Van eenheid tot vervreemding? Historiografie over het eenheidsbesef in de vroegmoderne Nederlanden.

37
Van eenheid tot vervreemding Historiografie over het eenheidsbesef in de vroegmoderne Nederlanden Begeleider Bachelorpaper Prof. dr. Violet Soen ingediend door Vanhoutven Marijn Leuven 2012-2013

Transcript of Van eenheid tot vervreemding? Historiografie over het eenheidsbesef in de vroegmoderne Nederlanden.

Van eenheid tot vervreemding Historiografie over het eenheidsbesef in de vroegmoderne

Nederlanden

Begeleider Bachelorpaper Prof. dr. Violet Soen ingediend door

Vanhoutven Marijn

Leuven 2012-2013

KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN FACULTEIT LETTEREN

OPLEIDING GESCHIEDENIS

2

Inhoudsopgave

INLEIDING ................................................................................................. 3

1. HET REVISIONISTISCHE INTERBELLUM: DE GROOT-NEDERLANDSE

GEDACHTE EN DE POLITIEKE BENADERING ........................................... 5

2. NA DE TWEEDE WERELDOORLOG: EEN SOCIALE-RELIGIEUZE

INVULLING ............................................................................................ 9

3. EEN ANOMALIE BINNEN HET DEBAT ................................................... 12

4. DE RECENTE ONTWIKKELINGEN: EEN SOCIALE-CULTURELE

BENADERING ....................................................................................... 15

5. EEN CULTURELE BENADERING ............................................................ 20

A. Propaganda als stimulans voor eenheid of vervreemding?......................20

B. Katholieke bannelingen als drijvende factor voor eenheidsgevoel?...........24

CONCLUSIE ............................................................................................. 26

LIJST VAN GECITEERDE BRONNEN EN WERKEN ......................... 30

BIJLAGEN ................................................................................................ 35

KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN FACULTEIT LETTEREN

OPLEIDING GESCHIEDENIS

3

Inleiding Dit werk zal een overzicht bieden over hoe het beeld over het eenheidsbesef in de vroegmoderne Nederlanden in de historiografie is gewijzigd.1 Zulke overzichten zijn belangrijk omdat historici zo hun onderzoek in een bepaalde traditie kunnen plaatsen en weten waar er nog vernieuwing moet komen. In het historiografische debat blijkt reeds dat in de eerste plaats de val van Antwerpen een eminente gebeurtenis voor de geschiedenis van de Nederlanden was. De meeste historici benadrukken het als een belangrijk kantelmoment voor de Nederlanden, dat misschien mee resulteerde in de vorming van de Nederlandse Republiek en de Spaanse Habsburgse Nederlanden. De vraag is dan of het ook invloed had op het eenheidsbesef. Onder andere historici Judith Pollmann, Jozef Andriessen, Gustaaf Asaert en Alastair Duke behandelen dat.2

Daarnaast laat het overzicht waarschijnlijk ook toe om de vorming van de Republiek der Zeven Verenigde Provinciën beter te begrijpen: was er een ander eenheidsbesef in Holland en Zeeland, dat niet paste binnen dat van de gehele Nederlanden of speelden er andere factoren mee zoals religie en economie? Verder kan het de belevenis van het eenheidsbesef in de zestiende-eeuwse Nederlanden veropenbaren: bleek er een belevenis te zijn of worstelde de inwoners er mee? Welke sociale groepen van de samenleving hadden dat besef en waarom juist zij? Was er eigenlijk wel sprake van een Nederlands eenheidsgevoel of was er eerder een lokale identificatie? Tenslotte zegt het tevens iets over de publieke propaganda en beeldvorming in de zestiende-eeuwse Nederlanden omdat de vorming van een zeker eenheidsgevoel vaak gepaard ging met ondersteuning van zulke media. Voorbeelden van zulke publieke propaganda en beeldvorming worden uitvoerig behandeld in de artikels van onder andere Amada Pipkin, Judith Pollmann, Andrew Sawyer en Vincent Van Zuilen.3

1 Deze paper gebruikt het begrip Nederlanden als een breed begrip en heeft betrekking op het geheel van de Lage Landen bij de zee: G. ASAERT, 1585: de val van Antwerpen en de uittocht van Vlamingen en Brabanders, Tielt, 2010, 8-10. 2 J. ANDRIESSEN, ‘Nederlands Gemeenschapsbesef bij enkele geestelijke auteurs van einde XVIe en begin XVIIe eeuw’, Revue belge de philologie et d’histoire, 26 (1948), 1001-1019, J. ANDRIESSEN, ‘Van verbondenheid tot vervreemding. Het teloorgaan van het generaliteitsbesef in de Nederlanden (1585-1648) Tijdschrift voor samenleving en cultuur, 17 (1946), 117-13, ASAERT, de val van Antwerpen, A. DUKE, ‘The Elusive Netherlands. The question of national identity in the Early Modern Low Countries on the Eve of the Revolt’, J. POLLMANN en A. SPICER red., Dissident Identities in the Early Modern Low Countries, Ashgate, 2009, J. POLLMANN, Catholic Identity and the Revolt of the Netherlands, 1520-1635, New York, 2011, 125-158 en J. POLLMANN, ‘No man’s land. Reinventing Netherlandish Identities, 1585-1621’, R. STEIN en J. POLLMANN red., Networks, regions and nations: Shaping Identities in the Low Countries, 1300-1650, Leiden, 2009, 241-261. 3 A. PIPKIN, ‘”They were not humans, but devils in human bodies”: Depictions of Sexual Violence and Spanish Tyranny as a Means of Fostering Identity in the Dutch Republic’, Journal of Early Modern History, 13 (2009), 229-264, POLLMANN, ‘No man’s land’, 241-261, A. SAWYER, ‘Medium and message. Political prints in the Dutch Republic, 1568-1632’, J. POLLMANN en A. SPICER red., Public Opinion and Changing Identities in the Early Modern Netherlands. Essays in Honour of Alastair Duke., Leiden/Boston, 2006 en V. VAN ZUILEN, ‘Bronnen van identiteit. Het algemeen Nederlands saamhorigheidsgevoel in enkele pamfletten over de Nederlandse Opstand’, J. DE KRUIF, M.M. DREES en J. SALMAN red., Het lange leven van het paflet. Boekhistorische, iconografische, literaire en politieke aspecten van pamfletten 1600-1900, Hilversum, 2006, 71-82.

KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN FACULTEIT LETTEREN

OPLEIDING GESCHIEDENIS

4

Dit werk kent geen chronologische afbakening omdat het moeilijk is om de evolutie van eenheidsgevoel af te bakenen. Het is en blijft een dynamisch proces. Wel zijn er twee belangrijke momenten die zich voordeden in zestiende-eeuwse Nederlanden die een significante invloed hadden op het proces van eenheid. Ten eerste viel op 17 augustus 1585 Antwerpen in handen van het Habsburgse leger dat onder leiding stond van Alexander Farnese. Daarmee viel tegelijk het laatste protestantse bolwerk in de zuidelijke delen van de Nederlanden. Tevens kwam dat gebied geheel terug onder de invloed van het Spaanse Habsburgse Rijk en daarmee ook het katholicisme. In bepaalde noordelijke delen van de Nederlanden, zoals Holland en Zeeland, heerste echter de vrijheid om het calvinisme te beoefenen. Daardoor trokken vele calvinisten richting het Noorden, waardoor een demografische, economische en sociale ontwrichting in de zuidelijke delen ontstond. Daarenboven verlieten vele kooplieden Antwerpen om hun economisch heil in het Noorden te zoeken omdat de Schelde, en dus de handel, was geblokkeerd. Ook andere steden in de Zuidelijke Nederlanden, als Brugge en Gent, werden minder bereikbaar per schip. Die emigratie had als gevolg dat de gouden eeuw van Antwerpen ten einde kwam waardoor vele Hollandse havens verder konden uitgroeien. Beide delen waren na 1585 de facto ook van elkaar afgesloten en ontwikkelden een eigen publieke cultuur.4 De vraag is of dat heeft bijgedragen tot de vorming van twee verschillende eenheden, één in de noordelijke delen van de Nederlanden en één in de zuidelijke delen.

Uit de daarboven vermelde gegevens blijkt dus dat het jaar 1585 een belangrijke breuklijn vormt in de geschiedenis van de Nederlanden. Bij het intreden van het Twaalfjarig Bestand in 1609 kwam er officieel een einde aan de Nederlandse Opstand en vormt daarmee de tweede belangrijke gebeurtenis.5 Tijdens die twaalf jaar van wapenstilstand kan blijken dat de noordelijke en zuidelijke delen van de Nederlanden steeds meer vervreemd raakten ten opzichte van elkaar. De verdere uitbouw van een eigen identiteit kan daardoor een gevolg zijn. Ook die gebeurtenis kan dus mogelijk invloed hebben gehad op het eenheidsgevoel in de vroegmoderne Nederlanden.6 Het eindproduct van dit onderzoek zal een status quaestionis bieden van de historiografie over het eenheidsbesef in de vroegmoderne Nederlanden en zal de hiaten in het onderzoek aanduiden.

4 ANDRIESSEN, ‘Nederlands Gemeenschapsbesef’, 1017-1019, ‘Van verbondenheid tot vervreemding’, 119-123, ASAERT, De val van Antwerpen, 40-44, R.A. BLONDEAU, Geuzen in de Westhoek, Gent, 1988, 248-249, P. JANSSENS, ‘De Spaanse en Oostenrijkse Nederlanden (1579-1780)’, J.C.H. BLOM en E. LAMBERTS red., Geschiedenis van de Nederlanden, 4de uitg., Amersfoort, 2012, 178-185, POLLMANN, ‘No man’s land’, 245-247 en R.C. VAN CAENEGEM, ‘Inleiding’, J. DECAVELE red., Eenheid en Scheiding in de Nederlanden 1555-1585, Gent, 1976, 16-17. 5 Ibidem. 6 PIPKIN, ‘They were not humans’, 229-264, J. POLLMANN, ‘”Each should tend his own garden”: Anna Bijns and the Catholic Polemic against the Reformation’, Church History and Religious Culture, 87 (2007), 29-45 en G. VERHOEVEN, ‘Calvinist Pilgrimages and Popish Encounters: Religious Identity and Sacred Space on the Dutch Grand Tour (1598-1685)’, Journal of Social History, 43 (2010), 615-634.

KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN FACULTEIT LETTEREN

OPLEIDING GESCHIEDENIS

5

1. Het revisionistische interbellum: de Groot-Nederlandse gedachte en de politieke benadering

‘Het mislukken der vereeniging was niet aan toevallige, maar aan noodzakelijke oorzaken te wijten. Geen voorbijgaand misverstand had de scheuring teweeggebracht, maar een diepgaand verschil tusschen de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden, in afkomst, in volksaard, in geschiedenis, in godsdienst, in regeeringsvorm, in maatschappelijke toestand’.7 De historiografie over het bestaan van een zeker eenheidsbesef in de vroegmoderne Nederlanden is een debat dat reeds een lange traditie kent. Toch is het huidige debat betreffende het ‘Nederlandse’ eenheidsbesef pas echt op gang gekomen tijdens het interbellum. Het gaf namelijk de aanleiding tot een nieuwe historiografie: de Groot-Nederlandse geschiedschrijving van de Nederlandse hoogleraar Pieter Geyl.

Tijdens het interbellum ontstond er onder invloed van Pieter Geyl een nieuwe stroming binnen de historiografie. Aanleiding daartoe was zijn werk De Groot-Nederlandsche gedachte. Daarmee bracht hij tussen 1925 en 1930 inzake de bestudering van de vroegmoderne Nederlanden een vernieuwing doordat hij een poging deed om te breken met het nationale kader van de geschiedschrijving in België en Nederland. In plaats van binnen dat nationale kader onderzoek te verrichten, verbreedde hij het tot een ‘Groot-Nederlands’ kader. Tegelijk ondernam hij een poging om de Klein-Belgische en Klein-Nederlandse geschiedschrijving te ondergraven. Die vorm van geschiedschrijving ging er vanuit, zoals de Nederlandse kunsthistoricus Godefridus Hoogewerff zei, dat België en Nederland twee afgescheiden, met ‘elkaar niets gemeens hebbende volksgroepen zijn, […] waarbij het de gebondenheid van beide delen geheel negeert’.8 Belangrijke vertegenwoordigers waren voor België Henri Pirenne en voor Nederland Petrus Johannes Blok.9

Die specifieke vorm van historiografie radicaliseerde volgens onder andere de Nederlandse historicus Piet Blaas door toedoen van de Belgische onafhankelijkheid van 1830. Dat had als gevolg dat bepaalde historici de zestiende-eeuwse Nederlanden anders interpreteerden. Zo was volgens de negentiende-eeuwse Nederlandse historicus Robert Fruin de zestiende-eeuwse splitsing tussen Noord en Zuid een noodzakelijke en allesbehalve toevallige gebeurtenis. Ook andere negentiende – en twintigste-eeuwse historici als de Nederlandse historicus Herman Theodoor Colenbrander wezen met de huidige grenzen van België en Nederland in hun achterhoofd op de verschillen tussen het Noorden en het Zuiden. Zo zouden reeds in de middeleeuwen gebieden als Brabant en Vlaanderen meer op de Franssprekende gebieden georiënteerd zijn, terwijl Holland en Zeeland werden gezien als de voorlopers van de latere Nederlandse Republiek.10 Ook de Belgische historicus Hugo de Schepper bekritiseerde zulke historiografie in zijn werk Belgium Nostrum. De naam ‘Heel-

7 R. FRUIN, Tien jaren uit den Tachtigjarigen Oorlog 1588-1598, 's-Gravenhage, 1924, 342, P. GEYL, De Groot-Nederlandsche Gedachte, Antwerpen, 1930, 106 en BLONDEAU, Geuzen in de Westhoek, 148. 8 G. HOOGEWERFF, De historische gebondenheid der Nederlanden, Brussel, 1944, 7. 9  J.H.C. BLOM, ‘Nederlands sinds 1830’, J.C.H. BLOM en E. LAMBERTS red., Geschiedenis van de Nederlanden, 4de uitg., Amersfoort, 2012, 337. 10 P.B.M. BLAAS, Geschiedenis en nostalgie: de historiografie van een kleine natie met een groot verleden: verspreide historiografische opstellen, Hilversum, 2000, 160 en VAN ZUILEN, ‘Bronnen van identiteit’, 72.

KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN FACULTEIT LETTEREN

OPLEIDING GESCHIEDENIS

6

Nederland’ heeft bij hem de voorkeur boven een naam als ‘Groot-Nederland’, omdat die laatste benaming politiek gekleurd is en bovendien de ‘Waalse’ Nederlanden uitsluiten, terwijl die toch van oudsher deel uitmaakten van de gehele Nederlanden.11 Het is van die deterministische visie dat Geyl dus probeerde los te komen door middel van zijn revisionistische Groot-Nederlandse gedachte.12

De scheiding mocht volgens Geyl niet gezien worden als een natuurlijk resultaat van een onoverbrugbare tegenstelling maar als een van buiten aangebrachte gebeurtenis. Die visie stond loodrecht in contrast met Fruin maar kwam wel sterk overeen met de negentiende-eeuwse Nederlandse historicus Guillaume Groen van Prinsterer. Groen zei namelijk ook dat de scheiding niet onvermijdelijke was, maar net was te wijten aan een samenloop van omstandigheden. Blaas nuanceerde echter de overeenkomst tussen Geyl en Groen.13 In De geschiedenis van de Nederlandse stam, één van Geyl’s bekendste werken, benadrukte hij dat de Nederlandse taal de eenheidsfactor was binnen de vroegmoderne Nederlanden en dat het toeval was dat er geen eenheid was ontstaan. Redenen voor de scheiding waren de succesvolle heroveringen van Farnese en het intreden van het Bestand. Het probleem was echter dat zijn theorie botste in verband met de Franstalige gebieden. In dat opzicht had hij volgens de Nederlandse historicus Simon Groenveld te weinig aandacht voor afzonderlijke groepen binnen de vroegmoderne Nederlanden.14 Toch benadrukte Geyl ook dat niet enkel het Habsburgse Rijk verantwoordelijk was voor de geleidelijke teloorgang van het eenheidsbesef in de vroegmoderne Nederlanden. Vanaf het begin van de Opstand had namelijk de godsdienstige factor de nationale in de weg gestaan, waardoor dat het grootste bezwaar werd om weer tot een hereniging te komen na de scheuring, aldus Geyl. Het was niet meer dan het ‘noodlot’ dat de scheiding teweeg bracht.15

Geyl kreeg echter sterk af te rekenen met kritiek van zowel contemporaine als hedendaagse historici. De Nederlandse historicus Juliaan Woltjer nuanceerde bijvoorbeeld het feit dat er geen verschillen zouden zijn tussen Noord en Zuid. Daarnaast beargumenteerde Geyl dat taal de enige constante was binnen een gemeenschappelijke volksgroep en dat daarop de gebondenheid van de zestiende-eeuwse Nederlanden had gesteund, iets wat de Belg Floris Prims bekritiseerde. Geyl nam daarenboven nooit de moeite om enig bewijs of analyse voor zijn stellingen voor te leggen. Dat deed hij pas na de publicaties van Hoogewerff in 1929. Ook de Nederlandse historicus Simon Groenveld en de Britse historicus Jonathan Israel gaven kritiek op Geyl.16

11 H. DE SCHEPPER, ‘Belgium Nostrum’ 1500-1650. Over integratie en desintegratie van het Nederland, Antwerpen, 1937, 1-5, 76-79. 12 HOOGEWERFF, De historische gebondenheid der Nederlanden, 7, 33-37. 13 BLAAS, Geschiedenis en nostalgie, 159-161. 14 S. GROENVELD, ‘Natie en nationaal gevoel in de zestiende-eeuwse Nederlanden’, Nederland Archievenblad, 84 (1980), 384-387 en P. GEYL, de geschiedenis van de Nederlandse stam, I, 2de uitg., Amsterdam/Antwerpen, 1948, 7-9, 527-531. 15 GEYL, de Nederlandse stam, 187-189, 527-532. 16 GROENVELD, ‘Natie en nationaal gevoel’, 384-387, J. ISRAEL, De Republiek, 1477-1806, Oxford, 1995, 1-2, 217-220, F. PRIMS, De wording van het nationaal bewustzijn in onze gewesten, Antwerpen, 1938, 81-85 en JJ. WOLTJER, Tussen vrijheidsstrijd en burgeroorlog, Amsterdam, 1994, 133-134.

KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN FACULTEIT LETTEREN

OPLEIDING GESCHIEDENIS

7

Dat alles neemt niet weg dat Geyl toch een zekere invloed uitgeoefend heeft op andere historici tijdens het interbellum en aanzet gaf tot een nieuw visie binnen het historische debat. De Leidse historica Judith Pollmann nuanceerde die invloed echter in haar werk Internationalisering en de Nederlandse Opstand.17 Desondanks, een eerste historicus die in de lijn van Geyl kon worden geplaatst, was de Nederlandse kunsthistoricus Godefridus Hoogewerff. Hij stond volledig achter de Groot-Nederlandse geschiedschrijving maar ging in tegenstelling tot Geyl, wel historische analyses verrichten naar sporen van eenheidsgevoel in de vroegmoderne Nederlanden. In zijn werk De historische gebondenheid der Nederlanden stelde Hoogewerff vast dat Willem van Oranje, prins van Oranje en opstandelingenleider, de kracht achter de vorming van een eenheidsgevoel was. Hij probeerde namelijk het regionale nationalisme te laten wijken voor het beeld van een gemeenschappelijk vaderland. De Utrechtse historica Liesbeth Geevers nuanceerde dat beeld echter recent in haar werk Being Nassau.18 Toch, na 1560 ontwikkelde volgens Hoogewerff zelfs een besef van gezamenlijk Nederlanderschap onder de inwoners van de Nederlanden. Omstreeks 1570 groeide een begrip ‘vaderland’ voor diezelfde inwoners snel uit en was er van een onderscheid tussen Noord en Zuid niets te bespeuren. Hij bewees dat aan de hand van benamingen die inwoners van de vroegmoderne Nederlanden opgaven. Zo waren omstreeks 1570 de benamingen Fiamingi of Belgae algemeen in gebruik en omvatte het ook de inwoners van de Franstalige gebieden. Meer zelfs, volgens hem had de Nederlandse Opstand bijgedragen tot de vorming van een nationaal besef en was dat besef sterk aanwezig tot minstens 1625. De scheiding daarentegen was voornamelijk veroorzaakt door de ‘Spaanse wapens’ die de Zuidelijke Nederlanden heroverden. De val van Antwerpen was daarin van cruciaal belang omdat het in de loop van de zeventiende eeuw de vervreemding tussen de Noordelijke en Zuidelijke provinciën veroorzaakte, aldus Hoogewerff.19

Enkele jaren eerder schreef Hoogewerff een belangrijker werk, Uit de geschiedenis van het Nederlandsch nationaal besef, waarin hij als uitgangspunt de redenering hanteerde dat ‘men om teekenen van nationaliteitsgevoel te vinden, niet […] in de eerste plaats moet speuren in het vaderland zelf, doch daarbuiten’. Daarvoor keek hij in de eerste plaats naar het Italiaanse schiereiland en in het bijzonder naar Rome en Padua. Hij werkte met inschrijvingen van ongeveer vijftienduizend inwoners uit de Nederlanden die lid waren van de broederschap van Santa Maria Dell’ Anima te Rome of aan de universiteit van Padua studeerden. Iedere ingeschrevene vermeldde niet enkel zijn naam maar ook zijn herkomst. Aan de hand van die herkomst probeerde Hoogewerff aan te tonen of er reeds in de vroegmoderne Nederlanden een collectief nationaal besef was. Hij kwam tot de volgende conclusie, die sterk overeenkomt met zijn latere werk historische gebondenheid der Nederlanden: voor 1500 gaven ze enkel hun geboortestad op. In de eerste helft van de zestiende eeuw kwam daar een gewestelijke aanduiding bij, die vervolgens tussen 1560 en 1590 moest plaatsmaken voor termen als Belgae of Fiamminghi, die sloegen op het geheel der Nederlanden. Ze waren trots dat ze 17 J. POLLMANN, ‘Internationalisering en de Nederlandse Opstand’, BMGN, 124 (2009), 517. 18 L. GEEVERS, ‘Being Nassau: Nassau Family Histories and Dutch National Identity from 1541 to 1616’, Dutch Crossing, 35 (2011), 4-5. 19 HOOGEWERF, De historische gebondenheid der Nederlanden, 36-43.

KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN FACULTEIT LETTEREN

OPLEIDING GESCHIEDENIS

8

inwoners van de Nederlanden waren, anders gaven ze volgens Hoogewerff die naam niet op. Niettemin keerden na 1625 de gewestelijke namen in de registers terug omdat het ‘Nederlands nationaal’ besef in staat van ontbinding geraakte. De bestuurders van de Nederlandse Republiek hadden namelijk het nationaal besef ‘verengd’. De binding aan het gewest kwam toen weer voorop te staan, en het vroegere eenheidsgevoel verdween geleidelijk. Historicus Simon Groenveld haalde in 1980 Hoogewerff’s studie echter onderuit.20 Een uitvoerige behandeling daarvan volgt in het derde deel van dit overzicht.

Hoogewerff was dus één van de eerste historici die het eenheidsbesef aan de hand van historisch onderzoek trachtte aan te tonen en daar toentertijd ook in slaagde. Toch is het belangrijk om te beseffen dat Hoogewerff een kunsthistoricus was die aan geschiedenis deed en voornamelijk uitgegeven archivalische bronnen gebruikte. Moeten daardoor zijn werken niet kritisch gelezen worden? Desondanks, een andere historicus die in de lijn van Geyl en Hoogewerff werkte, was Léon Van der Essen, de bekende Belgische biograaf van Farnese. Hij bevestigde en nuanceerde de opvattingen en conclusies van Hoogewerff met gegevens uit Napels. Daarbij constateerde hij dat in Napels een langer, met name tot 1648, voortbestaan van een gevoel van algemeen nationaal besef heerste bij mensen uit lagere dan uit hogere bevolkingsgroepen. Waarom juist bij die groepen, zei hij jammer genoeg niet.21 Ook de Belgische historicus Edgar Baudart constateerde dat er in de tweede helft van de zestiende eeuw inderdaad een gemeenschapsbesef was gegroeid dat de gehele Zeventien Provinciën omvatte. Vooral tijdens de Opstand zou dat besef sterk zijn gegroeid. Toch nuanceerde hij zijn stelling ook: de noordoostelijke gebieden zouden volgens hem dat besef niet hebben gehad. De oorzaak voor het afnemen van dat eenheidsbesef zou liggen bij de succesvolle veroveringspolitiek van Farnese. Het belangrijkste moment daarin was de val van Antwerpen, waardoor de feitelijke scheiding tussen Noord en Zuid plaatsgreep, aldus Baudart.22

De Belgische kanunnik Floris Prims ontkende in zijn werk, zoals reeds gezegd, dat taal als eenheidsfactor fungeerde. Het was door toedoen van het eerste anti-Spaanse gevoel dat een eenheidsbesef ontwikkelde en dat taal, zoals Geyl opperde, er niets mee te maken had. Daarenboven, zo haalde hij aan, was er geen nationalisme gemoeid tijdens het begin van de Opstand. Een laatste vermeldenswaardige historicus die zich tijdens het interbellum in het debat mengde, was de Belg Hubert van Houtte die vaststelde dat juist door het Bestand van 1609 verschillen tussen de noordelijke en zuidelijke delen waren ontstaan. Beide delen raakten door de verschillen tevens meer vervreemd van elkaar omdat ze ‘twee verschillende mentaliteiten in het leven riepen’.23

Zowel Geyl, als bovenvermelde auteurs en historici, waren overtuigd van een historische gebondenheid tussen de noordelijke en zuidelijke delen van de vroegmoderne 20 G. HOOGEWERFF, ‘Uit de geschiedenis van het Nederlandsch nationaal besef’, Tijdschrift voor Geschiedenis, 44 (1929), 115-134 en GROENVELD, ‘natie en nationaal gevoel’, 386-387. 21 L. VAN DER ESSEN, ‘Besef van Nederlanderschap bij uitgeweken Nederlanders in Italië in de XVIe, XVIe en XVIIIe eeuw’, Nederlandsche Historiebladen, 2 (1939), 33-42. 22 E. BAUDART, La Question de Nationalité dans les Pays-Bas et le pays de Liége aux XVe et XVIe siècles, Brussel, 1944, 11-13. 23 PRIMS, De wording van het nationaal bewustzijn, 81-85 en H. VAN HOUTTE, ‘La conception grande-néerlandaise de notre histoire nationale’, Bulletin de l’Académie royale de Belgique, 23 (1937), 473-480.

KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN FACULTEIT LETTEREN

OPLEIDING GESCHIEDENIS

9

Nederlanden, al bleven hun gegevens veel te oppervlakkig en te politiek gericht. Wat opvallend is, is dat ze voornamelijk gebruik maakten van uitgegeven bronnen waaruit kan blijken dat ze niet vaak de moeite namen om zich naar een archief te verplaatsen. Zegt dat niets over de waarde van hun werken? Groenveld beschuldigde Geyl, Hoogewerff en Van der Essen daarenboven van negentiende-eeuws denken. Ook dat komt uitvoerig aan bod in het derde deel van dit overzicht. Na de Tweede Wereldoorlog veranderde dat echter en focuste het onderzoek zich eerder op sociale-religieuze groepen om zo met betere resultaten naar voren te komen.

2. Na de Tweede Wereldoorlog: een sociale-religieuze invulling Tijdens het interbellum beargumenteerden verschillende historici dat in de zestiende-eeuwse Nederlanden, en zeker tijdens de jaren van de Opstand, er niet alleen een sterk ‘klein vaderlandsbesef’24 bestond, maar tevens een zeker besef van eenheid. Dat besef bleef ook na de val van Antwerpen, zij het tijdelijk, aanwezig in zowel de noordelijke als de zuidelijke delen van de Nederlanden. De persoon die zich na 1945 in het debat mengde, was de Belgische pater jezuïet Jozef Andriessen. Hij poogde in de lijn van het interbellumdebat verder te werken en deed dat onder andere met zijn werk Nederlands gemeenschapsbesef. Daarin trachtte Andriessen aan de hand van enkele jezuïtische auteurs te onderzoeken of er sprake was van een collectief ‘Nederlands nationaal’ besef. Waarom Jezuïeten: ‘niet alleen namen de Jezuïeten […] een vooraanstaande plaats in het geestesleven van de Zuidelijke Nederlanden in en was [hun] opinie voor menigeen van doorslaggevende betekenis, maar bovendien is hun getuigenis des te sprekender omdat ze […] als Spaansgezind en volksvijandig werden aangezien.’ Een gevolg is dat zijn werk ietwat eenzijdig overkomt omdat hij zich slechts op één kant van het verhaal focuste en daarenboven zijn levensbeschouwelijke houding als pater jezuïet tot mogelijke belangenvermenging kon leiden. Toch gaf zijn studie inzicht in de denkwereld van enkele zestiende-eeuwse jezuïeten zoals Franciscus Costerus en Carolus Scribani.25

Franciscus Costerus hanteerde in zijn werk Apoligia Catholica van 1598, verscheidene keren de termen Nederlandt, de Nederlanden en de Nederlanders. Wat daarenboven betekenisvol was, was ook het gebruik van die woorden naast en in vergelijking met andere landen en volkeren zoals Fransen, Duitsers en Schotten waardoor ‘Nederlanders’ als een aparte groep kon worden gezien. Toch was het volgens Andriessen niet altijd even duidelijk wat Costerus precies onder de term ‘Nederland’ verstond. Zo noemde hij de opstandelingen dikwijls ‘Hollanders’, waaruit kon blijken dat hij Hollanders niet als inwoners van de Nederlanden erkende. Toch besloot Andriessen echter dat de termen Nederlandt en Nederlanden bij Costerus de gebruikelijke benaming waren voor de Zeventien Provinciën. Evenzeer gebruikten ook andere jezuïeten als Jan David, Joannes van Gouda en Thomas Sailly termen als Nederlandt of de Nederlanden.26

24 Een verbondenheid met kleinere gebieden als Brabant, Vlaanderen en Holland. 25 ANDRIESSEN, ‘Nederlands Gemeenschapsbesef’, 1001-1002. 26 Ibidem, 1002-1004 en voor een korte biografie: 1004-1005.

KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN FACULTEIT LETTEREN

OPLEIDING GESCHIEDENIS

10

Over wie Andriessen het langst uitweek, was Carolus Scribani, een jezuïet met een sterke vaderlandsliefde. Die liefde voor het ‘Belgische vaderland’ kwam sterk tot uiting in zijn Veridicus Belgicus waaruit bleek dat voor hem de Zeventien Provinciën hetzelfde betekenden als het ‘Belgicus’ tijdens de Romeinse tijd. Termen als Belgium, Belgicus en Nederlandt werden in zijn werken zonder onderscheid voor Noord of Zuid en voor Frans- of Dietssprekende gebruikt. Zijn vele lofzangen en lyrische omschrijvingen van de Nederlanden bleken te bewijzen dat Scribani een sterke liefde kende voor diezelfde Nederlanden. Voor hem vormden de Nederlanders een versmelting van Duitsers en Fransen, de twee machtigste volkeren, zodat de Duitse taaiheid en de Franse geest een toppunt bereikten in hun gemeenschappelijke erfgenamen. Ze bezaten voor het aanleren van vreemde talen een wonderbaarlijk talent en waren daarenboven warmhartig in omgang. Dat waren slechts enkele voorbeelden van zijn sterke voorkeur voor de Nederlanden, waarbij Antwerpen de kern was zoals bleek uit zijn gedicht Antverpia:

Nederland, ring der wereld, en Antwerpen, diamant in dezen ring.

Toch besefte Scribani ook dat er van een reële Nederlandse eenheid nochtans geen sprake meer was na het Twaalfjarig Bestand, maar verheugde zich wel op het feit dat Farnese ‘het beste deel’ van de Nederlanden onder de heerschappij van het Spaanse Habsburgse rijk had teruggebracht.27

Andriessen poogde dus meer op sociaal-religieus vlak onderzoek te verrichten door zich toe te leggen op Jezuïeten. Die jezuïtische auteurs verzuchtten volgens Andriessen naar de hereniging en vrede maar wisten dat er één groot struikelblok was: de religie. Een hereniging door bekering van de ‘verdoolde schapen in de afgeweken provinciën in Nederland’ was ongetwijfeld het diepste verlangen van de jezuïeten geweest en daarheen streefde ze ook, aldus Andriessen. Een kritisch oog kan echter opmerken dat Andriessen maar één kant van het verhaal vertelde door gebruik te hebben gemaakt van jezuïtische bronnen en dat alle auteurs perfect in zijn kraam pasten. Een volledige juiste conclusie kon hij dan ook niet trekken.28

Van verbondenheid tot vervreemding was een tweede belangrijke studie van Andriessen. Daarin onderzocht hij hoe de Nederlandse eenheid evolueerde zowel na de val van Antwerpen als tijdens en na het Twaalfjarig Bestand. Zijn onderzoek ging dus al uit van een zeker Nederlands eenheidsgevoel. Zijn analyse van de situatie tussen 1585 en het Bestand leidde tot een tweeledige conclusie: ten eerste waren er uitingen van gemeenschapsbesef aanwezig in onder andere gedichten en liederen waarin het Zuiden, het Noorden zag als een afgedwaalde broeder en wilde terugkeren naar de eenheid die er eens was in de Nederlanden. Zo smeekte bijvoorbeeld Justus Lipsius in 1602 tot de Onze Lieve Vrouw van Halle: ‘Hemelmoeder, gij ziet het gemeenebest reeds bijna veertig jaren door de golven van den

27 ANDRIESSEN, ‘Nederlands Gemeenschapsbesef’, 1005-1019 en J. ANDRIESSEN, De Jezuïeten en het samenhorigheidsbesef der Nederlanden 1585-1648, Antwerpen, 1957, 79-82. 28 Ibidem en J. ANDRIESSEN, ‘Jezuïeten-auteurs over de oorzaken van den Nederlandschen Opstand in de XVIe eeuw’, Bijdrage voor de geschiedenis der Nederlanden, 1 (1946), 46.

KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN FACULTEIT LETTEREN

OPLEIDING GESCHIEDENIS

11

burgerkrijg op en neer geslingerd. Breng die zee tot rust, Maria, en dwing wie van ons afgeweken zijn terug naar de oude gemeenschap, genegenheid en trouwe’.

Daarnaast vertoonde diezelfde jaren reeds kiemen van de geleidelijke vervreemding tussen Noord en Zuid. Terwijl de noordelijke delen steeds meer een republiek vormden, kregen de zuidelijke delen steeds meer gecentraliseerde uitzichten. Terwijl het Noorden één voertaal gebruikte, het Nederlands, gebruikte het Zuiden er twee. De situatie vanaf het Bestand vergrootte de vervreemding alleen maar volgens Andriessen. De Nederlandse historicus Vincent Van Zuilen sloot zich in zijn werk Bronnen van identiteit aan bij die zogenaamde vervreemdingsthese.29 Op het einde van zijn studie haalde Andriessen de hoofdoorzaak van het verscheurde eenheidsbesef aan: de religie, die het onoverkomelijke struikelblok vormde. Als er dan toch sprake moest zijn van een hereniging, dan begrepen Noord en Zuid dat beiden anders. Voor de zuidelijke delen van de Nederlanden betekende het verzoening, herstel van de Zeventien Provinciën, loyaliteit aan de Habsburgse macht en afzweren van het calvinisme. Het Noorden daarentegen wilde een bevrijding door middel van verovering en protestantisering. Gelijktijdig met het vervreemdingsproces groeide binnen het Zuiden ook een hernieuwde trouw tegenover het Spaanse Habsburgse Rijk, waarbij het zich zag als de voortzetters van de Zeventien Provinciën. De Nederlandse Oxford historicus Geert Janssen schreef die hernieuwde trouw toe aan de contrareformatie.30

Andriessen concludeerde dat het Nederlandse eenheidsbesef vanaf de val van Antwerpen sterk achteruit ging en dat de reden voor de verdere vervreemding tussen Noord en Zuid voornamelijk te danken was aan religie, zoals reeds aangehaald. De volledige vervreemding was daarenboven tegen 1635 compleet. Hij sloot daarmee aan bij de auteurs uit het interbellum. Dat hij in de lijn van die auteurs werkte, bleek expliciet uit zijn werk Nederlands gemeenschapsbesef.31 Opvallend is dat hedendaagse historici nog steeds zijn studies gebruiken en niet bekritiseren, wat ongetwijfeld iets zegt over het belang en de impact van Andriessen.32 Dat belang heeft misschien te maken met zijn befaamde vervreemdingsthese. Toch was zijn benadering wat eenzijdig door enkel Jezuïtische bronnen te hanteren. De Antwerpse historicus Piet Avonds vond de werken van Andriessen dan weer ‘het enige fundamenteel en omvangrijk onderzoek dat tot nu toe over dat onderwerp gepubliceerd werd’. Dat hij dat in een liber amicorum schreef, heeft zeker en vast zijn mening gekleurd.33

29 VAN ZUILEN, ‘Bronnen van identiteit’, 74. 30 ANDRIESSEN, ‘Van verbondenheid tot vervreemding’, 119-131 en G.H. JANSSEN, ‘the Counter-Reformation of the Refugee: Exile and the Shaping of Catholic Militancy in the Dutch Revolt’, The Journal of Ecclesiastical History, 63 (2012), 691-692. 31 ANDRIESSEN, ‘Nederlands Gemeenschapsbesef’, 1001. 32 Onder andere door Jonathan Israel, Alastair Duke, Judith Pollmann en Geert Janssen. 33 P. AVONDS, ‘Beschouwingen over het ontstaan en de evolutie van het samenhorigheidsbesef in de Nederlanden (14de-19de eeuw)’, J. ANDRIESSEN, A. KEERSMAEKERS en P. LENDERS red., Cultuurgeschiedenis in de Nederlanden van de Renaissance naar de Romantiek, Leuven/Amersfoort, 1986, 45.  

KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN FACULTEIT LETTEREN

OPLEIDING GESCHIEDENIS

12

3. Een anomalie binnen het debat Twee historici zorgden voor een anomalie binnen het debat: de Nederlandse historicus Simon Groenveld en de Britse historicus Jonathan Israel. Groenveld trachtte in zijn werk Natie en nationaal gevoel te achterhalen wat een zestiende-eeuwer nu net onder de begrippen natie en vaderland verstond. Kende dat dezelfde invulling als vandaag of had het een geheel andere betekenis? Daarenboven probeerde hij ook om de stellingen van Geyl, Hoogewerff en Van der Essen aan een kritisch onderzoek bloot te stellen.34

Gemeenschap van cultuur, geschiedenis, taal en territorium, gevoel van gebondenheid met dat territorium en daarbij horende mensen zijn kenmerken die sinds de negentiende eeuw tot het begrip natie behoorden, aldus Groenveld. Sinds het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw werd het begrip natie een synoniem voor staat en was vaderland enkel het begrip voor de aanduiding van het gebied binnen de staatsgrenzen. Hoe begrepen zestiende-eeuwse inwoners van de Nederlanden dergelijke begrippen? Volgens Groenveld kende een zestiende-eeuwer niet alleen de term natio maar gebruikte hij het ook veelvuldig. In biologische zin werd het woord gebruikt voor de groep waaruit de zestiende-eeuwer afkomstig was. In geografische zin voor de streek of het dorp van afkomst. Op taalkundig vlak voor dezelfde taalgroep. Het bleek dus dat er een groot onderscheid was in het gebruik van het woord, wat de betekenis achter het woord enkel maar vermoeilijkt. Wat met de term patria? Groenveld beschreef de betekenis van het begrip aan de hand van het Dictionarium Tetraglotton: ‘Eens ieghelics landt, Vaderlandt, de stede, het dorp, ghehucht, of ander plaetse daermen gheboren is’. Patria had bijgevolg een territoriale, geografische inhoud terwijl dat bij natio eerder sociaalpsychologisch was. Toch kwamen er volgens Groenveld verschillende naties voor binnen een bepaalde bevolkingsgroep omdat niet iedereen dezelfde inhoud aan het begrip natie koppelde. Daarom is het moeilijk om onderzoek te doen naar natievorming in de vroegmoderne periode, omdat er toen nog niet van een ‘natie’ gesproken kon worden.35

Over het algemeen onderscheidde Groenveld drie niveaus waarbinnen voor sommige groepen van de zestiende-eeuwse Nederlanden het vaderland en de natie samenvielen. Allereerst was er het lokale niveau, waarop de meesten zich voortbewogen. Daarnaast was er het gewestelijke niveau, dat maar voor een kleine groep van toepassing was en waarbij die groep het gewest ook nog eens beschouwde als een samenstelling van kleinere lokale eenheden. Pas wanneer iemand een gewest als vaderland beschouwde, zo argumenteerde Groenveld, kon heel misschien hij of zij na verloop van tijd het geheel van gewesten als het vaderland zien. Die groep was echter zeer klein. Daarenboven overlapte het vaderland en de natie niet voor elke inwoner van die vroegmoderne Nederlanden omdat sommige gebieden gewoon niet geografisch af te bakenen waren. Er was zodoende een verdeeldheid in de betekenis van beide begrippen binnen de verschillende bevolkingsgroepen.36

Binnen die bevolkingsgroepen, zoals dorpsgemeenschappen of steden, kwam rond het midden van de zestiende eeuw onvrede op ten aanzien van het Habsburgse beleid. De

34 GROENVELD, ‘Natie en nationaal gevoel’, 372-373. 35 Ibidem, 373-377. 36 Ibidem, 378-382.

KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN FACULTEIT LETTEREN

OPLEIDING GESCHIEDENIS

13

verschillende groepen vonden elkaar, niet omdat hun doelstelling hetzelfde was, maar omdat ze dezelfde onvrede kenden. Had de Opstand een gevoel van eenheid gebracht onder de opstandelingen? Soms leek het volgens Groenveld daar op. Dan ‘werden de afzonderlijke redenen voor verzet vergeten en richtte de loyaliteit zich op de groep der opstandelingen zelf’. Strijdliederen lieten daar iets van zien: ze hadden het over de verdediging van ‘‘t soete Nederlant’ of ‘ons aerts prieel’. Toch waren er vlak voor het Bestand aanwijzingen die net het tegenovergestelde lieten vermoeden. Zo sprak Oldenbarnevelt in 1608 dat ‘het gemeyn vaderlandt’ zal worden ‘gestelt in vrede’ maar dat het nooit meer politiek herenigd zou worden. Het bleek bijgevolg dat in eerste instantie de Opstand zorgde voor een oppervlakkig eenheidsgevoel onder de opstandelingen maar dat vlak voor het intreden van het Bestand verdwenen was waardoor we slechts mogen spreken van een tijdelijke eenheid.37

Met die gegevens, zo concludeerde Groenveld, was het duidelijk dat Geyl, Hoogewerff en Van der Essen beïnvloed waren door het negentiende-eeuwse denken wanneer ze spraken over het zestiende-eeuwse nationale gevoel. De negentiende eeuw kende maar één soort natie, die bijna altijd samenviel met een staatkundige eenheid. Zulke eenheid meenden die historici ook in de zestiende eeuw te vinden. Het is vanuit die instelling dat ze conclusies trokken die zowel problematisch als anachronistisch waren. Zo toonden nieuwe gegevens omtrent studenten uit Padua aan dat tussen 1553 en 1700 slechts 12,52 procent zich ‘Belga’ noemden. Dat alles neemt niet weg dat er toch een zeker eenheidsgevoel was ontwikkelde in de tweede helft van de zestiende eeuw, maar dat slechts aanwezig was bij een zeer beperkte laag van de bevolking. Het gros van de inwoners kenden dat niet.38 Desalniettemin is de afbakening van de onderzoekcijfers van Groenveld, waarmee hij het werk van Hoogewerff bekritiseerde, te breed. Is het niet logisch dat tegen 1700 weinig inwoners van de vroegere Nederlanden zich nog Belga noemden? Is het dan ook niet logisch dat het percentage veel lager ligt? Kan Groenveld dus het werk van Hoogewerff wel ontkrachten? Zulke kritiek is nauwelijks terug te vinden in het debat. Daarenboven valt het ook op dat hij over het algemeen weinig kritiek kreeg van latere auteurs. Zowel historici als Judith Pollmann, Alastair Duke en Vincent Van Zuilen maakten zorgvuldig van zijn werk gebruik.39 Dat zegt dus iets over het belang van zijn werk. Als laatste opmerking kan worden gesteld dat Groenveld geen kritiek had op Andriessen. Had Andriessen in zijn ogen een betere analyse gemaakt van de situatie of kwam het gewoon omdat Andriessen sprak over Jezuïeten en niet vanuit een politiek standpunt onderzoek deed? De vraag is makkelijker gesteld dan beantwoord.

Niet alleen Groenveld gaf kritiek op de ‘vader’ van het eenheidsdebat maar ook de Britse historicus Jonathan Israel haalde in zijn overzichtswerk De Republiek zwaar uit naar Geyl en zijn theorie over de onnatuurlijke breuk tussen de Nederlanden. Wanneer hij echter begon te schrijven aan zijn werk was hij net als andere historici ervan overtuigd dat er voor de Opstand 37 GROENVELD, ‘Natie en nationaal gevoel’, 382-387. 38 Ibidem, 386-387. 39 Onder andere in POLLMANN, ‘Internationalisering’, 518, DUKE, ‘The Elusive Netherlands’, 35 en VAN ZUILEN, ‘Bronnen van identeiten’, 72-73.

KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN FACULTEIT LETTEREN

OPLEIDING GESCHIEDENIS

14

geen reële scheiding bestond tussen de Nederlanden en dat diezelfde Nederlanden min of meer verenigd waren in de Zeventien Provinciën. In die context bleek de scheiding, die veroorzaakt door de Opstand en bevestigd werd door gebeurtenissen als de val van Antwerpen, een onnatuurlijke, van buitenaf aangebrachte gebeurtenis zoals Geyl meende. Toch nuanceerde hij die gedachte tijdens het schrijven en aanvaardde hij enkel de idee dat er voor de Opstand geen specifiek ‘Nederlands nationaal’ besef was. Dat de Opstand echter een resultaat was van een toevallige samenloop van omstandigheden, zonder wortels in het verleden, kon hij bijgevolg niet aanvaarden en gaf daarmee directe kritiek op Geyl’s revisionistische visie. Israel plaatste zich zo in lijn met Fruin en Colenbrander. De Opstand, en de daar uit voortvloeiende scheiding, was in zeker opzicht het logische uitvloeisel van een dualisme dat al eeuwen bestond.40

Verbondenheid en identiteit waren eerder op provinciale of zelfs lokale gevoelens geënt. Dat droeg er toe bij dat spanningen tussen verschillende provincies die trachtten hun lokale belangen te beschermen, de ‘Nederlandse’ politiek al te vaak beheersten. Op religieus, en voor sommige provincies taalkundig vlak, was er wel een zekere eenheid. Op die punten betekende de Opstand dan ook een breuk met het verleden. Door de opkomst van het protestantisme in de noordelijke en de contrareformatie in de zuidelijke delen viel de eenheid uiteen in twee en bond elk deel zich aan een eigen mentaliteit. Toch, en dat benadrukte Israel, was er in het politieke en economische leven reeds een dualiteit die zich voor de Opstand had ontwikkeld. De Amsterdamse historicus Henk Van Nierop beschreef en bekritiseerde die visie echter deels in zijn werk Alva’s Trone. Israel hanteerde namelijk een pre-Geyls standpunt.41

Het is door die ‘onorthodoxe’ benadering dat Israel een dissidente stem vormt binnen het debat. De eerste reacties op zijn boek waren dan ook veeleer kritisch en nuancerend. De Oxford historicus Graham Gibbs schreef erover: ‘professor Israel makes a strong case that large differences between the provinces of the north and the south existed before the Revolt, though it may be argued that he underplays the existence and strength of integrating intellectual and judicial forces before the Revolt’.42 Daarnaast is het waar dat het lot van de Opstand vaak balanceerde op de rand van de afgrond. Was Leiden in 1574 gevallen, dan had de uitkomst er geheel anders uitgezien. Hetzelfde gold voor Willem van Oranje: was hij minder tactisch geweest, dan had het Habsburgse leger de revoltes in Holland en Zeeland misschien wel kunnen neerslaan. Onder andere Duke, Geyl en zelfs Israel benadrukten de rol van toevalligheden. Het ontzet van Leiden was van doorslaggevende betekenis omdat daardoor onder andere Zuid-Holland en Zeeland zo goed als buiten gevaar waren, aldus Israel.43

40 ISRAEL, De Republiek, 1-2, 217-220. 41 Ibidem, 219-220 en H.F.K. VAN NIEROP, ‘Alva’s Trone – making sense of the revolt of the Netherlands’, G. DARBY red., The origins and development of the Dutch Revolt, Londen, 2001, 32-33. 42 G. GIBBS, review of The Dutch Republic. Its Rise, Greatness, and Fall 1477-1806, 2013, http://www.history.ac.uk/reviews/review/30, geraadpleegd op 1 maart 2013. 43 Ibidem, GEYL, De Groot-Nederlandsche Gedachte, 106, A. DUKE, ‘Dissident Propaganda and Political Organization at the Outbreak of the Revolt of the Netherlands’, P. BENEDICT e.a. red., Reformation, revolt and civil war in France and the Netherlands 1555-1585, Amsterdam, 1999, 21 en ISRAEL, De Republiek, 203-204.  

KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN FACULTEIT LETTEREN

OPLEIDING GESCHIEDENIS

15

Het blijkt dus dat Israel ook teruggreep naar stellingen die Geyl reeds hanteerde in verband met toevalligheden en dat hij in die zin een vrij dubbelzinnige houding aannam tegenover het verloop van de Opstand. Waar hij in bepaalde delen van zijn werk net benadrukte dat er tijdens de Opstand niets toevallig was aan bepaalde ontwikkelingen in de Nederlanden, benadrukte hij in andere delen dan weer de rol van toevalligheden. Desondanks zorgde zijn boek toch voor een zekere beroerte binnen het toen heersend debat. Dat wil echter nog niet zeggen dat historici zijn werk niet gebruiken, integendeel. Het is één van de betere overzichtswerken die zijn verschenen in de afgelopen decennia betreffende de geschiedenis van de Nederlanden en de Nederlandse Republiek en is daarom dan ook een aanwinst.

4. De recente ontwikkelingen: een sociale-culturele benadering Het afgelopen decennium is er tamelijk veel verschenen over identiteit en nationaal eenheidsbesef in de historiografische literatuur. Een belangrijke ontwikkeling in die afgelopen jaren is dat historici minder het eenheidsbesef op zich onderzochten en zich steeds meer op identiteiten in de vroegmoderne Nederlanden focusten. Daar waar Hoogewerff en Andriessen nog schreven over historische verbondenheid en eenheidsbesef, schreven historici als Alastair Duke en Judith Pollmann over identiteitsvorming en –besef. Ze keken hoe zestiende-eeuwse inwoners van de Nederlanden hun identiteit beleefden en verrichtten voornamelijk onderzoek naar de vroegmoderne Nederlandse cultuur. Beide historici zijn dan ook de dragende auteurs in het hedendaagse historiografische debat.

Alastair Duke is een belangrijke Britse historicus op het gebied van de vroegmoderne Nederlanden. Op voorstel van de historici Judith Pollmann en Andrew Spicer liet Duke een nieuwe verzameling artikels verschijnen, dat een vervolg was op zijn werk Reformation and Revolt in the Low Countries van 1990. Acht essays die verschenen tussen 1992 en 2004 in diverse bundels en tijdschriften, werden er opnieuw in opgenomen maar werden grondig herzien. Drie artikels waren echter geheel nieuw. De bundel had daarnaast wel een nieuwe invalshoek. Het behandelde nu de ontwikkeling van nieuwe politieke en godsdienstige identiteiten in de vroegmoderne Nederlanden. Volgens de Leuvense historica Violet Soen mocht de titel dan wel te ambitieus zijn, het werk was zeker coherent en nodigde uit voor verder onderzoek betreffende het complexe ontstaan van identiteiten in de vroegmoderne Nederlanden. De Amsterdamse theoloog Kees de Wildt zei dan weer dat Dissident Identies een bundel is die niemand kan negeren die zich bezighoudt met de zestiende-eeuwse Nederlanden, een visie die ook Geert Janssen deelde.44 Het enige minpunt volgens de Gentse historicus Jan Dumolyn was dat het zelf geen echt antwoord gaf op de vraag of er zoiets was als een eenheidsgevoel in diezelfde Nederlanden.45 In het werk The Elusive Netherlands

44 K. DE WILDT, Bespreking van A. DUKE, Dissident Identities in the Early Modern Low Countries, Ashgate, 2009, Tijdschrift voor Nederlandse Kerkgeschiedenis, 15 (2012), 71 en G.H. JANSSEN, Bespreking van A. DUKE, Dissident Identities in the Early Modern Low Countries, Ashgate, 2009, The English Historical Review, 126 (2011), 937. 45 J. DUMOLYN, Bespreking van A. DUKE, Dissident Identities in the Early Modern Low Countries, Ashgate, 2009, History, 95 (2010), 373 en V. SOEN, Bespreking van ibidem, Belgisch tijdschrift voor filologie en geschiedenis, 89 (2011), 1460-1461.

KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN FACULTEIT LETTEREN

OPLEIDING GESCHIEDENIS

16

trachtte Duke te achterhalen of er een nationale identiteit in Nederlanden was op de vooravond van de Opstand. Hij deed dat op drie manieren: etymologisch en toponymisch, geografisch en staatkundig.46

Om te beginnen onderzocht hij een mogelijke nationale identiteit op basis van etymologie en toponymie. Taal en een eenduidige benaming van een land vormden namelijk, zoals Geyl reeds aanhaalde, een belangrijke basis voor de constructie van een nationaliteit, al was dat volgens Duke weinig zinvol in de vroegmoderne Nederlanden. Tijdens het midden van de zestiende eeuw waren er verschillende namen in omloop die naar de Nederlanden verwezen. De Engelsen noemden de inwoners tijdens de eerste helft van de zestiende eeuw Flemings, Theotonici, Doch of Germani. Pas wanneer er in de late jaren 1560 vele protestanten vanuit de Nederlanden naar Engeland vluchtten, werden ze gecategoriseerd als Dutch. Inwoners van het Italiaanse schiereiland spraken dan weer over Flandria als ze naar de Nederlanden verwezen. Het Latijn hanteerden vaak de termen Gallia Belgica en Germania inferior. Toch waren er ook een aantal officiële benamingen, zoals landen van herwarts over of Bourgondische Nederlanden. In het midden van de zestiende eeuw ontstond dan de benaming Zeventien Provinciën maar de benaming Nederlanden was echter het meest in omloop. Samenvattend bleek het dus dat de benaming voor de Nederlanden niet eenduidig was waardoor zich moeilijk een gemeenschappelijke identiteit kon ontwikkelen.47

Daarnaast was ook het criterium van een gemeenschappelijk grondgebied niet van toepassing voor de vroegmoderne Nederlanden omdat het grondgebied steeds veranderde, waardoor een nationale identiteit zich moeilijk kon ontwikkelen. Daarbij speelde het verleden een belangrijke rol. De oude grens tussen Lotharingen en het West-Frankische Rijk liep dwars door de Nederlanden heen. Wanneer Lotharingen in de loop van de tiende eeuw integreerde in het Heilige Roomse Rijk liep de grens tussen het Roomse en het West-Frankische Rijk samen met de Schelde. Daardoor erkende onder andere het graafschap Vlaanderen de koning van Frankrijk als opperheer. Pas onder Karel V, koning van Castilië en Aragon en landheer van de Nederlanden, eindigde die opdeling, al was een creatie van een nationale identiteit moeilijk door diezelfde voorgeschiedenis.48

Tenslotte spendeerde Duke aandacht aan het staatkundige element. De Nederlanden waren politiek niet één, al deelden ze onder Karel V eenzelfde naam en deels cultuur. Ook dat was problematisch voor de vorming van een nationale identiteit en eenheid. Volgens Duke ontstond pas een echte nationale eenheid onder de heerschappij van Filips II, koning van Castilië en Aragon en landsheer van de Nederlanden, steunend op anti-Spaanse elementen. Daarmee sloot hij zich aan bij Floris Prims, die in zijn werk De wording van het nationaal bewustzijn, reeds hetzelfde beargumenteerde. De Smeekbede der Edelen kon in datzelfde licht gezien worden als een eerste uiting van politieke solidariteit binnen de Nederlanden. Duke sprak van een ‘supra-provinciale’ protestbeweging, waarmee een pan-Nederlandse beweging en dus de vorming van nationale identiteit steeds meer tot uiting kwam. Een visie die ook de

46 DUKE, ‘The Elusive Netherlands’, 10-38. 47 Ibidem, 11-22 en GEYL, De Nederlandse stam, 7-9, 527-531. 48 DUKE, ‘The Elusive Netherlands’, 22-28.

KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN FACULTEIT LETTEREN

OPLEIDING GESCHIEDENIS

17

Gentse historica Anne-Laure Van Bruaene deelde, al zei zij dat Nederlandse identiteiten zeer politiek waren, in de zin dat ze reageerden op een bepaalde situatie of gebeurtenis. Desondanks was er volgens Duke sprake van een zeker prille nationale identiteit aan de vooravond van de Opstand, die de regionale verbondenheid oversteeg. De vraag hoe sterk die identiteit echt aanwezig was en wie er allemaal deel van uit maakte, liet hij grotendeels nog onbeantwoord. Toch waren de Nederlanden hechter dan vijftig jaar eerder onder Karel V.49 In het werk Dissident Propaganda onderzocht Duke de organisatie binnen de opstandelingen en de rol die propaganda speelde in het ‘verkopen’ van een bepaald ideaal. Zo hadden de tegenstanders van Filips II een eigen groepsidentiteit, mobiliseerde ze steun en probeerde ze de lokale gemeenschappen warm te maken voor hun ideeën, aldus Duke. Onder de heerschappij van Filips II ontstond er onvrede binnen bepaalde lagen van de bevolking tegen het Habsburgse beleid. Die onvrede kende een zeker succes en de ‘tegenstanders’ van het Habsburgse Rijk stonden al snel bekend onder de naam geus, die een sterke organisatie kende en hun populariteit verhoogde door bijvoorbeeld het invoeren van allerlei soorten geuzenpenningen. Ook tal van drukwerken kwamen in de tweede helft van de zestiende eeuw tot stand die de troebelen in de Nederlanden aankaarten. Door het feit dat de meeste drukwerken, zoals pamfletten en prenten, relatief goedkoop waren, was het toegankelijk voor een grote groep van mensen waardoor het de publieke opinie kneedde. Het succes lag hem er tevens in dat de Habsburgse tegenstanders grote groepen van de lagere bevolking voor zich wisten te winnen waardoor de loyalisten zich ongerust maakten.50

Het is die eendracht bij een deel van de bevolking tegen het Habsburgse Rijk dat een tijdelijke identificatie met een gemeenschappelijk vaderland voortbracht vanaf de late jaren 1570, iets dat hij ook benadrukte in zijn werk The Elusive Netherlands. Toch benadrukte hij nu dat het een tijdelijke identificatie was en dat in de loop van de Opstand die gemeenschappelijke identificatie bij de ‘opstandelingen’ verdween en er eerder een vervreemding tussen Noord en Zuid plaatsvond. Dat kwam omdat het beeld van het ‘vaderland’ door externe factoren steeds meer verbrokkelde. Een belangrijke gebeurtenis daarin was de val van Antwerpen. Het vaderland kreeg terug een regionale invulling.51 Daarmee kwam zijn uitgangspunt sterk overeen met de vervreemdingsthese van Andriessen, al haalde Duke hem in kwestie niet aan in zijn werk. De Leidse historica Judith Pollmann verrichtte naast Alastair Duke ook recent onderzoek naar de geschiedenis van de vroegmoderne Nederlanden. Zo leverde ze onderzoek naar de passiviteit van de Nederlanden tegenover het opkomende protestantisme. In een ander werk

49 DUKE, ‘The Elusive Netherlands’, 29-37, PRIMS, De wording van het nationaal bewustzijn, 81-85 en A.L. VAN BRUAENE, ‘The Habsburg Theatre State. Court, City and the Performance of Identity in the Early Modern Southern Low Countries’, R. STEIN en J. POLLMANN red., Networks, regions and nations: Shaping Identities in the Low Countries, 1300-1650, Leiden, 2009, 132. 50 DUKE, ‘Dissident Propaganda’, 115-118. 51 Ibidem, 118-121 en A. DUKE, ‘In Defence of the Common Fatherland. Patriotism and Liberty in the Low Countries, 1555-1576’, R. STEIN en J. POLLMANN red., Networks, regions and nations: Shaping Identities in the Low Countries, 1300-1650, Leiden, 2009, 238-239.

KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN FACULTEIT LETTEREN

OPLEIDING GESCHIEDENIS

18

beschreef ze het leven van Anna Bijns, wie één van de weinige leken was die in de zestiende-eeuwse Nederlanden via polemieken vocht voor het katholieke doel.52 Daarnaast onderzocht ze ook de Nederlandse Opstand en de invloed op identiteitsvorming. In één van haar werken probeerde ze een overzicht te geven over hoe het begrip ‘gemeenschappelijk vaderland’ tussen de val van Antwerpen en het einde van het Twaalfjarig Bestand evolueerde.

Wanneer op 9 april 1609 het Twaalfjarig Bestand tot stand kwam, opende dat sinds de val van Antwerpen opnieuw de grenzen binnen de Nederlanden. Het was niet dat handel of mobilisatie tussen Noord en Zuid daarvoor onmogelijk was maar het vereiste een paspoort en soms complexe, dure reizen. Vanaf april 1609 konden de inwoners terug opnieuw tussen Noord en Zuid reizen. Vaak waren dat bannelingen die in de jaren 1580 naar het Noorden waren gevlucht en nu de kans zagen terug naar hun geboortestreek te trekken. Ook vanuit het Zuiden was er veel interesse in het Noorden. Toch betekenden dergelijke reizen vaak een confrontatie met de verschillende wegen die Noord en Zuid na 1585 hadden bewandeld. Mensen die de eenheid nog hadden gekend, waren vaak verbaasd van de verschillen die het andere landsdeel er op nahield. Niet alleen de verschillen waren een confrontatie maar ook het wantrouwen dat beide groepen tegenover elkaar hadden. Zo verwelkomde de rederijker Hendrik van der Muyr het Bestand met een gedicht maar stelde tegelijk de Nederlanden voor als alleen de zeven provincies en waarschuwde het Noorden voor de veroveringsdrang van het Zuiden. Dat wantrouwen stond sterk in contrast met de eenheidspolitiek van Albrecht en Isabella: wat zou er beter zijn dan de vereniging van de Zeventien Provinciën onder hun natuurlijke prins? Ook het Noorden wilde wel onderhandelen maar eiste één belangrijke gegeven, met name dat de Spaanse troepen uit de Nederlanden zouden verdwijnen. Dat zag het Zuiden ook wel zitten, rekening houdend met verscheidene muiterijen waarmee het af te rekenen kreeg.53

Gelijklopend met een mogelijk herstelling van de eenheid, was er ook de vraag naar het definiëren en aanduiden van de vijand. Zuidelijke propagandisten neigden ernaar om de prins van Oranje, het Geuzenleger en de Hollanders de schuld te geven. Daarenboven, zoals Andriessen reeds beargumenteerde, zagen Jezuïeten de noordelijke delen van de Nederlanden als ‘dwalende schapen’ die terug op het rechte pad moesten komen. Noordelijke propagandisten daarentegen schreven over twee Nederlanden, één geketend en één vrij. Daarbij rees ook de vraag waarom hun ‘broeders’ in het Zuiden de wapens tegen hun ‘onderdrukker’ niet opnamen. Vele schrijvers argumenteerden simpelweg dat het Zuiden sliep, terwijl anderen vaststelden dat de meeste Zuidelijke Nederlanders ‘gespanjoliseerd’ waren en collaboreerden met de ‘vijand’. Dat alles bemoeilijkte natuurlijk het herstelbeleid.54

Tegen 1609, zo stelde Pollmann vast, was de notie van eenheid eerder een notie van politieke fictie. Dat betekende nog niet dat er geen groepen waren die streden voor een gemeenschappelijk vaderland. In het Zuiden waren het de Jezuïeten die trachtten eenheid te

52 J. POLLMANN, ‘Countering the Reformation in France and the Netherlands: Clerical Leadership and Catholic Violence 1560-1585’, Past and Present, 190 (2006), 83-120 en POLLMANN, ‘Each should tend his own garden’, 29-45. 53 POLLMANN, ‘No man’s land’, 241-250. 54 Ibidem, 251-258 en ANDRIESSEN, ‘Nederlands Gemeenschapsbesef ‘, 1019.

KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN FACULTEIT LETTEREN

OPLEIDING GESCHIEDENIS

19

bereiken. Het is echter moeilijk om hun precieze reden te achterhalen. Kwam het omdat ze de meest actieve propagandisten waren die een aartshertogelijk regime verkozen, of lag het gewoon in de aard van orde? Andriessen was er tevens niet erg duidelijk over, waardoor er volgens Pollmann nog werk naar verricht moet worden. In het Noorden daarentegen waren het voornamelijk de bannelingen van Vlaanderen en Brabant die voor een hereniging waren. Misschien omdat ze daardoor terug naar hun geboortestreek konden trekken? Volgens Pollmann waren ze nog steeds vluchtelingen in het Noorden en had niet iedereen evenveel sympathie voor hen. Sommige Noordelingen zagen ze als ‘spionnen’ van Habsburgs Spanje, iets wat de Belgische historicus Gerrit Verhoeven voorzichtig bekritiseerde. Volgens hem moet er nog meer onderzoek komen naar de gedragingen van ‘Nederlandse’ calvinisten in het bijzijn van katholieke groeperingen.55

Terwijl in de beginfase van de Opstand, zo concludeerde Pollmann, er een stimulans tot stand kwam voor de vorming van een gezamenlijke Nederlandse identiteit, zorgde diezelfde Opstand in latere fases net voor een verscheurd eenheidsbesef tussen Noord en Zuid. Ook Andriessen kwam tot een gelijknamige stelling in de jaren 1940, een stelling waarop Pollmann zich waarschijnlijk ook baseerde.56 Het jarenlange gebruik van propaganda, pamfletten en confessionele conflicten brachten de Nederlanden in het begin van de zeventiende eeuw ertoe de eenheid op te bergen en elk hun eigen weg te gaan. Een mooi voorbeeld van die nieuwe gedachtestroming was sterk aanwezig in het schilderij de Zielenvisserij van Andriaen van de Venne, geschilderd in 1614. Daarin worden de Zuidelijke Nederlanden afgebeeld als een triestige, dorre plaats terwijl het Noorden mooie groene bomen bevat. In het midden loopt een rivier die de Nederlanden verdeelt en die een mix verbeeld van politieke realiteit en nostalgie tegenover het verleden. Beide landsdelen zien elkaar staan aan de oever maar geen van beiden tracht een brug te maken.57

In haar werk Catholic Identity, trachtte Pollmann de evolutie van de identiteit van katholieken groeperingen tijdens de Opstand beter te begrijpen. De val van Antwerpen speelde daarin een belangrijk breekpunt. Vanaf 1585 ontwikkelde zich twee gescheiden staten: de latere Nederlandse Republiek en de Habsburgse Nederlanden. Wanneer Farnese in de jaren 1580 aan zijn herovering van de zuidelijk gelegen gebieden begon, realiseerde hij zich dat via geweld alleen de gebieden zich niet zullen onderwerpen. Elk veroverd gebied kreeg daarom een verzoeningsverdrag aangeboden. Dat hield in dat het verleden vergeten werd en ze volledige amnestie verkregen. In vele steden kregen de protestanten ook even de tijd om zich terug bij de katholieke kerk te voegen. Deden ze dat niet, moesten ze vertrekken. Velen vertrokken dat dan ook waardoor de populatie in de zuidelijke delen van de Nederlanden sterk afnam. De bevolking van Antwerpen was de jaren na 1585 volgens de Belgische historici Gustaaf Asaert, Hugo De Schepper en Albert Thijs gehalveerd tot ongeveer 48,000 inwoners. Ook Brugge en Gent ondergingen hetzelfde lot. Veel leven op het Vlaamse en Brabantse 55 ANDRIESSEN, ‘Nederlands Gemeenschapsbesef ‘, 1019, ANDRIESSEN, ‘Jezuïeten-auteurs’, 31-46, POLLMANN, ‘No man’s land’, 258-260 en VERHOEVEN, ‘Calvinist Pilgrimages’, 627-628. 56 POLLMANN, ‘No man’s land’, 243, 247, 251, 259. 57 Zie afbeelding 1 in de bijlagen.

KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN FACULTEIT LETTEREN

OPLEIDING GESCHIEDENIS

20

platteland was ontregeld door de troebelen en door rondtrekkende muiters. Reizen van de ene naar de andere stad hield vele gevaren in. Met de blokkade van de Schelde stopte de gouden eeuw van Antwerpen en waren er jaren van hongersnood in vele delen van Vlaanderen en Brabant. Rond 1600 had emigratie, geweld en honger het bevolkingsaantal van de Zuidelijke Nederlanden met een half miljoen doen afnemen tot respectievelijk 1,275,000 inwoners, aldus Asaert, De Schepper en Thijs.58

Samenhangend met die vluchtelingenproblematiek, trachtten nieuwe religieuze, contrareformatorische groepen de samenleving terug warm te maken voor het katholicisme. De grootste speler daarin waren de Jezuïeten die probeerden de samenleving via zondagscholen herop te voeden en hen wapens aan te reiken tegen het protestantisme dat in hun ogen niets meer dan ketterij was. Die nieuwe religieuze groepen zorgden ervoor dat een zekere eenheid binnen de Nederlanden mogelijk in het gedrang kwam en dat beide delen van het land hun eigen weg opgingen. Tegen 1609, zoals Pollmann reeds eerder aanhaalde, was die scheiding zichtbaar aanwezig. Dezelfde conclusie hanteerde Geert Janssen in zijn studie The Counter-Reformation of the Refugee.59 Pollmann’s boek herdefinieerde volgens de Oxford historicus Jan Machielsen en de Nederlandse historicus Jaap Geraerts onze kennis betreffende zowel de katholieke hervorming als de Nederlandse Opstand. Haar werk zal nog vele historici voor een lange tijd beïnvloeden. Het beantwoordde oude vragen, maar stelde tevens nieuwe vragen over de relatie tussen de leken en de clerus, de aard van het gezag en de manier waarop een religieuze identiteit tot stand kwam.60 Zowel Duke als Pollmann schreven de laatste jaren veel betreffende het identiteits- en eenheidsbesef in de vroegmoderne Nederlanden. Beiden gaven het debat een tweede adem. Sinds Groenveld Natie en nationaal gevoel schreef in 1980, was er weinig of niets meer verschenen over het debat. Hoogstwaarschijnlijk zorgde het kritische werk van Israel midden jaren 1990 voor een nieuwe stroom van werken, die tot op heden nog bezig is. Belangrijk is dat ze beiden gebruik maakten van zowel uitgeven bronnen als archiefmateriaal, iets dat hun werken zonder twijfel ten goede kwam.

5. Een culturele benadering A. Propaganda als stimulans voor eenheid of vervreemding?

Heeft visuele propaganda bijgedragen tot een zeker eenheidsbesef in de vroegmoderne Nederlanden of heeft het net voor een vervreemding gezorgd? De vraag is dan in welke mate het een bijdrage leverde en wat de centrale thema’s waren in de propaganda. Amanda Pipkin, een Amerikaanse historica, besprak in haar artikel Depictions of Sexual Violence and Spanish Tyranny de invloed die de beeldvorming betreffende de tirannie en het seksuele geweld van

58 ASAERT, De val van Antwerpen, 46, DE SCHEPPER, ‘Belgium Nostrum’, 65-66, POLLMANN, Catholic Identity, 125-127 en A. THIJS, Van Geuzenstad tot Katholiek Bolwerk: Antwerpen en de contrareformatie, Turnhout, 1990, 37-39. 59 POLLMANN, Catholic Identity, 143-149 en JANSSEN, ‘the Counter-Reformation of the Refugee’, 691-692. 60 J. GERAERTS, Bespreking van J. POLLMANN, Catholic Identity and the Revolt of the Netherlands, 1520-1635, New York, 2011, De Zeventiende Eeuw : Cultuur in de Nederlanden in Interdisciplinair Perspectief, 28

KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN FACULTEIT LETTEREN

OPLEIDING GESCHIEDENIS

21

de Spaanse troepen had op de vorming van een Nederlandse identiteit in de Republiek. Het waren dichters en schrijvers die via de ‘wantoestanden’ van het Habsburgse leger gebruik maakten om een Nederlands eenheidsbesef te creëren. Wanneer het Twaalfjarig Bestand intrad, vroegen velen zich af hoe het verder moest met de noordelijke provincies van de Nederlanden. Vele schrijvers, zoals Joost van den Vondel, schreven over hun ‘aartsvijand Spanje’ en beschreven de vele wandaden waaraan ze zich schuldig had gemaakt. De angst dat het met zich meebracht, zorgde voor de vorming van een eenheid tegen het Spaanse Habsburgse Rijk. Wanneer van den Vondel eind jaren 1630 zijn teksten schreef, had de Republiek het Habsburgse Rijk grotendeels overwonnen. Op het einde van de zestiende eeuw, de tijd waarin de meeste verhalen zich afspeelden, was dat minder duidelijk. Daarenboven wisten de bestuurders van het Noorden niet hoe de situatie zou evolueren. Moest men zich blijvend verenigen met de zeven noordelijke provincies of terugkeren naar de oude Zeventien Provinciën?61

Pipkin trachtte de vraag te beantwoorden of er sprake was van een ‘pan-Nederlandse’ identificatie of slechts een ‘Noordelijk Nederlands nationaal’ besef. Auteurs en kunstenaars die de wandaden van de Spaanse militairen beschreven, deden dat deels om de Opstand en de vorming van de Nederlandse Republiek te legaliseren. Emoties die de verhalen uitlokten, zorgden voor een verbitterde houding en strijdvaardigheid tegen het Habsburgse Rijk en zouden de mentaliteit van de gehele Nederlanden kneden, althans dat was het plan. Artiesten beeldden de Spanjaarden af als zijnde machtshongerige, gewelddadige en immorele wezens, die via moord en verkrachting hun doel trachtten te bereiken. Het waren geen mensen maar duivels verkleed als mens. Voorbeelden daarvan waren de ‘getuigenissen’ van Willem Baudartius: de soldaten ‘ verkrachtten de vrouwen en dochters in het bijzijn van de vaders en echtgenoten, en als iemand zich verzette, riepen ze “Spania, Spania” en vermoordden ze iedereen’. Ook in allerlei afbeeldingen van onder andere de Mechelse cartograaf Franz Hogenberg, stonden de wandaden van de Spanjaarden centraal.62 Al die gegevens droegen bij tot een supra-regionale identiteit die zich volgens Pipkin op drie elementen baseerde: een Nederlander was iemand die vocht tegen de tirannie, was succesvol in het verbannen van de Spanjaarden en beschermde de kwetsbare elementen van de samenleving, in het bijzonder vrouwen en kinderen. Dat had als gevolg dat de zuidelijke delen van de Nederlanden niet tot die identiteitsgroep konden behoorden omdat ze de Spanjaarden niet hadden verbannen. Pipkin besloot in de lijn van voorafgaande historici als Van der Essen, Andriessen en Pollmann, dat hoofdzakelijk tijdens en na het Twaalfjarig Bestand de tweedeling binnen de Nederlanden plaatsvond en dat de Republiek een eigen identiteit en mentaliteit creëerde onafhankelijk van de Zuidelijke Nederlanden.63

Aansluitend bij Pipkin, verrichtte ook de Amerikaanse historicus Peter Arnade werk naar de voorstellingswijze van Spaanse autoriteit. Zo zagen sommige partizanen van Oranje

(2012), 85-87 en J. MACHIELSEN, Bespreking van J. POLLMANN, Catholic Identity and the Revolt of the Netherlands, 1520-1635, New York, 2011, The English Historical Review, 127 (2012), 168-169. 61 PIPKIN, ‘They were not humans’, 229-233. 62 Zie afbeeldingen 2 en 3 in de bijlagen. 63 PIPKIN, ‘They were not humans’, 240-252, 260-264.

KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN FACULTEIT LETTEREN

OPLEIDING GESCHIEDENIS

22

de Habsburgers als zwijnen, zoals aanwezig op de anonieme gravure Houdt op in mijn tuin te wroeten Spaanse varkens!.64 In zijn monografie, die door Pipkin werd geprezen, wees Arnade erop dat er geen eenheidsfront tegen de Spaanse autoriteit aanwezig was, waardoor de Nederlanden tijdens de Opstand verdeeld waren. Een katholiek refrein van 1579 beschreef de Geuzen als vuile, bloedlustige luizen, die stalen, moordden en verkrachtten. Zelfs het Plakkaat van Verlatinghe werd niet publiekelijk gevierd. Er waren geen ceremonies, geen rituelen enzovoort. Het was die interne verdeeldheid binnen de Nederlanden dat er toe bijdroeg dat een vorm van eenheid binnen de Nederlanden zo goed als onmogelijk was. Waarschijnlijk was het wel aanwezig binnen bepaalde lagen, maar zeker niet doorheen de gehele Nederlanden. Welke lagen Arnade bedoelde, haalde zijn werk niet aan.65

In Political Prints in the Dutch Republic beschreef de Britse historicus Andrew Sawyer de veelheid aan visuele propaganda die de Nederlandse Republiek ten tijde van de Opstand kende. De afbeeldingen droegen vaak een politieke boodschap of historische gebeurtenis met zich mee. Zo gebruikten ze een reeks van symbolen om bijvoorbeeld de Republiek aan te duiden: koeien, schepen en de Nederlandse Maagd waren de bekendste voorbeelden, aldus Sawyer. De leeuw was echter het belangrijkste symbool voor de Nederlandse Republiek tijdens de Opstand, en was niet alleen meer aanwezig op wapenschilden maar ook in pamfletten en populaire prenten, alsook op medailles en munten.

Eén van de eerste prenten was Den Slapende Leeu, waarop de leeuw sliep terwijl de het Spaanse Habsburgse Rijk de Nederlanden onderdrukte. De prent illustreerde de passiviteit van de leiders die het land in onderdrukking hielden en niet kozen om te reageren. In latere prenten was de leeuw veel actiever en streed hij voor vrijheid tegen de ‘Spaanse tirannen’. Was die omwenteling te danken aan de vorming van de Nederlandse Republiek? Volgens Sawyer was dat inderdaad een mogelijke verklaring. Een prent die dat duidelijk illustreerde, was die van de Spaensche tiranni omstreeks 1575. Daarop stond een leeuw afgebeeld die de Spaanse tirannie, afgebeeld als een boom, probeerde neer te halen met een touw en een zwaard terwijl hij in een soort van afgesloten wei stond. Die wei symboliseerde hoogstwaarschijnlijk de Nederlandse Republiek, als daar als sprake van was, die de nieuwe staat binnen de Nederlanden was. Tegelijkertijd trachtte Willem van Oranje de Inquisitie te vernietigen.66 De leeuw was dus tevens het symbool voor de militaire capaciteit van de Nederlandse Republiek, die de Habsburgse ‘overheersing’ wist te overwinnen. Het waren zulke propaganda-afbeeldingen die niet alleen vrijheid voorstelden maar tegelijk de verbrokkeling in de vroegmoderne Nederlanden aantoonden. Ook Pollmann kwam tot dergelijke conclusie in haar werk No Man’s Land. Of ze al dan niet bijdroegen tot de creatie van een verschillende mentaliteit liet Sawyer eerder open.67

64 Zie afbeelding 4 in de bijlagen. 65 P. ARNADE, Beggars, Iconoclasts & Civic Patriots. The Political Culture of the Dutch Revolt, Ithaca, 2008, 304-327 en A. PIPKIN, ‘Early Modern Dutch Identity and Empire’, History: Reviews of New Books, 39 (2010), 9. 66 Zie afbeelding 5 in de bijlagen  67 POLLMANN, ‘No man’s land’, 259-260 en SAWYER, ‘Medium and Message’, 163-171.

KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN FACULTEIT LETTEREN

OPLEIDING GESCHIEDENIS

23

Militaire capaciteit en militaire successen waren tevens veel voorkomende thema’s in de propaganda-afbeeldingen. Op de prent Vreemden handel van 1615 viel de leeuw het Spaanse Habsburgse Rijk aan dat de gedaante van een monster aannam. De man die bij op de prent staat en de leeuw commandeert, was waarschijnlijk Maurits, al is dat niet zeker.68 Al bij al kunnen zulke visuele vormen van propaganda toch een zeker beeld geven over de mentaliteit en het eenheidsbesef in de vroegmoderne Nederlanden. Het feit dat bijvoorbeeld de leeuw enkel maar de Republiek voorstelde en niet de gehele Nederlanden kan wijzen op een steeds toenemendere vervreemding tussen Noord en Zuid. Daarenboven waren politieke prenten volgens Sawyer een zeer populaire medium voor het vergaren van informatie over bepaalde gebeurtenissen. Door verspreiding van nieuws konden de inwoners van de Nederlanden, in dit geval die van de Republiek, ook een eigen politieke geweten en identiteit ontwikkelen dat zowel voordelig als nefast kon zijn voor de toenmalige situatie.69 Het belangrijkste minpunt van het werk is dat het geen Spaanse bronnen hanteerde, iets wat volgens de Britse historicus Geoffrey Parker zeker problematisch is. Desondanks die tekortkoming is het toch een aanwinst voor het onderzoek naar de vroegmoderne Nederlanden en het gebruik van visuele propaganda.70 De laatste vermeldingswaardige historicus is de Nederlander Vincent Van Zuilen die in zijn werk Bronnen van identiteit onderzocht of een algemeen Nederlands eenheidsgevoel in pamfletten over de Nederlandse Opstand aanwezig was en indien zo, op welke manier. Daarbij poogde hij in de eerste plaats te constateren of zulk gevoel levendig was binnen de leefwereld van de ‘zwijgende massa’. Volgens hem laat de bestudering van pamfletten dat toe omdat ze een grote groep van de samenleving konden bereiken en beïnvloeden. Daarenboven beargumenteerde Van Zuilen ook dat de gevoelens van het gewone volk in pamfletten aanwezig waren, aangezien de meeste pamfletauteurs vaak expliciete gevallen vermeldden die ze op straat gehoord hadden. In die zin konden diezelfde pamfletten op indirecte wijze gezien worden als de mening van het volk. Er was dus sprake van een wederzijdse beïnvloeding tussen de auteur en de samenleving, aldus Van Zuilen. In hoeverre is dat eigenlijk verantwoord om te zeggen? Gold dat voor alle lagen van de bevolking of slechts voor enkele? Vaak waren zulke pamfletten stads – en provinciaalgericht, dus kan Van Zuilen dan wel een transprovinciaal eenheidsgevoel ontdekken? Van Zuilen zelf dacht alvast van wel.71 Hij demonstreerde dat aan de hand van een casus van enkele pamfletten uit het jaar 1602 zoals de Brantbrief en de Domp-hooren der Hollanscher fackel. Volgens Van Zuilen gaven die pamfletten een representatief beeld over de situatie van het eenheidsgevoel in de vroegmoderne Nederlanden. Bovendien bevestigde het de vervreemdingsthese van Andriessen: zowel in de noordelijke als zuidelijke delen van de Nederlanden bleven de meeste

68 Zie afbeelding 6 in de bijlagen. 69 SAWYER, ‘Medium and Message’, 180-181. 70 G. PARKER, Bespreking van J. POLLMANN en A. SPICER, Public Opinion and Changing Identities in the Early Modern Netherlands. Essays in Honour of Alastair Duke, Leiden/Boston, 2006, The Journal of Ecclesiastical History, 59 (2008), 344-345. 71 VAN ZUILEN, ‘Bronnen van identiteit’, 71, 73-74.

KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN FACULTEIT LETTEREN

OPLEIDING GESCHIEDENIS

24

inwoners in de periode van de eeuwwisseling de gedachte aan een hereniging levend houden maar zorgde de realiteit van de Opstand ook voor de creatie van een vijandsgedachte tegenover elkaar. Dat bracht op zijn beurt een verscheurd eenheidsbesef met zich mee. In hoeverre daardoor twee afzonderlijke delen ontstonden en in welke mate die de gedachte van hereniging nog droegen, moest volgens Van Zuilen verder onderzoek uitwijzen.72

Wat echter opvallend is, is dat Van Zuilen in zijn conclusie geen woord rept over de ‘zwijgende massa’, terwijl dat toch zijn onderzoeksdoelstelling was. Bewijst dat dat zijn argumentatie betreffende pamfletten fout was? Het antwoord op die vraag laat zich moeilijk stellen. Hoe dan ook, Judith Pollmann onderzocht met haar recente werken het eenheidsbesef na het intreden van het Twaalfjarig Bestand. In die zin was ze een aanvulling op wat Van Zuilen reeds beoogde.73 Samenvattend blijkt uit bovenstaande informatie dat de studie van propaganda, zowel visuele als geschreven, een belangrijke aanvulling kan zijn voor het eenheidsdebat. Daarom zou in de toekomst het eenheids- en propagandadebat best samenvloeien, om zo tot betere en grondigere resultaten te komen. Alle bovenstaand vermelde historici maakten ook gebruik van zowel uitgegeven als niet-uitgegeven bronnenmateriaal, een gegeven dat de kwaliteit van hun werken verhoogde en zeker ook verbeterde.

B. Katholieke bannelingen als drijvende factor voor eenheidsgevoel? Net als Judith Pollmann, benadrukte de Nederlandse Oxford historicus Geert Janssen in zijn studie The Counter-Reformation of the Refugee het belang van de rol die bannelingen speelden in de vorming van een hernieuwd katholiek bewustzijn. De val van Antwerpen vormde daarin een belangrijk keerpunt maar had tegelijkertijd ook gevolgen voor de Nederlanden: het ontstaan van de scheiding en de vorming van een hoofdzakelijk protestante Nederlandse republiek in het Noorden en een katholiek Habsburgse monarchie in het Zuiden. Historici vonden het moeilijk om het proces van de contrareformatie juist te duiden. Was het een proces dat van bovenuit werd gefinancierd of kwam het van beneden uit? Het tweede wint recent steeds meer aan populariteit. Janssen’s studie trachtte de impact van de bannelingen op het hernieuwde katholieke bewustzijn te onderzoeken en deed dat aan de hand van dagboeken en geschriften.74

De katholieke exodus uit de Nederlanden startte omstreeks 1572 wanneer verscheidene steden in Holland en Zeeland hun poorten openden voor de troepen van Willem van Oranje. Een gelijknamig proces vond enkele jaren later plaats in Vlaanderen en Brabant. Velen trokken richting Keulen en Dowaai. Exacte cijfers ontbreken, maar historici als Albert Thijs schatten dat tegen 1582 tussen vijf- en tienduizend katholieken in ballingschap leefden. Ballingschap was een nieuwe, verwarrende en beschamende ervaring voor de ‘Nederlandse’ katholieken. Niet alleen werden de bezittingen en inkomens afgenomen, ook betekende ballingschap een sociale schande die gerespecteerde burgers tot onbekende vreemdelingen 72 VAN ZUILEN, ‘Bronnen van identiteit’, 81-82 en ANDRIESSEN, ‘Van verbondenheid tot vervreemding’, 119-131. 73 ANDRIESSEN, ‘Van verbondenheid tot vervreemding’, 119-131 en POLLMANN, ‘No man’s land’, 241-260.  74 JANSSEN, ‘the Counter-Reformation of the Refugee, 671-673.

KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN FACULTEIT LETTEREN

OPLEIDING GESCHIEDENIS

25

maakte. Toch liet het de vluchtelingen toe om hun positie opnieuw te beoordelen en met een meer kritische kijk de situatie te beschrijven. Ze zagen zichzelf na verloop van tijd als het uitverkoren volk van God dat net zoals de Joden uit het oude Egypte, in hun geval de Nederlanden, moesten vluchten. Katholieke vluchtelingen probeerden zichzelf opnieuw ‘uit te vinden’. Daarenboven radicaliseerde hun gedachten en kregen ze een andere kijk op de Opstand. Enkel via educatie en heropvoeding zouden de troebelen in de Nederlanden plaats kunnen maken voor de overwinning van het katholicisme.75

De pogingen tot hervorming en hernieuwing van het katholicisme bleven echter fictie omdat grote delen van de Nederlanden in handen waren van de ‘rebellen’. Pas wanneer Farnese midden jaren 1580 aan zijn hervormingspolitiek begon, kregen de katholieke bannelingen hoop. Een belangrijk kantelmoment vond plaats in de zomer van 1585, wanneer Antwerpen viel. De terugkerende bannelingen trachtten hun theorieën in praktijk om te zetten en het katholicisme herin te voeren. Die pogingen, die voornamelijk een succes kende in de zuidelijke delen, werden het sterkst gedragen door de Jezuïeten. Het was door de ballingschap dat de katholieken zich wapenden tegen het protestantisme en vanaf midden jaren 1580 grote delen van de Nederlanden heroverden op het protestantisme. Zo waren volgens Thijs tussen augustus 1589 en december 1590 drieduizend protestanten in Antwerpen overgegaan naar het katholicisme, wat het relatieve succes aanduidde. Janssen’s studie toonde ook aan dat er een dynamische wisselwerking was tussen de staat en initiatieven van beneden uit. Geen van beide groepen had dus een exclusief voorrecht in de contrareformatie. Het succes van de contrareformatie luidde ook een periode van geleidelijke vervreemding in, die volgens Janssen tijdens het intreden van het Bestand sterk zichtbaar was. Zo werd Brabo, het boegbeeld van Antwerpen, vervangen door de Heilige Maagd. Wanneer Noordelingen na 1609 Antwerpen bezochten, moet dat ongetwijfeld een eigenaardig beeld zijn geweest. Rekening houdend met die vervreemding concludeerde Janssen dat de katholieke bannelingen tijdens de Nederlandse Opstand een ‘blessing in disguise’ waren voor het katholieke doel in geheel West-Europa.76 Ook hij kwam dus tot de conclusie dat reeds tijdens het Bestand een verscheurd eenheidsbesef tussen Noord en Zuid aanwezig was. Daarmee plaatste hij zich in de lijn van onder andere Van der Essen, Andriessen, Pipkin en Pollmann.77

Ook bannelingen hadden dus een zekere invloed op het eenheidsbesef in de Nederlanden. Daarom zou niet alleen het propagandadebat moeten samenvloeien met het eenheidsdebat, maar zouden ook werken betreffende de reformatie en contrareformatie in de Nederlanden zulke evolutie moeten ondergaan.

75 JANSSEN, ‘the Counter-Reformation of the Refugee, 673-677 en THIJS, Van Geuzenstad, 27-28. 76 JANSSEN, ‘the Counter-Reformation of the Refugee, 687-692 en THIJS, Van Geuzenstad, 40. 77 ANDRIESSEN, ‘Van verbondenheid tot vervreemding’, 131-132, PIPKIN, ‘They were not humans’, 260-261, POLLMANN, ‘No man’s land’, 260 en VAN DER ESSEN, ‘Besef van Nederlanderschap bij uitgeweken Nederlanders’, 109.  

KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN FACULTEIT LETTEREN

OPLEIDING GESCHIEDENIS

26

Conclusie Het blijkt dus dat er relatief veel onderzoek is verricht naar het eenheidsgevoel of identiteitsbesef in de vroegmoderne Nederlanden. Aanvang voor het huidige debat was de Groot-Nederlandse gedachte van Geyl ten tijde van het interbellum. Betekende dat de gehele negentiende eeuw geen aandacht besteedde aan een mogelijk eenheidsbesef in de vroegmoderne Nederlanden? Zeker en vast niet. Ook negentiende-eeuwse historici als Colenbrander en Fruin schreven wel degelijk over de Nederlandse Opstand en de scheiding, maar deden dat vanuit een deterministische visie en binnen een bepaald nationaal kader. Voor hen was de scheiding in de eerste plaats een natuurlijk gebeuren dat onvermijdelijk was door de reeds aanwezige verschillen tussen het noordelijke en het zuidelijke deel, dat ze zagen als de verschillen tussen het toen bestaande Nederland en België. Eenheid of eenheidsbesef was als dusdanig niet aanwezig geweest binnen de Nederlanden.78 Geyl was één van de eerste die trachtte te breken met die visie.

Het huidige historiografische debat had evengoed kunnen beginnen bij Henri Pirenne. Hubert van Houtte stelde in 1937 namelijk vast dat de visies van Pirenne en Geyl sterk overeen kwamen. Pirenne was er ook van overtuigd dat er een ‘historische gebondenheid’ was in de zestiende-eeuwse Nederlanden op politiek, economisch en cultureel vlak. Desondanks vormde Geyl toch het startpunt voor het debat omdat hij degene was die pas echt sprak over eenheidsgevoel binnen de bevolking van de Nederlanden .79 Wat nu blijkt, en deels terecht, is dat het debat sinds het interbellum vrijwel intact is gebleven, in de zin dat het beeld over het eenheidsgevoel vrijwel door de meeste historici ongewijzigd bleef. Zowel de historici uit het interbellum als hedendaagse historici erkenden de aanwezig van een zeker besef van eenheid in de vroegmoderne Nederlanden dat een versterkt effect kende tijdens de Opstand maar waarbij externe factoren, zoals de val van Antwerpen, datzelfde besef teniet deden. Hedendaagse historici als Duke en Pollmann hebben weinig kritiek gegeven op de auteurs van het interbellum, wat dus kan wijzen op een zekere continuïteit van het debat.

Is er dan helemaal geen evolutie te ontdekken binnen het debat? Toch wel: de evolutie ligt hem in de verschillende onderzoeksstrategieën die ze hanteerden. De historici van het interbellum onderzochten op basis van een breed politiek kader. Ze onderzochten geen specifieke groepen maar trachtten grofweg sporen van eenheid te vinden en vonden die vaak ook. Het resultaat leverde conclusies op die vaak algemeen waren. Zo onderzocht Hoogewerff bronnen die op het eerste zicht juist waren maar die door recentere historici als Groenveld al dan niet terecht zijn achterhaald omdat de cijfers niet helemaal juist waren. Hetzelfde gold voor bijvoorbeeld Van der Essen die Hoogewerff ondersteunde met gegevens uit Napels.80 De resultaten en conclusies van die auteurs sloten mooi aan bij Geyl’s opvattingen maar bleven dus vaak te algemeen en vaag. Daar kwam na de Tweede Wereldoorlog verandering in met

78 FRUIN, Tien jaren, 342 en VAN ZUILEN, ‘Bronnen van identiteit’, 72. 79 VAN HOUTTE, ‘La conception grande-néerlandaise’, 463-464. 80 HOOGEWERFF, ‘Uit de geschiedenis van het Nederlandsch nationaal besef’, 115-134, VAN DER ESSEN, ‘Besef van Nederlanderschap bij uitgeweken Nederlanders’, 103-140, GROENVELD, ‘Natie en nationaal gevoel’, 386-387.

KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN FACULTEIT LETTEREN

OPLEIDING GESCHIEDENIS

27

onder andere Jozef Andriessen, die eerder naar het sociale-religieuze keek. Hij onderzocht een sociale groepering uit de vroegmoderne Nederlanden, in het bijzonder de Jezuïeten.81 Het voordeel van een dergelijke strategie is dat de focus op een kleiner deel binnen het grote kader ligt en op die manier de historicus niet verdrinkt in een te brede opvatting. Te breed onderzoek leveren, kan soms leiden tot oppervlakkigheid en onnauwkeurige conclusies zoals de neiging was bij de auteurs uit het interbellum. Hedendaagse historici als Arnade, Duke, Pollmann en Van Zuilen focusten zich dan weer minder op het sociale en meer op culturele aspect. Zo onderzochten Duke en Pollmann hoe zestiende-eeuwse inwoners van de Nederlanden hun identiteit beleefde en of ze besef hadden van een identiteit. Tegelijk trachtten ze te achterhalen welke impact de Nederlandse Opstand daarop had, en hoe zo identiteiten evolueerden of verschoven.82

Toch is er ook een anomalie binnen het debat die zich verpersoonlijkte in Groenveld en Israel. Groenveld ontkende het bestaan van een vorm van eenheidsgevoel niet maar nuanceerde die mogelijkheid wel sterk. Er was namelijk maar een zwakke vorm van eenheidsbesef binnen beperkte lagen van de bevolking, die daarenboven vlak voor het intreden van het Bestand was verdwenen. Onder de grote meerderheid van de bevolking was er geen tendens naar eenheid maar waren er eerder noties van lokale verbondenheid. Hij beschuldigde daarenboven Geyl, Hoogewerff en Van der Essen van negentiende-eeuwse denken betreffende eenheidsgevoel en ondergroef, al valt dat te bekritiseren, de studie van Hoogewerff. Israel ging echter nog een stap verder door te zeggen dat er geen specifiek gevoel van eenheid in de vroegmoderne Nederlanden aanwezig was en dat de scheiding het resultaat was van een eeuwenoud dualisme. Door die visie te hanteren, stelde hij zich haaks op tegenover Geyl en zijn Groot-Nederlandse gedachte. Israel is dan ook de enige echte historicus die een volledige dissidente stem vormt binnen het debat. Het was dan ook niet meer dan logisch dat hij af te rekenen kreeg met kritiek. Dat alles neemt tenslotte niet weg dat er toch een duidelijke trend aanwezig is in het debat, waarbij de conclusies vaak overeenkomen maar waarbij de strategie die de verscheidene historici hanteerden verschillend is. In dat opzicht is het een statisch debat met verschillende insteken.83

Wat echter schrijnend is, is dat vele overzichtswerken, met grote uitzondering van Israel, weinig tot geen aandacht schenken aan het eenheidsdebat. Komt dat door de geringe kennis ervan of omdat auteurs het gewoon geen meerwaarde vinden. Hoe dan ook, historici als Geoffrey Parker, Joke Spaans, Guido Marnef, Charles Wilson en Jacques Presser spendeerde er weinig tot geen aandacht aan. Uit die groep deed de Nederlandse historicus Presser nog de beste poging om zich te mengen in het debat maar had er slechts een halve pagina voor over om dan tot het besluit te komen dat de Nederlanden ‘iets meer dan een willekeurige brok’ waren.84 Een historicus die in zijn algemeen overzichtswerk wel voldoende aandacht

81 Bijvoorbeeld in ANDRIESSEN, ‘Nederlands Gemeenschapsbesef’, 1001-1019 82 Onder andere in DUKE, ‘Dissident Propaganda’, 115-132 en POLLMANN, ‘No man’s land’, 241-261. 83 GROENVELD, ‘Natie en nationaal gevoel’, 372-382 en ISRAEL, De Republiek, 1-2. 84 C. WILSON, La République Hollandaise des Provinces-Unies, Parijs, 1968, ISRAEL, De Republiek, G. PARKER, De Nederlandse Opstand. Van Beeldenstorm tot Bestand, Utrecht/Antwerpen, 1981, G. MARNEF,

KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN FACULTEIT LETTEREN

OPLEIDING GESCHIEDENIS

28

spendeerde aan het debat, was de Nederlander Juliaan Woltjer. In zijn werk Tussen vrijheidsstrijd en burgeroorlog zette hij zich expliciet af tegen de visie van Fruin en andere negentiende-eeuwse nationalistische visies. Woltjer nuanceerde het feit dat er tegenstellingen tussen Noord en Zuid waren en sloot zich zo eerder aan bij Geyl. Desondanks nuanceerde hij ook de stelling van Geyl betreffende de afwezigheid van verschillen tussen Noord en Zuid. Er waren verschillen maar die waren niet zo uitgetekend aanwezig als bijvoorbeeld Fruin beweerden.85 Ook de Britse historicus Graham Darby en de Amsterdamse historicus Henk van Nierop mengden zich in het debat door voornamelijk kritiek te uiten tegen de visie die Israel hanteerde.86 Alastair Duke besteedde met zijn Reformation and Revolt in the Low Countries, het meeste aandacht aan het debat in een overzichtswerk. Daarbij focuste hij zich voornamelijk op het artikel van Groenveld waarmee Duke trachtte aan te tonen dat er inderdaad een vorm van verbondenheid met een gemeenschappelijk vaderland was. En hij deed dat uitmuntend. Zijn werk gaf volgens Antwerpse historicus Guido Marnef de stimulans voor verdere studies.87 Het kreeg met Dissident Identities in 2009 een volwaardige opvolger.

Het kan dus met zekerheid blijken dat er enige vorm van eenheidsgevoel was binnen bepaalde lagen van de bevolking in de vroegmoderne Nederlanden. De Opstand had daar ongetwijfeld toe bijgedragen. Natuurlijk mogen de verschillende taalgroepen niet uit het oog verloren worden. De succesvolle heroveringen door Farnese van belangrijke steden in Vlaanderen en Brabant, zoals Antwerpen en Gent, en het intreden van het Twaalfjarig Bestand droegen des temeer bij tot een bepaald vervreemdingseffect dat zichtbaar werd in de loop van de zeventiende eeuw. Zowel de noordelijke als zuidelijke delen groeiden steeds meer uit elkaar, iets wat bijdroeg tot de vorming van een eigen identiteit en mentaliteit. Waar het onderzoek echter nog beter kan, is ten eerste in de internationalisering, in de vraag stellen of er in andere landen een gelijknamige, analoog proces plaatsvond en of dat proces invloed uitoefende op de Nederlanden en omgekeerd. Daarnaast zou het onderzoek zich misschien nog meer moeten focussen op de lagere klassen van de zestiende-eeuwse bevolking, indien daar bronnenmateriaal toe beschikbaar is. Waarom de lagere klassen? Kan er niet pas gesproken worden van een echt eenheidsgevoel als dat gevoel ook de lagere klassen bereikte? Daarenboven kan het zinvol blijken te onderzoeken of dat gevoel van onder uit of van boven af werd gestimuleerd. Tenslotte zou het debat, en het daarbij horende onderzoek, zich meer moeten toeleggen op zowel visuele als geschreven propaganda. Zulke propaganda kan namelijk hebben bijgedragen tot de vorming van een eigen bewustzijn, een bepaald eenheidsgevoel of zelfs mentaliteit, zeker bij diegene die konden lezen. Het is dan ook in dat opzicht dat het eenheids- en propagandadebat in de toekomst best samenvloeien. Hetzelfde geldt voor studies betreffende de reformatie en contrareformatie in de Nederlanden. Antwerpen in de tijd van de reformatie, Antwerpen, 1996 en J. SPAANS, ‘Reform in the Low Countries’, A Companion to the Reformation World, Oxford, 2006, 118-134. 85 WOLTJER, Tussen vrijheidsstrijd en burgeroorlog, 133-134. 86 VAN NIEROP, ‘Alva’s Trone’, 32-33 en G. DARBY, ‘Introduction’, G. DARBY red., The origins and development of the Dutch Revolt, Londen, 2001, 3. 87 A. DUKE, Reformation and Revolt in the Low Countries, Londen, 1990, 182-191 en G. MARNEF, Bespreking van A. DUKE, Reformation and Revolt in the Low Countries, Londen, 1990, Revue belge de philology et d’histoire, 1994 (72), 1004-1005.

KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN FACULTEIT LETTEREN

OPLEIDING GESCHIEDENIS

29

Desondanks de povere plaats in grote, belangrijke overzichtswerken vindt er toch een nieuwe stimulans plaats voor verder onderzoek naar eenheidsgevoel en identiteiten in de vroegmoderne Nederlanden. De recente werken en bundels bewijzen dat punt.88 Hopelijk brengt de toekomst nog meer van zulke werken voort en krijgt dit onderwerp dan ook de aandacht dat het verdient.

88 Public Opinion and Changing Identities in the Early Modern Netherlands. Essays in Honour of Alastair Duke, Leiden/Boston, 2006, Dissident Identities in the Early Modern Low Countries, Ashgate, 2009 en Networks, regions and nations: Shaping Identities in the Low Countries, 1300-1650, Leiden, 2009.

KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN FACULTEIT LETTEREN

OPLEIDING GESCHIEDENIS

30

Lijst van geciteerde bronnen en werken I. Bronnen Iconografische bronnen: AMSTERDAM, Prenten, RP-P-OB-77.682: Houdt op in mijn tuin te wroeten Spaanse varkens!, prent, 1580. AMSTERDAM, Prenten, SK-A-447: Adriaen Pietersz. van de Venne, De zielenvisserij: allegorie op de ijverzucht van de verschillende religies tijdens het Twaalfjarig Bestand tussen de Nederlandse Republiek en Spanje, schilderij, 1614. ROTTERDAM, Atlas van Stolk, 15397: Vreemden Handel, ets, 1615. ROTTERDAM, Atlas van Stolk, 50442-153: Franz Hogenberg, Spaanse Furie: gruwelijkheden door de soldaten, prent, 1577 II. Studies Werken: ANDRIESSEN, J., De Jezuïeten en het samenhorigheidsbesef der Nederlanden 1585-1648, Antwerpen, 1957. ANDRIESSEN, J., ‘Jezuieten-auteurs over de oorzaken van den Nederlandschen Opstand in de XVIe eeuw’, Bijdrage voor de geschiedenis der Nederlanden, 1 (1946), 31-46.

ANDRIESSEN, J., ‘Nederlands Gemeenschapsbesef bij enkele geestelijke auteurs van einde XVIe en begin XVIIe eeuw’, Revue belge de hilologie et d’histoire, 26 (1948), 1001-1019.

ANDRIESSEN, J., ‘Van verbondenheid tot vervreemding. Het teloorgaan van het generaliteitsbesef in de Nederlanden (1585-1648)’ Tijdschrift voor samenleving en cultuur, 17 (1946), 117-132.

ARNADE, P., Beggars, Iconoclasts & Civic Patriots. The Political Culture of the Dutch Revolt, Ithaca, 2008.

ASAERT, G., 1585: de val van Antwerpen en de uittocht van Vlamingen en Brabanders, Tielt, 2010.

AVONDS, P., ‘Beschouwingen over het ontstaan en de evolutie van het samenhorigheidsbesef in de Nederlanden (14de-19de eeuw)’, J. ANDRIESSEN, A. KEERSMAEKERS en P. LENDERS red., Cultuurgeschiedenis in de Nederlanden van de Renaissance naar de Romantiek, Leuven/Amersfoort, 1986.

BAUDART, E., La Question de Nationalité dans les Pays-Bas et le pays de Liége aux XVe et XVIe siècles, Brussel, 1944.

KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN FACULTEIT LETTEREN

OPLEIDING GESCHIEDENIS

31

BLAAS, P.B.M., Geschiedenis en nostalgie: de historiografie van een kleine natie met een groot verleden: verspreide historiografische opstellen, Hilversum, 2000.

BLOM, J.C.H., ‘Nederland sinds 1830’, J.C.H. BLOM en E. LAMBERTS red., Geschiedenis van de Nederlanden, 4de uitg., Amersfoort, 2012.

BLONDEAU, R.A., Geuzen in de Westhoek, Gent, 1988.

DARBY, G., ‘Introduction’, G. DARBY red., The origins and development of the Dutch Revolt, Londen, 2001.

DE SCHEPPER, H., ‘Belgium Nostrum’ 1500-1650. Over integratie en desintegratie van het Nederland, Antwerpen, 1937.

DE WILDT, K., Bespreking van A. DUKE, Dissident Identities in the Early Modern Low Countries, Ashgate, 2009, Tijdschrift voor Nederlandse Kerkgeschiedenis, 15 (2012), 70-71.

DUKE, A., ‘Dissident Propaganda and Political Organization at the Outbreak of the Revolt of the Netherlands’, P. BENEDICT e.a. red., Reformation, revolt and civil war in France and the Netherlands 1555-1585, Amsterdam, 1999.

DUKE, A., ‘In Defence of the Common Fatherland. Patriotism and Liberty in the Low Countries, 1555-1576’, R. STEIN en J. POLLMANN red., Networks, regions and nations: Shaping Identities in the Low Countries, 1300-1650, Leiden, 2009.

DUKE, A., Reformation and Revolt in the Low Countries, Londen, 1990.

DUKE, A., ‘The Elusive Netherlands. The question of national identity in the Early Modern Low Countries on the Eve of the Revolt’, J. POLLMANN en A. SPICER red., Dissident Identities in the Early Modern Low Countries, Ashgate, 2009.    

DUMOLYN, J., Bespreking van A. DUKE, Dissident Identities in the Early Modern Low Countries, Ashgate, 2009, History, 95 (2010), 373.

FRUIN, R., Tien jaren uit den Tachtigjarigen Oorlog 1588-1598, Den Haag, 1924.

GEEVERS, L., ‘Being Nassau: Nassau Family Histories and Dutch National Identity from 1541 to 1616’, Dutch Crossing, 35 (2011), 4-19.

GERAERTS, J., Bespreking van J. POLLMANN, Catholic Identity and the Revolt of the Netherlands, 1520-1635, New York, 2011, De Zeventiende Eeuw : Cultuur in de Nederlanden in Interdisciplinair Perspectief, 28 (2012), 85-87.

GEYL, P., De geschiedenis van de Nederlandse stam, 3 dln., 2de uitg., Amsterdam/Antwerpen, 1948.

GEYL, P., De Groot-Nederlandsche Gedachte, Antwerpen, 1930.

GROENVELD, S., ‘Natie en nationaal gevoel in de zestiende-eeuwse Nederlanden’, Nederland Archievenblad, 84 (1980), 372-387.

KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN FACULTEIT LETTEREN

OPLEIDING GESCHIEDENIS

32

HOOGEWERFF, G., De historische gebondenheid der Nederlanden, Brussel, 1944. HOOGEWERFF, G., ‘Uit de geschiedenis van het Nederlandsch nationaal besef’, Tijdschrift voor Geschiedenis, 44 (1929), 115-134.

ISRAEL, J., De Republiek, 1477-1806, Oxford, 1995.

JANSSEN G.H., Bespreking van A. DUKE, Dissident Identities in the Early Modern Low Countries, Ashgate, 2009, The English Historical Review, 126 (2011), 936-937.

JANSSEN, G.H., ‘the Counter-Reformation of the Refugee: Exile and the Shaping of Catholic Militancy in the Dutch Revolt’, The Journal of Ecclesiastical History, 63 (2012), 671-692.

JANSSENS, P., ‘De Spaanse en Oostenrijkse Nederlanden (1579-1780)’, J.C.H. BLOM en E. LAMBERTS red., Geschiedenis van de Nederlanden, 4de uitg., Amersfoort, 2012.

MACHIELSEN, J., Bespreking van J. POLLMANN, Catholic Identity and the Revolt of the Netherlands, 1520-1635, New York, 2011, The English Historical Review, 127 (2012), 127.

MARNEF, G., Antwerpen in de tijd van de reformatie, Antwerpen, 1996.

MARNEF, G., Bespreking van A. DUKE, Reformation and Revolt in the Low Countries, Londen, 1990, Revue belge de philology et d’histoire, 1994 (72), 1004-1005.

PARKER, G., Bespreking van J. POLLMANN en A. SPICER, Public Opinion and Changing Identities in the Early Modern Netherlands. Essays in Honour of Alastair Duke, Leiden/Boston, 2006, The Journal of Ecclesiastical History, 59 (2008), 344-345.

PARKER, G., De Nederlandse Opstand. Van Beeldenstorm tot Bestand, Utrecht/Antwerpen, 1981.

PIPKIN, A., ‘Early Modern Dutch Identity and Empire’, History: Reviews of New Books, 39 (2010), 6-9.

PIPKIN, A., ‘”They were not humans, but devils in human bodies”: Depictions of Sexual Violence and Spanish Tyranny as a Means of Fostering Identity in the Dutch Republic’, Journal of Early Modern History, 13 (2009), 229-264.

PRESSER, J., De tachtigjarige oorlog, Amsterdam/Brussel, 1963.

PRIMS, F., De wording van het nationaal bewustzijn in onze gewesten, Antwerpen, 1938.

POLLMANN, J., Catholic Identity and the Revolt of the Netherlands, 1520-1635, New York, 2011.

POLLMANN, J., ‘Countering the Reformation in France and the Netherlands: Clerical Leadership and Catholic Violence 1560-1585’, Past and Present, 190 (2006), 83-120.

KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN FACULTEIT LETTEREN

OPLEIDING GESCHIEDENIS

33

POLLMANN, J., ‘”Each should tend his own garden”: Anna Bijns and the Catholic Polemic against the Reformation’, Church History and Religious Culture, 87 (2007), 29-45.

POLLMANN, J., ‘Internationalisering en de Nederlandse Opstand’, BMGN, 124 (2009), 515-535.

POLLMANN, J., ‘No man’s land. Reinventing Netherlandish Identities, 1585-1621’, R. STEIN en J. POLLMANN red., Networks, regions and nations: Shaping Identities in the Low Countries, 1300-1650, Leiden, 2009.

POLLMANN, J., ‘Off the Record: Problems in the Quantification of Calvinist Church Discipline’, The Sixteenth Century Journal, 33 (2002), 423-438.

POLLMANN, J., Religious choice in the Dutch Republic: the reformation of Arnoldus Buchelius (1565-1641), Manchester, 1999.

SAWYER, A., ‘Medium and message. Political prints in the Dutch Republic, 1568-1632’, J. POLLMANN en A. SPICER red., Public Opinion and Changing Identities in the Early Modern Netherlands. Essays in Honour of Alastair Duke, Leiden/Boston, 2006.

SPAANS, J., ‘Reform in the Low Countries’, A Companion to the Reformation World, Oxford, 2006, 118-134.

SOEN, V., Bespreking van A. DUKE, Dissident Identities in the Early Modern Low Countries, Ashgate, 2009, Belgisch tijdschrift voor filologie en geschiedenis, 89 (2011), 1460-1461.

THIJS, A., Van Geuzenstad tot Katholiek Bolwerk: Antwerpen en de contrareformatie, Turnhout, 1990.

VAN BRUAENE, A.L., ‘The Habsburg Theatre State. Court, City and the Performance of Identity in the Early Modern Southern Low Countries’, R. STEIN en J. POLLMANN red., Networks, regions and nations: Shaping Identities in the Low Countries, 1300-1650, Leiden, 2009.

VAN CAENEGEM, R.C., ‘Inleiding’, J. DECAVELE red., Eenheid en Scheiding in de Nederlanden 1555-1585, Gent, 1976.

VAN DER ESSEN, L., ‘Besef van Nederlanderschap bij uitgeweken Nederlanders in Italië in de XVIe, XVIe en XVIIIe eeuw’, Nederlandsche Historiebladen, 2 (1939), 33-42.

VAN HOUTTE H., ‘La conception grande-néerlandaise de notre histoire nationale’, Bulletin de l’Académie royale de Belgique, 23 (1937), 462-480.

VAN NIEROP, H.F.K., ‘Alva’s Trone – making sense of the revolt of the Netherlands’, G. DARBY red., The origins and development of the Dutch Revolt, Londen, 2001.

VAN ZUILEN, V., ‘Bronnen van identiteit. Het algemeen Nederlands saamhorigheidsgevoel in enkele pamfletten over de Nederlandse Opstand’, J. DE KRUIF, M.M. DREES en J.

KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN FACULTEIT LETTEREN

OPLEIDING GESCHIEDENIS

34

SALMAN red., Het lange leven van het paflet. Boekhistorische, iconografische, literaire en politieke aspecten van pamfletten 1600-1900, Hilversum, 2006.

VERHOEVEN, G., ‘Calvinist Pilgrimages and Popish Encounters: Religious Identity and Sacred Space on the Dutch Grand Tour (1598-1685)’, Journal of Social History, 43 (2010), 615-634.

WILSON, C., La République Hollandaise des Provinces-Unies, Parijs, 1968.

WOLTJER, J.J., Tussen vrijheidsstrijd en burgeroorlog, Amsterdam, 1994. Websites: Atlas van Stolk, 2013 (http://collectie.atlasvanstolk.nl/). Collectie Rijksmuseum Amsterdam, 2013 (https://www.rijksmuseum.nl/nl/zoeken).

GIBBS, G., review of The Dutch Republic. Its Rise, Greatness, and Fall 1477-1806, 2013, (http://www.history.ac.uk/reviews/review/30).

KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN FACULTEIT LETTEREN

OPLEIDING GESCHIEDENIS

35

Bijlagen

Afbeelding 1: AMSTERDAM, Prenten, SK-A-447: Adriaen Pietersz. van de Venne, De zielenvisserij: allegorie op de ijverzucht van de verschillende religies tijdens het Twaalfjarig Bestand tussen de Nederlandse Republiek en Spanje, schilderij, 1614.

Afbeelding 2: ROTTERDAM, Atlas van Stolk, 50442 - 153: Franz Hogenberg, Spaanse Furie: gruwelijkheden door de soldaten, prent, 1577.

KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN FACULTEIT LETTEREN

OPLEIDING GESCHIEDENIS

36

Afbeelding 3: PIPKIN, ‘They were not humans’, 247: ‘O Imperial City of Antwerp’, Tweede Deel van de Spiegel der Spaensche Tyrannye Geschiet in Nederlant.

Afbeelding 4: AMSTERDAM, Prenten, RP-P-OB-77.682: Houdt op in mijn tuin te wroeten Spaanse varkens!, prent, 1580.

KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN FACULTEIT LETTEREN

OPLEIDING GESCHIEDENIS

37

Afbeelding 5: SWAYER, ‘Medium and Message’, 168: Spaensche tiranni, [1575].

Afbeelding 6: ROTTERDAM, Atlas van Stolk, 15397: Vreemden Handel, ets, 1615.