Kerkelijk jaar. Van feest tot feest

109
Leen den Besten Kerkelijke jaar Van feest tot feest

Transcript of Kerkelijk jaar. Van feest tot feest

1

Leen den Besten

Kerkelijke jaar Van feest tot feest

2

Kerkelijk jaar

Van feest tot feest

© Leen den Besten Melior Producties - Zevenaar

2014

3

Inhoud Voorwoord Enige literatuur over het kerkelijk jaar en de feesten ervan 1. Uniformering van de tijd 6 2. De kleuren van het kerkelijk jaar 38 3. Advent: een tijd van verwachten 43 4. Kerstfeest: een feest met diepe wateren 48 5. Aswoensdag: het begin van de vastentijd 53 6. Veertigdagentijd: een tijd van inkeer 55 7. Palmzondag 60 8. Witte Donderdag 64 9. Goede Vrijdag 71 10. Stille Zaterdag – Paaswake 83 11. Pasen: een nieuw begin 92 12. Vijftigdagentijd 98 13. Pinksteren: een ongrijpbaar feest 103

4

Voorwoord In een kalenderjaar zijn er heel wat feesten. Een aantal ervan is van oorsprong christelijk of nauwkeuriger gezegd: kerkelijk. Ingebed in het ‘kerkelijk jaar’ roepen ze de verhalen en gebeurtenissen op die ten grondslag liggen aan de christelijke traditie. De kerkelijke feestdagen worden nog steeds gevierd. Voor sommigen zijn deze feestdagen slechts extra vrije dagen. De (oorspronkelijke) betekenis ervan zegt hen weinig of niets. Voor anderen zijn de feesten stapstenen in de tijd. Ze gaan van feest tot feest. Ze leven op ‘de adem van het jaar’.

In dit boek vertel ik iets over de oorsprong, de symboliek, de vorm en de liturgische traditie van het kerkelijk jaar en de voornaamste kerkelijke feesten. Achtereenvolgens komen aan de orde: de kleuren van het kerkelijk jaar, Advent, Kerstfeest, Veertigdagen-tijd, Aswoensdag, Witte Donderdag, Goede Vrijdag, Stille Zaterdag, Pasen, Vijftigdagentijd en Pinksteren.

Sommige feestdagen vallen elk jaar op dezelfde datum. Kerstfeest is bijvoorbeeld altijd op 25 december. Andere feesten vallen wel ongeveer in dezelfde periode van het jaar, maar niet op dezelfde datum. Pasen is zo’n feest. Het valt ergens tussen 22 maart en 25 april. Dat verschil heeft te maken met de zonnekalender en de maankalender en met de oorsprong van het betreffende feest. In het inleidende hoofdstuk ‘Uniformering van de tijd’ ga ik daar uitvoerig op in.

Deze publicatie is een bundeling van artikelen die eerder verschenen op: http://pkn.kerkenzevenaar.nl/index.php/artikelen/het-kerkelijk-jaar

5

Enige literatuur over het kerkelijk jaar en de feesten ervan Barz, B., Jaarfeesten vieren met kinderen, Zeist: Christofoor 1991. Berg, L. van den, Waarom is de paashaas geen hond? Vragen van en voor kinderen over feesten, Has-

selt: Mozaïek 1999. Bieritz, Karl Heinrich, Het kerkelijk jaar. Christelijke feestdagen vroeger en nu, Amsterdam: Prome-

theus 1995. Bock, E., De jaarfeesten als kringloop door het jaar, Zeist: Christofoor 2007. Brouwer, J.J.F., Het kerkelijk jaar met zijne liturgische tijden en voornaamste feesten, Leiden: J.W.

van Leeuwen 1907. Coensen, Dick, Vertellend wandelen met kinderen door het kerkelijk jaar, drie delen, Venlo: Van Spijk,

1992-1995. De adem van het jaar, drie delen: 1: Kerstkring. 2: Paaskring. 3: Zomertijd. Amsterdam: Prof. Dr. G.

van der Leeuw- stichting, Ontmoetingscentrum voor kerk en kunst te Amsterdam, 1975 Dekoning,I., & I. Peys, Feestwijzer. De meest gevierde dagen van het jaar, Antwerpen: CODA 1993. Eenvoudig Communiceren, Van Carnaval tot Kerst. 20 feesten en dagen om te onthouden, Amsterdam:

Eenvoudig Communiceren 2008. Eijk, I. van, Van Allerheiligen tot Sint-Juttemis. Achtergrond van onze feestdagen, Utrecht / Antwer-

pen:Z&K Uitgevers 1994. Henau, E., Midden in het leven. Beschouwingen rond kerkelijke feesten, Tielt: Lannoo 2001. Hest, J. van & S. van der Valk, FeestVerhalen, Bloemendaal: J.H. Gottmer / H.J.W. Becht 1996. Het kerkelijk jaar in prenten, Abdij van Maredsous 1918. Hoekstra, E.G., Christendom, Kampen: Uitgeverij Kok 2003, 208 vv. Janssen, K. & S. Claes, Een jaar vol kleuren, Averbode: Altiora 2001. Kesseler-van der Klauw, A., De feesten van het jaar, Bloemendaal: J.H. Gottmer/H.J.W. Becht 2001. Lamberts, J., Volksgebruiken in de loop van het liturgisch jaar, Averbode: Altiora 2001. Lauvrijs, B., Een jaar vol feesten. Oorsprong, geschiedenis en gebruiken van de belangrijkste jaarfees-

ten, Antwerpen: Standaard Uitgeverij 2004. Lauvrijs, B., Het feestenboek voor de jeugd. Verhelderende en megaleuke weetjes, Antwerpen / Rot-

terdam: Berghmans Uitgevers 2006. Leeuwen, M. van, Van feest naar feest. Over de christelijke feesten – hun geschiedenis en betekenis,

Sint-Niklaas: Libris 2004. Lefèbre, Gaspar & Jos Speybrouck, Het kerkelijk jaar in beeld. Liturgisch onderwijs door de plaat, Sint

Andries 1939. Löhr Aemiliana (O.S.B.) & Carolus Coebergh (O.S.B.), De tijdkrans van het kerkelijk jaar: het mysteri-

um Christi in den kring van het kerkelijk jaar, Beyaert 1942. Meer, Frits van der, Feestelijke gedachtenis: beschouwingen over het kerkelijk jaar, Nijmegen: SUN

1995. Moleman, A., Gedachten en opmerkingen over het kerkelijk jaar, Zaandam: Vereeniging Oud-

katholiek Ondersteuningsfonds 1913. Nieuwbarn, M.C., Handboek der liturgie van het kerkelijk jaar, Leiden: J.W. van Leeuwen 1915. Neysters, P., K.H. Schmitt, e.a., Al de dagen van ons leven. Een boek voor gelovige gezinnen, Averbode:

Altiora 2000. Oberman, G.W., De gang van het kerkelijk jaar, ’s-Gravenhage: Blommendaal 1947. Parsch, Pius, Het jaar des Heren. Onze weg door het kerkelijk jaar, Utrecht: Wed. J.R. van Rossum,

1937. Tak, F., Van herfst tot zomer. Met de jaarfeesten door het schooljaar, Zeist: Christofoor, 2000. Sterck, M. de, R. Janssens, e.a., Wie leest die feest, Mechelen: Bakermat 1994. Vel de, Valerius vande, Feesten van het kerkelijk jaar en hunne volksgebruiken, Steenbrugge : Litur-

gisch Volksapostolaat St Pietersabdij 1939. Westerman, W., Met feest naar school. Aandacht voor feesten in de bovenbouw, Tilburg, Zwijsen 1994.

6

1. Uniformering van de tijd

De tijd Hoe we tijd beleven, is afhankelijk van emotionele en rationele factoren en wordt be-paald door verschijnselen in de natuur. Hoe we tijd ordenen, is afhankelijk van het cul-tuurstadium waarin we ons bevinden. Er zijn verschillende vormen van tijd te onder-scheiden; natuurtijd, kalendertijd, geschiedenistijd, kloktijd, existentiële tijd.1

De natuurtijd is de ongecompliceerde tijdsbeleving van de mens, waarin hij zich nauw met de natuur verbonden weet. Zijn bestaan wordt geleid door de gesteldheden van de natuur. De natuurtijd wordt slechts gedacht in termen van dag en nacht, licht en donker, jaargetijde en zonnestand, weersgesteldheid en natuurverschijnsel. De geboor-te van dieren, het uitbotten van bomen, het vallen van bladeren, de regen, de droog-te, het onweer, de strakke blauwe lucht, enzovoort, zijn integrerende delen van zijn tijdsbeleving en regelen zijn bestaansritme.

Uit de natuurtijd ont-stond de kalendertijd2: de ordening van de natuurtijd vanuit drie vaste gegevens, namelijk de afwisseling van dag en nacht, de zonnestand en de maancyclus. De kalen-dertijd geeft wel de afwisse-ling in perioden, maar niet een tijdsberekening. Daartoe is een vast uitgangspunt nodig en een besef van geschie-denis.

Kalendertijd werd geschiedenistijd op het moment dat men het aantal jaren telde vanaf een overeengekomen tijdstip van een gebeurtenis, bijvoorbeeld de stichting van Rome, een aardbeving, de regeringsaanvaarding van een keizer.

1 Jonker 1963, 158-159. 2 Met kalender werd bij de Romeinen in de Oudheid het schuldregister bedoeld waarin bankhou-ders de renten schreven die op de eerste dag van iedere maand (kalendae) moesten worden afgelost. Het woord kalendae (verwant met het Griekse kalein = afroepen) wordt in het Latijn alleen nog in godsdienstige zin gebruikt. Het sloeg op het bijeenroepen van het volk, waarmee de pontifex minor belast was en die verricht moest worden bij iedere nieuwe maan, met de bedoe-ling bekend te maken – met het oog op de marktdagen – op welke dag de nonae (eerste kwartier) en de idus (volle maan) die maand vielen. Het woord gaf tenslotte de maand zelf aan en ook de indeling van het jaarlijkse tijdsbestek.

7

Maankalender: Faltkalender, circa 1400, Lib.pic.A92, Berlijn: Staatsbibliothek.

De kloktijd staat los van de natuurbeleving en is onafhankelijk van de menselijke er-varing en van gebeurtenissen. Ze is iets objectiefs en meetbaars, een lege, abstracte, autonome - voor iedereen overal en altijd gelijke - entiteit die naar believen gevuld kan worden. Kloktijd standaardiseert tijdseenheden en synchroniseert wie binnen zijn ma-gische cirkel terechtkomt: mensen kunnen op dezelfde tijd ergens naar toe gaan, iets bekijken of iets doen. Klokken werden pas in de Middeleeuwen ontwikkeld, waarschijn-lijk om de gebedstijden in kloosters gelijk te schakelen. Ze meten tijd en hakken die in kwantificeerbare fragmenten. Ze externaliseren de tijd.

Existentiële tijd is tijd die we beleven vanuit ons menszijn. Ze is langer of korter dan kloktijd. Of ze langer of korter is, hangt af onze instelling, van omstandigheden waarin we verkeren, en van onze gemoedstoestand.

8

De aarde loopt in een elliptische baan om de zon. Dichtbij de zon, begin januari, is zijn snelheid hoger dan in verderaf gelegen delen van zijn baan (verst van de zon begin juli). Het gevolg is dat de seizoenen ongelijke lengten hebben.

Babylonische astronomische kalender

Zonnejaar en maanjaar Al vanaf de oertijd hebben men-sen de tijd ingedeeld. Ze besef-ten dat bepaalde verschijnselen telkens terugkeerden: de wisse-ling van de seizoenen, een natte en een droge, een koude en een warme tijd, een tijd van het uit-botten van de bomen en een tijd van het vallen van de bladeren, een tijd om te zaaien en een tijd om te oogsten. De eenvoudigste tijdseenheid was de afwisseling van licht en donker, dag en nacht. De dag was voor mensen in het grijze verleden de tijd tussen zonsopgang en zonson-dergang, de nacht de tijd tussen zonsondergang en zonsopgang. Samen vormden ze - zo weten

we nu - de tijd waarin de aarde om haar as draait. Nauwkeurige observatie deed hen ontdekken dat de zon met een vaste regel-maat een bepaalde stand aanneemt ten aan-zien van de aarde (dit, omdat - naar we nu weten – de aarde om de zon draait). Zo ont-stond het zonnejaar, ook wel tropisch jaar genoemd: de tijd die verstrijkt tussen twee achtereenvolgende doorgangen van de zon door het lentepunt. Nauwkeurige observatie deed mensen in de grijze oudheid ook ont-dekken dat de maan haar regelmatige gang heeft. Van nieuwe maan tot nieuwe maan duurt zo’n 29,5 dagen. Het was meestal de taak van de priester om de hemel nauwkeu-rig in de gaten te houden en naar de maan te kijken. Zodra de eerste sikkel na nieuwe maan zichtbaar was, begon de nieuwe maand.

Babyloniërs en Egyptenaren ontdekten dat na twaalf maanperioden ofwel 355 da-gen de zon ongeveer in haar oude stand is teruggekeerd. In Babylonië volgde men meestal het luniair tijdsysteem (maanjaren),

in Egypte volgde men een zonnecyclus. De opdracht van een exacte tijdrekening was uit het astronomische maanjaar (dat, naar we nu weten, 354 dagen, 8 uren, 48 minuten en 36 seconden duurt) en het zonnejaar (dat, naar we nu weten, 365 dagen, 5 uren, 48 minuten en 46,43 seconden duurt) afgeronde jaarvormen met een vaste maand- en dagindeling te berekenen.

9

Babylonisch kleitablet met daarop de data voor de maans-verduisteringen tussen 518 and 465 v. Chr..

Babylonisch kleitablet uit 1100-800 v. Chr. Met daarop de twaalf maanden van de Babylonische kalender. Per maand worden de dagen aangegeven waarop elke onder-neming voorspoedig zal verlopen.

In het oude Babylonië en in het Oude Rijk in Egypte kreeg ieder jaar een afzonderlij-ke naam, meestal naar een gebeurtenis in het voorafgaande jaar. In Assyrië werden de jaren naar de koning of naar een van zijn hovelingen of stadhouders genoemd, in het oude Griekenland naar archonten en in het oude Rome naar consuls. Soms werd een jaar ook genoemd naar markante gebeurtenissen, zoals stichtingen, oorlogen of natuur-rampen. Jaargetijden, maanden en dagen Voor de Egyptenaren was de rivier de Nijl van le-vensbelang. Het nieuwe jaar begon met de over-stroming van de Nijl. Deze overstroming gaf vrucht-baarheid aan het land. Het jaar bestond uit drie jaar-getijden: overstroming, winter en zomer. Elk jaarge-tijde had vier maanden van dertig dagen. Omstreeks 2000 v. Chr. stelden de Egyptenaren hun tijdsinde-ling meer op de zon dan op de maan af. Er kwamen nu twaalf maanden van dertig dagen (verdeeld in drie maal tien dagen). Aan het eind van de twaalfde maand voegden ze vijf schrikkeldagen toe om het maandjaar gelijk te maken aan het zonnejaar.

De Babyloniërs (Chaldeeën) verdeelden vanaf circa 3000 v. Chr. het jaar in twaalf perioden van 29,5 dagen. Omdat een zonnejaar ruim tien dagen langer duurt dan een maanjaar, voegden ze er zeven keer in de negentien jaar een schrikkelmaand aan toe. Er waren dus jaren van twaalf en van dertien

maanden. De dag van de nieuwe maan (als de maan precies tussen de aarde en de zon stond en alleen de schaduwkant van de maan was waar te nemen) gold als zeer bijzon-der. In een Akkadische hymne, gericht tot de maangod Sin (patroongod van Ur), horen we: ‘De dag van de nieuwe maan is de dag van uw orakel, van het geheimenis van de

10

Vloermozaïek in de Beth Alfa Synagoge, Beit Alpha (Noord- Israël), circa 550.

grote goden; de dertigste dag van de maand is uw feestdag, een dag van feestelijkheid voor uw godheid.’

Joodse kalender De joden namen (zeker vanaf de zevende eeuw v. Chr.) de Babylonische tijdsinde-ling over. Met nieuwe maan begon de nieuwe maand. De eerste dag van de maand was een feestdag (vergelijk 1 Samuël 20). De bevoegdheid tot het vaststellen van de eerste dag van de nieuwe maan lag in handen van het Ge-rechtshof van de Tempel (Beth Din). Dit hoogste bestuurslichaam was bij de uit-voering van deze taak aangewezen op informatie. Iedere jood was gerechtigd die informatie te geven. Wie meende de eerste glimp van de nieuwe maan te hebben gezien, mocht dit melden aan het gerechtshof. Ten tijde van Jezus stond het gerechtshof gereserveerd tegenover lieden die wat al te gemakkelijk kwamen melden dat ze de nieuwe maan hadden gezien. De noodzaak ontstond om tot een berekende kalender te komen. In 358 stond het synagogale Grote Sanhedrin,

de opvolger van het Gerechtshof van de Tempel, toe te leven volgens de berekende kalender.

De joodse kalenderberekening volgt nog altijd in eerste instantie de loop van de maan om de aarde en is in principe een maanjaar, maar wordt vervolgens zoveel moge-

11

lijk in overeenstemming gebracht met het zonnejaar. Het primaat van de maankalender is filosofisch geïnspireerd: het wassen en afnemen van de maan staat symbool voor de Israëls vernieuwing. ‘Gelijk de maan gaat het joodse volk nooit verloren, zelfs niet in de duisterste perioden. Hernieuwde opbloei en revival zijn te allen tijde verzekerd, zolang G’ds kinderen Hem loyaal blijven’, aldus de negentiende-eeuwse rabbijn Samson Rap-haël Hirsch (1808-1888), die de joodse kalender de catechismus van het jodendom noemde.

De joden kennen maanden van negenentwintig en van dertig dagen.3 Bij twaalf maanden komen ze uit op 354 dagen. Ze lopen daarmee elf dagen achter op de zonne-kalender. Om dit goed te maken, laten ze de maand adar (februari / maart) zeven keer in de negentien jaar volgen door een tweede maand adar. Zo is het mogelijk om bij-voorbeeld de pelgrimsfeesten, die verankerd zijn in de seizoenen, op ongeveer dezelfde tijd te vieren: Pesach (Pasen) in de lente, Sjewaoot (Pinksteren) vijftig dagen later, bij het rijpen van de tarwe, en Soekkot (Loofhuttenfeest) als de oogst was binnengehaald.4 Tijd is voor de joden geen abstract gegeven dat los van de natuur, los van de ervaring, los van de waarneming kan functioneren. Tijd verbindt hen met de natuur en confron-teert hen met hun Schepper, die de God is van de schepping en van de geschiedenis.

3 De namen van de maanden zijn nisan, ijar, siwan, tammoez, aw, elloel, tisjri, (mar)chesjwan, kislev, tewet, sjewat, adar. In een schrikkeljaar wordt een extra maand toegevoegd tussen adar en nisan. Deze krijgt de naam adar I en de originele maand adar wordt adar II genoemd. Dat bete-kent onder andere dat het Poeriemfeest (Lotenfeest - het feest waarop herdenkt dat op deze dag het lot van het joodse volk, dat in de vijfde eeuw v.Chr. in ballingschap leefde in het Perzische Rijk, een wending nam en het van uitroeiing werd gered) dat in adar valt dan wordt gevierd in de adar II. 4 De eerste maand van het jaar heette aanvankelijk abib, later nissan. Op de veertiende nissan werd het Paaslam geslacht (het Pascha), van de vijftiende tot en met de eenentwintigste nissan moesten ongezuurde broden worden gegeten. In die week van de ongezuurde broden moest op de dag na de sabbat (Leviticus 23:11) de eerstelingsgarve van de gersteoogst aan God (JHWH) worden gegeven als beweegoffer. Het begin van het jaar werd dan zo ingesteld dat het begin van de gersteoogst samenviel met het feest van de ongezuurde broden, om de eerstelingsgarve te kunnen bewegen voor God. Dit was bepalend voor het al of niet invoeren van een schrikkel-maand. Op de zevende zondag na het aanbieden van de eerstelingsgarve was het Wekenfeest, ook wel Oogstfeest genoemd. Dan kwamen de Israëlieten naar de tempel met manden, gevuld met de eerste vruchten van de tarwe-oogst. Op de eerstee dag van de zevende maand etanin (nu: tisjri) was het Bazuinenfeest, een rustdag aangekondigd door bazuingeschal. Wat er te vieren viel of te gedenken was, staat niet in de Bijbel. De Grote Verzoendag viel op de tiende tisjri en begon zelfs al op de avond van de negende dag (Leviticus 23:32). Het was een dag van verootmoediging van het volk Israël voor God vanwege de zonden. Op die dag werden er offers gebracht voor de zon-den die de mensen het afgelopen jaar in onwetendheid had gepleegd.

Het Loofhuttenfeest duurde van de 15e t/m de 22e Tisri. Er werden hutten van allerlei takken gemaakt om te gedenken dat ze vlak na de uittocht uit Egypte in loofhutten hadden ge-woond. Men bracht dan opnieuw eerstelingen van allerlei oogst mee als gaven voor de priesters in Jeruzalem. Ook moest om de zeven jaar tijdens dit feest de hele wet worden voorgelezen en slaven worden vrijgelaten. Dit was echt een feest van vreugde.

12

Perzisch handschrift uit de veertiende eeuw, Anatolie(?), Or. 563folio 16r., Leiden, Universiteitsbibliotheek. We zien een cirkel met de achtentwintig schijngestalten van de maan. In de buitenste cirkel staan de vakken met de num-mers van de achtentwintig dagen van de maanmaand. In de volgende cirkel zijn de bijbehorende schijngestalten aangege-ven, van nieuwe maan links beneden en dan in de richting van de klok, tot weer de volgende nieuwe maan. Het donkere deel van de maan is aangegeven in blauw, dus als lucht, het lich-tende in goud. (De schilder wist waarschijnlijk, dat als hij hiervoor zilver had gebruikt, wat meer voor de hand had gelegen om maanlicht weer te geven, dit na enige tijd zwart zou zijn geworden door oxydatie). De schijngestalten worden door achtentwintig sectoren met de zon verbonden, die in het punt van de cirkel staat. De tekst tussen de lijnen van deze sectoren bevat gegevens over het ondergaan (dagen een tot en met veertien) en het opgaan van de maan (dagen vijftien tot en met achtentwintig). Dat in het centrum van de cirkel de zon staat is opmerkelijk: kennelijk was er bij de auteur een notie van heliocentriciteit. De tekst boven de cirkel vertelt dat de maan haar licht ontleent aan de zon. De af- en toename van het licht van de maan hebben, zo zegt het commentaar, de afstand of nabijheid van de zon als oorzaak.

Het religieuze Nieuwjaar (Rosj Hasjana) vieren joden in de zevende maand, tisjri (ongeveer samenval-lend met september). Vanaf die maand begint ook de jaartelling. Dit heeft te maken met het bijzondere betekenis die ze hechten aan het getal zeven. De eerste maand is echter nisan (ongeveer overeenko-mend met april). In de Bijbeltijd diende dit Nieuwjaar onder meer voor het tellen van regeringsjaren van koningen. Er is nog een Nieuw-jaar dat valt op de vijftiende van de maand sjevat: Toe Bisjevat (bomen-feest - meestal januari). Dit 'Nieuw-jaar van de bomen' markeert het begin van het nieuwe landbouwjaar in Israël. Rosj Hasjana valt nooit op een woensdag, vrijdag of zondag. Dat heeft te maken met Jom Kipoer (Grote Verzoendag) dat niet op een vrijdag of zondag kan vallen, omdat dan de overgang naar of na de sab-bat te gecompliceerd wordt. Hosjana Rabba, de zevende dag van Soekot (Loofhuttenfeest), mag niet op een sabbat vallen. Om dat voor elkaar te krijgen wordt de maand tisjri soms verkort tot 29 dagen en de maand kislev soms verlengd naar dertig dagen.

Het joodse kalendersysteem heeft, aldus het Nederlands-Israëlitisch Kerkgenootschap, nog een dieper aspect van mystieke aard:

‘In de Kabbala wordt gesteld, dat G’ds Aanwezigheid dusdanig over-weldigend is, dat Hij Zich als het wa-re moest terugtrekken om een ‘on-afhankelijk’ aards leven mogelijk te maken. G’ds terugtrekking dient om Zijn expansie van Licht en Leven verborgen te houden. Slechts een minimale ‘straal’ van het G’ddelijk Licht bereikt de schepselen. De we-reld wordt bestuurd en gecategori-seerd in de Tien Sefirot, de tien sfe-ren of uitstralingen, die G’ds instru-

13

Romeinse kalender

menten vormen om het aardse leven te regelen. Het mannelijke element hierin is het ‘geven-de’ en het vrouwelijke wordt het ‘ontvangende’ genoemd. In dit mystieke systeem wordt de zon geplaatst in de zesde sfeer, die ook naar onze Aartsvader Ja’akov wordt genoemd. De maan – ontvanger van het zonlicht – staat in de tiende sfeer, die ook wel getooid wordt met de naam van onze Aartsmoeder Racheel. Het lunisolaire systeem harmoniseert dus niet alleen natuurwetenschappelijke gegevens maar ook het mannelijke en het vrouwelijke element in de Hemelsfeer. De Joodse kalender weerspiegelt dus in wiskundige termen het centrale ideaal van totale harmonie in het universum, van hoog tot laag.’5

Kalendertechniek Naarmate de kalendertechniek verder werd ontwikkeld, kwam men tot de constructie van zo nauwkeurig mogelijk verankerde jaartellingen en de vorming van cyclische ka-lenders. Om vaste kalenders te vormen, was veel kennis vereist van de astronomie, met name van de loop van de maan en de zon. Wat de loop van de maan betreft: om de ne-gentien jaar vallen nieuwe en volle maan op dezelfde dagen. Wat de omloop van de zon betreft: om de achtentwintig jaar vallen de dagen van de week weer op dezelfde dagen.

Een van de oudste pogingen om het maan- en zonnejaar cyclisch met elkaar te ver-binden, vinden bij kleine staten van het oude Hellas: toen Atheense kalenderautoritei-ten ontdekten dat negenennegentig maanmaanden ongeveer gelijk waren aan acht jaren, maakten ze de gebruik van deze achtjarige cyclus, oktaeteris genoemd. Acht zon-nejaren van 364¼ dagen (= 2922 dagen) maken een grove aanpassing aan het maan-jaar mogelijk, omdat negenennegentig maanmaanden (= 8 x 12 maanden + 3 schrik-kelmaanden) circa 2923½ dagen duren. De Griekse astronomen Meton (tweede helft

5 http://www.nik.nl/loeach-de-joodse-kalender/

14

Romeinse kalender

van de vijfde eeuw v. Chr.)6 en Euctemon (circa 430 v. Chr.) voerden voor Athene de nauwkeurige berekening naar de negentienjarige maancyclus in (die in Babylonië als sinds 747 v. Chr. werd gebruikt), waarbij het verschil tussen zonne- en maanjaar nog slechts twee uren en vijf minuten bedroeg. Een verbetering bracht de Griekse astronoom en wiskundige Callippus (circa 370 - circa 300 v. Chr.) doordat hij de cyclus van Meton met vier vermenigvuldigde tot een periode van zesenzeventig jaar, waarbij hij de duur van het jaar van Meton met 1/76 dag verkortte. Zijn systeem was twee eeuwen bij astronomen in gebruik. Omstreeks 125 v. Chr. maakte Hipparchus (190-120 v. Chr.) het nog exacter, doordat deze bere-kende dat het tropische jaar 365 dagen, 5 uren, 55 minuten en 12 seconden omvatte. Romeinse kalender Van grote invloed is de kalender van de Romeinen geworden. Het nieuwe jaar begon voor de Romeinen in het voorjaar: op 1 maart. Het telde van maart tot en met december tien maanden: martius: gewijd aan Mars, de god van de dood en vervolgens van de oorlog, maar ook de beschermer van akkers en vee, aprilis: volgens sommigen is aprilis mogelijk een verbastering van Aphrodite, de Griek-se naam voor Venus, de goden van de liefde; volgens anderen zou aprilis afkomstig zijn van aperire = openen, maius: waarschijnlijk gewijd aan de oud-Italiaanse godin Maia, de dochter van Atlas en Pleione, de moeder van Hermes; junius: gewijd aan Juno, de vrouw van Jupiter, godin van de vrouwen en het moeder-schap, quinctilis: de vijfde, sextilis: de zesde, september: de zevende, october: de achtste, november: de negende, december: de tiende. De dagen tussen eind december en begin maart vielen buiten de kalender. In die tijd lag het werk op het land stil, zodat de noodzaak om nauwkeurig te tellen niet groot was. De priesters, die de maan en de zon observeerden, kondigden het begin van het nieuw jaar af. Omstreeks 700 v. Chr. vulde Numa Pompilius (716-673 v. Chr., volgens de overlevering de tweede koning van Rome), het ‘gat’ in de kalender op met de maand januaris (gewijd aan Janus, de god van de deuropening, van reizen en van het begin van de dingen; de

6 Meton en Euctemon kregen in Athene geen poot aan de grond voor hun kalender. De blijspel-dichter Aristophanes (446-386 v. Chr.) stak in De Wolken en De Vogels de draak met hen en stelde Meton voor als een lafaard die waanzin voorwendt om niet te hoeven vechten in de oorlog op Sicilië.

15

sluiter en ontsluiter, de god met de twee gezichten, achterom en vooruit kijkend) en februaris (waarschijnlijk gewijd aan Febris, de beschermgodin tegen de koorts). Marti-us, aprilis, maius, quinctilis en october hadden 31 dagen, februarius had 28 dagen en de rest had 29 dagen. Om in de pas te blijven met de seizoenen werd af en toe een schrik-kelmaand toegevoegd: de maand mercedonius. Deze maand werd echter niet (zoals meestal) aan het eind van een maand ingevoegd, maar februarius werd ingekort tot 23 dagen en de extra maand kwam daarachter met een lengte van 27 dagen. Volgens sommige geschiedkundigen ging het nog anders: de maand mercedonius had dan een lengte van 23 dagen en werd tussen de 23e en de 24e dag van februarius ingevoegd. Weer anderen menen dat mercedonius naar behoefte 27 of 28 dagen had of dat februa-rius naar behoefte 23 of 24 dagen had. De behoefte zou worden bepaald door het feit dat het voor de Romeinen een slecht teken was als een jaar begon op de eerste dag van hun achtdaagse week. Als dit dreigde te gebeuren werd een dag toegevoegd. Welke de manier ook is geweest, een schrikkeljaar had in ieder geval 377 of 378 dagen. Als nu de gewone jaren en de schrikkeljaren elkaar regelmatig zouden afwisselen, dan was het aantal dagen in 2 jaar ongeveer 732 en dat is precies 1½ dag teveel, een verschil dat niet snel zou zijn opgevallen. Het is echter zeker dat er geen strikte methode werd ge-hanteerd, de werkelijke kalender is dan ook niet te achterhalen.

In 153 v. Chr. werd het begin van het jaar verplaatst naar 1 januari, de datum waar-op de consul, andere magistraten en de senaat werden geïnstalleerd. Jaren werden aangegeven door de namen te vermelden van degenen die in dat jaar consul waren.

De Romeinse kalender bevatte een opsomming van fasti en nefasti, geluksdagen en ongeluksdagen. Ondernemingen werden bij voorkeur op een geluksdag begonnen en het gold als een stommiteit of zelfs een affront om een belangrijke onderneming op een nefastus te beginnen. Juliaanse kalender Omdat de Romeinse kalender het maanjaar van 355 dagen als uitgangspunt had, moest er om het andere jaar aan het eind van februari een extra maand worden ingevoegd om gelijke tred te houden met het zonnejaar. In de tijd van generaal en politicus Julius Cae-sar (100-44 v. Chr.) liep de kalender bijna drie maanden achter op de zon. Toen Julius Caesar dictatoriale macht had verkregen, hervormde hij de kalender met gebruikma-king van deskundig advies van de Griekse astronoom Sosigenes van Alexandrië. In zijn hoedanigheid van pontifex maximus (hoofd van de Romeinse eredienst) voerde hij in 45 v. Chr. het zonnejaar in: een jaar van 365¼ dagen met maanden van dertig en een-endertig dagen en een maand, februari, van 28 dagen, waarvan om de vier jaar een schrikkeldag moest worden toegevoegd (het eerste jaar had 366, de drie volgende 365 dagen). De maand waarin Julius Caesar geboren was, quinctilis, heette voortaan naar hem: julius.

Keizer Augustus (63 v.Chr. – 14 na Chr.) bracht nog enkele verbeteringen aan in de kalender. In het jaar 9 v. Chr. kreeg de maand sextilis de naam augustus om de keizer te eren. Het doel van de juliaanse kalender was om ervoor te zorgen dat het begin van de lente (het lentepunt) zoveel mogelijk op dezelfde datum zou vallen, namelijk 22 of 23 maart.

De juliaanse kalender werd in vrijwel heel het Romeinse Rijk gebruikt. Ook lokale en regionale kalenders werden aan het model van de juliaanse aangepast. Zo wijzigde keizer Augustus de Egyptische kalender door de invoering van een schrikkeldag om de vier jaar.

16

Oudst bekende afbeelding van de twaalf maanden van het jaar in de Salz-burger kalender (818) met voorstellingen ontleend aan de landbouw, uit: F.H.M. Grapperhaus, Belasting, vrijheid en eigendom, Amsterdam 1989.

Bij de opkomst van het christendom werd de juliaanse kalender ook gebruikt om de data van de christelijke feestdagen, in het bijzonder Pasen, te bepalen. Daardoor kwam het dat de kerk veel belang hechtte aan de kalender.

De juliaanse kalender wordt nu nog gebruikt door de Oriëntaals-orthodoxe Ker-ken en sommige Oosters-orthodoxe Kerken, de zogenaamde ‘oude stijl’-kerken (de kerken van Jeruzalem, Rusland, Oekraïne, Servië, Georgië, Polen en de kloosters van het schiereiland Athos). De orthodoxen-nieuwe-stijl (Constantinopel = Istanboel, Alexandrië, Antiochië, Griekenland, Cyprus, Roemenië, Bulgarije) gebruiken de gre-goriaanse kalender voor feestdagen op vaste dagen (onder meer Kerstfeest en de feesten rond de jaarwisseling), maar de juliaanse kalender voor feesten gerelateerd aan de Paascyclus.

17

Moslimkalender Veel volken hebben in de loop van de eeuwen hun tijdsindeling in maanjaren ingewisseld voor zonneja-ren. Moslims houden zich, op voorschrift van de Ko-ran, tot op heden aan het maanjaar.7 De maand gint bij de nieuwe maan. Het moslimjaar telt twaalf maanmaanden van afwis-selend negenentwintig en dertig dagen, in totaal 354 dagen. Hierdoor valt het elk jaar circa elf dagen vroeger in het zonnejaar van 365 dagen. De Koran verbiedt extra maanden. Voordat de moslims dit verbod invoerden, lasten de Arabieren regelmatig een dertiende maand, nasi, in waardoor de kalender nauwelijks verschilde van de chris-telijke jaartelling. De feesten en gedenkdagen van de moslims vallen daardoor in de loop van de jaren steeds in een ander seizoen. Ze tellen ongeveer eenendertig (maan)jaren tegenover dertig van onze (zonne)jaren. Jaarnummering De jaarnummering zoals wij die gebruiken stamt uit de vroege Middeleeuwen. Daar-voor werd er vaak gedateerd volgens het aantal jaren dat een vorst aan de macht was. Zo bijvoorbeeld in het Oude Rijk van Egypte en in Babylonië. Hierbij bestonden drie mogelijkheden: a. De jaren werden geteld vanaf de dag van de troonsbestijging. Het koningsjaar kwam dan niet overeen met het burgerlijk jaar. Aldus meestal in Egypte. b. De tijd vanaf de troonsbestijging tot aan het volgende Nieuwjaar werd als eerste jaar geteld, het volgende volle jaar als tweede. Aldus in enkele perioden in Egypte. c. De tijd van de troonsbestijging tot het eerste Nieuwjaar werd ‘begin van de regering’ genoemd, het eerste jaar begon bij het volgende Nieuwjaar. Aldus in Babylonië en Assyrië.

De Byzantijnen telden de jaren vanaf het begin van de wereld (5508 v. Chr.). De jo-den deden dat eveneens, maar volgens hen is het begin 3761 v. Chr. (De huidige joodse kalender is waarschijnlijk door patriarch Hillel II in 358 - het joodse jaar 4119 – geïn-troduceerd). Chinezen telden vanaf 2697 v. Chr.. De Romeinen dateerden het begin van de jaartelling naar de stichting van de stad Rome (naar ze aannamen op 21 april 753 v.

7 De Koran geeft aan dat de zon en de maan door Allah zijn geschapen en dat de maan de tijdmaat aangeeft: ‘Hij is het die de zon gemaakt heeft als verlichting en de maan als een licht en die ervoor standen heeft verordend opdat jullie het aantal van de jaren en berekening weten.’(Soerat Joenoes, Koran 10:5); ‘Zij vragen jou naar de nieuwe manen. Zeg: Zij zijn tijdsaanduidingen voor de mensen en de bedevaart...’ (Soerat al Bakara, Koran 2:189).

18

Nieuwe ghepractiseerde almanach ende prognosticatie, voor 1583, in: Koninklijke Bibliotheek, ‘s-Gravenhage

Chr.). Boeddhisten telden de jaren vanaf 543 v. Chr., Seleuciden vanaf 312 v. Chr., Ethi-opiërs vanaf het jaar 8, moslims vanaf 622, Japanners 1989 (vanaf de troonsbestijging van iedere nieuwe keizer). De Romeinse keizer Diocletianus (circa 242-316) heeft een nieuwe jaartelling ingevoerd, te rekenen vanaf de regeringsaanvaarding van Diocletia-nus op 29 augustus 284. Deze jaartelling heeft ongeveer 240 jaar stand gehouden. Naast de Romeinse telling gebruikten de christenen graag de diocletiaanse jaartelling, ook wel de jaartelling van de martelaren wordt genoemd omdat tijdens de regeringsperiode van Diocletianus veel christenen als martelaar stierven. Ook niet meer in gebruik zijn de Egyptische Koningslijsten (vanaf ongeveer 3000 v.Chr. tot het begin van de Christelijke jaartelling), de Romeinse jaartelling (vanaf 753 v. Chr.), de Spaanse jaartelling (vanaf 38 v. Chr.), de Franse Republikeinse jaartelling (vanaf 1792), de Italiaanse fascistische jaartelling (vanaf 28 oktober 1922).

De christelijke jaartelling hebben we te danken aan de Scytische mon-nik Dionysius Exiguus (circa 470 – circa 544). Dionysius vergeleek de berichten uit de evangeliën (die ver-tellen dat Jezus ongeveer dertig was toen hij in het openbaar begon op te treden) met de Romeinse geschiede-nis en kwam zo tot het geboortejaar van Jezus in het jaar 754 ab urbe con-dita (na de stichting van de stad Ro-me). Volgens huidige tellingen klopt die van Dionysius niet: Jezus moet ongeveer vijf jaar eerder geboren zijn. Maar nog altijd houden we ons aan de telling van Dionysius. De christelijke jaartelling geeft dus aan hoeveel jaren er verstreken zouden zijn sinds het moment waarop Jezus werd geboren. Het begin van het jaar 1 geldt als het ijkpunt. Het ijkpunt is dus niet een jaar, maar een tijdstip. Dat verklaart ook waarom er geen jaar nul is. Het jaar -1 (1 v.Chr.) wordt dus gevolgd door het jaar 1 (1 n.Chr.).8 naal wordt momenteel de christelijke jaartelling als standaard gehanteerd.

De merkwaardigste telling was die

8 De christelijke jaartelling werd (met terugwerkende kracht) geïntroduceerd door Dionysius Exiguus, die in of kort na 525 zijn Paastabel met de hierin vervatte nieuwe jaartelling presen-teerde aan officiële vertegenwoordigers van paus Johannes I († 526). De kerk van Rome aan-vaardde omstreeks 650 de tabel. De Angelsaksische monnik en Bijbelgeleerde Beda Venerabilis (672/673-735), die twee handboeken voor tijdrekening opstelde voor gebruik in de kerk (Liber de temporibus en De temporum ratione), gebruikte hem omstreeks 720 om zijn Paascyclus te construeren. Door toedoen van Beda Venerabilis werd de christelijke jaartelling gangbaar. Met het programma pasen.zip is momenteel de datum van de eerste Paasdag te berekenen voor een willekeurig gregoriaans jaar, dus een jaar boven de 1582.

19

van de Turken. Omdat de meeste Turken moslim waren, diende eigenlijk de islamiti-sche kalender gebruikt te worden. De Turkten gebruikten de christelijke kalender, maar voor de jaartelling de islamitische telling, dus vanaf 622.9 Omdat de islamitische kalender slechts 354 of 355 dagen telt, klopte dat niet. De oplossing was om eens in de 34 jaar een jaar over te slaan. Deze methode is tot 1926 gehanteerd.

Psalter van koning Lodewijk IX, genaamd de Heilige (1214-1270), 4 recto, De maand juli van de kalender, perkament, 24,5 x 17,7 cm, Leiden: Universiteitsbiblio-theek. ‘Het folium opent met een in rode inkt geschreven hexameter met binnenrijm: "Tredecimus mactat iulii decimus madefactat". Dit vreemde vers (het vertaalt als: "De dertiende doodt, de tiende van juli voert dronken") is een ezelsbruggetje om de dies Aegyp-tiacae te onthouden. Deze zoge-noemde "Egyptische dagen" werden beschouwd als onge-luksdagen en waren bijvoorbeeld niet geschikt om een aderlating te ondergaan. In elke maand kwamen twee van dergelijke dagen voor. Het getal in het eer-ste couplet moest vanaf het begin van de maand geteld worden, het tweede getal vanaf het eind. Voor juli zijn dit dus de 13e en de 22e. Overigens is dit vers een variant op de veel gebruikelijkere versie "Tredecimus mactat, iulii deci-mus labefactat." (De dertiende doodt, de tiende van juli vernie-tigt)

In groene inkt volgt daaron-der een regel die het aantal da-gen van de maand en het aantal dagen van de maanmaand aan-geeft. In het geval van juli is dit: "Iulius habet dies xxxi. Luna xxix." (juli heeft 31 dagen en een maanmaand van 29 dagen).

Links hiervan bevindt zich een miniatuur die verwijst naar de werken van de maand. Bij de hooimaand juli is een boer bezig

9 De islamitische jaartelling begint met de verhuizing van Mohammed van Mekka naar de stad Medina (op 16 juli 622). In 638 werd de datum van deze verhuizing - in het Arabisch hidjra ( ) genoemd - door kalief Omar ibn al-Chattab uitgeroepen tot het eerste jaar van de islamitische jaartelling. De hidjra zelf wordt meestal herdacht op 8 Rabie I (al-awwal), de dag dat Mohammed aankwam in Medina. De islamitische kalender wordt ook wel de Hidjri-kalender genoemd.

20

met maaien met een zeis. Hier is ook goed te zien dat het manuscript op een zeker moment bijge-sneden is. De miniatuur is hierbij aan de bovenzijde ernstig bekort. Aan de rechterzijde, halver-wege het folium is een tweede miniatuur te vinden met het teken van de dierenriem van de maand. Voor juli is dit de leeuw. De rest van het folium wordt ingenomen door de eigenlijke ka-lender. Deze is verdeeld in vijf kolommen.

De eerste kolom bevat bij bepaalde dagen Romeinse getallen, lopend van 1 tot 19 in een vaste volgorde (14, 3, 11, 19, 8, 16, 5, 13, 2, 10, 18, 7, 15, 4, 12, 1, 9, 17, 6). Dit zijn de zogenoemd gulden getallen. Deze getallen werden gebruikt om de stand van de maan op een bepaalde datum te bepalen, rekening houdend met de cyclus van Meton. Deze cyclus van 19 jaar begint in een jaar waarin het op 22 maart nieuwe maan is. Het verschil in stand van de maan in het volgende jaar op die datum wordt aangeduid met de epacta. De negentien getallen geven aan in welk jaar van de cyclus het op die datum nieuwemaan is. In het voorbeeld van juli betekent dit dat het op 1 juli (XIX) in het negentiende jaar van de cyclus van Meton nieuwemaan is.

De volgende kolom bevat de zondagsletter. Omdat de 365 dagen van een jaar niet precies in 52 weken passen (er blijft elk jaar 1 dag over) kunnen in een eeuwigdurende kalender de dagen van de week niet bij naam aangeduid worden. Deze verschuiven elk jaar namelijk met een dag. Om dit te ondervangen zijn de zeven dagen van de week voorzien van de letters A tot en met G, de zondagsletters. Als 1 januari op een zondag valt dan wordt het jaar aangeduid met A. Samen met het gulden getal en een paastabel kon hiermee voor ieder jaar de paasdatum berekend wor-den. De maand juli begint met de opeenvolgende dagen GABCDEF.

Kolom 3 en 4 duiden de dag van de maand aan ten opzicht van de drie dagen met een naam: kalends, nones en ides. Kalends is altijd de eerste dag van de maand. Nones is de vijfde dag, be-halve in maart, mei, juli en oktober, dan is het de zevende dag. Ides is de dertiende dag, behalve in de vier genoemde maanden, dan is het de vijftiende dag. 1 juli komt dus overeen met de kalends van juli. 2 juli is genoteerd als VI N, de zesde dag voor nones, 7 juli. Bij de telling wordt de dag met een naam dus meegeteld. Aan het eind van de maand worden de dagen geteld ten opzichte van de kalends van de volgende maand. 30 juli is dus bijvoorbeeld ‘’III kl’’.

De laatste kolom bevat de heiligendagen. Hierbij verraadt het psalter door het grote aantal typische Engelse heiligen zijn afkomst. Enkele opvallende dagen in juli zijn: 1 juli (kalends van juli): Octaafdag van de geboorte van Johannes de Doper (Oct[ave] S[an]c[t]i Iohannis) 8 juli (VIII ides): Sint Grimbaldus, belijder (S[an]c[t]i Grimbaldi conf[essoris]) 17 juli (XVI kalends): Kenelm van Mercia, koning en martelaar (Kenelini regis et m[arty]r[is]).’10

10 http://nl.wikipedia.org/wiki/Psalter_van_Lodewijk_de_Heilige

21

Gregoriaanse kalender In de dertiende eeuw hadden enkele geleerden in de gaten dat het misging met de juli-aanse telling. Astronomische waarnemingen en kerkelijk jaar groeiden meer en meer uit elkaar: de zon liep in die eeuw zeven dagen achter op de kalender. Kritiek meetpunt was vooral de lente-evening, het moment waarop dag en nacht aan elkaar gelijk zijn. In de dertiende eeuw viel de lente-evening op veertien maart, terwijl de kalender dicteer-de dat het een week later had moeten zijn. Het ogenblik dat de zon op dezelfde plaats terugkeerde, verschilde elf minuten en veertien seconden van het juliaanse tijdstip voor die gebeurtenis. De opeenhoping van deze verschillen leidde tot een verwarring die Julius Caesar en de zijnen dachten te hebben uitgebannen. Tot hun schrik stelden theo-logen in de Middeleeuwen vast dat op deze manier de juiste viering van het Paasfeest in het gedrang kwam. Volgens de evangelisten viel de opstanding van Jezus op de ochtend van de eerste dag na het joodse Pesach. De eerste christenen hadden die aanduiding herleid tot de eerste zondag na de eerste volle maan in de lente. In de zestiende eeuw berekenden astronomen dat een zonnejaar 365 dagen, 5 uren en 49 minuten duurt. De juliaanse kalender ging uit van 365 dagen en 6 uren en rekende een jaar dus 11 minu-ten te lang. Al eerder was er op gewezen dat de juliaanse kalender foute berekeningen

bevatte. In 1252 rekenden de door koning Alfons X van Castilië (1221-1284) aangestel-de sterrenkundigen uit dat de duur van elk astronomisch jaar moest worden verlengd met 5 uur, 49 minuten en 12 seconden. De Engelse geleerde Roger Bacon (circa 1214-

22

1294) stelde een kalenderhervorming voor. Zijn voorstel werd genegeerd. In de vijf-tiende eeuw hielden de kerkvergaderingen van Constanz en Bazel zich bezig met pro-blemen rond de kalender. Paus Leo X (1475-1521) droeg de zaak ter bestudering over aan het vijfde Lateraans Concilie (1513-1517). Ook het Concilie van Trente (1545-1563) hield zich bezig met de vraag hoe het kalenderjaar gelijk te laten lopen met het zonnejaar. Het Concilie hechtte eraan religieuze feesten op vrij nauwkeurig bepaalde data te vieren en bijvoorbeeld een lentefeest niet in de winter te vieren; ook achtte ze het voor de landbouw gemakkelijk als gezegd kon worden dat een bepaald gewas in een bepaalde maand moest worden gezaaid.

In 1582 proclameerde paus Gregorius XIII (1502-1585) in zijn bul Inter gravissimas (Onder de zware (plichten)) de herziening van de kalender overeenkomstig het systeem van de Calabrische arts Luigi Lilio (1510-1574). Om de zon in te halen, werden tien dagen overgeslagen (donderdag 4 oktober 1582 werd gevolgd door vrijdag 15 oktober 1582). Door het weglaten van die tien dagen werd het begin van de lente teruggebracht naar 21 maart. Het gemiddelde jaar in de juliaanse kalender telde exact 365,25 dagen, maar om-dat het gemiddelde tropische jaar (de gemid-delde tijd tussen twee passages van de zon door het lentepunt) ongeveer 365,2422 dagen duurt, liep de juliaanse datum elke duizend jaar ongeveer 7,8 dagen achter op de zon. Om deze afwijking te corrigeren, werd het systeem van schrikkeljaren aangepast, zodat elk jaartal dat deelbaar is door vier en tegelijk ook door honderd voortaan geen schrikkeljaar is, behal-ve als het ook door vierhonderd te delen is. Dat betekent dat bijvoorbeeld 1600, 2000 en 2400 schrikkeljaren zijn. De jaren die niet door vierhonderd deelbaar zijn, worden niet als schrikkeljaar behandeld.

De gregoriaanse kalender is vrij nauwkeu-rig. De gemiddelde lengte van het gregoriaan-se jaar is 365,2425 dagen, een verschil van

0,0003 dagen met het werkelijke jaar. Dat geeft een vervroeging van een dag in het lentepunt na ruim 3000 jaar De kalenderhervorming bracht een belangrijke wijziging met zich mee: het nieuwe jaar begon voortaan op 1 januari. Dit was geen luxe, want in diverse landen begon het nieu-we jaar op een verschillend moment: in Venetië op 1 maart, in Engeland op 25 maart (Lady's Day), in Florence en Pisa eveneens op 25 maart (maar een jaar voorafgaand aan het jaar in Florence, dus 6 april 1400 in Florence was 6 april 1401 in Pisa), in weer ander landen op Pasen, op 1 november of op 25 december. In die tijd was het mogelijk om in een paar dagen door Europa te reizen en daarbij drie verschillende jaren tegen te komen. Met ingang van de Gregoriaanse kalender was dit verleden tijd.

23

In de rooms-katholieke landen Spanje en Portu-gal werd de gregoriaanse kalender direct inge-voerd. Andere rooms-katholieke landen volgden binnen enkele jaren.

In veel protestantse gebieden luisterden regeringen voorlopig liever naar theologen dan naar astronomen en werd de nieuwe kalender pas rond 1700 aanvaard. In de Nederlanden verliep de invoering van de gregoriaanse kalen-der als volgt: Zeeland en Brabant gingen van 21 december 1582 over op 1 januari 1583, Holland ging op 1 januari 1583 over op 12 januari 1583;11 Groningen ging van 28 februari 1583 over op 11 maart 1583 maar ging weer terug naar de Juliaanse kalender in de zomer van 1584. Om vergissingen met betrekking tot de juiste datum te vermijden, was het in de zeven-tiende eeuw gebruikelijk om de datum in de juliaanse en gregoriaanse kalender te vermel-den. In zijn eigen geschriften gebruikte de voor-aanstaande wis-, natuur- en sterrenkundige Christiaan Huygens (1629-1695) de dagtelling volgens de gregoriaanse. Liepen gedurende de zeventiende eeuw beide kalenders12 tien dagen uiteen, bij de viering van sommige christelijke feestdagen zoals Pasen en Pinksteren kon het verschil wel tot vijf weken oplopen, omdat de berekening hiervan in beide kalenders iets ver-schillend was. In 1700 ging het protestantse deel van Duitsland om naar de ‘verbeterde juliaanse’ kalender die, met uitzondering van Paasdatum-berekening, identiek was met de gregoriaanse

kalender. De Nederlandse gewesten die nog de Juliaanse kalender gebruikten, volgden snel hierna: in Gelderland werd 30 juni 1700 gevolgd door 12 juli 1700, in Utrecht en Overijssel werd 30 november 1700 gevolgd door 12 december 1700, in Friesland en Groningen werd 31 december 1700 gevolgd door 12 januari 1701 en in Drenthe werd 30 april 1701 gevolgd door 12 mei 1701.13 Om te weten op welke datum iets gebeurde,

11 Ten tijde van de invoering van de nieuwe kalender waren de Nederlanden in opstand tegen Spanje. De leider van de Opstand, Willem van Oranje (1533-1584, probeerde hulp van Frankrijk te verwerven en had daartoe de Staten-Generaal bewogen een (rooms-katholieke) Franse prins, Fans Hercules van Valois (1555-1584), de hertog van Anjou, tot soeverein over de Nederlanden uit te roepen. Toen de hertog van Anjou, in lijn met de Franse politiek, de gregoriaanse kalender in de Nederlanden wilde invoeren, werd hij alleen in de zuidelijke gewesten, waar rooms-katholieken aan de macht waren, gehoorzaamd. De noordelijke gewesten die zich op 23 januari 1579 verenigd hadden in de Unie van Utrecht en waarin protestanten inmiddels aan de touwtjes trokken, voelden er niets voor. Alleen Holland en Zeeland zagen de politieke noodzaak hiervan in en accepteerden de nieuwe kalender onder druk van hun stadhouder, Willem van Oranje. 12 Waar beide kalenders werden gebruikt, gaf men dit aan door achter de datum de afkorting O.S. (oude stijl) of S.V. (stilo veteri) dan wel N.S. (nieuwe stijl) of S.N. (stilo novo) te plaatsen. Dikwijls werden beide data vermeld. 13 De overgang van de julaanse naar de gregoriaanse kalender werd dikwijls plechtig afgekon-digd. Zo bijvoorbeeld in het graafschap Leerdam: ‘Tot veranderinge van den Ouden in den Nieu-wen Stijl, binnen Sijne Majesteyts Graefschappen van Buyren, Leerdam en Ysselsteyn. Sijne Ma-jesteyt van Groot Brittagne, doet hier mede te weten, dat Sijne Majesteyt om goede redenen de-

24

is het van belang te weten welke kalender gebruikt werd. Zo bijvoorbeeld splitste een tornado de Utrechtse Domkerk op 1 augustus 1674 in twee stukken, terwijl dit gebeu-ren in geschriften die de oude kalenderstijl hanteerden gedateerd is op 22 juli.

In Engeland werd de gregoriaanse kalender de dag na 2 september 1752 inge-voerd. Die dag werd toen 14 september. Er werd daarna gesproken van Old Style en New Style. Er waren in het land vele opstootjes, want het volk eiste de hun ontnomen elf dagen terug (velen dachten dat ze elf dagen eerder dood zouden gaan). Schotland daarentegen voerde omwille van de handel de gregoriaanse kalender al in 1600 in.

Zweden ging op 1 maart 1753 op de gregoriaanse kalender over, sommige Zwit-serse kantons pas in 1798, in Japan in 1893, in Rusland in 1918. Het verschil tussen de juliaanse en gregoriaanse kalender was intussen tot dertien dagen opgelopen, zodat op 31 januari 1918 onmiddellijk 14 februari volgde. Doordat de Russische revolutie drie maanden voor deze hervorming plaatsgevonden had, op 25 oktober 1917, kreeg deze hervorming een vreemd gevolg: de eerste herdenking van de Oktoberrevolutie, ui-teraard 365 dagen later, viel niet in oktober maar op 7 november.

Griekenland voerde in op 15 februari 1923 de gregoriaanse kalender officieel in, Roemenië op 1 oktober 1924, Turkije in 1927 en China in 1929.

De Fins-orthodoxe kerk en de Estisch-orthodoxe Kerk (Oecumenisch patriarchaat van Constantinopel) gebruiken uitsluitend de gregoriaanse kalender en zijn hierdoor een uitzondering ten opzichte van alle andere Oosters-orthodoxe Kerken die op hun sy-node van 1593 nadrukkelijk de gregoriaanse kalender hadden verworpen.

De gregoriaanse kalender had ook enke-le schaduwzijden: de voortdurende ver-schuiving van de weken en dagen over de data van de maand en de veranderlij-ke datum van het Paasfeest. De Italiaan-se priester, filosoof en wiskundige Ma-cro Mastrofini (1763-1845) zette in 1834 een methode uiteen die weken een vaste plaats gaf in het zonnejaar en waarin het Paasfeest ook een vaste da-tum kreeg. Zijn werk bleef onopgemerkt. De Franse priester Chauve Betrand deed in 1951 voorstellen om de gregoriaanse kalender om te vormen tot een vaste ‘wereldkalender’.

selve daer toe moverende, op het exempel van de nabuyrige Provincien, goedtgevonden heeft om in plaetse van den soo genaemden Ouden Stijl, welcke tot dato deses binnen Sijne Majesteyts Steden en Graefschappen van Buyren, Leerdam en Baronnye van Ysselsteyn, is gevolght, sal wor-den geïntroduceert den soo genaemden Nieuwen Stijl, sullende aanvangh nemen met den eersten December deses jaers seventien hondert, in voegen, dat opgemelten eersten December na den Ouden Stijl vervallende, sal worden geschreven den twaelfden December, en soo vervolgens, ’t welck in alle publique Acten, Prothocollen en Registers, en in alle particuliere Boecken, Geschrif-ten en Handelingen in dier voegen sal werden achtervolght en nageleeft, sullende by nader Placa-et verder gereguleert werden het geene door dese veranderinge, soo in het betalen van pachten, Interessen, Uytgangen, en al het geene hier toe relatie mochte hebben, nader gerequirert sal werden. Gedaen tot Kensington den tienden Novemver seventie hondert (http://www.historischeverenigingleerdam.nl/de-gregoriaanse-tijdrekening_70.html).

25

Paus Gregorius kondigt de bul Inter Gravissimas af

26

Franse klok met de dag verdeeld in tien of twaalf uren.

Franse Republikeinse kalender: kalender van de rede Als gevolg van de scheiding van kerk en staat werd tijdens de Franse Revolutie de gre-goriaanse kalender vervangen door de Franse Republikeinse kalender, ontworpen door de wiskundige Charles-Gilbert Romme (1750-1795) en de schrijver, acteur en dichter Philippe Franςois Nazaire Fabre-d'Églantine (1750-1794). De tijd werd niet langer van-af de geboorte van Jezus gerekend, maar vanaf 22 september 1792, de geboorte van de Franse Republiek. Een jaar werd verdeeld in twaalf maanden van elk drie decaden14 van elk tien dagen, met per jaar vijf of zes extra dagen.15 Fabre-d’Églantine bedacht de namen van de maanden: wijnoogst-, mist- en rijpmaand, kiem- bloem- en grasmaand, oogst-, hitte- en vruchtmaand. De vijf overschietende dagen heetten jours sansculotti-des. Ze behoorden tot geen enkele maand en telden niet mee bij de renteberekening en bij opschorting van vonnissen. Ze waren feestdagen, gewijd aan deugd, vernuft, werk-zaamheid, gezindheid (meningsuiting) en beloning. Om de vier jaar was er een zesde aanvullende dag. Op deze schrikkeldag diende de revolutie te worden herdacht. Door in het vierhonderdste en vierduizendste jaar de schrikkeldag weg te laten, liep de Repu-blikeinse kalender zeer nauwkeurig in de pas. Na honderdduizend jaar zouden de sei-zoenen slechts vijf dagen zijn opgeschoven.

14 Herfst: vendémiaire , brumaire en frimaire (wijnoogst-, mist- en rijpmaand), winter: nivôse, pluviôse, ventôse (sneeuw-, regen- en windmaand), lente: germinal, floréal, prairial (kiem-, bloem- en grasmaand) en zomer: messidor, thermidor, fructidor (oogst-, hitte- en vruchtmaand). 15 De namen van de dagen waren: primidi, duodi, tridi, quartidi, quintidi, sextidi, septidi, octidi, nonidi en décadi.

27

Na de val van staatsman Robespierre (1758-1794) in juli 1794 gingen er stemmen op om de kalender af te schaffen, maar in 1795 werd de kalender in de nieuwe grond-wet opgenomen. Ondertussen waren de beide makers slachtoffer geworden van het Schrikbewind. De strijd tussen de zondag en de decadi zou Frankrijk zes jaar lang in twee kampen verdelen. In de meest vergaande versie werd elke dag verdeeld in 10 uur van elk 100 minuten van elk 100 seconden. Het ‘decimale uur’ duurde twee uren en vierentwintig minuten, de ‘decimale minuut’ 14,4 minuten. De ‘decimale seconde’ duurde 86,4 seconden. Korte tijdspannes moesten daarom worden gemeten in millimi-nuten of centiseconden. Bijna iedereen raakte daarvan in de war en het gaf aanleiding tot tal van misverstanden. Daarom werd deze indeling van de dag weer afgeschaft.

Een jaar na zijn kroning tot keizer schafte Napoleon de nieuwe kalender dan ook af, maar dit werd al gauw weer teruggedraaid. In april 1798 werd de vermelding van de gregoriaanse kalender officieel verboden. In 1800 nam de druk op het weer toelaten van de gregoriaanse kalender toe. In 1802 werd de tiendaagse week door de zeven-daagse vervangen. Op 10 nivôse van het jaar XIV (31 december 1805) werd het systeem afgeschaft. Op 1 januari 1806 ging men opnieuw over op de gregoriaanse kalender. In 1897 wilde de Franse wetenschappelijke instelling Bureau des Longitudes opnieuw het decimale tijdsysteem invoeren. De Commission de décimalisation du temps (Commissie

28

Republikeinse kalender

voor decimalisatie van de tijd) werd opgericht en moest onder leiding van de wiskundi-ge Henri Poincaré de aanpassing van het tijdsysteem aan het metrieke stelsel tot stand brengen. De poging om een uur in honderd minuten en een minuut in honderd secon-den op te delen mislukte. Omdat niemand in de wereld het voorstel steunde, durfde ook Frankrijk zelf het niet aan. In 1900 werd de commissie opgeheven.

Universele kalender Op de internetpagina van Calendar Reform’ wordt een nieuwe universele kalender voorgesteld, zoals die bedacht is door Franse sterrenkundige Camille Flammarion (1842-1925). Deze bestaat uit twaalf maanden verdeeld over vier kwartalen. Elk kwar-taal bestaat uit drie maanden van respectievelijk 31, 30 en 30 dagen. Op 31 juni is er los van de week een midzomerdag en om de vier jaar is 31 december een eveneens los van de week staande schrikkeldag. Een dergelijke universele kalender heeft, zo wordt be-toogd, enkele voordelen: Elk jaar is precies hetzelfde: de data vallen altijd op dezelfde dagen; dit maakt planning van meetings, feestjes, jaarmarkten, optochten, vakantie en dergelijke heel gemakkelijk. 1 januari valt altijd op een zondag. Elk kwartaal duurt precies even lang duurt, dus altijd dertien weken van precies een-ennegentig dagen; hierdoor zijn bij voorbeeld renteberekeningen niet meer gecompli-ceerd. Elk kwartaal begint op zondag en eindigt op zaterdag. Elke maand heeft precies zesentwintig weekdagen (de zondagen niet meegerekend).

29

Universele kalender

De nieuwe universele kalender heeft ook enkele nadelen: Omdat de nieuwe kalender het reële aardse niet volgt, zoals de Gregori-aanse, is de kunstgreep van een extra week nodig. Dit kan dan wel storen voor het plannen van eve-nementen, voor het berekenen van rentes enzovoort. Omdat in de landbouw bepaalde gewassen moeten worden geplant in overeenstemming met het reële jaar van 365,26 dagen, moet zeker in deze sector de gregoriaanse ka-lender gehandhaafd blijven. Compu-ters en alle andere toestellen die over een interne automatische ka-lender beschikken dienen te worden geherprogrammeerd. Al in 1922 kwam een universele, vaste kalender ter sprake in de Vol-kenbond, de in 1946 opgeheven voorloper van de Verenigde Naties. In 1930 werd in New York de World Calendar Association opgericht, met het doel met voorstellen te komen tot zo’n kalender. In 1947 deed deze aan de VN het voorstel de wereldka-lender op zondag 1 januari 1950 in te voeren. In de wereldkalender zou het jaar verdeeld zijn in vier trimes-ters van 31-, 30- en 30-daagse maanden met 26 werkdagen per maand en als eerste dag van elk trimester een zondag. De éen of twee overblijvende dagen zouden

één of twee buitenweekse rustdagen (daags na 30 december en in de schrikkeljaren ook daags na 30 juni) worden. Pasen zou de vaste datum van 8 april (de tweede zondag van de maand) krijgen. In de VN bestond er geen eensgezindheid over het voorstel. De Rooms Katholieke Kerk gaf te kennen dat voor haar de inbreuk op regelmatige opeen-volging van de weken alleen aanvaardbaar zou zijn als er geen andere oplossing zou zijn en dat zonder haar instemming iedere hervorming, vooral wat de data van de feestdagen betreft, ongeldig zou blijven. De VN trokken in 1955 hun handen van de kalenderhervorming af. Pas in 1963 verklaarde het Tweede Vaticaans Concilie niet langer tegen de invoering van de nieuwe kalender te zijn, zolang de week van zeven dagen en de zondag maar gevrijwaard zouden blijven.

30

De twaalf maanden van het jaar, houtsnede, tussen 1856-1900, centsprent, ’s-Gravenhage: Koninklijke Bibliotheek. Eenregelige onderschriften in Nederlands en Frans. Januari: schaatsen en sleden op het ijs; februari: vastenavond met Hansworst; maart: kuikentjes en lammeren; april: zaaien en planten; mei: herder met schapen naar de hei; juni: goed weer om te vissen; juli: hooien; augustus: oogsten; september: fruit plukken; oktober: druiven persen en wijn maken; november: de edelman gaat op hertenjacht; december: rust bij het haardvuur.

Oude Nederlandse maandnamen Naast de gebruikelijke namen van de maanden raakten in de Nederlanden vanaf het einde van de zeventiende eeuw alternatieve maandnamen meer en meer in zwang: louwmaand (januari), sprokkelmaand (februari), lentemaand (maart), (grasmaand) april, bloeimaand (mei), zomermaand (juni), hooimaand (juli), oogstmaand (augustus), herfstmaand (september), wijnmaand (oktober), slachtmaand (november), winter-maand (december) De oude namen verwezen naar natuurverschijnselen of naar land-bouwactiviteiten in de betreffende maand. Ze waren aan het begin van de negende eeuw ingevoerd in de rijkskalender van Karel de Grote (742 of 748-814). Na afschaffing van de Franse Revolutionaire kalender was het onder Lodewijk Napoleon Bonaparte (Koning van Holland, 1806–1810) verplicht om op officiële stukken deze oude namen

31

Bijbel Latijn Planeet Frans Nederlands Germaanse god

1e dag van de week dies solis zon dimanche zondag

2e dag van der week lunis dies maan lundi maandag

3e dag van de week martis dies Mars mardi dinsdag Tyr

4e dag van de week mercurii dies Mercurius mercredi woensdag Wodan

5e dag van de week jovis dies Jupiter jeudi donderdag Donar

6e dag van de week veneris dies Venus vendredi vrijdag Freya

sabbat saturni dies Saturnus samedi zaterdag

voor de maanden te gebruiken. Ze hebben de Romeinse namen niet kunnen verdringen. De Nationaal-Socialistische Beweging in Nederland (NSB) beschouwde de klassieke benamingen januari, februari, enzovoort niet als 'oorspronkelijk-Nederlands' en pro-beerde de oude aanduidingen weer voor algemeen gebruik in te voeren (oktober noemden ze niet wijnmaand, maar zaaimaand). Tevergeefs. Week van zeven dagen Naast een tijdsindeling in dagen, jaren en maanden is er ook die in weken. Over de grenzen van maanden en jaren heen worden de weken doorgeteld.

De Egyptenaren deelden iedere maand in drie decaden (tientallen) in, de Babyloni-ërs in groepen van vijf dagen. Voor de Babyloniërs waren de zevende, veertiende, ne-gentiende, eenentwintigste en achtentwintigste dag van de maand onheilsdagen waar-op het verboden was te werken vanwege gevaren van boze invloeden. (De negentiende gold waarschijnlijk als onheilsdag, omdat hij, gerekend van het begin van de vorige maand de negenenveertigste dag was, dus zeven keer de zevende).

De joden kenden een week van zeven dagen. Het getal zeven duidde op volheid, heelheid. De laatste van de zeven dagen was de sabbat, ‘een paleis in de tijd’, half gewijd aan God (gebeden, liederen, bestudering van de tora,) en half aan de mens (overvloedi-ger eten, rust, extra omzien naar elkaar). Na de Babylonische ballingschap werd de dag (van zonsopgang tot zonsondergang) verdeeld in vier maal drie uren (Marcus 15:25) of in twaalf gelijke uren (Mattheüs 27:26).

In de eerste eeuw na Christus begon bij de Romeinen de zogenoemde planetenweek in zwang te komen, waarbij elke dag door respectievelijk een van de zeven planeten geregeerd werd: de zon, de maan, Mars, Mercurius, Jupiter, Venus, Saturnus. De Germa-nen wijdden de dagen van de week aan hun goden: dinsdag aan Tius (de oorlogsgod, door de Romeinen gelijk gesteld met Mars), woensdag aan Wodan (de hoofdgod, door de Romeinen gelijk gesteld aan Mercurius), donderdag aan Donar (de dondergod, de god van weer en wind, de beschermer van landbouw, bezit en gezin, de god die ge-smeekt werd om vruchtbaarheid), vrijdag aan Freya (de godin van liefde, huwelijk en gezin). De christenen gebruikten dezelfde namen voor de dagen als hun omgeving, maar lieten de week niet op de dag van Saturnus (zaterdag), maar van de zon (zondag) beginnen. Deze dag was voor hen een zonnedag, een dag waarop de ‘zon van de gerech-tigheid’, Christus, werd aanbeden.

32

Dagelijkse tijdrekening Er vallen per definitie vierentwintig uren in een kalenderdag. Dat is de tijd die er ge-middeld ligt tussen twee opeenvolgende culminaties. Een culminatie is het hoogste punt dat de zon aan de hemel op een dag bereikt. In Nederland staat de zon dan in het zuiden, in Argentinië in het noorden. Een uur is verdeeld in zestig minuten en een mi-nuut is weer onderverdeeld in zestig seconden. Een zonnejaar duurt 365 dagen, 5 uur, 49 minuten en 12 seconden.

Het begin van de dag is niet overal gelijk. Joden begint een dag bij zonsondergang. Hun sabbat en andere feestdagen beginnen dan ook met het verdwijnen van het dag-licht en eindigen bij het verschijnen van drie sterren aan de hemel. Voor Turken begon vroeger de nieuwe dag bij zonsopgang. In veel streken in India is het gebruikelijk om om 12.00 uur ’s middags de nieuwe dag te beginnen. Ook de gewone Juliaanse dag be-gon om 12.00 uur ’s middags. De aangepaste versie en de gregoriaanse begonnen om 12.00 uur 's nachts.

De ware zonnetijd is de tijd die gemeten wordt met een zonnewijzer. Als de zon het hoogst aan de hemel staat, is het 12.00 uur zonnetijd. Omdat de aardbaan echter een ellips is en de aardas schuin staat, loopt de zonnewijzer nu eens voor en dan eens ach-ter16 op een perfect lopend horloge, dat is gelijkgezet met de gemiddelde zonnetijd, die officieel de middelbare zonnetijd wordt genoemd. Het verschil tussen de ware zonne-tijd en de middelbare zonnetijd heet de tijdsvereffening.

Tot in de negentiende eeuw had iedere plaats zijn lokale (middelbare) zonnetijd. Door het toegenomen interlokale verkeer, zoals treinen, werd dit echter ongewenst. Om ongelukken te voorkomen, moest een heel gebied exact dezelfde tijd hebben. Daarom is aan het eind van de negentiende eeuw besloten om de aarde te verdelen in vierentwin-tig tijdzones, waarin UT (Universal Time of wereldtijd) als standaardtijd geldt.17 De West-Europese tijd is dan de middelbare zonnetijd van de Londense wijk Greenwich. In Nederland was het een uur later: de Midden-Europese tijd, die hoort bij de middelbare zonnetijd van 15°oosterlengte, dat is in de buurt van Praag. Omdat Nederland ongeveer op 5° oosterlengte ligt, betekende dat een afwijking van zo'n veertig minuten ten op-zichte van de middelbare zonnetijd. Het indelen van de aarde in vierentwintig tijdzones betekende vierentwintig zones van onderling één uur tijdsverschil. De honderdtachtig-ste lengtegraad is daarbij gedefinieerd als de datumgrens. Als het bijvoorbeeld in Alas-ka 10 maart 12.40 uur is, dan is het in Oost-Siberië een uur eerder en een dag later, namelijk 11 maart 11.40 uur. Slechts gedurende één uur per dag is het overal dezelfde kalenderdag. Wat het geheel nog ingewikkelder maakt, is dat diverse landen een zo-mertijd hebben ingevoerd. Momenteel hebben we in Nederland van het laatste week-end van maart tot het laatste weekend van oktober de zomertijd: op de laatste zondag in maart wordt om 2.00 uur de klok een uur vooruit gezet en op de laatste zondag in oktober wordt de klok om 3.00 uur een uur teruggezet. Voordeel is dat er 's avonds minder licht nodig is. Nadeel is dat 's ochtends de verwarming een uur eerder aan moet. Ook is er sprake van ontregeling van het bioritme voor mensen en vee.

16 De zonnewijzer loopt in november ongeveer een kwartier voor en in februari een kwartier achter. 17 De UTC (Coördinated Universal Time), een op de atoomklok gebaseerde tijdschaal, volgt zo goed mogelijk de Universal Time. De UT wordt gebruikt in de meteorologische berichtgeving en is in de meeste landen de basis van de wettelijke/burgerlijke tijd.

33

Tijdzones

Abstracte tijd Terwijl ons biologisch leven afgestemd blijft op de ritmes van de ecosystemen van de aarde, van het opkomen en ondergaan van de zon en van de wisselende seizoenen, raakt ons maatschappelijk leven steeds meer geacclimatiseerd aan het tijdskader van de nanoseconde (een miljardste, 10-9 van een seconde) van de computer. In het dage-lijks taalgebruik is het ongewoon om in nanoseconden te spreken, omdat het vele ma-len kleiner is dan wat we zonder hulpmiddelen kunnen waarnemen. Met behulp van een hogesnelheidscamera zijn echter verschijnselen waar te nemen die enkele nanose-conden duren: licht verplaatst zich in een nanoseconde circa dertig centimeter. De na-noseconde wordt veel gebruikt in technische specificaties in de telecommunicatie en computertechniek, de cyclustijd van één gigahertz is één nanoseconde. De natuurwe-tenschappen gaan nog een eind verder. Ze spreken al over femtoseconden. Een femto-seconde is een duizendbiljoenste seconde (het miljardste deel van een miljoenste se-conde; (10-15 van een seconde). Deze eenheid wordt vooral gebruikt bij bepaalde (kwantum)optische en kwantumfysische verschijnselen (zoals femtoseconde-laserpulsen en chemische reacties): de periode van zichtbaar licht is ongeveer 2 femto-seconde; 200 femtoseconde is de tijd voor een chemische reactie zoals de pigmentreac-

34

Tegenwoordig wordt veel onderzoek, vooral in de vloeistoffysica, met hoge snelheidscamera’s ge-daan.

tie in het oog bij verandering van lichtinval. Ook wordt gesproken over attoseconden. Een attoseconde is een triljoenste van een seconde (10-18 van een seconde). Deze een-heid wordt regelmatig aangewend in de scheikunde en de fysica, voornamelijk bij de

studie van licht en atomen: 1 attoseconde is de tijd die licht nodig heeft om de afstand af te leggen, gelijk aan de doorsnede van 3 water-stofatomen achter elkaar (ca. 111 picometer); 100 attoseconden is de kleinste eenheid van tijd die ooit door de mens werd gemeten, na-melijk in februari 2004; 130 attoseconden be-draagt de kortste puls van een laserstraal, ge-meten in 2007; 200 attoseconden is de half-waardetijd van 8Be, een onstabiel isotoop van beryllium; 67 attoseconden bedraagt de nieu-we kortste puls van een laserstraal, gemeten in 2012. Dan is er nog de zeptoseconde. Deze eenheid, een triljardste van een seconde (10-21 van een seconde), wordt gehanteerd in de scheikunde en de fysica, voornamelijk bij de studie van licht en atomen. En tenslotte is er de yoctoseconde. Deze eenheid, een quadriljoen-ste van een seconde (10-24 van een seconde) wordt gebruikt in de scheikunde en fysica, maar is niet te meten met elektronische hulp-middelen.

Gelijktijdigheid van cyclische, lineaire en abstracte tijd In ons dagelijks bestaan hebben we te maken met de cyclische tijd, de lineaire tijd en de abstracte tijd. In het grijze verleden kenden mensen alleen de cyclische tijd. Voor wie tijd ervaren als cyclisch, herhalen het leven, de natuur, de jaren en de geschiedenis zich. Op aarde is geen vooruitgang, maar steeds een nieuw begin: niets zal er zijn wat niet geweest is; de toekomst is verleden tijd. Op een gegeven moment gingen mensen de tijd indelen en de tijd meer en meer als lineair beleven. Daardoor kon het idee van vooruit-gang ontstaan. Als je de geschiedenis ziet in het licht van de natuur en dus gelooft in de eeuwige terugkeer van steeds hetzelfde, is de toekomst principieel berekenbaar en gedetermineerd; als je de geschiedenis ziet als onafhankelijk van de natuur, ligt de toe-komst open en is die toekomst voor een groot deel afhankelijk van de keuzes van vrije mensen. Vooral vanaf de achttiende eeuw zag men de mens als opgenomen in de stroom van de lineaire geschiedenis; de aardse tijd werd steeds meer als vooruitgang ervaren.

De definitieve verandering van cyclisch-ruimtelijk begrensd tot lineair-onbegrensd vond plaats onder invloed van de groei van het kapitalisme en van nieuwe sociale or-deningen, waarin het verleden en de traditie die in de premoderne cultuur aan de toe-komst vorm plachten te geven, aan gezag inboetten. De verandering in tijdservaring hing behalve met economische veranderingen ook samen met veranderingen in filoso-fie en geloof.

35

De ervaring van de cyclische tijd is niet voorbij: opkomen, bloeien en verzinken zijn inherent aan het menselijk leven. De ervaring van de lineaire tijd is dominant aanwezig: we zijn mensen onderweg. Tegelijk hebben we in ons dagelijks bestaan steeds meer te maken met de abstracte tijd. Terwijl ons biologisch leven afgestemd blijft op de ritmes van de ecosystemen van de aarde, van het opkomen en ondergaan van de zon en van de wisselende seizoenen, raakt ons maatschappelijk leven steeds meer geacclimatiseerd aan het tijdskader van de nanoseconde (een miljardste van een seconde) van de compu-ter. Het moeten leven met de cyclische tijd van de natuur, de lineaire tijd van de kalen-der en de klok en de abstracte, associatieve tijd van de computer veroorzaakt spannin-gen. Het ene moment klinkt het ‘je zult niet’ uit de cyclische tijd (de voormoderne tijd waarin veel waarde werd gehecht aan tradities en gebruiken), het andere moment

36

klinkt het ‘wees productief’ uit de klokcultuur (het moderne industriële tijdperk waarin presteren en het bevorderen van materieel eigenbelang belangrijk is) of het ‘wees crea-tief’ van het informatietijdperk (de postmoderne tijd waarin grote waarde wordt toe-gekend aan de innoverende handeling, het nieuwe experiment en het informatie verga-ren en verwerken). De ervaring van tijd maakt ons bewust van heden, verleden en toe-komst. We kunnen het idee hebben dat het heden het enige is dat bestaat, omdat het verleden voorbij is en de toekomst nog moet komen. Maar wat is het heden? We kun-nen het niet benoemen. Het flitst voorbij.

Literatuur

P. Marchetti, La marche du calendrier romain et la chronologie à l'époque de la bataille de Pydna, BCH 100 (1976) 401 H. Matzat, Römische Chronologie, 2 Bde, Berlin 1883-1884. H. Matzat, Römische Zeittafeln für die Jahre 219 bis 1 v. Chr.istus, Berlin, 1889. A.K. Michels, The Calendar of the Roman Republic, Princeton, N.J., 1967. A. Mommsen, ‘Reformen der römischen kalenders in den jahren 45 und 8 vor Chr.’, in: Philologus

45 (1886) 411. T. E. Mommsen, Die römische Chronologie bis auf Caesar, Berlin, 1859. T.E. Mommsen, Chronica Minora Saec. IV. V. VI. VII, Berlin, 1892, 1894. M.G. Morgan, ‘Calendars and Chronology in the First Punic War’, in: Chiron 7 (1977) 89 Richard Anthony Parker & Waldo H. Dubberstein, Babylonian chronology 626 B.C.-A.D. 45, Chi-

cago, Illinois, 1946. N. Prack, Der römischer Kalender (264-168 v. Chr.): Verlauf und Synchronisation, Sinzheim, 1996. C. Noorlander, ‘Kalenders en tijdrekening’, http://www.morgenster.org/kalender.htm#kalby. J. Rüpke, The Roman Calendar from Numa to Constantine: Time, History and the Fasti, Wiley, 2011. A.E. Samuel, Ptolemaic Chronology, Munich, 1962. A.E. Samuel, Greek and Roman Chronology: calendars and years in classical antiquity, Munich,

1972. A.J. Spallinger, ‘Calendrical Comments’, in: BiOr 51 (1994) 5. J.M. Steele, ‘The Length of the Month in Mesopotamian Calendars of the First Millenium B.C.’, in: J.

M. Steele (ed.), Calendars and Years: Astronomy and Time in the Ancient Near East, Oxford, 2007, 133.

S. Stern, ‘The Babylonian Month and the New Moon: Sighting and Prediction’, in: JHA 39 (2008) 1. M.L. Strack, ‘Der Kalender im Ptolemäerreich’, in: RhMP 53 (1898) 399. G.F. Unger, ‘Der römische Kalender 218-215 und 63-45 vor Chr.’, in: JCP 30 (1884) 545. A. Strobel, ‘Tijdrekening’, in: Bo Reicke & Leonhard Rost, red., Bijbels-historisch woordenboek, V,

Utrecht / Antwerpen 1970, 233-252. B.L. van der Waerden, ‘Drei umstrittene Mondfindsternisse bei Ptolemaios’, in: MH 15 (1958)

106. B.L. van der Waerden, ‘Greek Astronomical Calendars II: Callippos and his Calendar’, in: AHES 29

(1984) 115. B.L. van der Waerden, ‘Greek Astronomical Calendars III: The Calendar of Dionysios’, in: AHES 29

(1984) 125. B.L. van der Waerden, ‘Greek Astronomical Calendars IV: The Parapegma of the Egyptians and

their "Perpetual Tables"’, in: AHES 32 (1985) 95. J. Whatmough, ‘The Calendar in Ancient Italy outside Rome’, in: HSCPh 42 (1931) 157. W.E. van Wijk, De gregoriaansche kalender. Een technisch-tijdrekenkundige studie, Maastricht:

Stols: 1932. W.E. van Wijk, De late Paasch van 1943. Eene populaire verhandeling over de bepaling van den

datum van het Paaschfeest, ’s-Gravenhage: Stols 1943. W.E. van Wijk, New and decimal tables for the reduction of Jewish dates, The Hague: A.A.M. Stols

1947.

37

W.E. van Wijk, Het eerste leerboek der technische tijdrekenkunde (Scaliger's isagogici chronologiae canones, 1606), Openbare les, gegeven bij de aanvaarding der werkzaamheid als privaatdo-cent voor de tijdrekenkunde aan de universiteit te Leiden, ’s-Gravenhage 1954.

W.E. van Wijk, Onze kalender, Amsterdam: Wereldbibliotheek 1955. http://www.beleven.org/feesten/kalenders. http://www.henk-reints.nl/cal http://www.nik.nl/loeach-de-joodse-kalender/

38

2. De kleuren van het kerkelijk jaar Ontstaansgeschiedenis Het gebruik van kleuren in de christelijke eredienst heeft een gevarieerde geschiedenis. In de eerste eeuw verschilde de kleding in de kerk niet van wat de gegoede Romeinse burger thuis gewoonlijk droeg. Wit genoot daarbij de voorkeur. Als er kleden in de kerk gebruikt werden, waren deze voor zover we weten meestal wit. Er waren nog geen vaste regels. Met paus Innocentius III (1160/1161-1216) veranderde dit. Deze schreef als eerste het gebruik van kleuren in de kerk voor: wit voor de feesten, rood voor de martelaarsdagen, zwart voor de boetetijden en groen voor de overige dagen. Naarmate in de volgende eeuwen het kerkelijk jaar gevarieerder en gevulder raakte met feest- en heiligendagen, en naarmate de rijkdom en de versiering van de kleding van de ambts-dragers toenam, ontstond een steeds geregelder toepassing van kleuren in de gewaden van voorgangers en in de bekleding van altaar en lezenaar. In de kerken van de calvinistische Reformatie werd grote soberheid in acht geno-men, ook wat kleur betreft. Alleen bij de viering van het Heilig Avondmaal werd een wit kleed over de avondmaalstafel gelegd. Lutheranen en Anglicanen behielden op veel plaatsen een sobere veelkleurigheid. Onder invloed van de ‘liturgische beweging’ uit de jaren twintig van de twintigste eeuw kwam hier in calvinistische kerken geleidelijk aan verandering in. Er ontstond aandacht voor symbolen en daarmee voor het gebruik van kleuren. In steeds meer protestantse (calvinistische) kerken kwamen loshangende doeken (antependia, letterlijk: voorhangsels) voor avondmaalstafel, kansel en (eventu-eel) lezenaar. Predikanten gingen een stola in dezelfde kleur als het antependium over hun toga dragen. In het kerkelijk jaar

De kleuren die in de kerk gebruikt worden, zijn niet willekeurig. Ze hebben een symbolische betekenis en sluiten aan bij de gang van het kerkelijk jaar, en daarmee bij de feesten en het rooster van lezingen voor dat jaar. Het kerkelijk jaar loopt van de eerste adventsweek tot de laatste zondag voor de advents-tijd. Er worden in het kerkelijk jaar

over het algemeen vijf kleuren gebruikt: paars, roze, wit, groen en rood. In onze ge-meente gebruiken we de kleur roze niet. Het kerkelijk jaar wordt hier weergegeven als een ronde kalender. Dat deze rond is, is eigenlijk niet goed: het zou een spiraal moeten zijn. Immers, christenen zijn mensen met hoop en een visioen. Dwarse mensen, die net als deze kalender dwars-gaan door het kalenderjaar.

39

In de kerk leef je van feest naar feest. Onderweg kom je bij elkaar om zicht te houden op de Eeuwige tot Hij 'alles in allen zal zijn'. Het kerkelijk jaar kun je ver-delen in drie kringen: de Kerst-kring, de Paaskring en de zomer- en herfsttijd. De kerstkring - met als vaste datum het Kerstfeest (25 december) - ligt achter ons, de Paaskring voor ons. De Paaskring was er in de christelijke gemeente het eerst. De eerste christenen vierden Pasen met de joden mee. Daarom veranderde de datum ook steeds, omdat Pasen gevierd werd op de eerste zondag na volle maan in de lente, met 22 maart als vroegste datum en 25 april als laatste. In de Paasnacht werden de catechumenen (doopkandidaten) gedoopt. Daaraan vooraf ging een tijd van veertig dagen, van bezinning op Jezus' leven en sterven om als ze eenmaal gedoopt waren anderen over Jezus te kunnen vertellen. De kerk heeft deze tijd verschillende benamingen gegeven: lijdenstijd, tijd van boete en inkeer of vasten-tijd, tijd van versobering. Bij de veertig dagen voor Pasen worden de zondagen niet meegeteld: zij houden immers zicht op het feest. Uit de vroegste tijd van de kerk is be-kend dat er voorvasten waren op de zeventigste, zestigste en vijftigste dag voor Pasen, een oefening dus voor de vasten. Gaat het in een kalenderjaar om het tellen, in het kerkelijk jaar gaat het om vertellen. De veertigste dag na Pasen is de Hemelvaartsdag, de vijftigste dag is de eerste Pinksterdag. Op deze laatste dag wordt de Paaskring afgesloten en gaan we op weg in zomer- en herfsttijd om op eerste Advent de geboorte van Gods liefde in ons opnieuw te verwach-ten. Betekenis van de kleuren Al in de tiende eeuw kende men in de liturgie aan kleuren een symbolische betekenis toe. Vanaf de dertiende eeuw kregen ze de betekenis zoals we die nu kennen: Wit: de feestkleur, kleur van zuiverheid en licht, gebruikt op de feesten die te maken hebben met nieuwheid en be-vrijding: Pasen, Kerstfeest, Witte Donderdag en eerste zondag na Pinksteren. Wit is de oudste kleur in de kerk. In de Romeinse cul-tuur was wit feestelijk. Bovendien is wit een Bijbelse kleur (volgens Openbaring 7:9 dragen de deelnemers aan de hemelse eredienst witte gewaden - zie ook Openbaringen 3:4). De nieuw gedoopten werden bekleed met witte ge-

40

Keizer Justinianus I (482-565) in een pur-peren mantel, mozaïek in de San Vitale te Ravenna.

waden. Als herinnering daaraan kennen wij nog de witte doopjurk of het ‘witte kleed’ dat een nieuw gedoopte omgeslagen krijgt. Paars: de kleur van soberheid, ingetogenheid, bezinning, inkeer, boete en rouw. Eerst werd paars alleen gebruikt in de veertigdagentijd, later ook in de adventstijd. Paars (purper) was in de Oudheid zeer kost-baar. Het werd gemaakt vanuit twee in zee levende slakkensoorten - de brandhoren (Bolinus branda-ris) en de verwante Hexaplex trunculus - die voor de kust van Fenicië gevonden werden. Voor het verkrijgen van 500 gram verfmassa moesten on-geveer 30.000 purperslakken opgedoken worden. Deze leverden samen maar vier gram zuivere kleurstof op. De geverfde stof was dan ook tien tot twintig keer zo duur als een hoeveelheid goud van hetzelfde gewicht. Slaven doken met een steen de diepte in, niet ongelijk aan de huidige methode om natuurlijke parels naar boven te halen. Het sterfte-cijfer onder hen was hoog: hun skeletten zijn te vinden tussen de schelpen. In het Romeinse Rijk onderscheidden de sena-toren en ander ambstdragers zich door het aantal purperen stroken op hun toga. Julius Caesar (circa 100-44 voor Christus) was de eerste die zich als teken van zijn oppergezag in een volledig purperen toga hulde. Een eeuw later werd de kleur al zo sterk met het keizerschap geassocieerd dat keizer Nero (37-68) op straffe des doods bepaalde dat enkel de keizer, senatoren en priesters de Tyrische kleur (en daarvan vermoedelijk de meer violette tint) mochten dragen. Verschillende latere keizers bekrachtigden dit voorschrift. Alleen de princeps (voorzitter van de volksvertegenwoordiging, de senaat) droeg een volledig purperen mantel. Als iemand anders zich in zo'n mantel hulde, werd dit opgevat als een daad van openlijke rebellie, een teken dat men een poging wilde wagen tot weder-rechtelijke inbezitneming van de macht. Het had dezelfde lading als tegenwoordig een kroning. De soldaten die Jezus, die gezegd zou hebben dat hij koning was, bespotten, lieten hem een purperen mantel dragen. Het verbod om purperen kleren te dragen gold vrouwen niet. Ook mocht men goden-beelden met purperen mantels omhullen.

41

Drie Belgische bisschoppen in het purper en een kardinaal in het scharlaken.

In de hele Oudheid bleef de roem van het purper en de vaardigheid waarmee de Feniciërs de stoffen met die kleur bewerkten, onaangetast. In de Middeleeuwen behield

de kleur in het Byzantijnse Rijk zijn status, zodat gewone mensen het niet mochten dra-gen. Purpers werd steeds meer geëxporteerd. Net zoals vroeger godenbeelden werden nu heiligenbeelden met pur-peren mantels omhangen. In de achtste eeuw verdween de purperfabricage grotendeels uit Fenicië. In het Westen werden goedkopere rode kleurstoffen gebruikelijk voor geestelijke en wereldlijke

hoogwaardigheidsbekleders. Toen door de val van Constan-tinopel (1453) de export van

echt purper afgebroken werd en er in de Pauselijke Staat aluin werd gevonden dat nodig was voor het beit-sen van vervangende rode kleurstoffen als kermes (een van de oudste typen van rode natuurlijke organische verfstof, die ook wordt gebruikt als substraatpigment, gemaakt van de lichaampjes van de vrouwelijke schild-luis, Kermes vermillo Planch) en scharlaken, begonnen de pausen het gebruik daarvan aan te moedigen. Zo schreef paus Paulus II (1417-1471) vanaf 1463 voor kardinalen scharlaken (donkerrood) voor, hoewel ge-wone bisschoppen de traditionele purperen kleur ble-ven dragen. Roze: Het paars licht op tot roze. De kleur wordt in veel gemeenten gebruikt op de derde zondag van Advent en de vierde zondag van de Veertigdagentijd, omdat die zondagen als ‘bijna Kerstfeest’ en ‘half vasten’ of ‘klein Pasen’ een ingehouden feestelijk karakter hebben. De kleur van boete en rouw (waar paars voor staat) mag even worden onderbroken door een glimlach, omdat we op de helft van de voorbereidingstijd zijn gekomen. Roze is een kleurnaam die zowel gebruikt wordt voor een lichte kleur rood (dus rood met een hoge in-tensiteit) als voor licht (intens) en verzadigd magenta. De kleur is genoemd naar het Franse woord voor roos en de spellingsvariant ‘rose’ is nog steeds zeer gebruike-lijk.

42

Rood: de kleur van vuur, verwijzend naar de Heilige Geest. De kleur wordt gebruikt op het Pinksterfeest. Rood is ook de kleur van de martelaren. De kleur van tweede kerst-dag is rood, omdat de sterfdag van de eerste martelaar, Stefanus genaamd, op 26 de-cember is. Rood mag ook gebruikt worden bij bevestiging van nieuwe leden, inzegening van predikanten en kerkenraadsleden, inwijding van een nieuwe kerk en feesten van kerk en gemeente. Liturgische kleuren kunnen qua kleurschakering verschillen. Ons pinksterrood, vaak een vlammend helder rode stof, is een recent product. Middeleeuwse rode gewaden zijn diep donkerrood. Helder rood kon men toen nog niet maken. Het donkerrood ligt wat dichter bij het martelaarsbloed en laat zien dat het rood op Pinksteren eerder met het ‘getuigen’ te maken heeft dan met de tongen van vuur. Nu wij zo mooi helderrood kun-nen maken, ligt de associatie met het vuur van de Geest meer voor de hand. In de Rooms Katholieke Kerk is rood de liturgische kleur van de misgewaden in de pinkstertijd, op feesten van martelaren en op Goede Vrijdag. De rode kleur geeft boven-dien een waarde aan het ambt. Zo mogen (alleen) kardinalen het kardinaalrood (of scharlakenrood) dragen. Dit geeft hun bereidheid aan om hun eigen bloed te offeren voor de kerk. Groen: de kleur van hoop, vrede, groei, toekomst, het goede leven. Groen drukt verwachting uit: ‘Eens komt de grote zomer’. De kleur wordt gebruikt vanaf de eerste zondag na Epifanie tot Aswoensdag (het begin van de veertigdagentijd) en vanaf de eerste zondag na Pinksteren tot Advent. Zwart is in feite afwezigheid van alle kleur. Ze werd vroeger wel gebruikt voor rouwdiensten en op Goede Vrijdag en Stille Zaterdag en ook op Eeuwigheidszondag (vroeger Do-denzondag genoemd, de laatste zondag van het kerkelijk jaar). In de kerk kan het echter nooit zo donker zijn dat er helemaal geen kleur meer is, want de genade van God blijft er altijd, ook al lijkt van de mens uit gezien alles hopeloos en donker. Sinds het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965) is zwart in onbruik geraakt. Het besef is breed dat zwart geen liturgische kleur is (zwarte toga’s zijn kledij van hoogleraren en rechters). Tegenwoor-dig wordt voor rouwdiensten paars of wit gebruikt. Goede Vrijdag heeft geen kleur meer - de avondmaalstafel blijft onbedekt, voor de stola is de kleur paars.

Bij bijzondere gelegenheden past een kleur die het eigene van die viering be-nadrukt: uitvaartdienst: paars of wit viering van een levensverbintenis: rood of wit bevestiging van ambtsdragers: rood openbare belijdenis van het geloof: rood of wit ingebruikname van een kerkgebouw: de kleur van de tijd van het kerkelijk jaar of rood

43

3. Advent: een tijd van verwachten Tijd van voorbereiding De adventstijd is een tijd van voorbereiding op het kerstfeest, het feest waarop terug-gedacht wordt aan de geboorte van Jezus, die beleden wordt als de Christus (de messi-as, de gezalfde). In de adventstijd stond vanouds ook de verwachting van de glorierijke terugkomst van Christus en de komst van het messiaanse rijk centraal.

Het woord advent komt uit het Latijn, van adventus. Het betekent: komst, aankomst. Het duidt op de komst van het licht op aarde. Vier weken voor kerst

De adventstijd van de westerse kerken be-gint op de zondag die valt tussen 27 novem-ber en 3 december en eindigt op 24 decem-ber. Ze telt altijd vier zondagen. Het aantal werkdagen kan variëren van 22 tot 27. Bij oosters-orthodoxe kerken begint de ad-ventstijd een week eerder en telt 40 dagen. Het liturgisch jaar (kerkelijk jaar) begint op de eerste zondag van advent. De adventszondagen hebben elk een eigen naam: Levavi (eerste zondag); Populus Sion (tweede zondag); Gaudete (derde zondag; Rorate (vierde zondag. Op de vier zondagen wordt in veel kerken elke zondag een kaars aange-

stoken. Daarmee wordt gesymboliseerd dat het feest van het licht, kerstfeest, steeds dichter genaderd wordt. Oorsprong De Germanen zagen de periode die nu adventstijd heet als een tijd waarin een nieuw begin mogelijk is. Al het oude ruimden ze op en de vuren doofden ze. Maar ook legden ze nieuwe vuren aan. Het was een tijd van hoopvolle verwachting, een tijd van stilte na de stormen van de herfst. Dat deze tijd door de Germanen als een bijzondere tijd beleefd werd, is niet zo verwon-derlijk. Ze waren op weg naar de langste nacht. Het licht werd steeds schaarser. In het meest noordelijke deel van Europa was het nu zelfs voortdurend nacht. De zon was er helemaal niet meer te zien. In donkere tijden word je als mens teruggeworpen op jezelf. Wanneer je niet meer wordt afgeleid door wat er zich buiten je afspeelt, moet je je wel met de binnenkant gaan bezighouden. Wanneer je door duisternis en stilte respectieve-lijk niets meer kunt zien en horen, rest je niet veel meer dan voelen. Door dit alles on-

44

der ogen te zien, door er innerlijk licht op te laten schijnen, kan daar zich wat gaan ontwikkelen. Het vieren van advent komt nergens in de Bijbel voor. Toch is het al een heel oude christelijke traditie. Waarschijnlijk ontstond het gebruik in de Oosterse kerk in de tweede helft van de vierde eeuw. In die tijd discussieerden theologen heftig met elkaar over de vraag wie Jezus was: was hij een mens van vlees en bloed, of was hij God of was hij allebei tegelijk? Degenen die eraan vasthielden dat Jezus tegelijk echt mens en echt God was, benadrukten dat God in hem mens geworden was. De geboorte van Jezus za-gen ze als de komst van God naar de aarde: God werd in Jezus mens. Het thema van de ‘menswording van God’ kwam centraal te staan. De traditie van advent verspreidde zich snel westwaarts. In Gallië, het huidige Frank-rijk, en in Spanje werd er verder vorm aan gegeven. De adventstijd werd een vastenpe-riode van zes weken. Die begon op 11 november, de feestdag van Sint Maarten, een bisschop die bekend stond om zijn liefdadigheid aan de armen en die door de kerk hei-lig was verklaard.

Het feest van Sint Maarten In 316 leefde er in Hongarije een man, genaamd Maarten of Martinus. Hij was een ridder in dienst van de koning. Toen hij met een groep soldaten naar Frankrijk reisde, regende het en het ging vriezen. De mannen waren te paard en wilden zo snel mogelijk naar de volgende stad gaan. Daar wilden zij aankomen voordat de poorten werden gesloten. Alle mannen behalve Maarten zetten er flink de vaart in. Maarten reed rustig verder, hij spaarde zijn paard. Het weer werd steeds slechter en Maarten kwam in een sneeuwstorm terecht. Toen Maarten einde-lijk bij de stadspoort aankwam, trof hij er een man aan die in lompen was gekleed. Deze man had het erg koud en zou de nacht zo niet over-leven. Maarten zag dat en scheurde zijn eigen warme jas in tweeën. Een helft gaf hij aan de man, de andere helft hield hij zelf. De vrienden van Maarten zaten al lang in de herberg en schaamden zich een beetje, omdat zij doorgere-den waren. Zeker toen zij ontdekten dat Maar-ten zijn halve jas had weggegeven. In die nacht had Maarten een droom. Hij zag Christus met zijn halve jas aan. Dit maakte zoveel indruk, dat Maarten het leger vaarwel zei en zich geheel wijdde aan de kerk. Hij werd duiveluitdrijver en later zelfs bisschop van Tours (Frankrijk). Op

11 november 397 overleed hij. Tours werd een soort bedevaartoord. Maarten werd al snel heilig verklaard, er werden kerken naar hem genoemd en op zijn sterfdag werd het Sint-Maartensfeest in leven geroepen. Sint Maarten wordt gevierd op 11 november. Het is een feest van goedheid en nederigheid. Kinderen gaan op deze dag met lampionnen langs de deuren en vragen om snoep of fruit. Sint Maarten wordt niet in heel Nederland gevierd. Vooral in de uiterst zuidelijke en noordelijke pro-vincies, Drenthe, Overijssel en in plaatsen met een Maartenskerk of Martinuskerk is het feest een

45

traditie. In de kerk werd vroeger op 11 november dikwijls Lucas 11:33 voorgelezen: Niemand steekt een lamp aan en zet die in de kelder of onder de korenmaat, maar op de standaard, opdat wie binnentreden het licht zien. Mogelijk heeft deze voorlezing de bevolking werd aangespoord tot een lichtjesfeest.

De periode van het vasten met advent liep parallel aan het vasten voor Pasen: net als met Pasen begon het vasten met een soort carnavalsdag (Sint Maarten), duurde het veertig dagen en liep het uit op een belangrijk christelijk feest. Tijdens de vastenperio-de werd van gelovigen gevraagd naar de kerk te gaan, goede werken te verrichten en sober te leven. In kerkdiensten wijdde men aan-dacht aan wat Lucas vertelde over wat aan de geboorte van Jezus voorafging: de aankondiging aan Zacharias en Elisabeth van hun zoon Johan-nes, de aankondiging aan Maria van de geboorte van Jezus, de ontmoeting van Maria en Elisabeth en de geboorte van Johannes. Tegen het einde van de zesde eeuw was de ad-ventstijd in Rome bekend. Deze duurde toen nog zes weken. Paus Gregorius de Grote (590-604) bracht ze terug tot vier weken. Ook stelde hij naast de menswording van God de verwachting van de glorierijke terugkomst van Christus in de eindtijd centraal. Sinds de elfde eeuw overheers-te de Romeinse gewoonte.

In kerken die waren ontstaan ten gevolge van de reformatiebeweging in de zestiende eeuw (protestantse kerken) wilde men in het begin niets van een speciale adventstijd weten en evenmin van het kerstfeest. De synode van Dordrecht sprak in 1574 nog haar afkeuring uit over beide ‘roomse’ feesten. Op de verwerping van het kerstfeest kwam ze in 1578 terug. Pas in de negentiende eeuw voerden de protestantse kerken de adventstijd in. Momenteel kennen vrijwel alle kerken de adventstijd. Deze tijd is geen periode van vasten meer en dikwijls ook niet meer een tijd van inkeer, maar staat in het teken van voorbereiding op het kerstfeest. Er zijn enkele symbolen en gebruiken met advent die steeds terugkeren: adventskrans, adventsster, adventskalender, adventshuisje Adventskrans

46

Een adventskrans lijkt op een rad. Die gelijkenis is niet toevallig. De advieskrans vindt wellicht zijn oorsprong in een oud Germaans gebruik. De Germanen geloofden dat de zon een aantal dagen stilstond voor het licht na een periode van duisternis en verwijde-ring als het ware rechtsomkeert maakte. Tijdens deze zogenoemde winterzonnewende lieten ze zelf ook alle werk liggen. Wagen- of spinnewiel werden aan de muur gehangen. Ze vierden een feest: het midwinsterse lichtfeest (Yule of Joelfeest). Dit ging gepaard met het maken van veel licht in al haar gedaanten: lampen, kaarsen, vuur. Omstreeks 1930 zien we voor het eerst dat op de eerste zondag van advent in kerken en in huizen een adventskrans werd opgehangen aan vier linten. Meestal waren de linten paars, de kleur van boete en inkeer.

Momenteel wordt in kerken en bij gelovigen thuis een adventskrans van dennen-groen op een tafel gelegd. Er staan vier kaarsen op: voor elke zondag een. Gedurende de adventstijd wordt iedere week een kaars meer aangestoken. De kleur van de kaarsen is meestal paars. Alleen de kleur van de kaars voor de derde zondag is roze, om het feeste-lijke karakter van deze zondag weer te geven.

Een krans was van oorsprong een middel om mensen mee te onderscheiden of te kronen. Veel gelovigen moeten daaraan denken als ze een adventskrans ophangen of neerleggen: ze willen verwijzen naar het komende koningschap van Jezus. Met het den-nengroen verwijzen ze naar de kerstboom en dus naar kerstfeest. De cirkel geeft voor hen Gods eeuwige liefde weer. Adventsster

In veel huizen en kerken wordt in de adventstijd een papieren ster met een lampje erin opgehangen. De ster verwijst naar Christus, het licht voor de wereld. Duisternis staat in de christelijke traditie voor dood, licht staat voor nieuw leven. In de weken voor kerst, als de natuur haar meest doodse, donkere kant presenteert, zien het licht voor de we-reld dichterbij komen. Het besef groeit dat niet de dood, maar het leven zal overwinnen. Adventshuisje Om voor kinderen de adventstijd in kleine brokjes op te delen is in de tweede helft van de negentiende eeuw in Duitsland de adventshuisje ontstaan. Sommige van die huisjes hebben vier gesloten luikjes waarachter iets verstopt zit. Elke adventzondag gaat er één open. Daarbij wordt dan een toepasselijk verhaal verteld. Andere huisjes hebben voor elke dag een luikje om te openen. Op de avond van 24 december wordt het laatste luikje opengemaakt. Traditioneel zit hierachter een plaatje van Maria en Jozef met het kindje

47

Jezus in de voerbak. Bij het openen van het laatste luikje wordt het verhaal van de ge-boorte verteld. Adventskalender

Een adventshuisje is vaak ook een adventskalender. Een kalender voor de periode van advent kan voor iedere dag een Bijbeltekst bevatten of een overweging die aanspoort om stil te staan bij de komst van Christus. Voor kinde-ren zijn er traditiegetrouw adventskalenders met kleine gedichtjes, plaatjes en soms ook lekkernijen.

Adventshuisje, omstreeks 1950), Museum Catharijne-convent te Utrecht

48

Andrea Mantegna (1430/31-1506): Aanbidding door de herders, omstreeks 1450, tempera, van hout op linnen

overgedragen, 40 x 55,5 cm. The Metropolitan Museum of Art, New York.

4. Kerstfeest: een feest met diepe wortels Geboortefeest Omstreeks het begin van onze jaartelling vierden de Grieken en Romeinen de geboortefeesten van heersers en andere belangrijke mensen. Als feestdag kozen ze niet altijd de kalenderdag van de geboorte, zelfs niet wanneer die hen bekend was. Meestal zochten ze er een symbolisch belangrijke dag voor uit. De christenen wilden niet zoveel weten van 'verjaardagsfeesten'. Ze zagen in deze 'heidense' gewoonte een overschatting van de geboorte. Het woord voor 'geboortedag' (natalis) verbonden ze met de sterfdag, omdat die dag het geboortemoment van het eeuwige leven betekende. Hun belangrijkste feest was Pasen, het feest van de totale verlossing, door Christus gebracht. De geboortedatum van Jezus waren de eerste christenen al snel vergeten. De evangelis-ten, die ons over Jezus' leven vertellen, noemden zelfs niet de maand of de dag waarop hij geboren werd. Lukas vertelde alleen, dat er ten tijde van Jezus' geboorte herders met hun kudden in het veld waren. Dat was in Palestina het geval van begin april tot november. Jezus zal dus niet op 25 december of op 6 januari geboren zijn.

49

Pas aan het einde van de 2e eeuw gingen christenen vragen naar de datum van de geboorte van Jezus, mede om het tijdstip van het door hen begeerde wereldeinde en de 'wederkomst van Christus' vast te kunnen stellen. Ze maakten allerlei berekeningen. Sommigen kwamen uit op 24/25 april, anderen op 28 maart of 20 april, weer anderen op 25 of 29 mei. De 25e december en de 6e januari Kerkvader Origenes (ca.185-254) verzette zich tegen geboortefeesten. Hij zei: ‘Ik vind nergens in de Schriften een man die zijn verjaardag vierde en rechtvaardig was’. Toch maakte paus Hyginus in Rome in 137 de geboorte van Christus tot een plechtig feest. In 221 opperde een prominente Romeinse bekeerling, stafofficier Julius Africanus (160-240), dat het goed zou zijn om binnen de hele kerk de geboorte van Christus officieel te gedenken en wel op 25 december. Hij kreeg bijna de hele kerkleiding over zich heen. Niet zozeer vanwege zijn voorstel om de verjaardag van Jezus te vieren (door de toevloed van Romeinse bekeerlingen kwam ook onder christenen het vieren van verjaardagen steeds vaker voor), maar vanwege de datum: tijdgenoten vierden op die dag de geboorte Mithras. Omstreeks het jaar 330 begonnen christenen te Rome op 25 december het kerstfeest te vieren. Het ging hen hierbij niet om het herdenken van een geboortedatum, maar om het vieren van het heil dat hun deel was door de komst in deze wereld van de mensgeworden Zoon van God. Voor christenen in Egypte en in Jeruzalem was aan het einde van de 4e eeuw 6 januari de vierdag van de doop van Christus. De doop zagen ze als het moment van zijn geboorte. (Een groep christenen, de adoptianen, geloofden dat Jezus bij de doop als zoon van God geadopteerd was). Beide data, 25 december en 6 januari, waren niet willekeurig gekozen. Het feest van de onoverwinnelijke zon Voor de Romeinen van de 3e en 4e eeuw was 25 december de dag van de winter-zonnewende, de natale solis invicti (= de geboortedag van de onoverwonnen zon). De zon in zijn milde warmte en verschrikkelijke schroeikracht, hoog verheven en op aarde zo machtig, was voor de mensen in het oosten al eeuwenlang een symbool bij uitstek voor God: geestelijk èn tastbaar, alles aanschouwende en door niets overheerst; overwinnaar van de duisternis. Bekend uit de Indische Veda's en uit de Perzische Avesta is de arische lichtgod Mithras. De hellenistische wereld identificeerde Mithras met de zonnegod Helius. De Perzische

Mithras doodt een stier. Een zoroastrische Pahlavitekst zegt dat het offer van de stier Hudajos en het rituele opeten van zijn vlees een mogelijkheid biedt om de god van het kwaad en van de duisternis, Ariman, te overwinnen.

50

Mithrasdienst drong in de 1e eeuw v. Chr. in het Romeinse rijk door, maar verbreidde zich er pas op grote schaal sinds het einde van de 1e eeuw na Chr., met name in Rome zelf en in de militaire grensposten van het rijk. Velen lieten zich inwijden in de mysteriën van Mithras om aan 'wedergeboorte' deel te krijgen en te behoren bij hem die de antigoddelijke machten vernietigd had. De Mithrascultus vormde een ernstige bedreiging voor het opkomend christendom. De verhalen over Mithras leken veel op die over Jezus: Mithras was geboren in een stal en wel uit een maagd; drie koningen waren erbij aanwezig; tijdens zijn leven genas hij zieken en voor zijn opstijging ten hemel had hij een ‘laatste avondmaal’ met twaalf volgelingen. Christenen claimden dat Jezus het eeuwige licht is dat de strijd aanbindt met het duister, de aanhangers van de Mithrascultus claimden dit voor Mithras. Evenals de Mithrascultus was het jonge christendom strikt monotheïstisch: dat er naast de eigen God andere goden zouden bestaan, werd ontkend of minstens bestreden. Het leek of de Mithrascultus zou zegevieren. Onder keizer Aurelianus kreeg Mithras de status van rijksgod. Na zijn overwinning bij Palmyra in 274 wilde de keizer één feest voor heel het Romeinse rijk. Hij liet zijn oog vallen op het populaire Mythasfeest op 25 december: het feest van de onover-wonnen en onoverwinnelijke zon. De zon was in zijn ogen en in die van latere keizers vooral het teken van de keizerlijke macht die de vrede in het rijk garandeerde en de duistere schaduwen van de invallen van de barbaren steeds weer glansrijk verjoeg. Zoals de zon niet voorgoed kon ondergaan, zo ook niet het keizerschap en daarom evenmin het menselijk leven. Het onsterfelijke, altijd terugkerende licht en de overwinning van dit licht op de duisternis, was iets om te vieren. De 25e december valt vrijwel samen met de winterzonnewende. De zon heeft dan weliswaar haar kracht verloren, maar is in werkelijkheid onoverwinnelijk; ze zal dan ook weldra weer toenemen in kracht en glorie. Ze beschrijft dan weer, gezien vanaf de aarde, een steeds hogere baan aan de hemel. Als gevolg hiervan worden de dagen langer. Mensen die dicht bij de natuur leefden, ervoeren de zonnewende als een ontzagwekkende gebeurtenis. Op de dag van de zonnewende bleken licht en leven sterker dan de machten van de duisternis die tot de ondergang leiden. Ze waren blij met dit nieuwe begin, wensten elkaar er geluk mee en legden vermoedelijk bij wijze van goede voornemens allerlei geloften af. Toen het christendom, dankzij de gunsten van keizer Constantijn (in 313) tot de heersende godsdienst was geworden en de mensen zich in drommen aansloten bij de kerk, kozen christenen 25 december als dag voor hun feest van de natalis Christi (= de geboortedag van Christus) en bouwden ze hun kerken in Rome boven op de plaatsen waar eens de Mithrasdienaars zich hadden laten inwijden. In plaats van de zon die licht en leven brengt te vereren, aanbaden ze Jezus Christus als de Sol Iustitiae (= de Zon van de gerechtigheid) die het ware licht en leven is voor heel de mensheid. Ze vierden, dat de Zoon van God in de wereld gekomen en mens geworden was. In 324 verbood de keizer alle offers en rituelen van de Mithrasreligie. Kerstfeest verdrong het joelfeest De Germanen vierden hun zonnewendefeest (het 12-daagse joelfeest) van omstreeks 25 december tot omstreeks 6 januari. (Godsdienstige feesten begonnen ze bij volle maan). Wellicht had het joelfeest een dubbel karakter: dat van dodenherdenking en dat van

51

vruchtbaarheidsfeest. De Germanen geloofden, dat de geesten van de voorouders tijdens het joelfeest in de kring van de overlevenden terugkeerden om aan de feesten deel te nemen. Daarom zetten ze eten voor hen neer. Joel betekent wiel. Daarmee wordt de zon bedoeld, als vurig rad. Twaalf nachten rustte de zon en moesten ook de mensen rusten. Geen spinnewiel mocht snorren, geen wapen worden opgeheven; het vee was veilig in de stal en de wintervoorraad geborgen. Er was nu tijd voor bezinning op het leven en om orde op zaken te stellen. Tijdens het joelfeest werd er een feestmaal gehouden, waarbij de mooiste herfstvruchten en het beste deel van het geslachte varken werden opgegeten. Het joeloffer werd gebracht en het joelvuur ontstoken. Toen het christendom de godsdienst van de Germanen verdrongen had, kwam in de plaats van het joelfeest het kerstfeest. In Scandinavische talen is joel nog het woord voor kerstfeest, zoals yule in het Schots en youlu in het Fins. Het feest van epifanie In het oosten, met name in Egypte, vierden christenen vanaf de derde eeuw in de nacht van 5 op 6 januari de geboorte van Jezus Christus, en op 6 januari zijn doop. Ze noemden dit feest epiphaneia (Dit Griekse woord duidde de verschijning, de openbaring, de machtsvertoning van een godheid aan; het sloeg in het bijzonder op de 'seizoengoden', dat wil zeggen op de machten van vruchtbaarheid en vegetatie die een gedeelte van het jaar hun invloed doen gelden, maar een ander gedeelte afwezig zijn). Epifanie werd uitbundig gevierd. De gedachte van het licht speelde daarbij een grote rol. Het feest heeft wellicht invloed ondergaan van drie feesten die in die dagen bij de mensen bekend en geliefd waren. Rond het begin van onze jaartelling werd in Alexandrië, de hoofdstad van Egypte en een belangrijk geestelijk centrum, een feest van Aioon gevierd. (Aioon betekent letterlijk: eeuw, eeuwigheid; Aioon was de in Alexandrië bijzonder populaire Hellenistische god die het eeuwige licht vertegenwoordigde). In de nacht van 5 op 6 januari trokken gelovigen

Paolo Veronese (1528-1588): De doop van Jezus.

52

naar het onderaardse heiligdom van Kore; ze droegen het godenbeeld rond en hoorden de woorden: 'Heden in dit uur heeft Kore (de jonge vrouw) Aioon gebaard'. Er was nog een heel ander feest op de 6e januari: een feest aan de Nijl. Op die dag zou namelijk de Nijl, waaraan het land zijn vruchtbaarheid en welvaart dankte, zijn wonderwerking hebben gekregen. Tenslotte stond op 6 januari de cultus van de wijngod Dionysus centraal. Deze god zou water in wijn hebben veranderd. Deze drie feesten zouden door de christenen van lieverlee zijn opgeëist en overgenomen voor hún God Christus. Vandaar de verbinding op het feest van epifanie van de drie elementen: het gedenken van de geboorte van Jezus, van zijn doop in de Jordaan en van het wonder te Kana, waarbij hij water in wijn veranderde. Oost en west Omstreeks 350 hadden het oostelijk en westelijk deel van de kerk elk hun eigen datum voor het geboortefeest van Christus. In de jaren na 370 vond een geleidelijke uitwisseling, overname en vermenging plaats. Dat ging niet bij besluit van de een of andere kerkverga-dering. Het gebeurde in de gemeenten, zij het dikwijls niet zonder verzet. ( In Antiochië in 374, in Constantinopel in 380, in Alexandrië in 430 en in Jeruzalem in 547). Zo rond het midden van de 5e eeuw hadden alle christenen in oost en west (op enkele uitzonderingen na) 25 december aanvaard als datum om de geboorte van Christus te vieren en 6 januari om aanbidding door de wijzen en zijn doop te gedenken. Het Concilie van Tours maakte in 567 de periode tussen 25 december en 6 januari tot een ‘heilig festival’. Daarmee sloot het aan bij het twaalfdaagse feest (Dodekahèmeron) dat al eerder in de Byzantijnse kerk was aangenomen. Ook sloot het aan bij het Germaanse joelfeest dat in precies dezelfde tijd gevoerd werd. In 1549 werd in het Westen de Gregoriaanse kalender ingevoerd. Omdat de meeste oosterse kerken de Juliaanse tijdrekening aanhielden, is bij hen sindsdien het kerstfeest twee weken later dan in de westerse kerken.

53

5. Aswoensdag: het begin van de vastentijd Aswoensdag is de eerste dag na carnaval en tegelijk in de rooms-katholieke traditie de eerste dag van de grote vastentijd, de paasvasten. In de derde eeuw ontstond - naar analogie van de veertig dagen die Jezus vastend in de woestijn had doorgebracht - het gebruik om in de tijd voor Pasen (de Veertigdagentijd) te vasten. Gedurende de drie laatste dagen van de Veertigdagentijd onthield men zich volledig van voedsel. Omdat in de kerk op zondagen niet werd gevast, bepaalde paus Gregorius de Grote (590-604) dat de Veertigdagentijd 46 dagen voor Pasen moest beginnen. Zo bleven er, na aftrek van de zes zondagen, tot Pasen 40 werkelijke vastendagen over. Door de bepaling van Gre-gorius de Grote begon de veertigdaagse vasten voortaan op een woensdag: de As-woensdag.

Oorspronkelijk was Aswoens-dag een dag van boete. Openba-re zondaars die volgens kerke-lijk recht of kerkelijk gebruik een openbare boetedoening was opgelegd, werden op deze dag tijdens een indrukwekken-de plechtigheid met gewijde as bestrooid. Daarna werden zij door de priester naar de deur geleid en de kerk uit gestuurd, zoals de eerste mensen vanwe-ge hun zonden uit het paradijs waren verdreven. Tot Witte

Donderdag werd de boetelingen de toegang tot de kerk en deelname aan de eucharistie ontzegd.

In de loop van de tiende eeuw raakte de openbare boetedoening in onbruik. Het ge-bruik om zich met as te laten bestrooien bleef. Alle gelovigen ondergingen nu deze rite. De priester strooide as op het hoofd van mannen en tekende bij vrouwen kruisje op het voor-hoofd. Hij zei daarbij:’Gedenk, mens, dat je stof bent en tot stof zult weerkeren’, of: 'Bekeer je en leef volgens het Evangelie'.

De as die bij de rite gebruikt werd, was sinds de twaalfde eeuw van de palmtakken van Palmzondag van het vorige jaar. Men wil-de hiermee verwijzen naar het evangeliever-haal waar verteld wordt dat dezelfde mensen die Jezus toejuichten hem ook kruisigden (Mattheüs 21:1-11). De as werd gezegend.

As is het beeld van vergankelijkheid. Bij de joden en bij verschillende natuurvolken was

54

het zich bestrooien met as een uitdrukking van rouw en boete. De boeteling strooide zich as over het hoofd. Vaak ging hij daarbij gehuld in een zak, die als boetekleed werd gedragen. Vandaar de uitdrukking 'in zak en as zitten'. In de tijd van Jezus werd bij be-grafenissen as over het hoofd gestrooid als teken van rouw. Aswoensdag is, net zoals Goede Vrijdag, sinds het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965) een ver-plichte vastendag voor rooms-katholieken. Dit houdt in dat alle gedoopten tussen 18 en 60 jaar gehouden zijn op die dagen slechts één volledige maaltijd te nemen. Wie kan wordt uitgenodigd om ook op andere dagen, zoals paaszaterdag en de vrijdagen van de veertigdagentijd, te vasten. In streken waar het gangbaar is om carnaval te vieren, wordt op Aswoensdag vaak onder het genot van een (broodje) haring nog even teruggeblikt op het voorbije feest. Dit zogenoemde ‘haring happen’ stamt uit de tijd dat tijdens de vasten geen vlees maar wel vis mocht worden gegeten.

De protestantse traditie kent de Aswoensdag niet. De lutherse traditie kent de As-woensdag wel. In de liturgie is geen rite met as, maar wel worden gedeelten uit de Bij-bel gelezen die gelden voor de openbare boetedienst of voor de viering van de gemeen-tebiecht.

55

Jean Léon Gérome (1824-1924), Mozes op de berg Sinaï.

6. Veertigdagentijd: een tijd van inkeer

Vastentijd Sinds de 4e eeuw wordt er op allerlei manieren gesproken over een voorbereidingstijd op het paasfeest. Deze tijd wordt wel Grote Vasten of Veertigdagentijd (Quadragesima) genoemd. Van het begin af was het een tijd van inkeer, bezinning en gebed. Voor som-migen was het daarnaast ook een tijd onthouding en zelfs ontbering.

Bij de vormgeving van de veertig dagen voor Pasen speelden diverse teksten uit de Bijbel een rol waarin aan de periode van veertig dagen (of veertig jaar) een bijzondere betekenis wordt gegeven: veertig dagen en nachten duurde de zondvloed (Genesis 7:4 vv.), bleef Mozes op de berg Sinaï voor hij de ‘tien woorden’ (tien geboden) ontving die de weg naar het leven wijzen (Exodus 24:18; 34:28) en was de profeet Elia onderweg naar de berg Horeb om daar God te ontmoeten (1 Koningen 19:18); Ezechiël moest veertig dagen op zijn rechterzijde gaan liggen om de ballingschap van Juda aan te kondigen (Ezechiël 4:6); veertig jaar zwierf het volk Israël door de woestijn (Jozua 5:6, vergelijk Handelingen 13:18; Hebreën 3:10, 17); na veertig dagen zou Ninevé ondergaan (Jona 3:4); veertig dagen en nachten verbleef Jezus in de woestijn voor hij in het open-baar begon op te treden (Marcus 1:13; Lucas 4:1-2). Het waren allemaal tijden van overgang, voorbereiding, boete, loutering.

Het ontstaan van de Veertigdagentijd heeft wellicht te maken met de voorbereiding van doopkandidaten (catechumenen, van het Griekse katechein = onderwijzen) op hun ‘initiatie’ in de paasnacht en van boetelingen op hun reconciliatie (verzoening) op Witte Donderdag.

Proef- en leertijd Zij die gedoopt wilden worden, moesten voldoende kennis hebben van de inhoud van het christelijk geloof, zich oefenen in gebed en bewijzen als waardig christen te kunnen en willen leven. De proef- en leertijd van de doopleerlingen (het catechumenaat) duur-de aanvankelijk drie jaar. Als de catechumenen naar het oordeel van de lokale bisschop hun catechumenaat met goed gevolg hadden doorlopen, mochten ze lid worden van de kerk.

56

Sieger Köder, Hongerdoek, Duitsland 1996.

In de weken voor Pasen werden ze door herhaalde riten en door preken op hun doop (inwijding, initiatie) in de paasnacht voorbereid. De riten, bestaande uit exorcis-men (bezweringen en duivel- en demonenuitdrijvingen) en handoplegging onder gebed hadden tot doel de doopkandidaten aan het rijk van satan te onttrekken en het rijk van Christus binnen te leiden.

Een nieuwe tijd brak in 314 aan. Het christendom werd staatsgodsdienst. Wie een rijksfunctie wilde hebben, moest catechumeen zijn. Vanwege de strenge boetepraktijk na de doop stelden veel catechumenen hun doop uit tot het sterfbed. De kerk richtte zich nu op hen die in de paasnacht gedoopt wilden worden (de eclecti = uitgekozenen). Het catechumenaat kromp in tot de veertig dagen voor Pasen. Centraal stond het vas-ten, de ascese en de instructie van eclecti.

Boetetijd Niet alle gedoopten namen het na verloop van tijd even nauw met de leefregels van de kerk. Zij die zwaar gezondigd hadden, werden in de boetestand opgenomen en mochten niet langer deelnemen aan de eucharistie. Anders gezegd: ze werden geëxcommuni-ceerd. Om de excommunicatie op te heffen, moesten ze, soms wel meerdere jaren, boete doen. Als de boete naar het oordeel van de bisschop voldoende was, volgde de verzoe-ning (reconciliatio).

In de loop van de vierde eeuw werd het gebruik de boetetijd in de weken voor Pasen te concentreren. De boetelingen vastten in deze tijd. Ze werden in hun boete begeleid en gestimuleerd om hun inkeer te doen slagen. Op de donderdag voor Pasen (Witte Donderdag) richtte de diaken een uitvoerig verzoek tot de bisschop de boetelingen weer in het midden van de gemeente op te nemen. De bisschop vermaande de boetelin-gen en sprak een plechtig smeekgebed uit. Daarna volgde de reconciliatie.

57

Toen geleidelijk aan de Veertigdagentijd meer en meer in het teken van de boetelingen dan van de doopleerlingen kwam te staan, werd de Aswoensdag belangrijk als het begin van de periode van innerlijke reiniging door zichtbare boete en onthouding. De boete-leerlingen werd een openbare schuldbekentenis afgenomen, as op het hoofd gestrooid en een boetekleed opgelegd. Ze werden tot Witte Donderdag uit de eucharistische ge-meenschap uitsloten.

In de loop van de achtste eeuw raakte de openbare boete in verval. Ook vrome gelo-vigen sloten zich nu aan bij de boetelingen en ontvingen na hen de as en het boetekleed om zich heel de vastentijd als boetelingen te beschouwen. De excommunicatie bleef achterwege.

Tijd van bezinning In de elfde eeuw was de excommunicatie geheel in onbruik. Het werd nu gebruikelijk gedurende de Veertigdagentijd het priesterkoor af te sluiten en het hoofdaltaar aan het gezicht te onttrekken door middel van een vastengordijn. De gelovigen werd zo aan-schouwelijk gemaakt dat ze onwaardig waren om het altaar te naderen. De Veertigdagentijd bleef voor rooms-katholieke gelovigen een tijd van vasten, zij het op den duur alleen op Aswoensdag en Goede Vrijdag. Voor protestanten was de Veer-tigdagentijd vooral een tijd van bezinning op het lijden en sterven van Jezus. Ze noem-den deze tijd dan ook Lijdenstijd. Momenteel is de Veertigdagentijd voor veel christenen een tijd waarin ze kritisch pro-beren te kijken naar hun stijl van leven, meer tijd vrij te maken voor spiritualiteit en meer aandacht voor (de problemen van) hun naasten te hebben. Ze bezinnen zich op levenskansen en levensvoorwaarden voor zichzelf en anderen, alsook voor toekomstige generaties. Ze leven bewust sober en eten bijvoorbeeld geen vlees, gebak of snoep en gebruiken geen alcohol. Wat ze zo over houden, delen ze met anderen. Voorvastentijd De katholieke kerk kent vanaf omstreeks 600 zeventig dagen om zich voor te bereiden op Pasen. Het getal zeventig is niet willekeurig gekozen. Het volk Israël leefde zeventig jaar in ballingschap in Babylonië. Die ballingschap symboliseert het in de greep zijn van de machten van schuld en dood. Een tijd van inkeer is nodig om de strijd tegen de kwa-de machten aan te kunnen. In de kerkelijke traditie heten de zondagen die aan de veer-tigdagentijd voorafgaan: Septuagesima (= 70e ), Sexagesima (= 60e) en Quinquagesima (= 50e ). Deze namen geven de afstand tot Pasen niet nauwkeurig aan, maar wijzen niettemin naar het paasfeest. De tijd die loopt van zondag Septuagesima tot Aswoens-dag noemen we Voorvastentijd. De zondagen in de Veertigdagentijd De zondagen in de Veertigdagentijd hebben klinkende namen. Deze zijn ontleend aan de psalmen die vanouds bij deze dagen horen:

1. Invocavit (‘Hij heeft mij aangeroepen’), naar het eerste Latijnse woord van de antifoon van de introïtus (het refrein van het intochtslied, het lied dat aan het

58

begin van de viering gezongen wordt): Psalm 91:15: ‘Roep mij aan, ik geef ant-woord, in de nood zal ik bij je zijn’.

2. Reminiscere (‘Gedenk’) naar Psalm 25:6 ‘Gedenk uw barmhartigheid, HEER, aan uw liefde door de eeuwen heen’.

3. Oculi mei (‘Mijn ogen’) naar Psalm 25:15: ‘Mijn ogen zijn gericht op de HEER, hij bevrijdt mijn voeten uit het net’. Laetare (‘Verheug u’) naar Jesaja 66:10: ‘Verheug u met Jeruzalem, gij allen die haar liefhebt’. In de rooms-katholieke traditie is het een blijde dag in de Vastentijd. De priester mag een rozekleurig misgewaad dragen (de kleur van de getemperde boete, voor het eerst bekend

uit de 16e eeuw), het orgel mag spelen, het altaar mag met bloemen versierd zijn en alle teksten die in de viering gebruikt worden zijn op de toon van blijd-schap gestemd. De zondag wordt gezien als een voorviering van het paasfeest en wordt dan ook wel Kleinpasen genoemd. De paus had op deze zondag de gewoonte een gouden roos te wijden, die hij aan een belangrijk persoon schonk. Dit gebruik is vermoedelijk afkomstig van een Romeins lentefeest waarbij men elkaar met bloesem versierde en verraste. In sommige landen wordt zondag Laetare Rozenzondag genoemd. De gelovigen brengen de eerste rozen naar de kerk en geven elkaar rozen. De roos is het symbool van de Opge-stane Heer en van de christelijke vreugde. Op deze zondag wordt dikwijls Jo-hannes 6 gelezen, het verhaal dat verteld over vijfduizend mensen die te eten krijgen, het beeld van de maaltijd die eens voor alle volken zal worden aange-richt, aldus Jesaja 25.

4. Judica (‘Doe mij recht’), naar Psalm 43:1 ‘Doe mij recht, o God’. Met deze woor-den begint de eigenlijke lijdenstijd.

5. Palmarum – Palmzondag, tweede passiezondag. Deze zondag heeft een dubbel karakter. Enerzijds de feestelijke huldiging van Jezus bij zijn op een ezel binnen rijden van Jeruzalem (intocht), anderzijds staat het lijden van Jezus centraal

59

(Bachs Matthaeuspassion is voor deze dag geschreven) en klinkt Psalm 22: ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt U mij verlaten?’.

Kerkelijke kleur De lutherse en protestantse traditie gaan tot Aswoensdag door met groen (de kleur van leven en hoop) en laat paars (de kleur van boete en inkeer) zijn van de Veertigdagen-tijd. In de rooms-katholieke traditie is paars natuurlijk ook de kleur van de Vastentijd, maar ook van de Voorvastentijd.

60

Links op de icoon een gestileerd rotslandschap dat verwijst naar de Olijf-berg, met daarop een boom, waarin een jongen geklommen is om palmtak-ken af te snijden. Andere, in groen geklede jongens spreiden hun jassen uit over de grond. Voor de poorten van de stad Jeruzalem staat een groep Jo-den, die door Jezus gezegend wordt, terwijl Hij in amazonezit gezeten op veulen – in hun richting naar Jeruzalem rijdt. Gelijktijdig keert hij zich van hen af en richt zich tot zijn volgelingen.

7. Palmzondag

Naam Onafscheidelijk met het paasfeest verbonden is de er aan voorafgaande zondag van de palmen (dominica palmarum), door protestanten palm-zondag genoemd, door Fransen Pâques fleuries, door Vlamingen Blom-men pasen en door Ne-derlandse katholieken Palmpasen. Op deze dag wordt ‘de intocht van Jezus in Jeruzalem’ her-dacht. Intocht

Een week voor het Joodse paasfeest deed Jezus iets heel ongebruikelijks: hij reed op een ezel, een geleende nog wel, Jeruza-lem binnen (Marcus 11:1-10, Mattheüs 21:1-9, Lucas 19:28-38; Jo-hannes 12:12-18). Alleen een koning mocht zittend op een rijdier de stad binnengaan. De mensen dachten volgens Matthe-us (21:5) en Johannes (12:15) direct aan de droom van Zacharja (8:3-8; 9:9-10) over de koning van vrede en gerechtig-heid. Ze juichten Jezus toe en gebruikten daarbij woorden uit Psalm 118: ‘Gezegend hij die komt in de naam van de Heer’, woorden die duiden op de komst van de Messias. Ze legden een loper, bestaande uit hun kleren en uit palmtakken, voor hem uit. Jezus

61

Giotto di Bondone (1267-1336), Christus gaat Jeruzalem in, 1304-1306, fresco in de Capella degli Scrovegni, Padua, Italië.

wees de hulde niet af. Hij zou – zo hoopten zij die hem toejuichten - de Romeinse bezet-ter uit het land verdrijven en vrede brengen. Iets van hun eigen dromen en idealen zagen ze in hem terug. Iets van dat waar ze op hoopten: bevrijding, verandering. En daar juichten ze voor. Maar lang niet allemaal begrepen ze wie Jezus echt was en welke waarden en idealen Hij vertegenwoordigde. Dat bleek al snel. Toen Jezus anders bleek te zijn dan zij hadden gedacht en toen Hij hun dromen niet waarmaakte op het moment en op de wijze dat zij meenden dat het moest, lieten ze hem vallen. Jezus werd gevan-gen genomen en veroordeeld tot de gruwelijke dood aan een kruis. Niemand kwam voor hem op.

62

Octavio Ocampo (º1943, Mexico).

Openbare belijdenis In diverse protestantse gemeen-ten is het de gewoonte dat op palmzondag aanstaande leden in het openbaar belijdenis van het geloof afleggen. Dit gebeurt door-gaans door het positief beant-woorden van enkele geloofsvra-gen. De exacte formulering van deze vragen kan per kerk verschil-len. Na de openbare belijdenis is iemand belijdend lid van de kerk en is de toegang open tot het hei-lig avondmaal (al staat in steeds meer kerken het avondmaal ook open voor mensen die geen belij-denis hebben gedaan). Zegenen van palmtakken In de Rooms Katholieke Kerk wordt Palmzondag vanouds ge-vierd met de zegening van palm-takken, in onze streken vanwege het klimaat bijna altijd vervangen door buxustakjes. Na de zegening volgt een processie met traditio-nele gezangen die herinneren aan het volk dat ‘Hosanna’ riep en

Jezus met gejuich in Jeruzalem binnenhaalde. Na de mis worden de gezegende palmtak-ken thuis achter het kruisbeeld gestoken. Het is gebruikelijk op Palmzondag voor het eerst het hele lijdensverhaal van Jezus te lezen; de tweede keer is op Goede Vrijdag. In de Tridentijnse ritus18 wordt dat ook al op de zondag voor Palmpasen, de passiezondag, gedaan. Palmzondag loopt voor-uit op Goede Vrijdag, de dag waarop Jezus verstoten werd. Dezelfde mensen die ‘Hosanna’ geroepen hadden, riepen nu ‘kruisig Hem.’ De muziek voor Palmzondag heeft, zoals de hele dag, een wat verdrietige on-dertoon. Enkele van deze beroemde Gregoriaanse antifonen zijn door verschillende componisten bewerkt tot polyfone muziekstukken, zoals Gloria laus et honor tibi sit en Pueri Hebraeorum.

18 De Tridentijnse ritus (ook wel klassieke Romeinse Ritus) is de liturgie van de rooms-katholieke mis zoals die door de paus Pius V (1504-1572) gestandaardiseerd en veralgemeend werd in 1570 voor het verreweg grootste deel van de Latijnse (= Rooms Katholieke) Kerk. De benaming Triden-tijns slaat op het feit dat deze liturgie wordt geassocieerd met de bepalingen van het Concilie van Trente (1545-1563). Andere benamingen die in gebruik zijn voor deze ritus zijn buitengewone vorm van de Romeinse ritus, traditionele Latijnse mis, oude Romeinse ritus, Traditionele ritus, overgeleverde Romeinse Ritus, Mis van paus Pius V.

63

Liturgische kleur De liturgische kleur van Palmzondag is paars of rood. Paars is in principe de kleur voor de dagen waarop het lijden van Jezus centraal staat. Dat kan ook gelden voor de Palm-zondag. Willen we evenwel het koninklijke van Jezus benadrukken en spreken van Palmpasen, dan is rood (een koningskleur) de geëigende kleur.

64

8. Witte Donderdag Op weg naar Pasen De dichter Adriaan Roland Holst (1888-1976) vergeleek de aarde met een eiland van verlangen waarop we gevangen zijn: Wind en water wijd en zijd houden dit eiland van verlangen vreemd en glinsterend gevangen binnen de tijd. Wind en water doen denken aan de verhalen uit het Bijbelboek Genesis. Wind: de scheppende adem of de bode van de nadering van de Eeuwige. Water: een ons omrin-gend, bedreigend element (we leven hachelijk op een eiland) of een levende stroom, de paradijsrivier. ‘Het water is donker of helder, maar de wind ruist van verre vrede tus-sen de bomen. En de tijd is geen huis van bewaring, tenzij men dat zou verstaan als een behoedend lichaam, een vorm van leven, geen kerker maar een kerk, een perk, een tuin om in te zingen, te bidden en te beminnen … Wij leven “binnen de tijd”. Ons is de aarde een eiland van verlangen vanwege wind en water, omdat die ons vertellen van de vol-einding, als de tijd niet zal zijn opgeheven, maar tot rust gekomen, in een eeuwige sab-bath. Intussen, binnen de tijd, beleven wij de dagen onzer jaren en tellen van Pasen tot Pasen, niet in de tredmolen, maar in de wenteltrap’, aldus dichter Willem Barnard (1920-2010).19 De weg naar Pasen is geen regelrechte weg naar de glorie. Het is een weg door de diepte heen. Het spant er om. Water wijd en zijd. Is het het water van de oerchaos of is het het water dat leven geeft? Op de laatste zondag voor Pasen – de Palmpaas- en passiezondag – is er al het dub-bele: de glorie en het lijden. We worden eraan herinnerd hoe Jezus als messias ‘de stad van de vrede’, Jeruzalem werd binnengehaald door juichende, met palmtakken zwaai-ende mensen, en hoe het gejuich al gauw verstomde en omsloeg in een ijzige stilte. Palmzondag is de eerste dag van de Stille Week of (wellicht beter gezegd) de Goede Week. Deze week vindt zijn concentratiepunt in de ‘heilige drie dagen’ (het tridium paschale, de drie dagen van het Paasfeest): Witte Donderdag, Goede Vrijdag en Stille Zaterdag. Heel de Stille of Goede Week gaat gehuld in het paars, de kleur van inkeer en be-rouw. Vermoedelijk hield men tot in de vijfde eeuw op de eerste drie dagen van de Goe-de Week geen eucharistievieringen, maar woorddiensten. Daarbij stonden de lezingen van het lijdensverhaal centraal en later ook wel lezingen uit de Klaagliederen van Jere-mia. Vanouds werden op de Witte Donderdag boetelingen opnieuw in de kring van de gemeente opgenomen20, zodat ze weer mochten deelnamen aan het avondmaal / de eucharistie.21 De instelling vierde men immers in de avond van deze dag. Omdat men de

19 W. Barnard, Binnen de tijd. Het zinsverband der liturgie, Haarlem: Uitgeversmaatschappij Hol-land, Hilversum: Uitgeverij Paul Brand N.V. 1965, 102-103. 20 De Duitse benaming voor de donderdag voor Pasen gaat hier op terug: Gründonderstag. Hierin herkennen we ons woord grienen (huilen). 21 De eucharistie is het belangrijkste sacrament van de Rooms Katholieke Kerk en Orthodoxe Kerk. Ze is enigszins vergelijkbaar met het heilig avondmaal dat in protestante kerken wordt gevierd.

65

Giotto di Bondone (1266-1337), Intocht in Jeruzalem,1304-06, fresco, 200 x 185 cm, Padua: Cappella Scrovegni (Arena kapel).

instelling vierde, veran-derde de kleur in wit (de kleur die wijst op feest-vreugde). De naam Witte Donderdag herinnert wel-licht aan de gewoonte kruisbeelden en andere beelden met een witte doek te bedekken.22 Begin van het Paasfeest. De Witte Donderdag werd gezien als het begin van het Paasfeest. Op Witte Donderdag wordt het laat-ste Pesachmaal van Jezus en zijn leerlingen herdacht. Het wordt beschreven in Mattheüs 26:17-75, Mar-cus 14:12-72 en Lucas 22:7-65. In de middag van de veer-tiende van de maand nisan, de vastendag voor het joodse Pesach23, troffen de leerlingen voorbereidin-

gen voor het Pesachmaal. Na zonsondergang brak de vijftiende nisan aan: de eerste dag van het Pesachfeest. Jezus hield het Pesachmaal met zijn leerlingen. Tijdens de maaltijd brak hij brood en gaf het aan zijn leerlingen met de woorden: ‘Neemt en eet, dit is mijn

22 Sinds de twaalfde eeuw aanwijsbaar in de provincies Reims en Keulen en zo in het Nederlands spraakgebruik. 23 Christenen noemen Pesach vaak 'pascha'. Pascha is het Aramese woord voor Pesach. Opvallend is dat in de Oosters-orthodoxe Kerk het woord Pascha met het Griekse paschoo (= lijden) ver-bond. Daarmee gaf men een christelijke betekenis aan Pasen. Het christelijke Pasen is geïnspi-reerd op het joodse Pesach. Pesach herinnert aan de bevrijding uit de Egyptische slavernij (Exo-dus 12:1-28) en daarmee aan de geboorte van het joodse volk. Het is een lentefeest, dat gevierd wordt als de natuur tot leven komt. Pesach duurt zeven of acht dagen en begint op de avond van de 14e nisan die in maart of april kan vallen. Pesach eindigt in Israël op de 21e nisan en daarbui-ten op de 22e nisan. Het feest begint met een sederavond. Op deze avond worden teksten gele-zen, liederen gezongen, de vier vragen worden gesteld: waarom eten wij anders dan alle avonden matze? Waarom zitten wij anders dan alle andere avonden niet rechtop? Waarom is deze avond zo anders dan alle andere avonden? En waarom eten we anders dan alle andere avonden bittere kruiden? Er worden vier bekers wijn (of druivensap) gedronken en een maaltijd (de sedermaal-tijd) wordt genuttigd volgens een vrij vast patroon. Gedurende de hele Pesachweek, die bij som-mige joden zeven dagen duurt en bij anderen acht, mag men volgens de religieuze voorschriften geen gerezen voedsel eten. In plaats van regulier brood eet men matzes oftewel ongerezen bro-den. Op de sederavond wordt uit de haggada gelezen, een boekje met hierin samengevat de ge-beurtenissen voor en tijdens de uittocht met uitleg voor kinderen en volwassenen.

66

Jacopo Bassano (circa 1515–1592), Het laatste avondmaal, 1546, olieverf op linnen, Rome: Galleria Borghese.

lichaam’. Ook gaf hij hun de wijnbeker met de woorden ‘Drinkt er allen uit, want dit is mijn bloed van het verbond, voor velen uitgegoten tot vergeving van zonden’ (Mattheüs 26:26-28). Hiermee stelde Jezus volgens de kerk de eucharistie /het heilig avondmaal in. In hun Pesachfeest herdachten de joden dat hun voorouders door God uit Egypte, het land van slavernij en angst, waren geleid. Toen ze vluchtten, hadden ze geen tijd om brooddeeg te laten rijzen en aten ze daarom ongedesemd (ongerezen) brood. In herin-nering aan de bevrijding deelde Jezus met zijn leerlingen dit brood. Jezus liet ook de wijn rondgaan en noemde het zijn bloed. In het Joodse Pesach was het bloed van het Pascha oftewel het paaslam het teken van het verbond dat God had gesloten met zijn volk. Jezus bracht een nieuw verbond. Zijn eigen bloed was het teken van dit nieuwe verbond. Door de wijn bij het Pesachmaal als zijn bloed te presenteren, kondigde Jezus aan dat hij het nieuwe paaslam was, door wiens dood er toekomst zou zijn voor mensen. Johannes deelt niets mee over de instelling van het avondmaal. Centraal in zijn maaltijdverhaal (Johannes 13) staat hoe Jezus de voeten van zijn leerlingen waste en hen de opdracht gaf elkaar bij te staan (13:1-15). Vervolgens deelt Johannes mee dat Jezus onthulde dat een van zijn leerlingen hem verraden zou (13:21-30) en dat hij af-scheidstoespraken hield (13:31-16:33) en het ‘hogepriesterlijk gebed’ voor de zijnen uitsprak (17:1-26). Na de maaltijd liepen Jezus en zijn leerlingen naar de tuin van Getsemane, gelegen in het Kidrondal tussen de stad Jeruzalem en de Olijfberg. Jezus vroeg zijn leerlingen met hem te waken. Hij besefte wat hem te wachten stond. Een van de leerlingen, Judas, had ondertussen het leger van het Sanhedrin (het jood-se gerechtshof) opgehaald en bracht de soldaten naar de tuin van Getsemane. Hier ver-

67

Jacopo Bassano (circa 1515–1592), Het laatste avondmaal.

ried hij Jezus door een kus. Jezus werd gearresteerd. Eerst moest hij voor hogepriester Annas verschijnen. Daarna werd hij naar het paleis van Kajafas gebracht. Hier werd een valse getuigenverklaring afgelegd. Jezus werd bespuwd en geslagen. Petrus, die het paleis binnen geglipt is, werd opgemerkt. Hij ontkwam door te zeggen dat hij Jezus niet kende.

Rooms-katholieke traditie Op Witte Donderdagmorgen wordt in de bisschopskerk de chrismasis gehouden, waar-aan zoveel mogelijk alle priesters van het bisdom deelnemen om samen met hun bis-schop de eucharistie te vieren. In deze viering wordt het chrisma24 - de heilige olie die wordt gebruikt bij de initiatiesacramenten van doop en vormsel, bij de priester- en bisschopswijding en bij kerk- en altaarwijding - gewijd. De twee andere heilige oliën - de olie voor de geloofsleerlingen en de olie voor de zieken – worden gezegend. Na de preek kan een hernieuwing van de beloften tot de priesterlijke dienst volgen.

24 Chrisma is een mengsel van olijfolie en balsem en is in de Rooms Katholieke Kerk een van de drie heilige oliën. In de Orthodoxe Kerk wordt het myron genoemd. Het chrisma wordt bewaard in een chrismale. Vermoedelijk is de oorsprong van het gebruik om op Witte Donderdag de oliën te wijden van praktische aard: de oliën waren immers vooral nodig bij de zalvingen tijdens de doopplechtigheden in de paasnacht (zie: Karl-Heinrich Bieritz, Het Kerkelijk jaar. Christelijke feestdagen vroeger en nu, Amsterdam: Prometheus 1995, 110).

68

De mis25 in de parochiekerken op Witte Donderdagavond staat in het teken van de laatste maaltijd die Jezus met zijn leerlingen hield. Het tabernakel26 is bij het begin van de mis leeg: er liggen geen hosties27 in, omdat de kerk in de mis van Witte Donderdag het sacrament wil ontvangen als was het zojuist ingesteld. De godslamp28 is gedoofd. Tijdens het gloria29 dat aan het begin van de viering klinkt, luiden onophoudelijk de klokken en altaarschellen. Daarna mogen deze niet meer worden gebruikt tot Pasen.30 In plaats van de sacristiebellen en de altaarschel wordt de ratel gebruikt. Ook het orgel mag vanaf dat moment niet meer worden gebruikt, hoewel deze regel in de hedendaag-se Nederlandse praktijk lang niet altijd meer wordt gevolgd. In de vieringen wordt over het algemeen Exodus 12:1-8, 11-14 (slachting van het paaslam en de instelling van het pascha), 1 Corinthe 11:23-26 (instelling van de eucharistie) en Johannes 13:1-15 (voetwassing) gelezen. Na de preek kan de voetwassing plaatsvinden: twaalf mannen (tegenwoordig ook vrouwen) uit de parochie worden naar het priesterkoor of een an-dere geschikte plaats geleid waar de priester bij ieder afzonderlijk water over de voe-ten giet en ze daarna afdroogt.31 De priester en de twaalf gelovigen symboliseren Jezus en zijn leerlingen. Tijdens de voetwassing zingt men gewoonlijk de hymne Ubi Caritas32 of een ander lied dat met deze rite te maken heeft.

25 De mis (ook wel heilige mis, heilig misoffer, eucharistieviering, of goddelijke liturgie genoemd) is de benaming voor een religieuze bijeenkomst waarin de viering van het sacrament van de eucharistie in de Rooms Katholieke Kerk, de Oudkatholieke Kerken, de Oosters-Orthodoxie en (soms) de Lutherse Kerk en Anglicaanse Kerk centraal staat. 26 Sacramentshuis. 27 Platte, ronde schijfjes van ongedesemd brood. 28 Een olielampje in de buurt van het tabernakel dat blijft branden zolang het Heilig Sacrament in het tabernakel aanwezig is. 29 De lofzegging. 30 Men vertelde vroeger de kinderen wel dat de klokken gedurende die dagen naar Rome vlogen. Zo bestond in Vlaanderen een gedichtje:

Op Witte Donderdag Gaan de klokken naar Romen, Al over hagen en bomen, En Paasavond komen ze thuis.

31 Van de voetwassing als liturgische handeling is voor het eerst sprake in de zevende eeuw in Spanje en Gallië. Het gebruik om de voeten van arme mensen en gasten te wassen, was al eerder in kloosters verbreid en niet gebonden aan Witte Donderdag. 32 Ubi caritas et amor Deus ibi est (Waar hoogachting en liefde zijn, daar is God).

69

Na de voetwassing wordt een collecte gehouden waarbij gaven voor de armen wor-den ingezameld. Daarna volgen de eucharistische gebeden en de communie.33 Na de communie wordt het allerheiligste (de hostie) in een ciborie34 naar een zijaltaar, het zogenaamde rustaltaar, gebracht terwijl het Pange lingua35 wordt gezongen. De mis is hiermee afgelopen. Er is geen wegzending en zegen op het einde van de mis. Sommige gelovigen blijven nog enige tijd in de kerk om te bidden en te waken. Na de mis worden de kruisbeelden uit het kerkgebouw verwijderd of omhuld, ter voorbereiding op Goede Vrijdag. Op de Goede Vrijdag wordt herdacht dat Jezus aan het kruis werd geslagen. Het kruis krijgt op die dag weer zijn plek in de kerk. Op Goede Vrijdag vindt geen consecratie36 plaats wordt gedaan. Is er een communieviering, dan worden de hosties die bewaard zijn in het rustaltaar, aangereikt. Orthodoxe traditie In de Orthodoxe Kerk wordt op de Witte Donderdag het vastenkarakter van de diensten in de Veertigdagentijd tijdelijk losgelaten. De liturgische kleur wordt van de sombere, zwarte, grijze of paarse vas-tenkleur veranderd naar meer feestelijke

33 De communie is een belangrijk onderdeel van de mis. In de Latijnse ritus wordt bij de commu-nie slechts de gewijde hostie uitgereikt en is het drinken uit de miskelk meestal voorbehouden aan de priester. Bij speciale gelegenheden kan het voorkomen dat de gelovigen ook onder twee gedaanten (hostie en wijn uit de kelk) ter communie gaan. Het mag de communicant echter niet worden toegestaan zelf de hostie in de kelk in te dopen. Deze ongeoorloofde praktijk is in sommi-ge Nederlandse en Vlaamse parochies na het Tweede Vaticaans Concilie ingeburgerd geraakt. 34 Kelk met deksel om de rest van de eucharistisch brood - de hosties - te bewaren. 35 Een Gregoriaans gezang dat in de rooms-katholieke liturgie twee keer per jaar wordt gebruikt: tijdens de sacramentsprocessie op Witte Donderdag en op Sacramentsdag. Pange, lingua, gloriosi Corporis mysterium, Sanguinisque pretiosi, quem in mundi pretium fructus ventris generosi Rex effudit Gentium. Bezing, tong, het glorieuze Mysterie van het Lichaam, En het kostbaar Bloed, De prijs voor de wereld, De vrucht van de edele schoot, Die de Koning voor de volkeren heeft uitgestort. 36 Het uitspreken door de priester van de instellingswoorden, waarbij brood en wijn veranderen in lichaam en bloed van Christus.

70

kleuren (rood is gebruikelijk in de Slavische traditie). In de Syrische ritus wordt in de morgen de eucharistie gevierd door de bisschop met zijn priesters en ’s avonds het mandatum (de dienst van de voetwassing)37, ingeleid door lange gezangen en beëindigd met een dramatisering van de dialoog tussen Jezus en Petrus. De Byzantijnse ritus heeft een uitgebouwde liturgie met herdenking van de voetwassing, het verraad van Judas, de instelling van de eucharistie en de wijding van het chrisma. Tijdens deze dienst wordt Johannes 13:31-18:1 gelezen. Het is gebruikelijk om de altaartafel te bedekken met een simpel wit linnen kleed als gedachtenis aan het laatste avondmaal. Vanwege de feestelijke herdenking van de instelling van de eucharistie zijn alleen op deze dag wijn en olie tijdens de maaltijden toegestaan. Lokale gebruiken In Weerd en Torn en omgeving at men omstreeks 1870 soep van twaalf groenten, de discipelen of apostelensoep. Wie het eerst zijn lepel er in stak, was Judas. Te Antwerpen werd in het oude Sint Juliaansgasthuis in de Stoofstraat een pelgrims-tafel aangericht met de lekkerste gerechten voor twaalf oude mannen, de apostels. Dit verbeeldde het laatste avondmaal. In Brugge was er een nachtelijke ommegang (kerkelijke processie) van Sint Salvator naar de Heilige Bloedkapel. Men zette water en brood langs de weg van de biddende menigte; dan was het water en het brood gewijd naar het volksgeloof. In Rupelmonde (België) wierp men op Witte Donderdag ‘apostelbrokken’ (flinke stukken gewijd brood) van het stadhuis. In sommige streken werd op 'Wyten-donderdag" (weit in de betekenis van tarwe) 's avonds tarwebrood gegeten ter gedach-tenis aan het laatste Pesachmaal van Jezus en zijn leerlingen. In Oostenrijk heet Witte Donderdag ‘groene donderdag’ (Gründonnerstag) en had men de gewoonte om spinazie te eten.

37 Tijdens het naspelen van de voetwassing zong een koor in de Latijnse ritus: ‘Een nieuw gebod geef ik jullie, dat jullie elkaar liefhebben’ (Johannes 14:34). In het Latijn is de aanhef: Mandatum novum (een nieuw gebod). Het Latijnse mandatum leeft voort in het Engelse maundy. De Engelse naam van de donderdag voor Pasen, Maundy Thursday, bewaart een herinnering aan de voetwas-sing. Benadrukt wordt dat de opdracht elkaar de voeten te wassen gestalte moet krijgen in diaco-nale zorg.

Simon Ushakov (1626-1686), Laatste avondmaal, 1685.

71

Hans Memling (circa 1430–1494), Taferelen uit de Passie van Christus, olieverf op eikenhouten paneel, 57x92 cm, 1470-71, Turijn: Galleria Sabauda. Memling verwerkte alle passages uit de passie in één schilderij, en voegde de opstanding toe. In totaal zijn er 23 tafe-relen te zien. De biddende mensen in de onderste hoeken zijn waarschijnlijk opdrachtgever Tommaso Portinari en zijn vrouw. Het verhaal begint linksboven met de intocht in Jeruzalem, slingert door de stad naar de tuin van Gethse-mane (linksonder), vervolgt in het centrale deel (voorgeleiding aan Pilatus, geseling), en slingert de stad weer uit naar de kruisiging op de heuvel achter de stad. Achtereenvolgens is te zien: Intocht in Jeruzalem;Jezus verjaagt de geldwisselaars uit de tempel; het verraad van Judas; het laatste avondmaal; gebed in de tuin van Gethsemane terwijl de leerlingen slapen; Jezus wordt gevangen genomen door de Romeinen en Petrus hakt het oor af van een van de aanvallers; Petrus verloochent Jezus driemaal, nog voor de haan kraait; Jezus voor Pilatus; de uitgeklede Jezus wordt gegeseld; tweede verhoor door Pilatus; Jezus ontvangt de doornenkroon en de purperen mantel, ter bespotting van zijn status als koning der Joden; Ecce homo (ziet de mens); timmerlieden maken een kruis; kruisdraging - Jezus struikelt, Simon van Cyrene helpt hem met het kruis; Jezus wordt aan het kruis genageld; Jezus aan het kruis, tussen twee misdadigers, op de heuvel Golgotha; Jezus wordt van het kruis gehaald; graflegging; Jezus in limbo (in het voorgeborchte); opstanding uit het graf - de soldaten merken niets, ze slapen; noli me tangere (raak me niet aan) - ontmoeting met Maria Magdalena; gang naar Emmaüs; en de verschijning aan de leerlingen bij het Meer van Galilea.

9. Goede Vrijdag Naam In de naam Goede Vrijdag is ‘goed’ een vertaling van het Latijnse sanctus (= heilig). De dag wordt in sommige streken Heilige Vrijdag genoemd. De dag is goed voor wie gelooft in het heilzaam effect van het lijden en sterven van Jezus. In de Oosters Orthodoxe Kerk wordt deze dag ook wel Kruispasen genoemd, ter onderscheiding van Opstandingspa-sen. In het Duits heet de dag Karfreitag (naar het oud Hoogduits kara = klacht, ver-driet), Stille Vrijdag of Hoge Vrijdag.

72

Bijbelse achtergrond In vieringen wordt het verhaal van de laatste dag van Jezus gelezen: gevangenneming (Mattheüs 26:47-56; Marcus 14:43-52; Lucas 22:47-53; Johannes 18:1-11), verhoring door de Hoge Raad (Mattheüs 26:57-68; Marcus 14:53-65; Lucas 22:63-71; Johannes 18:12-27), overgave aan de Romeinse gouverneur Pilatus, bespotting en ter dood ver-oordeling (Mattheüs 27:1-2 en 11-30; Marcus 15:1-19; Lucas 23:1-5 en 13-25; Johannes 18:28-19:16), gang naar Golgotha en kruisiging (Mattheüs 27:31-56; Marcus 15:20-41; Lucas 23:26-49; Johannes 19:17-36), en sterven op het negende uur (Mattheüs 27:46; Marcus 15:34; Lucas 23:44) op de dag voor de sabbath (Mattheüs 27:62; Marcus 15:42; Lucas 23:54; Johannes 19:31). Historische achtergrond In de eerste eeuwen kwamen de christenen nog niet bijeen voor een speciale viering op de Goede Vrijdag. Wel vastten ze op deze dag38 en op de Stille Zaterdag ter gedachtenis aan Jezus’ dood. In de Paaswake lazen ze het verhaal over Jezus’ lijden en kruisdood. In de vierde eeuw waren er de eerste liturgische vieringen op de vrijdag: er werden nachtwaken gehouden en hier en daar waren er ook kerkdiensten vanaf het negende uur tot in de avond. Bij de kerke-lijke vormgeving werd de gemeente te Jeruza-lem tot voorbeeld genomen: bij het ‘hanenge-kraai’ – dus nog in het donker van de nacht – begon hier een processie naar Gethsemane, waar het verhaal over de gevangenneming werd gelezen. Vandaar ging men terug naar Jeruzalem, bereikte de stad in de ochtendschemering en kwam bijeen in de Kerk van het Kruis. Hier luisterden de gelovigen naar het verhaal over het verhoor voor Pilatus en naar een preek van de bisschop. Omstreeks het tweede uur – ongeveer acht uur – begon de verering van de kruisrelikwie op Golgotha. Dit duurde tot het zesde uur. De bisschop hield het ‘heilige hout’ vast, de gemeenteleden liepen er langs, raakten het kruis met het voorhoofd aan en kusten het. Van het zesde tot het negende uur vond ‘voor het kruis’ een woorddienst met lezingen, gebeden en liederen plaats. Daarna gin-gen de gemeenteleden naar de Opstandingskerk en luisterden naar het verhaal over de graflegging van Jezus.39 In de westerse kerk werd vanaf de zevende eeuw een liturgische viering op Goede Vrijdag gebruikelijk, waarin woorddienst40 en communie41 gecombineerd waren. Een

38 In de Rooms Katholieke Kerk is de Goede Vrijdag nog altijd officieel een verplichte vastendag. Zo meldde de Nederlandse bisschoppenconferentie in 1989: ‘Wij bepalen dat Aswoensdag en Goede vrijdag dagen van verplichte vasten en onthouding in spijs en drank zijn en dat verder het bepalen van de wijze van de beoefening van Boete en onthouding aan het eigen geweten en initia-tief van de gelovigen wordt overgelaten.’ 39 Karl-Heinrich Bieritz, Het kerkelijk jaar. Christelijke feestdagen vroeger en nu, Amstedam: Pro-metheus 1995, 114. 40 Liturgische bijeenkomst waarin de lezing en de uitleg van de Bijbel centraal staan.

73

bijzonder gewicht kreeg daarbij de plechtige voorbede, vooral voor degenen die lijden. In de Middeleeuwen kreeg de kruisverering een plaats. Terwijl de gelovigen het kruis vereerden, zong het koor het ‘beklag van God’ (imprope-ria).42 Het heeft de vorm van een vraag- en zang. God beklaagt zich erover dat zijn volk ondankbaar is, terwijl hij het uit Egypte heef geleid en het gevoed heeft met manna gedurende de veertigjarige tocht door de woestijn. Het koor antwoordt met een bede tot God.43 Avondmaal op Goede Vrijdag? Een eigen liturgische vorm voor een viering op de Goede Vrijdag ontstond in de vierde eeuw. De Goede Vrijdag werd beleefd als een dag van strenge vasten. De kerk-dienst op Goede Vrijdag noemde men een a-liturgische

dienst, omdat er geen avondmaal / eucharistie was. In de zevende eeuw wilden ge-meenteleden ook op Goede Vrijdag de communie ontvangen. De woorddienst werd verbonden met de communieviering (geen eucharistieviering): het brood dat bewaard was van de vorige dag (Witte Donderdag), werd dan uitgedeeld. In de Rooms Katholie-ke Kerk vindt nog altijd op Goede Vrijdag geen consecratie44 plaats. Gelovigen die dat willen, ontvangen de hostie die in de Witte Donderdagviering is gewijd.

41 Het woord communie is afgeleid van het Latijnse woord communio, dat ‘gemeenschap’ bete-kent. Het brood en de wijn in de viering verwijzen naar gemeenschap met lichaam en bloed van Jezus Christus. De communie is een belangrijk onderdeel van de mis (eucharistieviering) in de Rooms Katholieke Kerk. 42 Improperia = verwijten. 43 Sommigen denken dat het Beklag van God is ontstaan ten tijde van Ignatius van Antiochie(† 110), Johannes Chrysostomos (circa 345-407) en Augustinus (354-430). In die tijd heerste er een klimaat van anti-judaïsme, waarin het joodse volk werd verguisd, vanwege de vermeende moord op Christus. Anderen denken dat de Improperia zijn ontstaan in de negende eeuw. Het Beklag van God wordt door het Overlegorgaan tussen Joden en Christenen (OJEC) in Nederland geïnterpre-teerd als een uiting die opgeroepen heeft tot antisemitisme. In het Beklag komt het joodse volk immers uitsluitend in negatieve gedaante voor. Het is volgens het OJEC dan ook vaak aanleiding geweest voor pogroms. In 1999 maakte het OJEC bezwaar tegen het opnemen van het Beklag Gods in het Dienstboek van de protestantse Samen-op-Weg-kerken. Tegenover het OJEC stellen anderen in het Beklag een uiting gezien kan worden van het besef dat allen geconfronteerd wor-den met zowel de schuld die zij dragen aan het oprichten van het kruis als het heil dat dit kruis hun brengt. D kruismeditatie is volgens die visie een daad ‘van schuldbelijdenis, toewijding en van hoop die door de voorafgaande lezingen en gebeden wordt opgeroepen’ (Hans Utyenbo-gaardt, Wim Kloppenburg & Henk Vreekamp, Kruismeditatie en Beklag Gods in liturgie en leerhuis. Werkboekjes voor de Eredienst 15, Zoetermeer: Boekencentrum 1999, 12). Het Beklag van God is op zich niet antisemitisch, maar draagt wel elementen in zich die voor antisemitisme misbruikt kunnen wordeen. 44 De consecratie is de mysterieuze gebeurtenis in de eucharistie waardoor volgens de rooms-katholieke geloofsovertuiging brood en wijn worden veranderd in het lichaam en bloed van Jezus Christus. Tijdens de consecratie citeert de priester wat volgens de evangelisten Jezus zei bij het breken van het brood tijdens zijn laatste maaltijd met zijn leerlingen: ‘hoc est enim corpus meum’ ( dit is mijn lichaam), en bij het aanreiken van de wijn: ‘hic est enim calix sanguinis mei novi et aeterni testamenti (mysterium fidei) qui pro vobis et pro multis effundetur in remissionem pecca-

74

In de Nederlandse kerken van de Reformatie behoorde de Goede Vrijdag niet tot de kerkelijke feest- en gedenkda-gen. De Nationale Synode van Dordrecht besliste in 1578 nog in deze zin. Pas in de kerkorde van Utrecht uit 1612 wordt de Goede Vrijdag een kerkelijke gedenkdag genoemd. De eerste avondmaalsviering op Goede Vrijdag was waarschijnlijk op 6 april 1798. Enkele christenen in Delft, die elkaar gevonden hadden in het ge-nootschap Christum Sacrum, vierden bij een van hen thuis het avondmaal. Kenne-lijk wilden meer gemeenteleden het avondmaal op de Goede Vrijdag vieren, want kort daarop werd deze dag een kerkelijke gedenkdag. In 1817 schreef de

synode van de Nederduitsch Hervormde Kerk het houden van een godsdienstoefening voor. Aan het verzoek op die dag ook het avondmaal te mogen vieren, kwam de synode niet tegemoet. Dat deed ze pas in 1853. In de tweede helft van de negentiende eeuw burgerde de viering van het avondmaal op de Goede Vrijdag in veel hervormde gemeenten in. De viering kreeg hiermee het karakter van een dodenmaal. Gemeenteleden kwamen bijeen om het tragische, on-schuldige en voorbeeldige lijden van Jezus op zich in te laten werken. Sommigen van hen gingen alleen op die dag naar de kerk en de rest van het jaar niet. Gemeenteleden die op Palmzondag openbare belijdenis van het geloof hadden afgelegd, gingen meestal op de Goede Vrijdag voor het eerst aan het avondmaal. Byzantijnse en Slavische traditie De Goede Vrijdag begint in de Byzantijnse en Slavische traditie in de regel om twee uur in de nacht met een viering waarin twaalf gedeelten uit de evangeliën gezongen worden en die daarom in de volksmond ‘de twaalf evangeliën’ heet. De officiële benaming is ‘Akoluthia45 van het heilige lijden.’ De lezingen worden gevolgd door lyrische klaagzan-gen en overwegingen van de gelovigen. Hoogtepunt is het binnendragen van een kruis en de kruisverering. De volgende viering is op vrijdagmorgen. Het Christusbeeld wordt van het kruis afgenomen en in een witte doek gehuld. In het aansluitende vesper (avondgebed) in de namiddag wordt in een processie een doek waarop de afbeelding van de gestorven Christus is geborduurd de kerk ingedragen en in het midden neerge-legd. Dit epitaphios (ook wel plaschtschanica genoemd) blijft daar tot het Paasfeest als plaats waar de gelovigen de in het graf gelegde Christus vereren ondermeer door er bloemen op te leggen.

torum’ (dit is de kelk van mijn bloed, van het nieuwe- en altijddurende verbond, (mysterie van het geloof) dat voor u en velen wordt vergoten tot vergeving van de zonden). 45 Orde van dienst, dat wil zeggen het samenstel van veranderlijke en vaste teksten voor een bepaalde liturgische viering.

75

Epitaphios gemaakt in opdracht van Dmitry Shemyaka voor het Yurievklooster van Novgorod , 1444 of 1449: The Novgorod State United Museum Reserve.

76

Theodosia Poulopos, Epitaphios, 1599, Athene: Benaki Museum.

Kruisverering Een belangrijk onderdeel in de rooms-katholieke viering op Goede Vrijdag is de kruis-verering. Deze ceremonie vindt haar oorsprong in Jeruzalem. Aetheria, de pelgrim van Bordeaux (385) schreef: ‘Het ware kruis van de Heer, dat door de H. Helena gevonden was, werd op Goede Vrijdag door allen vereerd. Het kruis werd op een tafel gelegd, waarachter de bisschop gezeten was, die zijn handen op het boveneinde van het kost-bare relikwie legde.’ Vanuit Jeruzalem verspreidde het gebruik zich naar Constantino-pel en naar die steden van het Byzantijnse rijk, waar men – naar men geloofde - een deel van het kruis bezat. Paus Sergius I († 701), een Byzantijn van geboorte, voerde in de zevende eeuw de plechtigheid in Rome in.46 Sinds de negende eeuw is het gebruik bekend om ook in kerken waar geen kruisrelikwieën bewaard werden kruis te vereren. De kruisceremonie gebeurt in twee verschillende vormen. Bij de eerste wordt een omhuld kruis naar het altaar gedragen. De priester neemt het daar in ontvangst, onthult

46 Nog altijd viert de paus Goede Vrijdag in de kerk van het Heilige Kruis te Rome, waar – naar men gelooft - grote kruisrelikwieën en enige van Golgotha afkomstige grond worden bewaard.

77

het bovenste deel, tilt het omhoog en zingt: ‘Zie het hout van het kruis waaraan de ver-losser van de wereld hing’. Allen antwoorden: ‘Komt, laten wij aanbidden.’ Daarna knie-len allen behalve de priester en is er een korte aanbidding in stilte. Vervolgens onthult de priester op dezelfde manier de rechterbalk van het kruis en tenslotte het hele kruis. Daarna legt hij het in de altaarruimte of op een andere geschikte plaats neer of over-handigt het aan twee acolieten47 die het vasthouden. Nu begint de verering van het kruis: de gelovigen trekken langs het kruis en vereren het door een kniebuiging og een ander teken van verering (bijvoorbeeld een kus. Daarna zingt het koor het Beklag van God of een ander gezang Bij de tweede vorm wordt het altaarkruis in processie door de priester of diaken de kerk binnengedragen, begeleid door acolieten die kandelaars met brandende kaarsen dragen. Op verschillende momenten wordt het kruis tijdens de processie ter aanbid-ding omhoog geheven. Tot slot wordt het kruis bij de ingang van het priesterkoor ge-plaatst, tussen de kandelaars. Op de kruisvertoning volgt de kruisverering. Daarbij is het de bedoeling dat alle aanwezigen langs het kruis lopen en dit vereren met een kniebuiging of, waar dit ge-bruikelijk is, een kus. Als vanwege het grote aantal aanwezigen niet iedereen naar vo-ren kan komen, gaat de priester op een gegeven moment met het kruis voor het altaar staan, waarbij hij het ter aanbidding korte tijd opheft. Aan het einde van de kruisvere-ring wordt het kruis op zijn gebruikelijke plaats op het altaar geplaatst.

47 Misdienaren.

78

Kruiswegstatie In en rondom veel rooms-katholieke kerken kun je kruiswegstaties zien. De kruisweg (Via Crucis of Via Dolorosa) verbeeldt de weg die Jezus met het kruis op zijn schouders naar Golgotha liep. De staties48 zijn halteplaatsen die de lijdensweg van Jezus markeren. De gelovige loopt van statie naar statie om het lijden en de dood van Jezus te herden-ken. De voorstellingen van de 14 kruiswegstaties zijn: I Jezus wordt ter dood veroordeeld II Jezus neemt het kruis op zijn schouders III Jezus valt voor de eerste maal onder het kruis IV Jezus ontmoet zijn moeder V Simon van Cyrene helpt Jezus het kruis te dragen VI Veronica droogt het aangezicht van Jezus af VII Jezus valt voor de tweede maal VIII Jezus troost de wenende vrouwen IX Jezus valt voor de derde maal X Jezus wordt van Zijn klederen beroofd XI Jezus wordt aan het kruis genageld XII Jezus sterft aan het kruis XIII Jezus wordt van het kruis afgenomen XIV Jezus wordt in het graf gelegd. Het gebruik om symbolisch de weg af te leggen die Jezus op zijn sterfdag ging en daarbij zijn lijden onder gebed of gezang te overwegen, stamt uit de late Middeleeuwen en vindt zijn oorsprong in Jeruzalem. Daar bezochten pelgrims de feitelijke historische plaatsen, zoals die beschreven waren in de lijdensverhalen van het Nieuwe Testament en in andere overleveringen.

48 Het woord statie komt van het Latijnse woord statio (= ik sta) en duidt op een plek waar stil werd gestaan - te vergelijken dus met station. Kruiswegstaties zijn sinds de zestiende eeuw te zien langs de Via Dolorosa in Jeruzalem, een bekende route voor pelgrims.

79

Han Bijvoet (1897-1975), Eerste en veertiende kruiswegstatie, Haarlem: Kathedrale basiliek Sint Bavo. De kruiswegstaties van Bijvoet waren in de vorm van tegels met in totaal acht kleuren. De tegels zijn vervaardigd in tegelfabriek De Porceleyne Fles te Delft. De eerste kruiswegstatie werd vervaardigd in 1926, de veertiende in 1940.

Passiespelen en boeteprocessies Vroeg in de geschiedenis van de kerk stond in de viering van Goede Vrijdag de symboli-sche betekenis van de dag centraal. In de beleving van de middeleeuwse christenen kwam echter langzaam maar zeker de herdenking van de historische gebeurtenissen op de sterfdag van Jezus centraal te staan. Dat leidde tot buitenliturgische passiespelen en boeteprocessies, die vooral in Zuid-Europa nog altijd een belangrijke plaats innemen. Een passiespel is een soort toneelvoorstelling over het lijden van Jezus voor en tij-dens de kruisiging. Meestal zijn de spelers plaatselijke amateurs die vaak jarenlang met hun hele gezin meedoen. Bekend in Nederland zijn de passiespelen die om de vijf jaar in het openluchttheater van Tegelen worden opgevoerd. Het passiespel is van oorsprong een uit de Middeleeuwen stammend mysteriespel. Deze spelen waren een in de volkstaal gespeelde populaire vorm van de kerkelijke vieringen rond Goede Vrijdag en

80

Pasen. Het gebruik duurde voort tot in de zestiende eeuw. In de zeventiende eeuw leef-de de traditie weer op, eerst in het Duitse Oberammergau. Dit vond navolging in andere Europese landen als Oostenrijk, Frankrijk, België en Nederland.

Een boeteprocessie is een processie die erop gericht is om het lijden van Christus te gedenken en om zelf boete te doen. Het gebeuren stamt uit de zeventiende eeuw. Paters Kapucijnen besloten in 1644 een processie in te richten om oorlog en pest te weren. Ze stichtten een vereniging, de Sodaliteit, die door de toenmalige bisschop in 1646 werd erkend. Datzelfde jaar namen de leden zelf deel als boetelingen met pijlen en 18 zware kruisen. Op het eind van de zeventiende eeuw breidde Sodaliteit de processie uit met spreekkoren en groepen die belangrijke Bijbelverhalen illustreren. De boetelingen, achteraan in de processie, werden voorafgegaan door een Christusfiguur, die een kruis van 40 kilo droeg. Hiermee meenden ze gevolg te geven aan zijn woorden: ‘Wie mij liefheeft, neemt zijn kruis op en volge mij.’ Momenteel zijn er vooral in Zuid Europa omvangrijke boeteprocessies in de Goede Week. De processiegangers dragen kruisen mee of zware beelden/beeldgroepen die het lijden van Christus en dat van zijn moeder Maria uitbeelden, zij geselen zichzelf of gaan blootsvoets in boetekledij.

81

Matthias Grünewald (1475/1480-1528), Isenheimer altaar, 1506-1515, middendeel 269 x 307 cm; zijpanelen 232 cm x 75 cm; de predella 76 cm x 340 cm, Colmar: Musée d’Unterlinden. Op het rechterpaneel de heilige Sebastiaan (de martelaar), op het linkerpaneel de heilige Antonius (de kluize-naar). Op het middenpaneel links, in het wit, Maria, gesteund door de evangelist Johannes. Voor hen, geknield Maria Magdalena; rechts staat Johannes de Doper, die een tekst lijkt uit te spreken: Hij moet groter worden, ik kleiner (Joh. 3:30). Het verminkte lichaam van Jezus is veel gruwelijker uitgebeeld dan destijds gebruikelijk was. Het bloed van het lam wordt in een kelk opgevangen: ter latere consumptie, zou je haast denken. De weerzinwekkende zwe-ren op Jezus’ lichaam zijn gelijk aan de wonden die werden veroorzaakt door een ziekte die in de late Middeleeu-wen in West-Europa veel voorkwam. Deze werd veroorzaakt door bedorven gerst. Het lichaam teerde erdoor weg en er trad gangreen op in de handen en voeten. Dit altaar stond oorspronkelijk op een ziekenzaal in een ziekenhuis, als zoveel belangrijke altaarstukken in die tijd, ter bemoediging van de zieken en stervenden. Onder het tweede en derde panel zien we een horizontale voorstelling van de bewening en graflegging van Jezus in de predella (het voetstuk). Drie figuren uit het donkere paneel van de kruisiging, namelijk Johannes, Maria en Maria Magdalena, staan wenend en met grote tederheid om het dode lichaam heen.

82

Beklag van God – rooms-katholieke versie

Mijn volk, wat heb Ik u gedaan of waarmee heb Ik u bedroefd? Antwoord Mij. Omdat Ik u uit het land van Egypte heb gevoerd: hebt gij voor uw Verlosser een Kruis bereid Mijn volk, wat heb Ik u gedaan of waarmee heb Ik u bedroefd? Antwoord Mij. Heilige God, Heilige Sterke, Heilige Onsterfelijke, ontferm U over ons. Omdat Ik u gedurende veertig jaren door de woestijn heb geleid, met manna gespijzigd, en een heerlijk land binnengeleid: hebt gij voor uw Verlosser een Kruis bereid Mijn volk, wat heb Ik u gedaan, of waarmee heb Ik u bedroefd? Antwoord Mij. Heilige God, Heilige Sterke, Heilige Onsterfelijke, ontferm U over ons. Wat meer had Ik voor u moeten doen dat Ik niet gedaan heb Ik immers heb u geplant als mijn allerschoonste wijngaard: en gij zijt Mij zeer bitter geworden: want met azijn hebt gij mijn dorst gelest en met een lans hebt gij de zijde van uw Verlosser doorboord. Mijn volk, wat heb Ik u gedaan, of waarmee heb Ik u bedroefd? Antwoord Mij. Heilige God, Heilige Sterke, Heilige Onsterfelijke, ontferm U over ons. Ik heb om u Egypte en zijn eerstgeborenen gegeseld: en gij hebt Mij gegeseld en overgeleverd. hebt gij voor uw Verlosser een Kruis bereid. Mijn volk, wat heb Ik u gedaan of waarmee heb Ik u bedroefd? Antwoord Mij. Ik heb u uit Egypte gevoerd en Pharao in de Rode Zee verdronken: en gij hebt Mij overgeleverd aan de hogepriesters. Mijn volk, wat heb Ik u gedaan of waarmee heb Ik u bedroefd? Antwoord Mij. Ik heb voor u de zee geopend: en gij hebt met een lans mijn zijde geopend. Mijn volk, wat heb Ik u gedaan of waarmee heb Ik u bedroefd? Antwoord Mij. Ik ben voor u uitgegaan in de wolkkolom: en gij hebt Mij naar het rechthuis van Pilatus gevoerd. Mijn volk, wat heb Ik u gedaan of waarmee heb Ik u bedroefd? Antwoord Mij. Ik heb u in de woestijn met manna gespijzigd: en gij hebt Mij met vuist en gesel geslagen. Mijn volk, wat heb Ik u gedaan of waarmee heb Ik u bedroefd? Antwoord Mij. Ik heb u gelaafd met heilzaam water uit de rots: en gij hebt Mij gelaafd met gal en azijn. Mijn volk, wat heb Ik u gedaan of waarmee heb Ik u bedroefd? Antwoord Mij. Ik heb om u de koningen der Kanaänieten geslagen: en gij hebt Mij met een rietstok op het hoofd geslagen. Mijn volk, wat heb Ik u gedaan of waarmee heb Ik u bedroefd? Antwoord Mij. Ik heb u een koninklijke scepter gegeven: en gij hebt mijn hoofd met doornen gekroond. Mijn volk, wat heb Ik u gedaan of waarmee heb Ik u bedroefd? Antwoord Mij. Ik heb u verheven met grote kracht: en gij hebt Mij gehangen aan het Kruishout. Mijn volk, wat heb Ik u gedaan of waarmee heb Ik u bedroefd? Antwoord Mij.

Beklag van God – een protestantse versie Mijn volk wat heb ik jou gedaan en waarmee heb ik je zo vermoeid? Ik heb jou bevrijd uit harde handen en je gered uit de macht van tirannen. Maar jij bent zelf onderdrukker geworden en maakt de minste der mensen tot slaven. Mijn volk wat heb ik jou gedaan en waarmee heb ik je zo vermoeid? Ik ben met jou mee door de tijden gegaan en wees je de weg van het recht. Maar jij bent voor de verleiding bezweken en koos voor het recht van de sterkste. Mijn volk wat heb ik jou gedaan en waarmee heb ik je zo vermoeid? Ik heb jou als mijn wijngaard verzorgd, wat had ik nog meer moeten doen? Maar wrang zijn de vruchten geworden, zuur is de wijn van het verstoorde feest. Mijn volk wat heb ik jou gedaan en waarmee heb ik je zo vermoeid? Ik heb de demonen verdreven en gaf deze wereld in vrijheid aan jou. Maar jij hebt hele volkeren gegeseld, offerde hen aan de geest van het gewin. Mijn volk wat heb ik jou gedaan en waarmee heb ik je zo vermoeid? Ik schiep oceanen en vijf continenten om bruggen van vrede te bouwen. Maar jij hebt de aarde grondig verdeeld in mijn en dijn, in meer en minder. Mijn volk wat heb ik jou gedaan en waarmee heb ik je zo vermoeid? Ik vertrouwde jou de luchten toe, kolommen van wolken en licht. Maar jij hebt de lucht onveilig gemaakt en jij verzon een dodelijk licht. Mijn volk wat heb ik jou gedaan n waarmee heb ik je zo vermoeid? Ik strooide het koren over de velden en maakte de bodem vruchtbaar voor velen. Maar jij hebt het voedsel in wapens verkeerd en weigert het brood te breken en te delen. Mijn volk wat heb ik jou gedaan en waarmee heb ik je zo vermoeid? Ik schonk jou het water, opende bronnen en stromen van water voor al wat beweegt. Maar jij hebt de zeeën bezoedeld en rivieren vervuild tot riolen. Mijn volk wat heb ik jou gedaan en waarmee heb ik je zo vermoeid? Ik heb wie jou kwelden geslagen, gehoord je geroep en gezien je ellende. Maar jij hebt je ogen en oren gesloten voor allen die zwerven en zoeken naar rust. Mijn volk wat heb ik jou gedaan en waarmee heb ik je zo vermoeid? Ik heb jou geroepen, benoemd tot gemeente van het weerloze lam onder de mensen. Maar jij, jij hebt in mijn Naam het buskruit uitgevonden en erger. Waarom heb jij Christus opnieuw gekruisigd? Mijn volk, antwoord Mij!

83

10. Stille Zaterdag – Paaswake Naam Paaszaterdag (Sabbatum Sanctum in het Latijn) volgt op Goede Vrijdag. Het is de zater-dag voor Pasen en de laatste dag van de vastentijd die begon op Aswoensdag49, een tijd die voorbereidt op het paasfeest. De paaszaterdag wordt ook wel Stille Zaterdag ge-noemd: op die dag luiden de klokken tot aan de paaswake (Vigilia Paschalis) niet. De Stille Zaterdag was voor de christenen een van de drie heilige paasdagen. De dag was een dag van waken, bidden en vasten. Op deze dag werd de eucharistie niet gevierd, ‘omdat de Bruidegom is weggenomen’ (Mattheüs 9:15). Liturgisch gezien duurde paas-zaterdag tot de schemering. Daarna werd de paaswake gevierd met aan het slot de eu-charistie. In de Oosters Ortho-doxe Kerk wordt de dag voor Pasen de Heilige en Grote Zaterdag of de Grote Sabbat genoemd. Men gelooft dat op deze dag Christus geestelijk nederdaalde in het do-denrijk (de hades) om de zielen van hen die daar worden vastgehouden te redden en naar het pa-radijs te voeren. Oorsprong De eerste christenen kwamen in de late zater-dagavond voor het zon-dagse paasfeest bij el-kaar. Ze luisterden dan naar het voorlezen en de uitleg van gedeelten uit de Bijbel. De hele nacht ging dit door. Tegen de morgen, bij het opgaan van de zon (het moment dat werd aangeduid met ‘het kraaien van de haan’), besloten ze hun nachtwake (vigilie) met de viering van het avondmaal. De kerkdienst in de

49 De vastenperiode eindigt op de Stille Zaterdag ’s middags om 12.00 uur.

84

Sacramentarium Gelasianum Vetus, Titelblad en beginwoorden, achtste eeuw, perkament, 33,4 x 26 cm, Vaticaan: Biblioteca Apostolica

paasnacht gold oorspronkelijk als de belangrijkste van het hele jaar en als het kloppend hart van alle christelijke feesten. Kerkvader Aurelius Augustinus (354-430) noemde de paaswake de moeder van alle nachtwaken (preek 219). Hij bedoelde daarmee te zeggen dat de nachtwake van Pasen de oudste vorm van nachtwaken is in de christelijke tradi-tie, maar wellicht ook dat deze wake de meest indrukwekkende viering van het jaar is. Het was het feest van het licht in de nacht. Men beleed Jezus’ plotselinge komst midden in de nacht. De gemeente die bijeenkwam in de paasnachtwake stond gericht op de toekomst: ze vierde de komst van de Mensenzoon, de Heer die was opgestaan en zijn gemeente wilde meevoeren naar de lichtende stad van God.

Een hoogtepunt in de paasnacht was het dopen van doopkandidaten (catechume-nen): na soms jaren van voorbereiding werden ze nu in de doopkerk ondergedompeld in of begoten met water.50 Nadat daarna hun voorhoofd was gezalfd, mochten ze zich

50 Tertullianus (circa 160 – circa 230) en Hippolytus (circa 170 – circa 235) gaven de doop een plaats in de paaswake. In het sacramentarium Gelasianum Vetus (zevende / achtste eeuw) wordt een driemaal herhaalde onderdompeling voorgeschreven. Na de onderdompeling werden de dopelingen naar de bisschop geleid. Deze legde hen de handen op, zalfde hen en tekende op hun

85

kleden in witte mantels. De wachtende gemeente verwelkomde hen met een vredeskus en met de viering van het avondmaal / de eucharistie. In het Westen werd in de Middeleeuwen de kerkdienst steeds vroeger gehouden. Waarschijnlijk was dit om praktische redenen. Alleen van asceten kon verwacht wor-den dat ze de hele nacht waakten en baden. Tenslotte bleef er van de nachtwake niets meer over. Toen de viering op zaterdagmorgen werd gehouden, werd het een kerk-dienst van de geestelijkheid waaraan maar weinig gemeenteleden deelnamen. Teksten, tekens en verloop van de oude paasnachtliturgie (bijvoorbeeld het binnenbrengen van het licht) verloren daarbij veel van hun betekenis en konden in hun oorspronkelijke zin nauwelijks meer begrepen of herhaald worden.51 Pas in de jaren vijftig van de twintig-ste eeuw kwam weer aandacht voor de oorspronkelijk vorm van de paaswake.52 Lichtceremonie Overeenkomstig de lichtritus die in de twaalfde eeuw ontstond53, begint de rooms-katholieke liturgie van de paaswake met het binnendragen in een nog duistere kerk van de paas-kaars54: de (zeer) grote kaars die bij uitstek het symbool is van het Licht, van Jezus Christus die het duister overwon en het leven aan het Licht bracht. In veel gevallen is de paas-kaars aangestoken aan het paasvuur55 dat voor de kerk brandt.56 Tijdens het binnendragen loopt de diaken met de paaskaars voorop. Hij stopt driemaal en roept op een telkens hogere toon: ‘Licht van Christus’ (Lumen Christi). Allen antwoorden: ‘Heer wij danken u’ (Deo gratias). Ze ste-

voorhoofd een kruis, waardoor – zo geloofde men - de heilige Geest werd gegeven. De doopdienst werd besloten met de hymne ‘Gloria in excelsis’, die de overgang markeerde naar de viering van de eucharistie. De zojuist gedoopten mochten aan de eucharistie deelnemen, want ze behoorden nu tot de ‘familia Dei’, het gezin van God. 51 Karl-Heinrich Bieritz, Het kerkelijk jaar. Christelijke feestdagen vroeger en nu, Amsterdam: Prometheus 1995, 119. 52 In de Rooms Katholieke Kerk werd vanaf 1951 de paaswake weer van zaterdagnacht op zon-dag gehouden. 53 Dit gebruik gaat mogelijk terug op de lichtceremonie in de joodse familie aan het begin van de sabbat. 54 Op de kaars staat een christelijk symbool en dikwijls de alpha en omega (de eerste en laatste letter van het Griekse alfabet, symbool van Christus) en het getal van het lopende jaar. 55 In Frankische en Keltische streken ging men in de vroege Middeleeuwen naar buiten om met een vuursteen vuur uit de rotsen te slaan (‘… en die rots was Christus’, 1 Corinthe 10:4). In de Duitse landen en onder andere te Cluny (Frankrijk) hanteerde men op de Stille Zaterdag een brandglas en ving zo de stralen op van de ‘Zon der Gerechtigheid’ (Christus). 56 In veel rooms-katholieke parochies brandt voor de kerk een vuur waaromheen de gelovigen zich verzamelen. De priester begroet hen, houdt een korte inleiding over de betekenis van het feest en zegent het vuur met een gebed. Vervolgens steekt hij vijf wierookkorrels in kruisvorm in het kruis en zegt daarbij: 'Door zijn heilige wonden bescherme en behoede ons Christus de Heer'. Daarna wordt de paaskaars aan het vuur aangestoken en volgt de intocht of processie in de don-kere kerk.

86

ken hun kaarsen aan de paaskaars aan, zodat de kerk feestelijk verlicht wordt. Na de intocht plaatst de diaken de paaskaars op de kande-laar in het midden van het priesterkoor of bij de ambo.57 Ook veel protestantse vieringen beginnen met het binnenbrengen van de paaskaars. De roep luidt: ‘Christus is het licht’ of ‘Christus, licht voor de wereld’, waarop allen kunnen antwoorden: ‘Eeuwig dank aan God.’ Na de laatste uitroep wordt het licht uitgedeeld aan alle aanwezigen. Er worden enkele teksten gezegd en een lied gezongen. Vervolgens do-ven de aanwezigen hun eigen kaars58 en begint de ‘dienst van het Woord’. Lezingen De dienst van het Woord, waarin lezingen uit de Bijbel en de uitleg centraal staan, be-hoort tot de oorspronkelijke inhoud van de paasnachtviering. Het rooms-katholieke leesrooster kent in totaal negen lezingen: Genesis 1:1-2:2; Genesis 22:1-18; Exodus 14:15-15:1; Jesaja 54:5-14; Jesaja 55:1-11; Baruch 3:9-15 en 32-4:4; Ezechiël 36:16-17a en 18-28; Romeinen 6:3-11; Mattheüs 28:1-10 / Marcus 16:1-7 / Lucas 24:1-12. Om pastorale redenen beperken de voorgangers dikwijls het aantal oudtestamentische lezingen tot twee of drie, waarbij in ieder geval het verhaal van de doortocht door de Rode Zee (Exodus 14:15-15:1) aanwezig is. Het protestantse leesrooster kent acht lezingen: Genesis 1:1-2:2; Genesis 22:1-18; Exodus 14:15-15:1; Jesaja 54:5-14; Jesaja 55:1-11; Ezechiël 36:24-28; Sefanja 3:12-20; Romeinen 6:3-11. Ook hier beperkt de voorganger meestal het aantal lezingen. De eerste en de laatste lezing ontbreken vrijwel nooit. Elke lezing wordt gevolgd door een antwoordlied.

57 Lessenaar voor de lezingen. 58 Uit de derde eeuw bleef een anekdote bewaard van een paaswake te Jeruzalem. Kaarsen waren toen nog niet in gebruik; men brandde lampen op olijfolie. Maar in die nacht kwam men olie tekort. ‘Omdat een vreselijke neerslachtigheid de hele gemeente beving, gaf Narcissus (de bis-schop) aan degenen die voor de lampen te zorgen hadden, opdracht water te putten en het bij hem te brengen. Toen ze dat onverwijld hadden gedaan, sprak hij een gebed uit over het water en in oprecht geloof in de Heer moedigde hij hen aan het in de lampen te gieten. Toen ze dat gedaan hadden, veranderde tegen alle verwachting in, door een wonderlijke goddelijke kracht, het water in olijfolie!’ Het aardige van deze legende is dat ze verband legt tussen het licht van Pasen en het water van de doop (Klaas Touwen, ‘Als Pasen en Pinksteren op één dag vallen. De vijftig dagen van Pasen, in: Woord en Dienst 9 april 1993, 147).

87

Een dankzegging: In het Licht Om de eerste dag van de rest van ons leven, om het licht dat telkens weer doorbreekt, om de warmte die de kilte verdrijft, om de geuren van groen om ons heen. Om de mensen die wél worden bevrijd, om wie zich niet neerleggen bij onrecht, om wie opstaan tegen leugen en bedrog, om wie werken aan een andere toekomst. Om wie zich geven aan het welzijn van men-sen, om wie verzorgen, verbinden en genezen, om wie een toevlucht zijn voor ontheemden, om wie vertroosten, verzachten en sterken. Om wie het patroon van geweld wil verbreken, om wie het oude liedje niet meer wil zingen, om wie het waagt zonder te willen winnen, om wie nieuwe wegen zoekt, ook de smalle. Om alle kinderen die ons leven versieren, om alle momenten van vrolijk plezier, om alle vriendschap, gemeenschap en liefde, om alle verrukking van kunst en cultuur. Om alle getuigen wier woorden nog spreken, om alle opwekkende mooie verhalen, om alle goede gebaren en wenken, om alle dromen en daden van hoop. Om de laatste der dagen, het diepste geheim, als alle tranen zullen worden afgewist en alle ogen zullen worden geopend in het zoete licht van de morgen: Halleluja, halleluja, halleluja!

Niek Schuman (º1936).

In de Duitse protestantse liturgie wordt de reeks lezingen, gezangen en gebeden na de zesde lezing afgebroken. Dan wordt er gedoopt en/of aan de doop van de gelovigen herinnerd en een ge-loofsbelijdenis uitgesproken. In de rooms-katholieke liturgie wordt na de zevende lezing een onderbreking inge-last: de altaarkaarsen worden aange-stoken en de priester zet het gloria59 in. Intussen luiden de kerkklokken. Met de negende lezing en een overweging wordt de woorddienst afgesloten. Doop, openbare belijdenis en doopge-dachtenis In een rooms-katholieke viering volgt na de woorddienst de ‘litanie van alle heiligen’, een smeekbede waarin alle heiligen worden aangeroepen om voor de gelovigen te bidden tot God. Vervol-gens wordt het doopwater gewijd: tij-dens een zegengebed, dat herinnert aan de betekenis van het water (schepping, zondvloed, Rode Zee, doop van Jezus, water uit Jezus’ zijde) wordt de paas-kaars (eenmaal of driemaal) in het wa-ter gedompeld. Daarna kan er gedoopt worden. Wordt er niemand gedoopt en wordt er ook geen doopwater gewijd, dan is er een ander zegengebed over het water (wijwater)60. De doopviering wordt afgesloten met de doopgedach-tenis en de vernieuwing van de doopbe-lofte door de gelovigen: na een inleiding door de priester en de afzwering van het kwaad door de gelovigen volgt een

59 De lofprijzing van God. 60 Wijwater of heilig water is water dat door een priester gewijd is. Dit water wordt in de Rooms Katholieke Kerk gebruikt bij verschillende religieuze handelingen. Het belangrijkste gebruik van wijwater is bij de doop. De dopeling wordt dan met wijwater overgoten. Een ritueel in de paas-nacht dat hiermee te maken heeft, is de besprenkeling met wijwater met een wijwaterkwast, dit als herinnering aan en hernieuwing van de eerder ontvangen doop. Wijwater vindt men ook bij de ingang van katholieke kerken. Bij de deur bevindt zich een kom (vaak mooi versierd of in de vorm van een schelp) met het water. Bij binnenkomst doopt een gelovige zijn vingertoppen in het water en slaat een kruisje. Wijwater mag na gebruik niet zomaar in de gootsteen worden wegge-spoeld, omdat er een zekere waarde aan wordt gehecht. Het mag wel worden opgedronken of aan planten worden geschonken.

88

gebed en de besprenkeling van de gelovigen met het gezegende water. De doopgedach-tenis gaat terug op de gewoonte in de vroege Middeleeuwen de ‘verjaardag van de doop’ te vieren. De doopviering wordt met voorbeden besloten. In een protestantse viering kunnen doop, openbare belijdenis en doopgedachtenis ook een plaats hebben. In de doopgedachtenis belijdt de gemeente haar geloof samen met hen die openbare belijdenis van het geloof afleggen en samen met hen die gedoopt zullen worden of de doop voor hun kinderen vragen. Na de openbare belijdenis en de bediening van de doop of na de doopgedachtenis wordt de viering vervolgd met de lezing van het evangelie van Pasen. De klokken worden nu (weer) geluid en de gemeen-te zet een feestelijk paaslied in.

Avondmaals- of eucharistieviering Op de doopviering volgt in de rooms-katholieke liturgie de eucharistievie-ring. Deze begint met een gebed over de gaven en besluit met een plechtige slot-zegen. In een protestantse paaswake is er dikwijls een avondmaalsviering. Orthodoxe traditie De paasnachtwake treffen we nog aan bij oosters-orthodoxe kerken. Gewoon-lijk gaat het daarbij als volgt: de ge-meente komt ‘s avond om elf uur bijeen.

De weinige kandelaars en lampen in de kerk die nog branden, worden gedoofd. Allen wachten in duisternis en stilte op de intocht van de geestelijken. Er volgen overeen-komstig de Byzantijnse ritus61 vijftien lezingen uit het Oude Testament, afgewisseld door gebeden, koorzang, liturgische handelingen en momenten van stilte en meditatie. Alle gemeenteleden staan tijdens de wake die de hele nacht duurt. Alleen wie dat niet vol kan houden, gaat zo nu en dan even zitten. In de Griekse traditie strooit de geeste-lijkheid laurierbladeren en bloembladeren door de gehele kerk om de verbrijzelde poorten62 en verbroken ketenen van de hel en Jezus' overwinning op de dood te symbo-liseren.63

61 In veel gevallen de Goddelijke Liturgie van de Heilige Basilius de Grote (310-379). 62 In het Nieuwe Testament wordt het dodenrijk, de hades, gezien in het inwendige van de aarde: het ligt in de grootste diepte (Mattheüs 11:23; Lucas 10:15), en het heeft poorten (Mattheüs 16:18). Volgens sommige teksten is het bestaan van het dodenrijk temporeel begrensd: het do-denrijk neemt de zielen na de dood op (Lucas 16:23; Handelingen 1:18) en geeft ze bij de opstan-ding weer terug (Openbaring 20:13); de opstanding is het definitieve einde van het dodenrijk (Openbaring 20:14). Andere teksten wijzen erop dat de zielen van de ongelovigen in het doden-rijk zijn (1 Petrus 3:19) en die van de rechtvaardigen in het ‘eeuwig huis’ bij de Heer (2 Corinthe 5:8). 63 Dat Jezus is gestorven en begraven, betekent in de joodse en joods-christelijke opvatting het-zelfde als de uitspraak dat hij naar de sjeool / de hades / de dodenwereld is gegaan. Er bestaat geen eensduidende bewijsplaats in het Nieuwe Testament voor een afdaling van Jezus in de hel na de dood, die iets meer wil uitdrukken dan een binnengaan in de dodenwereld. Het Nieuwe Testament spreekt niet over een hellevaart als laatste uitdrukking van zijn lijden, een laatste gebeuren van vernedering na de dood; het spreekt evenmin over een hellevaart als een uitdruk-

89

Interieur van een oosters-orthodoxe kerk.

Als het licht begint te worden, lopen de gemeenteleden met brandende kaarsen om de donkere kerk heen. Alle zwarte bekledingen en gewaden worden vervangen door witte. Het epitaphion (het doek waarop de gestorven Jezus is geborduurd) wordt in een plechtige processie naar de altaarruimte gebracht en op het altaar gelegd. De diaken bewierookt de gehele kerk. De liturgische sfeer verandert van verdriet in blijdschap. Het Paasverhaal (vaak Marcus 16:1-8) wordt voorgelezen. Nu klopt de priester drie-maal met het kruis tegen de gesloten kerkdeur. Deze gaat open en allen trekken met hun brandende kaarsen de kerk in. De gewijde klanken van de nacht, de stilte en span-ning worden nu doorbroken. Er wordt een passend Paaslied ingezet: ‘Christus is opge-staan uit de doden. Hij heeft de dood door de dood overwonnen en aan de doden in de graven het leven geschonken.’ De gelovigen geven elkaar een hand en zeggen daarbij: 'De Heer is waarlijk opgestaan'. Soms ook geven ze elkaar de vredeskus. Ieder heeft iets uitbundigs. Kinderen komen binnen. De vespers (morgengebeden) sluiten de viering af.

king van zijn overwinning, een eerste gebeuren van verheffing voor de opwekking. De voorstel-ling van een activiteit van Jezus tussen zijn dood en zijn nieuwe leven berust in hoge mate op speculatieve interessen; ze is afgeleid van bepaalde teksten in het Nieuwe Testament (vooral Mattheüs 12:40 en Handelingen 2:24, 27) die passief over het ondergaan van de dood spreken (Hans Küng, Eeuwig leven, Hilversum: Gooi & Sticht 1983, 144-145.

90

Daarna gebruiken de gelovigen met elkaar in een feestelijke versierde zaal het Paasont-bijt.

Marja Benschop-Smit, De verrijzenis van Christus ofwel de nederdaling ter helle, icoon, 24 x 30 cm. In de vierde eeuw schoof de kerk in haar belijdenis tussen de begrafenis en de opstanding van Jezus de hellevaart van Jezus in. De bedoeling was om een meer gedetailleerde beschrijving te geven van Jezus dood: hij had niet alleen de lichamelijke gevolgen van het sterven ondervonden, maar ook dat wat de dood betekent als het lot dat door de zonde wordt veroorzaakt en de mens als persoon aantast, namelijk de uitsluiting van God en van heil. De voorstelling van de hel berust geheel op fantasie. De Oosters Orthodoxe Kerk ziet de helle-vaart van Jezus niet als een expressie van zijn lijden, maar als een triomftocht. Vaak is dit afge-beeld in de christelijke kunst: de opgestane Jezus die de deuren van de hel heeft opengebroken (en onder zijn voeten heeft) en Adam en Eva, de stamouders van de mensheid, bevrijdt uit de hel. Een vergelijkbare voorstelling vinden we ook elders in het kader van een verlossermythologie: Isjtar (de god van de hemel en de lucht) reist naar de hades (het schimmenrijk); Odysseus (een figuur in de mythencyclus rond de Trojaanse Oorlog) bezoekt de onderwereld.

91

92

11. Pasen: een nieuw begin Pesach - Pascha – Pasen Griekssprekenden uit de eerste eeuw vertaalden het Hebreeuwse Pesach met Pascha. Ze konden in dit woord het werkwoord pa-schein (= lijden) herkennen. Ze brachten Pesach in ver-band met Jezus’ lijden. Met Pesach / Pascha duiden we een joods feest aan, met Pasen een christelijk feest. Pasen is niet in de plaats van het joodse Pesach gekomen, maar er naast gegroeid. Christenen in Klein-Azië en Syrië vierden Pasen op de dag van het joodse Pesach – de dag waarop een paaslam werd geofferd. Een van hen, Melito - bisschop van de gemeente te Sardes - legde omstreeks 160-170 in een preek aan de hand van het Exodus 12 (dat de joden op die dag lazen) uit, dat Jezus het grote paaslam64 is

6464 Het paaslam is een begrip uit zowel de joodse als de christelijke traditie. Het is de benaming voor het dier dat volgens de joodse wet geofferd werd bij de viering van Pesach. In het jodendom was het slachten van lammetjes een gebruik met Pesach, een feest dat de uittocht uit Egypte en de daarmee de bevrijding uit de slavernij aldaar herdenkt. In Exodus 12 staan de voorschriften betreffende het offeren van het paaslam: vier dagen van tevoren moest een eenjarig mannelijk lam van de kudde worden afgezonderd; na zonsondergang moest het worden geslacht; het moest in zijn geheel worden gebraden (later, tijdens de tempelperiode, mocht het ook worden gekookt); het moest staande, met de reiskleding aan, worden gegeten met bittere kruiden en ongezuurde broden; onbesneden mannen mochten niet aan de maaltijd deelnemen; het moest in huis met de familie of gemeenschap worden gegeten; geen stuk van het vlees mocht naar buiten het huis verplaatst worden. Met de verwoesting van de tweede tempel (70) is de offerdienst in het joden-dom gestopt. Sindsdien ligt er enkel nog een botje op de pesachschotel ter herinnering aan het offeren van het paaslam. Karaïeten (die de joodse wetten streng naleven en zich daarbij zich alleen baseren op de schriftelijke tora, niet op de mondelinge traditie) slachten nog wel een lam-metje met Pesach. Volgelingen van Jezus stelden hem voor als het onschuldige paaslam (Johannes 19:36; 1 Corinthe 5:7), ofwel het Lam van God (Johannes 1:29, 36; 19:36; 1 Corinthe 3:7; 1 Petrus 1:18v.). De toevoeging ‘dat de zonde van de wereld wegneemt’ (Johannes 1:29) en de verdere aanduidin-gen van Jezus als offerlam of paaslam openbaren de horizon van de offertaal. In het boek Openba-ringen is het geslachte lam de overwinnaar (Openbaring 5:6, 12).

93

Dieric Bouts (circa 1410-1475), De opstanding van Christus, 1455.

dat voor de zonden van de mensen is gestorven. Melito en zij die op de veertiende (quartodecima) dag van de maand nisan – de dag van Pesach - Pasen vierden, werden quartodecimanen genoemd. Deze dag kon op iedere dag van de week vallen. Aan het eind van de tweede eeuw ontstond er een breuk tussen de christenen te Rome en de quartodecimanen. De christenen te Rome wilden dat Pasen altijd op zondag viel, de dag die van oudsher voor hen bekend was als de dag van de opstanding (dominus resurecti-onis). Paasdatum In de tweede eeuw was er een heftig geschil onder christenen over de berekening van de datum van Pasen. Het eerste zogenaamde Oecumenische Concilie te Nicea in 325 wilde hier een eind aan maken. Keizer Constantijn de Grote (circa 280-337), die het concilie voorzat, hechtte aan de eenheid van zijn rijk en achtte daartoe een gemeen-schappelijke paasdatum voor alle christenen van groot belang. De christenen moesten zich bij de vaststelling van de paasdatum niet langer laten leiden door de joden en dus niet langer Pasen vieren op de zondag na het joodse Pesach: tijdens de volle maan in de lentetijd.

De joden telden de maanden aan de hand van de maanstand. De vijftien-de van de maand was het altijd volle maan. In Nicea besloten de christenen zich aan te passen aan de kalenders die vooral in Rome en Egypte werden gebruikt. En dat waren in hoofdzaak zonnekalen-ders. Pasen moest voortaan vallen op de zondag na volle maan na het lentepunt (21 maart). De quartodecimanen wer-den veroordeeld en geëx-communiceerd. Onder-gronds woedde de strijd nog eeuwenlang voort. Zo was ook de Synode van Whitby (664) voor een belangrijk deel aan dit probleem gewijd. Jehova's getuigen gebruiken de oude methode van bere-kenen nog steeds. Paastijd Pasen is het belangrijkste christelijke feest in het

94

liturgische jaar. In de traditie van de kerk begint de viering van het paasfeest op Witte Donderdag, omvat de Goede Vrijdag en de Stille Zaterdag, en loopt uit in de paasnacht. Dit geheel wordt ‘de drie heilige dagen’(triduum sacrum of paastriduum)65 genoemd. Op de vooravond van Pasen (paasavond en -nacht) begint de paastijd ofwel vijftigda-gentijd. Deze eindigt op Pinksteren (ook wel pentecoste = 50e genoemd). De periode van het paasfeest tot Hemelvaartsdag duurt veertig dagen. De paastijd en de christelijke liturgie daaromheen heeft door de eeuwen heen vele componisten geïnspireerd tot muzikale composities. In de Barokperiode viel vooral het werk van Johann Sebastian Bach (1685-1750) op met de Johannes-Passion (BWV 245, 1724), Matthäus-Passion (BWV 244, 1727) en zijn cantates. Voor de Eerste Paasdag bedacht Bach de cantate nr. 4 Christ lag in Todesbanden. Voor de Tweede Paasdag schreef hij vervolgens de cantate nr. 6 Bleib bei uns, denn es will Abend werden. Viering De paaszondag is de eerste zondag van de paastijd. Oorspronkelijk vierde men op deze dag – naast de nachtelijke paasviering die met de eucharistie eindigde – geen eucharis-tie. Vanaf de vierde eeuw was er een eucharistieviering op de paaszondagmorgen. In rooms-katholieke vieringen leest men over het algemeen voor uit de preek van Petrus voor hoofdman Cornelius (Handelingen 10:34-43). Ook leest men Colossensen 3:1-4 of 1 Corinthe 5:6b-8 (Christus als het paaslam). De evangelielezing is meestal Johannes 20:1-9 (Maria Magdalena, Johannes en Petrus bij het graf). In protestantse vieringen zijn deels dezelfde lezingen. Soms leest men ook Exodus 14:9-14, Jesaja 25:6-9 of Jesaja 51:9-11.

65 Het paastriduum of triduum sacrum is de periode die begint met de avondviering op Witte Donderdag en loopt tot en met nachtwake op Stille Zaterdag. In deze periode wordt het lijden, de dood en de opstanding van Jezus herdacht.

Hendrick ten Broeck (1519-1597), De opstanding van Christus, Rome: Sixtijnse kapel. Dit fresco is een kopie van het originele werk van Domenico Ghirlandaio (1449-1494), dat in 1522 vernield werd tij-dens een instorting aan de ingang van de Sixtijnse kapel te Rome.

95

Matthias Grünewald (circa 1440-1528), De opstanding van Chris-tus, 1515, paneel van het Isenheimer altaar, olieverf op hout, Colmar: Musee d'Unterlinden.

Domenikos Theotokopoulos, algemeen bekend als El Greco (1541-1614), De opstanding

96

Tiziano Vecellio (1488/1490-1576), Noli me tangere, London: National Gallery. Noli me tangere is de Latijnse versie van de oorspronkelijke Griekse uitdrukking mè mou haptou. Deze drie woorden kunnen op verschillende manieren worden vertaald: 'raak me niet aan', 'houd me niet vast', 'nader me niet'. Afhanke-lijk van de vertaling interpreteert men Maria Magdalena's handeling (Johannes 20:17) verschillend. Probeert ze Jezus aan te raken/te omhelzen/vast te grijpen en is dit toegelaten of niet? Of heeft ze Jezus omhelsd en moet zij zich instellen op een nieuwe relatie tot de opgestane Christus? Houdt zij hem vast en moet zij hem loslaten zodat zij elk hun eigen weg kunnen gaan?

97

Peter Paul Rubens (1577-1640), De opstanding van Christus, Antwerpen: Kathedraal van Onze Lieve Vrouwe.

98

Caravaggio (1571-1610). Twijfelende Thomas. 1602-1603, Potsdam: Stiftung Schlösser und Gar-ten, Sanssouci. De uitdrukking ‘ongelovige Thomas’ komt van het verhaal waarin wordt verteld dat Thomas zei niet te geloven dat Jezus was opgestaan uit de dood, totdat hij zijn vinger in Jezus' wonden zou hebben gelegd (Johannes 20:24-29).

12. Vijftigdagentijd Paastijd Reeds in de tweede eeuw was de paastijd (tempus paschale) - een bijzondere tijd. Deze tijd van vijftig dagen gold als het ware als een enkele, ononderbroken feestdag, die in-houdelijk werd bepaald door het paasgeheim: het opstaan tot een nieuw leven. Tijdens kerkdiensten klonk herhaaldelijk het Halleluja.66 Vanaf de eerste zondag van Pasen (de paasdag) bleef zeven weken lang de kleur wit. In de loop van de vierde eeuw werd de vreugdetijd na Pasen onderbroken door de viering van de 40e dag na Pasen, Hemel-vaart (volgens de Lucaanse traditie) en kreeg de 50e dag, Pinksteren (ook wel pentecos-te = 50e genoemd), een eigen accent door de viering van de zending van de Geest van God. Na afloop van de paastijd kreeg de paaskaars een plaats in de doopkapel of naast het doopbekken. Daaraan ontstak men bij de doop de kaarsen van de dopelingen (doopkaarsen). Bij begrafenissen brandde de paaskaars als teken van de opstanding.

66 Hallelujah (ook wel alleluja) is een transliteratie van het Hebreeuwse woord (standaard Hebreeuws: Halləluya, Tiberiaans: Halləlûyāh) en betekent letterlijk 'Prijst God!'. Het woord is een samentrekking van hallelu en jah. Jah is de afgekorte term van JHWH, de Hebreeuwse naam van God. In het Nederlands wordt vaak Halleluja geschreven.

99

Matthias Stom(er) (circa 1600 – na 1662), De twijfe-lende Thomas, 1630, Madrid: Museo Del Prado.

Icoon van de Goede Herder (Johannes 10).

Quasimodo Geniti – Beloken Pasen De tweede zondag van Pasen heet Quasimodo Geniti (= als pasgeboren kinderen), genoemd naar de tekst van die dag: ‘Verlangt als pasge-boren kinderen naar pure, geestelijke melk. U zult erdoor groeien en worden gered’ ( 1 Pe-trus 2:2). In de eerste eeuwen droegen de dopelingen die in de paasnacht gedoopt wa-ren de hele week hun witte doopkleren. Op de tweede paaszondag legden ze die weer af. Ze stonden hier nu als mensen die zelf hun weg konden gaan De zondag wordt ook wel Beloken Pasen genoemd: de paasweek, eens voor de kerk de grootste feestweek, wordt nu definitief afge-sloten. De ‘nieuw-geboren’ kinderen legden hun smetteloze tooi weer af ( vandaar de term ‘beluiken’ = besluiten, afsluiten). Op deze zondag wordt vaak Johannes 20:19-31 (de verschijning van Jezus aan Thomas) gelezen. Misericordias Domini – Goede Herder De derde zondag van heet Misericordias Do-mini (= barmhartigheid van de Heer), ont-

leend aan Psalm 33:5b: ‘de aarde is vervuld van de barmhartigheid van de Heer’. De klas-sieke lezingen op deze zondag hebben alle betrekking op het geweid worden door de Goede Herder die zijn leven gaf voor zijn schapen (Johannes 10:11-16). De zondag heeft daarom ook wel: Zondag van de Goede Herder. Jubilate De vierde zondag van Pasen, Jubilate (= juicht), ontleent zijn naam aan Psalm 66:2: ‘Juicht voor God, heel de aarde, bezingt de eer van zijn naam.’ Cantate De vijfde zondag van Pasen, Cantate (= zingt), is genoemd naar Psalm 98:1: ‘Zingt voor de Heer een nieuw lied’. Op deze zondag wordt

100

Domenikos Theotocopoulos (El Greco) (1541-1614), De heilige Drieëenheid (God: de Vader, de Zoon en de Heilige Geest), 1577-1579, Madrid: Museo del Prado.

begonnen met lezingen uit de afscheidsrede van Jezus (Johannes 13:31-14:31). Rogate - Vocem jucunditatis

De zesde zondag van Pasen heet officieel Vocem jucunditatis (= Stem van gejuich) naar Jesaja 48:20b: ‘Verkondigt met de stem van gejuich, laat het horen, laat het weten tot aan de einden van de aarde: ‘De Heer koopt zijn dienaar Jacob vrij’. De gangbare naam voor deze zondag is Ro-gate (= bidt). Deze naam is niet – zoals bij de andere zondagen – ontleend aan de beginwoorden van de antifoon67 bij de intochtspsalm68, maar aan de bidproces-sies69 op 25 april, die vermoedelijk in de vierde eeuw in Rome werden ingevoerd om heidense ommegangen door de vel-den te verdringen of te kerstenen. Hemelvaartsdag De veertigste paasdag staat bekend on-der de naam Hemelvaartsdag.70 De naam is afgeleid van het laatste verschijnings-verhaal van Lucas (24:50-51). Op de oud-ste afbeeldingen van hemelvaart (vierde eeuw) zien we Christus, het kruis op de schouders, met forse schreden een berg bestijgen, terwijl hoog uit de wolken de Vader de hand naar hem uitstrekt. Exaudi - Wezenzondag De zevende zondag van Pasen heet Exau-di (=Hoor) naar Psalm 27:7 en 8: ‘Hoor mij, Heer, als ik tot u roep, wees mij ge-nadig en antwoord mij. Mijn hart zegt u na: ‘Zoek mijn nabijheid!’ Deze zondag staat in het teken van het afscheid van Jezus en de belofte van de Geest. In de

67 Een antifoon is een vers dat gezongen wordt als inleiding op en ter afsluiting van een psalm tijdens de mis en het getijdengebed. Het woord antifoon is samengesteld uit de Griekse woorden anti (= tegen) en phonos (= stem). 68 Psalm die past bij de betreffende zondag van het kerkelijk jaar en meestal aan het begin gezon-gen wordt. 69 Een bidprocessie is een rooms-katholieke ommegang door akkers en velden, waarbij kerkdie-naars en priesters met het kruis voor de biddende boeren uitgaan en bidden om een zegen over de vruchten van de aarde. 70 zie artikel ‘Hemelvaart’ in de serie ‘Kerkelijk jaar’.

101

Sandro Botticelli (circa 1445-1510), Lamentatio, 1495, Milaan: Museo Poldi Pozzoldi. De man bovenaan is Jozef van Arimathea, daaronder Johannes en Maria. Naast Maria mogelijk haar zusters. Maria van Magdala is linksonder aan Jezus' voeten.

volksmond heet ze Wezenzondag, naar ‘Ik zal jullie niet als wezen achterlaten’ (Johan-nes 14:18).

Pinksteren Pinksteren is de afsluiting van de paastijd. Het gebed klinkt: Veni Creator Spiritus (Kom, Schepper, Geest – Gezang 237 en 239). Pink-steren71 wil zeggen: alles wat in de paasnacht aanwezig was, treedt nu in het openbaar. Paastijd in de oosterse kerken In de Byzantijnse ritus heet het boek met de gezangen en lezingen van Pasen tot de zondag na Pinkste-ren – evenals deze hele periode – Pentekostarion. De eerste zondag na Pasen wordt Antipascha of Thomas-zondag genoemd (Johannes 20:24-28). De tweede zondag na Pasen wordt gevierd als Zondag van de balsemdragende vrouwen, ook ter gedachtenis van Jozef van Arima-thea (Johannes 19:38-42). Daarop volgt de zondag van de lamme man (Johannes 5:1-18) en de Woensdag van middenpinksteren (mesopente-kostes). De vierde zondag na Pasen is de Zondag van de Samaritaanse vrouw (Johannes 4:1-43), de vijfde zondag is de Zondag van de blind-geborene (Johannes 9:1-13). De zondag na Hemelvaart (Lucas 24:50-51) is de Zondag van de hei-lige vaders van Nicea.72 De zondag na Pinksteren (Han-delingen 2:1-43), Allerheiligen, is

ook de eerste zondag van de Otoichos, de acht-wekencyclus, die de tijd van het kerkelijk jaar tussen Pinksteren en de voorvastentijd indeelt. Het hemelvaartsfeest op de veer-tigste dag na Pasen wordt gevierd met een avonddienst en een nachtwake.73

71 zie artikel: ‘Pinksteren: een ongrijpbaar feest’ in de serie ‘Kerkelijk jaar’. 72 In Nicea werd in 325 het eerste oecumenische concilie gehouden door de kerkleiders (later betiteld als patriarchen – van het Griekse pater (= vader) en archon (= leider, heerser) van de drie grote christelijke centra: Rome, Alexandrië en Antiochië, en ook van de zetel van Jeruzalem. Ze stelden een geloofsbelijdenis op die nog altijd bepalend is voor het orthodoxe geloof.

102

Icoon van het feest van Antipascha: Thomas raakt de wond van Jezus aan.

73 Karl Heirich Bieritz, Het kerkelijk jaar. Christelijke feestdagen vroeger en nu, Amsterdam: Pro-metheus 1995, 138-139.

103

Mozes ontvangt de Thora

13. Pinksteren: een ongrijpbaar feest

De vijftigste dag van Pasen Vanaf Pesach, het joodse paasfeest, worden er zeven weken geteld. Dan volgt het We-kenfeest (Sjawoe’ot). Christenen vieren in navolging van de joden zeven weken na Pa-sen het Pinksterfeest. Pinksteren (Pentecost) betekent vijftigste dag (hèmera pentè-kosta). Pinksteren is niet de vijftigste dag na Pasen, maar naar joods besef de vijftigste dag van Pasen. (Tellen we vanaf de eerste paasdag zeven weken – dat is 7 x 7 = 49 da-gen -, dan komen we uit op de vijftigste dag). In Vlaanderen heet Pinksteren Sinksen. Dit is een verbastering van het Oud-Franse sinquiesme, wat vijftigste betekent. Wat op de paasdag gebeurde, vindt zijn voltooiing op de pinksterdag. Zonder Pinkste-ren is Pasen nog niet af. Bij de evangelist Johannes vallen Pasen en Pinksteren op de-zelfde dag. Pasen en Pinksteren horen voor hem bij elkaar.

Joodse achtergrond Het joodse Wekenfeest, dat ten grond-slag ligt aan het christelijke Pinkster-feest, was oorspronkelijk een oogst-feest. Omstreeks het begin van onze jaartelling veranderde het van karak-ter. Meer en meer herinnerden de gelovigen er elkaar op dit feest eraan wat de geloofstraditie vertelde: God sloot bij de berg Sinaï een verbond met zijn volk en gaf het via Mozes de Thora in de vorm van de ‘Tien Woorden’(de ‘tien geboden’ die richtinggevend wer-den voor het joodse leven, zie Exodus 19 en 20).

Tijdens Pesach stonden de verhalen over de bevrijding uit het angstland Egypte centraal, tijdens het Weken-feest werd nagedacht over de conse-quenties van die bevrijding. Veel joden noemden het Wekenfeest het ‘slotfeest van Pasen’: het Paasfeest werd er als het ware door afgesloten. Door zeven weken na Pasen af te tellen en dan de wetgeving bij de Sinaï te gedenken, beleefden en vierden ze dat de bevrijding van hun voorouders uit de slavernij in Egypte geen doel in zichzelf was. De bedoeling ervan was dat de bevrijden aan hun vrijheid op een goede manier invulling zouden gaan geven en wel door zich de weg te laten wijzen door de Thora en meer in het bijzonder de Tien Woorden. Het joodse Wekenfeest (Sjawoe’ot) was - evenals het Paasfeest (Pesach) en het Loofhut-tenfeest (Soekot, het feest waarop men de tocht van het volk Israël door de woestijn herdacht) - oorspronkelijk niet alleen een oogstfeest, maar ook een pelgrims- of bede-vaartsfeest: vrome joden gingen naar Jeruzalem om daar in de tempel de eerste en bes-

104

Giotto di Bondone (1267-1337), Pinksterfeest, 1304-1306, fresco, 200 x 185 cm, Padua: Cappella Scrovegni (Arena Chapel).

Giotto di Bondone (1267-1337), Pinksterfeest, 1320-1325, eiertempera op hout, 46 x 44 cm, London: Na-tional Gallery.

te rijpe landbouwproducten van dat jaar oftewel ‘de eerstelingen van het land’ aan te bieden en/of te offeren. In het boek Handelingen van de apostelen (hoofdstuk 2) vertelde Lucas dat de leerlin-gen van Jezus op de vijftigste dag na Pasen in een huis bijeen waren. Hier ontvingen ze de gave van de Heilige Geest die hen in extase deed geraken en deed spreken in vreem-

de talen. Joodse pelgrims die uit allerlei landen en streken naar Jeruzalem waren geko-men voor het Wekenfeest, dromden samen en waren stom verbaasd over wat ze hoor-den en zagen. Sommigen van hen dachten dat de leerlingen van Jezus dronken waren.

Petrus stond daarop op en aan de hand van allerlei citaten uit het Eerste Testament (de joodse Bij-bel) probeerde hij duidelijk te maken dat volgens hem de jood Jezus uit Nazereth de messias, de bevrijder, was waarnaar al ver-scheidene eeuwen werd uitgeke-ken. De toehoorders waren onder de indruk van wat Petrus zei en sloten zich aan bij het groepje Jezusleerlingen. Ze vormden een gemeenschap waaruit later de kerk zou ontstaan. Bij zijn beschrijving van het Pink-sterfeest verwees Lucas naar het

105

Duccio di Buoninsegna (ca. 1255-1319), Pinksterfeest, 1308-11, Tempera op hout, 37,5 x 42,5 cm, Siena: Museo dell'Opera del Duomo.

joodse oogstfeest Sjawoe’ot, het feest waarop de gelovigen de eerste vruchten van de tarweoogst naar de tempel brachten. Het oude oogstfeest kreeg in het verhaal van Lu-cas een geestelijke zin: zoals het bericht van de uittocht uit Egypte en de doortocht door de Schelfzee werd samengevat in de weg die Jezus door de dood heen ging, zo wordt nu de oogst van deze paasweg gevierd op het Pinksterfeest. Het Pinksterfeest zoals het door Lucas werd beschreven, gaat niet allereerst over de geboorte van het christendom, maar over de voltooiing van Pasen: de bevrijding die op het Pesachfeest gevierd wordt, is voor alle volken. Het feest van het ontvangen van de Geest van God Hoewel het nauwe verband tus-sen Pasen en Pinksteren in de kerk en met name in de liturgie nooit is losgelaten, werd de ver-binding op den duur toch wat losser. Een belangrijke oorzaak daarvan is het besluit van het Concilie van Elvira in 410 om Hemelvaartsdag speciaal in het middelpunt te plaatsen door het veertig dagen na Pasen te vieren. In Jeruzalem vierde men tot dan op de vijftigste dag zowel het ontvangen van de Geest van God als de hemelvaart van Jezus. ’s Middags trok men naar de kerk en las men het verhaal van de he-melvaart. Toen er een aparte He-melvaartsdag kwam, kwam op de vijftigste dag het verhaal over het ontvangen van de Geest centraal te staan. Tegen het einde van de 4e eeuw werd Pinksteren een zelfstandig feest, geheel gewijd aan ‘de uitstorting’ van de Geest.

Tussen Hemelvaart en Pinksteren had men het Pinksternoveen, de negendaagse pe-riode waarin de kerk bad om de werking van de Heilige Geest:

Kom, heilige Geest, vervul de harten van uw gelovigen, en ontsteek in hen het vuur van uw liefde. Zend uw Geest uit en alles zal herschapen worden; En U zult het aanzien van de aarde vernieuwen.

In de Middeleeuwen werd in ons land Pinksteren uitbundig gevierd. Een uitverkoren meisje werd tot pinksterbruid gekroond en op het dorpsplein zetten mannen een pink-sterboom neer. Stoere jongens klommen naar de top; iedereen danste eromheen en

106

Hans Multscher (ca. 1400-1467), Pinksterfeest, 1437, paneel, 148 x 140 cm, Berlin: Staatliche Museen.

dronk overvloedig pinkster-bier. In gruwelijke spelletjes waren de feestvierders ook heel goed: zwijnknuppelen, katknuppelen en gansrijden. Pas in 1574 verklaarde de rooms-katholieke kerk Pinkste-ren tot een officiële kerkelijke feestdag, vooral om alle uit-bundigheid van het middel-eeuwse volksfeest aan regels te binden. De inhoud van het Pinkster-feest is niet gemakkelijk te beschrijven en door te geven. Misschien is het Pinksterfeest daarom nooit erg populair ge-worden. Toch zijn vroegere generaties er niet voor terug-gedeinsd om ‘de uitstorting van de Heilige Geest’ bijvoorbeeld in de kerk uit te beelden door het neerlaten van een duif. Vanaf de Middeleeuwen werd Pinksteren in Nederland ook wel Rozenpasen genoemd, om-dat er tijdens de pinkstervie-

ringen uit de kerkgewelven rozenbladeren werden neergelaten, als symbool van de neerdaling vurige tongen (vergelijk Handelingen 2:3). Mogelijk duiden de rozenbloe-men ook op een verwantschap met het folkloristisch feest van de pinksterbloem of, zoals het in Oost-Nederland heette, de pinksterbruid.

Oorspronkelijk was het feest van pinksterbruid - een uitbundig volksfeest, dat soms wel acht dagen duurde - een ode aan het voorjaar. Het mooiste meisje van het dorp werd door huwba-re jongemannen tot pinksterbloem of -bruid gekozen en met bloemen versierd en gekroond. De jongemannen dansten om haar heen. De bloem of bruid symboliseerde het begin van een nieuwe zomer, maar ook de seksualiteit en de vruchtbaarheid. Het feest is overigens vrijwel overal verdwenen (zie: Volksgebruiken rond Pinksteren).

In de uitbeelding van het Pinkstergebeuren zoals het in Handelingen beschreven staat duikt op iconen en schilderijen vaak Maria op. Doorgaans neemt ze zelfs een centrale plaats in: zij wordt afgebeeld in het midden van de kring van twaalf apostelen; boven elk hoofd zweeft veelal een tongvormige vlam, soms ook een stralenbundel. De duif verwijst naar de Heilige Geest. Maria symboliseert de Kerk, die volgens de christelijke geloofstraditie op het Pinksterfeest werd geboren.

107

Juan de Flandes (ca. 1465-1519), Pinksterfeest, paneel, 110 x 84 cm, Museo del Prado, Madrid.

De kracht in mensen Pinksteren is het feest van de Geest, de kracht van God die inspiratie geeft aan mensen en hen aanzet tot het goede. Het Hebreeuwse woord voor geest is ruach. Het stamt van een werk-woord dat waaien betekent. De eerste betekenis is dan ook ‘wind, adem’. Het woord ruach werd ook gebruikt voor de ongrijpbare, on-herleidbare en onweerstaanbare kracht in de mens die hem tot acti-viteit beweegt. Geen ruach hebben, betekent krachteloos zijn. De geest is een geschenk van God (Numeri 16:22). Job beleed dat hij zijn leven, zijn levensadem (ruach) aan God dankte: ‘Zolang het leven in mij ademt, zolang Gods geest mij nog doortrekt, zullen mijn lippen geen onwaarheid spreken’ (Job 27:3). De eerste christenen ervoeren de Geest als een hevige werkelijkheid. De naam waarmee ze die werkelijk-heid aanduidden, was zowel in het Hebreeuws (ruach) als in het Grieks (pneuma) ‘adem van God’.

De machtige en leven verwek-kende adem van God is volgens de Bijbelschrijvers overal aan het

werk: in het wateren van de oerchaos, toen ze op het goddelijk woord tot kosmos stol-den (Genesis 1:2); in de schepping van de mens (Genesis 2:7), in het leven hier en nu. Ze is bron van energie en kracht tot handelen.

Pinksteren is voor christenen het feest waarop ze vieren dat mensen de scheppende Geest van God ontvingen en ontvangen, het feest waarop ze zich bewust worden van de kracht-in-mensen, de tegenkracht, de warmtekracht tegen wat rigide, koud en van steen in hen is. Het is het feest dat hen oproept tot scheppen, dat wil zeggen: de aarde bewoonbaar maken en houden, chaos veranderen in een heilzame orde, puinruimen, ingekankerde ziektes (wanhoop, doemdenken, niet-nadenken) genezen, een mens-waardig leven mogelijk maken, in de wereld een keten van bewoonbare plaatsen cre-ëren, een spoor (een traditie) van oases in de woestijn.

108

Jean II Restout (1692-1768), Pinksterfeest, olieverf op linnen, 465 x 778 cm, 1732, Parijs: Musée du Louvre.

El Greco (1541-1614), Pinksterfeest, 1596-1600, olieverf op linnen, 275 x 127 cm, Madrid: Museo del Prado.

Afsluiting van de Paastijd Pinksteren kan beschouwd worden als de afslui-ting van de Paastijd. De eenheid van de Paastijd wordt benadrukt door gedurende de zondagen van deze tijd de kleur wit te hanteren als teken van vreugde en overwinning en van de bekleding van de nieuwe mens. Dat het Pinksterfeest zelf gekenmerkt wordt door de kleur rood (de kleur van de liefde en het martelaarschap), doet daar niets aan af.

109