit de Oriënt als uit Byzantium geïmporteerd. In al-Andalus blijkt er een groeiende vraag te zijn naar praktische en wetenschappelijke bota-nische werken. Ze worden geschreven door geleerden die er geboren en getogen zijn.43 Men experimenteerde met de manipulatie van zaden om nieuwe variëteiten te kweken; verschillende technieken en strategieën van bevloeiing en bemesting worden uitvoerig besproken. Behalve kennis om de kennis, ging het daarbij vooral om productievergroting en om vercommercialisering. Reeds van de jund die de vega van de rivier de Guadalhorce bij Málaga exploiteerden, wordt gezegd dat zij in een soort laboratorium-opstelling experimenteerden met allerlei producten die, behalve voor het gebruik van de stadsbewoners, ook voor de export bestemd waren. De beschikbaarheid van water stond niet alleen garant voor een snelle groei, maar ook voor een snelle verbreiding van bepaalde gewassen, alsmede voor snel vervoer over grote rivier- of zeeverbindingen. Men bedenke dat vervoer in deze streken voornamelijk over water moest verlopen, of met muilezels en kamelen; er bestond nog geen kustweg, zodat kustplaatsen alleen over zee met elkaar verbonden waren.

Als er één ding uit het voorafgaande duidelijk wordt, is het wel de dominantie van het kern-A-doel expansie | control en daarmee het steeds verder naar de periferie verdwijnen van economische activiteiten die uit het oorspronkelijke dominante kern-A-doel ongebonden heid | mobiliteit voortvloeiden.44

42 Er zijn in de 10e eeuw aanwijzingen voor intensieve fruitteelt. In de 12e eeuw zijn er duidelijke bewijzen voor een trans mediterrane handel in gedroogde vijgen, en in de 13e eeuw voor een massieve exporthandel door Genuezen. (Martínez, pp. 112-3). Genuezen traden ook op als goudhandelaren en als financiers (van voornamelijk veldtochten en voor het betalen van huurlingen).

43 Zie voor verschillende Arabische werken: Expiración García Sánchez [Escuela de Estu dios Arabes – C.S.I.C. – Granada], Cultivos y espacios agrícolas irrigados en al-Andalus. In: Nakla (1995), pp. 17-37. Helaas is (mij) weer niet duidelijk uit welke tijd de werken van de daarin genoemde botanici uit al-Andalus zijn. Zie voor ‘Arabische’ botanici die in Noord-Europa gelezen werden: Muhammad Perla en Andreas Eppink, Les pionniers niés de la science moderne: 1001 savants arabes au berceau des sciences modernes; une histoire des contacts de cultures, 2012.

44 Martínez (p. 534) benadrukt opnieuw dat er in al-Andalus ‘georganiseerde autonome boerengemeenschappen’ bestonden ("comunidades campesinos autonomos...orga-ni za dos..., sin interferencia de los buscadores de renta"), zonder tussenkomst van

18 © 2013 - Dr. Andreas Eppink

Vanzelfsprekend werden de roversbenden door de expansionisten zoveel moge-lijk uitgeschakeld, geïntegreerd of naar de periferie verdreven. De roversbenden waren niet de enige zelfstandigheid-zoekers die het zo verging. Ook tribale groepen vertrokken naar de dalen in de binnenlanden, zoals uit de toponiemen blijkt, en hielden zich bezig met wat zelfvoorzienende agricultuur. Totdat zij, letterlijk of figuurlijk, naar een nieuwe periferie verdreven worden doordat ex-pansieve exploitatie – onder meer door hydraulische watertechnieken – en ver-com mercialisering hen inhalen.

De stad als gesegmenteerde samenleving vol haarden van rebellie45

De expansieve economie concentreert zich rond de stedelijke centra; we kunnen deze welhaast economische haarden noemen. Daar waar voldoen de water is voor extensieve bevloeiing, ontstaan concentraties van expansieve agricultuur en de daarmee verbonden nijverheid en handel. De islam bevordert bij uitstek de stadscultuur.46 De profeet Muhammad richt zich tot de bedoeïenen en kent hun denkwereld, maar zijn ideeën en ordenings-principes zijn alleen te verwezenlijken in een cultuur van gevestigden. Ze hebben als het ware een stadscultuur nodig om verwe zenlijkt te kunnen worden.47

De steden waar de islam was doordrongen lagen in het oude (Perzische) cultuurgebied van de ‘vruchtbare halve maan’ (het gebied: Irak, Syrië-Libanon, Palestina) en het cultuurgebied van Byzantium. De twee grote rijken, het Perzische en het Byzantijnse, moeten we zien als een keten van (handels- of verdedigings)plaatsen, met daartussen enorme gebieden die toegankelijk ble-ven voor (half )nomaden. De grote noma di sche ‘rijken’ van latere datum – bij-voor beeld die van Jenghis Khan of Timur-Lenk, of in al-Andalus die van de Almohaden en Almoraviden – waren veeleer bewegende rijken, want zo’n rijk ontstond en werd ‘bijeen gehouden’ door rondtrekkende stammen of troepen die

ophalers van tienden, d.w.z. feodale heren aan wie tijns verschuldigd is, of van regu-liere tribuut ("ó de la tribución reglada"). M.a.w. mobiliteit | ongebondenheid & (enige) ↑stabiliteit van mensen in de periferie waar noch expansie, noch stabi-liteit & expansie doordrongen.

45 Deze paragraaf is een bewerking van twee paragrafen in Eppink, De geschiedenis van het ‘ik’: Europa als bakermat, Amerika als broeikas? 2013.

46 Volgens De Planhol (1957, p. 9) spoort de islam tot tamsîl aan; dat wil zeggen, het stich ten van een stad als hoog lovenswaardige daad van piëteit. De nomaden zijn niet meer dan recruten in geval van oorlog; geduchte krijgers maar middelmatige gelovigen.

47 De Planhol (1957, p. 9) “... le fait essentiel est que l’Islam a besoin de la cité pour réaliser son idéal social et religieux.” Ibn Saud van Saudi-Arabië kwam tot een vergelijkbare conclusie (zie Eppink, 2013). De islam zelf gaf alle aanleiding tot verstedelijking, want niet alleen de begunstiging van handel boven roofexpedities maakte van bedoeiënen sedentaire mensen; ook religieuze plichten, zoals het gebed en de pelgrimstocht naar Mekka en Medina (of naar Kairawan [Tunesië] en bij de shiiten naar Kerbela [Irak], Mashhad en Qum [Iran]), bevorderden de bouw van gebedsplaatsen en het wonen in steden.

19 © 2013 - Dr. Andreas Eppink

zich in confederaties aaneensloten en zich weer van elkaar losmaakten, en die er in meer of mindere mate in slaagden een centraal gezag te vestigen – lees: voldoende militaire en politionele mankracht wisten te verenigen om bij hun ‘onderdanen’ geld te halen in de vorm van ‘belasting’, tol of tribuut.

Het woord ‘rijk’ betekent vooral: invloedssfeer. Van ‘centralisering’ (↑expan-sie) kan feitelijk pas gesproken worden naarmate stammen niet meer in staat zijn om naar believen rond te trekken en ‘zelf ’ buit te halen of tribuut op te eisen (↓ongebondenheid | mobiliteit). Met andere woorden, ‘centra lise-ring’ is pas een feit, wanneer expansionisten erin slagen anderen – met name (andere) stammen – te ‘pacificeren’.Een stabiele situatie komt hieruit in geen geval voort, laat staan een stabiele economie. Want ofwel komen ongebonden zelfstandigheid-zoekers – zoals stammen die hun autonomie willen – steeds weer in opstand, of de expansionisten moeten steeds meer troepen inzetten, en dat kost (veel) geld. Wie een simpel wereldbeeld heeft, vergeet dat er zelfstandigheid-zoe kers, zoals stammen en ongebonden groepen, niet – anders dan stabi-liteit-zoekers – staan te juichen wanneer expansionisten hen komen ‘pacificeren’.48 zelfstandigheid-zoekers proberen de situatie naar hun eigen hand te zetten.

(Dat merkten de Amerikaanse Bush ii en de zijnen in Afghanistan en Iraq.) Het centraal gezag van al-Andalus kampte ook regelmatig met dit probleem.

Er is natuurlijk een andere ontwikkeling mogelijk, een ontwikkeling die moeilijk is af te dwingen. Namelijk wanneer ongebondenheid | mobiliteit en het ondersteunende A-doel sociaal contact | commu ni ca tie samen gaan, zodat er afspraken worden gemaakt en er economische activiteiten ontstaan die handel heten. Handel is een vorm van afspraken met elkaar maken, afspraken die profijt opleveren, voor beide zijden. Expansionisten kunnen daarvan mee profiteren; niet alleen door zelf expansieve handel te bedrijven, maar ook door als een soort handelspartner te fungeren en in ruil voor geld (lees: belasting of tolheffingen) voorzieningen te bieden die de handel (communicatie) ten goede komen. Het onderhoud van wegen en het veilig maken van verbindingen bijvoorbeeld, en verder zo min mogelijk ingrijpen kwam de handel ten goede. Het ontstaan en blijven bestaan van een gesegmenteerde samenlevingen was daarbij onvermijdelijk (en moest door de stabiliteit-zoekers voor lief worden genomen).

Dit is in feite wat er in al-Andalus en in de moslimwereld van die tijd tijdens de bloeiperiode(n) gebeurde. De meeste auteurs benadrukken het stedelijk karakter van de islamitische beschaving en noemen deze vooral in steden met industrie stabiel.49 Toch blijkt deze stabiliteit uiterst fragiel. Het kern-A-doel ongebonden heid | mobiliteit

48 Zie voor andere opvattingen over ‘democratie’: Eppink (2013).49 De vroeg-christelijke wereld en de islam (1976). Maxime Rodinson, Islam et capitalisme

(Paris, 1966) en anderen. De gegevens van Rodinson mogen twijfelachtig heten.

20 © 2013 - Dr. Andreas Eppink

leidt al snel tot een mentaliteit van ieder-voor-zichzelf en een gesegmenteerde samenleving – verdeeld in facties. In combinatie met het belemmerende A-doel ↑eer leidt ongebondenheid tot minachting van anderen, maar het resultaat is geen hiërarchische standensamen leving zoals die ontstaat uit de combinatie van het kern-A-doel stabili teit & ↑eer. Dat de moslim-stadscultuur eerder gebaseerd was op onge bon denheid | mobiliteit (vanzelfsprekend & enige invloed van ↑stabi li teit) blijkt uit de volgende feiten. Het kern-A-doel ongebondenheid | mobiliteit maakt in de regel de stijging op de maatschappelijke ladder mogelijk, zelfs voor slaven; echter een ladder is er, vanwege de segmentering, niet. Het mawâlî-systeem is daar een voorbeeld van; in dit systeem werd het idee van de oude stammenonderscheidingen in stand gehouden. Wie moslim wilde worden moest als ‘cliënt’ (mawlâ, meerv. mawâlî) formeel door een stam worden opgenomen – afgeleid van een oud bedoeïenengebruik, waarbij gasten niet mochten worden beroofd of aangevallen, zolang ze onder de hoede van een gaststam waren. Later biedt het cliëntèle-systeem de mogelijkheid tot sociale mobiliteit.50

Een stabiliteit-gelaagdheid zoals in Noordeuropese middeleeuwse steden ontbrak. De moslimstad kende geen stadsrechten of burgerboeken, factoren die in Europa tot allerlei monopolievorming leidden en die op de lange duur zouden uitmondden in rigiditeit wat betreft scholingseisen en manier van werken. (Daarmee hebben sommige Europese landen nu te kampen.)

Hoewel er in de steden van al-Andalus (naast koranonderricht) praktijkscholing en ruime specialisering waren, bestond er geen rigide leerlingstelsel.51

Het betekent niet dat trots en eer (het belemmerende A-doel waar de-ring | eer) geen rol speelden. Overal waar de Arabieren kwamen, zoals in al-Andalus, beriepen bewoners zich generaties later op hun (eventueel vermeende) afstamming: van jund, stam of malawi-schap; bekeerlingen, maar ook Berbers en vrijgelatenen wilden maar al te graag bewijzen hoe ‘autochtoon Arabisch’ zij waren, en afstammelingen van van oorsprong Arabische immigranten deden aan ‘upgrading’ van hun genealogie.52 Hoewel zij sterk in de minderheid waren, wierpen zij zich op als heer en meester en namen de beste bestuurs posities in. Het

50 In de voormalige Perzische gebieden (stabiliteit) verwerd het mawâlî-systeem tot een bureaucratische maatregel.

51 Wèl waren er tijdelijke syndicaten èn kwaliteitscontrole door een representant (amîn) daarvan, die zich tegenover de daartoe aangewezen overheidsfunctionaris (door de Castilianen na de Reconquista overgenomen als almotacén) moest verantwoorden (Reyna Pastor de Togneri, Del Islam al Cristianismo: en las fronteras de dos formaciones economico-sociales – Toledo, siglos 11-13. Barcelona, 1975, p. 47. Zie voor marktkeurders en kwaiteitscontroleurs, voorschriften e.d.: Rachel Arié, España musulmana, siglos 8-15. Barcelona, 1984, tomo 3, pp. 102-6. Zie ook het vorige hoofdstuk.

52 Volgens Arié (vooral p. 169 e.v.) werd de term jund (legereenheid) ook voor ‘afstam-ming’ gebezigd. Ibn Hazm legde in een honderden pagina’s tellend boek Jamhara ansab al-Arab (Genealogieën van de Arabische stammen) de volgens hem betrouwbare

21 © 2013 - Dr. Andreas Eppink

behoren bij één van de oude Arabische stammen werd een statussymbool, een soort lidmaatschap van een chique club. Gefraudeerde stambomen waren daarom niet van de lucht.53 De oudste Arabische stammen vormden een ware eliteklasse – echter zonder de politieke macht en hiërarchische gelaagdheid (stabiliteit) van de latere Noord europese adel.

Naar Arabisch model kregen ook grote groepen bekeerlingen uit de begintijd de naam banû (stam), zoals de Banû Savarico, Banû Angelino, Banû Carloman, Banû Martín, Banû García, Banû Gómez en de Banû Hafsun. Deze benaming is typisch voor een samenleving gebaseerd op ongebondenheid | mobiliteit. Ze bleef tevens een teken van onderscheid en afstand. Afstand en onderscheid bestond er ook tussen de drie godsdienstige groeperingen: moslims, joden en christenen. De moslimsamenleving kenden verder vrijen en slaven; gelovigen (mu’minîn), ‘mensen van het boek’ – de dimmî (met name joden en christenen) – en de werkelijk ‘ongelovigen’. Alle bekeerlingen en hun afstammelingen werden als ‘supporters’54 beschouwd en stonden op het tweede plan. Wie moslim wilde worden moest niet alleen een vrije of vrijgelatene zijn en formeel door een ‘stam’ als ‘cliënt’ (mawlâ) worden aangenomen, er waren ook allerlei andere bureaucratische beperkingen die een bekering bemoeilijkten. Uit dit alles blijkt dat bekeerlingen een lage sociale status hadden. In al-Andalus leidde dit geregeld tot opstanden van de bekeerde Berbers tegen de ‘Arabieren’ die hun status ontleenden aan een of andere oude Arabische stam. Al deze onderscheiden droegen niet bij tot integratie. In een stad zijn de com municatielijnen korter dan in een rijk, toch waren de steden qua opzet gesegmenteerd, een weerspiegeling van de opbouw van het rijk. Het kon niet anders dan dat in deze gesegmenteerde samenleving een gesegmenteerde economie ontstond.

In de steden woonden de rijke handelaren en functionarissen – de (Wet)geleerden daarbij inbegrepen. Tussen die twee groepen bestond feitelijk geen onderscheid. Beide groepen wilden verdienen, beide kwamen voort uit dezelfde kring – steeds de kring rond de kalief of een gouver neur. Zij vormden tezamen de groep die vaak aangeduid wordt als ‘handelsaristocratie’, of beter gezegd handelselite.55 Doch de

contemporaine genealogieën vast, zodat het nageslacht geen verdere vervalsingen zou kunnen plegen.

53 Lévi-Provençal, p. 47.54 ‘Supporters’ ofwel ‘helpers’: ansâr of ansariya werden oorspronkelijk de inwoners

van Medina genoemd die de islam aanvaardden en de profeet Muhammad uitnodigden om hun leider te worden.

55 Pastor de Togneri (1975), p. 46. In oude Arabische geschriften wordt (in de tijd van het kalifaat) van khâssa (elite) en buyûta (grote families van hofdignitarissen) gesproken. Zie hiervoor E. Lévi-Provençal (1957); Montgomery Watt, A history of Islamic Spain (1965); Yves Lacoste (1971) en Arié (1984). Het werk van Ahmed Tahiri, Las clases populares en al-Andalus (Málaga, 2003), waarin een groot deel aan de ‘âmma (massa)

22 © 2013 - Dr. Andreas Eppink

kring zelf wisselde, zodra een heerser zijn macht en invloed verloor. expansie kost geld, méér dan elk ander kern-A-doel. Het grootste deel uit de schatkist ging op aan een steeds toenemend aantal huurlingen, een ander groot deel aan kostbare prestigeprojecten. In een gesegmenteerde samenleving bestaat het voortdurende gevaar van opstanden. ongebondenheid | mobi li teit betekent ook het ontstaan van broeinesten van onvrede. In de steden is er geregeld rebellie van het stadsvolk (‘âmma, de massa). Het stadsvolk bestond uit ambachtslieden, kleine neringdoenden in handel en nijverheid – wier enige bezit meestal slechts bestond uit hun arbeidsmiddelen56 – en een overschot aan goedkope arbeidskrachten, veelal dagloners. Historici spreken zelfs van een stadsproletariaat. De talrijke sociale en etnische groepen leefden grotendeels langs elkaar heen, ze leefden misschien wel vreedzaam naast elkaar, aanleidingen tot onderlinge spanningen waren er genoeg.57 Huurlingen en een paleiswacht dienden als dure politiemacht, die steeds onbetaalbaarder werd, want hun aantal hield gelijke tred met de groei van het stadsvolk en de vrees bij de elite voor opstanden. Van de prestigeprojecten voor representatie (d.w.z. expansie +/- eer: macht) zijn de rijke donaties aan dichters58, musici en geleerden, alsook de aanleg van exotische tuinen, nog onschuldig. Geduchter was de bouw woede; eerder ge-bouwde paleizen werden afgebroken of verlaten, zodat ze in verval raakten. Alleen al in de paleisstad Medina Azahara bij Córdoba (niet te verwarren met het later gebouwde Medina Azahira) leefden volgens een telling in opdracht van Abderrahman iii maar liefst 10.000 slaven.59 Toch was het typisch voor zo’n ‘paleisstad’ dat in plaats van rege ringsactiviteiten de commerciële activiteiten er

in al-Andalus gewijd wordt, is wat de beschrijvingen betreft interessant, maar geeft, gezien allerlei modernistische sociologische termen en ideologische interpretaties, een erg vertekenend en daardoor onbegrijpelijk beeld. De auteur vergelijkt de situatie van al-Andalus met die van Marokko van zijn tijdgenoten.

56 Alleen de eigenaren van werkinstrumenten kregen voor hun waar betaald, niet de hulpkrachten; dezen kregen loon, maar moesten het meestal doen met kost en in-woning en met fraaie beloften.

57 Opmerkelijk is dat de revoltes onafhankelijk waren van de rijksexpansie (Martínez, p. 462).

58 Men bedenke dat de Arabische dichtkunst tot op de dag van vandaag (2006) een zeer grote politieke connotatie heeft. Wie tegenwoordig naar de Saudi-Arabische televisie-uitzendingen kijkt, zal tot zijn verbazing kunnen constateren in het parlement geïnteresseerd geluisterd wordt naar... ellenlange gedichten. Bij gewone toespraken beginnen de toehoorders vermoeid te geeuwen.

59 Een groot deel van hen was blank (de zgn. saqâliba) en afkomstig uit Oosteuropese Slavische gebieden. Blanke slaven waren zeer gevraagd, en in de 10e eeuw nam hun aantal steeds verder toe. Zij bekleedden op den duur de hoogste posten in het paleis en als gouverneurs. Vanwege hun grote aantal waren zij, na de val van het kalifaat, in staat om eigen taifa-s (vorstendommen) te stichten waar de meerderheid van de bevolking bestond uit (afstammelingen van) Slaven.

23 © 2013 - Dr. Andreas Eppink

centraal stonden (mobiliteit & communicatie). Er was een volledige wijk als handelscentrum bestemd en er stond een ‘geldgebouw’60, ofwel de Munt.

Dominerende A-doelen in stedenBoeren zoeken stabiliteit en bescherming, ze kunnen niet, zoals nomaden, hun bezittingen – land en oogst – gemakkelijk meenemen. Boeren zijn daarom altijd een bedreigde groep geweest die hun gebied moeten beschermen tegen indringers en tegen rondtrekkende kuddes of troepen. In gebieden die door no ma den frequent bezocht werden, voelden boeren zich genoodzaakt zich te concentreren. In al-Andalus ontstonden kleine plattelandssteden uit de genoemde husûn (versterkingen).61

Regeringscentra en metropolen kunnen we die plaatsen noemen met grote concentraties van expansionisten, waartoe mensen van allerlei slag – A-doelen – zich aangetrokken voelen. In de handelsmetropolen domineert de invloed van mobiliteit & communicatie, in regeringscentra expansie +/- stabiliteit (dit laatste valt af te lezen aan de kwantiteit van ambtelijke functies).

We hebben gezien dat nieuwe steden ontstaan als uitvloeisel van verschillende economische activiteiten, lees A-doelen. Al-Madîna – letterlijk ‘De Stad’ – was ten tijde van de profeet Muhammad een goed voorbeeld van een plaats waar een symbiose bestond tussen stedelingen en nomaden die er hun waren aanboden. Zij verhandelden voornamelijk wol, tapijten, zuivel en gedroogde vruchten. Er waren veel van dergelijke handelscentra, ze zijn er nog, overal in de wereld. Het zijn steden waar communicatielijnen samenkomen. Zo ontstond een stad als Qairouan (Tunesië) op een knooppunt van karavaanroutes. Havensteden ontstaan om een vergelijkbare reden. (Omdat in de tegenwoordige tijd virtuele commu-nicatielijnen in menig opzicht belangrijker worden dan fysiek-geografische communicatiewegen, zullen steden wat dit betreft andere functies krijgen.) Het A-doel ongebondenheid | mobiliteit geeft in alle bovengenoemde geval len de doorslag – ook bij de tentenkampen. De Arabische ‘veroveraars’ (ongebon-denheid | mobiliteit & expansie) richtten meestal buiten de stad die zij wilden ‘veroveren’ – lees tribuutplichtig maken – een tentenkamp op. Het Egyptische Fustat was, zoals de naam zegt, oorspronkelijk zo’n Arabisch legerkamp. Soms kreeg zo’n kamp een permanent karakter en groeide uit tot een ‘wijk’, die op de duur met de oude stad samensmolt. Telkens weer werd daar een ‘ville nouvelle’ aan toegevoegd en de geschiedenis herhaalde zich. Op die manier ontstaan er stedelijke agglomeraties, die echter weinig georganiseerd zijn. Een stad was eerder een aaneenschakeling van wijken (‘adwât) en elke wijk werd bewoond door een aparte groep bewoners.

60 Aldus Lévi-Provençal: dâr al-sihla (Gebouw van klinkende munt).61 Zie voor de husûn het vorige hoofdstuk. Vergelijk ook dergelijke vestingsurbanisaties

in de Hoge Atlas van Marokko.

24 © 2013 - Dr. Andreas Eppink

Het oude Fez, gesticht in 808, werd nog geen twintig jaar later aangevuld met zijn twee bekendste wijken, ‘Adwât al-Andalus en ‘Adwât al-Qarawiyyîn, gesticht door gevluchte Arabieren uit respectievelijk al-Andalus en Qairouan. Caïro werd gesticht op een 4 km afstand van Fustat. Tussen de ‘wijken’ lagen – soms ruime – vlakten waar boeren en veehoeders hun nering hadden. Hawma was de aanduiding voor zo’n eenheid van een residentiële plattelanders die ‘in de stad’ woonden, feitelijk tussen de wijken dus.

De overgrote meerderheid der stadsbewoners bestond eveneens meestal uit (voor malige) boeren. Een constante toestroom van plattelanders naar de stad – aangedreven door diverse A-doelen – is eeuwenoud. Steden als het huidige Istanbul zijn een goed voorbeeld daarvan. Nog steeds ontstaan er nieuwe wijken met zogeheten ‘huizen in een nacht gebouwd’. De traditionele wet staat niet toe dat iemand uit zijn ‘huis’ gezet wordt, en de schamele stenen optrekjes worden in de loop van enige jaren tot woonhuizen uitgebouwd. Er is niet of nauwelijks officiële controle op, maar de bewoners van een wijk zorgen er wel voor dat er zich alleen ‘eigen mensen’ vestigen, meestal familie van het platteland. Dergelijke min of meer autonome wijken zijn zelfvoorzienend. Geen of nauwelijks overheidscontrole, maar sociale controle zorgt voor orde. De wijk controleert. Het handhaven van de openbare orde en recht gebeurt door de ge meen schap, zonder interventie van een gezag.62 Ook andere (stabiliteit)fenomenen zijn onbekend, zoals een gemeentebelasting waaruit zaken ‘van algemeen belang’ of zaken ‘tot nut van het algemeen’ worden bekostigd, of een gemeentehuis dat administratieve zaken verzorgt en waar centraal bijstand en hulp geregeld worden (treffend uitgedrukt in het Spaanse woord ayuntamiento, gemeentehuis). Er wordt onderling hulp geboden via (verwant schaps)relaties (ongebondenheid & sociaal contact | communicatie). Ongebondenheid en autonomie blijken ook optisch uit het ‘gebrek’ aan stadsplanning. We zien bonte mozaïeken van trottoirs en daartussen lege stukken waar stoepen ontbreken, want wie een trottoir voor zijn huis wil om modder in huis te vermijden, legt het zelf aan, naar eigen smaak.63

62 De Mozáraben (christenen die Arabisch spraken) leefden voornamelijk in eigen wijken en waren vertegenwoordigd door hoofden (kommies, Spaans: comes, van het Arabische qummas – hoofd, chef – , vandaar het qimasa-sys teem genoemd) en hadden eigen rechters, die recht spraken volgens het Visigo tische Liber indiciorum (beter bekend als Fuero Juzgo). De hoofden waren verant woordelijk voor het innen van belasting. De – eveneens gearabiseerde – joden hadden een overeenkomstige status, doch zij werden geen mozarab genoemd.Zie voor het handhaven van de openbare orde en recht door de gemeenschap zelf, zonder interventie van een overheid: Andreas Eppink, Verburgerlijking: een hypothese over verschillen in criminaliteit van Turkse en Marokkaanse migranten in Nederland (Den Haag, 1992).

63 Nog in de 18e eeuw bestonden er ook in Europese steden nauwelijks trottoirs; in het Westfaalse Lippstadt liet de burgemeester ze uit eigen middelen aanleggen: een privé-gift aan de inwoners.

25 © 2013 - Dr. Andreas Eppink

Dergelijke steden waren geen bestuurlijke en sociale eenheden, en van een centrale organisatie was weinig sprake. Tekenend voor de moslimsteden met hun overheersende handelsbevolking was echter een stringente organisatie van de markten (volgens sommigen overgenomen sinds de Hellenistisch-Romeinse tijd).

Geconcludeerd kan worden dat de banden van de steden met het centraal gezag nogal los waren. De steden met hun lokale heersers probeerden, zodra dit maar even kon, zich los te maken van ‘het rijk’ – of dit nu Perzië, Byzantium, of het kalifaat van Bagdad of Córdoba was – en zich te verzelfstandigen. Op hun beurt waren daarom veel heersers beducht voor de stad en zij lieten op een veilige afstand hun eigen paleisstad bouwen. Een Abbasiden-kalief stichtte Samsarra op drie dagmarsen afstand van Bagdad. De Umayyaden-kalief van al-Andalus stichtte Medina Azahara even buiten Córdoba. Almanzor deed een halve eeuw later hetzelfde met Medina Azahira. En de eerste Fatimiden-heerser stichtte Caïro bij het oude Fustat.64 Dat alles uit angst voor volksopstanden.

Het stichten van een nieuwe stad als regeringscentrum is een blijk van een zucht naar Expansie en Control; de vrees voor opstanden is niet ongegrond, ze is als het ware onlosmakelijk met expansie verbonden, want expansionisten moeten altijd op tegenstand rekenen. De wereldlijke bestuurders en Wetgeleerden trokken steeds naar de nieuwe vestiging en zo kwamen oude wijken in verval. De ‘wanorde’ en de afwisseling van weelde en verval van moslimsteden was hieraan te wijten en niet aan overbevolking.65

De vrees voor indringers uit andere wijken of van buiten hield de segmentatie van een stad in stand.66 Córdoba kende volgens de geschiedschrijver Al-Maqqarî (Ahmad ibn Muhammad, 1577-1632) maar liefst 21 wijken met eigen voorzieningen,

64 Fustat was de eerste Arabische vestiging in Egypte (641), kort daarop volgde al-Aqsar als noordelijke voorstad, nog noordelijker stichtte Ibn Tulûn al-Qatai (860); de Fatimiden stichtten al-Qâhira (Caïro, 969) en de Citadel, de Mameluken al-Husainiyya (14e-15e eeuw).

65 De vroeg-christelijke wereld en de islam (p. 183). De bouw van Medina Azahara duurde 9 jaar (939-45); het was ook niet voor de eeuwigheid gebouwd (stabiliteit); al na 40 jaar raakte het volledig in verval nadat het in 961 bij de dood van Abderrahman iii verlaten was en dikwijls werd geplunderd. (Lévi-Provençal, pp. 341-2.)

66 Nomadeninvallen hebben het stadsleven volgens de (niet met name genoemde) auteurs van De vroeg-christelijke wereld en de islam niet aangetast en zij achtten de verwoestingen die Jenghis Khan en Timur-lenk zouden hebben aangericht nogal overdreven. Inderdaad zien we dat de nomadische veroveraars steden weer opbouwden en altijd gebruik maakten van bestaande stedelijke bestuursapparaten. We zien ook dat steeds meer halfnomaden (die zaaien, dan verder trekken, maar terugkomen voor de oogst) nederzettingen stichten en zich vestigen, zoals de meeste Berbers en de Turkse Seljuken. Wel is het zo dat landbouwgrond, door de nomadentoevloed na de Mongoolse invasies, plaats maakte voor weidegronden en dat boeren naar de steden trokken, wat tot een sterke toename van de bevolking en van arbeidskrachten leidde (p. 182-3.)

26 © 2013 - Dr. Andreas Eppink

zoals moskeeën en een aanzienlijk aantal badhuizen. Fez was niet de enige stad die uit een aantal wijken bestond die bij de minste of geringste onraad van elkaar afgegrendeld konden worden en waar verschillende bevolkingsgroepen zich voor elkaar afschermden (↑stabiliteit). De huizen hadden aan de straatkant blinde muren, evenals aan de buitenkant van stad of wijk. In tegenstelling tot Europese steden, waren de steden daarom zelden ommuurd. Waar dat wel gebeurde was dit in de eerste plaats om te imponeren. Wèl waren er poorten die gemakkelijk dienden om tol te kunnen innen.67

Handelsbetrekkingen in een wereldeconomie: mobiliteit & het ondersteunende A-doel communicatie & expansieVan meet af aan had al-Andalus een grote aantrekkingskracht op zelfstan-digheid-zoekers68, in het bijzonder op joodse handelaren uit Narbonne. Dezen onderhielden contacten met christelijke Mediterrane havens, Constantinopel, Bagdad en Medina, en handelden letterlijk in alles, van wetenschappelijke werken tot slaven.69 In Verdun werden ‘eunuchen-klinieken’ opgezet. Joden beheersten de goudhandel en de financiële markt; vanwege de slavenhandel beheersten zij tevens een deel van de arbeidsmarkt. Hun aandeel in de economie was derhalve groot. De Maghreb (in het bijzonder Marokko) was het centrum van de goudhandel. Door een reguliere aanvoer van goud werd in het kalifaat van Córdoba een snelle ontwikkeling van een geldeconomie mogelijk, gepaard aan een snelle stedelijke ontwikkeling. Om klimatologische redenen werd de goudroute – en daarmee de route voor handelskaravanen – in de 9e eeuw omgelegd van het oosten naar het westen: via de Centrale Sahara en de Hoggar naar de oostelijke Maghreb (Libië). De veiligste weg, hoewel aanzienlijk langer, liep via de westelijke Sahara met als eindpunt Sijilmasa aan de voet van het Hoge-Atlasgebergte in de westelijke Maghreb.70 Van Sijilmasa ging het goud naar Fez, een stad die in 808 door de Idrisiden dankzij de goudhandel met al-Andalus kon worden gesticht en bloeide. Idrisiden en Umayyaden – en beider opvolgers – zouden eeuwenlang proberen deze route onder hun controle te krijgen door in Sijilmasa tol te heffen door

67 De vroeg-christelijke wereld en de islam (p. 188).68 Overigens wordt er in de literatuur zonder verdere specificaties gesproken van ‘grote

handelaren in de begintijd uit de gelederen der Mozáraben’, d.w.z. gearabiseerde christenen en joden.

69 Lévi-Provençal, p. 170.70 Reeds Ibn Hawqal (gest. 988) noemt het verplaatsen van de goudroute. Zie voor

de goudhandel: Maurice Lombard, L’or musulman du 7ème au 11ème siècles: bases monétaires d’une supremacie économiqie (Paris, 1947). Marc Bloch, Le problème de l’or au Moyen Âge (Paris, 1933). Idem: Esquisse d’une histoire monétaire de l’Europe (Paris, 1954).

27 © 2013 - Dr. Andreas Eppink

middel van een douanepost.71 Sommigen probeerden deze te omzeilen via smokkelroutes over zee via de Atlantische oceaan. Dankzij het monopolie op het slaan van (gouden en zilveren72) munten, wisten de kaliefen een economisch-politieke (centralistische) macht en een wereld-handel te ontplooien (expansie) die tot die tijd elders nauwelijk zijn gelijke had gekend.73

In een tot dan toe ongekende wereldhandel nam al-Andalus een eigen plaats in met drie speerpunten:74

1. In- en exporthandel – en vooral smokkel, dat wil zeggen het omzeilen van grens posten en tolwegen – met de christelijke gebieden van Spanje en tot over de Pyreneeën. Het Franse Verdun werd het centrum van vooral joodse handelskaravanen met slaven en eunuchen – die aldaar werden ‘gefabriceerd’ door joodse artsen.

2. Met de Maghreb (Fez, Tanger, Ceuta, Nakur, en het vanuit Pechina in al-Andalus gestichte Oran), de Canarische eilanden, Madeira en Afrika.75 (De Andalusi werden de voorlopers en voorvaders van Portugese ontdekkingsreizigers.)

3. Met de Oriënt: Constantinopel, Qairouan, Palermo, Egypte, Jeruzalem, Mekka en Jemen. En Jemen had, behalve met de Soedan en Egypte, ook goede verbindingen met China. Via zee vanuit de kusten van Jemen en Oman naar Karachi in de Sind (thans in Pakistan) – met aansluiting op de zijderoute over land of naar de uiterste zuid-westkust van India, en van daaruit verder via de Straat van Malakka. Opstanden in China in de 9e eeuw zorgden voor een fundamentele verandering in de handel over zee. Malakka werd als tussenstation tussen China en de Arabische wereld een belangrijk handelscentrum. Hier kan terecht gesproken worden van een wereldhandel.

Pechina werd de belangrijkste verbindingshaven voor in- en export in al-Andalus, totdat het door Almería overvleugeld werd.76 Het werd, behalve voor zijn handel

71 In de eeuwen daarop zou de goudroute meermalen de aanleiding tot krijgshandelingen worden. Toen tegen het einde van de 11e eeuw de Almoraviden Marrakech gesticht hadden en de goudroute in handen kregen, was hun verovering van al-Andalus een gemakkelijk te zetten volgende stap.

72 Abderrahman iii (‘de Overwinnaar’) liet, behalve gouden, ook zilveren munten slaan uit lokaal gewonnen zilver. Barceló legt een verband tussen tijden van droogte (in de jaren 865-8 en 874-4) en het feit dat in de daarop volgende jaren minder geld wordt aangemunt (Martínez, p. 63).

73 Aldus Pastor de Togneri, p. 45.74 Pastor de Togneri, p. 43 e.v.75 In het vorige hoofdstuk zijn de Griekse en Fenicische handelsposten al genoemd, die

reikten tot in Senegal; voor al-Andalus de contactpunten met Afrika via de zee en tegenwoordig voor Afrikaanse bootvluchtelingen het vertrekpunt naar Europa.

76 Eind 9e eeuw stichtte een federatie van zeelui en piraten in een geïsoleerd gebied Pechina. Het waren mensen van verschillend origine, zoals Berbers, Arabieren, Spaanse muladíes en christenen. Niet hun herkomst, maar het gemeenschappelijke A-doel

28 © 2013 - Dr. Andreas Eppink

in eunuchen, ook fameus om luxe-artikelen van wol (kleding en tapijten), zijde, linnen, verfijnd textiel van brokaat en fijne stoffen van taf en tule;77 beide laatste luxe-artikelen getuigen van een vergevorderd specialisme op textielgebied. De christelijke gebieden waren vooral geïnteresseerd in Andalusische paarden en wapens (waarmee ze de Andalusi uiteindelijk zouden verslaan), in producten van bewerkt leer en papier (waarvan men in de christelijke landen de productiemethode niet kende). Behalve de kunst om papier te maken, hadden de moslims in China ook de zijde-industrie afgekeken, die in al-Andalus tot grote bloei kwam (en van daaruit later in Frankrijk). Het belangrijkste exportartikel naar de Maghreb en de Oriënt was gedroogd fruit; vooral de vijgen en rozijnen waren letterlijk wereldberoemd. Zoals gezegd, zijn gedroogde vruchten een basisbehoefte voor (gewezen) nomaden en half-nomaden (mobiliteit). Hierdoor was deze handel een van de belangrijkste bronnen van inkomsten. Daarentegen was de eigen graanproductie onvoldoende om in de eigen behoefte te voorzien en moest graan vanuit de Maghreb (en Egypte) worden ingevoerd, evenals dat voor Rome noodzakelijk was geweest.78

Hetzelfde gold voor de goudimport. Goud werd slechts in geringe hoeveelheden in eigen land gevonden, naast ijzer (voor wapenen), tin, koper, zilver, lood en mercurium. De import van goud èn van gouden munten, die aanvankelijk in de Maghreb geslagen werden, was een dure aangelegenheid die met ruilhandel gecompenseerd werd, totdat al-Andalus erin slaagde om het spit om te keren en zelf van het slaan van munten een (tweede) belangrijke inkomstenbron voor het rijk te maken. De munten – gouden dinars en zilveren dirhams – werden ook buiten al-Andalus als betaalmiddel gebruikt, vooral in Cataluña. De handel in wollen tapijten vormde een derde belangrijke bron van inkomsten. Andere beschikbare grondstoffen waren: klei (voor tegels en bakstenen), hout, kurk, gras voor biezen matten en de vulling van matrassen en kussens – kortom gras was van primair belang voor dagelijks gebruikt meubilair. Als verdere bodemproducten kunnen we noemen: katoen (voor kleding en zeilen), eikels voor veevoeder (runderteelt), lijnzaad-, olijf- en andere oliën, kruiden voor farmaceutische

zelfstandigheid | ongebondenheid | mobiliteit verbond hen kennelijk met elkaar. Onder de regering van Hakam i (796-822) bezetten zij Kreta en namen Sicilië deels in. Zij hielden zich bezig met commercie en piraterij en stichtten verschillende handelsposten, onder meer Oran (Algerije). Zij creëerden een waar netwerk en onderhielden vooral handelsbetrekkingen met berberstammen in Noord-Afrika. Ook de Jemenieten hadden contact met deze ‘republiek’. In de 11e eeuw werd deze overvleugeld door Almería. Zie voor de interessante geschiedenis van de in het kalifaat zelfstandige (piraten)republiek Pechina: Lévi-Provençal, pp. 223-28.

77 Pastor de Togneri, p. 43.78 Echter, volgens Atlas Historico (p. 97) bereikte de graanproductie nog in het midden

van de 9e eeuw tot in de beginjaren van de 10e eeuw een zodanige omvang dat graan naar Noord-Afrika werd geëxporteerd. Pas door de economische crisis (vanwege de burgeroorlog) moest graan uit Noord-Afrika worden ingevoerd.

29 © 2013 - Dr. Andreas Eppink

en cosmetische producten, zeepachtige aarde (voor champoos).79 De extra virgen olijfolie uit de streek ten oosten van Sevilla was een van de belangrijkste exportproducten naar de Oriënt.80

De meeste goederen voor de export werden vervaardigd in fabrieken van de overheid (expansie); het waren lokale aangelegenheden: leer (in Toledo en Cór doba), wapens (Toledo), brokaat (Córdoba), speciale tegels (in Catalayud en Málaga), tapijten (Cuenca), linnen stoffen (Zaragoza), zijdestoffen (Baza) etc. Dit waren dus duidelijk regio-gebonden nijverheden, verbonden met eigen bodemproducten.81 Voor de leerlooierijen, wapen- en tegelnijverheid worden getallen genoemd van 1.000 werklieden of meer per bedrijf, een evident bewijs van ↑expansie. Daarbij was een toenemende invloed van het ondersteunende A-doel ↑informatie | kennis onmiskenbaar. De toepassing van zout voor allerlei chemische bewerkingen van leer en (edel)metaal is hierboven reeds ter sprake gekomen. Handwerkers produceerden een ruim scala aan producten: schoeisel, leren harnassen en perkament uit leer, respectievelijk ijzeren zwaarden en metalen borden voor allerlei doeleinden, om slechts enkele voorbeelden te noemen. Van een vergevorderde kennis getuigt het vervaardigen van kleurstoffen, ge neesmiddelen en cosmetische producten. Vooral de oliën, reukstoffen, par-fums, zepen en champoos waren in al-Andalus zeer gevraagd. De vraag naar luxe-artikelen van allerlei aard – daarbij niet te vergeten dat de hofcultuur de toon zette82 – kenmerkt al-Andalus als een consumptiemaatschappij (ego-satis-factie83), welke echter in evenwicht wordt gehouden door de in- en export van kennis (informatie | kennis). Goede handwerkers en specialisten, geleerden, rechtskundigen, artsen trokken van stad naar stad, niet alleen door al-Andalus, maar ook door de gehele moslimwereld (mobiliteit & communicatie). De gemeenschappelijk taal, het Arabisch van de koran, maakte communicatie ge-

79 Arié, o.c., p. 249-50.80 Volgens de Andalusische geschiedschrijver Al-‘Udrî (Ahmad ibn ‘Umar ibn Anâs,

1003-1085). In: Atlas Historico, p. 97.81 Pastor de Togneri (p. 48) en Maxime Rodinson, Islam et capitalism (Paris, 1966).82 Met name in de persoon van Ziryâb (789-857) – de eerste Europese modekoning – die

niet alleen als eerste in Europa etiketteregels invoerde, maar allerlei ‘goede dingen des levens’. Zie voor zijn biografie: Muhammad Perla en Andreas Eppink, Les pionniers niés de la science moderne: 1001 savants arabes au berceau des sciences modernes; une histoire des contacts de cultures, 2012.

83 Vanwege de grote vraag naar cosmetica, zoetigheid, vruchten, sorbets en allerlei luxe-artikelen spreken zowel middeleeuws-Arabische auteurs (o.a. Ibn Khaldûn) als moderne geschiedschrijvers uit het Franco-tijdperk van een ‘verweke lij king’ (ego-satisfactie) van al-Andalus. Overigens zijn woorden als sorbet, siroop, stroop afgeleid van het Arabische werkw.: sharaba (drinken), shurba (vruchtendrank).

30 © 2013 - Dr. Andreas Eppink

mak kelijk. De moslimwereld was in die tijd zeker geen Derde Wereld84 – eerder was dat Noord-Europa. Concluderend kunnen we de economie van de stadscultuur in al-Andalus ken merken als een exponent van mobiliteit & communicatie (handel) & sta bi liteit (het gebruik van grondstoffen, handnijverheid, functionarissen) & ↑expansie (expansieve industrieën) & ego-satisfactie (consumptie) & kennis | informatie (specialisatie, denk ook aan de grote behoefte aan papier dat verder in Europa nog onbekend was, en aan de in- en export van kennis).

ConclusiesVergeleken met de tegenwoordige globaliserende wereld is de complexe samen-leving van al-Andalus – met haar diverse economieën – nog simpel. Wat voor al-Andalus geldt, geldt daarom nog sterker voor de globaliserende economie. Tegenstrijdigheden en onduidelijkheden, zoals die met betrekking tot de geschiedenis, politiek, sociale verhoudingen en economische activiteiten, zijn slechts gedeeltelijk een kwestie van chronologie. Een chronologische ontwik-kelingsanalyse krijgt veel meer perspectief wanneer activiteiten – en dus gebeur-te nissen – als resultaten van A-doelen worden geanalyseerd.85

A-doelen lopen dwars door de chronologie heen. In al-Andalus zag de situatie er als volgt uit:

De Visigotische stabiliteit-economie en -samenleving waren tot stilstand gekomen en er vond een bijna continue immigratie en migratie plaats. Er ont stond in eerste instantie een samenleving van migrerende stammen met als belangrijkste economische activiteiten: stroop, roof en razzia (onge-bon denheid | mobiliteit). Doch deze samenleving ontwikkelde zich dankzij een klein aantal expansieve veroveraars tot een stedelijk-agrarische handelssamenleving (mobiliteit & communicatie & expansie & stabi-liteit), met als uiteindelijk resultaat: een expansieve commercie (expansie & mobiliteit & communicatie & informatie & instant-satisfactie). De verbreiding van de islam gebeurde vooral via goede commerciële betrek-kingen en fiscale voordelen (mobiliteit & communi ca tie & ordening & expansie), en niet door een doelbewuste missionering.86

In dit hoofdstuk lag het accent op het economisch gebruik van de geogra fi sche ruimte in relatie tot de A-doelen. De karakterisering tributair-mercantiel – die in de wetenschappelijke literatuur gangbaar is voor moslim-economieën in verleden en heden – sluit perfect bij onze bevindingen aan dat in al-Andalus het

84 De titel van Yves Lacoste’s boek, Ibn Jaldún: el nacimiento del tercer mundo (Barcelona, 1971) roept daarom een volledig verkeerd beeld op.

85 In wetenschappelijke terminologie: het analyseren van gebeurtenissen als functies van A-doelen.

86 Dit blijkt duidelijk uit Aljoxami [Abû ‘abd Allâh Muhammad ibn Hârith al-Khushanî, ca. 981]: historia de los jueces de Córdoba.

31 © 2013 - Dr. Andreas Eppink

kern-A-doel ongebondenheid | mobiliteit de grootste drijfveer was. Deze karakterisering geeft een ontwikkeling aan van (roof naar) het innen van tribuut, naar handel drijven – in A-doelentermen een combinatie van ongebondenheid / mobi liteit & een toenemende invloed van het ondersteunende A-doel com-municatie.

Het kern-A-doel ongebondenheid | mobiliteit is gevoelig voor scheuring en splitsing; er ontstaan bondgenootschappen, confederaties, par tijen, stam-men, clans, familieverbanden, rovers- en veroveringsbenden, maar ze vallen weer even gemakkelijk uit elkaar om vervolgens tot nieuwe tijdelijke verban-den te leiden – zie de in de literatuur steeds terugkerende term ‘discontinuïteit’ op alle maatschappelijke terreinen.87

(De door de profeet Muhammad zo sterk gewenste toevoeging88 van de kern-A-doelen ordening en stabiliteit kwam in al-Andalus niet tot stand.) Clans vielen uiteen, hun economische activiteiten waren in de regel niet be roeps gebonden, clanleden voerden economische activiteiten uit die in het ver leng de van het voortdurende migratieproces lagen, en dat hing weer nauw samen met de beschikbaarheid van water voor irrigatie. Droogte en een te grote bevolkingstoename – en daardoor te weinig water voor allen – dwongen steeds

87 Wanneer ik dit hoofdstuk schrijf (oktober 2006) meldt de Arabische zender al-Jazîra dat in Iraq, in de chaos na de Amerikaanse interventie, steeds weer nieuwe benden gevormd worden die elkaar bevechten totdat ze uiteenvallen; mensen die zich afsplitsen, sluiten zich weer bij een andere groep aan en het proces herhaalt zich. Dit is een exponent van ongebondenheid | mobiliteit; andere exponenten daarvan zijn: het gemak waarmee mensen zich mobiliseren (zij het kortdurend – dus het even snel uiteenvallen van een groep), de snelle acceptatie in een groep en de gemakkelijke kans op promotie (gemakkelijke sociale mobiliteit), netwerking, alsmede de internationale ruimtelijke mobiliteit.

88 Zie Eppink, De geschiedenis van het ‘ik’: Europa als bakermat, Amerika als broeikas? 2013.

32 © 2013 - Dr. Andreas Eppink

weer tot vertrek.89 Zij die bleven moesten zich in leven houden door een veelheid van discontinue economische activiteiten.90

Wie autonoom wil blijven, kan niet of nauwelijks expanderen, of zich onder de controle van expansie-zoekers stellen. Dikwijls betekent ongebondenheid / mobiliteit een marginaal bestaan, financieel of geografisch. Migratie kan één van de consequenties zijn; soms is het zelfs beter om te vluchten. Ook wie vlucht, bewaart zijn autonomie. De irrigatielandbouw (de acequía) in familie- of clanverband betekende een karig en discontinu bestaan, in tegenstelling tot de

89 Martínez (p. 424) spreekt van ‘discontinu in tijd en gebied’. Volgens Barceló werd de wereld van de Andalusí-boeren bepaald door de vaste lijn tot waar er water beschikbaar was (p. 456), ofwel “rigidez del espacio hidraulico”, ofwel de lijn van de vlakte, die van het water, die van de bron (p. 483). Ik merk nog eens op dat mensen vanuit hun A-doelen de neiging hebben om bepaalde geografische condities op te zoeken, die vervolgens vormend op hun A-doelen kunnen inwerken en deze meestal versterken. Het volgende punt verdient nader onderzoek: zowel bij de stabiliteit-economie der horigen en hun nakomelingen (zie het desbetreffende hoofdstuk) als bij (ongebonden | mobiele) stammeneconomie van onder meer al-Andalus wordt van clanstructuren gesproken. Wat zijn de verschillen; wat de overeenkomsten?Op het uiteenvallen van clanstructuren wijzen verschijnselen als: exogamie, het uiteenvallen van communaal bezit door vererving, donaties, bruidschatten etc. Martínez (pp. 476-7) noemt verder korte genealogische lijnen als blijk van een ruptura de clans. Toponiemen van het type ‘Bena-’ (Arab.: ibn of banû) wijzen op clannederzettingen, gesitueerd in geïsoleerde, verre en onbereikbare (berg)streken en dalen, met kleine bevolkingskernen, met kenmerken als: zelforganisatie, eigen verdedigingsmechanismen, uitgebreide kuddes. Over deze groepen is weinig bekend, want volgens Marshall Sahlins (Las sociedades tribales. Barcelona, 1984, p. 56) kregen ze geen aandacht van de stadsgeografen (Martínez, pp. 480-1). Latere antroponiemen geven de stichting van een nieuwe vestiging (i.c. alqería) door de naamgever van een nieuwe stamlijn aan. E.e.a. valt pas waar te nemen ten tijde van de Nasriden van Granada (1231-1492).

90 Het is tekenend dat Martínez (p. 13) spreekt van ‘moeilijk te karakteriseren produc-tiewijzen’. Ze zijn daarom moeilijk te karakteriseren, omdat ze voortkomen uit onge-bon denheid | mobiliteit in combinatie met verschillende andere A-doelen. Zoals een geografía clánica (bijvoorbeeld in de Axarquía van Málaga) en de (Romeinse) saltus, die gekenmerkt worden door een veelvoud aan (economische) activiteiten, ‘van wezenlijke landbouwactiviteiten en veehouderij tot eenvoudige mijnbouw toe’, de exploitatie van bos (voor hout) en jacht (Martínez, p. 509). Dat wijzen archeologische vondsten uit. (Acién Almansa, 1989 en 1997.) Zelf voeg ik daar nog stroperij, roof en bendevorming aan toe. Dergelijke ‘moeilijk te karakteriseren activiteiten’ zijn gemakkelijk onder één noemer te brengen: die van onge bon-denheid | mobiliteit; het zijn in feite allemaal vormen van roof(bouw), alleen ‘de wezenlijke landbouwactiviteiten en veehouderij’ verraden een toegenomen invloed van stabiliteit. Derhalve kunnen Acién Almansa & Puertas Tricas (1982a, p. 72) van ‘conservatisme’ en een ‘archaïsch gehechtheid aan de saltus’ spreken (geci teerd door Martínez, p. 585), zonder dat dit in strijd met de waarneming van anderen hoeft te zijn, want stabiliteit is hier tot dominant kern-A-doel geworden. Een weinig zelfvoorzienende landbouw, het sprokkelen van brandhout en het verzamelen van eikels (en carob) voor de verkoop als veevoer (Arab.: sha‘âra / khara), zelfs het gebruik van tierras de alfalfa, waarnaar herders met hun bergkuddes trekken, passen in het plaatje.

33 © 2013 - Dr. Andreas Eppink

commerciële en speculatieve landbouw met zijn georganiseerde irrigatie (sta-bil iteit & expansie).

Het verschil tussen de dominantie van het kern-A-doel expansie | control en die van het kern-A-doel ongebondenheid / mobiliteit moge inmiddels duidelijk zijn geworden. Vanzelfsprekend leidt het kern-A-doel mobiliteit | ongebondenheid niet in de eerste plaats tot het verwerven van bezit. Vandaar dat het mij onwaarschijnlijk lijkt dat de eerste ‘veroveraars’ het daarom begonnen was.91 Opmerkelijk is dat er door de kaliefen van Damascus sinds de ‘verovering’ van al-Andalus maar liefst 23 gouverneurs (wâlî-s, ook wel aangeduid met de eretitel emir) naar al-Andalus gezonden worden in de korte periode van 711-46. Pas de laatste gouverneur blijft tien jaar in Córdoba (746-56); zijn 22 voorgangers bleven nooit langer dan anderhalf jaar. In die tijd is de heen en terugreis van en naar Damascus inbegrepen. Ik vraag mij dan dit af: wat was hun opdracht? Toezicht houden? Geld ophalen voor de schatkist van de kalief ? Dat laatste is zeer waarschijnlijk. Dat betekent wèl dat deze gouverneurs niet uit geweest kunnen zijn op landbezit, hoogstens op concessies die zij weer verpachten of als (deel)rechten doorverkochten. Voor de exploitatie van land zou gewoonweg de tijd te kort zijn geweest. Ook voor de (stabiliteit)functie van controleur was de ambtsperiode van een wâlî aan de korte kant. Voor zover zij een controlerende functie hadden, was hun weinig inwerktijd toegestaan, en het is heel aannemelijk dat zij omgekocht werden om een goede beoordeling te geven. Waarschijnlijk ontvingen zij liever geld (exponent van mobiliteit) dan landtitels (exponent van stabiliteit), of liever nog vrouwen dan geld (mobiliteit / ongebondenheid +/- ego-satisfactie). Behalve het snel wisselen van gouverneurs, getuigt vooral het ontbreken van vaste regels voor erfopvolging duidelijk van mobiliteit | ongebondenheid.92

Terecht noemt Yves Lacoste de middeleeuwse moslimwereld ‘une civilisation en mouvement’: een beschaving in beweging (of een mobiele economie). Dat betekent aan de ene kant migratie van nomadische stammen, aan de andere kant een trek naar de stad, die in de moslimwereld een centrale plaats inneemt, waarbij het kern-A-doel mobiliteit (met als economische activiteiten allerlei vormen van handel) voorop staat en niet stabiliteit (bureaucratie en bestuur). Zodoende staat de stad in fel contrast met het agrarische platteland der boeren. In dit verband is de opmerking van Arabische auteurs over ‘boeren die geen enkel stadsleven kennen’ volkomen begrijpelijk, evenals (een paar eeuwen later) Ibn Khaldûns indeling van alle niet-stedelingen – de niet-gevestigden – bij de

91 Ook volgens Martínez (p. 148) blijkt uit de toponiemen dat de veroveraars niet op ter ritorium uit waren.

92 Zie verder Eppink (Amsterdam, 2004). Zie voor erfopvolging als teken van stabi li-

teit: Todd (Paris, 1983).

34 © 2013 - Dr. Andreas Eppink

‘bedoeïenen’.93 Ik verwijs hier nogmaals naar het Arabische hadhâra dat synoniem is voor ‘gevestigd’ en ‘beschaafd’. Al snel (756) volgt in al-Andalus de periode die gekenmerkt wordt door expansie. Zoals gezegd, hebben expansionisten anderen nodig, zij zetten stabiliteit-zoekers, zelfstandigheid-zoekers of ordening-makers94 in om hun doelen te verwezenlijken. Omdat expansie / ambitie hun kern-A-doel is, gaat het hun niet per se om meer land of bezit. Er moet ‘groei’ zijn, het bezit moet wat opleveren. De Arabische expansionisten in de begintijd van al-Andalus bezetten daarom gebieden zoals de vega’s; gebieden die voor hun tijd als het meest productief waren en waarvan zij de productiviteit verbeterden. Daartoe maken zij gebruik van stabiliteit-zoekende boeren die reeds eeuwenlang deze gronden bewerk ten, ‘ontelbare boeren die niets weten van het stadsleven’; het zijn christelijke Rûmî-s, dat wil zeggen: nakomelingen der horigen der feodale Visi gotische adel.95

Van de opbrengsten, beter gezegd van de gelden die de producten opleveren, gaat een deel naar de schatkist.

93 ‘Bedoeïenen’: allen die niet in de stad wonen: plattelanders, boeren. Ook de term ‘Ara bier’ wordt in verschillende regio’s anders gebruikt en kan qua periode verschillen (zie ook Eppink, 2004; in het huidige Marokkaans: Arabier = plattelander, niet-stads-bewoner).

94 In dit verband komt de geloofsverbreiding aan de orde. Hierover is evenwel in de periode tot de 11e eeuw – nota bene de periode van de ‘verovering’ – niet veel bekend. Bij eerste moslim-veroveringen in het Midden Oosten gold de tentenstad (mu‘askar, Sp.: ciudad campamiento) als prototype; zo’n tentenstad tussen of nabij centra van autochtonen groeide meestal uit tot een permanente nederzetting, billa, al-qilâ (citadel), of misr (meerv.: amsâr) geheten (bijvoorbeeld Misr Fustat, Caïro’s voorloper; Misr werd de Arabische naam voor Egypte – mogelijk was dit in al-Andalus eveneens het geval, gezien de geografische namen waar deze termen onderdeel van uit maken. Wij weten echter nauwelijk meer dan dat er tanja-s, missiecentra van Berbers (Sp.: centros de adoctrinamiento), werden gesticht. (N.B.: bij de antieke stad Tingis werd een tanja gesticht, vandaar de latere naam Tanja / Tanger. De rahal, een kolonistische privé-landbouwnederzetting (stabiliteit), is van geheel andere aard; zie noot 685.)

95 Ibn Hawqal (gest. 988): “De Rûmî-s [hier: Visigothen, christenen] die helemaal geen stadsleven kennen... komen soms in opstand en vluchten in burchten; ze zijn trots en obstinaat.” Martínez (p. 122) wijst hierbij op de feodale structuren bij de Visigoten.

35 © 2013 - Dr. Andreas Eppink

Ik heb er steeds weer problemen mee om in dit verband van een ‘staat’ te spre-ken. Termen als ‘de politiek’ of ‘het centrale gezag’ voldoen beter, mits men bedenkt dat het hier niet om administratieve bestuurs instellingen gaat (sta-biliteit); functionarissen worden hoogstens ingezet en geduld als één van de manieren om stabiliteit-zoekers strategisch te gebruiken.Veel adequater zou het daarom zijn om van ‘management’ te spreken. Zoals bij het management van grote multinationals hebben de expansionisten het voor-touw. Soms is er duidelijk één expansionist die daarbij de leiding neemt, vaker komt het voor dat de leiding in handen is van een (management)groep van expansionisten, en dikwijls zijn dezen onderling met elkaar in concurrentie. In alle gevallen stellen expan sionisten doelen, terwijl anderen economische activiteiten van aller lei aard (A-doelen) uitvoeren.Dit beeld geeft perfect de situatie van al-Andalus ten tijde van het kalifaat weer.Tegenwoordig zijn er heel wat (multi)nationals waarvan de inkomsten die van staten overtreffen. Het zou daarom voor de hand liggen om – in verleden en heden – expansieve staten als multinationals te beschouwen en stabiliteit-staten als nationals.In dezelfde lijn kunnen we multinationals beschouwen als moderne expansionistische ‘veroveraars’, steeds op zoek naar nieuwe (markt) gebie den en wier financiële, economische en dikwijls ook politieke macht de omvang bereikt van menig moderne zgn. zelfstandige staat.Expansionisten kunnen een administratief controle-apparaat goed gebruiken, vandaar de voor de hand liggende combinatie expansie & ↑stabiliteit.

In al-Andalus waren de expansionisten voor samenwerking vooral aangewezen op zelfstandigheid-zoekers (ongebondenheid / mobiliteit); dàt waren de eerste ‘veroveraars’, en hun aantal bleef groeien door immigratie van stammen en door aangeworven huurlingen. Deze stammengemeenschappen kenden (en kennen) geen vast (expan-sionistisch of stabiliteit-bureau cratisch) bestuur of vaste justitiële instellingen. De enige controle geschiedt via raden. De jamâ‘a is een overleg orgaan – geen bestuursorgaan! –, meestal ‘raad van oudsten (familie hoofden)’ genoemd. Zij trekken weg van de control der expansio nisten en zoeken liever de marginale gebieden op. Hun territoor is derhalve discontinu, evenals de economische activiteiten die zij verrichten.

Omdat economische activiteiten niet in een vacuüm kunnen gedijen en zelf-voorziening door eenlingen moeilijk te verwezenlijken is, blijkt het werken in groepsverband ook voor zelfstandigheid-zoekers een ‘must’ te zijn. Vandaar deze belangrijke constatering: ongebondenheid | mobi liteit hoeft lang niet altijd individualisme te betekenen; onge bon denheid | mobiliteit van een groep en in groepsverband nagestreefd is een andere mogelijkheid. Dit verklaart ook het onafhankelijk heidsstreven van seperatistische groepen.

36 © 2013 - Dr. Andreas Eppink

De relatieve afwezigheid van feodale verhoudingen in al-AndalusHet grote aantal slaven kan geduid worden als een teken van ↑expansie èn van ↑stabiliteit in een economie die van oorsprong gebouwd was op onge bon-denheid | mobiliteit. De toenemende expansie blijkt vooral uit het grote aantal gemaakte krijgsgevangenen die voor allerlei werkzaamheden werden ingezet als zij niet voor geld werden vrijgekocht, hetgeen de voorkeur van hun ‘heren’ had. Dit is opnieuw een economisch bewijs van het kern-A-doel mobiliteit. De invloed van de toenemende stabiliteit moge blijken uit het feit dat de meeste slaven in persoonlijke en huishoudelijke dienst van hun heren stonden of administratieve overheidstaken verrichten. Het waren functies die vergelijkbaar waren met een vast dienstverband. Een toenemende invloed van stabiliteit blijkt uit de ambtelijke functies waarvoor blanke slaven (saqâliba) werden aangetrokken. Zoals eerder gezegd is, waren hun promotiekansen groot (opwaartse mobiliteit). Bovendien was een slavenstatus in de regel van tijdelijke aard, want de koran staat niet toe dat moslims als slaaf gehouden worden en schrijft voor in het geval van een bekering de vrijlating van de betrokken slaaf. De vrijgelatenen bleven in de regel deel uitmaken van de clientèle (mawlâ) van hun vroegere heer. Wanneer met betrekking tot al-Andalus van slaven wordt gesproken, is het derhalve niet altijd duidelijk of hiermee ook vrijgelatenen worden bedoeld. Wèl is zeker dat al-Andalus voortdurend om slaven – lees: arbeidskrachten – verlegen zat, gezien de constante importstromen.

Bij dit alles kunnen we niet van feodale verhoudingen spreken. Daarbij gaat het in de eerste plaats om arbeidskrachten in de intensieve landbouw die door hun heren daartoe – in meer of mindere mate – gedwongen worden (zie het hoofdstuk over de Romeinse coloni). De samenhang tussen economische landbouwactiviteiten op grote schaal in gebieden die niet kunstmatig bevloeid hoeven te worden en feodalisme lijkt inmiddels onbetwist.96 Met andere woorden: dit soort arbeidsverhoudingen ontstaat als uitvloeisel van een samengaan tussen stabili teit en expansie.Feodalisme is een grove manier van belastinginning: de boeren staan een (groot) deel van hun opbrengst af aan hun heer; zij betalen in natura en met hun arbeid (de zgn. herendiensten). Reeds eerder is gesteld dat het een denkfout van velen is te menen dat elke vorm van ‘tussen komst van heren’ een feodale heerschappij van onderdrukking inhoudt. Niet expansie is hier de boosdoener, echter wèl in de ogen der stabilisten, wat heel begrijpelijk is aangezien stabiliteit en expansie gemakkelijk met elkaar conflicteren, ondanks het gegeven dat de volgers van deze twee kern-A-doelen elkaar als het ware opzoeken om samen te werken.

96 André Bazzana, Maisons d’al-Andalus: habitat médiéval et structures du peuplement dans l’Espagne orientale (Madrid, 1992). In al-Andalus bestond geen mogelijkheid om ruime vlakten te bevloeien secano de regadío (zoals in Egypte – op momenten dat de Nijl overstroomt). H. Kirchner (1997) deed onderzoek naar de situatie op Mallorca.

37 © 2013 - Dr. Andreas Eppink

Natuurlijk is elke vorm van belasting een zekere vorm van onderdrukking, maar om aan te nemen dat er autonome gemeenschappen hebben bestaan die het individu niets kostten, is naïef. Ook deze gemeenschappen kennen een of andere vorm van afdracht, al is het maar in de vorm van wederzijdse hulp (een onontkoombare verplichting, wil men niet uitgestoten worden), entree- of lidmaatschapsgeld. Het feodalisme in Spanje is een onderwerp dat bij Spaanse historici heeft geleid tot een heftige polemiek, die een stroom van publicaties tot gevolg had.97 Hoewel de discussie inmiddels geluwd is en er voor sommige tegenstellingen aanvaardbare compromissen zijn gevonden, zijn deze m.i. niet geheel bevredigend. Dat er verschillende vormen van feodalisme naast elkaar kunnen (hebben) be staan, kwam reeds in het hoofdstuk over de Vikingen aan de orde. Over het feit dat er in Spanje een lineaire feodale ontwikkeling is geweest maar dat deze niet altijd en overal hetzelfde was, schijnen de historici het nagenoeg eens te zijn. Voor een goed inzicht in het thema feodaliteit is evenwel steeds een precieze beschrijving nodig wat de auteur onder feodaliteit of feodalisme verstaat. Dergelijke definities ontbreken nogal eens. Ik noem slechts enkele varianten die onder de noemer ‘feodaliteit’ worden gebracht en die nogal van elkaar verschillen: lokale heren die de productie in handen hebben, in het bijzonder de landbouwproductie; krijgsheren met vazallen: een hiërarchisch geordende adel; heren die onregelmatig tribuut innen versus heren die regelmatig tienden ontvangen; slaven, coloni, horigen, lijfeigenen. Spanje kende vele vormen van lokale en regionale ‘heerschappij’.

Landbouw was zaak van “comunidades regidas por criterios genealógicos de campe-sinos beréberes” (gemeen schap pen van Berber-boeren die geregeerd werden door genealogische criteria – d.w.z. familieverbanden, A.E.). De secano was daar zeer marginaal, hetgeen volgens deze auteur het ontbreken van feodalisme verklaart, aangezien deze afhankelijk is van extensieve secano-vlakten. Op grote terreinen is het gemakkelijk om toezicht op de werkzaamheden van de arbeiders te houden en zodoende de productie op te voeren. (Helena Kirchner, La construcció de l’espai pagés a Mayurca: les valls de Bunyola, Orient, Coanegra i Alaró. Palma de Mallorca, 1995-97.)

97 Martínez wil aantonen dat er in al-Andalus geen feodale verhoudingen bestonden (zo-als in Italië). Hoewel ik het hiermee in hoofdlijnen geheel eens ben, zijn Matínez’ omschrijvingen soms nogal verwarrend en zijn gegevens enigszins tegenstrijdig. Een en ander is gemakkelijk op te lossen door de schijnbaar tegenstrijdige gege vens vanuit een A-doelen perspectief te bezien. We begrijpen dan dat er verschillende vormen van sociaal-economische verhoudingen naast elkaar (kunnen) hebben bestaan. Het (Romeins-)Visigotische (feodale) systeem zal zeker een tijdlang hebben voortbestaan, in sommige streken langer dan in andere. Dat past goed bij de ‘veroveraars’ van het type ongebondenheid | mobiliteit, die bestaande structuren immers intact laten, zolang er buit te halen is of er tribuut blijft binnenkomen. Dat laatste past ook bij expansionisten goed. Martínez noemt wel degelijk allerlei voorbeelden waaruit af te leiden valt dat er regulier tribuut werd opgehaald; dat is toch de raison d’être van expansionisten als Abderrahman i, die bondgenoten aan de grenzen van zijn invloedsfeer plaatst met concessies om tribuut te kunnen opeisen.

38 © 2013 - Dr. Andreas Eppink

In geen enkele analyse van het feodalisme in Spanje mag ontbreken hoe het Romeinse colonaat, de Visigotische adel met zijn agrarische slaven, de organisatie van Mozarabische leiders98 – en hun herfeodalisering –, de jund en andere exploitatiemodellen van al-Andalus, en het 13e-eeuwse Castiliaanse feodalisme zich tot elkaar verhouden. Ik laat de bestudering en analyse daarvan over aan wetenschappers die op deze gebieden meer competent zijn.

Dit hoofdstuk heeft laten zien dat de A-doelentheorie enerzijds de verschillen gemakkelijk lijkt te kunnen verklaren en anderzijds kan dienen als een toetssteen of bepaalde veronderstellingen met elkaar kunnen overeenstemmen. (Zo is het bijvoorbeeld ondenkbaar dat ‘veroveraars’ die primair het kern-A-doel on ge-bon denheid | mobiliteit volgen, zich zomaar ineens ontpoppen als feodale land heren.) De A-doelentheorie geeft in zekere zin steun aan conti nuïteits the-o rieën, doch alleen in zo verre dat een concentratie van bepaalde kern-A-doe-lencombinaties steeds weer waarschijnlijk is – dit is elders uitvoerig toegelicht. Een concentratie van (kern-)A-doelencombinaties resulteert in bepaalde typen sociale en economische structuren. In de structuren die onder de noemer feodalisme gebracht worden, gaat het m.i. steeds om een bepaalde mengeling van A-doelen:a) stabiliteit, met als mogelijke exponenten: landbezit, landrechten, erfelijke

opvolging, hiërarchie, maar ook traditie en continuïteit qua organisatie.b) expansie, afhankelijk van het antwoord op de vraag: gaat het om land of

andere productiemiddelen om toenemend inkomen te genereren? eer | pres-tige, afhankelijk van het antwoord op de vraag: is land, resp. de landtitel, een teken van aanzien?

c) ego-satisfactie, uitbuiting99 om puur gewin en machtswellust.d) onschendbaarheid | onaantastbaarheid van de heer: machtswellust en

de mate van afhankelijkheid van de ondergeschikten.Alsmede de eventuele matigende – of zo men wil positieve – invloed van de drie onder steunende A-doelen.

Diverse auteurs suggereren dat met de komst der ‘Arabieren’ vroegere feo-dale structuren verdwenen. Zowel in het hoofdstuk over de Vikingen als in dit hoofdstuk hebben we gezien dat het kern-A-doel ongebondenheid | mo bi li-teit (& expansie) door ‘verovering’ in stabiliteit-gebieden kan door dringen – een fenomeen dat zich ook in de actuele economie voordoet. Dat betekent

98 Herfeodalisering vond plaats door muladíes, moslims die afstamden van mozarabische (eens verarabiseerde christelijke) Visigotische edelen, die geïntegreerd waren in de samenleving van al-Andalus, zoals de opstandige leider Omar ibn Hafsûn. Dezen wil den terug naar de oude tijd en stelden weer bisschoppen aan. Martínez’ analyse terzake lijkt zeer steekhoudend.

99 Gelijkstelling van feodalisme aan uitbuiting – d.w.z. als exponent van louter belem me-rende A-doelen – zoals in populaire opvattingen, bezorgde het feodalisme een slechte naam en vertekent het begrip volkomen.

39 © 2013 - Dr. Andreas Eppink

dat bestaande stabiliteit-structuren vooralsnog onaangetast blijven en dat ze zichzelf soms zelfs lijken te versterken;100 op den duur echter blijken ze wezenlijk te zijn veran derd of zelfs geheel verdwenen te zijn, wanneer tevens het kern-A-doel expansie | control aan invloed wint. Volgens de A-doelentheorie zijn echter ook andere ontwikkelingsstappen volkomen begrijpelijk, zoals wat in de literatuur heet: (a) ‘geëvolutioneerd-tributair’, ofwel (b) feodaal (Sp.: tributario-evolucionado ò feudal). Daarbij kan (a) gezien worden als exponent van ongebondenheid | mobiliteit & ↑stabi-liteit, en (b) als exponent van ↓onge bon den heid | mobiliteit & ↑expansie & ↑↑sta bi liteit – waarbij de invloed van het kern-A-doel stabiliteit uitein-delijk de overhand krijgt. De periode die ‘het rijdperk der taifa-s’101 (Moorse vorstendommen) wordt genoemd – na de val van Toledo in 1085, maar hier niet verder behandeld wordt – toont een nog bonter spektakel van A-doelen combinaties naast elkaar.

Met de constatering dat er in een gebied of in een periode verschillende A-doelencombinaties naast elkaar kunnen bestaan, verdwijnen in het licht van de A-doelentheorie (schijnbare) tegenstellingen, zoals die tussen de continuïteitstheorie – die aanneemt dat de bestaande sociale structuren in al-Andalus bleven bestaan – en de theorie van ingrijpende cultuurveranderingen als sneeuw voor de zon.102

De val van het kalifaat1009 was het laatste jaar van het kalifaat van Córdoba en in 1031 verdween de laatste Ummayadenheerser-in-naam van het toneel. De bloeiperiode waarover de laatste twee hoofdstukken gingen – van 711 tot 1009/1031 – is in de geschiedenis van al-Andalus een periode van toenemende politieke en economische groei. De oorzaken voor de val van het kalifaat zijn simpelweg te verklaren.103 De massieve toeloop van contingenten Berber-huurlingen en Berber-immigranten verstoorde het toch al labiele evenwicht tussen de kern-A-doelen expansie | control en onge bon­denheid | mobiliteit.

100 Zoals op Sicilië en in al-Andalus bij Omar ibn Hafsûn.101 Zie Muhammad Perla en Andreas Eppink, Les pionniers niés de la science moderne:

1001 savants arabes au berceau des sciences modernes; une histoire des contacts de cultures, 2012.

102 Reeds Guichard (1977) voert in de inleiding op zijn boek voldoende argumenten aan voor een coëxistentie van ‘twee typen sociale organisaties in het moslim-Spanje ten tijde van het emiraat’ (d.w.z. in al-Andalus tot 912), waarbij het type sociale organisatie in het bijzonder wordt afgeleid van de verwantschapstructuren en de positie van de vrouw. M.i. is het idee van slechts twee typen nog te statisch.

103 Het volgende moet eerder beschouwd worden als een hypothese dan als definitieve conclusie. Ik heb het uiteenvallen van het kalifaat niet intensief bestudeerd en laat het aan anderen over om mijn hypothese aan de feiten te toetsen.

40 © 2013 - Dr. Andreas Eppink

Natuurlijk waren er een aantal externe factoren die de toenmalige wereld veranderden, maar die waren niet wezenlijk anders dan in de voorafgaande pe ri-ode.104 Misschien was het verstoorde evenwicht tussen control en onge bondenheid in de gesegmenteerde samenleving die al-Andalus nog te verwerken geweest. Ingrijpender was de toenemende invloed van de belemmerende A-doelen ego-satisfactie & eer | aanzien, welke zich manifesteerde in een weelderige hofcultuur en consumptiemaatschappij doch vooral in het steeds meer tegen elkaar opbieden van expansieve concurrenten. De belem merende A-doelen gaven de werkelijke impuls aan de verstoring van het labiele evenwicht. Niet langer werden de belemmerende A-doelen in toom gehouden door de onder steu-nende A-doelen communicatie & informatie. Door onderlinge machts strijd kwam de economie in een neerwaartse spiraal terecht, want zowel de regionale machthebbers als die in Córdoba joegen zichzelf op steeds hogere kosten: (a) door hun prestige en aanhang te vergroten met gelduitdelingen en ander vertoon (eer), en (b) door steeds meer troepen aan te trekken (expansie). Een expan sionist als Almanzor, die volledig steunde op Berber-huurlingen (ongebon denheid | mobiliteit), kon de kosten daarvan alleen dekken door het ondernemen van krijgs- of strafexpedities.105 Na zijn dood zag Córdoba in dertig jaar (1002-1031) 14 kaliefen komen en gaan.

Vanwege de machtsstrijd (expansie & ↑ego-satisfactie) in Córdoba zelf, zagen de kleinere expansionisten in de (tamelijk autonome) regio’s hun kans schoon om zich te verzelfstandigen. Dat was niet alleen een uiting van ongebondenheid & ↑expansie, maar ook van ↓communicatie. Lokale leiders trokken zich terug op eigen terrein, vierden feest en hielden uitverkoop. Van onderlinge samenwerking was geen sprake. Doch de concurrentie van externe expansionisten liet niet lang op zich wachten. In het noorden stonden de christelijke Reconquistadores te popelen om de taifa-s te veroveren, uit het zuiden rukten de Almoraviden in Marokko op naar al-Andalus. De tanende invloed van communicatie zorgde er niet alleen voor dat de regio’s steeds minder contact met elkaar hadden, maar ze maakte het ook mogelijk dat ongebonden stammen en bendes de communicatiewegen met hun activiteiten blokkeerden, met als gevolg dat de interne en externe handel kromp, evenals de agrarische productie (stabiliteit), en dat de bevolking aangewezen was op de agrarische concentraties rond de steden. Dat alles maakte het leven duurder en de inkomsten van de expansionisten geringer, zodat zij zich gedwongen voelden tot het heffen van willekeurige belastingen. Met de val van het kalifaat en het ontstaan van de zelfstandige taifa-s was het vanzelfsprekend niet gedaan met de aanvankelijk zo bloeiende economie 104 Externe factoren: Vikingen-Noormannenpiraten, veranderingen in de Maghreb door de

opkomst van de Fatimiden en de stammenconfederatie der Almoraviden. Overigens zijn volgens de A-doelentheorie niet de externe invloeden doorslaggevend, maar de manier waarop men daarop reageert.

105 Atlas Historico, p. 94; zie verder Muhammad Perla en Andreas Eppink, 2012.

41 © 2013 - Dr. Andreas Eppink

van al-Andalus. Op kleinere schaal bleef ze voortbestaan in die regio’s waar een sterke stadscultuur bestond: mobiliteit & communicatie (handel) & sta bi-liteit (het gebruik van grondstoffen, nijverheid, functionarissen) & ↑expan-sie (expansieve industrieën) & kennis | informatie (specialisatie) & ego-satis factie (consumptie). Voor een levensvatbare economie in de steden van al-Andalus bleef het echter zaak dat vooral de invloed van mobiliteit | onge-bon denheid – de oorzaak voor ‘haarden van rebellie’ – hoe dan ook in toom gehouden werd door de invloed van (mensen met) andere A-doelen.

Expansie vraagt om steeds meer mensenWe hebben geconcludeerd dat in al-Andalus enerzijds expansie domineerde – en wel voornamelijk in de steden – en anderzijds ongebon den heid | mobiliteit. Waarin uit zich het expansionisme in al-Andalus? Door control op steeds meer terreinen. Daarbij gaat het niet zozeer om gebieden, als wel om economische terreinen. Het begint ermee dat ambitie-zoekers andere ambitie-zoekers plus zelfstandigheid-zoekers aantrekken om nieuwe gebieden te ‘veroveren’, dat wil zeggen onder hun invloed te brengen. Het is adequater om eerst van invloed en dan pas van macht te spreken, omdat de ‘(staats)macht’ beperkt blijft tot het innen van tribuut. Daarvoor is men afhankelijk van individuen of groepjes mensen van wier capaciteiten – en dus macht – het afhangt of er tribuut opgehaald wordt, al of niet onder dwang, èn of deze doorgesluist wordt naar een centrale kas (de schatkist). Waar in de literatuur over de Cordobese ‘staat’ wordt gesproken, kan men hoogstens spreken van rijksvorming door het centraliseren van tribuutsinning, wat dan ‘belasting innen’ heet.

Expansionisme betekent: het steeds weer vinden van nieuwe mensen, die naar ongecontroleerde gebieden worden gestuurd. Dikwijls gebeurt dit, omdat ze van nabij een bedreiging kunnen vormen voor de ambities van de voornaamste ambitie-zoeker(s). Expansionisme betekent tevens: altijd méér of verder. Nieuwe horizons worden ontdekt en moeten onder de eigen invloedsfeer worden gebracht. Daartoe zijn meer mensen nodig en dat kost geld; het geld moeten die mensen zelf opbrengen, doch tegelijkertijd kost de organisatie, die ervoor moet zorgen dat het geld niet bij de ‘verdieners’ blijft hangen, eveneens geld. De volgende stap is daarom het aantrekken (en later het opleiden) van stabiliteit-zoekers – (bestuurs) amb tenaren, controleurs, wetsdienaren. Dat is niet voldoende, want ook zij kosten geld. Het uitbreiden van activiteiten die geld opleveren is de enige uitkomst, en het gevolg daarvan is vermarkting en commercialisering, eerst van bestaande, dan van nieuwe producten (innovaties). Landbouwers, als ook kleine handelaren – vooral onder de stadsbewoners –, vormen de andere categorie stabiliteit-zoekers die geld in het laatje moeten brengen: zij zijn de belastingbetalende ‘werknemers’ bij uitstek. De continuïteit van expansionistische ondernemingen hangt derhalve af van een ‘fit’ tussen de kern-A-doelen expansie en stabiliteit.

42 © 2013 - Dr. Andreas Eppink

In al-Andalus is deze ‘fit’ slechts ten dele tot stand gekomen, zij het dat zij in haar soort niet onverdienstelijk was, zeker in de tijd gezien. Toch blijkt uit het voorbeeld van al-Andalus ook dat de activiteiten van zelfstandigheid-zoekers (in de handel) en ordening-makers (op godsdienstig, filosofisch en wetenschappelijk gebied) een ware bloei doormaakten.

Want het uitbreiden van activiteiten in het algemeen is een kenmerk van expansionisme. Die activiteiten vinden op allerlei gebied plaats: in het leger, in de handel, in de wetenschap en kunst, op het terrein van de godsdienst en vooral in bouwprojecten. Het optrekken van imposante gebouwen en het aantrekken van allerlei kunstenaars mag misschien een teken van waar dering zoeken lijken – en voor een deel zal dit zeker zo zijn –, het is voor expansionisten in de eerste plaats een inherente behoefte om zichzelf als het ware uit te breiden. Het is het ‘verovereren’ van nieuwe terreinen. Dat kost weer geld, en zo ontstaat er een spiraal van een toenemende vraag naar groei van inkomsten.Doch eens houdt de mogelijkheid van gebiedsuitbreiding of groei op. Door gebrek aan winst, of omdat de tegenstand – en dus concurrentie en de kans op een vijandelijke overname – te groot is, of door oorzaken die van binnenuit komen. Strijd binnen de eigen gelederen is één ding, de toenemende invloed van stabiliteit een ander. expansie vraagt om steeds méér mensen. Het aantrekken van meer expansionisten en zelfstandigheid-zoekers creëert een onzekere factor, gezien de tegenstellingen qua A-doelen. De invloed van ordening-makers heeft (meestal) een matigende werking.stabiliteit-zoekers zijn, zoals gezegd, echter de aangewezen ‘fit’ voor expan-sionisten. Als echter hun invloed toeneemt komt expansie tot stilstand. Wat overblijft is slechts de groei van bureaucratische activiteiten. Op den duur verstikken deze zichzelf. In al-Andalus is dat tijdens het kalifaat niet gebeurd, vanwege het aantrekken van steeds meer zelfstandigheid-zoekers. Het probleem was er niet minder om. Het rijk viel uiteen in kleine ‘staatjes’ (invloedsferen), de zogeheten taifa-s, die kort erna weer ten onder gingen door een vijandelijke overnames.

Het proces daarna verliep als volgt: nieuwe rijksvormingen, in het noordelijke deel door christelijke vorsten, in het zuidelijke deel door de Almoraviden (zelfstandigheid & ↑expansie), opnieuw een vijandelijke overname door de Almohaden (zelfstandigheid & ↑expansie), gevolgd door het weer uiteenvallen in taifa-s en de vijandelijke overname (Reconquista) daarvan, hetgeen uitmondde in een verenigd Spanje. In al deze drie laatste gevallen van nieuwe rijksvorming zou de invloed van stabiliteit de overhand krijgen, want steeds weer maakten heersers gebruik van bestuursambtenaren die de overhand kregen. (Een wet van Meden en Perzen106 is dit niet, zoals uit voorbeelden van andere ‘ondernemingen’ blijkt.) Mijns inziens

106 Ibn Khaldûn meende wèl dat machtswisselingen een wetmatigheid volgden (zie het desbetreffende hoofdstuk). Hij nam onder meer de opvolging van Umayyaden, Almoraviden en Almohaden als onderbouwing voor zijn theorie (de laatste machtswisseling door de Spaanse Reconquista maakte hij slechts ten dele mee).

43 © 2013 - Dr. Andreas Eppink

leidde echter niet de toenemende invloed van stabiliteit (zoals Ibn Khaldûn feitelijke meent) steeds weer tot vijandelijke overnames en tot de uiteindelijke teloorgang van al-Andalus, maar de toenemende invloed van de belemmerende A-doelen die zowel de invloed van ↓stabiliteit als van ↓expansie gingen over-treffen. Dat zijn: instant-satisfactie (verkwisting en verwoesting), waar de-ring | eer (een enorme onderlinge jaloezie en prestigestrijd, die steeds weer oplaaide), en onschendbaarheid (fanatisme in geloofszaken, alsmede de machtswellust bij steeds weer wisselende managers, die elkaar letterlijk naar het leven stonden). De activiteiten van een onderneming als al-Andalus zijn perfect te vergelijken met die van een moderne multinational: het gaat om inkomsten en winst – en om de groei daarvan (expansie). Concurrentie is daarom een vanzelfsprekendheid. Het uitbreiden van de invloedsfeer is niets anders dan een vergroting van de markt. Ook de andere kenmerken van al-Andalus zijn typisch voor een moderne multinational; zij hoeven hier niet herhaald te worden, omdat ze voor zichzelf spreken.