Vleermuizen op de parkbegraafplaats Schoonselhof

59
1 Vleermuizen op de parkbegraafplaats Schoonselhof Johan De Ridder Daniel Sanders 2015

Transcript of Vleermuizen op de parkbegraafplaats Schoonselhof

1

Vleermuizen op de

parkbegraafplaats

Schoonselhof

Johan De Ridder

Daniel Sanders

2015

Auteurs:

Johan De Ridder en Daniel Sanders

Contact:

Natuurpunt Zuidrand Antwerpen

Frans De Cortlaan 42

2610 Wilrijk

Afgiftekantoor Wilrijk 1

www.zuidrand.be

e-mail:

[email protected]

[email protected]

Wijze van citeren:

De Ridder, J. & Sanders D. (2015). Vleermuizen op de parkbegraafplaats Schoonselhof.

Rapport Natuurpunt Zuidrand Antwerpen werkgroep Studie 2015/1.

Foto cover:

Johan De Ridder

Vleermuizen op de parkbegraafplaats

Schoonselhof

Zomerinventarisatie, veldwerk en geluidanalyses: Johan De Ridder en Daniel Sanders

Tekst: Johan De Ridder en Daniel Sanders

Eindredactie en vormgeving: Johan De Ridder

Foto’s: Johan De Ridder

Met dank aan Luc De Bruyn (INBO) voor advies bij de statistische verwerking, Michel Barataud

voor controle van een aantal determinaties en Patrick Dictus voor het regelen van de toelating

om het domein te mogen betreden.

opgemaakt te Borgerhout,

1 april 2015

ir. Johan De Ridder

[email protected]

Inhoud 1. Inleiding ................................................................................................................. 1

1.1 Algemeen ......................................................................................................... 1

1.2 Gebiedsbeschrijving ........................................................................................... 2

1.3 Onderzoeksvragen en te verwachten resultaten .................................................... 2

2. Methodiek .............................................................................................................. 3

2.1 Bepalen vlieg- en jachtactiviteit .......................................................................... 3

2.2 Verkenning jachtgebieden, vliegroutes en zwermlocaties ........................................ 4

2.3 Soortdeterminatie aan de hand van ultrasone geluiden .......................................... 5

2.4 Wintertelling ..................................................................................................... 5

2.5 Verwerking en statistische analyse ...................................................................... 6

3. Resultaten .............................................................................................................. 7

3.1 Algemeen ......................................................................................................... 7

3.2 Vliegactiviteit en jachtactiviteit ........................................................................... 8

4. Bespreking en vleermuizenfuncties .......................................................................... 15

4.1 De functie winterverblijfplaats ........................................................................... 16

4.2 De functie zomer-, kraam- en paarverblijfplaats in gebouwen ............................... 16

4.3 De functie zomer-, kraam- en paarverblijfplaats in bomen .................................... 17

4.4 De functie jachtgebied ..................................................................................... 17

4.5 De functie vliegroute/verbindingsfunctie............................................................. 19

4.6 De functie zwermplaats .................................................................................... 20

4.7 Relatie tussen Fort 7 en begraafplaats Schoonselhof ............................................ 21

5. Aanbevelingen m.b.t. beheer .................................................................................. 22

5.1 Algemeen ....................................................................................................... 22

5.2 Dreven en bossen ........................................................................................... 24

5.3 Vijvers en grachten ......................................................................................... 27

5.4 Beheermaatregelen voor behoud en versterken habitat van laatvlieger .................. 28

5.5 Beheermaatregelen voor behoud en versterken habitat grootoorvleermuis ............. 29

5.6 Versterken van de connectiviteit met nabijgelegen gebieden ................................ 32

6. Aanbevelingen voor verder onderzoek ...................................................................... 33

7. Literatuur ............................................................................................................. 34

8. Bijlagen ............................................................................................................... 38

8.1 Overzicht van tel-data, tijdstippen en weersomstandigheden ................................ 38

8.2 Figuren .......................................................................................................... 39

8.3 Analyse geluidsopnamen .................................................................................. 50

Pagina | 1

1. Inleiding

1.1 Algemeen

De Europese vleermuizen zijn insectenetende zoogdieren met een complexe levenswijze.

Ze stellen hoge eisen aan overwinteringsplaatsen, zomerverblijfplaatsen en

jachtgebieden. Hierdoor zijn ze bedreigd in een steeds grootschaliger en verstedelijkt

cultuurlandschap (Wickramasinghe et al., 2003; Dietz et al., 2011). De belangrijkste

bedreigingen in Vlaanderen zijn gebruik van bestrijdingsmiddelen, vernietiging van

leefomgeving en verstoring tijdens belangrijke fasen in de levenscyclus (Verkem en

Verhagen, 1998; Paelinckx et al., 2009). Vleermuispopulaties zijn vaak gelimiteerd door

de aanwezigheid van jachtmogelijkheden. Grote wijzigingen of verstoringen in

jachtgebieden die een veranderde insectendensiteit met zich meebrengen kunnen

populatieaantallen rechtstreeks beïnvloeden (Vaughan et al., 1997).

Het is bekend dat de Antwerpse forten voor de Vlaamse vleermuispopulaties tijdens de

winter een belangrijke rol spelen. Er overwinteren jaarlijks 12 soorten vleermuizen in de

forten. Voor zeven soorten zijn de forten ronduit cruciaal voor hun voortbestaan in

Vlaanderen (Paelinckx et al., 2009; Boers et al., 2010; Boers et al., 2013). Een aantal

forten werd daarom opgenomen binnen habitatrichtlijngebied. Vlaanderen maakte

gewestelijke instandhoudingsdoelstellingen op voor de vleermuissoorten die voorkomen

in Vlaanderen (Adriaens et al., 2008; Paelinckx et al., 2009). Voor het gebied

“BE2100045 Historische Fortengordels van Antwerpen als vleermuizenhabitat” werden

specifieke instandhoudingsdoelstellingen opgesteld. Het SBZ Historische fortengordel

rond Antwerpen is van essentieel belang voor de goede staat van instandhouding van

vleermuizen in Vlaanderen. Aangezien momenteel meer dan 50% van de getelde

populatie vleermuizen in het grotere netwerk van de fortengordels geteld wordt, werd in

het S-IHD rapport algemeen gesteld dat de doelstelling voor het volledige netwerk moet

bestaan uit 50% van een Vlaamse overwinteringspopulatie waarvoor de goede staat van

instandhouding voor het populatiecriterium uit de LSVI-tabellen (Adriaens et al., 2008)

bereikt wordt voor vleermuizen. Specifiek komt dit neer op een overwinteringspopulatie

van 4000 watervleermuizen, 2000 Brandt-/baardvleermuizen, 1600 franjestaarten, 750

ingekorven vleermuizen en 50 meervleermuizen. De voorgestelde maatregelen dienen

gerealiseerd te worden binnen de Speciale Beschermingszone (SBZ) zelf, terwijl de

vleermuizen eveneens behoefte hebben aan een (na)zomerhabitat, verbindingen tussen

zomer- en winterhabitat, en verbindingen tussen de verschillende forten onderling.

De stedelijke begraafplaats Schoonselhof grenst in het zuidoosten aan het

natuurreservaat Fort 7. Het fort maakt deel uit van de speciale beschermingszone

BE2100045 Historische fortengordels van Antwerpen als vleermuizenhabitat. Een

beperkte oppervlakte van het Schoonselhof (oostelijk deel) ligt eveneens binnen het

habitatrichlijngebied. Voor Fort 7 wordt de volgende doelstelling geformuleerd: het

bereiken van kwaliteitsvolle overwinterings- en zwermplaatsen voor watervleermuis,

franjestaart, Brandt- en baardvleermuis. De Ridder et al. (2014) brachten de recentste

gegevens over vleermuizen in Fort 7 in kaart. Het Schoonselhof kan als ecologisch

beheerde begraafplaats mee bijdragen aan het bereiken van een goede staat van

instandhouding voor de vleermuizen in fort 7. Er zijn echter bijna geen gegevens over

vleermuizen in het Schoonselhof beschikbaar. Deze studie wil een deel van deze

kennislacune wegwerken.

Pagina | 2

1.2 Gebiedsbeschrijving

De beschrijving is gebaseerd op Stijnen et al. (2011). De begraafplaats Schoonselhof is

gelegen te Antwerpen (districten Wilrijk & Hoboken) en is in totaal ongeveer 84 ha groot.

Het domein is in eigendom en beheer van de Stad Antwerpen. Het kasteel Schoonselhof

met bijhorende neerhoeve werd bij ministerieel besluit van 18 november 1991

beschermd als monument. De hele site van het Schoonselhof werd bij ministerieel besluit

van 16 juli 2007 integraal als monument beschermd om redenen van artistieke,

historische en sociaal-culturele waarde. Het Schoonselhof is grofweg op te delen in een

parkgedeelte met bijhorende gebouwen, gazons, vijvers en bos dat zich centraal uitstrekt

over een noordzuidas en een open gebied met begraafplaatsen dat gekenmerkt wordt

door verhoogde perken, bomenrijen, hagen en sloten. Belangrijke landschaps-

ecologische elementen zijn de lovergang (berceau), oude dreven met linde, beuk en eik,

het noordelijk parkbos met twee halve manen (ovaalvormige dubbele bomenrij), het

sterbos, het grachtenstelsel, vijf vijvers en de Hollebeek. De Hollebeek is een waterloop

die van zuidwest naar noordoost door het Schoonselhof stroomt en uiteindelijk in de

Schelde uitmondt. In het parkbos ten noorden van het kasteel heeft de Hollebeek nog

haar oorspronkelijke loop. De bedding werd een meter uitgediept bij de aanleg van de

begraafplaats, om een goede afwatering te verzekeren. In het noordoosten van het

parkbos stroomt de Hollebeek in een duiker onder de Krijgsbaan. Het bosdomein

Schoonselhof bestaat uit 2 bospercelen met een oppervlakte van respectievelijk 11,6 ha

ten noorden van het kasteel en 6,4 ha ten zuiden ervan. Het noordelijke parkbos bestaat

uit ongelijkjarige bestanden waarin leeftijdsklassen van de jongste (<20jaar) tot de

oudste (>160 jaar) vertegenwoordigd zijn. Het sterbos bestaat voor een groot deel uit

hooghout meer dan 120 jaar oud. Het totale volume van het staand dood hout bedraagt

11,3 % van het gemiddeld volume hout in het bosdomein.

1.3 Onderzoeksvragen en te verwachten resultaten

Welke soorten vleermuizen komen voor op de begraafplaats Schoonselhof? Zijn er

seizoensgebonden verschillen in het voorkomen van de soorten? Welke functies voor

vleermuizen kunnen toegekend worden aan het gebied? Hoe verloopt de vlieg- en

jachtactiviteit van vleermuizen over het seizoen?

Het antwoord op deze vragen wordt onderzocht aan de hand van het meten van vlieg- en

jachtactiviteit van vleermuizen op vaste meetpunten in 2014. De tellingen en

soortdeterminatie gebeurde met behulp van batdetectoren.

De studie wil een beeld geven van de verspreiding en soortenrijkdom van vleermuizen in

het onderzoeksgebied. Uit de vaststellingen op terrein en de verzamelde gegevens

worden conclusies getrokken over de verschillende vleermuizenfuncties in het gebied. Er

wordt getracht om o.a. vliegroutes en jachtgebieden van vleermuizen in kaart te

brengen. De rapportering wordt afgesloten met het formuleren van bijkomende of nieuwe

onderzoeksvragen en aanbevelingen voor het beheer in functie van vleermuizen.

Pagina | 3

2. Methodiek

2.1 Bepalen vlieg- en jachtactiviteit

De inventarisatiemethode werd uitgewerkt volgens de basisprincipes van het

vleermuisprotocol van het Vleermuisvakberaad Netwerk Groene Bureaus,

Zoogdiervereniging en Gegevensautoriteit Natuur (2013). Het vleermuisprotocol bestaat

uit een tabel met veldcondities en werkwijzen per vleermuissoort en per gebiedsfunctie,

op grond waarvan de aanwezigheid van soorten en gebiedsfuncties met voldoende

zekerheid kunnen worden vastgesteld. De goede praktijken van de Bat Workers’ Manual

(Mitchell-Jones, 2004), Bat Conservation Trust (UK, 2007) en de werkwijze van Barataud

(Barataud, 2012) werden in de mate van het mogelijke gevolgd.

Er werden 19 meetpunten (SH01 – SH19) aangeduid in het gebied (figuur 1.). De

meetpunten lagen minstens 50 meter uit elkaar. De meetpunten werden telkens op 1

avond volgens een vaste route gelopen. Het veldwerk werd uitgevoerd tussen 17 april en

10 oktober 2014, zodat de verzamelde gegevens betrekking hebben op een zo breed

mogelijk aspect van de seizoensactiviteit van de vleermuizen. Tijdens de studie werd

vlieg- en jachtactiviteit bepaald in trek-, balts- en paartijd, zwerm- en kraamperiode.

Figuur 1. Overzicht meetpunten begraafplaats Schoonselhof (luchtfoto bron: AGIV)

Pagina | 4

Er werd van meetpunt naar meetpunt gewandeld. Per meetpunt werden gedurende 3

minuten in tijdsintervallen van 5 seconden genoteerd of er vliegactiviteit was en van

welke soort dit was. Elk ononderbroken signaal werd geteld als 1 passage. Indien een

signaal langer dan 5 seconden aanhield, werd per bijkomende tijdsperiode van 5

seconden 1 extra passage geteld (Barataud, 2012). Met batdetectors kunnen passages

geteld worden, maar geen aantallen of individuen (Flaquer et al., 2007). Het aantal

passages is indicatief voor zowel vleermuisdensiteit als individuele foerageeractiviteit

(Verboom en Huitema, 1997; Verboom en Huitema, 2010, Wickramasinghe et al., 2003).

Aantallen werden enkel geteld bij visuele waarneming van de vleermuizen. Per meetpunt

werd het aantal vangstmomenten geteld op dezelfde manier als vliegactiviteit. De

vangstmomenten werden uitsluitend vastgesteld door een hoorbare vangstbuzz op de

heterodyne batdetector. De aan- of afwezigheid van sociale geluiden op een meetpunt

werd genoteerd, dus tijdens de 3 minuten waren er sociale geluiden of niet. Bij de

verplaatsing tussen meetpunten werden van de dan waargenomen vleermuizen de soort

en eventuele gedragsaanduidingen genoteerd op kaart. De veldnotities werden genoteerd

op een inventarisatiefiche. De tellingen werden uitgevoerd door minstens twee personen,

omwille van veiligheidsredenen en voor controle van de determinaties. Er werd steeds

getracht om minimaal 20 dagen tussen elk opeenvolgend bezoek aan het gebied te laten.

De tellingen werden uitgevoerd in goede weersomstandigheden. De starttemperatuur

was voor alle tellingen hoger dan 10°C (Bat Conservation Trust, 2007;

Vleermuisvakberaad Netwerk Groene Bureaus, Zoogdiervereniging en Gegevensautoriteit

Natuur, 2013). Alle tellingen werden gestart binnen het uur na de officiële

zonsondergang om een zo representatief mogelijk beeld van de activiteit te krijgen.

Vleermuizenactiviteit en de beschikbaarheid van vliegende insecten die dienen als

potentiële prooi volgen immers een bimodale curve met maxima tijdens de avond- en

ochtendschemering (Kusch et al., 2004). Vleermuizen zoals gewone dwergvleermuis, die

jachtvlucht (aerial hawking) als jachtstrategie gebruiken zijn bv. afhankelijk van de

avondpiek van beschikbare insecten. De jachtactiviteit van deze soorten neemt af later

op de avond (Kapfer & Aron, 2007).

2.2 Verkenning jachtgebieden, vliegroutes en zwermlocaties

Aanvullend aan het bepalen van vlieg- en jachtactiviteit werd vleermuisactiviteit

opgevolgd in 4 deelzones: zone kasteelvijver, Neerhoeve en lindendreef (L14), het

noordelijk parkbos, het sterbos (incl. dreef L17b, L19b en L24) en de grachten en dreven

(dreef L29, L30) in de overgangszones met fort 7. De nummering van de dreven is

overgenomen uit het beheerplan en wordt weergegeven op figuur 1 in de bijlagen.

Doelstelling was extra informatie verzamelen om vliegroutes, jachtgebieden of eventuele

zwermlocaties in kaart te brengen. Het noordelijk parkbos was ’s nachts moeilijk te

betreden waardoor mogelijks een vertekend beeld is ontstaan. Vleermuizenactiviteit werd

hier vooral opgevolgd langs de randen en in de beukendreef (L39). Ook voor het sterbos

werd de vleermuizenactiviteit vooral opgevolgd langs de randen en in de dreven. Er werd

op 7 tijdstippen (zie bijlagen tabel 4.) een bezoek gebracht op de verschillende locaties.

Er werden gedurende minstens 30 minuten observaties gedaan in de deelzones. Van de

waargenomen vleermuizen werd de soort en eventuele gedragsaanduidingen genoteerd

op kaart. De veldnotities werden genoteerd op een inventarisatiefiche. Het terreinbezoek

werd uitgevoerd door twee personen, omwille van veiligheidsredenen en voor controle

van de determinaties. De waarnemingen werden uitgevoerd in goede

Pagina | 5

weeromstandigheden. De starttemperatuur was voor alle waarnemingen hoger dan 10°C

(Bat Conservation Trust, 2007; Vleermuisvakberaad Netwerk Groene Bureaus, Zoogdier-

vereniging en Gegevensautoriteit Natuur, 2013). Alle waarnemingen werden gestart

binnen het kwartier na de officiële zonsondergang om een zo representatief mogelijk

beeld van de activiteit te krijgen. Om de aanwezigheid van vliegroutes te bepalen

plaatsten twee waarnemers zich met batdetectoren op een verschillende plek langs de

dreven, zodat de vliegrichting eenvoudig kon worden bepaald, en om te vermijden dat

terug-vliegers dubbel werden geteld. Een vleermuis op route vliegt rechtlijnig, en er

worden nauwelijks vangstmomenten waargenomen. Er werden geen effectieve tellingen

op vliegroutes uitgevoerd.

2.3 Soortdeterminatie aan de hand van ultrasone geluiden

De activiteitstellingen werden uitgevoerd met 2 heterodyne batdetectoren Pettersson

D100 (Pettersson Elektronics AB, Uppsala, Zweden). De Pettersson D100 werd afgesteld

op 20 kHz en 45 kHz. Vleermuizen werden op het terrein gedetermineerd met 1 of 2

time-expansie batdetectoren Pettersson D240x (Pettersson Elektronics AB, Uppsala,

Zweden). De Pettersson D240x werd ingesteld op het heterodyne kanaal op 34 kHz. Bij

waarneming van vleermuizenactiviteit, werd met de D240x over een brede range van

frequenties gescand om de nulfrequentie te achterhalen. Werken met de Pettersson

D240x maakt het mogelijk geluiden op te nemen en vertraagd terug af te spelen zodat

determinaties op het terrein correcter kunnen gebeuren (o.a. door te luisteren naar

piekfrequentie en bandbreedte). De opnames werden gemaakt in .wav-formaat met een

Roland R05 Edirol. De geluidsopnames werden gedigitaliseerd en geanalyseerd met

Batsound 4 (Pettersson Elektronik AB, Uppsala, Zweden). Bij twijfelgevallen werd enkel

gedetermineerd tot op genus-niveau. Van de signalen werd piekfrequentie (FME), initiële

frequentie (FI), eindfrequentie (FT) en pulslengte (ms) bepaald van een tiental

representatieve signalen. De soorten werden gedetermineerd op basis van

referentiewerken en -geluiden (Van De Sijpe, 1999; Barataud, 2012; Russ, 2012;

Middleton et al., 2014) en determinatiegrafieken (Barataud, 2012). Het is tot op zekere

hoogte mogelijk om vleermuizen te determineren aan de hand van ultrasone geluiden,

zeker indien er een combinatie van heterodyne en time-expansie technieken wordt

gebruikt. Visuele waarnemingen (grootte, kleur, gedrag) kunnen extra informatie bieden

om tot determinatie te komen (Ahlén en Baagøe, 1999). Voor de analyse van de

opnames en de soortdeterminatie werd teruggevallen op de methode beschreven door

Barataud (2012). De vleermuizen van het genus Myotis lijken sterk op elkaar, zowel

uiterlijk als wat ultrasone geluiden betreft. De Myotis–geluiden werden in deze studie

meestal slechts (gedetermineerd en) verwerkt op genus-niveau. Op basis van de

geluidsopnames werd toch getracht te determineren op soortniveau.

2.4 Wintertelling

Het opvolgen van soorten en aantallen vleermuizen in de Neerhoeve gebeurde door

visuele inspectie. Er werd gebruik gemaakt van een goede zaklamp en een spiegeltje om

in moeilijke holten en spleten te zoeken (Dijkstra en Korsten, 2005). De te onderzoeken

locatie werd 1 maal in de winter onderzocht. De beste periode voor het tellen van

vleermuizen is van 15/12 tot 01/03. Waarnemingen buiten deze periode blijken in de

praktijk niet goed vergelijkbaar (Willems et al., 2009, Dijkstra en Korsten, 2005).

Bij de wintertelling worden niet alle aanwezige dieren gevonden. De telfout is afhankelijk

van (het gedrag van) een soort. Verschillende soorten vleermuizen kruipen weg in

scheuren en spleten. Sommige overwinteringsplaatsen zijn slechts gedeeltelijk te

Pagina | 6

controleren op zicht. Het S-IHD rapport van de speciale beschermingszone ‘BE2100045

Historische fortengordels van Antwerpen als vleermuizenhabitat’ gaat uit van een

zoekfout van 30 tot 50%.

2.5 Verwerking en statistische analyse

De telgegevens en puntwaarnemingen werden verwerkt in een GIS-omgeving (QGIS 2.6

Brighton) voor ruimtelijke interpretatie en kunnen bij de auteurs opgevraagd worden. De

nummering van de dreefsegmenten (bijlagen, figuur 1.) en bospercelen (bijlagen, figuur

2.) werd overgenomen uit het beheerplan (Stijnen et al., 2011). De nummering van de

grafperken werd overgenomen van het plan van het Schoonselhof (bijlagen, figuur 3.,

bron: website stad Antwerpen). De gegevens worden weergeven op de middenschalige

kleurenorthofoto’s van de provincie Antwerpen, opname 2010 (bron: AGIV).

In deze studie werd vliegactiviteit gedefinieerd als het aantal tijdsintervallen met

passages per tijdseenheid (i.e. gedurende de 3 minuten waarnemingstijd). Bij de

verwerking werd geen onderscheid gemaakt tussen aantallen passages afkomstig van 1

vleermuis of van meerdere vleermuizen. Vleermuizen zijn zeer opportunistisch in hun

jachtgedrag. De foerageeractiviteit van vleermuizen hangt af van de verschillende

jachtstrategieën van vleermuizensoorten en van de beschikbaarheid van insecten. Als de

activiteit van insecten toeneemt, neemt de vliegactiviteit van vleermuizen toe (Rydell et

al., 1996; Kusch et al., 2004; Cel’uch & Kaňuch, 2004; Lee & McCracken, 2004).

Jachtactiviteit werd eveneens gedefinieerd als het aantal tijdsintervallen met

vangstmomenten per tijdseenheid (i.e. gedurende de 3 minuten waarnemingstijd).

Vleermuisactiviteit wordt beïnvloed door de reproductieve status van de vleermuizen. De

verzamelde gegevens werden daarom voor de bespreking onderverdeeld in 3 perioden:

april tot midden juni, midden juni tot einde juli en augustus tot oktober. Deze perioden

komen overeen met de onderscheidde fasen in de voorplantingscyclus van de meeste

algemene vleermuissoorten in Europa: drachtperiode of kraamtijd, lactatiefase en post-

lactatiefase. In deze studie werden de begrippen vliegroute en jachtgebied gehanteerd.

Een vliegroute is een vaste route van een vleermuis of een groep van vleermuizen vanaf

een verblijfplaats naar een foerageergebied of tussen verblijfplaatsen en vice versa. Het

jachtgebied is een gebied waar een vleermuis of een groep van vleermuizen foerageert

(Vleermuisvakberaad Netwerk Groene Bureaus, Zoogdiervereniging en

Gegevensautoriteit Natuur, 2013). Foerageergebied werd gebruikt als synoniem voor

jachtgebied.

Variatie in vliegactiviteit en jachtactiviteit werden geanalyseerd met “generalised linear

mixed models” (GLMM) (Zuur et al., 2009). Beide activiteiten werden gekwantificeerd als

het aantal tijdsintervallen van 5 seconden over een periode van 3 minuten dat er

activiteit werd waargenomen. Activiteit is dus de proportie van tijdsintervallen waarin

activiteit plaatsvindt en varieert tussen 0 (geen activiteit) en 36 (activiteit tijdens alle

intervallen). De afhankelijke variabele in de analyse is een proportie en dus niet normaal

maar binomiaal verdeeld (= generalised model). Om activiteitsvariatie in de tijd te

bepalen werden de opnamedatums als verklarende factor in het model opgenomen.

Vermits opnames gedaan op een bepaald meetpunt niet onafhankelijk zijn (een bepaald

punt kan immers meer activiteit hebben omdat het een betere foerageerplaats is) moet

daarvoor gecorrigeerd worden. Daarom wordt meetpunt als een random effect in het

statistisch model opgenomen (= mixed model). Wanneer het verschil in activiteit tussen

verschillende meetpunten wordt geanalyseerd zijn opnames gemaakt op eenzelfde dag

niet onafhankelijk. Bij deze analyse wordt dan ook opnamedag als random effect in het

Pagina | 7

statistisch model gestoken. Wanneer variatie in functie van de tijd geanalyseerd wordt,

wordt er van uit gegaan dat er geen lineair verband is. Er wordt bijvoorbeeld minder

activiteit verwacht net na of net voor de winter en meer activiteit in de lente en/of

zomer. Daarom wordt hier gebruik gemaakt van “generalised additive mixed models”

(GAMM) (Zuur et al., 2009). Additive models gebruiken “splines”, een aaneenschakeling

van stukjes polynomen, om de regressielijn te bepalen waardoor die een vloeiende curve

kan beschrijven. Bij het vergelijken van meetpunten is dit niet nodig vermits meetpunt

een categorische variabele is.

Alle analyses werden uitgevoerd met het statistisch programma R (versie 3.0.2,

R Development Core Team 2013). Voor GLMM’s werd gebruik gemaakt van de glmer

procedure van het lme4 pakket (Bates et al., 2013), voor de GAMM van de gamm

procedure uit het mgcv pakket (Wood, 2014).

3. Resultaten

3.1 Algemeen

Er werden tellingen van vlieg- en jachtactiviteit uitgevoerd gedurende 7 avonden (zie

bijlagen tabel 4.). Aanvullende inventarisaties van deelgebieden werden eveneens

uitgevoerd gedurende 7 avonden (zie bijlagen tabel 5.).

Tabel 1. geeft de tijdens de inventarisatieperiode waargenomen soorten weer. Er werden

minstens 8 soorten vleermuizen waargenomen: gewone dwergvleermuis (Pipistrellus

pipistrellus), ruige dwergvleermuis (Pipistrellus nathusii), laatvlieger (Eptesicus

serotinus), rosse vleermuis (Nyctalus noctula), baardvleermuis (Myotis mystacinus),

watervleermuis (Myotis daubentonii), franjestaart (Myotis nattereri) en gewone

grootoorvleermuis (Plecotus auritus).

Tabel 1. Overzicht van de waargenomen soorten (17 april tot 10 oktober 2014). Status rode lijst

(zomer) volgens Maes et al., 2014 Soort Ned. naam Status rode lijst (zomer)

IUCN Rode Lijst Europa

Pipistrellus

pipistrellus

Gewone

dwergvleermuis

Momenteel niet in

gevaar Least Concern

Pipistrellus nathusii Ruige

dwergvleermuis

Momenteel niet in

gevaar Least concern

Eptesicus serotinus Laatvlieger Kwetsbaar Least concern

Myotis mystacinus Baardvleermuis Onvoldoende data Least concern

Myotis nattereri Franjestaart Onvoldoende data Least concern

Myotis daubentonii watervleermuis Bijna in gevaar Least concern

Plecotus auritus Gewone

grootoorvleermuis Bijna in gevaar Least concern

Nyctalus noctula Rosse vleermuis Kwetsbaar Least concern

Niet alle vleermuizen werden op soort- of op genus-niveau gedetermineerd, zo werden

bijvoorbeeld de grootoorvleermuizen door geluidsanalyse meestal niet tot op soortniveau

gedetermineerd. Het betreft gewone grootoorvleermuis of grijze grootoorvleermuis.

Beide soorten komen in Vlaanderen voor, maar gewone grootoorvleermuis is het meest

algemeen van de twee soorten (Verkem et al., 2003, Paelinckx et al., 2009). Een aantal

opnamen konden via de methode Barataud (2012) geïdentificeerd worden als gewone

grootoorvleermuis (identificatieniveau: zeker of waarschijnlijk). In de studie worden de

waarnemingen verder als gewone grootoorvleermuis benoemd.

Pagina | 8

Iets meer dan de helft van de opnames van Myotis-vleermuizen konden tot op soort

worden gedetermineerd met de methode Barataud (2012). De determinatie gebeurde op

basis van auditieve kenmerken of op basis van een combinatie van auditieve kenmerken

en visuele waarneming van bepaalde kenmerken en gedrag. De opnamen van

vleermuizen die gebruik maken van het akoestisch type abs moy (afwezigheid van

energiepiek met gemiddelde eindfrequentie) konden worden gedetermineerd als

watervleermuis (identificatieniveau: zeker of waarschijnlijk) door aanvullende visuele

waarnemingen van jachtgedrag en door de aanwezigheid van overgangen in akoestisch

type (abs moy naar abs ht) en de aanwezigheid van een sinusoïdaal verloop in de

fundamentele puls. In een aantal opnames werd uitsluitend het akoestisch type am moy

waargenomen. De vleermuizen vlogen in een relatief open milieu. De pulsduur was meer

dan 5 ms en het pulsinterval (meer dan 90 ms) was relatief lang. De vleermuizen werden

geïdentificeerd als baardvleermuis (identificatieniveau: zeker). In een aantal opnames

werd een overgang van het akoestisch type am moy naar am ht (explosieve start met

hoge eindfrequentie) waargenomen. De pulsduur was bovendien meer dan 5 ms. De

vleermuizen werden geïdentificeerd als baardvleermuis (identificatieniveau: zeker).

Franjestaart werd gedetermineerd door de aanwezigheid van FM-signalen van het

akoestisch type claq bas, en een grote bandbreedte.

Een groot deel van de waarnemingen met batdetectoren van Myotis-soorten konden

echter (nog) niet op soort gedetermineerd worden. De opnamen waarin uitsluitend het

akoestisch type am moy (explosieve start met gemiddelde eindfrequentie) gebruikt

wordt, werden benoemd als watervleermuis/baardvleermuis. Volgens Barataud (2012)

wordt dit akoestisch type gebruikt door baardvleermuis in een vrij open milieu met een

traag ritme en door watervleermuis in een korte fase bij benadering van het bladerdak,

of tijdens jacht in een dichte begroeiing. In de verdere besprekingen worden deze

waarnemingen behandeld als Myotis spp.

De gedetermineerde Myotis-vleermuizen hebben de volgende verhouding: 79%

watervleermuis, 15% baardvleermuis en 6% franjestaart.

3.2 Vliegactiviteit en jachtactiviteit

Tabel 2. geeft de tijdens de zomerinventarisatie op de meetpunten waargenomen soorten

en het aantal passages per soort op de meetpunten weer. Er werden in 2014 op de

meetpunten 1381 passages van vleermuizen geteld, verdeeld over minstens 5 soorten

vleermuizen: gewone dwergvleermuis, watervleermuis, ruige dwergvleermuis, rosse

vleermuis en laatvlieger. Een aantal soorten werd enkel waargenomen tijdens de

verplaatsingen tussen de meetpunten, maar niet op de meetpunten zelf. Het gaat over

franjestaart en baardvleermuis. De vliegactiviteit van gewone dwergvleermuis was het

hoogst en was verantwoordelijk voor meer dan 90% van de totale activiteit in het

studiegebied. Watervleermuis en ruige dwergvleermuis en watervleermuis vertoonden

respectievelijk 5,5% en 1,5% van de vliegactiviteit. Barataud (2012) geeft aan dat in

Europa 50 – 80% van de waarnemingen met batdetectors uit dwergvleermuizen bestaan.

In andere studies van gebieden in Vlaanderen werden gelijkaardige aantallen soorten

waargenomen en was het aandeel gewone dwergvleermuis vergelijkbaar (Galens en

Dekeukeleire, 2011; Nyssen, 2012; De Ridder en Sanders, 2013; De Ridder et al., 2014).

Pagina | 9

Tabel 1. Overzicht van de waargenomen soorten en aantal passages tijdens de totale

inventarisatieperiode (24 april tot 10 oktober 2014)

Soort # passages op

meetpunten

% passages op

meetpunten

% passages

tussen

meetpunten

% passages op

meetpunten Fort

7 (2013)

Pipistrellus

pipistrellus 1243 90 60,2 87,5

Myotis daubentonii 77 5,5 5 5

Pipistrellus nathusiii 21 1,5 7,7 5,3

Nyctalus noctula 15 1 5,3 0

Eptesicus serotinus 11 1 10,1 0,1

Plecotus spp. 9 0,6 9 1

Myotis spp. 5 0,4 2,3 1,1

Als de waarnemingen tussen de meetpunten worden bekeken, dan valt het hoger aandeel

waarnemingen van gewone grootoorvleermuis (9%), laatvlieger (10,1%), ruige

dwergvleermuis (7,7%) en rosse vleermuis (5,3%) op.

Aangezien enkel een ultrasone methode werd gebruikt voor de inventarisatie zal er een

zekere overschatting en onderschatting van de aanwezigheid van bepaalde soorten zijn.

Soorten die QCF-signalen gebruiken zijn luider dan soorten die exclusief FM-signalen

gebruiken. Soorten die tussen vegetatie jagen gebruiken steilere signalen, die over

kortere afstanden worden waargenomen (Brigham et al., 2004). Flaquer et al. (2007)

stelden bij een vergelijking van methoden vast dat bij inventarisatie met batdetectors

holte-bewonende vleermuizen werden onderschat ten opzichte van bijvoorbeeld soorten

die in menselijke structuren leven. Een groot deel van de meetpunten is bovendien

gesitueerd langs de rand van het gebied, langs overgangen van habitats en langs

potentieel foerageergebied van vleermuizen. Dit zou ook een bias van de gegevens

kunnen geven. Lesiński et al. (2011) onderzochten de hypothese dat de vliegactiviteit

van vleermuizen in bossen hoger is in delen dichter bij de randen o.a. door de

aanwezigheid van kraamkolonies in bomen en door foerageergedrag langs de randen van

vleermuizen van binnen en buiten het bos. Bij laatvlieger werd een tendens

waargenomen, maar enkel bij gewone grootoorvleermuis kon door hen een significant

verschil aangetoond worden. Onderzoek in Nederland toonde een verband aan tussen

activiteit van gewone dwergvleermuis en bomenrijen (Verboom, 1998; Verboom &

Huitema, 1997 & 2010). In het onderzoek werd een verminderende activiteit

waargenomen naarmate de afstand tot bomenrijen toenam.

Figuur 2. geeft de relatieve verdeling van de vliegactiviteit over de waargenomen soorten

per meetpunt weer. Het aantal waargenomen soorten per meetpunt is erg variabel. Er

werden 1 tot 5 soorten per meetpunt waargenomen. Op de meetpunt SH04 en SH06

werden 5 soorten waargenomen. Op de meetpunten SH05, SH07 en SH19 werden 4

soorten waargenomen. Gewone dwergvleermuis werd op alle meetpunten waargenomen.

Het voorkomen van ruige dwergvleermuis, Myotis-soorten, grootoorvleermuis, rosse

vleermuis en laatvlieger is sterk afhankelijk van meetpunt.

Pagina | 10

Figuur 2. Relatieve verdeling van de activiteit en de waargenomen soorten per meetpunt (Md:

watervleermuis, Es: laatvlieger, Nn: rosse vleermuis, Msp: Myotis-soorten, Plsp: grootoorvleermuis,

Pn: ruige dwergvleermuis; Pp: gewone dwergvleermuis).

Vliegactiviteit van gewone dwergvleermuis werd waargenomen van begin april tot

midden oktober. Om de verdeling van de vliegactiviteit over de inventarisatieperiode te

testen werd gewerkt via een “generalised additive mixed model” (GAMM) met binomiale

error structuur. De afhankelijke variabele is activiteit en de verklarende variabele is

datum. Meetpunt werd als random effect in het model ingebracht om te corrigeren voor

de afhankelijkheid van de data binnen een meetpunt. Het model fit significant (F1,132 =

2.571, p <0.05). Uit figuur 3. kan afgeleid worden dat de vliegactiviteit het hoogst is in

de periode 15 april tot 15 juni (kraamtijd) en in de periode tussen 15 september en 15

oktober (post-lactatiefase). De gemiddelde vliegactiviteit bedraagt dan iets meer dan 5

passages per 3 minuten (per meetpunt). Midden oktober worden de laagste waarden

waargenomen (2 passsages per 3 minuten). Wijzigingen in de seizoensactiviteit van

gewone dwergvleermuis werd door verschillende onderzoekers vastgesteld. Er worden

verschillende verklaringen gegeven aan de variatie in de vliegactiviteit over het seizoen,

o.a. omwille van wijzigingen in de reproductieve cyclus, verschuivingen van jachthabitat

en nazomerzwermactiviteit. Kapfer et al. (2007) stelden een significant lagere

vliegactiviteit vast van gewone dwergvleermuis tijdens de kraamtijd dan in de lactatie-

en post-lactatiefase. Jonker et al. (2010) namen een duidelijk patroon waar in de

seizoenactiviteit van gewone dwergvleermuis. De vliegactiviteit nam toe gedurende de

zomer, en was het laagst in de nazomer. De toename wordt verklaard door de hogere

energiebehoeften van lacterende vrouwtjes, en doordat juveniele vleermuizen individueel

beginnen te jagen. De Ridder & Sanders (2013) stelden voor het gebied Klaverblad vast

dat de vliegactiviteit het hoogst was in de post-lactatiefase. In het aangrenzende fort 7

werd de hoogste vliegactiviteit vastgesteld in de kraamtijd (De Ridder et al., 2014).

Pagina | 11

Figuur 3. Gemiddelde vliegactiviteit van gewone dwergvleermuis over het vliegseizoen. De zwarte

lijn is de trend (± SE) voor alle meetpunten gecombineerd. Elke oranje lijn is een meetpunt.

De vliegactiviteit was verschillend tussen de meetpunten. Figuur 4. geeft de gemiddelde

vliegactiviteit op elk meetpunt weer. Er is een significant verschil in gemiddelde

vliegactiviteit tussen de meetpunten (χ218 = 758.79, p < 0.001). De meetpunten SH16

en SH19 hebben de hoogste gemiddelde vliegactiviteit (meer dan 20 passages per 3

minuten). Er werd gedurende het hele seizoen hoge vliegactiviteit waargenomen op deze

meetpunten. Het meetpunt SH16 ligt aan een gracht op de grens met Fort 7. Op het

meetpunt werd bij elk bezoek hoge activiteit waargenomen. Het meetpunt SH19 ligt ter

hoogte van de kasteelvijver. Hier werden telkens meerdere jagende dieren

waargenomen. De meetpunten SH02, SH04, SH06 en SH15 hebben een hoge gemiddeld

vliegactiviteit (meer dan 12 passages per 3 minuten). Het meetpunt SH02 bevindt zich

op een vliegroute van gewone dwergvleermuis. De meetpunten SH04, SH06 en SH15

bevinden zich in de omgeving van een open wateroppervlak met voldoende beschutting.

Op andere meetpunten werd soms ook hoge vliegactiviteit geteld, maar deze vertoonden

meer variatie in de loop van het jaar. Dit werd niet statistisch getest in deze studie, maar

de verschillen in punten worden indicatief aangegeven. In de kraamperiode hadden o.a.

meetpunten SH12, SH15, SH16, SH17, SH18 en SH19 een hoge vliegactiviteit. In de

lactatiefase was dit het meetpunt SH02. In de post-lactatiefase waren dit de meetpunten

SH01, SH02, SH06, SH07, SH16 en SH19.

Pagina | 12

Figuur 4. Gemiddelde vliegactiviteit van gewone dwergvleermuis op de meetpunten.

Jachtactiviteit van gewone dwergvleermuis werd waargenomen van begin april tot

midden oktober. Om de verdeling van de vliegactiviteit over de inventarisatieperiode te

testen werd gewerkt via een “generalised lineair mixed model” (GLMM) met binomiale

error structuur. De afhankelijke variabele is activiteit en de verklarende variabele is

datum. Het model zonder random effect gaf het beste resultaat. Het model fit significant

(χ26 = 143.57, p < 0.001). Figuur 5. geeft de gemiddelde jachtactiviteit in het

onderzoeksgebied weer. De gemiddelde jachtactiviteit neemt geleidelijk af over het

verloop van het seizoen. Het patroon is echter niet uitgesproken. De gemiddelde

jachtactiviteit varieert van 2,7 - 1,5 vangstmomenten per 3 minuten.

In figuur 6. wordt de gemiddelde jachtactiviteit per meetpunt weergegeven. Er was een

significant verschil in activiteit tussen de meetpunten (χ218 = 450.39, p < 0.001). Op de

meetpunten SH15, SH16, en SH19 werd de hoogste gemiddelde jachtactiviteit

waargenomen. Op 6 meetpunten werd geen (of zeer beperkt) jachtactiviteit

waargenomen. Op sommige tijdstippen werd op meetpunten de maximale jachtactiviteit

geteld (36 vangstmomenten op 3 minuten). Vermoedelijk is dit een overschatting van de

jachtactiviteit als gevolg van de telmethode. De overgangen van heterodyne signalen van

meerdere te gelijk jagende vleermuizen klinken vaak zoals vangstmomenten

(mondelinge mededeling Ralf Gyselings).

Pagina | 13

Figuur 5. Gemiddelde jachtactiviteit van gewone dwergvleermuis over het vliegseizoen. De zwarte

lijn is de trend (± SE) voor alle meetpunten gecombineerd. Elke oranje lijn is een meetpunt.

Figuur 6. Gemiddelde jachtactiviteit van gewone dwergvleermuis op de meetpunten.

Pagina | 14

De vlieg- en jachtactiviteit van andere soorten was vaak beperkt tot enkele punten. Er

waren bovendien onvoldoende telgegevens (passages) om een relevante statistische

analyse te kunnen uitvoeren. De bespreking is beperkt tot een kwalitatieve bespreking.

Ruige dwergvleermuis werd op 7 meetpunten waargenomen in het voorjaar (april) en

het najaar (augustus tot oktober). Het ging zowel over jagende dieren als dieren op

route. Als de passages tussen de meetpunten mee in rekening worden gebracht, werd

ruige dwergvleermuis gedurende het hele jaar in het gebied waargenomen. Er werden

een beperkt aantal sociale geluiden van ruige dwergvleermuis waargenomen in de

omgeving van het kasteel. De activiteit van ruige dwergvleermuis was steeds in de

omgeving van water: de kasteelvijver en achterliggende grachten, de langgerekte vijver

in het noordelijk parkbos, de spiegelvijver, en een aantal afwateringsgrachten.

Laatvlieger werd op de meetpunten SH01, SH03, SH06 en SH07 waargenomen. Er

waren eveneens een groot aantal passages van laatvlieger tussen de meetpunten. Het

ging zowel over jagende dieren, als over dieren op een vliegroute of verplaatsend tussen

kernjachtgebieden. De vliegactiviteit werd waargenomen van april tot september.

Laatvlieger werd jagend aangetroffen in de omgeving van de grote kasteelvijver en de

lindendreef (L14) voor de Neerhoeve, en in de dreven (L3, L10b, L12b, L13, L16, L18)

en boven de grafperken (perk N, U, L, W2, groot militair ereperk, perk 5). De jagende

dieren konden vaak voor een langere periode geobserveerd worden o.a. ter hoogte van

grafperk W2, grafperk N en het monument 'Hulde Mevr. Leopold De Wael – Van Gend''

op L10b. Er werden maximaal 2 dieren gelijktijdig (visueel) waargenomen. Laatvlieger

werd zich verplaatsend tussen jachtgebieden aangetroffen in de dreven L1, L2, L5, L13,

L14, L17b, L18 en L30 en boven perk 3 en 4 en het groot militair ereperk.

Rosse vleermuis werd op 7 meetpunten waargenomen. Er waren heel wat

puntsgewijze waarnemingen over het gehele domein. De vliegactiviteit werd vastgesteld

van april tot midden juni. Het waren meestal relatief korte waarnemingen, o.a. van

overvliegende dieren of dieren jagend op grote hoogte. Rosse vleermuis werd langdurig

jagend waargenomen boven perk U en Z en boven het groot militair ereperk.

Watervleermuis werd waargenomen op 6 meetpunten SH04, SH06, SH09, SH16, SH17

en SH19. Het betrof telkens jagende dieren boven een afwateringsgracht of de

kasteelvijver of dieren op verplaatsing tussen twee jachtgebieden. De waarnemingen

werden gedaan zowel tijdens als tussen en na de telling. De vlieg- en jachtactiviteit was

relatief beperkt en vaak voor slechts korte duur. Waarnemingen werden gedaan in de

periode midden april tot september. Watervleermuis werd enkel zich verplaatsend tussen

jachtgebieden en/of op route waargenomen in de beukendreef L17b. Op 3 september

werden er minimaal 10 dieren zwermend boven de gracht ter hoogte van meetpunt SH16

waargenomen. 79% van de gedetermineerde Myotis-soorten waren watervleermuizen.

Baardvleermuis en franjestaart werden niet met zekerheid waargenomen op de

meetpunten tijdens de tellingen, maar wel tijdens de inventarisatie van de deelgebieden.

Op 27 juni 2014 waren er twee passages van jagende franjestaart in de beukendreef in

het noordelijke parkbos (segment L39a). Dit waren de enige zekere waarnemingen van

franjestaart voor het Schoonselhof. In dezelfde dreef werd baardvleermuis vliegend op

route waargenomen op 3 september 2014. Er was eveneens beperkte jachtactiviteit.

Baardvleermuis werd eveneens op route waargenomen in beukendreef L17b op 25

Pagina | 15

september. Het ging over 1 passage. Op 3 september werden er minimaal 2 dieren

zwermend boven de gracht ter hoogte van meetpunt SH16 waargenomen.

Andere Myotis-soorten werden slechts beperkt waargenomen tijdens de tellingen op

meetpunten. Het ging telkens over 1 of 2 passages. Deze waarnemingen konden niet op

soort geïdentificeerd worden. De waarnemingen bleven beperkt tot meetpunten SH03,

SH06 en SH07. Tussen de meetpunten werd eveneens slechts beperkte activiteit van

Myotis-soorten waargenomen. De waarnemingen werden gedaan over het hele

waarnemingsseizoen maar waren sterk locatie-gebonden en beperkt tot de dreven: L5,

L15b, L17b, L19a, L24, L25, L29, L30, L39a en L39b. Langs de dreven L5, L17b L24

werden waarnemingen van dieren op route gedaan.

Vliegactiviteit van grootoorvleermuis werd van april tot oktober waargenomen. Het

ging telkens over enkele passages op 7 meetpunten (SH04, SH05, SH07, SH10, SH13,

SH17, SH18). De vliegactiviteit van grootoorvleermuis was groter tussen de telpunten

dan op de meetpunten. 9% van de waarnemingen tussen meetpunten werden

gedetermineerd als grootoorvleermuis. Tijdens de inventarisatie van de deelgebieden

werd eveneens hoge activiteit van grootoorvleermuis vastgesteld. Het ging over 13% van

de waarnemingen. Het ging over zowel foeragerende dieren, als dieren op route. Er

werden 78 passages van grootoorvleermuis geteld over de gehele inventarisatie.

Jachtactiviteit van grootoorvleermuis werd waargenomen in de dreven: L9, L10a, L10b

L14, L17a, L17b, L19b, L22, L24, L29, L33 en L34. Er was ook heel wat jachtactiviteit in

de omgeving van de Neerhoeve en boven de kasteelgracht. Grootoorvleermuis op route

werd waargenomen in de dreven: L14, L17b, L19a, L19b, L24, L29, L30. Sociale geluiden

van grootoorvleermuis werden vastgesteld in de dreven L5, L14, L19b, L29 en L33.

4. Bespreking en vleermuizenfuncties

Tabel 3. geeft een overzicht van de waargenomen vleermuizenfuncties op de

begraafplaats Schoonselhof. Het beeld is momenteel nog versnipperd, aangezien de

vleermuizeninventarisatie enkel uitgevoerd werd over één seizoen en enkel met

batdetectors. Er werd slechts een beperkt onderzoek uitgevoerd naar voorkomen van

winterverblijfplaatsen en vliegroutes en geen specifiek onderzoek naar aanwezigheid van

zwermlocaties.

Tabel 3. Overzicht van waargenomen vleermuizenfuncties op de begraafplaats Schoonselhof (‘X’

aanwezig, ‘O’ beperkt of waarschijnlijk aanwezig, ‘-‘ (waarschijnlijk) niet aanwezig, ‘?’ onbekend)

Zomer-

Verblijf

Nazomer

zwerm-

locatie

Paar-

Verblijf

Winter-

verblijf

Jacht-

gebied

vliegroute/

verbindings-

route

Gewone dwergvleermuis X X O ? X X

Ruige dwergvleermuis ? ? O ? X ?

Laatvlieger ? ? ? ? X ?

Rosse vleermuis ? ? ? ? X n.v.t.

Gewone grootoorvleermuis X ? O X X X

Watervleermuis ? X ? ? X X

Baardvleermuis O O ? ? O O

Franjestaart O ? ? ? O O

Pagina | 16

4.1 De functie winterverblijfplaats

Er zijn geen gegevens uit literatuur bekend van gebruik van gebouwen of andere

objecten van het Schoonselhof als winterverblijfplaats.

In kader van deze studie werd één verkennende wintertelling uitgevoerd in de

vierkantshoeve De Neerhoeve. De andere gebouwen (kasteel, toegangsgebouw),

bakstenen bruggen en duikers en de monumentale grafmonumenten werden niet

gecontroleerd op aanwezigheid van overwinterende vleermuizen. De wintertelling werd

uitgevoerd op 17 januari 2014. Een groot deel van de zolderruimte kon omwille van

veiligheidsredenen niet betreden worden. De kelderruimte stond onder water, waardoor

deze ook niet betreden kon worden, op een kleine kelder na. Er werden drie exemplaren

gewone grootoorvleermuis gevonden in het noordwestelijk gedeelte van de zolder. De

dieren werden op soort gedetermineerd op basis van visuele kenmerken: lichtgekleurde

tragus en de aanwezigheid van 4 knobbels op een korte snuit. De temperatuur op de

zolder bedroeg 7,3°C, de relatieve luchtvochtigheid bedroeg 67%. De vondst van delen

van een onderarm en middenhandsbeentjes (geen soortdeterminatie) wijst op een al

langduriger gebruik als verblijfplaats. Tijdens de telling werden eveneens op

verschillende locaties (o.a. zolder en gelijkvloerse verdieping) kleine hoeveelheden van

uitwerpselen van (vermoedelijk) dwergvleermuizen gevonden.

4.2 De functie zomer-, kraam- en paarverblijfplaats in gebouwen

Er zijn geen gegevens uit literatuur bekend van gebruik van gebouwen of andere

objecten van het Schoonselhof als zomerverblijfplaats of kraamverblijfplaats.

Er werden op verschillende tijdstippen uitvliegende gewone dwergvleermuis

waargenomen ter hoogte van het noordwestelijk deel van Neerhoeve. De exacte

uitvlieglocatie kon niet bepaald worden. Er werden kleine hoeveelheden uitwerpselen van

dwergvleermuis gevonden in de Neerhoeve, zowel op de gelijkvloerse verdieping als op

de zolderverdieping. Dit wijst op het gebruik van het gebouw als zomerverblijfplaats

door dwergvleermuis. Van grootoorvleermuis is bekend dat ze vaak overwinteren in hun

zomerverblijfplaats. De aanwezigheid van een overwinteringsplaats op de zolder van de

Neerhoeve kan dus wijzen op de aanwezigheid van een zomerverblijfplaats. De houten

luiken en de gevel van de Neerhoeve worden als nachtrustplaats gebruikt door gewone

dwergvleermuis, en vermoedelijk ook door grootoorvleermuis en laatvlieger.

In augustus en september 2014 werden baltsvluchten waargenomen van gewone

dwergvleermuis ter hoogte van de Neerhoeve en de kasteelvijver, en baltsvluchten van

ruige dwergvleermuis ter hoogte van het kasteel. Sociale geluiden van grootoorvleermuis

werden waargenomen in de lindendreef ter hoogte van de Neerhoeve. Dit kan dus wijzen

op de aanwezigheid van een kraamverblijfplaats. Op figuur 7 worden de locaties

weergeven waar sociale geluiden van vleermuizen werden waargenomen.

Pagina | 17

Figuur 7. Locaties met waarnemingen van sociale geluiden: gewone dwergvleermuis (lichtblauw),

ruige dwergvleermuis (donkerblauw), watervleermuis (paars), grootoorvleermuis (geel). (bron

luchtfoto: AGIV)

4.3 De functie zomer-, kraam- en paarverblijfplaats in bomen

Er zijn geen gegevens uit literatuur bekend van gebruik van bomen op het Schoonselhof

als zomerverblijfplaats of kraamverblijfplaats.

Er werden geen zomer- of kraamverblijfplaatsen in bomen vastgesteld. Er werd echter

nog geen exhaustief onderzoek naar gevoerd. Sociale geluiden van grootoorvleermuis

werden vastgesteld in de dreven L5, L14, L19b, L29 en L33 (zie figuur 7). De

aanwezigheid van sociale geluiden kan wijzen op de nabijheid van een kolonieplaats of

kolonieplaatsen. In verschillende dreven werden eveneens sociale geluiden en/of

baltsvluchten van gewone dwergvleermuis waargenomen. Er werden tijdens de

inventarisatie geen roepbomen van rosse vleermuis waargenomen.

4.4 De functie jachtgebied

Een jachtgebied is een gebied waar een vleermuis of een groep vleermuizen jagen.

Vleermuizen maken vaak gebruik van verschillende kernjachtgebieden die ze op een

avond na elkaar bezoeken. Minstens 6 soorten vleermuizen gebruiken delen van het

Pagina | 18

Schoonselhof als jachtgebied: gewone dwergvleermuis, ruige dwergvleermuis,

laatvlieger, rosse vleermuis, watervleermuis en gewone grootoorvleermuis. Franjestaart

en baardvleermuis gebruiken het gebied waarschijnlijk als jachtgebied, maar het beeld is

nog erg onvolledig en versnipperd omwille van een beperkt aantal (gedetermineerde)

waarnemingen. Gewone dwergvleermuis werd jagend aangetroffen in het gehele gebied.

De vleermuizen jagen in de omgeving van het kasteel en de Neerhoeve, in het bos, langs

de bosranden, in de bosdreven, boven de afwateringsgrachten, de kasteelvijver, de

langgerekte vijver met 2 verbredingen aan de uiteinden. Rosse vleermuis werd jagend

aangetroffen in het hele gebied. Vaak ging het over dieren die op grote hoogte aan het

jagen waren. Rosse vleermuis werd langdurig jagend waargenomen boven perk U en Z,

boven het groot militair ereperk. Voor de andere soorten worden indicatief zones met een

hogere concentratie aan jachtactiviteit aangeduid. De waargenomen jachtgebieden zijn

verschillend van soort tot soort.

De kernjachtgebieden van gewone

grootoorvleermuis worden aangeduid op figuur

8. Gewone grootoorvleermuis werd jagend

aangetroffen in:

- De omgeving van de grote kasteelvijver

en de lindendreef voor de Neerhoeve (L14)

- De dreven tussen het sterbos en Fort 7

(L17b, L19b, L24, L29). Het betreft telkens

beuken-, kastanje- en eikendreven van

meer dan 100 jaar oud.

- Dreef L5

De kernjachtgebieden van watervleermuis,

franjestaart, en baardvleermuis worden

aangeduid op figuur 9. Watervleermuis werd

jagend aangetroffen boven:

- De grote kasteelvijver

- Grenssloot ter hoogte van perk P en L

- Grensloot ter hoogte van perk 5

Er is slechts beperkt zicht op het gebruik van

delen van het domein als jachtgebied van

franjestaart en baardvleermuis. Franjestaart

en baardvleermuis werden met zekerheid

jagend waargenomen in de oostelijke

beukendreef (L39a) in het noordelijk parkbos.

Baardvleermuis werd eveneens jagend

waargenomen in de beukendreef (L17b) ten

oosten van het sterbos. Beiden soorten zijn

uitgesproken bosbewonende soorten. Het

aandeel jagende vleermuizen in boshabitat

wordt in de regel onderschat bij

inventarisaties met batdetectors. Vleermuizen

jagen vaak hoog in de kruinen, en worden

Figuur 8. Kernjachtgebieden van grootoor-

vleermuis (bron luchtfoto: AGIV)

Figuur 9. Kernjachtgebieden van water-

vleermuis (blauw) en overige Myotis - soorten

(bruin) (bron luchtfoto: AGIV)

Pagina | 19

onvoldoende gedetecteerd door

batdetectors (Rieger & Nagel, 2007), of

zijn niet op soort te determineren

(omwille van zachte echolocatiegeluiden

of omwille van gebrekkige kwaliteit van

de geluidsopnames).

De kernjachtgebieden van laatvlieger

worden aangegeven op figuur 10.

Laatvlieger werd jagend aangetroffen in:

- De omgeving van het kasteelvijver

en Neerhoeve, incl. lindendreef voor

de Neerhoeve (L14) en het

Columbarium.

- In de dreven (L1, L2, L10a, L10b,

L11a, L11b, L12) en boven de

grafperken (perk N, O, U, W2, groot

militair ereperk, perk 3, 4 en 5)

4.5 De functie vliegroute/verbindingsfunctie

Een vliegroute is een vaste route van een vleermuis of een groep van vleermuizen vanaf

een verblijfplaats naar een foerageergebied of tussen verblijfplaatsen en vice versa. Er is

nog verder onderzoek noodzakelijk om een volledig zicht te krijgen op de aanwezigheid

van vliegroutes op de begraafplaats. Op basis van de verzamelde gegevens, worden

voorlopig volgende conclusies genomen. Er zijn vier vliegroutes vastgesteld in het

gebied. De eerste route loopt langs de dreef van geknotte zomerlinden (L1). De route

wordt voornamelijk gebruikt door gewone dwergvleermuis en laatvlieger.

Dwergvleermuizen die verblijven in huizen buiten het Schoonselhof bereiken

vermoedelijk hun jachtgebieden via deze dreef. Grootoorvleermuis gebruikt de

lindendreef (L14) als vliegroute van de Neerhoeve naar de kasteelvijver. Laatvlieger werd

eveneens op route waargenomen aan de buitenkant van de dreef. Een vliegroute loopt in

noord-zuid richting langs de dreef van oude beuken (L17b) en vervolgens west-oost via

de kastanje-dreef (L24). De vliegroute wordt gebruikt door Myotis-soorten

(watervleermuis, baardvleermuis), laatvlieger, gewone dwergvleermuis en gewone

grootoorvleermuis. De vliegroute werd bij avondschemer in beide richtingen gebruikt.

Dit is een indicatie van de aanwezigheid van verschillende verblijfplaatsen. Het is niet uit

te sluiten dat de verblijfplaatsen in de dreven zelf gelokaliseerd zijn.

De dreef (L39a) wordt als vliegroute gebruikt door Myotis-soorten met o.a.

baardvleermuis en franjestaart. Er is mogelijks een verblijfplaats van deze soorten in de

dreef of om het omliggende bos aanwezig.

Figuur 10. Kernjachtgebieden van laatvlieger (bron

luchtfoto: AGIV)

Pagina | 20

4.6 De functie zwermplaats

Zwermen wordt omschreven als het bezoeken van een groot aantal vleermuizen van

winterverblijven vóór de winterslaap. Aan het zwermgedrag worden twee functies

toegeschreven: voortplanting en verkenning van de mogelijkheden voor overwintering.

Zwermen is een essentieel onderdeel in de levenscyclus van vleermuizen, en

zwermlocaties zijn van groot belang voor de bescherming van de vleermuizen (Dietz et

al., 2011, Vleermuisvakberaad Netwerk Groene Bureaus, Zoogdiervereniging en

Gegevensautoriteit Natuur, 2013). Er wordt eveneens een andere vorm van zwermen

waargenomen: het ochtendzwermen. Vleermuizen zwermen dan enige tijd in de directe

omgeving van de verblijfplaats voordat ze deze binnengaan om te slapen.

Op 3 september werd zwermgedrag van vleermuizen waargenomen boven één van de

afwateringsgrachten op de grens met Fort 7 (zie figuur 12). Er werden minimaal 10

watervleermuizen, 10 dwergvleermuizen en 2 baardvleermuizen zwermend

waargenomen. Er werd geen ander zwermgedrag waargenomen. De zwermlocatie is

gelegen vlakbij een vliegroute van vleermuizen op Fort 7 richting het reduit en richting

de fortgracht. De vliegroute wordt gebruikt door Myotis-soorten (baardvleermuis,

watervleermuis), gewone grootoorvleermuis en gewone dwergvleermuis (De Ridder et

al., 2014). Aangezien er geen ochtendtellingen werden uitgevoerd, werd geen

ochtendzwermgedrag vastgesteld.

Figuur 11. Waargenomen vliegroutes op het Schoonselhof (bron luchtfoto: AGIV)

Pagina | 21

Figuur 12. Vastgestelde zwermlocatie op de grens met Fort 7 (Bron: 51°09’57.33” N 4°22’16.73” O

543 m. GOOGLE EARTH 7 juli 2013. 15 januari 2015.)

4.7 Relatie tussen Fort 7 en begraafplaats Schoonselhof

De meeste vleermuizen maken gebruik van een netwerk van (kern)jachtgebieden. De

grootte van de jachtgebieden en de nabijheid van voldoende zomerverblijven,

kraamverblijven en winterverblijfplaatsen is van belang om een voldoende grote en

stabiele populatie te ontwikkelen. August et al. (2014) schatten dat de home-range voor

een kolonie van watervleermuis of franjestaart tussen 10 en 30 ha bedraagt. De home-

range voor grootoorvleermuis is maximaal 40 ha. Verschillende auteurs geven aan dat de

dieren meestal op 500 – 1000 meter van hun verblijfplaats foerageren (Entwistle et al.,

1998 en 2000; Dietz et al., 2011). Fort 7 en begraafplaats Schoonselhof zijn daarom

vermoedelijke onderdeel van een functioneel geheel.

Beide gebieden zijn belangrijk leefgebied binnen de levenscyclus voor vleermuizen. Er

wordt gedurende het hele voorjaar, zomer en nazomerseizoen activiteit van vleermuizen

waargenomen. Tabel 2. geeft de soortenverdeling van Fort 7 en Schoonselhof weer zoals

waargenomen op de vaste meetpunten (De Ridder et al., 2014). We stelden vast dat het

aandeel watervleermuis en gewone dwergvleermuis gelijkaardig is. Op het Schoonselhof

werd echter in verhouding meer activiteit van laatvlieger en rosse vleermuis

waargenomen. Minstens 4 soorten gebruiken beiden uitgesproken als jachtgebied:

gewone dwergvleermuis, ruige dwergvleermuis, watervleermuis en gewone

grootoorvleermuis. Laatvlieger, rosse vleermuis en baardvleermuis worden in beide

gebieden waargenomen. Hert Schoonselhof is een belangrijk jachtgebied voor laatvlieger.

De activiteit van laatvlieger en rosse vleermuis is vermoedelijk hoger op het

Schoonselhof dan op Fort 7. Voor baardvleermuis is dit omgekeerd.

Zwermgedrag van gewone dwergvleermuis, baardvleermuis en watervleermuis werd

waargenomen op de grens tussen Fort 7 en het Schoonselhof. Zwermgedrag van

gewone dwergvleermuis, baardvleermuis, watervleermuis, laatvlieger en

grootoorvleermuis werd waargenomen in en rond het reduit van Fort 7. De afstand van

de Neerhoeve tot aan het reduit van Fort 7 bedraagt in vogelvlucht ongeveer 700 meter.

Pagina | 22

Fort 7 is een gekende winterverblijfplaats met jaarlijks 20 – 35 overwinterende

vleermuizen. Het aantal overwinterende dieren is jaarlijks stijgende, na een terugval

vanaf de winter 2007 – 2008. Minstens 5 soorten gebruiken Fort 7 regelmatig als

winterverblijfplaats: baard-/Brandt’s vleermuis, watervleermuis, gewone dwergvleermuis,

franjestaart en gewone grootoorvleermuis. Een aantal soorten worden zelden of

onregelmatig overwinterend aangetroffen op Fort 7. Laatvlieger wordt onregelmatig

overwinterend teruggevonden. Het is geen typische fortsoort. De meest algemene

overwinterende soorten vleermuizen in de fortengordel zijn watervleermuis (33%),

baard/Brandts vleermuis (31%) en franjestaart (15%) (Boers et al., 2013). Op Fort 7 is

de meest algemene overwinterende soort de baard/Brandts vleermuis. Watervleermuis

was t.e.m. de winter van 2007 – 2008 de tweede belangrijkste soort, gevolgd door

gewone dwergvleermuis als 3e soort. Vanaf de winter van 2008 – 2009 is gewone

dwergvleermuis de tweede belangrijkste soort.

De Neerhoeve op het Schoonselhof heeft een belang als overwinteringsplaats voor

grootoorvleermuis. Het aantal getelde overwinterende dieren is nog beperkt, maar dit is

in overeenstemming met gekende gegevens van grootoorvleermuis. Bovendien wordt bij

telling van kolonies en winterverblijven het effectieve aantal aanwezige vleermuizen

onderschat. Over de andere gebouwen en constructies is nog te weinig geweten.

Over het belang van beide gebieden als zomerverblijfplaats is momenteel nog

onvoldoende gekend.

5. Aanbevelingen m.b.t. beheer

5.1 Algemeen

De begraafplaats Schoonselhof is, samen met de forten 6, 7 en 8, het domein Klaverblad

en de vallei van de Struisbeek, een belangrijk leefgebied voor vleermuizen in de

stedelijke zuidrand van de stad Antwerpen (district Wilrijk). Een aantal van de

voorkomende vleermuizensoorten kregen de status kwetsbaar (laatvlieger en rosse

vleermuis) en bijna in gevaar (gewone grootoorvleermuis en watervleermuis) op de

Vlaamse Rode lijst. Van een aantal voorkomende soorten zijn onvoldoende data

beschikbaar over de verspreiding in Vlaanderen om de bedreiging voldoende te kunnen

inschatten.

Er werd in 2011 door Arcadis een beheerplan opgemaakt voor het Schoonselhof.

Vleermuizen werden in dit beheerplan niet als specifieke doelsoort of indicatorsoort

opgenomen. In een toekomstig beheerplan, of in een actualisatie krijgt het aanbeveling

om specifieke vleermuissoorten als doelsoort mee op te nemen. Gewone

grootoorvleermuis, laatvlieger, watervleermuis, baardvleermuis en franjestaart komen

hiervoor in aanmerking.

Vleermuizen hebben een complexe seizoensgebonden levenswijze waarbij ze vaak van

jachtgebieden en verblijfplaatsen wisselen. Aangepast beheer voor vleermuizen richt zich

in de eerste plaats dan ook naar het behouden en versterken van de jachtgebieden, de

verblijfplaatsen en de verbindingen er tussen. Alle vleermuizen in Europa zijn

insectenetende zoogdieren. Een leefgebied is interessant als er jachtgebieden met

voldoende insectendensiteit beschikbaar zijn. Het vermijden van het gebruik van

insecticiden als algemene maatregel is daarom aanbevolen.

Pagina | 23

Figuur 4. en tabel 6. in de bijlagen geven een aantal aandachtspunten weer voor het

beheer van de parkbegraafplaats Schoonselhof:

- De dreven L14, L17b, L19b, L24, L25 en L29 worden aangeduid als een belangrijk

element voor vleermuizen. Deze elementen dienen gevrijwaard te worden, en verdere

opvolging in functie van vleermuizen bij kap- en snoeiwerken wordt aanbevolen om

risico op slachtoffers en schade te vermijden.

- De dreven L21, L32 en L39a zijn voorzien om gekapt en hersteld te worden in kader

van het beheerplan. Aanvullend onderzoek op de aanwezigheid van verblijfplaatsen

van vleermuizen voorafgaand de kapwerken is noodzakelijk om risico op slachtoffers

en schade te vermijden.

- De kappingen van het perceel A (noordelijk parkbos, perceel 1g) dienen voorafgegaan

te worden van een aanvullend onderzoek op aanwezigheid van verblijfplaatsen van

vleermuizen.

- De verjonging van het perceel B (sterbos, perceel 2c) dient gefaseerd in de tijd

uitgevoerd te worden, met een behoud van minimum 10 potentiële vleermuisbomen

per ha in het bos of aanpalende dreven. Aanvullend onderzoek voorafgaand aan de

kappingen en opvolging in functie van vleermuizen bij kap- en snoeiwerken wordt

aanbevolen om risico op slachtoffers en schade te vermijden.

- De restauratie en de functie-invulling van de Neerhoeve (perceel C) dient te

gebeuren afgestemd op de vereisten voor een verblijfplaats voor minimaal gewone

grootoorvleermuis.

- De zwermlocatie (perceel D) dient van verstoring (o.a. licht) gevrijwaard te worden.

De oppervlakte open water en randbegroeiing dient behouden te blijven.

In het verdere hoofdstuk 5 van dit rapport wordt ingegaan op deze beheeraanbevelingen

en worden een aantal algemene aanbevelingen m.b.t. het beheer op korte en

middellange termijn meegegeven. Er wordt eveneens ingegaan op specifieke

aandachtspunten m.b.t. habitatvereisten van grootoorvleermuis en laatvlieger.

De levenscyclus van veel soorten is slechts fragmentarisch gekend. De inzichten van

buitenlands onderzoek zijn niet altijd eenvoudig toe te passen in Vlaanderen. De

beschrijving van de habitatvereisten zijn in onderstaande paragrafen gebaseerd op Lange

et al. (1994), Kapteyn (1995), Limpens et al. (1997), Robinson & Stebbings (1997),

Kervyn (1998), Motte et al. (1997), Boonman (2000), Entwistle et al. (2000), Meschede

& Heller (2000), Schober et al. (2001), Simon et al. (2004), Zukal & Ŕehák (2006),

Encarnação (2006, 2007, 2012), Twisk et al. (2010), Dietz et al. (2011) en Buckley et

al. (2012). De aanbevelingen voor beheer en randvoorwaarden werden gebaseerd op

Verkem en Verhagen (1998), Boye en Dietz (2005), Paelinckx, et al. (2009),

Zoogdiervereniging & Probos (2012) en de Nederlandse soortenstandaard voor gewone

grootoorvleermuis, ruige en gewone dwergvleermuis en watervleermuis (Dienst

Regelingen. Ministerie van Economische Zaken, Landbouw & Innovatie, 2011 en

2013). Deze soortenstandaard bevat informatie over de beschermde soort en zijn

leefomgeving, regels en hun toepassing, onderzoek en mogelijke maatregelen.

Pagina | 24

5.2 Dreven en bossen

Watervleermuis, franjestaart, baardvleermuis, rosse vleermuis en gewone

grootoorvleermuis zijn boombewonende vleermuizen. Deze soorten gebruiken bomen als

dagrustplaats, nachtrustplaats, zomerverblijf, kraamverblijf en winterverblijfplaats.

Watervleermuis wordt vooral in grotere dichtheden gevonden waar zowel beschut water

als ouder bos of oudere bomen aanwezig zijn. Voor watervleermuis vormen

verblijfplaatsen in bomen een beperkende factor. De meest gebruikte holten in bomen

zijn verlaten spechtengaten en natuurlijk ontstane inrottingsgaten. Boomkolonies van

baardvleermuis en franjestaart, maar ook ruige dwergvleermuis zitten dan weer vaker

achter losse schors of in boomscheuren. De (kraam)groepen van deze soorten leven in

een metapopulatieverband en gebruiken gelijktijdig meerdere koloniebomen, waartussen

de dieren regelmatig verhuizen. De

koloniebomen zijn niet op elk moment

bezet, en splitsen zich soms op of

voegen zich samen. De wisseling van

verblijfplaatsen gebeurt om de 2 à 5

dagen, maar is sterk afhankelijk van de

soort. Uit onderzoek in het buitenland

bleekt dat een kraamkolonie nood heeft

aan 40 – 70 geschikte holten. De

vleermuizen zijn vaak erg plaatstrouw.

Lučan et al. (2009) stelden vast dat

kraamverblijven van watervleermuizen

gedurende meer dan 1 seizoen gebruikt

werden. 35% van de holten werden zelfs

voor meer dan 5 jaar gebruikt.

Kraamverblijfplaatsen worden gebruikt

vanaf half april tot half september,

waarbij in de periode juni tot en met

augustus ook jongen aanwezig kunnen

zijn. De afstand dat vleermuizen

bewegen tussen twee verblijfplaatsen is

variabel maar ligt tussen de 700 en 1000

meter.

In de dreven en in het noordelijk parkbos en sterbos van het Schoonselhof zijn al

verschillende oude bomen met loshangende schors, scheuren, spleten en holten

aanwezig. Dit zijn potentiële vleermuizenbomen. Bij uitvoering van beheermaatregelen

moet daarom voldoende aandacht uitgaan naar vleermuizen. De uitvoering van

kappingen en snoeiwerken gebeurt dan het best onder begeleiding van een

vleermuisdeskundige, of voorafgegaan door een gerichte controle op aanwezigheid van

vleermuizen. De volgende krachtlijnen voor het beheer kunnen meegegeven worden:

- Oude bomen dienen maximaal behouden te blijven, jongere bomen moeten oud

kunnen worden;

- Gekende verblijfplaatsen van vleermuizen in bomen zo veel mogelijk veilig stellen;

- Herstel of kappen in de dreven of bossen gefaseerd uitvoeren met prioriteit aan niet

vleermuisbomen;

- Bij uitvoering van verjongingen of onderhoudskappen in dreven, specifieke controle

Figuur 13. Potentiële vleermuisboom in dreef L29

Pagina | 25

laten uitvoeren van de geviseerde bomen door een vleermuisdeskundige op

aanwezigheid van vleermuizen om kapslachtoffers te vermijden;

- Kappingen van oude loofbomen uitvoeren in de voor vleermuizen minst gevoelige

periode. Dit is het vroege voorjaar (april) of najaar (half september-eind oktober),

maar alleen als er geen paarverblijven aanwezig zijn.

Het toepassen van criteria en

richtlijnen van duurzaam park- en

bosbeheer heeft in regel een positief

effect op de natuurwaarden van de

begraafplaats, en bijgevolg ook

onrechtstreeks op de aanwezige

vleermuispopulatie. Het middellange en

lange termijnbos- en drevenbeheer

dient zich in de eerste plaats te richten

op het behoud van voldoende oude

bomen (80 tot 120 jaar of ouder) met

voor vleermuizen geschikte holten en

natuurlijke scheuren. Streefbeeld is het

permanent voorzien van 25-30 holten

per hectare oud bosbestand. Dit komt

overeen met behoud van minstens tien

vleermuisbomen (potentiële of

werkelijke) per hectare. Het

beheerplan voorziet voor de verjonging

van het sterbos (bestand 2C, zie

bijlagen, figuur 2 en 4, vlak B) een

eindkap na twee opeenvolgende

groepenkappen en een gedeeltelijk herstel van de radiale dreven met intern

hakhoutbeheer. In het aansluitend bestand (2b) worden reguliere dunnningen in functie

van veiligheid voorzien. De vleermuizenactiviteit werd voornamelijk in de dreven (L17,

L19 en L41) rondom het bos waargenomen en langs het bospad tussen bestand 2b en

2C. De aanwezigheid van verblijfplaatsen in het bos is echter nog niet uit te sluiten. De

groepenkappen wordt daarom best voldoende gespreid in de tijd, zodat gedurende de

gehele verjongingsperiode het streefbeeld van minstens 10 vleermuizenbomen per

hectare behouden blijft. Indien dit niet haalbaar is, bijvoorbeeld omwille van

veiligheidsredenen, dan kan het ophangen van vleermuiskasten een tijdelijke uitkomst

bieden. Vleermuizen jagen vaak langs bosranden, in dreven en open plekken. Het

versterken van de radiale structuur zal dus mogelijks een positief effect hebben, net

zoals het voorzien van een open plek aan de binnenrand van de berceau (bestand 2a).

Voor het noordelijk parkbos (bestand 1) worden voornamelijk groepenkappen aan de

straatzijde en de oevers voorzien met specifiek exotenbeheer, ontwikkelen van

bosranden en verder nulbeheer. Het beheerplan voorziet ook op andere locaties een

aantal maatregelen om het aandeel exoten in bos en dreven te beheersen. Voor jonge

opslag en spontane opslag is dat geen probleem. Bij oudere bomen is hier extra aandacht

nodig. Uit onderzoek blijkt dat het aandeel Amerikaanse eiken met holten 3 à 4 maal

groter is dan het aandeel zomereiken (Strypstein, 2004). Vleermuizenverblijven worden

vaak gevonden in oude Amerikaanse eiken, maar ook in Robinia (bv. ruige

dwergvleermuis). Specifieke aandacht dient dan ook uit te gaan naar vrijwaren van deze

Figuur 14. Vliegroute van vleermuizen in beukendreef

L17b

Pagina | 26

bomen indien er holten, scheuren of loshangende schors aanwezig zijn. De ontwikkeling

van bosranden hebben naar verwachting een positief effect op vleermuizen.

Voor de beukendreef L39a is in het

beheerplan een volledige restauratie

van het dreefstuk tegelijkertijd met de

creatie van een zichtas voorzien. Ter

hoogte van het bosbestand 1g is

hiervoor een eindkap (creëren open

plek) voorzien. De dreef en omgeving

worden gekenmerkt door oude bomen

(>100 jaar oud), waarvan een aantal in

minder goede conditie of aftakelend. In

deze dreef werd met zekerheid

franjestaart en baardvleermuis

aangetroffen. Extra aandacht voor

vleermuizen bij de kappingen en

restauratie is aangewezen.

Boomkolonies van baardvleermuis en

franjestaart zitten vaak achter losse

schors of in boomscheuren.

Baardvleermuis leeft jaarrond in

kolonies. Er wordt een netwerk van

verblijfplaatsen bewoond, die om de 10

à 14 dagen worden gewisseld. Het

jachtgebied ligt vaak binnen een straal

van 1 km rondom de kolonieplaats.

Franjestaart maakt gebruik van een

netwerk van verblijfplaatsen, die om de 4 à 8 dagen worden gewisseld. Het jachtgebied

ligt vaak binnen een straal van 1,5 tot 3 km rond de kolonieplaats. Er kan niet

uitgesloten worden dat verblijfplaatsen aanwezig zijn in de dreef en het bosbestand 1g

(zie bijlagen, figuur 4, vlak A). Kappingen en snoeiwerken kunnen pas gebeuren na een

voorgaande controle door een vleermuizenexpert. Bij het vaststellen van de

aanwezigheid van vleermuizen(verblijfplaatsen) dienen specifieke maatregelen genomen

worden om de bomen te vrijwaren, of om slachtoffers bij het kappen te vermijden (zie

ook algemene krachtlijnen beheer). Bij het aanbrengen van bescherming tegen

zonnebrand, dient er over gewaakt te worden dat de toegangen tot verblijfplaatsen niet

worden afgesloten.

Voor de linden- en eikendreef L21 wordt kruinverzorging op korte termijn voorzien,

gevolgd door een volledige vervanging op lange termijn. Een groot deel van de bomen is

aftakelend. Een controle op aanwezigheid van verblijfplaatsen van ruige dwergvleermuis,

gewone grootoorvleermuis en watervleermuis is aan te bevelen. De zomereikendreef L32

is aftakelend. Het beheerplan voorziet om deze op termijn te vervangen. De dreef sluit

aan op de zomereikendreef L29, waar kruinverzorging wordt voorzien. In beide dreven

werd jachtactiviteit van grootoorvleermuis waargenomen, en in dreef L29 zijn er

indicaties voor de aanwezigheid van verblijfplaatsen van deze soort (sociale roepen in

kraamperiode). In de dreven L14, L17b en L19b werd hoge jachtactiviteit van gewone

grootoorvleermuis vastgesteld. Er zijn eveneens indicaties voor de aanwezigheid van

Figuur 15. Begin van de dreef L39a

Pagina | 27

verblijfplaatsen (sociale roepen en ligging op een vliegroute van grootoorvleermuis,

watervleermuis en andere Myotis-soorten). Kappingen en kroonverzorging kunnen pas

gebeuren na een voorafgaande controle door een vleermuizenexpert. Bij het vaststellen

van de aanwezigheid van vleermuizen(verblijfplaatsen) dienen specifieke maatregelen

genomen worden om de bomen te vrijwaren, of om slachtoffers bij het kappen te

vermijden (zie ook algemene krachtlijnen beheer).

5.3 Vijvers en grachten

Watervleermuizen jagen vlak boven het wateroppervlak van beschutte en vlakke

waterpartijen (Rydell et al., 1999; Warren et al., 2000, Dietz et al., 2011). Gewone

dwergvleermuis en ruige dwergvleermuis worden ook vaak jagend in de buurt van of

boven wateroppervlakten waargenomen. Kwalitatieve jachtgebieden hebben een

voldoende hoge insectendensiteit. In praktijk blijken dit vooral beschutte zones te zijn.

Bij windstil weer wordt de beschutting minder belangrijk. Watervleermuis profiteert

bovendien van eerder eutrofe waters (Vaughan et al. 1997, Warren et al. 2000), waar

een hoger aandeel Chironomidae voorkomen.

Voor watervleermuis wordt aangegeven dat het jachtgebied meestal binnen 2 à 4

kilometer van de verblijfplaats ligt. De kernjachtgebieden hebben oppervlakten van

100m² tot 7500m². De oppervlakte geschikt jachthabitat voor watervleermuis in het

Schoonselhof is relatief beperkt. De kernjachtgebieden voor watervleermuis zijn de

kasteelvijver en enkele voldoende brede en waterhoudende afwateringsgrachten. De

overige grachten zijn onvoldoende waterhoudend, of zijn met kruid dichtgegroeid. Een

aantal grachten lijken geschikt, maar er werden geen jagende dieren boven

waargenomen. Het behoud van de huidige wateroppervlakte is een minimumvereiste

voor het in stand houden van de vleermuizenpopulatie. Bovendien is het noodzakelijk dat

de kwaliteit van de jachtgebieden optimaal is. De kernjachtgebieden van

watervleermuizen moeten zo veel mogelijk gevrijwaard blijven van verlichting. Voor de

kasteelvijver wordt gestreefd naar het behouden van een grote oppervlakte water met

voldoende opgaande oeverbegroeiing. Watervleermuizen jagen niet boven water in

perioden van algenbloei, als het wateroppervlak is dichtgegroeid met kroos of waterlelies

(persoonlijke observaties). Een

waterbeheer gericht op het

natuurlijker maken van het

vissoortenbestand en het verhogen

van het aandeel onder-waterplanten

zal bijdragen aan een gunstiger

jachtbiotoop voor watervleermuis en

andere soorten. Voor de grachten is

het noodzakelijk dat er een voldoende

evenwicht gezocht wordt tussen

grachten met open water en grachten

met begroeiing (riet, gele lis). De

grachten worden best regelmatig

geruimd zodat hier ook een voldoende

kwalitatief jachthabitat kan

ontwikkelen, met weinig hindernissen

voor vleermuizen die jagen boven het

wateroppervlak. Het uitbaggeren van

de waterpartijen zal op lange termijn

hoofdzakelijk een positief effect op

Figuur 16. Jachtgebied van gewone en ruige

dwergvleermuis en watervleermuis

Pagina | 28

vleermuizen hebben, door een groter en gevarieerder aanbod van insecten met een

aquatisch larvaal stadium, via de verbetering van de zuurstofvoorziening in de

bodemlaag. De werkzaamheden worden best uitgevoerd buiten het actieve seizoen van

vleermuizen.

Eén van de grenssloten met Fort 7 (figuur 17) is een zwermplaats voor watervleermuis,

baardvleermuis en gewone dwergvleermuis. De locatie dient gevrijwaard te blijven, o.a.

door regelmatige slibruiming, open houden van het wateroppervlak, verwijderen van

omgevallen bomen uit de sloot. Verlichting van deze zone moet absoluut vermeden te

worden.

Figuur 17. Zwermlocatie op de grens met Fort 7

5.4 Beheermaatregelen voor behoud en versterken habitat van laatvlieger

De begraafplaats Schoonselhof is een belangrijk jachtgebied voor laatvlieger. Een

functionele relatie met Fort 7 en het domein Klaverblad wordt verondersteld. Zowel op

fort 7 als op het domein Klaverblad werden regelmatig jagende laatvliegers

waargenomen. Bij de wintertellingen in Fort 7 worden elk jaar 1 of 2 overwinterende

laatvliegers gevonden. Laatvlieger jaagt in relatief grote jachtgebieden. De literatuur

geeft een home-range aan van 4,6 km² tot 77 km² voor kolonies met dichtheden van 0,5

tot 3 dieren per 100 ha. Het jachtgebied ligt in de regel binnen 1 tot 2 kilometer van de

verblijfplaatsen, maar afstanden tot 7 km werden waargenomen. De dichtstbijzijnde

gekende kolonie laatvliegers is gesitueerd in de kerk van Niel op minder dan 7 km van

het Schoonselhof. Dit is binnen de home-range van laatvlieger. De dieren jagen vaak

direct na het uitvliegen gezamenlijk op zogenaamde sociale foerageerplaatsen, om zich

nadien over het landschap te verspreiden. De verblijfplaatsen zijn meestal gebouwen

Pagina | 29

(zowel in zomer als in winter). De kolonies zijn bovendien erg plaatstrouw. Laatvliegers

jagen meestal maar enkel uren per nacht, de rest van de tijd wordt voornamelijk in de

verblijfplaats of op route doorgebracht. De dieren vliegen uit een half uur tot 3 kwartier

na zonsondergang.

Laatvliegers foerageren in open en halfopen gebieden, boven weilanden, perceelsranden

en op enkele meters van opgaande begroeiing, vaak in aansluiting tot een bosrijk gebied.

Simon et al. (2004) stelden bij telemetrisch onderzoek in Duitsland vast dat weilanden

tot het voorkeursjachthabitat van laatvlieger behoren. Ze stelden bovendien een

positieve correlatie vast tussen de aanwezigheid van kraamkolonies van laatvlieger en

(door runderen) begraasde weilanden. Verboom en Huitema (1997) argumenteren dat

landschappen met een hoge densiteit aan lineaire elementen een meerwaarde hebben

voor laatvlieger. De keuze van jachtbiotopen van laatvlieger is sterk afhankelijk van

prooibeschikbaarheid, en is seizoensgebonden. Studies geven aan dat laatvliegers in de

periode mei – juni jagen langs randen van loofbossen en kleine landschapselementen. Ze

jagen dan o.a. op meikevers (Melolontha-soorten) en junikevers (Amphimallon

solstitiale). In de periode van augustus tot oktober jagen ze meer boven graasweiden op

zoek naar o.a. mestkevers (Aphodius spp.). Ook voor langpootmuggen (Tipulidae) zijn ze

aangewezen op (vochtige) weilanden in juni en in de periode september tot oktober. De

dieren jagen jaarrond op grote nachtvlinders (Heterocera).

De afwisseling van bos, dreven, hagen, droge en vochtige graslanden, bermen en taluds

op het Schoonselhof biedt een ideaal geheel van jachtbiotopen voor laatvliegers. Het

behoud van dit evenwicht is dan ook van belang, net zoals een natuurlijk beheer van

bossen en de ontwikkeling van soortenrijke bosranden. Een haagbeheer gericht op het

bevoordelen van inheemse soorten zal bijdragen aan het creëren van geschikt

jachthabitat. Laatvliegers zouden in hogere dichtheden voorkomen in gebieden met

voldoende oppervlakte grasland en graasweide. Het behoud en versterken van

oppervlakten grasland, bermen en taluds met een extensief beheer op het Schoonselhof

is dan ook van belang om de laatvliegers in de zoogperiode van voldoende stapelvoedsel

te voorzien. Het vermijden van het gebruik van pesticiden om bv. engerlingen te

bestrijden krijgt aanbeveling.

5.5 Beheermaatregelen voor behoud en versterken habitat grootoorvleermuis

Figuur 5. In de bijlagen geeft het habitatgebruik en de vastgestelde vleermuizenfuncties

voor grootoorvleermuis weer op het Schoonselhof. Gewone grootoorvleermuis is een

typische soort van bosgebieden, en in Vlaanderen ook van parken. De zomerverblijven

zijn gesitueerd in holle bomen, maar ook vaak in gebouwen. Het gaat dan meestal over

(kerk)zolders, waar de dieren tussen de pannen, latten en balken worden gevonden. Er

wordt een netwerk van verblijfplaatsen bewoond. De winterverblijven en paarverblijven

zijn gesitueerd in (ijs)kelders, bunkers, forten, etc. Het is een standsoort die slechts

korte afstanden (vaak beperkt tot 1 km) aflegt tussen zomer- en winterverblijfplaats.

Fort 7 is een gekende winterverblijfplaats van grootoorvleermuis. Net zoals bij laatvlieger

is een functionele relatie tussen fort 7 en het Schoonselhof niet uit te sluiten.

Grootoorvleermuizen volgen vliegroutes langs lijnvormige landschapselementen. In de

zomer installeren ze zich in kraamkolonies in boomholten en in warme plekken van

gebouwen. Kraamkolonies van vrouwtjes bezetten vaak een klein grondgebied van

ongeveer 1 km². Het jachtgebied is gelegen binnen een straal van enkele honderden

meter tot 2 km rondom de kolonieplaats. De (kraam)groep leeft in een netwerk van een

Pagina | 30

groot aantal bij elkaar gelegen

verblijfplaatsen, waartussen vaak

verhuisd wordt. Verblijven in bomen

worden soms binnen een gebied van

een paar honderd meter om de 1 tot 5

dagen gewisseld. De dieren zijn meer

plaatstrouw bij verblijf in gebouwen,

maar wisselen dan wel regelmatig van

locatie in het gebouw. In de zomer

leven vrouwtjes in kleine

kraamkolonies (gem. 5-30 dieren).

Mannetjes verblijven in kleine groepjes

in de omgeving van de kraamkolonie.

De kraamtijd is van half juni tot half

augustus. Paargroepen worden

gevormd vanaf augustus. In de periode

van augustus tot oktober vindt een

sterk zwermgedrag plaats. Dit

zwermgedrag werd in 2013 op Fort 7

waargenomen.

Grootoorvleermuizen vliegen laat uit, meestal als het al voldoende donker is. Ze zijn dan

ook gevoelig voor lichtverstoring. De jachtgebieden zijn bos- en parkachtige gebieden en

plantsoenen. Ze jaagt voornamelijk op beschutte plekken in het bos, boven bospaden en

open plekken, langs bosranden, dreven en laag boven (bloeiende) kruidenvegetaties. De

belangrijkste prooien van grootoorvleermuizen zijn nachtvlinders (Noctuidae) en

oorwormen (Dermaptera). Omwille van de prooikeuze zijn ze weinig afhankelijk van

activiteitspieken van insecten en jagen in de regel aan één stuk door. De

kernjachtgebieden van een grootoorvleermuis zijn gewoonlijk kleiner dan 1 ha. Dietz et

al. (2011) geeft een maximum van 4 hectare aan. Gewone grootoorvleermuis werd

jagend aangetroffen op 3 locaties. Het is niet uit te sluiten dat dit 3 groepen

grootoorvleermuizen betreft. Op deze 3 locaties is extra aandacht nodig voor het

vermijden van lichtverstoring, en voor het behoud van de dreven met oude bomen, en

voor de ontwikkeling van vegetatierijke bosranden of bermen. Het gebruik van

bestrijdingsmiddelen dient absoluut vermeden te worden.

In de dreven waar (hoge) jachtactiviteit of sociale geluiden van gewone

grootoorvleermuis werden vastgesteld kunnen kappingen en kroonverzorging pas

gebeuren na een voorafgaande controle door een vleermuizenexpert. Het gaat minimaal

over de dreven: L14, L17b, L19b, L24 en L29.

De Neerhoeve is een vastgestelde zomerverblijfplaats van gewone dwergvleermuis en

een winterverblijfplaats van gewone grootoorvleermuis. Op basis van de huidige studie

kunnen andere vleermuizenfuncties niet uitgesloten worden. Grootoorvleermuizen

worden meestal slechts in beperkte aantallen bij elkaar aangetroffen in de

winterverblijven: alleen of in groepjes van 2 tot 15 dieren. Dit komt overeen met onze

vaststellingen in de Neerhoeve. De winterverblijfplaatsen zijn in gebruik van half oktober

tot en met begin april. De dieren slapen echter niet constant. Vooral dieren die op

locaties met wisselende temperaturen overwinteren worden, ook bij koud weer (<0

graden Celsius), regelmatig wakker en foerageren dan bijvoorbeeld op zolders op

Figuur 18. Jachtgebied van grootoorvleermuis in

eikendreef L29

Pagina | 31

overwinterende vlinders. De gewenste overwinteringstemperatuur bedraagt 2 – 8°C,

maar de dieren kunnen voor enkele dagen koudere temperaturen verdragen.

Zomerverblijfplaatsen zijn bewoond van eind maart tot en met half oktober. Hierbij is

een voldoende grote ruimte waar de dieren vrij kunnen rondvliegen van belang. De

invlieg- en uitvliegopeningen moeten onbereikbaar zijn voor predators. Dezelfde

verblijfplaatsen kunnen ook in de winter gebruikt worden als winterverblijfplaats.

Bij sloop en renovatiewerkzaamheden aan de Neerhoeve kan de functionaliteit van de

voortplantingsplaatsen en van de zomer-, winter- en paarverblijfplaatsen van

vleermuizen in het gedrang komen. Hierdoor zullen voortplantingsplaatsen en vaste rust-

en verblijfplaatsen verdwijnen of niet meer als zodanig kunnen functioneren.

Holten, nissen e.d. die toegang bieden voor vleermuizen worden vaak tijdelijk of

permanent ontoegankelijk gemaakt of verdwijnen zelfs geheel. Ook kunnen de

klimatologische omstandigheden zich in die spleten e.d. als gevolg van de renovatie

wijzigen door ander materiaalgebruik, betere isolatie, minder luchtdoorstroming e.d..

Figuur 19. De Neerhoeve

Vooral de aanwezigheid van het origineel zadeldak met oorspronkelijke gordingen,

spanten en kepers en leien dakbedekking creëren gunstige omstandigheden voor een

verblijfplaats van grootoorvleermuizen. De dieren overwinteren o.a. in spleten en

uitsparingen in en tussen het hout. Er moet zoveel als mogelijk gezocht worden naar

inrichtingsalternatieven die ook voor de gewone grootoorvleermuis een gunstig effect

hebben, bv. het inrichten van duurzame plekken waar de gewone grootoorvleermuis zijn

vaste rust- en verblijfplaats, en een vaste in- en uitvliegopening kan hebben.

Pagina | 32

Voor verblijfplaatsen zijn onderstaande parameters van belang:

- Microklimaat: temperatuur, temperatuurgradiënt, luchtvochtigheid, afwezigheid van

tocht, en snelheid van opwarmen of afkoelen (bufferwaarde), vochtigheid, geen tocht.

- de in- en uitvliegopeningen zijn bij voorkeur gericht op zuid / zuidwest of noord en de

aanvliegroute moet vrij van obstakels als takken of bomen zijn. Er mag geen lichtbron

vlakbij zijn.

- De verblijfplaats is voldoende ruim zodat er vrije vliegruimte is.

- Ook mag de verblijfplaats niet via bijvoorbeeld een afdakje bereikbaar zijn voor

bijvoorbeeld katten.

- De binnenkant moet ruw zijn (geen glad hout) en niet geverfd.

- Ruimtegebruik en veiligheid (tegen predatoren).

Het gebruik van niet-giftige of aangepaste houtverduurzamingsmiddelen bij

renovatiewerken is een belangrijk aandachtspunt voor het behouden van een

vleermuizenpopulatie.

5.6 Versterken van de connectiviteit met nabijgelegen gebieden

De meeste vleermuizen maken gebruik van een netwerk van (kern)jachtgebieden. De

grootte van de jachtgebieden en de nabijheid van voldoende zomerverblijven,

kraamverblijven en winterverblijfplaatsen is van belang om een voldoende grote en

stabiele populatie te ontwikkelen. Om de parkbegraafplaats Schoonselhof als kwalitatief

vleermuizenhabitat te ontwikkelen, moet er ook voldoende aandacht zijn voor het

versterken van de verbinding met nabijgelegen gebieden. De relatie tussen Fort 7 en de

parkbegraafplaats Schoonselhof werd al in 4.7 besproken. Het Schoonselhof is echter

onderdeel van een groter netwerk van geschikt vleermuizenhabitat. Het park Groen

Neerland ligt op minder dan 2 kilometer afstand van de begraafplaats is een stapsteen

naar Fort 6. Fort 6 en de vallei van de Kleine Struisbeek inclusief de campus van de UA

en het bosgebied Mariënborgh vormen een functioneel geheel voor vleermuizen. De

gebieden liggen binnen een straal van 2,5 kilometer ten oosten van het Schoonselhof.

Kasteeldomein Klaverblad, Fort 8 en park Zorgvliet liggen binnen een straal van 1,5

kilometer ten westen van het Schoonselhof.

De Moerelei vormt de enige verbinding voor vleermuizen tussen de omgeving van het

kasteeldomein Klaverblad en het complex Fort 7 – Schoonselhof (figuur 20). Het is van

essentieel belang om deze laatste open ruimteverbinding te vrijwaren. De zone wordt

momenteel gebruikt als paardenweide door particulieren. De aanplant van geleidende

beplantingen langs deze percelen zal de connectiviteit tussen de gebieden versterken.

Het oostelijk gedeelte van de Moerelei heeft een meer urbaan karakter. Een meer

vleermuisvriendelijke inrichting van de Moerelei is aangewezen. Dit kan o.a. door het

plaatsen van aangepaste, vleermuisvriendelijke straatverlichting en door de aanplant van

geleidende beplantingen.

De verbinding tussen het Schoonselhof en Fort 8 kan versterkt worden door het groener

inrichten van het kruispunt van de Sint-Bernardsesteenweg ter hoogte van de

hoofdingang van het Schoonselhof. Dit kan door bomen langs de bermen aan te

planten en waar mogelijk een middenberm met bomen te creëren (‘hop over’ voor

vleermuizen).

Pagina | 33

Figuur 20. Open ruimteverbinding tussen Klaverblad en Schoonselhof langs de Moerelei (bron:

AGIV)

6. Aanbevelingen voor verder onderzoek

Het onderzoek met batdetectors en een wintertelling gaf alvast een beeld van de

soortenrijkdom van het gebied. Alle vleermuisfuncties van het gebied zijn echter nog niet

volledig in kaart gebracht. Verder onderzoek naar aanwezigheid van

winterverblijfplaatsen, kraamkolonies en zomerverblijfplaatsen kan een beter inzicht

geven in het gebruik van het domein door vleermuizen. Sommige van deze functies

kunnen enkel grondig in kaart gebracht worden door het inzetten van andere

onderzoeksmethoden zoals o.a. vangsttechnieken en telemetrisch onderzoek. Dit is

vooral relevant voor verdere wetenschappelijke onderbouwing, minder in functie van de

beheerplanning. De volgende aanbevelingen voor verder onderzoek (in volgorde van

belangrijkheid) worden gedaan:

- Inspectie van de Neerhoeve op aanwezigheid van zomerverblijfplaats en

kraamkolonies van grootoorvleermuis en laatvlieger, en vaststellen van de in- en

uitvliegopeningen. Dit kan gebeuren door een extra bezoek in het voorjaar aan de

Neerhoeve, eventueel aangevuld met enkele terreinbezoeken om ochtendzwermen

vast te stellen. Deze inspectie is belangrijk om (mogelijke) gevolgen van de

restauratie te kunnen inschatten en/of te vermijden.

- Uitgebreide inventarisatie van oudere bomen met boomholten in functie van

aanwezigheid kraamkolonies en zomerverblijfplaatsen. Prioriteit dient gegeven te

worden aan de dreven waar vervanging wordt vooropgesteld: L21, L24, L32 en L39a,

en de dreven waar hoge vleermuisactiviteit werd vastgesteld: L14, L17b, L19b, L24

en L29. Dit kan gebeuren voorafgaand vooropgestelde beheerwerken.

- Gedetailleerde inspectie van de Neerhoeve als winterverblijfplaats. Dit kan jaarlijks,

2-jaarlijks of 5-jaarlijks gebeuren door vrijwilligers.

- Gedetailleerde inspectie van het kasteel als winterverblijfplaats.

- Inspectie van het kasteel op aanwezigheid van nachtrustplaatsen, en vaststellen van

de in- en uitvliegopeningen.

- Gericht onderzoek naar zwermgedrag op de grens met Fort 7.

Pagina | 34

7. Literatuur

Adriaens D., Adriaens T., & Ameeuw G. (red.) (2008). Ontwikkeling van criteria voor de

beoordeling van de lokale staat van instandhouding van de habitatrichtlijnsoorten.

Rapporten van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek 2008 (35). Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel.

Ahlén, I. & Baagøe, H.J., (1999). Use of ultrasound detectors for bat studies in Europe:

experiences from field identification, surveys, and monitoring. Acta Chiropterologica 1 (2): 137-150.

August T.A., Nunn M.A., Fensome A.G., Linton D.M. & Mathews F. (2014). Sympatric

woodland Myotis bats form tight-knit social groups with exclusive roost home ranges. PLoS ONE 9(10): e112225. doi:10.1371/journal.pone.0112225.

Barataud, M. (2012). Ecologie acoustique des chiroptères d’Europe, identification des

espèces, étude de leurs habitats et comportements de chasse. Biotope, Mèze; Muséum national d’Histoire naturelle, Paris (collection Inventaires et biodiversité). 344p.

Bat Conservation Trust (2007). Bat Surveys – Good Practice Guidelines. Bat Conservation Trust, London. 82 p.

Bates, D., Maechler, M., Bolker, B. & Walker, S. (2013) lme4: linear mixed-effects models using S4 classes. R Package version 1.0.5.

Boers, K., Verkem S., & Willems, W. (2010). Verslag fortentelweekend 5-6-7 februari 2010. Natuurpunt Werkgroep Vleermuizen. 12p.

Boers, K., Verkem S., & Willems, W. (2013). Verslag fortentelweekend 1-2-3 februari

2013. Natuurpunt Werkgroep Vleermuizen. 9p.

Boonman, M. (2000). Roost selection by noctules (Nyctalus noctula) and Daubenton's bats (Myotis daubentonii). Journal of Zoology 251: 385-389.

Boye, P. & Dietz, M. (2005). Development of good practice guidelines for woodland

management for bats English Nature Research Reports nr. 661. English Nature, Peterborough. 89p.

Brigham, R. M., et al., (2004). Bat Echolocation Research: tools, techniques and analysis.

Bat Conservation International. Austin, Texas. 167p.

Buckley, D.J., et al. (2012) The spatial ecology of the whiskered bat (Myotis mystacinus)

at the western extreme of its range provides evidence of regional adaptation. Mammal. Biol. http://dx.doi.org/10.1016/j.mambio.2012.06.007

Cel’uch, M. & Kaňuch, P. (2004). Foraging and flight activity of bats in beech-oak forests (Western Carpathians). Folia Oecologica 31(1):8-16.

De Ridder, J. & Sanders, D. (2013). Vleermuizenonderzoek in de omgeving van het

kasteeldomein Klaverblad en de vallei van de Kleine Struisbeek te Wilrijk. Rapport Natuurpunt Zuidrand Antwerpen werkgroep Studie 2013/1.

De Ridder, J., Sanders D., Van Deynze, W. & Waeterschoot, H. (2014). Vleermuizen op

Fort 7: synthese van de beschikbare gegevens en aanzet tot een visie en zoneringsplan. Rapport Natuurpunt Zuidrand Antwerpen werkgroep Studie 2014/1.

Dienst Regelingen. Ministerie van Economische Zaken, Landbouw & Innovatie (2011).

Soortenstandaard Gewone dwergvleermuis Pipistrellus pipistrellus. 77p.

Dienst Regelingen. Ministerie van Economische Zaken, Landbouw & Innovatie (2011). Soortenstandaard Ruige dwergvleermuis Pipistrellus nathusii. 69p.

Dienst Regelingen. Ministerie van Economische Zaken, Landbouw & Innovatie (2013). Soortenstandaard watervleermuis Myotis daubentonii. 72p.

Dienst Regelingen. Ministerie van Economische Zaken, Landbouw & Innovatie (2011). Soortenstandaard gewone grootoorvleermuis Plecotus auritus. 65p.

Pagina | 35

Dietz, C., Helversen O. von, & D. Nill. (2011). Vleermuizen. Alle soorten van Europa en

Noord-West Afrika. Tirion Natuur. 400 p.

Dijkstra, V. & Korsten, E. (2005). Handleiding wintertellingen van vleermuizen. Voor het monitoren van vleermuizen in de winter. Zoogdierenvereniging VZZ. Arnhem. 20p.

Entwistle, A.C., Racey, P.A. & Speakman J.R. (1998). Habitat Exploitation by a gleaning bat, Plecotus auritus. Philosophical Transactions: Biological Sciences. 1342: 921 - 931

Entwistle, A.C., Racey, P.A. & Speakman J.R. (2000). Social and population of a gleaning bat, Plecotus auritus. J. Zool. Lond. 252:11 - 17

Encarnação, J. A., Dietz, M. & Kalko E.K.V. (2006). Small scale distribution patterns of

female and male Daubenton's bats (Myotis daubentonii). Acta Chiropterologica 8(2):403-415.

Encarnação, J.A., Kierdorf, U. & Wolters, V. (2007). Do mating roosts of Daubenton’s bats (Myotis daubentonii) exist at summer sites? Myotis Vol. 43: 31 – 39.

Encarnaçaõ, J.A. (2012). Spatiotemporal pattern of local sexual segregation in a tree-dwelling temperate bat Myotis daubentonii. J Ethol (2012) 30:271–278.

Flaquer, C., Torre, I. & Arrizabalaga, A. (2007). Comparison of sampling methods for

inventory of bat communities. Journal of Mammalogy. 88(2):526-533.

Galens, D. & Dekeukeleire, D. (2011). Onderzoek naar de Franjestaart in de Makegemse

Bossen. Rapport Natuurpunt Studie 2011/15, Mechelen.30p.

Jonker, M. N., De Boer, W.F., Kurvers, R. & Dekker, J. (2010) Foraging and public

information use in common pipistrelle bats (Pipistrellus pipistrellus): a field experiment. Acta Chiropterologica, 12(1): 197–203.

Kapteyn, K., (1995). Vleermuizen in het landschap. Over hun ecologie, gedrag en

verspreiding. Schuyt & Co, Haarlem.

Kervyn, T. (1998). Plan d'action pour conservation de la sérotine commune, du grand

murin et du grand rhinolophe en Région wallonne. Rapport non publié, Université de Liège, 75 pp.

Kusch, J., Weber, C., Idelberger, S. & Koob T., (2004). Foraging habitat preferences of

bats in relation to food supply and spatial vegetation structures in a western European

low mountain range forest. Folia Zoologica 53 (2): 113-128

Lange, R., Twisk, P., van Winden, A., & van Diepenbeek, A. (1994). Zoogdieren van West-Europa (deel vleermuizen). Uitgave KNNV-uitgeverij.

Lee, Y. & McCracken, G. F. (2004). Flight Activity and Food Habits of Three Species of

Myotis Bats (Chiroptera: Vespertilionidae) in Sympatry. Zoological Studies 43(3): 589-597.

Lesiński, G., Olszewski, A. & Popczyk, B. (2011). Forest roads used by commuting and

foraging bats in edge and interior zones. Polish Journal of Ecology 59(3):611-616.

Limpens, H., Mostert, K. & Bongers, W. (red.) (1997). Atlas van de Nederlandse

vleermuizen. Onderzoek naar verspreiding en ecologie. Stichting Uitgeverij KNNV, Utrecht.

Lučan, R.K., Hanák, V. & Horáček, I. (2009). Long-term re-use of tree roosts by European forest bats. Forest Ecology and Management 258: 1301–1306.

Lučan, R.K. & Radil, J. (2010). Variability of foraging and roosting activities in adult

females of Daubenton’s bat (Myotis daubentonii) in different seasons. Biologia 65/6: 1072—1080.

Maes, D., Baert, K., Boers, K., Casaer, J., Crevecoeur, L., Criel, D., Dekeukeleire, D.,

Gouwy, J., Gyselings, R., Haelters, J., Herman, D., Herremans, M., Lefebvre, J., Lefevre,

A., Onkelinx, T., Scheppers, T., Stuyck, J., Thomaes, A., Van Den Berge, K.,

Vandendriessche, B., Verbeylen, G. & Vercayie, D. (2014). De IUCN Rode Lijst van de

Pagina | 36

zoogdieren in Vlaanderen. Rapport Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek

INBO.R.2014.1828211 Instituut voor Natuur – en Bosonderzoek, Brussel

Meschede, A. & Heller, K. (2000). Ökologie und schutz von Fledermäusen in Wäldern.

Bundesamt für Naturschutz: Schriftenreihe für landschaftsplege und Naturschuz Heft 77. 374 p.

Middleton, N., Froud, A., & French, K. (2014). Social calls of the bats of Britain and Ireland. Pelagic Publishing, UK. 176p.

Mitchell-Jones, A.J. et al. (2004). Bat Workers’ Manual. Joint Nature Conservation

Committee. Pelagic Publishing, UK. 178p.

Motte, G. & Kervyn, Th. Kervyn (1997). Caractérisation des terrains de chasse d’une

colonie de sérotines communes, Eptesicus serotinus (Schreber, 1774) (Mammalia :

Chiroptera) en Lorraine belge. Implication pour une meilleure conservation des

populations. VIIéme Université d’été de la Nature. (R.N.O.B. - F.N.R.S - Région

Wallonne).

Nyssen, P. (2012). Natura 2000 inventarisaties in Wallonië: overzicht van 5 jaar vleermuizenstudie. Presentatie Vleermuizenstudiedag KBIN – 24 maart 2012

Paelinckx, D., et al. (red.) (2009). Gewestelijke doelstellingen voor de habitats en

soorten van de Europese Habitat- en Vogelrichtlijn voor Vlaanderen. Mededelingen van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek INBO.M.2009.6, Brussel, 669 p.

Rieger, I. & Nagel, P. (2007). ‘Vertical stratification of bat activity in a deciduous forest’

in ‘The Canopy of a Temperate Floodplain Forest’. p141-149.

Robinson, M. F. & Stebbings, R. E. (1997) Home range and habitat use by the serotine bat, Eptesicus serotinus, in England. Journal of Zoology 243: 117 – 136.

Russ, J. (2012). British bat calls: a guide to species identification. Pelagic Publishing, UK. 192p.

Rydell, J., Entwistle, A. & Racey, P.A. (1996). Timing of Foraging Flights of Three Species of Bats in Relation to Insect Activity and Predation Risk. Oikos Vol. 76, No. 2 pp. 243-252

Rydell, J., Miller, L.A., & Jensen, M.E. (1999). Echolocation constraints of Daubenton’s

Bat foraging over water. Functional Ecology 13, 247–255

Schober, W., Grimmberger, E. & Lina, P. (vert. en bewerk.). (2001). Gids van de

vleermuizen van Europa, Azoren en Canarische Eilanden: met specifieke informatie over de vleermuizen in Nederland en België. Tirion, 263 p.

Simon, M., Hüttenbügel, S. & Smit-Viergutz, Janna (2004). Ecology and conservation of

Bats in villages and towns. Bundesamt für Naturschutz: Schriftenreihe für

Landschaftsplege und Naturschutz Heft 77. Bonn – Bad Godesberg. 263p.

Stijnen, T., Lambrechts, J., Andriessen, W., Hendrickx, P., & Verheijen, W. (2011).

Beheerplan Parkbegraafplaats Schoonselhof. ARCADIS Belgium nv. Antwerpen. 166p.

Strypstein C. (2004). Chiropterologisch onderzoek naar de jachtbiotopen en het aanbod

van dagverblijfplaatsen m.b.t. de bossamenstelling in het domeinbos Grotenhout

(Antwerpen, België). Thesis Vrije Universiteit Brussel, Faculteit Wetenschappen vakgroep

Biologie, 112p.

Twisk, P., van Diepenbeek, A. & Bekker, J. P. (2010). Veldgids Europese Zoogdieren

(deel vleermuizen en redactie). Uitgave KNNV-uitgeverij.

Van De Sijpe, M. (1999). Batdetector opnamen van de voornaamste vleermuizensoorten in Vlaanderen. Natuurreservaten vzw. 39p.

Vaughan N., Jones G. & Harris S. (1997). Habitat use by bats (Chiroptera) assessed by means of a broad-band acoustic method. Journal of Applied Ecology 34, 716-730

Pagina | 37

Verboom, B. (1998). The use of edge habitats by commuting and foraging bats. IBN

Scientific Contributions 10. DLO Institute for Forestry and Nature Research (IBN-DLO), Wageningen.

Verboom, B., & Huitema H. (1997). The importance of linear landscape elements for the

pipistrelle Pipistrellus pipistrellus and the serotine Eptesicus serotinus. Landscape Ecology 12 (2): 117-125.

Verboom, B., & Huitema H. (2010). The Influence of treeline structure and wind

protection on commuting and foraging pipistrelles (Pipistrellus pipistrellus). Lutra 53 (2): 63 - 80

Verkem, S. & Verhagen, R. (1998). Bescherming vleermuizen. Rapport AMINAL/afdeling Natuur/1995/nr 8.

Verkem, S., De Maeseneer, J. Vandendriessche, B., Verbeylen, G. & Yskout, S. (2003).

Zoogdieren in Vlaanderen. Ecologie en verspreiding van 1987 tot 2002. Natuurpunt

Studie & JNM-zoogdierenwerkgroep, Mechelen & Gent, België.

Vleermuisvakberaad Netwerk Groene Bureaus, Zoogdiervereniging en Gegevensautoriteit

Natuur. (2013). Vleermuisprotocol 2013, 27 maart 2013. www.gegevensautoriteitnatuur.nl en www.netwerkgroenebureaus.nl

Warren, R.D., Waters, D.A., Altringham, J.D. & Bullock, D.J. (2000). The distribution of

Daubenton’s bats (Myotis daubentonii) and pipistrelle bats (Pipistrellus pipistrellus)

(Vespertilionidae) in relation to small-scale variation in riverine habitat. Biological Conservation 92: 85-91.

Wickramasinghe, L. P., Harris, S., Jones G. & Vaughan, N. (2003). Bat activity and

species richness on organic and conventional farms: impact of agricultural intensification. Journal of Applied Ecology 40: 984–993

Willems, W., Boers, K., Vandendriessche, B., Vanreusel, W. & Lefevre, A. (2009).

Monitoring handleiding Natuurpunt Module F10 – Wintertelling vleermuizen. 6 p.

Wood, S. (2014) mgcv: Mixed GAM Computation Vehicle with GCV/AIC/REML smoothness estimation. R Package version 1.7.28.

Zoogdiervereniging & Probos. (2012). Laanbeheer en vleermuizen; met oog voor

veiligheid en cultuurhistorie; met bijdragen van: E.A. Jansen, M.H.A. van Benthem, C. de

Groot, P. Twisk & H.J.G.A. Limpens, Rapport 2012.10. Zoogdiervereniging & Probos,

Nijmegen/Wageningen. 69p.

Zukal J., & Řehák, Z. (2006) Flight activity and habitat preference of bats in a karstic area, as revealed by bat detectors. Folia Zoologica 55(3): 273–281

Zuur, A.F., I. E. N., Walker, N.J., Saveliev, A.A. & Smith, G.M. (2009) Mixed effect models and extensions in ecology with R. Springer, New York, U.S.A.

Pagina | 38

8. Bijlagen

8.1 Overzicht van tel-data, tijdstippen en weersomstandigheden

Tabel 4. Overzicht van de waarnemingsdata, locatie, start- en einduur, start-temperatuur en

weersomstandigheden.

Periode Datum Start Einde Start

temp. Weer

Kraam

24/04/2014 21u05 0u15 17°C Bewolkt; lichte wind bij

aanvang

15/05/2014 21u37 0u22 14,5°C Licht bewolkt

12/06/2014 22u00 01u00 21,5°C Open hemel

Lactatie 16/07/2014 22u10 00u40 24,5°C Open hemel

Post-lactatie 27/08/2014 20u43 00u00 20,5°C Bewolkt

17/09/2014 20u05 23u22 22°C Licht bewolkt, warm

10/10/2014 19u53 22u13 16°C Licht bewolkt, frisse wind

Tabel 5. Overzicht van de waarnemingsdata, locatie, start- en einduur, start-temperatuur en weersomstandigheden.

Periode Datum Start Einde Start

temp. Weer

Kraam

17/04/2014 20:58 23:13 17°C Bewolkt, regenachtig,

winderig

25/04/2014 20:58 00:35 18°C Bewolkt, koude wind

22/05/2014 21:26 00:56 20°C Licht bewolkt

Lactatie 27/06/2014 21:51 01:51 20°C

Afwisselend bewolkt,

lichte wind

07/07/2014 21:50 01:0 20,5°C Dicht bewolkt, frisse wind

Post-lactatie 03/09/2014 20:38 23:30 21,5°C Licht bewolkt

25/09/2014 19:51 22:30 15°C Open hemel, winderig

Pagina | 39

8.2 Figuren

De gegevens worden weergeven op de middenschalige kleurenorthofoto's, van de

provincie Antwerpen, opname 2010 (bron: AGIV).

Figuur 21. Dreven of bomenrijen op de parkbegraafplaats Schoonselhof met nummering

(geïnventariseerde dreven: zwart; niet geïnventariseerde: oranje (bron luchtfoto AGIV)

Pagina | 40

Figuur 2. Bospercelen parkbegraafplaats Schoonselhof (bron beheerplan ARCADIS)

Pagina | 41

Figuur 3. Grafperken en groenzones op begraafplaats Schoonselhof (bron: website stad Antwerpen)

Pagina | 42

Figuur 4. Overzicht van locaties met specifieke aandachtspunten voor vleermuizen (bron luchtfoto:

AGIV)

Pagina | 43

Figuur 5. Overzichtskaart habitatgebruik grootoorvleermuis (bron luchtfoto: AGIV). Vliegroute:

zwarte streeplijn, jachtgebied: gele vlakken, overwinteringsplaats: bruine vlakken, waarnemingen

buiten kerngebieden: gele vierkantjes, locaties met sociale geluiden: witte bol met stip

Pagina | 44

Tabel 6. Overzicht van de aanbevelingen m.b.t. beheer met prioritering (waarbij 1 hoogste prioriteit) (P = preventieve maatregel, V = versterkende maatregel, A = aanbevolen maatregel, R = (strikte) randvoorwaarde)

nr. actie locatie type prioriteit

Algemeen

1 Kappingen van oude loofbomen uitvoeren in de voor vleermuizen minst gevoelige periode. Dit is het vroege voorjaar (april) of najaar (half september-eind oktober), maar alleen als er geen paarverblijven aanwezig zijn.

Schoonselhof P 2

Dreven en bossen

2 Aanvullend onderzoek op aanwezigheid van verblijfplaatsen van vleermuizen voorafgaand aan kapwerken

L32 P 1

3 Aanvullend onderzoek op aanwezigheid van verblijfplaatsen van vleermuizen voorafgaand aan snoei - en kapwerken

L14, L17B, L19B, L29

P 2

4 Aanvullend onderzoek op aanwezigheid van verblijfplaatsen van vleermuizen voorafgaand aan snoei- en kapwerken

L21 P 3

5 Aanvullend onderzoek op aanwezigheid van verblijfplaatsen van baardvleermuis en franjestaart voorafgaand aan kapwerken

L39a R 1

6 Aanvullend onderzoek op aanwezigheid van verblijfplaatsen van vleermuizen voorafgaand aan kapwerken bosperceel

1g P 1

7 Aanvullend onderzoek op aanwezigheid van verblijfplaatsen van vleermuizen voorafgaand aan kapwerken

2c P 1

8 De verjonging van het bosperceel 2c dient gefaseerd in de tijd uitgevoerd te worden, met een behoud van minimum 10 potentiële vleermuisbomen per ha in het bos of aanpalende dreven.

2c R 1

9 Ophangen vleermuiskasten in oude bospercelen en dreven waar het minimum van 10 potentiële vleermuisbomen niet gehaald wordt

2c, L17, L19 en L29

A 2

Vijvers en grachten

10 Zwermlocatie vrijwaren van lichtverstoring en hindernissen (o.a. omgevallen bomen)

perceel D; figuur 12

P 1

11 Behoud oppervlakte open water als jachtgebied voor watervleermuis Jachtgebied

figuur 9. A 2

12 Periodiek kruid- en slibruimen van brede grachten als jachtgebied voor watervleermuis

Schoonselhof V 2

13 Kruid- en slibruimingen uitvoeren buiten actief jachtseizoen van vleermuizen Schoonselhof P 2

Beheermaatregelen voor behoud en versterken habitat van laatvlieger

14 Laatvlieger als doelsoort opnemen in actualisatie beheerplan Schoonselhof A 3

15 Vermijden van gebruik van pesticiden bij beheer graslanden Schoonselhof V 1

16 Ontwikkelen van bosranden en randhabitats Schoonselhof V 3

17 Hagen met exotische soorten vervangen door inheems soorten Schoonselhof V 2

Beheermaatregelen voor behoud en versterken habitat van grootoorvleermuis

18 Grootoorvleermuis als doelsoort opnemen in actualisatie beheerplan Schoonselhof A 3

19 Vrijwaren van de dreven (= behoud van de lijnelementen) als vliegroute van grootoorvleermuis (en andere soorten)

L14, L17b, L24 en L29

R 1

20 De restauratie en de functie-invulling van de Neerhoeve afstemmen met de vereisten voor een verblijfplaats voor gewone grootoorvleermuis (m.b.t. temperatuur, in- en uitvliegopeningen, toegankelijke ruimte).

Neerhoeve R 1

21 Het gebruik van niet-giftige of aangepaste houtverduurzamingsmiddelen bij renovatiewerken is een belangrijk aandachtspunt voor het behouden van een vleermuizenpopulatie.

Neerhoeve P 1

22 In de dreven waar (hoge) jachtactiviteit of sociale geluiden van gewone grootoorvleermuis werden vastgesteld kunnen kappingen en kroonverzorging pas gebeuren na een voorafgaande controle door een vleermuizenexpert

L14, L17B, L19B en L29

P 1

23 L24, L25 P 2

Pagina | 45

Figuur 6. Overzicht van locaties met waarnemingen van gewone dwergvleermuis op het Schoonselhof in de periode april tot oktober 2014 (bron

luchtfoto: AGIV).

Pagina | 46

Figuur 7. Overzicht van locaties met waarnemingen van ruige dwergvleermuis op het Schoonselhof in de periode april tot oktober 2014 (bron

luchtfoto: AGIV).

Pagina | 47

Figuur 8. Overzicht van locaties met waarnemingen van laatvlieger op het Schoonselhof in de periode april tot oktober 2014 (bron luchtfoto: AGIV).

Pagina | 48

Figuur 9. Overzicht van locaties met waarnemingen van rosse vleermuis op het Schoonselhof in de periode april tot oktober 2014 (bron luchtfoto:

AGIV).

Pagina | 49

Figuur 10. Overzicht van locaties met waarnemingen van grootoorvleermuis op het Schoonselhof in de periode april tot oktober 2014 (bron luchtfoto:

AGIV).

Pagina | 50

Figuur 11. Overzicht van locaties met waarnemingen van Myotis-soorten op het Schoonselhof in de periode april tot oktober 2014 (bron luchtfoto:

AGIV). Paars: watervleermuis, oranje: franjestaart, bruin: baardvleermuis, holle vierkant: Myotis spp.

Pagina | 51

8.3 Analyse geluidsopnamen

Figuur 22. Sonogram Plecotus spp. (opname 2014_DS_1158, 15 mei 2014)

Pagina | 52

Figuur 23. Sonogram franjestaart (opname 2014_JDR_0146, 27 juni 2014)

Pagina | 53

Figuur 24. Sonogram watervleermuis en gewone dwergvleermuis (opname 2014_JDR_0075, 22 mei 2014)

Pagina | 54

Figuur 25. Sonogram baardvleermuis (opname 2014_DS_1417, 3 september 2014)

Pagina | 55

Figuur 26. Sonogram ruige dwergvleermuis (opname 2014_JDR_0291, 3 september 2014)