Drukversie artikel Boucher
Transcript of Drukversie artikel Boucher
CONSTANCE SCHOLTEN
1
Van kunst naar kunstnijverheid
Pastorales van François Boucher op Haags porselein
Veruit de meeste versieringen op meubels, glas, ceramiek, edelmetaal en textiel vinden hun
oorsprong in prenten en tekeningen. Het grootste deel hiervan wordt gevormd door ornament-
prenten, maar ook meer figuratieve en verhalende scènes zijn terug te voeren op voorbeelden op
papier.
Hier zal aandacht worden besteed aan een van de meest invloedrijke kunstenaars op dit ge-
bied: François Boucher (1703-1770). Zijn werk vormde een eindeloze bron van inspiratie voor
generaties prentmakers, tapijtwevers en – vooral – porseleinschilders. Terwijl zijn ontwerpen op
tapijtgebied voornamelijk beperkt zijn gebleven tot Frankrijk, vinden wij porseleindecors geïn-
spireerd op zijn werken in manufacturen over geheel Europa. Ook een van de Nederlandse
porseleinfabrieken, die in Den Haag (1776-1790), heeft ruim gebruik gemaakt van Bouchers
inventies om haar voorwerpen te decoreren.
Porselein in Europa
Tot het begin van de zeventiende eeuw was porselein een zeldzaamheid in Europa. Incidenteel
vonden stukken uit China hun weg naar de verzamelingen van vorsten en andere machthebbers
en werden daar als grote kostbaarheden gekoesterd. Pas in 1602 kwam voor de eerste keer een
grotere partij Chinees porselein beschikbaar voor de Europese markt. Een Nederlands schip, in
dienst van de VOC, kaapte een Portugese caraque geladen met porselein. Dit in Amsterdam ge-
veilde kraakporselein ontketende een grote porseleinhonger in alle delen van Europa. Handels-
maatschappijen in Nederland en Engeland konden de enorme vraag nauwelijks bijbenen, met als
gevolg dat er voor het „witte goud‟ hoge prijzen werden gevraagd en betaald. Toen in China
binnenlandse onlusten uitbraken die de productie beperkten, stegen de prijzen nog meer.
De onzekere, omslachtige aanvoer en de grote winsten die met de verkoop van het porselein
werden behaald, zorgden ervoor dat al snel op diverse plaatsen aan de ontwikkeling van Europees
porselein werd gewerkt. Geen eenvoudige zaak, omdat de werkwijze in China zorgvuldig geheim
werd gehouden. De Europese aspirant-porseleinmakers waren dus genoodzaakt zelf de samen-
stelling en het bakproces te ontraadselen. Het lag daarbij voor de hand om te kijken naar de pro-
ductieprocessen van diverse soorten aardewerk die al wel in Europa bekend waren. In Italië en
Frankrijk bereikte men zo heel behoorlijke resultaten door een aan aardewerkglazuur verwante,
glasachtige substantie, frit, te mengen met witte klei. Uiterlijk had dit zachte porselein, pâte
tendre, zeker overeenkomsten met het Oosterse product, maar de harde, transparante scherf uit
China en – inmiddels – Japan werd er nog niet echt door geëvenaard.
Het was uiteindelijk de Saksische keurvorst August II „de Sterke‟ (1670-1733), die met de eer
ging strijken. In zijn opdracht lukte het de alchemist Johann Friedrich Böttger (1682-1719) en de
wetenschapper Ehrenfried Walther graaf von Tschirnhaus (1651-1708) op 15 januari 1708 voor
PASTORALES VAN FRANÇOIS BOUCHER OP HAAGS PORSELEIN
2
1. Kan en bekken met een decor van putti naar François Boucher in purpercamaieu, Ansbach/Den Haag, 1776-1790, Den Haag,
Gemeentemuseum, inv.nr. OC-1940-12a=b. Foto museum.
het eerst een porselein te branden, waarvan de eigenschappen veel gelijkenis vertoonden met dat
uit China. Het geheim van het harde porselein, pâte dure, bleek een combinatie van de vrijwel
onsmeltbare kaolienklei met veldspaat en kiezelaarde.
Recept en procedé werden verder verfijnd en in maart 1710 kon Böttger aan zijn opdracht-
gever melden dat hij „den guten weiszen Porcellain samt der allerfeinsten Glasur und allem zu-
gehörigen Mahlwerk‟ zo perfect kon maken, „dasz solcher den ost-Indianischen wo nicht vor, so
doch wenigstens gleich kommen soll‟.1 In hetzelfde jaar werd in Dresden een porseleinfabriek
opgericht, die na enkele maanden verhuisde naar de Albrechtsburg in Meissen. De samenstelling
en werkwijze werden net als in China zorgvuldig geheim gehouden. Althans, dat was de bedoe-
ling. Medewerkers van de nieuwe fabriek stonden strenge straffen te wachten als zij hun kennis
elders te gelde probeerden te maken. Tevergeefs, want zoals altijd wanneer er grote financiële
belangen op het spel staan, zijn mensen bereid risico‟s te nemen. Het gevolg was dat binnen tien
CONSTANCE SCHOLTEN
3
jaar na het ontstaan van het eerste stuk Saksisch porselein, een fabriek in Wenen werd geopend
die met hetzelfde recept werkte. Daarmee was het hek van de dam. Als een olievlek verspreidde
het arcanum, het geheime recept voor de vervaardiging van hard porselein, zich via rondreizende
arcanisten, vormers en schilders door Europa.
De productie dreef vrijwel overal op vorstelijk mecenaat. Van de 28 Duitse manufacturen uit
de achttiende eeuw, waren er 18 in vorstelijke handen. De andere tien, voornamelijk later in de
eeuw opgericht, danken hun bestaan aan particulier initiatief. In Frankrijk had men ondertussen,
in de fabrieken van Saint-Cloud, Chantilly en Mennecy, het zachte porselein weten te perfectio-
neren. Ook hier was de vorstelijke bemoeienis groot. In 1738 werd in Vincennes een manufactuur
opgericht met koning Lodewijk XV (1710-1774) als grootste aandeelhouder. Vanaf 1754 had dit
bedrijf het alleenrecht op de productie van porselein in Frankrijk. In 1756 verhuisde het naar
Sèvres en uiteindelijk nam de koning het geheel in eigen beheer. In de fabrieksgebouwen waren
zelfs appartementen voor hem en zijn gevolg gereserveerd.
Decoraties op porselein
Vormen en decoraties van het Europese porselein volgden alleen in het allereerste begin de oos-
terse voorbeelden. Vrijwel meteen ontstond een eigen vormentaal die zich, met de rondreizende
porseleinwerkers en conform de heersende modes over heel Europa verspreidde. Telkens weer
namen de verschillende fabrieken van hard en zacht porselein populaire voorwerpen en decors
van elkaar over, zodat er een internationale porseleinstijl ontstond met slechts hier en daar wat
lokale eigenaardigheden.
Bij de keuze van de decors voerden niet de schilders maar de bedrijfsleiders de boventoon. Zij
zorgden ervoor op de hoogte te zijn van de laatste trends en kozen motieven die hun populariteit
hadden bewezen en/of die pasten in de laatste modes. Op die manier probeerden zij de afzet op de
vrije markt zo goed mogelijk te laten verlopen. Bij specifieke bestellingen had de klant natuurlijk
ook zeggenschap, maar de keuze van voorstelling en randversiering werd toch meestal beperkt
door de in de fabriek aanwezige voorbeelden. Slechts een enkele keer droeg een opdrachtgever
zelf actief voorbeelden aan, die vervolgens door de porseleinschilders werden verwerkt.2
De meeste porseleinschilders waren goede vaklieden. Daarom is het verleidelijk om aan te
nemen dat zij de voorstellingen uit de losse hand op het porselein schilderden. Dit is echter niet
het geval, er werd altijd gewerkt naar een voorbeeld: een schets, uitgewerkte tekening of prent.
Sommige schilders maakten dergelijke ontwerptekeningen zelf, in opdracht van de fabriek,3
maar
meestal werd uitgegaan van een prent. Vaak werd het voorbeeld niet in zijn geheel nagevolgd. De
compositie en het formaat werden aangepast en men liet details weg. Soms gebeurde dat om
praktische redenen: de afbeelding moest goed op het voorwerp passen; soms ook op financiële
gronden: hoe eenvoudiger het decor, hoe minder arbeidstijd en verf er nodig was. Voorts werden
wel elementen van verschillende prenten gecombineerd tot een nieuwe compositie.
Nagenoeg alle fabrieken waren vanaf het begin van hun bestaan in bezit van een uitgebreide
verzameling prenten en tekeningen. Van de vorstelijke porseleinfabrieken is de samenstelling van
deze voorbeeldcollecties meestal bekend omdat de archieven hiervan als onderdeel van het alge-
mene vorstelijke archief goed bewaard zijn gebleven.4 Bij de particuliere ondernemingen is dit
veel minder het geval – zo hebben van de vier Nederlandse porseleinmanufacturen maar zeer
mondjesmaat archiefstukken de tand des tijds doorstaan. Uitsluitsel over de gebruikte prenten kan
hier alleen worden verkregen door bestudering en vergelijking van de voorstellingen op het por-
selein met die op in aanmerking komende prentmateriaal.
PASTORALES VAN FRANÇOIS BOUCHER OP HAAGS PORSELEIN
4
Wanneer men de bewaard gebleven inventarislijsten van deze voorbeeldencollecties bekijkt, valt
op dat veel internationale kunstenaars vertegenwoordigd zijn met één of enkele prenten naar hun
werk. Sommigen echter, springen er kwantitatief uit: Johann Elias Ridinger (1698-1767) met
jacht- en dierscènes en David Teniers II (1610-1690) met boerentaferelen. Daarnaast zijn vooral
van de Franse schilders Nicolas Lancret (1690-1743), Jean Antoine Watteau (1684-1721) en
François Boucher grote aantallen prenten aanwezig.5
Hun populariteit is het gevolg van het feit
dat in de achttiende eeuw vooral de Franse mode in heel Europa de smaak bepaalde, in ieder
geval op het vasteland.
François Boucher
Van de drie geliefde Franse schilders blijkt Boucher het best vertegenwoordigd. Vooral zijn putti
en pastorale scènes waren populair; op de voet gevolgd door chinoiserieën, kinderen en mytholo-
gische voorstellingen. Zijn ontwerpen decoreren porselein uit vrijwel alle Europese porselein-
fabrieken, met de nadruk op de producten uit de manufactuur van Vincennes/Sèvres. Bij nadere
beschouwing is dat niet vreemd, want er bestond een directe relatie tussen Boucher en de Franse
porseleinproductie.
De kunstenaar werd op 29 september 1703 te Parijs geboren.6
Zijn eerste teken- en schilder-
lessen ontving hij van zijn vader Nicholas. Daarna werd hij vermoedelijk leerling van François
Lemoyne (1688-1737). Het graveursvak leerde hij daarna bij Jean-François Cars (1680-1763),
prentmaker en uitgever van dissertaties in de Rue Saint-Jacques te Parijs. Het vroegst bekende
werk van François Boucher bestaat uit de illustraties bij L’Histoire de France van Père Daniel uit
1721-1722. Hij leverde alleen de tekeningen, die vervolgens door Maurice Baquoy (ca. 1680-
1747) werden gegraveerd.
In 1723 won Boucher de eerste prijs van de Académie met het schilderij Evilmerodach, fils et
successeur de Nabuchodnosor, délivrant Joachim des chaines dans lesquelles son père le retenait
depuis longtemps.7
Na nog een aantal boeken te hebben geïllustreerd, vertrok hij in 1727 met
Carle (1705-1765), Louis (1707-1771) en François (1708-1732) van Loo naar Italië, waar hij
Genua, Parma, Bologna, Ferrara en Venetië bezocht alvorens zich tussen 1728 en 1731 in Rome
te vestigen. Kort na terugkeer in Parijs werd hij in november 1731 toegelaten tot de Académie als
historieschilder. In de loop van de jaren ‟30 kwam hij meer en meer in de gunst van het Hof en
begon hij naast zijn schilder- en tekenwerk decors te ontwerpen voor de Opéra, toen gevestigd in
een vleugel van het koninklijk paleis. Na enkele incidentele opdrachten, nam hij in 1742 defini-
tief de plaats in van Jean-Nicolas Servandoni (1695-1766) als vaste decorontwerper. Vanaf dat
jaar verwierf hij ook een jaarlijks pension royale, een koninklijke toelage, van 400 en later 600
livres. Verder was hij al vanaf 1734 verantwoordelijk voor vrijwel alle nieuwe ontwerpen voor de
Koninklijke tapijtweverij in Beauvais, in de wandeling les Gobelins genoemd.8
In 1745 nam koning Lodewijk XV een nieuwe maîtresse, Jeanne-Antoinette Poisson (1721-
1764). Deze burgerdame werd binnen enkele maanden in de adelstand verheven en ging vervol-
gens door het leven als de marquise de Pompadour. Madame de Pompadour was dol op het werk
van Boucher en gaf hem opdracht na opdracht. Zo liet zij zich in de loop der jaren vele malen
door hem portretteren,9 en omringde zij zich met schilderijen en sculpturen van zijn hand. Vanaf
1751 gaf hij haar zelfs les in tekenen en etsen. In deze laatste bezigheid toonde zij voldoende
talent en volharding om tussen 1751 en 1758 een serie prenten te publiceren van gemmen en
gesneden stenen op basis van tekeningen en prenten door Jacques Guay (1711-1793), Joseph
Marie Vien (1716-1809) en Boucher zelf.10
CONSTANCE SCHOLTEN
5
Boucher en de toegepaste kunst
Boucher was inmiddels een gevierd kunstenaar geworden, zowel bij de koning en zijn entourage
als bij het meer gewone publiek. Zijn werk sloot perfect aan bij de heersende tijdgeest en hij
toonde zich bijzonder veelzijdig. Vrijwel alle denkbare onderwerpen bracht hij voor het voetlicht:
historiestukken, chinoiserieën, pastorales, putti, landschappen, (galante) genrevoorstellingen en
scènes uit de literatuur. Met zijn ontwerpen voor de tapijtateliers van Beauvais en de decors voor
de Opéra, bewees hij daarnaast dat veel van zijn werk geschikt was voor toepassing in andere
media. Het zou echter niet bij gobelins en decors blijven.
Zoals al eerder gesteld, was de porseleinproductie in de achttiende eeuw vooral een vorstelijke
aangelegenheid. Lodewijk XV was nauw betrokken bij de manufactuur van Vincennes en zijn
nieuwe maîtresse volgde hem daarin enthousiast. Het duurde dan ook niet lang voordat Boucher
werd gevraagd zijn scheppend vermogen in dienst van de porseleinfabriek te stellen.
Vanaf 1748 had de schilder Jean-Jacques Bachelier (1724-1806) officieel de taak om Vincen-
nes te voorzien van kopieerbare schetsen en tekeningen. In de praktijk kwam daar niet veel van
terecht: Bachelier had zijn handen vol aan allerlei technische problemen en het scholen van aan-
2. Koffiekan en twee lage kopjes en schoteltjes met decors van pastorales naar François Boucher, Ansbach/Den Haag, 1776-
1790, Den Haag, Gemeentemuseum, inv.nrs. OC-1907-1a=b en OC-1913.8.1=2. Foto museum.
PASTORALES VAN FRANÇOIS BOUCHER OP HAAGS PORSELEIN
6
komende porseleinschilders. De vroegste aanwijzing dat Boucher hem te hulp kwam, is een noti-
tie op de achterkant van de tekening Le petit jardinier, die luidt: „Dessein de M. Boucher aparte-
nant à la manufacture de Vincennes, le 23 aoust 1749‟.11
Dat de actieve bemoeienis van Boucher hiermee niet ophield, blijkt uit bewaard gebleven
rekeningen. In 1754 en 1755 ontving hij respectievelijk 300 en 485 livres voor het leveren van
tekeningen aan de fabriek, terwijl hij in 1756, 1757 en 1758 verschillende vazen, een mand en
een sculptuurtje, alle uitgevoerd in porselein, ontving als beloning in natura.12
Zijn ontwerp-
tekeningen werden gebruikt als voorbeelden voor decors op diverse gebruiksvoorwerpen, maar
aanvankelijk werden er vooral plastiekjes naar gevormd. Tussen 1752 en 1766 waren nagenoeg
alle vrijstaande Vincennes/Sèvres sculptuurtjes, zo‟n zeventig in totaal, afgeleid van Bouchers
werk. Bij de decors op sier- en gebruiksvoorwerpen geldt min of meer hetzelfde, zij het dat daar
ook bloemen, vogels en landschappen werden gebruikt die niet van zijn hand waren.13
De langdurige en intensieve verbintenis met de porseleinfabriek wekt verbazing als men in
aanmerking neemt dat Boucher naast deze werkzaamheden ook ontwerpen voor de Opéra en
Beauvais bleef maken, terwijl zijn belangrijkste bezigheid het vervaardigen van schilderijen was.
Dat hij met dat laatste veel succes oogste, blijkt overigens wel uit zijn benoeming tot peintre du
Roi in 1765.
Bouchers werk in prent
De verklaring voor deze schijnbaar onmenselijke productiviteit, moet worden gezocht in het feit
dat de porseleinfabriek, naast de originele tekeningen, ook al snel gebruik ging maken van pren-
ten naar het werk van Boucher. Hoewel ook opgeleid tot graveur, maakte hij zelf naar verhouding
weinig prenten. In de periode 1726-1728 werkte hij mee aan een serie naar het werk van Jean-
Antoine Watteau. Later, na zijn terugkeer uit Rome, publiceerde hij een reeks naar Abraham
Bloemaert (1735). Zijn eigen werk bewerkte hij echter zelden. Slechts 43 voorbeelden zijn be-
kend – geen grote historiestukken, maar eenvoudige figuren, chinoiserieën en enkele van zijn
befaamde „kinderen‟.14
Daar staat tegenover dat anderen zijn werk in alle aspecten veelvuldig in
prent brachten. Ongeveer 200 graveurs en etsers, professionele kunstenaars én amateurs, ver-
spreidden de inventies van Boucher in diverse vormen, van gravures en etsen tot gekleurde
mezzotints en droegen daardoor in niet geringe mate bij aan de populariteit van zijn werk.15
Gabriël Huquier (1695-1772) was een van de vroegste en belangrijkste graveurs van het werk
van Boucher. Al in 1734 maakte hij een eerste prent, Andromeda, en er zouden er nog ruim 300
volgen. Veel van Huquiers prenten zijn geen letterlijke reproducties, maar ontwerpen speciaal
gemaakt of aangepast ten behoeve van de markt. Houdingen en achtergronden werden gewijzigd,
details veranderd of weggelaten, randen en ornamenten toegevoegd. Ook werden te blote figuren
voorzien van een kledingstuk of draperie om de verkoop aan een zo groot mogelijk publiek niet
in de weg te staan. Eigenlijk was Huquier hierbij Bouchers co-auteur, die zich inspande om een
reputatie en een markt voor de kunstenaar te creëren.
Naast de kopergravures van Huquier waren de vernis mou etsen van Gilles Demarteau (1722-
1776) belangrijk voor de verspreiding van Bouchers werk. Deze techniek imiteert de zachte lij-
nen van krijt op lichtruw lompenpapier zo geloofwaardig dat de prenten bijna originele teke-
ningen lijken. Net als Huquier maakte Demarteau ruim 300 prenten naar Boucher.
Toen in de jaren ‟50 Bouchers naam was gevestigd, hoefde hij niet langer bij graveurs aan te
kloppen om zijn werk gepubliceerd te krijgen. De rollen waren omgekeerd en hij probeerde zelfs
enigszins toezicht te houden op de productie van prenten. In maart 1755 waarschuwde hij via de
Mercure de France dat Claude Duflos (1700-1786) een serie reproducties op de markt bracht van
CONSTANCE SCHOLTEN
7
3. Detail van het decor van koffiekan met decors van
pastorales naar François Boucher, Ansbach/Den Haag,
1776-1790, Den Haag, Gemeentemuseum, inv.nr. OC-
1907-1a=b. Foto museum.
een bedenkelijk niveau en zonder goed-
keuring van de kunstenaar zelf, hoewel het
opschrift op de prenten anders deed ver-
moeden. Duflos verweerde zich hiertegen
door te stellen dat Boucher zo bekend was
en zijn reputatie dermate solide had geves-
tigd, dat het in de handel brengen van een
enkele imitatie-Boucher hem heus geen
schade zou berokkenen.
Boucher en Europees porselein
De originele schilderijen van Boucher be-
vonden zich zeker tot in het derde kwart
van de achttiende eeuw nog vrijwel alle-
maal in Frankrijk, en vooral in Parijs en
omgeving. De grafische weergaven van
zijn werk hadden echter een veel groter
verspreidingsgebied. In heel Europa kon
men er kennis van nemen en de waardering ervoor was groot. Dit zette graveurs in bijvoorbeeld
Duitsland aan tot het maken van zogenaamde Nachstiche, prenten, vaak in spiegelbeeld, naar de
Franse voorbeelden.
Al deze prenten, goedgekeurd door de meester of niet, werden in verschillende porselein-
manufacturen als voorbeeld gebruikt voor plastiekjes en als decors op sier- en gebruiksvoor-
werpen. Voor de eerste toepassing waren speciale uitgaven uit 1761 en 1763 van de manufactuur
in Sèvres zeer bruikbaar. Hierin toonde men de figuren die naar het werk van Boucher waren
gemodelleerd in prent, zodat een aardig idee van de driedimensionale vorm werd gegeven. Als
reden werd genoemd dat door de breekbaarheid van de producten de ontwerpen verloren zouden
kunnen gaan.16
Een onnodige bezorgdheid want veel van de biscuit groepjes naar Boucher heb-
ben de tand des tijds doorstaan. Dit geldt ook voor de bijna-imitaties uit fabrieken in onder ande-
re Berlijn,17
Frankenthal,18
Kloster Veilsdorf,19
Kopenhagen,20
Limbach,21
Ludwigsburg,22
Meissen,23
Ottweiler,24
en Zürich.25
Geschilderde decors naar Boucher op sier- en gebruiksvoorwerpen waren nog veel ruimer
verspreid en zijn onder meer te vinden op producten uit de meeste bovenstaande manufacturen en
die uit Ansbach,26
Fürstenberg,27
Höchst,28
Moskou,29
Nymphenburg,30
en Sint-Petersburg.31
Voorstellingen met putti werden het meest gebruikt, op de voet gevolgd door mythologische
scènes, pastorale voorstellingen en kinderen met hun dagelijkse bezigheden. Veelal werden
Franse prentvoorbeelden gebruikt, maar ook Nachstiche van Johann Esaias Nilson (1721-1788)
en Johann Elias Ridinger.
PASTORALES VAN FRANÇOIS BOUCHER OP HAAGS PORSELEIN
8
4. Gilles Demarteau naar François Boucher,
Pastorale, ets (vernis mou), 220 x 180 mm
(kaderlijn), gesigneerd linksonder: „F. Boucher
inv. del.‟, rechtsonder: „Demarteau L‟Ainé
sculp.‟, Parijs, Musée du Louvre, coll. Edmond de
Roth-schild. Foto Réunion des musées nationaux.
Hollands porselein
Ook in Holland, waar de Europese
porseleingekte min of meer begon,
verrezen in de tweede helft van de
achttiende eeuw enkele porselein-
fabrieken. De eerste werd opgericht
in 1760 door graaf Bertram Ph.S.A.
van Gronsveld Diepenbroick Impel
(1715-1772 ). Hij nam daartoe de
failliete boedel over van een viertal
avontu-riers, de heren Maccarthy,
Muilman, Pye en Cruikshanck, die
vanaf 1758 porselein poogden te
maken in een pand aan de Kromme
Elleboogsteeg te Weesp. Niets wijst
er overigens op dat hen dat is gelukt.
Van Gronsveld had tijdens zijn
gezantschap aan het Berlijnse hof
(1747-1759) een aardig idee gekregen van de porseleinproductie en van de winsten die hiermee
konden worden gemaakt. Hij trok de nodige vaklieden aan uit Frankrijk en Duitsland en rond
1762 draaide zijn fabriek heel aardig. Er werden enkele typen plastiekjes gemaakt en verder luxe
serviesonderdelen: terrines, sauskommen, zoutvaten en olie- en azijnstellen. Werken van Boucher
werden niet als inspiratie of voorbeeld gebruikt, maar wel is er een uitgebreid koffie- en thee-
servies bekend dat door Andreas Philip Oettner (ca. 1735-na 1771) met elegante figuren naar
Watteau was beschilderd.32
Na een succesvolle aanloop werd duidelijk dat de fabriek niet
zelfstandig kon overleven. Onderhandelingen met Sèvres over een mogelijke fusie liepen op niets
uit en in de loop van 1768 stopte de productie.
Ondertussen experimenteerde in het nabijgelegen Oud-Loosdrecht de plaatselijke predikant,
ds. Joannes de Mol (1726-1784), al enkele jaren met het maken van porselein. Hij zag in deze tak
van industrie een mogelijkheid om zijn armlastige gelovigen aan een lucratieve bezigheid te
helpen. Het afgelegen Loosdrecht was afhankelijk van het afgraven en verkopen van turf, maar
de omliggende plassen waren rond 1765 vrijwel uitgeveend. Aanvankelijk probeerde De Mol, als
amateur natuurwetenschapper, zelf met lokale grondstoffen tot een aanvaardbaar porselein te
komen. Toen dit niet echt lukte, stuurde hij Louis Victor Gerverot (1747-1829), tot dan arcanist
en porseleinschilder in Weesp, naar Duitsland om in de manufacturen van Ansbach en Schrez-
heim de nodige ervaring op te doen. Met Gerverots en zijn eigen kennis en kunde nam De Mol in
1771 het instrumentarium en een deel van de werknemers van de Weesper fabriek over en ver-
plaatste de onderneming naar Oud-Loosdrecht. Ook hier ging aanvankelijk alles voorspoedig:
Amsterdam was niet ver en het koopkrachtige publiek aldaar was graag bereid echt Hollandse
CONSTANCE SCHOLTEN
9
5. Gabriel Huquier naar François Boucher,
Bergère endormie (1758), ets, 229 x 186
mm (plaatrand), gesigneerd linksonder:
„F. Boucher In.‟, linksonder: „Huquier
Sculp et Ex.‟, Parijs, Musée du Louvre,
coll. Edmond de Rothschild. Foto Réunion
des musées nationaux.
porseleinen voorwerpen aan te
schaffen in het magazijn van de
fabriek aan de Bloemmarkt.
Over de kwaliteit was men
enthousiast en de fabriek kwam
keer op keer met nieuwe vormen
en decors. Men kan het zo gek
niet bedenken of de manufac-
tuur van ds. De Mol produ-
ceerde het in porselein: dam-
stenen, schellekoordtrekkers,
diverse soorten vazen, maar
ook complete thee-, koffie- en
chocoladeserviezen en tafel-
serviezen van soms honderden
onderdelen. In 1777 werkten 60
Loosdrechtse mannen en 25 kin-
deren in de fabriek. Daarnaast
had De Mol nog acht buiten-
landse schilders in dienst en een
aantal vrouwen om het verguldsel te polijsten met agaatstenen. De kinderen werkten overigens
alleen ‟s ochtend, ‟s middags gingen zij op kosten van hun werkgever naar school.
De Mol zag kans zijn fabriek een enorme productie te laten draaien; zo groot dat de Neder-
landse markt die niet kon opnemen. Hoewel de kwaliteit onverminderd hoog bleef, kwam hij in
geldproblemen, vooral toen een zekere Anton Lyncker in Den Haag een porseleinmanufactuur
opende. Vanaf 1779 was De Mol genoodzaakt keer op keer leningen te sluiten en vanaf 1780
moest hij, in opdracht van zijn crediteuren, Friedrich Daeuber (?-1800) naast zich dulden als be-
drijfsleider. In 1782 viel het doek, de fabriek werd overgedragen aan de schuldeisers en tijdelijk
voortgezet door Johannes Speener. In 1784 verhuisde men de onderneming naar Ouder-Amstel
(1784-1809) en later naar Nieuwer-Amstel (1809-1814).
In tegenstelling tot Weesp maakten de schilders van Loosdrecht wel gebruik van Bouchers
prenten, vooral de eerder genoemde kinderen en putti waren populair. Zoals bij de meeste fa-
brieken die voortkwamen uit particulier initiatief, zijn er maar beperkt archiefstukken bewaard
gebleven. Lijsten van decoratievoorbeelden horen daar helaas niet bij, maar aan de hand van de
voorwerpen wordt wel duidelijk dat prenten van Boucher als inspiratiebron hebben gediend.33
Voor zover bekend werkte men in de Amstelmanufacturen overigens niet naar Boucher, wat
met de opkomst van de strakke lijnen van de neoclassicistische Lodewijk XVI-stijl wel te
verklaren is.
PASTORALES VAN FRANÇOIS BOUCHER OP HAAGS PORSELEIN
10
De Haagse porseleinfabriek (1776-1790)
Vanaf 1776 kende Den Haag een eigen porseleinfabriek,34
althans die indruk wilde de initiatief-
nemer, Anton Lyncker (1717/18-1781) uit Dresden, graag wekken. Zijn zoon Johann Frantz
(1748/49-?) woonde al sinds 1772 in Den Haag en dreef aan de Hofcingel een winkel in textiel
en diverse soorten keramiek. De fabriek die vader en zoon in de Bagijnestraat openden was een
voortzetting van deze onderneming. Op het product zelf was niets aan te merken, integendeel: de
vormen zijn elegant, de decors – dankzij een aantal schilders uit Duitsland – modieus en van hoge
kwaliteit. Er was keus uit een groot assortiment vazen, borden, terrines, koffie-, thee- en tafelser-
viezen, lampetstellen en zelfs kamerpotten werden voor hoge prijzen verkocht. Men kon de voor-
werpen kant-en-klaar kopen of naar eigen smaak bestellen in de fabriek, maar, met enig geluk,
ook voor een zacht prijsje verwerven in de loterijen die Lyncker uitschreef en waarvoor de loten
in het hele land te koop waren. Een lot van vijf gulden en vijf stuivers kon op die manier een
compleet koffie-, thee- en chocoladeservies opleveren, waarvoor normaal gesproken 150 gulden
moest worden betaald.
Het Haagse stadsbestuur was ingenomen met de vestiging van de fabriek en verleende een
aantal vrijstellingen van accijns. Ook bestelde men een theeservies voor gebruik op het stads-
jacht. Toen de heren Lyncker in 1779 een obligatielening uitschreven, nam een groot deel van de
Haagse bevolking deel, inclusief stadhouder Willem V, die voor zichzelf, zijn vrouw en elk van
zijn drie kinderen de eerste vijf aandelen kocht; wat hij overigens in december van hetzelfde jaar
herhaalde bij een lening van de Loos-
drechtse manufactuur.
Toch zat er een luchtje aan dit
Haagse porselein. Dat werd duidelijk
toen zowel ds. De Mol als Anton Lyn-
cker eind 1778 de Staten van Holland
en Westfriesland om het alleenrecht
voor de productie van porselein vroe-
gen. De Mol, die zich door het initia-
tief van zijn Haagse concurrent ernstig
bedreigd voelde, deed zijn verzoek
vergezeld gaan van een memorie waar-
in hij beschreef dat hij had ontdekt dat
de firma Lyncker naar alle waarschijn-
lijkheid helemaal geen porselein maak-
te, maar slechts producten van andere
manufacturen beschilderde om het ver-
volgens, gemerkt met de Haagse ooie-
vaar, te verkopen als echt Hollands
6. Gilles Demarteau naar François Boucher,
Le sommeil d’Annette, ets (vernis mou), 292 x 215
mm (kaderlijn), gesigneerd en gedateerd linksonder:
„F. Boucher inv. del. 1768, rechtsonder: „Demarteau
l‟Ainé sculp.‟, Parijs, Musée du Louvre, coll.
Edmond de Rothschild. Foto Réunion des musées
nationaux.
CONSTANCE SCHOLTEN
11
porselein. Lynckers beschuldiging dat hij er zelf vergelijkbare praktijken op na hield, ontkende
De Mol met klem. Uiteindelijk kozen de Staten geen partij en kregen De Mol, noch Lyncker het
octrooi. De incriminaties van de Loosdrechtse dominee inzake fraude met de herkomst van het
onbeschilderde porselein hadden geen directe consequenties. De Haagse fabriek verhuisde in
1780 naar een riant pand aan de Dunne Bierkade, waar de productie met vallen en opstaan werd
voortgezet: na het overlijden van vader Anton in 1781 korte tijd onder leiding van zijn weduwe
en vervolgens met zoon Johann Frantz aan het roer. In 1790 viel het doek. Na een dreigend
faillissement in 1788 en de nodige andere problemen verdween Lyncker met onbekende bestem-
ming, een groot aantal schuldeisers achterlatend.
Achteraf blijkt dat De Mol gelijk heeft gehad. Lyncker bestelde inderdaad al zijn porselein on-
beschilderd in het Beierse Ansbach en het Zuid-Nederlandse Doornik. Zelfs voorwerpen waarop
merken onder de glazuur zijn aangebracht, blijken niet in Den Haag maar in Ansbach te zijn ver-
vaardigd. Daar kampte men met een haperende afzet en was men graag bereid een ooievaars-
merk aan te brengen, zoals ook de exportproducten voor de Turkse markt daar werden voorzien
van een imitatie Meissen-merk van gekruiste zwaarden.
De kwalitatief uitstekende decors zijn echter wel in Den Haag aangebracht door voornamelijk
Duitse schilders en, conform de internationale smaak, werd ook hier gebruik gemaakt van
prentvoorbeelden naar Boucher.
Boucher op Haags porselein
In Den Haag waren vooral putti, verblijvend tussen wolken en voorzien van allerlei attributen,
erg populair. Een goed voorbeeld hiervan is een kan met bekken uit het Haagse Gemeente-
museum (afb. 1). Welk prentvoorbeeld precies is gebruikt, laat zich lastig achterhalen, omdat
Boucher erg veel putti tekende en schilderde, niet alleen als zelfstandig gegeven, maar ook als
achtergrond bij mythologische en allegorische voorstellingen. Hiervan zijn weer talloze, al dan
niet bewerkte en opnieuw gecombineerde, prenten gemaakt. De porseleinschilder is sinds enkele
jaren wel bekend: Fidelle Duvivier (1740-1817), uit Doornik afkomstig, maar later werkzaam
voor een groot aantal Europese porseleinfabrieken.35
Ook in andere openbare collecties zijn Bouchers Haagse putti te vinden.36
Bouchers pastorale
scènes komen voor op een drietal Haagse thee- en koffieserviezen. Van dit type decor bezit het
Haags Gemeentemuseum sinds begin twintigste eeuw een koffiekan en twee lage kopjes met
schoteltjes (afb. 2). De randdecors zijn niet identiek en lange tijd is dan ook aangenomen dat de
kopjes later moeten zijn beschilderd om samen met de kan één geheel te vormen. Inmiddels zijn
echter zoveel andere serviesdelen ontdekt, dat moet worden geconcludeerd dat er sprake is van
drie verschillende, maar qua decoratie nauw verwante, koffie- en theeserviezen. Hoewel geen van
de serviezen compleet is, zijn er toch genoeg elementen bewaard gebleven om een idee van de
samenstelling te krijgen (zie de bijlage).
Het porselein zelf is afkomstig uit Ansbach en pas in Den Haag rijk beschilderd. Zo hebben
alle voorwerpen, behalve de schoteltjes, voorstellingen aan de voor- en achterkant, dus twee ver-
schillende scènes per voorwerp. Dit is opvallend omdat kopjes uit andere Haagse serviezen vrij-
wel altijd slechts één voorstelling per kop tonen. De randen zijn gedetailleerd versierd waarbij op
het gebruik van roze en goud, beiden dure kleuren, niet is beknibbeld.
Alle drie serviezen zijn bestemd voor het drinken van koffie en thee. Dit is af te leiden uit de
aanwezigheid van zowel hoge als lage kopjes in elk servies. Alleen van het tweede servies is ook
een koffiekan èn een theepot bewaard gebleven. Verder bevat dit servies nog grote stukken als
een suikerpot, een spoelkom en een melkkan. Een theebusje ontbreekt, maar dat is weer het enige
PASTORALES VAN FRANÇOIS BOUCHER OP HAAGS PORSELEIN
12
7. Theebusje, Ansbach/Den Haag, 1776-1790,
particuliere collectie. Foto Geert de Groot.
grote stuk van het derde servies. Wie de
serviezen heeft beschilderd, is helaas
onbekend; de stukken zijn – zoals
gebruikelijk in de Haagse fabriek – niet
gesigneerd. Wel zijn er verschillende
handen te onderkennen, zodat het waar-
schijnlijk is dat meerdere schilders aan
de decoratie hebben gewerkt.
De onderdelen van het eerste servies
zijn erg verspreid geraakt, bij die van de
andere twee lijkt dit minder het geval.
Hierbij moet wel worden aangetekend
dat van het derde servies weinig ver-
schillende onderdelen bekend zijn. De
grote stukken als koffiekan en theepot
kunnen in de loop van de tijd verloren
gegaan zijn of zich nog ergens in een
onbekende collectie bevinden. Mis-
schien is er nog sprake van een derde
optie: de opdrachtgever heeft de por-
seleinen onderdelen gebruikt om een al
in zijn bezit zijnd servies van zilver te completeren. Zoiets kwam vaker voor, bijvoorbeeld bij het
eerder genoemde servies dat het Haagse gemeentebestuur bestelde voor gebruik op het stadsjacht.
Dit bestond slechts uit twaalf koppen en schotels, een spoelkom en een suikerpot.37
Koffiekan,
theepot en melkkan waren dus blijkbaar al aanwezig en hoogstwaarschijnlijk van zilver.
Tot 2003 waren de meeste onderdelen van het tweede en derde servies in het bezit van dezelf-
de, Belgische, familie, slechts drie kopjes met schotels van het tweede servies bevinden zich al
langer in twee verschillende musea. Van de inmiddels geïdentificeerde voorstellingen is een groot
deel ontleend aan Franse prenten naar het werk van François Boucher.
De koffiekan van het eerste servies toont op voor- en achterzijde een amoureus herderspaar.
Op de eerste voorstelling verrast de jongen zijn aanbedene met een bloemslinger (afb. 3). Zowel
Gilles Demarteau als Gabriël Huquier hebben van dit tafereel een prent gemaakt.38
Hoewel beide
prenten qua aankleding niet veel verschillen, is waarschijnlijk de tekenachtige vernis mou-ets van
Demarteau (afb. 4) als voorbeeld gebruikt. Huquiers Bergère assise et berger debout cueillant
une branche is namelijk in spiegelbeeld.
De onbekende Haagse porseleinschilder heeft de prent vrij aardig gevolgd. De overhangende
naaldboom is weliswaar veranderd in een loofboom en hier en daar is wat begroeiing weggelaten,
maar verder komen details als de bloemenmand rechts en de liggende tak links op beide voorstel-
lingen aardig overeen. De vlucht vogels linksboven op het porselein is een inventie van de schil-
der, een hulpmiddel dat vaak werd gebruikt om kleine bakfoutjes te verbergen: van een donker
vlekje wordt een vogel of insect gemaakt. De koffiekan van het tweede servies is eveneens met
deze voorstelling beschilderd.
CONSTANCE SCHOLTEN
13
8. Gilles Demarteau naar François Boucher, Les plaisirs
innocens, ets (vernis mou), 200 x 159 mm (plaatrand),
gesigneerd linksonder: „Boucher inv. del.‟, rechtsonder:
„Demarteau lné. sculp.‟, Parijs, Musée du Louvre, coll.
Edmond de Rothschild. Foto Réunion des musées
nationaux.
De afbeelding op de andere kant van de kof-
fiekan (afb. 2) toont een jongeman die een
slapend meisje bespiedt. François Boucher
tekende deze voorstelling in 1758 en er zijn
minstens drie prenten naar gemaakt.39
Gabriël
Huquier en Jean Daullé (1703-1763) noemden
de voorstelling Bergère endormie, terwijl
Louis-Marin Bonnet (1736-1793) voor
L’agréable surprise koos. Op alle drie pren-
ten is duidelijk dat de slapende vrouw een
herderin is: op haar schoot houdt zij een lam
terwijl naast haar een deel van haar kudde rust.
Op de Haagse koffiekan is de voorstelling ge-
wijzigd: de schapen en het lam zijn weggela-
ten en – net als op de achterkant – is de naald-
boom rechts een loofboom geworden, staat links een hekje en is een – waarschijnlijk verhullende
– vlucht vogels toegevoegd. Als voorbeeld valt de spiegelbeeldige prent van Daullé af, van de
andere twee komt de ets van Huquier (afb. 5) het meest in aanmerking, omdat ook diverse andere
afbeeldingen van zijn hand zijn gebruikt.
Het schoteltje uiterst links op afb. 2 behoort tot het tweede servies. De voorstelling erop is te
herleiden tot de prent Le sommeil d’Annette van Gilles Demarteau (afb. 6). Opvallend is de ge-
lijkenis tussen het slapende meisje hier en die van La bergère endormie op de eerder genoemde
koffiekan (afb. 2). Die gelijkenis is niet toevallig. Le sommeil d’Annette is namelijk een goed
voorbeeld van een prent die door de prentmaker is samengesteld uit elementen van verschillende
originelen. De basis wordt gevormd door La pastorale d’automne, een schilderij van Boucher uit
1749, waarop een jonge man een meisje druiven voert uit de mand die op zijn linker knie rust.
Het schilderij bevindt zich tegenwoordig in de Wallace Collection te Londen. Boucher maakte
naar dit schilderij een ontwerptekening voor de manufactuur in Vincennes, waar naar deze
tekening een groepje in biscuit werd gemaakt, Les mangueur de raisins, uit 1752, en een
geschilderde decoratie op een van de drie vazen van een kaststel van de fabriek uit Sèvres, uit
circa 1770, thans eveneens in de Wallace Collection.40
René Gaillard (1719-1790) bracht deze voorstelling, met enkele wijzigingen, in prent.41
De
omgeving werd versimpeld, de bron waarbij het stel zit, verdween, evenals de druivenmand en
het toekijkende herdertje met een deel van de kudde. Het meisje kreeg een meer liggende hou-
ding en de benen van de jongen staan niet langer naast elkaar, maar zijn gekruist. Le sommeil
d’Annette van Demarteau is weer een variatie op deze prent: de bosschages op de achtergrond
zijn nog wilder geworden, de hoed links ligt opeens met de onderkant boven, een stilleven rechts
met kan en brood is verdwenen en het mandje naast het meisje is niet langer gevuld met vruchten
en bloemen, maar afgedekt met een servet. De belangrijkste verandering betreft echter het meisje
PASTORALES VAN FRANÇOIS BOUCHER OP HAAGS PORSELEIN
14
9. François Boucher, Les plaisirs innocens, zwart krijt, gehoogd met wit, op beige papier, 175 x 228 mm, veiling Parijs (Hôtel
Drouot, Salle 9; Ader/Picard/Tajan), 29-30 november 1989, nr. 20. Foto veilinghuis.
zelf: zij kijkt niet langer naar de jongen, maar is diep in slaap: zij is vervangen door de slapende
jonge herderin van de eerder genoemde La bergère endormie (afb. 5). De linkerarm van de jonge
man is nog steeds gestrekt, een overblijfsel van de eerste compositie waarin hij met deze arm de
druivenmand vasthoudt. Gaillard veranderde dit al in een wijzende houding, die Demarteau over-
nam hoewel het daar zinloos is: het meisje slaapt en is niet in staat te kijken naar datgene waar de
jongen naar wijst.
Op het Haagse schoteltje is nog meer aan de voorstelling veranderd, de omgeving is terugge-
bracht tot een enkele boom en een eenvoudig hek. Alle attributen zijn verdwenen en de gekruiste
benen van de jongen vond de schilder blijkbaar te ingewikkeld: zijn linker been staat nu op de
grond en het rechter verdwijnt achter de rokken van het meisje. Gebleven is het zinloos wijzende
gebaar en het slapende meisje, elementen die duidelijk wijzen naar de prent van Demarteau als
voorbeeld.
De voorzijde van het theebusje uit het derde servies (afb. 7) lijkt eveneens beschilderd naar
een prent van Demarteau, Les plaisirs innocens (afb. 8). Daarop luistert een jonge man, liggend
op zijn zij, naar het fluitspel van een jonge vrouw. De achtergrond is schematisch aangegeven,
alleen een mandje met bloemen, linksvoor, heeft enige nadruk. De tekening van Boucher die
CONSTANCE SCHOLTEN
15
10. Johann Esaias Nilson naar François Boucher, Les musi-
ciens contents, ets, 257 x 171 mm, particuliere collectie.
Foto RKD.
hieraan ten grondslag ligt, blijkt nogal te
verschillen (afb. 9): de vrouw is luchtiger
gekleed, in draperieën in plaats van in een
jurkje. De fluit waarop zij speelt, is veel
langer dan op de prent en lijkt op het eerste
gezicht een dwarsfluit. Wanneer men de
fluit echter in verhouding met haar knieën
bekijkt, blijkt zij de fluit toch min of meer
recht voor zich te houden. Het mandje, op
de prent zo duidelijk aanwezig, komt op de
tekening niet voor en ook de houding van
de luisterende jongen is anders: hij ligt niet
op zijn zij, maar op zijn buik en tikt het
meisje aan met de stok, die zich op de ets
ongebruikt half onder hem bevindt. Het is
een goed voorbeeld van de interventie van
de prentmaker, die een oorspronkelijk werk
aanpaste volgens zijn eigen ideeën en de
wensen van de markt.
De meeste porseleinschilders gaven hun
voorbeelden versoberd weer. De decors op dit
theebusje vormen daarop een uitzondering: in plaats van de schematisch weergegeven achter-
grond, zowel op Bouchers tekening als op de prent van Demarteau, pakte de Haagse schilder uit
met een duidelijk landschap, rietpluimen en een grote boom, zelfs het eerder genoemde mandje
nam hij over. Even lijkt dit op eigen initiatief van de Haagse schilder, tot duidelijk wordt dat hij
zich waarschijnlijk had gebaseerd op een prent, een Nachstich, die de Augsburger Johannes
Esaias Nilson maakte naar de prent van Demarteau (afb. 10). Onder de titel Les musiciens
contents nam hij alle details van zijn Franse collega over: de houdingen, de korte fluit en het
mandje, en daarnaast vulde hij de schetsmatig aangegeven achtergrond aan op de wijze die
overeenkomt met het decor op het theebusje. Dat hij van het gezicht van de jongen bijna een
karikatuur maakte, werd door de porseleinschilder in Den Haag aardig gecorrigeerd.
De beschildering van dit theebusje geeft daarmee weer hoe lang de weg van oorspronkelijk
kunstwerk naar uiteindelijk resultaat kon zijn en hoeveel veranderingen een origineel ontwerp
gedurende dat proces kon ondergaan. De kracht van Bouchers originelen is echter duidelijk:
ondanks alle wijzigingen en gradaties in talent van de bewerkers blijft zijn werk onmiddellijk
herkenbaar en dus uitstekend geschikt voor toepassing in andere media.
Constance Scholten
RKD
PASTORALES VAN FRANÇOIS BOUCHER OP HAAGS PORSELEIN
16
Noten
1. G. Weiss, Het porseleinboek, Houten 1987, p. 57.
2. De voorbeelden voor de decors van het zgn. stadhouders-
servies uit Meissen (1772-1774) werden door de opdracht-
gever, de VOC, aangeleverd. Het betreft hier prenten en
tekeningen van steden, dorpen, kastelen, buitenplaatsen en
eilanden uit Nederland en Nederlands-Indië; zie A.L. den
Blaauwen, Het Meissenservies van stadhouder Willem V,
Apeldoorn/Zwolle 1993.
3. Dit is bv. het geval bij de meeste voorstellingen die
Nicolaas Wicart (1748-1815) voor de Loosdrechtse manu-
factuur tekende en later op porselein schilderde. De Duitse
schilder Pascha Weitsch (1723-1803) maakte zelfs in 1765
en 1766, in opdracht van hertog Karel I van Brunswijk
(1713-1780), voetreizen langs de Weser en in de Harz om
schetsen te maken, die hij vervolgens in de manufactuur
van Fürstenberg op een tafelservies uitwerkte; zie
M. Kunze-Köllensperger, „Im Fürstlichem Auftrag‟,
Weltkunst 74 (2004), nr. 5, pp. 40-42.
4. Over prenten in Meissen, zie: M. Cassidy-Geiger,
„Graphic Sources for Meissen Porcelain. Origins of the
Print Collection in the Meissen Archives‟, The Metro-
politan Museum Journal 31 (1996), pp. 99-126; over
prenten in Sèvres: G. de Bellaigue, „Sèvres Artists and
their Sources, II: Engravings‟, The Burlington Magazine
122 (1980), pp. 748-761; over prenten in Berlijn: I. Bauer,
„Druckgraphische Vorlagen der Porzellanfabriek des
Johann Ernst Gotzkowsky‟, in: Von Gotzkowsky zur KPM.
Aus der Frühzeit des friderizianischen Porzellans, Berlin
1986, pp. 272-348; over prenten in Fürstenberg: S. Ducret,
Keramik und Graphik des 18. Jahrhunderts. Vorlagen für
Maler und Modelleurs, Braunschweig 1973.
5. Zie bv. voor Meissen: Cassidy-Geiger 1996, op. cit. (noot
4), Appendix 2, pp. 123-124. Van Lancret bezit men hier
135 prenten, van Watteau 140 en van Boucher maar liefst
204.
6. Biografische gegevens over François Boucher zijn vnl.
ontleend aan: P. Jean-Richard, L’Oeuvre gravé de
François Boucher dans la Collection Edmond de
Rothschild, Parijs 1978, pp. 15-22.
7. Dit schilderij maakt nu deel uit de van de S.H. Kress
Collection in het Columbia Museum of Art, Columbia,
South Carolina.
8. Tussen 1734 en 1755 ontwierp Boucher voor Beauvais zes
series, elk bestaande uit drie tot acht verschillende
tapijten; zie: E.A. Standen, „Boucher as a Tapestry
Designer‟, in: cat. tent. François Boucher 1703-1770,
New York (Metropolitan Museum) / Detroit (The Detroit
Institute of Arts) / Parijs (Grand Palais) 1986, pp. 325-333.
9. Bekend zijn in ieder geval negen portretten in olieverf op
doek: drie versies van een portret met boek, halfliggend en
gedecolleteerd: een gedateerde versie (1758) in Parijs,
collectie Maurice de Rothschild, en twee ongedateerde in
Edinburgh, National Gallery of Schotland en München,
Alte Pinakothek. Een staand portret met boek in de linker-
hand in Parijs, collectie James de Rothschild, een staand
portret met de rechterhand op een toetsinstrument in
Parijs, Musée du Louvre, een halffiguur portret, zittend
voor een spiegel, in Parijs, collectie James de Rothschild,
twee versies van een portret met boek, zittend in hoogge-
sloten japon: een gedateerd exemplaar (1758) in Londen,
Victoria and Albert Museum en een ongedateerde in een
onbekende particuliere verzameling. Het negende schil-
derij is een halffiguur met ontblote borst in Versailles,
Musée du Château. Daarnaast is er nog een schouderstuk,
gevat in een bloemenkrans en omgeven door attributen
van kunst, muziek en literatuur, gedateerd 1754. De ver-
blijfplaats van deze pasteltekening is onbekend.
10. Jean-Richard 1978, op. cit. (noot 6), pp. 356-364.
11. R. Savill, „François Boucher and the Porcelains of Vin-
cennes and Sèvres‟, Apollo (1982), nr. 3, p. 162. Van deze
kleine tuinman werden in Vincennes meerdere sculp-
tuurtjes in biscuit gemaakt: mèt spade als ijverige tuinier,
zonder als smekende jongen. Vooral deze laatste variant
werd ook in andere manufacturen regelmatig gebruikt, o.a.
in Ottweiler; zie noot 24.
12. Savill 1982, op. cit. (noot 11), p. 169.
13. A. Faÿ-Hallé, „The Influence of Boucher‟s Art on the
Production of the Vincennes-Sèvres Porcelain Manu-
factory‟, in: cat. tent. François Boucher 1703-1770, New
York (Metropolitan Museum) / Detroit (The Detroit
Institute of Arts) / Parijs (Grand Palais) 1986, p. 345.
14. Jean-Richard 1978, op. cit. (noot 6), pp. 24-72.
15. Informatie over prenten naar Boucher is grotendeels
ontleend aan: K. Scott, „Reproduction and Reputation:
“François Boucher” and the Formation of Artistic
Identities‟, in: M. Hyde & M. Ledbury (eds.), Rethinking
Boucher, Los Angeles 2006, pp. 93-119.
16. Volgens de Avant-coureur van 5 oktober 1761 ging het
om „deux cahiers de six feuilles, chacun représentant
divers sujets gravés d‟après les figures exen porcelaine à
la manufacture royale de France, composes jusqu‟en 1757
par M. Boucher‟, gevolgd door een soortgelijk bericht in
hetzelfde blad, d.d. 14 februari 1763; Savill 1982, op. cit.
(noot 11), p. 163. De titel van deze tweede reeks is
Deuxième livre de figures d’après les Porcelaines de la
Manufacture Royale de France, inventées en 1757 par
Boucher.
17. De voorwerpen waarin in deze en de volgende 14 noten
wordt verwezen, vormen slechts een greep uit de grote
hoeveelheid porselein die naar Boucher zijn gevormd of
gedecoreerd. Berlijn (Wegely en KPM): W. Baer, Berliner
Porzellan aus dem Belvedère / Schloss Charlottenburg,
Berlijn 1984, t.o. titelpagina en p. 30 (sculpturen), pp. 10-
11 en 39 (geschilderde decors); veiling Heidelberg (Metz),
7 mei 2011, nr. 890.
18. Ducret 1973, op. cit. (noot 4), nrs. 332 en 337 (sculp-
turen); C.L. Fuchs, Die Vasen der Manufaktur Franken-
thal, Heidelberg 2005, nr. 98 (sculptuur), nrs. 10, 18, 38,
44, 45, 48, 55, 63, 74, 86, 87 en 89 (geschilderde decors)
en veiling Heidelberg (Metz), 7 mei 2011, nr. 412 (ge-
schilderd decor).
19. Ducret 1973, op. cit. (noot 4), nr. 267.
20. Cat. tent. Das weisse Gold des Nordens. Kopenhager
porzellan des 18. Und 19. Jahrhunderts, Fulda (Museum
Schloss Fasanerie) 1992, nrs. 13, 23 en 43-45 (sculpturen)
en nrs. 11, 20 en 26 (geschilderde decors).
CONSTANCE SCHOLTEN
17
21. Veiling Heidelberg (Metz), 7 mei 2011, nr. 1013.
22. H.D. Flach, Ludwigsburger porzellan. Ein Handbach,
Stuttgart 1997, vele voorbeelden (sculpturen) en nrs. 1051,
1106, 1108, 1146, 1170, 1173, 1282, 1377 en 1505
(geschilderde decors).
23. Veiling Heidelberg (Metz), 7 mei 2011, nrs. 337 en 800
(sculpturen) en nr. 1126 (geschilderd decor) en A.L. den
Blaauwen, Meissen Porcelain in the Rijksmuseum,
Zwolle/Amsterdam 2000, nrs. 331 en 332.
24. Chr. Trepesch (red.), Ottweiler Porzellan, Worms 2000,
nrs. 5, 79 en 112-120 (sculpturen) en nrs. 162-163 en 184
(geschilderde decors).
25. Ducret 1973, op. cit. (noot 4), nr. 259 (sculptuur) en
nr. 278 (geschilderd decor).
26. Ibidem, nr. 386.
27. Ibidem, nrs. 220-221 en 269; S. Schroeder & P.
Damaschke, Tafelrunden. Fürstenberger Porzellan der
Herzogin Anna Amalia in Weimar, München/Wenen 1996,
nrs. 9-24, en veiling Heidelberg (Metz), 7 mei 2011,
nr. 1074.
28. W. Siemen (red.), Impulse. Europäische Porzellan-
manufakturen als Wegbereiter internationaler Lebens-
kultur, Hohenberg/Eger 1995, nr. 122.
29. Veiling Londen (Christie‟s), 12 oktober 2009, nrs. 97-99
en 108-109.
30. A. Ziffer, Nymphenburger Porzellan. Sammlung Bäuml,
Stuttgart 1997, nrs. 586, 629-631 en 724.
31. Veiling Londen (Christie‟s), 12 oktober 2009, nrs. 13, 34,
120, 155, 173, 211 en 212.
32. Dit 55-delige servies is in 1960 uit de collectie W.J.R.
Dreesmann (1885-1954) aangekocht door het Amsterdams
Historisch Museum en bevindt zich nu in bruikleen in het
Gemeentemuseum van Weesp.
33. W.M. Zappey e.a., cat. tent. Loosdrechts porselein 1774-
1784, Amsterdam (Rijksmuseum) 1988, nrs. 13, 34, 120,
204, 224, 235 en 256-257.
34. Het merendeel van de gegevens over de Haagse porselein-
fabriek is ontleend aan: C.L.H. Scholten, Haags porselein
1776-1790. Een Hollands product volgens de internatio-
nale mode, Zwolle/Den Haag 2000.
35. Ch. Jacob-Hanson, „Fidelle Duvivier. Tracing the career of
a porcelain painter‟, Vormen uit vuur 199 (2007), nr. 4,
pp. 37-46.
36. In het Rijksmuseum te Amsterdam bevinden zich bv. twee
uitgebreide koffie- en theeserviezen met putti in rose
camaieu: inv.nrs. RBK-16393 en RBK-16837. Beide
serviezen herbergen onderdelen die bijzonder zijn in de
productie van de Haagse fabriek: een kopje in het eerste
servies draagt het jaartal „1785‟, opvallend omdat de
Haagse producten vrijwel nooit zijn gedateerd. Op de
koffiekan van het tweede servies is een putto zichtbaar die
een boek draagt. Op de omslag van dit boek is „von
Lyncker‟ geschreven – een unicum omdat de fabrikant
verder zijn naam niet liet vermelden.
37. Den Haag, Haags Gemeentearchief, Oud Archief, inv.nr.
68, d.d. 8 februari 1779.
38. Jean-Richard 1978, op. cit. (noot 6), nrs. 786 en 1146.
39. Ibidem, nrs. 1158, 573 en 378.
40. Savill 1982, op. cit, (noot 11), afb. 9 (schilderij 1749), afb.
10 (biscuitgroep) en afb. 11 (serie van drie vazen).
41. Jean-Richard 1978, op. cit. (noot 6), nr. 1042.
PASTORALES VAN FRANÇOIS BOUCHER OP HAAGS PORSELEIN
18
Bijlage
Samenstelling van de drie bewaard gebleven Haagse koffie- en theeserviezen met een decoratie
van pastorales naar François Boucher
Servies I
Gedecoreerd met voorstellingen in natuurlijke kleuren
van figuren in een pastorale setting, grotendeels geba-
seerd op prenten naar François Boucher. De scènes
bevinden zich in een ovaal veld, liggend of staand, op
de schoteltjes in een rond veld. Zij zijn omgeven door
een decoratierand van diverse tinten roze en goud, op
vier plaatsen aangevuld door bloemen of boeketten in
natuurlijke kleuren. Het randdecor bestaat uit rocailles
in goud. Verder strooibloemen en -boeketten in na-
tuurlijke kleuren.
1. Koffiekan met deksel, Den Haag, Gemeente-
museum, inv.nr. OC-1907-1.
2. Theebusje zonder dop, huidige verblijfplaats
onbekend, daarvoor kunsthandel Argenterie
Antique, Gees.
3. Hoog (koffie-)kopje met schoteltje, huidige
verblijfplaats onbekend, daarvoor veiling
Londen (Sotheby‟s), 21-22 mei 1900, nr. 438,
afkomstig uit de coll. Colin Broun Lindsay,
Colstoun, Haddington, East Lothian, Schotland.
4. Hoog (koffie-)kopje, huidige verblijfplaats
onbekend, daarvoor veiling Heidelberg (Metz),
8 oktober 2011, nr. 1150
5. Laag (thee-)kopje, Duitsland, part. coll.
6. Laag (thee-)kopje, Nederland, part. coll.,
daarvoor Duitse kunsthandel.
7. Laag (thee-)kopje met schoteltje, Rotterdam,
kunsthandel Wolf Antiques, daarvoor veiling
Haarlem (Oprechte Veiling), 8-11 maart 2011,
nr. 1251.
8. Laag (thee-)kopje met schoteltje, huidige
verblijfplaats onbekend, daarvoor veiling
Amsterdam (Christie‟s), 7 juni 1994, nr. 185.
Servies II
Gedecoreerd met voorstellingen in natuurlijke kleuren
van figuren in een pastorale setting, grotendeels geba-
seerd op prenten naar François Boucher. De scènes
bevinden zich in een ovaal veld, liggend of staand, op
de schoteltjes in een rond veld. Zij zijn omgeven door
een gouden decoratierand van bladslingers tussen twee
parallelle lijnen. De rand wordt bekroond door een strik
in roze. Het randdecor wordt gevormd door een gouden
bies en een bloemslinger in natuurlijke kleuren, opge-
houden door ogen in goud.
1. Koffiekan zonder deksel, Nederland, part. coll.,
daarvoor veiling Amsterdam (Christie‟s), 6 mei
2003, nr. 144, in opdracht van een „Belgische
adellijke familie‟.
2. Theepot met deksel, huidige verblijfplaats en
herkomst als bij 1.
3. Melkkan zonder deksel, huidige verblijfplaats en
herkomst als bij 1.
4. Suikerpot met deksel, huidige verblijfplaats en
herkomst als bij 1.
5. Spoelkom, huidige verblijfplaats en herkomst als
bij 1.
6-7. Twee hoge (koffie-)kopjes, huidige verblijfplaats
en herkomst als bij 1.
8-13. Zes lage (thee-)kopjes, huidige verblijfplaats en
herkomst als bij 1.
14-23. Tien schoteltjes, huidige verblijfplaats en her-
komst als bij 1.
24-25. Twee lage (thee-)kopjes met schoteltjes, Den
Haag, Gemeentemuseum, inv.nr. OC-1913-8/1-2,
afkomstig uit de coll. Steengracht van Duiven-
voorde, Kasteel Duivenvoorde, Voorschoten
(tot 1913).
26. Laag (thee-)kopje met schoteltje, Amsterdam,
Rijksmuseum, inv.nr. RBK-1967-137A/B.
Servies III
Gedecoreerd met voorstellingen in natuurlijke kleuren
van figuren in een pastorale setting, grotendeels geba-
seerd op prenten naar François Boucher. De scènes
bevinden zich in een ovaal veld, liggend of staand, op
de schoteltjes in een rond veld. Zij zijn omgeven door
een decoratierand in goud bestaande uit twee parallelle
lijnen waartussen een reeks oeils de perdrix, aan de
bovenzijde bekroond door een bloemfestoen in natuur-
lijke kleuren en een strik in roze met een gouden oog.
Het randdecor bestaat uit rocailles in goud. Verder los-
se strooibloemen en -boeketten in natuurlijke kleuren.
1. Theebusje met dop, Nederland, part. coll., daar-
voor veiling Amsterdam (Christie‟s), 6 mei
2003, nr. 144, in opdracht van een Belgische
adellijke familie.
2-11. Vier hoge kopjes met schoteltjes, huidige ver-
blijfplaats en herkomst als bij 1.
12-25. Zeven lage kopjes met schoteltjes, huidige ver-
blijfplaats en herkomst als bij 1.
.