Langs de Romeinse weg in Rimburg

82
Langs de Romeinse weg in Rimburg rapport 3713 H.A.P. Veldman Langs de Romeinse weg in Rimburg H.A.P. Veldman

Transcript of Langs de Romeinse weg in Rimburg

Langs de Romeinse weg in Rimburg

rapport 3713

H.A

.P. Veldman

Langs de Rom

einse weg in R

imburg

H.A.P. Veldman

Langs de Romeinse weg in Rimburg

Een noodopgraving uit 1970

H.A.P. Veldman Met bijdragen van:

M.J.A. Melkert (MarianMelkert) W.F. Reigersman-van Lidth de Jeude

Colofon

ADC Rapport 3713

Langs de Romeinse weg in Rimburg

Een archeologische noodopgraving uit 1970

Auteur: H.A.P. Veldman

Met bijdragen van: M. Melkert, W.F. Reigersman-van Lidth de Jeude

In opdracht van: Provincie Limburg

Foto’s en tekeningen: ADC ArcheoProjecten, tenzij anders vermeld

© ADC ArcheoProjecten, Amersfoort, september 2014

Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt

worden door middel van druk, fotokopie of op welke wijze dan ook

zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgevers.

ADC ArcheoProjecten aanvaardt geen aansprakelijkheid voor eventuele schade voortvloeiend

uit de toepassing van de adviezen of het gebruik van de resultaten van dit onderzoek.

Autorisatie:

H. van der Velde

ISSN 1875-1067

ADC ArcheoProjecten

Postbus 1513

3800 BM Amersfoort

Tel 033 299 8181

Fax 033 299 8180

Email [email protected]

Inhoudsopgave Administratieve gegevens van het onderzoeksgebied 4 Samenvatting 5 1 Inleiding 7

1.1 Algemeen 7 1.2 Onderzoekgeschiedenis 8

1.2.1 Veldwerk 1970 9 1.2.2 Overig onderzoek 10

1.3 Onderzoek Romeinse weg 15 1.4 Doel van het onderzoek en onderzoeksvragen 15 1.5 Opzet van het rapport 16

2 Methoden 17 2.1 Veldwerk 17 2.2 Uitwerking 17

3 De vicus van Rimburg 19 3.1 Sporen en structuren 19

3.1.1 Vlak 1 19 3.1.2 Vlak 2 21 3.1.3 Vlak 3 23 3.1.4 Vlak 4 26 3.1.5 Vlak 5 27 3.1.6 Vlak 6 29 3.1.7 De Romeinse weg 29 3.1.8 Opgraving Brunsting 1948 / 1970 33

3.2 Interpretatie 33 4 Aardewerk (W.F. Reigersman-van Lidth de Jeude) 39

4.1 Inleiding 39 4.2 Aardewerkbeschrijving 40 4.3 Keramisch Bouwmateriaal 47 4.4 Herkomst van het aardewerk 47 4.5 Datering 48 4.6 Conclusie 49

5 Glas (W.F. Reigersman-van Lidth de Jeude) 50 6 Natuursteen en vloerfragmenten (M.J.A. Melkert) 51

6.1 Inleiding 51 6.2 Resultaten van het natuursteenonderzoek 51

6.2.1 Maalstenen 51 6.2.2 Fragment van gerecupereerd bouwmateriaal? 55

6.3 Mortelbrokken van een Romeinse vloer, structuur 5 55 6.4 Dateringen 56

6.4.1 Dateren met behulp van maalstenen 57 6.4.2 Dateren met steensoorten: Nivelsteiner zandsteen 58 6.4.3 Natuursteen in funderingen: poeren van grind 59 6.4.4 Vloeren van opus signinum 60

6.5 Herkomst en aanvoer van de maalstenen 60 6.6 Conclusies 61 6.7 Discussie en nieuwe onderzoeksvragen 62

7 Synthese en conclusie 64 7.1 Algemeen 64 7.2 Nieuwe onderzoeksvragen? 64 7.3 Beantwoording van de onderzoeksvragen 65

Literatuur 67 Lijst van afbeeldingen en tabellen 72 Bijlage 1 14C-onderzoek 73 Bijlage 2 Vondstenlijst 75 Verklarende woordenlijst 78 Afkortingen in de database 79

Administratieve gegevens van het onderzoeksgebied

Provincie: Limburg

Gemeente: Landgraaf

Plaats: Rimburg

Toponiem: Palenbergerweg, noodopgraving 1970

Kadastrale gegevens: Onbekend

Kaartblad: 68G

Coördinaten: 204420 / 325520

Projectverantwoordelijke: H.A.P. Veldman

Bevoegde overheid: Provincie Limburg

Deskundige namens de bevoegde overheid: S.J.J. Kusters

ARCHIS-onderzoeksmeldingsnummer (CIS-code): Monumentnr: 744, Rijksmonumentnr: 45650

ADC-projectcode: 4140814

Complex en ABR codering: Vicus

Periode(n): Romeinse tijd

KNA versie: 3.2

Geomorfologische context:

NAP hoogte maaiveld: ?, vlak 1: ca. +84,5 m NAP, vlak 6: ca.+ 83,6 m NAP

Maximale diepte onderzoek: 1,5 m?

Uitvoering van het veldwerk: 31-03-1970 – 11-06-1970

Beheer en plaats documentatie: Provinciaal depot Limburg

e-depot link: http://persistent-identifier.nl/?identifier=urn:nbn:nl:ui:13-0us0-wp

5

Samenvatting

Eind oktober 2012 zijn door het Provinciaal Depot van Limburg tekeningen, vondsten en documentatie van een opgraving van Rimburg uit 1970, en tekeningen van een opgraving van 1948 geleverd aan ADC ArcheoProjecten met als doelstelling het materiaal van 1970 uit te werken alsof de opgraving net is afgerond. Op de locatie Rimburg, Palenbergerweg, zijn onder leiding van Brunsting in 1948 en later door Bloemers in 1970 archeologische werkzaamheden uitgevoerd. Over het veldwerk van Brunsting is weinig bekend, van de opgraving van 1948 is enkel kaartmateriaal voorhanden. Van het onderzoek uit 1970 zijn tekeningen, vondsten, dagrapporten, enkele foto’s en afschriften uit het vondstenboek bij de Provincie Limburg gedeponeerd.

Tijdens het onderzoek aan de Palenbergerweg zijn sporen en vondsten gedaan van een Romeins wegdorp. Bij het onderzoek is de Romeinse weg aangesneden en zijn er aan weerszijden restanten van woningen aangetroffen. De gebouwen liggen aan de Via Belgica, de Romeinse weg tussen Boulogne-sur-Mer en Keulen. De bewoning kent meerdere fasen. Gezien vanuit de oversnijdingen op vlakniveau is sprake van elkaar opvolgende gebouwen die in een periode van ca. 100 jaar op dezelfde locatie zijn gebouwd. Er is sprake van hout- en steenbouw.

De Romeinse weg dateert rond het begin van de jaartelling, de bewoningssporen worden vanaf het midden van de 1e eeuw gedateerd.

Tabel 1. Overzicht van de verschillende (pre)historische perioden.

Periode Tijd in jaren

Nieuwe tijd 1500 - heden

Middeleeuwen: 450 - 1500 na Chr.

Romeinse tijd: 12 voor Chr. - 450 na Chr.

Laat-Romeinse tijd 270 - 450 na Chr.

Midden-Romeinse tijd 70 - 270 na Chr.

Vroeg-Romeinse tijd 12 voor Chr. - 70 na Chr.

IJzertijd: 800 - 12 voor Chr.

Late IJzertijd 250 - 12 voor Chr.

Midden-IJzertijd 500 - 250 voor Chr.

Vroege IJzertijd 800 - 500 voor Chr.

Bronstijd: 2000 - 800 voor Chr.

Neolithicum (Jonge Steentijd): 5300 - 2000 voor Chr.

Mesolithicum (Midden-Steentijd): 8800 - 4900 voor Chr.

Paleolithicum (Oude Steentijd): tot 8800 voor Chr.

Bron: Archeologisch Basis Register 1992

6

Afb. 1.0 Locatie van het onderzoeksgebied, opgraving 1970.

7

1 Inleiding

1.1 Algemeen

Eind oktober 2012 zijn door het Provinciaal Depot van Limburg tekeningen, vondsten en documentatie van een opgraving van Rimburg uit 1970, en tekeningen van een opgraving van 1948 geleverd aan ADC ArcheoProjecten met als doelstelling het materiaal van 1970 uit te werken alsof de opgraving net is afgerond. Van de opgraving van 1948 is enkel kaartmateriaal voorhanden. Op de locatie Rimburg, Palenbergerweg, zijn onder leiding van Brunsting in 1948 en later door Bloemers in 1970 archeologische werkzaamheden uitgevoerd. Over het veldwerk van Brunsting is weinig bekend. Van het onderzoek uit 1970 zijn tekeningen, vondsten, dagrapporten, enkele foto’s en afschriften uit het vondstenboek bij de Provincie Limburg gedeponeerd. Het plangebied heeft een oppervlakte van ca. 2,5 ha en is momenteel in gebruik als grasland. Het gebied ligt aan de Palenbergerweg en wordt begrensd door de rivier de Worm. In het gebied zijn in 1948 en 1970 enkele werkputten aangelegd met een oppervlakte van 350 m2 (1948) en 1.000 m2 (1970). Het onderzoek in 1948 is één vlak uitgevoerd. Hierbij heeft men na een paar zoeksleuven van ca. 1 m breed, de put uitgebreid naar 14 bij 35 m. In 1970 heeft men een put van ca. 8 bij 168 m in zes vlakken opgegraven. Over het veldwerk uit 1948 is onbekend wanneer het veldwerk heeft plaatsgevonden en wie het precies heeft uitgevoerd. Het veldwerk van 1970 is uitgevoerd tussen 31 maart en 11 juni. In die periode is een lange put aangelegd en onderzocht. De vondsten en bijbehorende documentatie die tijdens de opgraving zijn verzameld, zijn uiteindelijk gedeponeerd in het Provinciaal Depot voor Bodemvondsten van Limburg te Maastricht. Het veldteam van 1970 bestond uit de volgende personen: J.H.F. Bloemers, K. Greving (machine van dhr. P. Leenaerts & zn., Hogenweg 8, Stein) en enkele arbeiders (aantal en namen zijn onbekend). Het onderzoeksterrein aan de Palenbergerweg betreft nu een beschermd rijksmonument (nr. 45650, monumentnr. 744). Opdrachtgever van de onderhavige uitwerking is de Provincie Limburg, contactpersoon: S.J.J. Kusters. Sporen en structuren zijn door A. Botman gedigitaliseerd en beschreven door H.A.P. Veldman. Het vondstmateriaal is bestudeerd door F. Reigersman-van Lidth de Jeude (aardewerk) en M.J.A. Melkert (natuursteen en keramisch bouwmateriaal). Hun bevindingen zijn in de betreffende deelrapporten beschreven. Foto’s van het vondstmateriaal zijn gemaakt door M. Hoppel. Verder zijn er foto’s van S. Born ter beschikking gesteld om in de rapportage op te nemen. Controle en coördinatie van documentatie en vondstverwerking is uitgevoerd door M.G. Nieuwenhuijsen en J.W. Beestman.

8

Afb. 1.1 Rimburg op topografische ondergrond.

1.2 Onderzoekgeschiedenis

Hieronder wordt in het kort de onderzoeksgeschiedenis van de opgraving van 1970 weergegeven. Deze informatie is voornamelijk afkomstig uit de dagrapporten en een schriftelijke mededeling van J.H.F. Bloemers (12-05-2014). Over de opgraving van 1948 zijn geen dagrapporten voorhanden en zal dus enkel bij de bespreking van de sporen en structuren verder aan bod komen.

9

1.2.1 Veldwerk 1970 Het veldwerk is tussen 31 maart en 11 juni 1970 uitgevoerd door het voormalig ROB, nu Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) onder wetenschappelijke leiding van J.H.F. Bloemers en onder technische leiding van K. Greving. De heren werden ondersteund door vijf arbeiders (namen onbekend) en een graafmachine van P. Leenaerts & zn. (Hogenweg 8, Stein). Het betrof volgens de dagrapporten een noodopgraving omdat ter plaatse een diepriool werd aangelegd. Ook waren er plannen omtrent de aanleg van een zuiveringsinstallatie met aansluitende rechttrekking van de Worm. De opgraving kent een aantal onderbrekingen van een paar dagen vanwege slechte weersomstandigheden. Tijdens het onderzoek is een brede sleuf van 118 bij 8.5 m aangelegd in zes vlakken. In het verlengde van de put is aan de westzijde in de tuin van een van de omwonenden ook een put (in 1 vlak) aangelegd. Volgens de dagrapporten van K. Greving zijn alle vlakken getekend, gedocumenteerd, gefotografeerd en gewaterpast. Er zijn geen spoornummers uitgedeeld, maar wel zijn alle sporen gekleurd en enkele sporen zijn summier beschreven (geen sporenlijst). Op de tekeningen zijn de vondstnummers ingetekend (zie afb. 1.2). De noord- en zuidprofielen zijn over de gehele put gedocumenteerd.1

Afb. 1.2 Foto van opgravingstekeningen, vlak 3 en 4.

Bloemers geeft aan dat onderzoek van een burgerlijke vicus in Nederland tot dan toe beperkt was tot Maastricht – Stokstraat en Heerlen – Thermen. Het onderzoek op de Woerd in Valkenburg is pas na Rimburg (in 1972) uitgevoerd. Met andere woorden stond in het begin van de jaren 70 in de 20e eeuw de archeologie van de Romeinse tijd in de startblokken voor allerlei nieuwe onderzoeken, met aandacht voor de Limes met achterland en de civiele component. Het onderzoek uit 1970 moet dan ook in dit kader worden benaderd. In deze periode was de ROB bezig met het AMZ-beleid en waren er nog niet voldoende tijd en middelen die later door Malta beschikbaar kwamen.2

1 Deze documentatiewijze was in deze tijd gebruikelijk. Op voorstel van H. Ter Schegget, R. Hulst en J.H.F. Bloemers is in de

jaren na 1974 de wijze van documentatie van de ROB in het veld op de schop gegaan. (Bloemers 2014). 2 Bloemers 2014.

10

Afb. 1.3 Overzichtsfoto vlak 5, opgraving 1970 structuur 5.

1.2.2 Overig onderzoek In dit rapport zal vooral worden ingegaan op de opgraving van 1970. Maar zoals hierboven is beschreven heeft er reeds in 1948 onderzoek plaatsgevonden, maar ook zijn er opgravingen van O.E. Mayer uit 1925 – 1929 bekend. Tevens heeft er in 2003 een AMR onderzoek plaatsgevonden om de vindplaats te monitoren. Het laatste onderzoek dat rondom deze vindplaats heeft plaatsgevonden is van enkel schriftelijke aard; namelijk het werk van L.C.J. Paulssen uit 2012. Opgravingen O.E. Mayer 1925-19293 Helaas is een groot deel van het archief van Mayer verloren gegaan waardoor enkel beschrijvingen van de bevindingen in onder andere Heimatblätter en een biografie van Dr. Mayer van enig nut zijn gebleken.4 Mayer heeft voornamelijk in Duitsland onderzoek verricht, ten oosten van de beekloop ‘de Worm’ in Übach - Palenberg. Uit zijn onderzoek kwam naar voren dat in de vicus verschillende ambachten (pottenbakkersatelier, zie afb. 1.6) bedreven werden. De amateur – archeoloog Christiaan Beckers heeft het volgende in zijn notities staan:5 … Bij slot Rimburg wordt een nederzetting uitgegraven. De uitgravingen in ’t vicus bij Rimburg liggen beschreven in ’t museum te Bonn. De huizen, die uitgegraven zijn, zijn van ’t gewone vicus-type. Een huis werd later (in de 3e eeuw) omgebouwd tot kruiken werkplaats. Hier stonden 5 ovens, een kleine ronde oven, 4 ovens met ‘ Mittelzungen (?)’, allen aan dezelfde kant. In de gebouwen, die bij de Töpferei hoorden, werd oud materiaal gebruikt. Zuilen, halfzuilen, stenen pijlers om een tempel heen,. Onder de fundamenten van een huis lag een Weihestein, waarop in een ‘onleesbaar’ (tempelvertrek) Minerva achter een altaar en Mercurius met geldbuidel staan. Een taberna (hut, werkplaats) van de vicus staat gedeeltelijk op kiesellaag (vd straat?). Deze kiesel wordt op de … kant begrensd door en gracht?. Aan de straat onder ’ t huis, die materaal uit de 1e eeuw bevatte o.a. een as van Augustus en een as van Caligula met ’t hoofd van Germanicus….

3 Paulssen 2012, 6.

4 Mayer was in deze periode conservator van het stadsmuseum van Aken.

5 Met dank aan dhr. S. Born die deze aantekeningen geleverd heeft.

11

Mayer heeft in 1929 onder andere de locatie van de hoofdbrug over de beek gevonden (afb. 1.4 en 1.5). Op foto’s is te zien dat voor de constructie van de brug ook Romeinse grafstenen uit de 1e en 2e eeuw zijn gebruikt. Gebruik van spolia in bouwwerken wordt meestal aan de Laat Romeinse tijd toegedicht. Deze brug is wellicht ook meerdere eeuwen in gebruik geweest.6 In aantekeningen van de amateur archeoloog dhr. Christiaan Beckers is het volgende genoteerd over de brug:7 …..De brug had in een rij 4 loodrechte draagposten, ter zijde iedere een dwarse ‘ onleesbaar’. De palen ca. 30 cm. Bovendien werden de resten van de naar beneden gegleden ‘ Unterzuges’ en van de naar onder gegleden bodem van de brug gevonden. De breedte van de brug bedroeg 6 meter. In de tijd van Constantinus werd de tot nu toe aanwezige plaatst van overtocht – waarschijnlijk door verandering in de stroomloop naar ’t westen – en ook het er voor liggend ( Wehr) met leem en stenen opgevuld. De uitgravingen van de Romeinse stratenvicus (dorp, gehucht) en de Rom. Worm. Overgang bij Rimburg tot nu toe overmoed succes niet alleen in topografisch opzicht, maar ook met ’ t oog op kwaliteit en waarde van de gevonden voorwerpen gehad hebben. Om ’t ondernemen voort te zetten om opheldering moeten meer geldmiddelen beschikbaar zijn….

Afb. 1.4 Overzichtsfoto opgravings-campagne Mayer 1925-1929 (uit archief van S. Born).

6 Jenter 2008, 75-78.

7 Met dank aan dhr. S. Born die deze aantekeningen heeft geleverd.

12

Afb. 1.5 Detailfoto’s van de Romeinse brug, opgraving 1925-1929 (uit archief van S. Born).

Afb. 1.6 Pottenbakkersovens (uit archief van S. Born).

13

Brunsting 1947 – 1949, 1970 Van deze opgraving zijn enkele schetsen bewaard gebleven. Brunsting had de wetenschappelijke leiding in 1947-1949 toen er archeologisch onderzoek werd gedaan aan de Nederlandse zijde van de beek. Hij documenteerde onder andere de Romeinse weg en een bouwwerk.8 Brunsting zou ook betrokken zijn geweest bij het onderzoek in 1970 waarvan in de dagrapporten en tekeningen echter weinig is teruggevonden. Er lijken aantekeningen te staan op een rand van een overzichtstekening van Brunsting en Bloemers waarop men de restanten van verticale houten palen hebben ingetekend die tijdens het graven van de nieuwe stroomgeul voor de Worm in 1970 ontdekt zijn. Hier staan ook opmerkingen over aangetroffen grafstenen, in de bedding van de Worm (afb. 1.7).9

Afb. 1.7 Situatietekening met opmerkingen van Brunsting / Bloemers ten aanzien van de verlegging van de Worm en de locatie van de Romeinse brug en grafstenen (provinciaal depot Limburg).

8 Paulssen 2012, 9.

9 Onduidelijk is echter waar deze grafstenen zich nu bevinden. Zowel provinciaal depot als auteur dezes weten niet waar de

stenen eventueel terecht zijn gekomen.

14

Geofysisch onderzoek door het LVR für Bodendenkmalpflege im Rheinland 200510 Dit onderzoek is ook in Duitsland uitgevoerd. Dit onderzoek resulteerde in een duidelijk beeld met betrekking tot de oriëntatie van de weg en de bebouwing aan weerszijden, aan de overzijde van de Worm, herleidbaar en georiënteerd naar de vicus van Rimburg (zie afb. 1.8).

Afb. 1.8 Magneto-onderzoek (uit archief S. Born).In geel de gebouwen langs de Romeinse weg (in blauw), in oranje de locatie van de brug. In het rood is een mogelijke pottenbakkersoven gemarkeerd. (zie ook Jenter 2008).

Locatie vicus, Romeinse weg en Wormpassage te Rimburg, L.C.J. Paulssen, 2012. Paulssen heeft in 2012 een rapport geschreven over de vindplaatsen in Rimburg, met betrekking tot de precieze ligging. Op basis van hierboven besproken vooronderzoeken en onder andere ook luchtfoto’s heeft hij kunnen herleiden dat de Romeinse weg, komende vanuit Nederland in de richting van de Worm liep en knikte in een meer zuidoostelijke richting. Daarnaast stelde hij vast dat de Romeinse weg aan weerszijden van de grens bestond uit verschillende lagen grind, behalve het stuk waar de Worm overbrugd werd. Hier zou het winterbed van de Worm middels houtwerk overbrugd. Ook geeft hij in zijn rapport aan dat het totaaloverzicht van vicus en Romeinse weg te Rimburg, zoals vermeld op pag. 50 van ‘Via Belgica – masterplan Stufe 1’ deels onjuist en fictief is.

10 Paulssen 2012, 6.

15

1.3 Onderzoek Romeinse weg

Niet alleen in Rimburg is de Romeinse weg van Boulogne-sur-Mer, via Bavay – Tongeren naar Keulen onderzocht ook op andere locaties zoals Maastricht, Voerendaal en Heerlen is de weg aangesneden.11 De (aanleg) van de weg heeft enorme impact gehad op de bewoningsgeschiedenis in deze regio. Op de zogenaamde Tabula Peutingeriana, een middeleeuwse kopie van een kaart uit de 3e /4e eeuw n. Chr. staat de weg aangegeven. Onder Marcus Agrippa (39-19 v. Chr.) schoonzoon van Keizer Augustus) is de weg aangelegd, in opdracht om de noordwestelijke provincies te ontsluiten. Er zijn geen nauwkeurige jaartallen voor de aanleg van de Via Belgica voorhanden. Er is bewijsmateriaal voor zowel het laatste kwart van de 1e eeuw v. Chr. als het eerste kwart van de 1e eeuw n. Chr. in Nederland, terwijl in Duitsland de archeologische vondsten wijzen op een datering van de aanleg in de eerste helft van de 1e eeuw (14 – 37 n. Chr.). Het is bekend dat gedurende de Vroeg Romeinse tijd en in latere perioden er herhaaldelijk herstel en onderhoud heeft plaatsgevonden. Uit onderzoek blijkt inmiddels dat de militaire functie van de weg aan het einde van de 1e eeuw plaats maakt voor een meer economische functie. Via de Romeinse weg konden namelijk vanuit het vruchtbare lössgebied de kampen aan de Limes bevoorraad worden. Bij de aanleg van de weg heeft men de natuurlijke hindernissen (rivieren, natte zones) zo veel mogelijk vermeden. De verschillende onderzoeken tonen ook aan dat steeds dezelfde stappen zijn gevolgd om de weg aan te leggen: eerst werd een werkterrein van 25 tot 40 m breed vrijgemaakt, geflankeerd door twee parallelle greppels. Binnen deze zone werd soms een deel uitgegraven waarin een fundering gelegd kon worden met daarop een ophoging en een deklaag van kiezel of gekapte stenen (afhankelijk welke grondstof in de omgeving beschikbaar was). Omdat een goede afwatering belangrijk was, had de weg een licht bol oppervlak. Veelal was de daadwerkelijke weg niet breder dan 5 – 8 m, waarnaast soms nog een onverhard pad kon liggen. 1.4 Doel van het onderzoek en onderzoeksvragen

Tegenwoordig heeft een archeologische opgraving tot doel het materiaal van de vindplaats veilig te stellen en de gegevens te documenteren om daarmee informatie te behouden die van belang is voor de kennisvorming over het verleden. In 1948 en 1970 zijn de vondsten veilig gesteld, maar niet in een basisrapportage uitgewerkt. Voor de onderzoeken in 1948 en 1970 zijn geen Programma’s van Eisen geschreven. Naar aanleiding van de documentatie en het vondstmateriaal kunnen nu echter nog wel enige vragen geformuleerd worden:

1. Wat is de omvang, aard, functie en datering van deze vindplaats? 2. Zijn er meerdere gebruiksfasen aan te wijzen en is hierbij sprake van continuïteit? 3. Kunnen de sporen van de opgraving van Brunsting in 1948 en de sporen van de

opgraving van Bloemers in 1970 aan elkaar gekoppeld worden? 4. Net over grens in Duitsland is ook archeologisch onderzoek uitgevoerd. Kunnen deze

opgravingsgegevens elkaar aanvullen? Omschrijf de (on)mogelijkheden. 5. Er is sprake van een Romeinse weg. Kan deze weg vergeleken worden met andere al

bekende wegen (van de VIA Belgica)? 6. Hoe verhoudt de vindplaats zich in ruimtelijke en chronologische context tot de

nederzettingen uit de omgeving? 7. Wat heeft het onderzoek van 1970 opgeleverd, vanuit huidig perspectief?

11 Bloemers 1973; Tichelman & Janssens 2012.

16

1.5 Opzet van het rapport

Dit rapport betreft een standaardrapport zoals genoemd in de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA 3.2 -specificatie OS15). In dit rapport worden de resultaten van het onderzoek gepresenteerd, waarna de eerste conclusies volgen. Na de samenvatting en dit inleidende hoofdstuk volgt een omschrijving van de onderzoeksmethoden in hoofdstuk 2. Vervolgens zullen de verschillende deelonderzoeken aan de orde komen. De auteurs staan telkens bij de betreffende hoofdstukken vermeld.

Afb. 1.9 Zicht op akker met Romeinse weg als lichtbruine verkleuring (foto aangeleverd door S. Born).

17

2 Methoden

Het onderzoek is in (1948 en) 1970 uitgevoerd, in een tijd dat de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA) en een Programma van Eisen ( PvE) nog niet bestond. Zoals hierboven reeds beschreven zijn er verschillende putten aangelegd. In 1948 is de locatie van de grote putten waarschijnlijk bepaald door middel van zoeksleuven. De ligging van de put in 1970 had te maken met het toekomstige diepriool. 2.1 Veldwerk

De vlakken zijn machinaal aangelegd, zonder schaafbak. Tijdens de aanleg van het vlak zijn vondsten bij sporen verzameld. Alle verzamelde vondsten zijn op tekening gezet. Na de aanleg is het vlak eerst gefotografeerd, getekend (schaal 1:50) en ingekleurd, waarbij om de 5 m een waterpashoogte is bepaald. Enkel op het laagste vlak (vlak 6) zijn de aangetroffen grondsporen met de hand gecoupeerd. De coupes zijn vervolgens op tekening (1:20) gezet, in de vlaktekening. Onduidelijk is of alle coupes ook zijn gefotografeerd. De sporen hebben geen spoornummers en geen beschrijving gekregen. De coupetekeningen hebben een coupenummering gekregen die ook bij de coupehaken op tekening is gezet. Één spoor is bemonsterd voor houtskoolonderzoek. Ook de lengteprofielen van de put zijn gedocumenteerd. De profielen zijn gefotografeerd en getekend (1:20). In het provinciaal depot van Limburg was van deze opgraving nog aanwezig en ter uitwerking aangeboden:

- Veldtekeningen van vlakken, profielen, overzichten opgraving 1970 (Bloemers) - Schetsen / tekeningen opgraving 1948 (Brunsting) - Dagrapporten van 31-3 / 11-6 1970. - Analoge foto’s (alles?) (gekopieerd in de dagrapporten) opgraving 1970 - Vondsten opgraving 1970 (102 in plaats van 125 vondstnummers, dus een deel ontbreekt) - Afschriften uit het vondstenboek, vnr. 1 t/m 124.

2.2 Uitwerking

De documentatie is in het Provinciaal Depot van Limburg gekopieerd en is digitaal en op papier naar het ADC verzonden. De vondsten zijn uit het depot naar ADC verplaatst ter analyse. Het vondstmateriaal is op het ADC in een Access database ingevoerd (gesplitst) waarbij alle informatie op de papieren vondstkaartjes is overgenomen. Omdat er geen spoornummers zijn uitgedeeld tijdens de opgraving, kon alleen de locatie van de sporen op de tekening worden teruggevonden en stond vaak op de vondstkaartjes bij opmerkingen globaal de locatie te lezen (bijvoorbeeld: ‘westelijk deel’). Bij het splitsen van het vondstmateriaal viel gelijk op dat er tijdens het veldwerk veel gedraaid en dikwandig aardewerk en importmateriaal is verzameld en zeer weinig metaal, keramisch bouwmateriaal en botmateriaal. Het vondstmateriaal is vervolgens ten behoeve van het evaluatierapport gescand en voor de rapportage uitgewerkt. Er is voor gekozen geen selecties van het materiaal te maken. Het houtskoolmonster vnr. 125, bleek nog goed genoeg voor een 14C-onderzoek. Deze is opgestuurd naar SUERC, Scottish Universities Environmental Research Centre te Glasgow. De veldtekeningen zijn gedigitaliseerd. Hierbij kon voor het geo-refereren gebruik worden gemaakt van de geleverde overzichtstekeningen en een verslag van dhr. L. Paulssen. Omdat er ook tekeningen van 1948 aanwezig waren, konden ook deze worden gedigitaliseerd. Om het beschrijven en het relateren tussen de vondsten en de sporen eenvoudiger te maken, is een sporenlijst gemaakt op basis van de vondsten. Op deze wijze hebben alle sporen met vondsten, een spoornummer gekregen, namelijk het vondstnummer. Dit betekent dat niet alle sporen een spoornummer hebben gekregen. Indien een spoor meerdere vondstnummers bevatte, is het laagste vondst- als spoornummer gekozen. De sporenlijst is in de database bijgehouden. Op de digitale tekeningen zijn deze spoornummers toegevoegd. Sporen die in dit rapport wel worden beschreven maar geen vondsten bevatten, zijn genummerd vanaf spoornummer 200.

18

Naast spoornummers zijn ook structuren benoemd. Hiervoor waren de spoorvormen in de vlaktekeningen leidend. Op dezelfde wijze is getracht het noordprofiel aan de vlaktekeningen te koppelen.

Afb. 2.1 Overzichtsfoto noordprofiel Rimburg 1970 (Provinciaal depot Limburg).

Afb. 2.2 Sfeerfoto 1970 ten tijde van de verlegging van de Worm (uit archief S. Born).

19

3 De vicus van Rimburg

3.1 Sporen en structuren

In de volgende paragrafen zullen de sporen en structuren in eerste instantie per vlak worden besproken. De beschrijving van de sporen is grotendeels gebaseerd op de vlaktekeningen. Deze informatie is aangevuld met gegevens uit de dagrapporten en beschikbare foto’s. De Romeinse weg wordt in alle vlakken genoemd. Meer gedetailleerde beschrijving van de Romeinse weg volgt na de beschrijving per vlak. De weg kan het beste naar aanleiding van de profieltekeningen besproken worden. 3.1.1 Vlak 1 Op het eerste vlak van put 1 (opgraving 1970) zijn reeds de contouren van de Romeinse weg (spoor 250, 85,07 m NAP) en een huis, structuur 1 (84,70 m NAP) zichtbaar. Op dit niveau is de weg ca. 7,6 m breed en bestaat deze uit een zone met grind met aan weerszijden een rij grotere (wellicht grauwacke) stenen. Opvallend is dat structuur, ten noorden van de weg, niet parallel loopt met de weg. Op dit niveau zijn wel al sporen zichtbaar die parallel of haaks (o.a. S8) liggen maar worden oversneden door structuur 1. Voor zover het huis (structuur 1) buiten de put doorloopt, heeft het afmetingen van minimaal 20 bij 13 m en is noordwest-zuidoost georiënteerd. De muren zijn gemiddeld 70 cm breed. Het gebouw lijkt in ieder geval zeven ruimtes te bevatten. Ruimte S5 betreft een rechthoekige kamer van 4,7 bij 3,1 m. Ruimte S6 is kleiner, namelijk 2,2 bij 1,4 m, mogelijk betreft dit een trap of kast. De andere ruimtes zijn tevens rechthoekig of L-vormig, met lengtes variërend tussen 3,7 en 4,7 m. De grootste ruimte heeft een lengte van 9 m en een breedte van 6,3 m. Het muurwerk van structuur 2 lijkt meer natuursteen te bevatten dan structuur 1. In de muurresten zijn veel vondsten gedaan (vnrs. 4, 7, 9, 10, 11, 12, 14). Hiervan is vondstnummer 4 niet meer in de dozen terug gevonden. De andere vondstnummers betreffen aardewerkscherven uit de Midden Romeinse tijd, vnl. na 150 na Chr., waaronder veel scherven van dolia en wrijfschalen, enkele terra sigillata fragmenten maar ook ruwwandig aardewerk dat mogelijk in de 3e eeuw geplaatst kan worden (mogelijk afkomstig uit Tienen (B)). In de verschillende ruimten zijn tevens scherven aangetroffen (vnrs. 1, 5, 6). Vondstnummer 1 betreft volgens het vondstenboek een terra sigillata bord maar is niet in dozen gevonden. De andere vondsten betreffen aardewerkfragmenten van dolia, amforen en wrijfschalen en een enkele terra sigillata scherf. Ook deze scherven dateren voornamelijk in de tweede helft van de 2e eeuw. Anderhalve meter ten oosten van structuur 1 ligt een volgende structuur (nr. 2). Deze structuur meet minimaal 7,8 bij 3,9 m (buitenkant muren). De kamer meet minimaal 6,2 bij 2,4 m. In deze ruimte is een kuil aangetroffen (kuil1) waarin onder andere een bodem van een amfoor is gevonden (en getekend op de vlaktekening) maar ook scherven van gladwandige kruiken, een gesmookt bord, ruwwandige potten (Niederbieber 89) en een stuk wrijfschaal. Deze kuil wordt voornamelijk door de aanwezigheid van het gesmookte bord na 150 gedateerd. Deze kuil gecombineerd met de structuur en hiermee dezelfde oriëntatie als structuur 1veronderstelt eenzelfde datering van beide structuren en kuil in de tweede helft van de 2e eeuw. Ten noorden van structuur 2 zijn kuilen 2 en 3 getekend. Kuil 2 betreft een klein rond spoor met een doorsnede van 150 cm. Functie van het spoor is verder onduidelijk. De kuil doorsnijdt vullingen van kuil 3. In het noordprofiel is te zien dat kuil 3 een soort grindvloertje van ca. 10 cm moet zijn geweest. In kuil 2 zijn vondsten gedaan (vnr. 15) van een wrijfschaal, dolium, terra sigillata schotel (Drag 18/31 R) en een ruwwandige kom. Deze vondsten kunnen niet strakker worden gedateerd dan in het midden van de Romeinse tijd. De vondsten echter die uit de buitenste vullingen lijken te komen van kuil 3, dateren van na 150. Hier zijn scherven gevonden van enkele wrijfschalen (Brunsting 37 en TONG 347-351), en kleine scherfjes van terra sigillata en ruwwandig aardewerk.

20

Afb. 3.1 Alle sporenkaart vlak 1 en 2

21

3.1.2 Vlak 2 In het tweede vlak is de Romeinse weg natuurlijk nog steeds zichtbaar (84,88 m NAP) en zien we aan beide zijden van de weg structuren verschijnen. Het betreffen waarschijnlijk huizen die haaks op de weg zijn gebouwd. Aan de zuidkant van de weg zijn structuur 3 en structuur 4 benoemd. Aan de noordzijde zijn structuren 5, 6 en 7 gevonden. Van de structuren 1 en 2 wordt op dit niveau niets meer terug gevonden. Structuur 5 ligt direct aan de noordkant van de Romeinse weg en meet tenminste 13,5 bij 16,5 m en bestaat uit palen en muren gevuld met grind en natuurstenen brokken (84,40 m NAP). De muren en rechthoekige palenfunderingen zijn ca. 50 cm in doorsnede. Voor zover het gebouw zichtbaar is, lijkt deze te bestaan uit tenminste drie ruimten waarvan de meest zuidoostelijke ruimte van ca. 7,5 bij 13,1 m bestaat uit doorgetrokken muurresten (wanden) met een drietal openingen. Onduidelijk is of deze openingen als ingangen kunnen worden geïnterpreteerd. Ten westen van deze ruimte bestaat de plattegrond uit een rij poeren waarvan één rij direct parallel aan de westwand, met ca. 50 cm tussenruimte. De palen staan op onregelmatige afstand van elkaar, maar kennen wel enkele tegenhangers. Deze ruimte meet ca. 5,6 bij minimaal 13 m. In hoeverre de ruimte verder naar het noorden uitstrekt is onduidelijk. In het midden van deze ruimte is kuil 7 waargenomen. Deze kuil meet ca. 200 bij 80 cm en is onregelmatig van vorm. In dit spoor is een fragment van een terra sigillata bodem gevonden met stempel (volgens het vondstenboek, vnr 34), maar is tijdens dit onderzoek niet meer in de dozen met aardewerk gevonden. De derde ruimte zou ten noorden van de eerstgenoemde ruimte kunnen liggen. Aangezien hier geen duidelijke begrenzing is aangetroffen, wordt aangenomen dat deze zich buiten de put bevindt. De sporen van deze plattegrond oversnijden verschillende lagen. Het vondstmateriaal uit deze lagen worden voornamelijk in de Midden- Romeinse tijd geplaatst, vanaf 120 n. Chr. Het betreft fragmenten van gladwandig en ruwwandig aardewerk en scherven van wrijfschalen. In de putwand is te zien dat er in structuur 5 een vloer aanwezig was. Deze is echter niet in het vlak herkend. Zichtbaar in het profiel was ook dat de vloer en sporen van structuur 5 op en door een brandlaag zijn aangelegd. De brandlaag kon door middel van 14C-onderzoek gedateerd worden tussen 21 v Chr. en 127 n. Chr. (zie bijlage 1, 14C-onderzoek vnr. 125). De brandlaag is boven structuur 9 aangetroffen (zie afb. 3.2).

Afb. 3.1b Detailfoto van noordprofiel ter hoogte van structuur 5.

Structuur 7 ligt ten noordoosten van structuur 5, meet 12,5 bij 7 m en bestaat uit rechthoekige palen, poeren met grind gevuld van ca. 50 cm breed (84,09 m NAP). Het gebouw, met een noord-zuid oriëntatie, kent tenminste twee ruimten. Palen verdelen de plattegrond in een ruimte van 5 bij 7 m en ca. 7,5 bij 7 m. De structuur is zodanig op tekening gezet dat deze de lagen spoor 31 en spoor 33 snijdt. In de structuur zelf (in de paalkuilen) is geen vondstmateriaal gevonden. In de lagen is materiaal gevonden dat een datering na 140 suggereert (o.a. oost-Gallische terra sigillata, en diverse wrijfschalen). Structuur 7 zou dan op basis van relatieve chronologie mogelijk in de tweede helft van de 2e eeuw kunnen dateren.

22

Tussen structuur 5 en structuur 7 is kuil 8 gevonden. Deze kuil meet in het vlak 180 bij 85 cm. In deze kuil zijn scherven van een dolium en een wrijfschaal gevonden. (datering tussen 100 en 300). Structuur 6 ligt ten westen van structuur 5, aan de Romeinse weg en betreft slechts een hoekje van een volgend gebouw. Behalve dat de muurresten voor zover zichtbaar ca. 50 cm in doorsnede meten, valt er over deze structuur verder niet veel te beschrijven. Ten zuiden van de weg zijn twee structuren benoemd (structuur 3 en 4) die of twee gebouwen naast elkaar betreffen, met afwijkende plattegrondelementen of één gebouw waarbij een verbouwing heeft plaatsgevonden. Het meest in het oog springende is structuur 3 met rechthoekige poeren, rechte wanden / muren en tussenliggende palen en muurwerk. Deze plattegrond meet minimaal 17,5 bij 10 m (84,40 m NAP). De muren met grind en natuurstenen brokken zijn minimaal 60 cm in doorsnede en de poeren zijn ca. 70 cm breed. Op dit vlak wordt het gebouw zodanig geïnterpreteerd dat de strakke wanden de buitenmuren betreffen, waarvan de functie van het smalle, meest oostelijke muurwerk (33 cm en waarbinnen juist keramisch bouwmateriaal (mogelijk brokken baksteen / dakpan?) is getekend)) onduidelijk is. Aan de zuidwestzijde (korte wand) lijkt een opening van 3,3 m zichtbaar (wel greppel getekend, maar geen grind of natuurstenen brokken). In een van de wanden is vondstmateriaal verzameld (vnr. 40). Deze scherven worden na 120 na Chr. gedateerd (o.a. fragmenten van een ruwwandig bord Arendsburg 160, pot Niederbieber 89 en een geverfd bord, techniek a/b). In een poer is een fragment van een dolium gevonden. Verdere daterende elementen zijn de vondsten uit de lagen die oversneden worden door structuur 3, namelijk spoor 36 (vnrs. 36, 41, 42). De vondsten dateren in de tweede helft van de 2e eeuw: o.a. Brunsting 37 wrijfschaal, terra sigillata bakje, Dragendorff 27, een geverfde beker (techniek b). In het meest zuidelijke vertrek is links bij de ‘ingang’ een kuil met veel dakpan/baksteen materiaal (volgens de tekening) gevonden (kuil 4, spoor 45). De kuil meet 80 bij 120 cm en is afgerond rechthoekig. Indien deze kuil bij structuur 3 heeft gehoord (wellicht een haard?), kan het geheel wellicht nog iets jonger zijn. De vondsten uit deze kuil dateren namelijk tweede helft 2e eeuw waarvan een scherf na 175 (terra sigillata wrijfschaal). Ook het andere aardewerk getuigt van een jonge datering (geverfd, techniek b, oost Gallische terra sigillata Drag 37). Omdat onduidelijk is hoever deze structuur naar de weg toeloopt, is ook de relatie met structuur 4 moeilijk te bepalen. Structuur 4 ligt ten oosten van structuur 3 en meet minimaal 7 m breed (tegen structuur 3) en minimaal 10 m lang. Dit gebouw ligt tegen de Romeinse weg aan (84,35 m NAP). Het is onduidelijk of er sprake is van oversnijdingen of een eventuele verbouwingsfase van structuur 3 of 4. Binnen de structuur zijn enige poeren waargenomen (ca. 100 bij 100 – 150 cm) waarvan de functie niet bepaald kan worden. In de sporen van structuur 4 zijn geen daterende elementen gevonden. Wel oversnijdt deze structuur dezelfde laag als structuur 3, namelijk laag spoor 36. Hiermee lijkt ook deze structuur in de tweede helft van de 2e eeuw te dateren. Ook snijdt structuur 4 een ander spoor / laag (nr. 35). Dit spoor ligt ten noorden van structuur 4, parallel langs de Romeinse weg en wordt oversneden. De vondsten uit dit spoor zijn veelal beroet en betreffen voornamelijk scherven van ruwwandig aardewerk en wrijfschalen (datering niet nauwkeuriger dan Romeinse tijd).

23

3.1.3 Vlak 3 Ook in dit vlak is de Romeinse weg getekend (ca. 84,20 m NAP) en zien we aan beide zijden van de weg deels dezelfde structuren. Ook hier lijken de gebouwen haaks op de weg georiënteerd. Aan de zuidkant van de weg zijn structuren 3, 4, 16 en 17 benoemd. Aan de noordzijde zijn structuren 5, 6, 8, 11 en 15 gevonden. Van structuur 7 wordt op dit niveau niets meer terug gevonden. Structuur 5 en structuur 6 liggen in dit vlak op dezelfde locatie, maar dan ca. 15 cm dieper (84,25 m NAP). Enkele sporen lijken net iets anders ingemeten / getekend. Er is nog steeds sprake van muren van grind en natuurstenen brokken. De indeling van structuur 5 lijkt onveranderd, op het noordelijk deel van het gebouw na, hiervan is op dit niveau niets terug gevonden. Aan de meeste lagen die deze structuur op dit vlak oversnijdt kunnen geen nauwkeurigere dateringen gegeven worden dan Romeinse tijd. Het betreffen vondstnummers 52, 54, 58, 59, 61. Het vondstmateriaal bestaat onder andere uit ruwwandige potten en kommen (Stuart 201, 210), dolia en ietwat wrijfschalen. Uit een van de palen komt vnr. 60. De scherven in deze poer betreffen, terra nigra, terra sigillata en gladwandig aardewerk. Structuur 5 oversnijdt ook spoor 64 (vnr. 64). In deze laag zijn fragmenten van onder andere een gladwandige kruik (Stuart 110A, beroet) gevonden die in de eerste helft van de 2e eeuw dateren. In het midden van de meest oostelijke ruimte is een rechthoekige poer getekend van ca. 150 cm doorsnede. Deze poer lijkt in het midden van het vertrek te liggen, ten opzicht van de korte wand. Omdat de oriëntatie van de poer niet overeen komt met die van het gebouw, is onduidelijk of deze poer daadwerkelijk bij deze structuur hoort. Kuil 7 is op dit niveau niet meer zichtbaar. Ten noorden van structuur 5 is kuil 11 waargenomen (vnr. 66). In deze kuil is vondstmateriaal gevonden met een datering uit de Midden Romeinse periode (ruwwandige pot, Stuart 201b, gladwandige kruikamfoor met twee oren, gebronsd aardewerk, een wrijfschaal). Functie van de kuil (onregelmatig, ca. 200 bij 100 cm) is onduidelijk. Ten noordoosten van kuil 11 en structuur 5 is een soort paalkuilenzwerm aangetroffen waarin vooralsnog binnen de acht-meter-brede put tenminste twee niet gelijktijdige structuren zijn ontdekt. Van structuur 8 zijn de meeste paalkuilen waargenomen. Het betreft een gebouw van ca. 12,5 bij 9 m. Op basis van de tekening wordt verondersteld dat dit geen stenen funderingspalen betreffen maar houten. Wellicht is hier sprake van een houten bijgebouw, gezien de oriëntatie horend bij structuur 5? Of bij een parallel erf ten oosten van structuur 5? Structuur 11 schemert hier tussen de paalkuilen van structuur 8 heen. Van duidelijke oversnijdingen in het vlak is geen sprake, waardoor er geen uitspraak kan worden gedaan over de relatieve chronologie. Voor zover zichtbaar in dit vlak meet de structuur minimaal 13,5 bij 4,5 m waarbij alleen de linkerwand (lange zijde) goed kan worden waargenomen. De oriëntatie van deze structuur is wel anders dan structuur 8, namelijk meer noordoost – zuidwest. Hier ten noorden van bevindt zicht structuur 15 een dezelfde oriëntatie als structuur 11. Kans is groot dat deze structuren bij elkaar hebben gehoord. Tussen beide gebouwen ligt kuil 10. Volgens het vondstenboekje is in deze kuil (vnr. 72) zeer veel rood puin aangetroffen met een enkele rand- en wandscherf. Om onduidelijke redenen is dit puin in 1970 reeds afgestoten en kon dit tijdens dit onderzoek niet meer geanalyseerd worden. Wellicht betrof deze kuil een haard, of een afvalkuil. Structuur 15 (83,62 m NAP) ligt zoals hierboven al beschreven meer in het noordelijk deel van de put. Hier zien we dat de spoordichtheid minder wordt. De structuur meet minimaal 5,3 bij 11,3 m en bestaat uit twee delen van greppels en enkele paalkuilen. Wellicht zijn dit restanten van een zogenaamd Streifenhaus (striphuis, typische bouwtraditie binnen een vicus). In het vlak is dan een zone van bijna 17 m onbebouwd waarna nog een stuk muurwerk (3 m) en een kuil (nr.12, 170 bij 100 cm, vnr. 74) is waargenomen. Het muurwerk kan niet verder geïnterpreteerd worden. Bij de muur is aardewerk gevonden van na 175 (terra sigillata wrijfschaal, erg gesleten, geen grind). In kuil 12 is een fragment gladwandig aardewerk en een stuk amfoor aangetroffen. Over deze kuil is verder geen informatie voorhanden. Ten zuiden van de Romeinse weg vinden we de structuren 3, deel van 4 en 16 (voorloper van 4?). Over structuur 3 kan weinig informatie worden toegevoegd. We zien de rechthoekige poeren van het gebouw in het vlak. Deze liggen in een greppel (spoor 96) waarin fragmenten van een wrijfschaal, dolium en ruwwandig geverfd aardewerk is gevonden. De structuur oversnijdt verschillende lagen die in de 1e eeuw te dateren zijn. (sporen 99, 100). Wel is opvallend dat de

24

uitbouw aan de zuidkant in dit vlak niet meer zichtbaar is. Hiermee kan worden gesteld dat de aanbouw in ieder geval lichter gefundeerd is geweest en wellicht ook later aangebouwd. Ouder is structuur 17, een vierpalige spieker (2,85 bij 2,5 m), die ten zuiden van structuur 3 in het vlak zichtbaar is, ter hoogte van de latere aanbouw. Qua oriëntatie lijkt deze spieker helemaal niet bij structuur 3 of 4 te passen, eerder bij de structuren aan de overkant van de weg (bijvoorbeeld structuur 5). Kuil 5 en kuil 6 liggen in het midden van de plattegrond. Kuil 5 is ca. 1,5 m in doorsnede en wordt door een recente verstoring oversneden. Kuil 6 meet 90 bij 70 cm. Omdat het vondstmateriaal (vnr. 102 uit kuil 5 en vnr. 98 uit kuil 6) niet meer in de dozen terug gevonden is en het vondstenboekje hierover geen informatie oplevert, kunnen deze kuilen verder niet beschreven of gedateerd worden. Van structuur 4 zien we wellicht nog terug in de vorm van een stakenrij dat onder de muur (korte noordwand) kan hebben gelegen. Sporen die in dezelfde oriëntatie liggen als structuur 4 zijn uiteindelijk toch bij structuur 16 (84,18 m NAP) ingedeeld omdat de ligging van de paalkuilen niet overeen komt en er dus waarschijnlijk geen sprake is van een verbouwing, maar eerder een voorloper van structuur 4. De palen bevatten grind. De plattegrond meet in dit vlak tenminste 9 bij 4 m. Binnen (?) deze structuur is kuil 9 gevonden, een rechthoekige kuil van 1 bij 1 m met afgeronde hoeken. In de kuil is aardewerk gevonden (vnr. 94, terra nigra en gladwandig aardewerk). Ten zuiden van structuur 3 is ook kuil 4 nog in het vlak zichtbaar.

25

Afb. 3.2 Alle Sporenkaart vlak 3 en 4

26

3.1.4 Vlak 4 In dit vlak meet de Romeinse weg 8,5 m in de breedte en ligt er parallel nog steeds op een afstand van 1 m een 70 cm brede greppel (ca. 84,00 m NAP). Aan beide zijden is bebouwing te zien waarvan deels dezelfde structuren, ook haaks op de weg. Aan de zuidkant van de weg zijn structuren 3, 16 en 18 benoemd. Aan de noordzijde zijn structuren 5, 9, 10, 11, 12, 13 en 14 gevonden. Dat op dit vlak nog steeds sprake is van structuur 5 aan de noordzijde en van structuur 3 aan de zuidzijde van de weg geeft aan dat dit beide zwaar gefundeerde gebouwen moeten zijn geweest. Op dit vlak is nu echter wel te zien dat er oudere structuren onder liggen. Voor het noordelijk deel betreft dit structuur 9 onder structuur 5 en in het zuidelijk deel structuur 18 onder structuren 3 en 4. Van structuur 3 zijn de funderingsgreppels nog aanwezig op een hoogte van 83,93 m NAP. In de vlaktekeningen komen bijna geen aanwijzingen voor grind of natuursteen voor. Aan de zuidoostwand (lange zijde) zijn bij de tweede wandgreppel enkele poeren ingetekend die wellicht met een ingang te maken kunnen hebben gehad. In de wandgreppels zijn enkele vondsten aangetroffen die de Midden Romeinse tijd geplaatst kunnen worden, vanaf de 1e eeuw. Opvallend is echter vnr. 111, uit een kuil die in het vlak wordt oversneden door de 2e wandgreppel van structuur 3, hierin is materiaal gevonden dat vanaf 175 gedateerd wordt (o.a. urmitz, een ruwwandige pot en een Brunsting 37, een wrijfschaal). Omdat dit spoor precies aan de rand van de putwand ligt en oversneden wordt door een recente verstoring, kan het materiaal ook door intrusie in het spoor terecht zijn gekomen. Ten oosten van structuur 3 zijn de funderingspalen van structuur 16 nu duidelijker dan in vlak 3 te zien en schemert structuur 18 hier door heen (83,89 m NAP) in een geheel andere oriëntatie (namelijk noordnoordoost-zuidzuidwest). Veel van de laatste plattegrond is verdwenen, maar het lijkt duidelijk om een huisplattegrond te gaan van minimaal 12 m lang en 5 m breed. In een van de mogelijke paalkuilen is echter materiaal uit de tweede helft van de 2e eeuw gevonden (gladwandige beker, Tienen Be3). Of niet de juiste kuil is aan deze structuur toebedeeld of het materiaal is later door intrusie in dit spoor terecht gekomen. Kuilen 5 en 6 zijn in dit vlak nog zichtbaar, maar hier zijn geen vondsten meer uit verzameld. Ten noorden van de weg is zoals hierboven al geschreven structuur 5 nog steeds goed zichtbaar in de vorm van een greppel met grind met daarin poeren, maar ook verkleuringen van houten palen. Tussen de palen door schemert structuur 9, een plattegrond van minimaal 7,5 bij 4,5 m. Structuur 9 is iets meer naar het oosten georiënteerd: noordnoordoost – zuidzuidwest. Omdat de funderingen van structuur 5 het vlak domineren, valt over het binnenwerk van de plattegrond weinig te vermelden. In de putwand is boven structuur 9 een brandlaag waargenomen die door middel van 14C-onderzoek tussen 21 v. Chr. en 127 n. Chr. gedateerd wordt. Ten noorden van structuren 5 en 9 zijn op dit vlak twee elkaar oversnijdende structuren waargenomen: het betreft structuur 10 over structuur 14 (op 83,88 m NAP). Structuur 10 ligt een dezelfde oriëntatie als structuur 5 en meet minimaal 11 bij 10 m. De plattegrond bestaat uit verschillende soorten funderingen. Aan de noordwand zijn greppels waargenomen met parallel aan de westkant nog een palenrij. De west- en zuidwanden bestaan uit forse paalkuilen. De binneninrichting bestaat uit meerdere palen, een greppel en een stakenrij. Deze sporen delen de structuur op in vijf mogelijke ruimten waarbij de ingang van het gebouw zich in de noordwand bevindt. In een iets andere oriëntatie ligt structuur 14, net als structuur 9 in noordnoordoost – zuidzuidwest. Van deze minimaal 7 bij 8,5m grote plattegrond zijn enkele greppels en paalsporen terug gevonden. Vooralsnog is onduidelijk waar de korte- en lange wanden zich precies bevinden. Ten noorden van structuur 10 ligt structuur 12 in dezelfde oriëntatie (83,61 m NAP). Deze plattegrond meet minimaal 9 bij 12,5 m. Het gebouw bestaat uit meerdere paalkuilen die ook als twee aparte gebouwen geïnterpreteerd kunnen worden, gezien de tussenruimte van 2,3 m, in het midden van de structuur. Duidelijke buitenmuren zijn bij deze structuur niet aan te wijzen. Onder deze plattegrond ligt structuur 11, van 6 bij 10 m. Het gebouw bestaat uit meerdere paalkuilen. De westwand bestaat uit een dubbele palenrij. In de zuidelijke helft van de plattegrond

27

staat op de 1 – 1,5 m een paalkuil, wellicht heeft dit deel van het gebouw een verhoogde vloer gehad. In het noordelijk deel zijn dit soort paalkuilen niet teruggevonden en lijkt het om een open ruimte van ca. 4 bij 4 m te gaan. De ingang wordt aan de noordzijde vermoedt. Zes meter ten noorden van structuur 12 is een palenrij van 10,5 m ingetekend, structuur 13 (83,35 m NAP). Omdat deze in dezelfde oriëntatie ligt als structuren 12, 10 en 5 en geen tegenhanger lijkt te kennen, wordt structuur 13 geïnterpreteerd als een terreinafscheiding. De palen liggen ca. 2,5 m uit elkaar, op enkele na die beschouwd kunnen worden als latere toevoegingen. De palen hebben een gemiddelde doorsnede van 60 cm. 3.1.5 Vlak 5 Op dit niveau ligt de weg op een hoogte van 83,75 m NAP en meet deze 8,5 m. Ten noorden van het wegdek ligt op 2 m afstand een parallelle greppel. Aan weerszijden zien we sporen en structuren, maar het einde van de sporen lijkt in zicht. Ten zuiden van de weg doen zich geen nieuwe plattegronden voor. Enkele diepe (paal)kuilen zijn van verschillende structuren (3, 16 en 18) nog zichtbaar, maar leveren geen extra informatie op. Vanaf dit niveau worden enkele sporen al gecoupeerd. Van structuur 16 is een van de palen nog ca. 20 cm diep. Een van de meest zuidelijke poeren van structuur 3 is tot een diepte van ruim 30 cm terug gevonden (hier is vlak 5 op 83,73 m NAP aangelegd). Opvallend in dit opzicht is kuil 14 die wordt oversneden door funderingen van structuur 3 en in het midden van structuur 18 lijkt te liggen. In deze kuil is een bijna compleet terra sigillata bord (type Haltern 1b, met stempel CN.ATE) gevonden. Dit type wordt 15-9 v. Chr. gedateerd, maar kan langer in gebruik zijn geweest. Deze kuil wordt volgens Bloemers afgedekt met een laag grind waarin een munt is gevonden (dupondius Trajanus, 104-111 n. Chr.).12 Ten noorden van de Romeinse weg zien wij ook geen nieuwe structuren. Sporen van structuren 5, 9, 10, 14 en 11 zijn nog zichtbaar in dit vlak. Wel lijken enkele structuren nu beter waarneembaar. Zo zijn er van structuren 9 en 14 meerdere palen gevonden. Structuur 9 meet nu 10,5 bij 6,5 m (op een diepte van 83,95 m NAP). Voor zover zichtbaar (door de nog steeds aanwezige structuur 5) bestaat het gebouw uit twee dubbele palenrijen waarbij in de meest westelijke wand een uitstaande ingang wordt geïnterpreteerd van 1,7 m breedte. Ook structuur 14 lijkt iets langer dan op vlak 4, namelijk 12,5 m. Ten noorden van structuur 11 ligt op 28 m afstand kuil 13. Deze kuil is op dit niveau (82,92 m NAP) gecoupeerd. De kuil is komvormig met onderop een houtskoollaagje. In de kuil zijn vondsten gedaan van gladwandig en ruwwandig aardewerk, waaronder een beker, Stuart 204 en een deksel, Niederbieber 120A (vnr. 114). De vondsten dateren voornamelijk in de 1e eeuw. In de kuil is ook een stuk zandsteen getekend. Verder naar het noorden, 14 m vanaf kuil 13 ligt nog een greppel die oost west loopt (op 83,02 m NAP). De greppel loopt parallel aan de weg en begrensd wellicht het bewoningsareaal. Afstand tussen de weg en de greppel is ca. 80 m. Omdat de put uiteindelijk nog naar het noorden is uitgebreid, is de greppel eerder niet waargenomen. In de greppel is aardewerk aangetroffen (vnr. 113: ruwwandig en gladwandig aardewerk, o.a. een kruik Stuart 110A, eerste helft 2e eeuw).

12 Bloemers 1973, 251.

28

Afb. 3.3 Alle Sporenkaart vlak 5 en 6.

29

3.1.6 Vlak 6 Op dit vlak zijn alle sporen ten noorden van de put nogmaals verdiept en vervolgens gecoupeerd. Van structuur 5 waren de laatste restanten nog zichtbaar en in de coupe veelal nog 10 – 20 cm diep. Ook de sporen van structuur 9 konden tot soms 80 cm diepte waargenomen worden vanaf dit vlak (83,70 m NAP). Een palenrij van structuur 10 kon op dit vlak in een lijn gecoupeerd worden. De sporen waren ca. 20 cm diep met een vlakke bodem. In een van de paalkuilen zijn fragmenten van maalsteen en grote scherven van een wrijfschaal gevonden (vnr. 121). Mogelijk zijn deze fragmenten als poer in de paalkuil gebruikt. Enkele paalkuilen van structuur 14 waren nog aanwezig in dit vlak. Deze sporen hadden een gemiddelde diepte van 50 cm waarbij kon worden vastgesteld dat de kern van de paal nog goed zichtbaar was.

Tabel 3.1 Structuren van Rimburg.

Structuur Datering o.b.v.

aardewerk

Zichtbaar in vlak Oriëntatie Datering o.b.v.

oversnijding

Fase

1 Na 150 1 NO-ZW 7

2 Na 150 1 NO-ZW 7

3 Na 150/175 2, 3, 4, 5 N-Z 6

4 Na 150 2, 3 N-Z 6

5 Na 120 2, 3, 4, 5, 6 N-Z 5

6 Na 120 2, 3 N-Z 5

7 Na 140 2 N-Z 6

8 3 5

9 Voor 120 4, 5, 6 NNO-ZZW Ouder dan Str 5 2

10 4, 5, 6 N-Z 4

11 3, 4, 5 NO-ZW 3

12 4 N-Z Jonger dan Str 11 4

13 4 N-Z 5

14 4, 5, 6 NNO-ZZW 2

15 3 NO-ZW 3

16 4, 5 N-Z Jonger dan Str 18,

ouder dan Str 4

5

17 3 N-Z 5

18 4, 5 NNO-ZZW Ouder dan Str 3 en 4 2

3.1.7 De Romeinse weg In alle vlakken is de weg op verschillende hoogten ingemeten. Enkel op de onderste vlakken zijn de oorspronkelijke bermgreppels van de weg goed te herkennen. Deze greppels lopen ongeveer parallel aan de weg op een afstand van ca. 20 m aan de zuidkant en ca. 13 en 23 m ten noorden van de weg (gemeten vanaf hart weg). De weg zelf is in verschillende fasen aangelegd. Destijds zijn de verschillende lagen beschreven in de profieltekening (zie afb. 3.4a en 3.4b). Op de profieltekening is te zien dat de weg is aangelegd op een kiezellaag (grote dikke kiezels) die is geïnterpreteerd als werkvloer. In doorsnede was deze vloer ca. 6,7 m in het profiel en ca. 14 cm dik. Hierop is een dikke compacte grindlaag aangebracht, gemengd met oranje zand, ca. 30 cm. Hierop is wederom een dikke compacte grindlaag (40 cm) opgebracht, mogelijk een tweede fase? Tussen beide lagen is een zandlaagje waargenomen. Uiteindelijk is de weg 13,7 m breed. Er zijn geen duidelijke vondsten aangetroffen die de weg met zijn verschillende fasen kan dateren. Aan weerszijden is te zien dat de bewoningssporen (bijvoorbeeld structuur 1 en 3) van een jongere periode zijn dan de oorsprong van de weg. Aan de zuidkant van de weg zijn houtskoolresten op het wegdek aangetroffen waarop een laag is afgezet waarin structuur 3 is gebouwd. Aan de noordkant zijn twee lagen herkend die toe te wijzen zijn aan perioden voor de bouw van structuur 1.

30

Bij de meest zuidelijke greppel is een kuil aangetroffen waarin een bijna compleet terra sigillata bord Haltern 1b is gevonden (zie hoofdstuk 4). Omdat dit bord veel vroeger dateert (15- 9 v. Chr.) dan de meeste andere vondsten (datering na 50 n. Chr.) van de opgraving en dit spoor op het laagste vlak en mogelijk aan een van de bermgreppels gerelateerd kan worden, hangt deze vondst het meest waarschijnlijk samen met de aanleg van de weg, en hoort deze vondst niet bij de latere bewoning.13 Zoals ook in hoofdstuk 4 staat gemeld moet er een aantal slagen om de arm gehouden worden met betrekking tot de datering van de weg. Het bord kan langere tijd in omloop zijn geweest, en is het dus niet met zekerheid vast te stellen dat de weg ook daadwerkelijk in de Augusteïsche periode gedateerd kan worden.

Afb. 3.4a Doorsnede van de Romeinse weg, opgraving 1970 (provinciaal depot Limburg).

13 Dergelijke borden bleven vaak lange tijd in gebruik, zodat een datering in de eerste helft of rond het midden van de 1e eeuw

ook nog goed mogelijk is, zie hoofdstuk 4.

31

Afb. 3.4b Noordprofiel, gedigitaliseerd en bewerkt.

33

3.1.8 Opgraving Brunsting 1948 / 1970 Ongeveer 40 m ten oosten van de put van Bloemers is in 1948 een opgraving uitgevoerd door Brunsting. Van deze opgraving ontbreken tijdens onderhavig onderzoek de vondsten en verdere documentatie, maar wel konden de sporen gekoppeld worden aan de allesporenkaart van de opgraving uit 1970. Door Brunsting is in eerste instantie een kleinschalig onderzoek uitgevoerd. Hierbij zijn zogenaamde zoeksleuven van ca. 1 bak breed (ca. 180 cm) gegraven. Hierbij lag de focus voornamelijk op de steenbouw sporen. In een tweede onderzoek is een vlakdekkend onderzoek uitgevoerd waarbij een put van ca. 15 bij 35 m is gegraven. Hierbij is te zien dat tijdens het onderzoek in 1948 sporen zijn getekend van stenen gebouwen die ongeveer hetzelfde georiënteerd zijn als structuur 5. Ook hier lijkt sprake te zijn van twee of meerdere langgerekte gebouwen. De gebouwen zijn ca. 23 tot 30 m lang en liggen in een bandbreedte van 33 m. Hierbij is opmerkelijk dat aan de oostkant van het meest oostelijke gebouw sprake lijkt te zijn van een porticus, een mogelijke zuilengalerij met om de 4 m een poer. Van meerdere vlakken is geen sprake. Het is dus aannemelijk dat het bodemarchief hier tot op zeker niveau nog intact is. Uit een schetstekening (afb. 1.7 en afb. 3.5) kan worden opgemaakt dat Brunsting de Romeinse weg in 1948 heeft opgemerkt. Op deze tekening staan verder ook nog aantekeningen over de verlegging van de Worm in 1970 beschreven, de locatie van houten palen en een schets van de opgraving van Mayer uit 1925. Hier staan ook opmerkingen over aangetroffen grafstenen, in de bedding van de Worm. Hierover is verder geen informatie gevonden. 3.2 Interpretatie

De opgraving van 1970 aan de Palenbergerweg te Rimburg heeft opvallend veel informatie opgeleverd. Niet alleen kon de Romeinse weg, Via Belgica, worden onderzocht, ook kon een tipje van de sluier worden opgelicht over de Romeinse bewoningsgeschiedenis van Rimburg. De vondst van de terra sigillata schaal bij de vroegste sporen die mogelijk behoren bij de aanleg van de weg, suggereert een datering vòòr de jaartelling (afb. 3.6a). Omdat de terra sigillata schaal langer in omloop kan zijn geweest, is deze datering niet helemaal zeker. Vondsten die meer in de context van de bewoningssporen zijn aangetroffen dateren eerder vanaf de eerste helft van de 1e eeuw n. Chr. Dit impliceert dat de omgeving langs de weg op dit deel mogelijk een halve eeuw onbewoond is geweest. Aangezien de put niet de locatie hoeft te betreffen vanwaar het wegdorp ofwel vicus in ontstaan, is het mogelijk dat de bewoning elders in dit gebied, bijvoorbeeld bij de oversteek van de Worm, wel eerder is gestart. Aan de overkant (in Duitsland) zijn immers ook gebouwen aangetroffen (zogenoemde striphuizen) en een pottenbakkersatelier met tenminste vijf ovens. Een van de ovens oversnijdt een huisplattegrond. De vondsten en oversnijdingen duiden op een datering van het huis in de 1e eeuw, en het pottenbakkersatelier vanaf 70 tot 370/380 n. Chr.14 De meeste gebouwen zijn haaks op de weg gevonden. Wellicht dat de weg in de loop der tijd enigszins verlegd is, maar veelal liggen de structuren hier haaks op de weg, op de jongste gebouwen (structuren 1 en 2) na. Deze lijken opvallend genoeg niet in enige relatie met de weg te liggen. Voor zover nu kan worden nagegaan, wordt het terrein mogelijk rond de jaartelling vooral door de Romeinse weg gedomineerd. Ongeveer halverwege de 1e eeuw lijken de eerste gebouwen opgericht (zie afb. 3.6b). Omdat we slechts een klein deel van het wegdorp inzichtelijk hebben, kan over de totale omvang van het dorp niet veel gezegd worden. Uit de oversnijdingen en oriëntatie van de structuren in alle vlakken, valt op te maken dat aan weerszijden van de Romeinse weg is gebouwd en dat mogelijk in de laatste fase er aanwijzingen zijn dat slechts aan één zijde structuren worden gebouwd (zie afb. 3.6g). Voor zover dat te meten is, zijn de erven ten zuiden van de Romeinse weg ca. 40 m lang. Aan de noordzijde zijn sporen tot ongeveer 65 m vanaf de weg waargenomen.

14 Constanze, Höpken & Liesen 2005, 61-66.

34

Afb

. 3.5

Alle

sp

oren

kaar

t gec

om

bin

eerd

met

het

ond

erzo

ek v

an B

runs

ting

194

8 en

May

er 1

925-

1929

.

35

Afb. 3.6a Interpretatie fase 1 Rimburg, mogelijk al vanaf 15 v. Chr. Afb. 3.6b Interpretatie fase 2 Rimburg, vanaf 50 n. Chr. Afb. 3.6c Interpretatie fase 3 Rimburg, ca. 75-100 n. Chr.

36

Afb. 3.6d Interpretatie fase 4 Rimburg, ca.100-125 n. Chr. Afb. 3.6e Interpretatie fase 5 Rimburg, ca.125-150 n. Chr. Afb. 3.6f Interpretatie fase 6 Rimburg, ca.150-200 n. Chr.

37

Afb. 3.6g Interpretatie fase 7 Rimburg, ca.200-250 n. Chr? of jonger?

38

Uit de oversnijdingen en oriëntatie blijkt dat de gebouwen elkaar opvolgen en als we er een generatieduur van 25 jaar per gebouw aan toevoegen, lijkt er sprake te zijn van wellicht zeven bewoningsfasen, tussen 50 en 225. De jongste vondsten dateren aan het einde van de 2e eeuw. Wellicht kunnen de jongste gebouwen, afwijkend wat betreft oriëntatie op de weg, in het begin van de 3e eeuw of zelfs in de Laat Romeinse tijd gedateerd worden. In hoeverre hier sprake is van continue bewoning valt niet uit het materiaal af te leiden. De gewijzigde oriëntatie van de jongste gebouwen ten opzichte van de Romeinse weg, is wellicht een aanwijzing voor een onderbreking van bewoning. Dit in combinatie met de laat-Romeinse vondsten bij de brug, spreekt een mogelijk jongere datering niet tegen. Omdat we uiteraard alleen met de overblijfselen in de grond te maken hebben, en dus geen beeld hebben hoe de gebouwen er bovengronds hebben uitgezien, lijkt er in eerste instantie sprake te zijn van houtbouw (gezien de paalkuilen), en in een latere periode van steenbouw (funderingen met grind/grauwacke). Het kan echter niet uitgesloten worden dat ook ingegraven houten stijlen (paalkuilen) gedurende de steenbouwfasen gebruikt zijn. Omdat de gevonden gebouwen schuin in de put zijn aangetroffen en allerminst volledig zijn, kunnen er geen eenduidige reconstructies gemaakt worden. Van typische houtbouw striphuizen of de zogenaamde Alphen-Ekerentype huizen lijkt hier echter geen sprake te zijn.15 Zijn dit dan meer zogenoemde ‘stadswoningen’ zoals gevonden in het Belgische Tongeren, aan de Hondsstraat uit de late 1e eeuw?16 In vici (wegdorpen) zijn ‘stadswoningen’ minder gebruikelijk. Zoals hierboven geschreven worden in een vicus vaak Streifenhaüser (striphuizen) gevonden, zoals ook aan de Duitse zijde van Rimburg. Wellicht is hier wel sprake van Streifenhaüser in steenbouw, zoals ook in Heerlen is gevonden.17 Tichelman maakt voor de structuren gevonden aan de Valkenburgerweg in Heerlen een vergelijking met de vicus van Walheim. Zodra ook Sommer geraadpleegd wordt over hoe een vicus eruit gezien kan hebben, is als snel duidelijk dat Rimburg hier waarschijnlijk wel tussen past, aangezien de vicushuizen zeer verschillende plattegronden kennen.18 Een andere discussie betreft nog of dit net als Heerlen een burgerlijke vicus betreft, of bijvoorbeeld een vicus van een militaire oorsprong.19 Wat betreft de Romeinse weg kan opgemerkt worden dat de eerste huizen ongeveer haaks hierop zijn gebouwd, maar dat in de laatste fase van bebouwing hiervan geen sprake is. Hieruit kan wellicht opgemaakt worden dat de weg in deze periode niet meer als zodanig in gebruik was of dat de weg qua oriëntatie in latere periode was gewijzigd maar dat dat tijdens het onderzoek niet is waargenomen. In het wegdek zijn verder geen vondsten gedaan die de gebruiksduur van de weg kunnen bepalen. In het profiel is echter wel zichtbaar dat de weg meerdere fasen kent omdat er sprake is van twee dikke grindlagen. Omdat er grafstenen zijn ‘hergebruikt’ voor de (herstel?)bouw van de brug (opgraving Mayer), is het idee dat de brug (en de weg?) wellicht tot in de Laat-Romeinse tijd in gebruik is geweest. Wellicht dat ook de bewoningssporen van Rimburg in jongere perioden (voornamelijk structuren 1 en 2) gedateerd mogen worden.

15 Volgens Slofstra (1991) doet het Alphen-Ekeren huisplattegrondtype vanaf de tweede helft van de 1e eeuw v. Chr. zijn

intrede in Zuid – Nederland en blijft het de meest voorkomende plattegrond tot de eerste helft van de 3e eeuw n. Chr. 16

Vanderhoeven, Vynckier & Vinchkier 1992, 70-74. 17

Tichelman & Janssens 2012, 51-58 18

Sommer 1988, 507 – 514, Sommer 1997, 41-52. 19

Van der Velde et al 2009, 610-614.

39

4 Aardewerk (W.F. Reigersman-van Lidth de Jeude)

4.1 Inleiding

Het aardewerkassemblage van de opgraving te Rimburg is interessant, omdat de nederzetting in een regio ligt met diverse pottenbakkerswerkplaatsen. Zowel in Rimburg als in Heerlen zijn pottenbakkersovens gevonden.20 Het aardewerkcomplex laat daarvan een duidelijke weerslag zien. Tijdens de opgraving zijn 1163 fragmenten aardewerk met een totaalgewicht van 66.258g gevonden. Het gemiddelde gewicht van het aardewerk komt daarmee op 57g (tabel 4.1). Dat is een zeer hoog gemiddelde. Het gemiddelde gewicht van aardewerkscherven ligt meestal rond 17g of eventueel tussen 20g en 30g. Dit hoge gemiddelde kan verschillende oorzaken hebben: selectief verzamelen of een overvloed aan groot en zwaar aardewerk. Beide oorzaken zijn hier aan de orde. Ten eerste zijn de fragmenten allemaal vrij groot. Zelfs het gemiddelde gewicht van fijne baksels als geverfde waar en gladwandige waar, die de neiging tot sterke fragmentatie hebben, is hoog. Dit wijst op selectie in het veld, waarbij vooral de grotere fragmenten en de fragmenten met duidelijke kenmerken zijn verzameld. Ten tweede heeft het aardewerkcomplex een opvallende hoeveelheid dolium- en wrijfschaalfragmenten. Deze fragmenten zijn groot en zwaar. Overigens is nu waarschijnlijk niet al het aardewerk gezien dat tijdens de opgraving gevonden is. Het is gebleken dat een terra sigillata bord dat door Bloemers is afgebeeld niet bij de bestudeerde vondsten aanwezig was. Het is niet bekend of er nog meer stukken ontbreken. Het aardewerk is gedetermineerd en ingevoerd in een database. Voor de determinatie zijn de volgende publicaties gebruikt: Brunsting 1937 ; Deru 1996 ; Dragendorff 1895 ; Holwerda 1941 ; Martens 2012 ; Oelmann 1914 ; Peacock & Williams 1986 ; Stuart 1977 ; Vanvinckenroye 1991 .

Tabel 4.1 Overzicht van het Romeinse aardewerk

Baksel N %N G %G Ø G MAE EVE

Terra sigillata 46 4.0% 1593 2.4% 34.6 15 2.04

Terra rubra 5 0.4% 143 0.2% 28.6 1 0.11

Terra nigra 21 1.8% 402 0.6% 19.1 2 0.50

Geverfd 34 2.9% 625 0.9% 18.4 4 0.67

Gebronsd 15 1.3% 106 0.2% 7.1 1 0.40

Gladwandig 187 16.1% 6118 9.2% 32.7 17 4.09

Ruwwandig 290 24.9% 8550 12.9% 29.5 49 10.37

Wrijfschaal 112 9.6% 13726 20.7% 122.6 45 6.69

Dolium 423 36.4% 31357 47.3% 74.1 17 3.01

Amfoor 30 2.6% 3638 5.5% 121.3 1 0.25

Totaal 1163 100.0% 66258 100.0% 56.971625 152 28.13

Verzamelwijze Hierboven is al gesproken over selectie in het veld. Bloemers geeft aan dat een representatief spectrum wat betreft aardewerksamenstelling is verzameld.21 De kleine hoeveelheid verzamelde geverfde waar maakt echter duidelijk dat kleine fragmenten waarschijnlijk niet werden meegenomen. De selectie betrof dus vooral de grootte, de dateerbaarheid en de bijzonderheid van de fragmenten. Het valt wel op dat geen enkel fragment handgevormd aardewerk is verzameld. Volgens Bloemers was handgevormd aardewerk ook niet op de site aanwezig.

20 Höpken & Liesen 2005 ; van der Linden 2007 Bloemers & Haalebos 1973.

21 Schriftelijke mededeling Bloemers 2014.

40

Conditie Het aardewerk is in goede conditie. De fragmenten zijn allemaal goed te determineren. Niet alleen zijn ze mooi uit de bodem gekomen, maar ook het verblijf in de vondstzakken gedurende meer dan 40 jaar heeft niet ongunstig uitgepakt. Deklagen en verflagen zijn hier en daar wat afgebladderd, maar dit is niet verslechterd in de loop der jaren. Wat wel opvalt, is dat een relatief groot deel van het ruwwandige aardewerk sporen van roet of verbranding heeft. Dit komt vooral voor op ruwwandig aardewerk en in mindere mate op wrijfschalen, dolia en gladwandig aardewerk. De beroeting is veelal aan de buitenkant van de vormen aan rand, hals en schouder. Het lijkt hier te gaan om reguliere gebruikssporen. Het feit dat op zeven verschillende wrijfschalen ook verbrandingssporen zijn aangetroffen lijkt erop te wijzen dat ook wrijfschalen bij het koken werden gebruikt. 4.2 Aardewerkbeschrijving

Het Romeinse aardewerk is grofweg in twee categorieën in te delen: tafelwaar en keukenwaar. Onder de tafelwaar valt het aardewerk met een fijn baksel in fijnere vormen, zoals borden, bakjes en bekers. Deze stukken kunnen zijn versierd. De keukenwaar bestaat uit kookgerei en voorraad- en transportvaten. Aan de overzichtstabel is af te lezen dat hier voornamelijk keukenaardewerk is gevonden. De grootste materiaalcategorie is het ruwwandige aardewerk die met name is vertegenwoordigd door kookpotten. De kookpotten zijn voor een deel beroet. Daarnaast zijn veel fragmenten van dolia en wrijfschalen en weinig fragmenten amfoor aangetroffen. Dolia zijn grote bolronde transport- en voorraadvaten. De kleine variant op het dolium, de kurkurnen is helemaal niet verzameld. De hoeveelheid fijn aardewerk is in verhouding nogal klein, met name geverfde waar is er weinig. Voor een deel is het gebrek aan geverfde waar te verklaren door de selectieve verzamelwijze, zoals boven is aangegeven. Terra nigra en terra rubra zijn wel aanwezig. Ook zijn er fragmenten van Belgische bekers in een gladwandig baksel, waarvan niet zeker is dat ze tot echte terra rubra behoren of bijvoorbeeld een gladwandige variant uit Tienen. Hieronder wordt per materiaalcategorie kort aangegeven wat te Rimburg is aangetroffen en wat dat kan betekenen voor de nederzetting te Rimburg. Terra sigillata De oudste terra sigillata die in de dozen van Rimburg in het depot gevonden is, is een Zuid Gallische bord Dragendorff 18. Dit bord dateert uit de tweede helft van de 1e eeuw. De rest van de terra sigillata is afkomstig uit Midden- of Oost-Gallië. De aangetroffen vormen zijn voornamelijk 2e eeuws. Vormen die pas in de tweede helft van de 2e eeuw in productie komen zijn hier niet tot nauwelijks aangetroffen. Opvallend in relatie met bovenstaande is de melding van Prof. Dr. Bloemers van een terra sigillata bord Haltern 1b/Conspectus 12.1.2 (vnr. 115), dat een datering heeft in de Dangstetten-Oberaden horizont (15-9 v. Chr.).22 Dit bijna complete bord is in vlak 5 gevonden en draagt het stempel CN.ATE. Dit stempel is van Cn. Ateius, maar kan niet toegeschreven worden aan een van de herkomstplaatsen Arezzo, Pisa of Lyon. Het stempel is te dateren tussen 15 v. Chr. en 50 n. Chr.23 De datering van de vorm is in dit geval leidend. Dergelijke borden bleven vaak lange tijd in gebruik, zodat een datering in de eerste helft of rond het midden van de 1e eeuw ook nog goed mogelijk is.

22 Bloemers 1973, 250-252, Ettlinger, et al. 1990 (herz. druk 2002), 39-40, 72-3. .

23 Oxé, Comfort en Kenrick, 2000, 130-131.

41

Afb. 4.0 Publicatietekening van een Haltern 1b bord met stempel, vnr. 115.

Versierde terra sigillata Drie fragmenten van versierde kommen zijn aangetroffen.

Vnr. 9, Drag 37. Friezen gescheiden door zigzaglijn met onderaan een rozetje; gekruiste benen van zittende figuur (Apollo?), strooicirkeltjes. Zowel de voeten als de cirkels doorsnijden de gladde onderlijn. De gekruiste benen in combinatie met de strooicirkels wijzen op een Midden Gallische herkomst. Diverse vormschotelmakers, zoals Potier X-13 en X14, Arcanus en Aventinus II maakten gebruik van een zittende Apollo. Datering: 100-150.24

Terra rubra en terra nigra De fragmenten die zijn gedocumenteerd als terra rubra behoren niet tot de pre- Flavische terra rubra uit Noord Gallië. De stukken lijken op de bekende grote bekers en borden maar zijn gemaakt in een regionaal baksel. De terra nigra is ook atypisch. Het baksel is nogal lichtgrijs van kleur en heeft een transparante donkergrijze deklaag. De vormen zijn echter wel veel voorkomend. Dit lijkt ook een regionaal product te zijn en niet afkomstig uit Noord Gallië. De meest voorkomende terra nigra vorm uit de 2e eeuw, de kom met kerfsnedeversiering HBW 52, is hier niet gezien. Gebronsd aardewerk Hoewel het gebronsd aardewerk weinig fragmenten heeft opgeleverd, is het wel het vermelden waard. Vijf fragmenten behoren bij een onbekende vorm. Op het eerste gezicht lijkt het een kruikhals te zijn, maar er zijn geen oren en de rand is ook niet gebruikelijk voor een kruik (afb. 4.1). De vorm doet het meest denken aan een terra nigra fles. Een parallel is nog niet gevonden. Het aardewerk van de kan is redelijk dik en zacht zoals het andere regionaal gemaakte aardewerk. Daarnaast is gebronsd aardewerk aangetroffen van zeer dunne kwaliteit. Deze is Noord Frankrijk gemaakt, mogelijk in Les Rues des Vignes.

24 Stanfield & Simpson 1990, 104, 199, 302-3.

42

Afb. 4.1 Gebronsde fles

Geverfde waar Te Rimburg zijn alleen techniek a en b aangetroffen. Deze technieken hebben een wit baksel en een rode (techniek a) of zwarte (techniek b) verflaag. In techniek a is een fragment van een beker Stuart 1 aanwezig, een fragment van een schubbenbeker en een fragment van een bord Stuart 11 met drie groeven op de rand (afb. 4.2) versierd met schubben. De twee bekerfragmenten zijn 1e of begin 2e eeuws, zowel wat verftechniek als type betreft. In techniek b is een beker Stuart 2 aanwezig en diverse fragmenten met grove bestrooiing met kleikorreltjes en kerfsnedeversiering in brede banen. Deze bekers worden in het algemeen gedateerd tot rond 180. De geverfde waar is een van de aardewerksoorten die in Heerlen is geproduceerd. Het redelijk zachte witte baksel met rode inclusies wijst op lokale productie van de geverfde waar. Techniek c of metaalglanswaar (beide met rood baksel en zwarte verf- of deklaag) en de bekers Nb 32 en Nb 33 zijn niet aangetroffen. Dat betekent meestal dat een nederzetting in de tweede helft van de 2e eeuw verlaten is. Hier is echter mogelijk iets anders aan de hand. Het lijkt erop dat techniek b hier langer in gebruik en waarschijnlijk ook in productie was dan elders, zodat techniek c hier niet geïmporteerd hoefde te worden. Opmerkelijk is in dat verband wel dat geen bekers van het type Niederbieber 32 in het lokale baksel zijn aangetroffen.

Afb. 4.2. Geverfd bord Stuart 11.

Gladwandig De variatie gladwandig aardewerk is vrij groot. Meestal zijn kruiken en kruikamforen overheersend in dit baksel en komen verder weinig andere vormen voor, maar hier is dat omgekeerd. Gladwandige bekers en wrijfschalen komen hier regelmatig voor, maar zijn buiten deze regio zeldzame voorwerpen. Dat ze rond Heerlen wel regelmatig voorkomen heeft te maken met de

lokale aardewerkproductie. Ook de andere opmerkelijke gladwandige vormen, zoals een imitatie van een terra sigillata bord Dragendorff 31 en een kom met een onbekende vorm zijn producten hiervan. De afgebeelde wrijfschaal heeft geen ruwing op de bodem (afb. 4.3).

Afb. 4.3. Gladwandige wrijfschaal

43

Ruwwandig Aan het vormenrepertoire van het ruwwandige aardewerk is ook af te lezen dat het voor het grootste deel in de regio is gemaakt. De meestal weinig voorkomende pot met brede horizontale rand Stuart 201B is hier de meest voorkomende pot, terwijl de elders overheersende kookpot met dekselgeul Niederbieber 89 hier veel minder prominent aanwezig is. Een deel van potten Niederbieber 89 komt uit het Rijnland, maar het is duidelijk dat deze pot ook ter plaatse werd nagemaakt. Het ruwwandige aardewerk uit deze regio kent een opvallende variant die meer naar het noorden en westen niet wordt gevonden (afb. 4.4a). Dit is het ruwwandige aardewerk voorzien van een oranje verflaag. In Rimburg gaat het om ongeveer 10% van het ruwwandige aardewerk. Deze verflaag is meestal deels verdwenen door verwering en daardoor mogelijk niet altijd herkend. Ruwwandig aardewerk met een dergelijke afwerking is ook in het naburige Kerkrade veel aangetroffen. Ook daar was de meest voorkomende pot Stuart 201B.25 Dit geverfde ruwwandige aardewerk komt dus in de regio wel voor, maar is in de rest van het land zeldzaam. Het is waarschijnlijk dat deze variant van het ruwwandige aardewerk uit de werkplaatsen in of in de nabijheid van Heerlen afkomstig is. De afwerking met oranje verf komt voor op potten (Stuart 201 en Niederbieber 89) en kommen. Een tweede variant van het ruwwandige aardewerk is die met barbotine versiering. Dit komt minder voor dan de oranje verf, maar hiervan zijn ook enkele exemplaren in Rimburg aangetroffen. De barbotine komt voor op het kleinere type potten, dat ook wel voorzien kan zijn van geverfde cirkels of een gezicht. Een opvallend fragment is voorzien van rode verf en barbotine (afb. 4.4b). Een klein aantal potten lijkt een gesmookt oppervlak te hebben. Het is mogelijk dat deze uit Tienen zijn aangevoerd.

Afb. 4.4 Ruwwandig aardewerk met rode verf: a. pot Stuart 201B; b. fragment met barbotine.

Wrijfschalen De hoeveelheid wrijfschalen die te Rimburg is aangetroffen is bijzonder te noemen. Aan het baksel is te zien dat de meeste exemplaren regionaal zijn gemaakt. Het baksel is meestal nogal zacht en soms poederig. In sommige gevallen is het baksel zo glad en dat de wrijfschalen onder gladwandig aardewerk zijn ingedeeld. Opmerkelijk is dat op een dergelijke grote hoeveelheid verschillende wrijfschalen geen pottenbakkersstempels zijn aangetroffen. Dit wijst op aanvoer uit andere productiecentra dan de meest bekende in het stroomgebied van de Maas, zoals Bavay. Ook te Kerkrade zijn geen pottenbakkersstempels op de wrijfschalen aangetroffen evenmin als in Heerlen.26 Martens noemt in haar dissertatie over het aardewerk van Tienen ook geen pottenbakkersstempels.27 Het is dan ook waarschijnlijk dat de hier aangetroffen wrijfschalen alle uit deze regio afkomstig zijn en dat hier het stempelen van mortaria met de pottenbakkersnaam geen gebruik was. Waarom is dat gebruik in dit deel van het Romeinse rijk niet doorgedrongen? Mogelijk hechtte men hier geen waarde aan het merken van de producten met de eigen naam of waren de pottenbakkers analfabeet. Een andere mogelijkheid zou kunnen zijn dat dit aardewerk minder ver werd geëxporteerd dan de wrijfschalen uit bijvoorbeeld Bavay.

25 Wiepking 2005, 190.

26 van der Linden 2007; Wiepking 2005.

27 Martens 2012.

44

Dolia De dolia zijn ook voornamelijk lokaal gemaakt. Het baksel is vrij zacht en gladwandig met potgruismagering. Ze hebben een kenmerkende facettering aan de zijkant van de brede rand, waar andere dolia een ronde afwerking hebben (Afb. 4.5b). Voor het overige zijn de dolia niet versierd met ribbels.

Afb. 4.5 Voorraadvaten: a. dolium in wrijfschaalbaksel; b. dolium met gefacetteerde rand; c. grote fles in doliumbaksel.

Een opvallend dolium is in een wrijfschaalbaksel gemaakt en heeft een afwijkende rand (afb. 4.5a). Het is onduidelijk waar dit exemplaar vandaan komt. Eén stuk verdient extra aandacht. Dit stuk is gemaakt in een doliumbaksel, maar heeft een andere vorm (afb. 4.5c). De rand van dit stuk is van een dezelfde zwarte coating voorzien als veel doliumranden. Afgaand op het baksel is dit wel een lokaal product. Amforen Fragmenten van zowel olijfolieamforen als wijnamforen zijn hier aangetroffen. De fragmenten olijfolieamfoor zijn veruit in de meerderheid.

45

Tabel 4.2 Typochronologisch overzicht.

baksel specificatie vorm type N G MAE EVE

Terra sigillata Zuid Gallisch bord Dragendorf 18 1 19 1 0.13

Midden-oost Gallisch bak Dragendorff 27 2 21 1 0.07

bord Dragendorff 18/31 15 385 5 0.94

schotel Dragedorff 18/31R 2 62 2 0.23

kom Dragendorff 37 1 129

Oost Gallisch bak Dragendorff 33 4 72 1 0.15

bak Dragendorff 35 1 26 1 0.14

bord Dragendorff 18/31 1 19 1 0.1

kom Dragendorff 37 2 25 1

indet bak Dragendorff 27 1 21

bak 2 9

bord Dragendorff 18/31 2 85 1 0.18

schotel 5 174

kom 3 280 1 0.1

wrijfschaal 3 254

indet 1 12

46 1593 15 2.04

Terra Rubra TR1a bord Holwerda BW 77 1 8 1 0.11

TR1b schotel 3 130

TR2 1 5

5 143 1 0.11

Terra nigra fles Holwerda BW 25 5 54 1 0.25

pot Holwerda BW 55C 1 51 1 0.25

indet 15 297 19.8

21 402 21.8 0.5

Gebronsd kan? 5 101 1 0.4

indet 10 5

15 106 1 1

Geverfd techniek a beker Stuart 1 1 14 1 0.13

beker 1 16

bord Stuart 11 1 56 1 0.2

techniek b beker Stuart 2 2 75 1 0.22

beker 16 202

indet 9 97

techniek a/b bord Brunsting 17A 3 156 1 0.12

bord 1 9

34 625 4 0.67

Gladwandig kruik Stuart 110A 8 124 2 1.25

kruikamfoor 12 712 1 0.25

kruik/kramf 3 250 1

beker Holwerda BW 3/11 1 16 1 0.09

beker Tienen BE3 10 89 1 0.05

beker 7 69 1 0

bord Dragendorff 31 1 18 1 0.18

dolium 9 94 1

kom 2 40 1 0.09

wrijfschaal Brunsting 37 22 1113 4 0.55

46

wrijfschaal Tongeren 347-351 3 543 2 0.39

indet 107 2986

gesmookt bord Holwerda BW 81 1 53 1 0.12

pot Stuart 201A 1 11 1 0.12

187 6118 17 4.09

Ruwwandig beker Stuart 204 2 32 2 0.3

bord Arentsburg 160 1 204 1 0.35

bord Niederbieber 111 15 243 2 0.3

bord Niederbieber 112 1 19 1 0.06

bord 2 71

deksel Niederbieber 120A 5 116 2 0.31

deksel 5 278

dolium Stuart 147 1 86 1 0.1

kom Niederbieber 103 1 61 1 0.15

kom Stuart 210 15 415 7 1.42

kom 1 66 1 0.2

pot Brunsting 4 1 49 1 0.25

pot Niederbieber 89 19 761 11 2.57

pot Stuart 201A 1 43 1 0.17

pot Stuart 201B 60 1684 10 2.85

pot 29 936

indet 92 2410

granular grey ware pot Stuart 201A 1 17 1 0.09

gesmookt kom Niederbieber 103 1 56 1 0.12

pot Stuart 201A 2 27 1 0.28

pot 2 149

indet 5 77

geverfd beker 1 9

kom Stuart 210 1 64 1 0.17

pot Stuart 201A 7 137 1 0.24

pot Stuart 201B 7 233 3 0.44

pot 5 214

indet 7 93

290 8550 49 10.37

Wrijfschaal wrijfschaal Tongeren 342-346 8 1452 6 1.17

Tongeren 347-351 23 4449 19 2.86

Tongeren 352-354 6 841 4 0.54

horizontale rand 5 238 2 0.13

Brunsting 37 36 3162 12 1.76

indet 34 3584 2 0.23

112 13726 45 6.69

Dolium dolium Stuart 147 182 20157 16 2.26

voorraadvat indet 241 11200 1 0.75

423 31357 17 3.01

Amfoor olijfolieamfoor Dressel 20 23 2996 0 0

wijnamfoor Gauloise 4 4 381 0 0

indet 3 261 1 0.25

30 3638 1 0.25

47

4.3 Keramisch Bouwmateriaal

Keramisch bouwmateriaal is voornamelijk gevonden op de vlakken 1 en 2. Op vlak 3 is een klein beetje gevonden. Op vlak 4 is alleen in vnr 111 bouwmateriaal gevonden. Al eerder is de opmerking geplaatst dat dit vondstnummer geen zuivere datering heeft in het vlak waarin het is gevonden. De 66 fragmenten bouwmateriaal hebben een totaalgewicht van 5870g; dat komt neer op een gemiddeld gewicht van 99g. Het valt op dat veel meer fragmenten imbrex dan tegula zijn verzameld. Dit komt waarschijnlijk omdat de imbrexfragmenten voor doliumscherven zijn aangezien ten tijde van de opgraving. De tegulafragmenten zijn vooral meegenomen als er randfragmenten waren. De hoeveelheid platte fragmenten zonder verdere kenmerken is erg klein. Het meeste bouwmateriaal lijkt lokaal vervaardigd in het bekende zachte beigewitte baksel. Als verschraling van de klei komen kiezels en rode potgruis voor. Van de 54 beigewitte fragmenten zijn vijftien imbrex-, zes tegula- en vier platte fragmenten (afb. 4.6). De rest van de lichte fragmenten konden niet gedetermineerd worden. Naast het witte keramisch bouwmateriaal is er een kleine hoeveelheid in rozerode tot lichtbruine baksels. Het keramisch bouwmateriaal is vooral op vlak 1 en 2 gevonden.28

Afb. 4.6 Lokaal keramisch bouwmateriaal: tegulae en imbrex.

4.4 Herkomst van het aardewerk

Het aardewerk te Rimburg heeft diverse herkomstgebieden. De terra sigillata komt voornamelijk uit Oost Gallië. Eén bord is Zuid Gallisch, één van de versierde fragmenten is afkomstig uit Midden Gallië. Het Augusteïsche bord dat Bloemers beschreef is Arretijns en afkomstig uit Arrezzo, Pisa of Lyon. De amforen komen uit het mediterrane gebied waar ook de olijfolie en wijn vandaan kwamen. Waar de terra rubra- en terra nigra-achtige baksels vandaan komen is niet zeker. Mogelijk zijn die uit Tienen afkomstig. Lokale aardewerkproductie Het meeste aardewerk en keramisch bouwmateriaal hebben een licht baksel dat kenmerkend is voor het aardewerk uit het stroomgebied van de Maas. Een substantieel deel van het gebruiksaardewerk is geproduceerd door lokale pottenbakkers. Een ander deel van het aardewerk is waarschijnlijk afkomstig uit Tienen.

28 Vlak 1: 44 fragmenten; vlak 2: 18 fragmenten; vlak 3: 3 fragmenten en vlak 4; 1 fragment.

48

De geverfde, gladwandige en ruwwandige waren zijn lokaal gemaakt. De pottenbakkers maakten veel imitaties van andere stukken. Daarnaast waren ze iets minder consequent in de wijze waarop ze de klei verschraalden dan hun collegae in het Rijnland en andere delen van het Maasland. Dat betekent dat typisch ruwwandige vormen in Heerlen en omgeving soms bijna gladwandig zijn uitgevoerd of dat gladwandige vormen een nogal ruw oppervlak hebben. De soms gladwandige wrijfschalen en het dolium in wrijfschaal baksel zijn hiervan voorbeelden. Zowel in Heerlen als in Rimburg zijn pottenbakkersovens gelokaliseerd. Het is niet duidelijk uit welke ovens het aardewerk komt dat bij de opgraving in Rimburg is gevonden. Höpken en Liesen noemen verschillende typen geverfde waar uit de oven te Rimburg.29 Deze typen zijn nu niet aangetroffen. Het is mogelijk dat de geverfde waar die nu is gedetermineerd uit de ovens in Heerlen komt. Het onderzoek naar het aardewerk uit deze lokale pottenbakkerswerkplaatsen wordt momenteel nader onderzocht door J. van Kerckhove. Een andere aanwijzing dat in de tweede helft van de 2e eeuw de regionale aardewerkproductie voor het grootste deel in de aardewerkbehoefte voorzag is de aanwezigheid van de gladwandige imitatie van Dragendorff 31. Klaarblijkelijk was deze vorm inmiddels wel bekend en werd dus geïmiteerd door de lokale pottenbakkers. Het origineel in terra sigillata is hier weliswaar niet aangetroffen, maar dat is niet zo veelzeggend. Er is immers maar een klein deel van de nederzetting opgegraven. 4.5 Datering

Het (gedeponeerde) aardewerk is globaal te dateren van midden 1e eeuw tot eind 2e eeuw. Uit het aardewerk blijkt dat de verschillende vlakken die tijdens de opgraving zijn aangelegd goed te dateren zijn (tabel 4.3). Het aardewerk dat op de verschillende vlakken is aangetroffen past als geheel ook goed bij elkaar. In chronologische volgorde van oud naar jong komen de vlakken hier aan de orde.

Tabel 4.3 Aardewerkcategorieën per vlak.

vlak 1 vlak 2 vlak 3 vlak 4 vlak 5 Terra sigillata 9 5.6% 12 2.5% 10 3.1% 13 10.5% 1 5.3%

Terra rubra 4 3.2% 1 5.3%

Terra nigra 2 1.2% 5 1.0% 4 1.2% 6 4.8% 4 21.1%

Geverfd 4 2.5% 14 2.9% 4 1.2% 2 1.6%

Gebronsd 5 1.5% 10 8.1%

Gladwandig 23 14.3% 51 10.4% 75 23.0% 25 20.2% 1 5.3%

Ruwwandig 48 29.8% 75 15.3% 118 36.2% 29 23.4% 8 42.1%

Wrijfschaal 21 13.0% 45 9.2% 24 7.4% 17 13.7% 1 5.3%

Dolium 42 26.1% 283 57.9% 81 24.8% 10 8.1% 3 15.8%

Amfoor 12 7.5% 4 0.8% 5 1.5% 8 6.5%

161 100.0% 489 100.0% 326 100.0% 124 100.0% 19 100.0% Vlak 5 De vondstnummers hebben zuivere dateringen die, voor zover ze nauwkeurig te bepalen zijn, met elkaar overeenkomen. In dit vlak zijn het Zuid Gallische bord Dragendorff 18, ruwwandige kom Stuart 210, dolium en fragmentjes terra rubra en terra nigra gevonden. Geverfde waar is niet in dit vlak aangetroffen. Datering van dit vlak is in de tweede helft van de 1e eeuw, mogelijk zelfs tot het begin van de Flavische periode. Het terra sigillata bord type Haltern 1b dat door Bloemers wordt beschreven, maar niet aanwezig is in de dozen, kan in de Augusteïsche periode gedateerd worden. Omdat dit het enige stuk is dat zo vroeg in de vroeg Romeinse tijd te dateren is, is het waarschijnlijk dat dit als min of meer antiek stuk in de nederzetting in gebruik was.

29 Niederbieber 30 en 32. Höpken & Liesen 2005, 62, Abb. 4 en 5.

49

Vlak 4 De hoeveelheid terra sigillata is hier een stuk groter. De geverfde bekers in techniek a, terra rubra bord en schotel, Belgische bekers in lokale baksels en de zeer dunne gebronsde fragmenten wijzen op een datering van eind 1e eeuw tot begin 2e eeuw of iets later. Dit is het oudste niveau waar ook de ruwwandige waar met verflaag voorkomt. Het afgebeelde fragment met barbotineversiering komt van dit vlak (afb. 4.3b). Vnr 111 is een vreemde eend in de bijt. Een wrijfschaal Brunsting 37 en bouwmateriaal horen in een hoger vlak thuis, maar zijn hier mogelijk per ongeluk terecht gekomen.30 Vlak 3 Op dit vlak zijn zowel oudere als jongere vondsten aangetroffen. Terra rubra komt hier niet meer voor. Geverfde waar in techniek a heeft plaats gemaakt voor techniek b. Ruwwandig aardewerk met verflaag komt frequenter voor evenals de kom Stuart 210 en kookpot Stuart 201B. De gebronsde fles komt ook van dit vlak. Bovendien is dit het oudste vlak waar een wrijfschaal met verticale rand is aangetroffen. Een fragment van een sterk gesleten terra sigillata kom heeft kenmerken van een wrijfschaal, maar mist de grindjes. Dit fragment telt daarom niet mee bij het vaststellen van de datering van dit vlak. Een terra nigra pot Holwerda BW 55c, een kookpot met dekselgeul en een wrijfschaal Brunsting 37 geven aan dat dit vlak globaal in het midden van de 2e eeuw in gebruik was. De datering komt neer op 125/150-175/185. Vlak 2 De geverfde beker Stuart 2 met kleikorreltjes en het geverfde bord Stuart 11 zijn op dit vlak gevonden. Het grote vat in doliumbaksel en twee gladwandige wrijfschalen zijn ook op dit vlak gevonden. Het ruwwandige aardewerk met verflaag en de ruwwandige vormen ST201B en 210 komen daarentegen minder voor. De terra sigillata wrijfschaal, het gladwandige bord Dragendorff 31, en ruwwandig bord Nb 112 geven aan dat dit vlak een datering in de tweede helft van de 2e eeuw heeft. Vlak 1 De meeste kookpotten met dekselgeul komen van vlak 1. Van dit vlak komen net iets minder wrijfschalen met verticale rand dan van vlak 2, maar ook hier komen wel de gladwandige wrijfschalen voor. De pot Stuart 201B komt bijna niet meer voor. Een duidelijke einddatering voor vlak 1 is niet te geven. Op vlak 2 zijn beter en later te dateren stukken gevonden dan op vlak 1. Het is mogelijk dat dit vlak nog in het begin van de 3e eeuw belopen is, maar dat blijkt eerder uit de stratigrafie dan uit het aardewerk. 4.6 Conclusie

Het vrijwel ontbreken van aardewerk dat uit de tweede helft van de 2e eeuw dateert, mag niet als zwaar argument gebruikt worden bij het trekken van conclusies op basis van het nu gepresenteerde aardewerkcomplex. De afwezigheid van geverfde beker Niederbieber 32 lijkt echter toevallig te zijn. Höpken en Liesen noemen juist de 2e eeuwse geverfde bekers Niederbieber 30 en 32 als producten uit Rimburg.31 De smalle sleuf die is opgegraven betreft een klein gedeelte van nederzetting die hier gelegen moet hebben. De kans is dus groot dat kenmerkende aardewerkfragmenten gemist zijn, die elders op het terrein wel aanwezig waren. Bovendien is door de mogelijke selectie van vondsten niet duidelijk zeker wat er verder aan aardewerk is geweest. De aanwezigheid van fragmenten van terra sigillata wrijfschalen toont echter aan dat hier ook aan het einde van de 2e eeuw nog activiteiten waren. Terra sigillata wrijfschalen komen over het algemeen altijd voor in combinatie met roodbakkende geverfde waar. De mogelijkheid dat tijdens het selectief verzamelen fragmenten in techniek c zouden zijn genegeerd is echter niet waarschijnlijk. Dit aardewerk is veelal versierd en heeft een kenmerkend matglanzend oppervlak.

30 Vnr. 111 is afkomstig uit een kuil, naast een recente rioleringsleuf. Mogelijk is materiaal door de aanleg van de riolering

verrommeld geraakt. 31

Höpken & Liesen 2005, 62, Abb. 4.1-5.

50

Dergelijke fragmenten zouden voldoende in het oog springen om destijds te verzamelen. Kleine fragmenten terra nigra en terra rubra zijn immers ook verzameld. Het was er dus waarschijnlijk niet, evenmin als de tweede eeuwse terra nigra kommetjes HBW 52. Het lijkt er het meest op dat ze hier zoveel mogelijk zelfvoorzienend waren in hun aardewerk en geen behoefte hadden aan aardewerk van verder weg dat de pottenbakkers zelf konden namaken. Dit aardewerkcomplex moet eigenlijk beschouwd worden als een steekproef van wat in Rimburg in de nederzetting in gebruik is geweest. Het is dan ook gevaarlijk te stevige conclusies te geven, aangezien het totale nederzettingsareaal veel groter moet zijn geweest. De hierboven geschetste tendensen, waarin ook duidelijk de toe- en afname van bepaalde lokale aardewerkvormen in de verschillende fasen naar voren komen, zijn echter wel veelzeggend. Ze zouden goed als toetsingsmiddel gebruikt kunnen worden voor nadere studie van dit aardewerk. Opvallend is het terra sigillata bord dat in de eerste kwart van de 1e eeuw geplaatst wordt. Omdat deze ook op het diepste niveau is gevonden, mogelijk in relatie met de bermgreppel van de weg, is een aanvangsdatum van de weg in deze periode meer waarschijnlijk. De gebouwen zijn later gebouwd.

5 Glas (W.F. Reigersman-van Lidth de Jeude)

In Rimburg is één glazen voorwerp aangetroffen: een in tweeën gebroken meloenkraal. De diameter van de kraal is 1,8cm. De kraal is gevonden in een kuil (vnr 2). Meloenkralen zijn van de 1e tot in de 3e eeuw geproduceerd.

51

6 Natuursteen en vloerfragmenten (M.J.A. Melkert)

6.1 Inleiding

Bij de archeologische opgraving uit 1970 is een beperkte hoeveelheid natuursteen verzameld - het bestaat overwegend uit maalsteenfragmenten. In totaal gaat het om acht fragmenten van vesiculaire lava met een gezamenlijk gewicht van bijna 16 kg. Verder zijn alleen nog een hoekig afgerond fragment (Nivelsteiner) zandsteen en een grindje aanwezig. Daarnaast zijn ook mortelbrokken van een Romeinse vloer geborgen; dit materiaal bestaat uit een vijftal middelgrote brokken (7 – 10 cm) en drie zakken met kleinere brokken en gruis. Het fictieve aantal is op 1000 gesteld, het gewicht bedraagt bijna 2 kg. Methode van onderzoek Alle vondsten zijn macroscopisch en met behulp van een handloep onderzocht op sporen van bewerking en gebruik, verbranding /verhitting, conservering en eventuele bijzonderheden. Het materiaal is gewogen, gedetermineerd op steen- of materiaalsoort, geclassificeerd in artefactgroepen- en typen en vervolgens in de context geanalyseerd. Van de maalstenen zijn afmetingen genoteerd, diameters bepaald en productie- en gebruikssporen beschreven, van de overige twee stenen en de brokken mortel zijn grootte, vorm en afronding genoteerd. Alle waarnemingen zijn opgenomen in het separaat bijgevoegde, digitale bestand.

6.2 Resultaten van het natuursteenonderzoek

Natuursteen is afkomstig uit vier contexten, waarvan twee zijn aangesneden in vlakken 4 – 6 en twee in vlakken 2-3. De vondsten uit vlakken 4 – 6 zijn het interessantste: dit zijn grote tot zeer grote maalsteenfragmenten van vesiculaire lava en zes van de acht daarvan bezitten een opstaande buitenrand. Ze zijn aangetroffen in een niet nader benoemde context nabij de Romeinse weg en verzameld in één vondstnummer (vnr 102).32 Daarnaast is in een paalkuil (hoekstaander) van Structuur 10 nog een groot maalsteenfragment aangetroffen, in dit geval van een ligger (vnr 121).33 Een laag uit het tweede vlak bevatte een hoekig afgerond, wigvormig brok Nivelsteiner zandsteen (vnr 23), terwijl uit een kuil in het derde vlak slechts een grindje van Revinienkwartsiet is geborgen KL11, vnr 66). Dit laatste toont geen gebruikssporen, hoewel een lichte roodkleuring op verhitting zou kunnen wijzen. Het bewerkte materiaal valt daarmee bijna volledig in de artefactgroep van de maalstenen; alleen het brok Nivelsteiner zandsteen is mogelijk afkomstig van bouwmateriaal. Aangezien het bij het verzamelde natuursteen alleen gaat om herkenbare maalsteenfragmenten, een brokje zandsteen afkomstig uit een groeve en een opvallend grindje, terwijl er toch een grote hoeveelheid grondsporen en huisstructuren aanwezig zijn, mag verondersteld worden dat het natuursteen zeer selectief is verzameld. Er kunnen dan ook weinig uitspraken worden gedaan over preferente steensoorten of gebruik van natuursteen in het algemeen. 6.2.1 Maalstenen Er zijn fragmenten aanwezig van in totaal drie maalstenen van vesiculaire lava: twee lopers en één ligger (Tabel 6.1).

32 Het vondstkaartje is verloren gegaan en het vondstnummer staat niet aangegeven op de uitgewerkte vondstenkaart, maar

omringende vondstnummers bevinden zich in vlak 4 en 5 ter plaatse van de weg. 33

Deze is aangesneden in het zesde vlak. In de paalkuil bevond zich tevens een rand van mortarium-aardewerk.

52

Tabel 6.1 Kenmerken roterende maalstenen vesiculaire lava.

context vnr loper/

ligger

vorm NS-

datering

AW-

datering

diam.

(cm)

//

groeven

zijkant

groeven

zicht/

maalvlak

opstaande

buiten-

rand

opmerking

huis 102-1 loper schuin/

concaaf,

grote hoek

100-150 42 nee? (ja) H 2 cm, B

3 - 4 cm

holte draaihout

schuin, ondiepe

uitsnede brug

bij zichtvlak

huis 102-2 loper plat

wigvormig,

grote hoek

100-150 44? ja sterk afgerond

PK 121 ligger convex/

uitgeweerd

na 100 0 - 300 38 - 42 nee ja n.v.t centraal gat ca

3,5 cm

Fragmenten van twee maalsteenlopers Ter plaatse van de Romeinse weg, waarschijnlijk ter hoogte van structuren 3, 4 en 5 zijn zeven maalsteenfragmenten van vesiculaire lava verzameld in één vondstnummer (vnr 102). Ze zijn alle zeven van een vergelijkbare, homogene en fijn poreuze lava en komen ook qua vorm erg overeen. Zes zijn randfragmenten met een nog herkenbare opstaande buitenrand en twee daarvan, die slechts in geringe mate secundair zijn afgerond, zijn zeer groot: één beslaat de halve omtrek van een maalsteen en één meer dan een kwart van de omtrek. Deze twee grote fragmenten passen niet aaneen, maar de vorm van de maalsteen zelf en van de opstaande rand zijn dusdanig overeenkomstig dat ze vrijwel zeker van dezelfde maalsteen afkomstig zijn. De andere vier randfragmenten zijn wel sterk afgerond, maar kunnen desondanks nog min of meer aaneen worden gepast; ze blijken dan ongeveer een derde omtrek van een maalsteen te vertegenwoordigen. Aangezien de zes randfragmenten daarmee bij elkaar meer dan 100% maalsteenomtrek bezitten, hebben we hier niet te maken met één, maar met twee maalsteenlopers (Afb. 6.1).

Afb. 6.1 Zes randfragmenten met opstaande buitenrand uit vnr 102.

Blijkbaar zijn zeer selectief alleen de herkenbare randfragmenten verzameld. Het feit dat de twee zeer grote fragmenten veel minder afgerond zijn dan de overige vijf zou kunnen betekenen dat ze uit verschillende delen of vullingen van de onbekende context komen. De twee zeer grote fragmenten zijn bijeen genomen als vnr 102-1 (loper 1) en de overige vijf als vnr 102-2 (loper 2).

53

Loper 1 kan het beste beschreven worden aan de hand van het grootste fragment; dit is een breed randfragment van circa een halve maalsteen (Afb. 6.2). Het middendeel met centraal gat ontbreekt, maar wel is bij het zichtvlak, in het midden van het breukvlak, nog een ondiepe, rechthoekige verdieping te zijn van 2,5 x 2 x 0,5 cm. Deze representeert mogelijk (een deel van) de uitsnede voor de bevestiging voor een ijzeren brug. In de verdieping is geen nagelgat te zien waarmee dit ijzer in de maalsteen is vastgezet, zodat de uitsnede langer geweest moet zijn dan 2,5 cm. De diameter van deze maalsteenloper kan direct worden opgemeten en bedraagt 42 cm. De maalsteen heeft een opstaande buitenrand, een schuin, naar binnen afhellend zichtvlak en een concaaf maalvlak. Hoewel de concave vorm van het maalvlak goed bewaard is gebleven, is het oppervlak schilferig en sporen van afslijping zijn niet meer zichtbaar. De hoek tussen maal- en zichtvlak is vrij groot en bedraagt 30°; de dikte is 5 cm bij de rand (exclusief de opstaande rand zelf) en 1 cm nabij het midden. Dit laatste betekent dat de maalsteen volledig was opgebruikt toen hij werd afgedankt. De opstaande buitenrand is 2 cm hoog en 3 cm breed en loopt over ca 1 cm glooiend af naar het middenveld. De vorm van de rand is niet strak, maar deels afgeplat en deels meer afgerond. Kwadrantgroeven zijn niet aanwezig op maal- of zichtvlak van de halve loper en ook parallelle, verticale groeven op de zijkant ontbreken. Echter: bij het minder grote fragment zijn in de gele verweringskorst op het zichtvlak nog wel sporen van parallelle groeven te zien, zodat de afwezigheid daarvan op alle overige oppervlakken mogelijk het gevolg van verwering is. De maalsteen is afgebroken op een doorboring voor handvat of draaihout; deze loopt schuin, waarschijnlijk met een bocht, van het zichtvlak naar de zijkant. De doorboring is van twee kanten aangebracht en versmalt naar het midden; de diameter van de holte ter plaatse van het zichtvlak bedraagt 3 cm. Deze opening zich op ca 1 cm afstand van de binnenkant van de opstaande rand.

Afb. 6.2 Schuinsconcave maalsteen met hoge opstaande buitenrand (vnr 102-1).

54

Loper 2 bestaat uit vier middelgrote, afgeronde randfragmenten met opstaande buitenrand en een onduidelijk, afgerond brok. Het feit dat de vier fragmenten met opstaande rand nog redelijk aaneen zijn te passen, betekent dat de afronding slechts het gevolg is van het afstoten van de korst. De opstaande rand komt qua breedte overeen met die van loper 1, maar is veel sterker afgerond en de overgang naar het centrale deel is veel glooiender, mogelijk ook het gevolg van afronding. Wel lijkt de diameter van deze maalsteen iets groter te zijn geweest dan die van loper 1, mogelijk 44 cm, en bovendien is de dikte iets geringer – deze bedraagt 4 cm bij de rand (exclusief de opstaande rand zelf). Het zichtvlak is plat en helt inwaarts en ook het maalvlak lijkt plat, maar dit zou eveneens het resultaat van de afronding (door korstafstoting) kunnen zijn. De hoek tussen maalvlak en zichtvlak komt wel overeen met die van loper 1 en is ongeveer 30°, dus vrij groot. Aangezien het oorspronkelijke oppervlak niet meer aanwezig is, zijn ook enkele eventuele oppervlaktebewerkingen niet meer te zien. Beide maalsteenlopers zijn verbrand, hoewel dit geen al te intensief vuur zal zijn geweest. De sporen daarvan beperken zich tot de degradatie en afstoten van de verweringskorst en enkele kleine scheurtjes bij de twee redelijk geconserveerde, zeer grote fragmenten. Maalsteenligger uit een paalkuil Vnr 121 is ongeveer een kwartsegment van een maalsteenligger en deze zal een diameter tussen 38 en 42 cm gehad hebben (Afb. 6.3). De maalsteen heeft een licht convex maalvlak met nog duidelijk zichtbare, iets afgeslepen kwadrantgroeven en een ruw uitgeweerd grondvlak. De zijkant is glad zonder parallelle, verticale groeven. De dikte bij de rand bedraagt 4,9 cm. Het centrale gat, dat nog net wordt aangesneden, moet erg klein geweest zijn, met een diameter van rond de 3,5 cm. Het maalvlak loopt bij dit centrale gat nog iets extra omhoog. Het lavagesteente verschilt van dat van de maalsteenlopers uit het huis – het is minder poreus en enigszins microporfirisch (met veel kleine kristalletjes en kristalaggregaten).

Afb. 6.3 Maalsteenligger: convex maalvlak met kwadrantgroeven en uitgeweerd grondvlak (vnr. 121).

55

De aanwezigheid van slechts één, vrij groot maalsteenfragment in een paalkuil zou op een rituele depositie kunnen wijzen, temeer daar het hier om een hoekstaander gaat (van structuur 3). Het platte fragment kan echter ook een meer praktische functie hebben gehad als fundering voor de paal.34 6.2.2 Fragment van gerecupereerd bouwmateriaal? Vnr 23 is een middelgroot, hoekig afgerond, wigvormig fragment Nivelsteiner zandsteen.35 De aanwezigheid van een niet natuurlijk, plat en breed vlak dat een hoek maakt met de sedimentaire gelaagdheid doet vermoeden dat het fragment bewerkt is geweest en mogelijk ooit deel uitmaakte van een bouwelement. De steensoort werd door de Romeinen veel toegepast als bouwmateriaal, met name vanaf de tweede helft van de 2e eeuw. 36 Het aanwezige brok komt uit een laag en is inderdaad verbrand, zoals te zien aan een fijn netwerk van donkere lijntjes. Deze weerspiegelen een scheurpatroon waarlangs de kwartskorreltjes grijs verkleurd zijn. 6.3 Mortelbrokken van een Romeinse vloer, structuur 5

Uit het oostelijke deel van de put, uit het noordprofiel, komen bijna 2 kg mortelbrokken van een vloer (vnr 124). Als we het profiel koppelen aan het vlak, is te zien dat de vloer tot structuur 5 heeft behoord dat op en door de brandlaag (vnr. 125, datering 21 v. Chr. – 127 n. Chr.) is gebouwd (zie bijlage 1, 14C-onderzoek). Het gaat om een vloer met een gelaagde opbouw - dat blijkt uit vnrs 124-2 en 124-4 (Afb. 6.4). Beide zijn platte brokken met een lengte van ca 10 cm en een dikte van 3 cm. De ruw afgeplatte oppervlaken zijn bezaaid met kleine fragmenten gebroken keramiek; daaronder bevindt zich een (licht verkleurde maar van oorsprong witte) kalkmortel die rijk en heel grof gemagerd is met eveneens gebroken, ongesorteerde scherven keramiek tot 5 cm groot. De poederigheid van de scherven doet vermoeden dat het om gebroken tegulae of lateres gaat. Die zullen niet vergruisd zijn, want fijn verdeeld keramisch gruis zou een meer oranje gekleurde mortel hebben opgeleverd. Er is geen zand als magering toegevoegd. Er zijn verder nog enkele kleine brokjes met het oppervlaktelaagje aanwezig, maar de meeste brokken zijn afkomstig van de onderliggende mortellaag.

Afb. 6.4 Mortelbrokken opus signinum (vnr 124).

34 Of als bescherming tegen verrotting van de onbeschermde onderzijde van de paal (zie Zimmerman 2006).

35 Vnr 23: vlak 2, ten oosten van de Romeinse weg, oostelijk deel van een brandkuil. Afmetingen 93 x 45 x 35 mm.

36 Panhuysen 1980, 1996; zie ook Bogaers 1962/63; Hiddink 2004; Kars 2005; Melkert in voorbereiding.

56

Dit type mortel wordt Opus signinum genoemd. Het vormt de aangestampte ondervloer van kalkmortel met scherven aardewerk, baksteen of dakpannen, waar meestal de echte vloer overheen werd gelegd. Een dergelijk gelaagde vloer is volgens Vitruvius als volgt opgebouwd: 37

- een onderlaag van vuistgrote stenen en brokken voor een goede afwatering, - een middenlaag van gebroken bakstenen en (steen)gruis in kalkmortel, en - een harde bovenlaag van gemalen potscherven (lees: keramiek) in kalkmortel.

Hierover werd dan waterpas de bovenvloer gelegd, die bijvoorbeeld uit (natuurstenen of keramische) tegels of uit mozaïeksteentjes kon bestaan. Of bij de vloer van Rimburg ook zo’n luxe bovenvloer aanwezig was, kan niet net zekerheid worden gezegd, maar lijkt gezien de vrij ruwe afwerking van het oppervlaktelaagje wel waarschijnlijk. Als dit het loopoppervlak was geweest, zou dat sporen hebben achtergelaten zoals bijvoorbeeld duidelijk te zien is bij de vloermortel uit Forum Hadriani.38 De tegels (of mozaïeksteentjes) zullen ten tijde van de opgraving niet meer aanwezig zijn geweest - zeker als hiervoor kostbare natuursteen is gebruikt, zoals marmer, serpentiniet of andere, polijstbare steensoorten, zijn deze ongetwijfeld elders hergebruikt.39 Mogelijk waren nog wel stenen en brokken van de onderlaag aanwezig, maar die zullen dan als niet interessant zijn beoordeeld. 6.4 Dateringen

Bij zowel natuurstenen voorwerpen als steensoorten is door de tijd heen sprake van zowel plotselinge veranderingen als juist een geleidelijke ontwikkeling. Plotselinge veranderingen kunnen informatie geven over nieuwe toepassingen, andere inzichten of voorkeuren, maar kunnen ook het gevolg zijn van gewijzigde (handels)contacten. Dat kan weer voortvloeien uit demografische ontwikkelingen en daarvan vormt het natuurstenen bouwmateriaal bij uitstek een voorbeeld. Het eerste verschijnen in Nederland van natuursteen uit groeven dat als bouwmateriaal werd toegepast valt samen met de komst van de Romeinen en meer specifiek het goed georganiseerde Romeinse leger. Binnen de Romeinse tijd kunnen bepaalde steensoorten dan soms weer geassocieerd worden met specifieke legioenen, bijvoorbeeld wanneer die bepaalde groeven exploiteerden, en dat levert een begrenzing op in de tijd (voor de oorspronkelijke bouwfase).40 Een dergelijk verband lijkt (voor het rivierengebied) aanwezig voor het gebruik van breukstenen van meta-zandsteen/grauwacke dat met de aanwezigheid van het 10e Legioen lijkt samen te hangen. Van dit legioen is bekend dat ze diverse groeven exploiteerden in het Rijnland.41 Een plotselinge verandering in de vorm van stenen gereedschap kan ook het gevolg zijn van een nieuwe ontdekking. Een duidelijk voorbeeld daarvan is de handmolen die bestaat uit twee schijven van ongeveer gelijke grootte (roterende maalstenen), onderling verbonden door een centrale spil. Deze vrij revolutionaire uitvinding vond plaats aan het begin van de Late IJzertijd, vermoedelijk in Spanje, en veroverde in zeer korte tijd heel Europa.42 Een geleidelijke verandering daarentegen weerspiegelt een tijdspad, waarbij de vormontwikkeling van bepaalde artefacten, met name als het om handelsproducten uit groeven gaat, een hulpmiddel kan zijn bij de relatieve datering.

37 Vitruvius uitgave 2004, 197 & aantekening 8, 324.

38 Gazenbeek 2009.

39 Gezien de zeer selectieve verzameling van het natuursteen zouden eventuele mozaïeksteentjes nog wel over het hoofd

gezien kunnen zijn. De individuele blokjes zijn klein (1 tot 2 cm) en kunnen erg ruw en ‘onbewerkt’ ogen (zie Geerts 2013). 40

De meeste funderingsstenen zijn vrij resistent en werden bij latere (her)bouwfasen weer hergebruikt. Een onderscheid tussen oorspronkelijk gebruik en hergebruik lijkt gemaakt te kunnen worden op basis van de afmetingen van de individuele stenen (Melkert 2013). 41

Enckevort 2007. Het 10e Legioen vertrok in 104 n. Chr. uit Nijmegen. Veel funderingen met deze steensoort blijken rond 100 n. Chr.te dateren; in Nijmegen komt dit type funderingen na 120 n. Chr. niet meer voor. 42

Wefers 2011.

57

6.4.1 Dateren met behulp van maalstenen Maalstenen behoren tot de belangrijkste stenen werktuigen. Ze komen voor vanaf de vroege prehistorie tot in de nieuwe tijd en hebben gedurende die duizenden jaren diverse en soms zeer ingrijpende veranderingen doorgemaakt in vorm en/of gebruikte steensoort. Rond de tijd dat de Romeinen het Nederlandse gebied binnentrokken, was de zadelvormige maalsteen al enige honderden jaren ingeruild tegen de veel efficiëntere handmolen. Met behulp van een handvat of draaihout in een uitholling van de loper kon de bovenste maalsteen over de onderste worden rondgedraaid. Voor de Late IJzertijd/Romeinse tijd wordt binnen deze handmolens een onderscheid gemaakt tussen een type dat tot ca 50 – 100 n. Chr. in gebruik was en het type dat uit de periode daarna stamt.43 De vroege handmolens bezitten een bi-concave loper, een kleine diameter (tot 38 - 40 cm) en een vrij grote dikte; ze worden in Duitsland Keltische molens genoemd en staan in Nederland bekend als het type De Brillerij. De latere exemplaren worden in Duitsland Romeins genoemd en staan in Nederland bekend als het type Westerwijtwerd. Deze bezitten onder andere een grotere diameter die kan oplopen tot 50 – 52 cm.44 De meest opvallende kenmerken van het type Westerwijtwerd zijn echter de opstaande buitenrand, kwadrantgroeven op de brede vlakken en verticale, parallelle groeven op de zijkant.45 Uit opgravingen van vooral het afgelopen decennium komt nu langzaam naar voren dat er binnen deze latere handmolens ook tijd sprake is geweest van een geleidelijke ontwikkeling, hoewel de informatie daarover nog fragmentarisch is en de details voor een groot deel nog niet zijn ingevuld. Wel is duidelijk dat de maal- en zichtvlakken zich gaandeweg steeds platter ontwikkelen,46 maar helaas is juist dit aspect bij verweerde exemplaren vaak niet goed vast te stellen. Ook hier lijkt oogt verweerde maalvlak van loper 2 plat, maar het zou evenzeer van oorsprong licht concaaf geweest kunnen zijn, net zoals dat van loper 1. Waar echte, ook bij verweerde fragmenten, wel iets over gezegd kan worden, is de vorm van de maalsteen als geheel, want ook die lijkt in de tijd af te platten. Bij de vindplaats Boxmeer-Sterckwijck, waar vrij veel grote fragmenten van Romeinse maalstenen zijn geborgen, bleek dat de hoek tussen maal- en zichtvlak aanvankelijk nog vrij groot was, maar dat deze bij exemplaren uit een latere fase veel kleiner was of dat de maalstenen bijna plan-parallel waren (met parallel maal- en zichtvlak). 47 Deze ontwikkeling lijkt zich binnen een redelijk kort tijdsbestek te voltrekken: de plattere exemplaren dateren vanaf 150 – 175 n. Chr.48 Zo goed als plan-parallelle maalstenen werden eveneens aangetroffen bij de inheems-Romeinse vindplaats Groesbeek-Hüssenhoff, in contexten die op basis van het aardewerk tussen 175 en 300 n. Chr. dateren.49 Een aantal andere maalsteenlopers uit deze zelfde periode zijn daar dan weer licht concaaf-convex (met concaaf maalvlak en convex zichtvlak); dit type werd bij Sterckwijck niet aangetroffen. Uit Duitsland en Engeland ten slotte zijn uit de Late Romeinse tijd ook trogmolens bekend (Trogmühle of potquerns genoemd); hierbij draait de loper rond in een ligger die de vorm heeft van een bak of trog (met opstaande buitenrand).50 Bij Boxmeer-Sterckwijck lijkt daarnaast ook sprake van een afplatting (van 2 naar 0,5 cm) en tegelijk een verbreding van de opstaande buitenrand (van 3 naar 5 cm). Ditzelfde werd eveneens waargenomen bij Groesbeek-Hüssenhoff. Een van de lopers daar bezat zelfs geen opstaande rand meer, maar slechts een groef op enige afstand (6 cm) van de buitenrand. Andere kenmerken die mogelijk veranderen binnen een typologische ontwikkeling zijn de diameter van het centrale gat bij de loper (die groter wordt), uitsneden voor een brug of rijn en de locatie en oriëntatie van de holte voor een handvat of draaihout (die van schuin naar horizontaal naar verticaal zou gaan).51 Een eventuele toename van de diameter van de maalsteen in de tijd kon bij Sterckwijck niet worden

43 Harsema 1979; Hörter 1994.

44 Zie Van Heeringen 1985; Laan 2009; Melkert 2009.

45 Van Heeringen (1985) meldt overigens al enkele opstaande randen voor het vroege type; deze lijken wel een rondere vorm

te hebben. 46

Harsema 1979; Van Heeringen 1985. 47

Melkert in voorbereiding. 48

Gebaseerd op aardewerkdateringen. 49

Melkert 2012. 50

Bennett & Elton 1898; Hörter 1994. 51

Moritz 1958; Harsema 1979; Hörter 1994.

58

bevestigd. Al eerder is hierover naar voren gebracht dat de grootte van de maalsteen ook gerelateerd kan zijn aan een specifiek gebruik, waardoor kleinere en grotere maalstenen naast elkaar voor zouden kunnen komen.52 Wel is het mogelijk dat de grootste exemplaren steeds groter worden, waarmee dan (alleen) de maximale diameter van maalstenen op een vindplaats een terminus ante quem geeft voor de productie. De echt grote exemplaren, met diameters van 60 cm of meer komen vermoedelijk vanaf de tweede helft van de 2e eeuw in gebruik.53 Dit zijn echter geen maalstenen van handmolens meer, maar mechanische molenstenen die dienst deden in een rosmolen.54 De twee lopers van de hier aangetroffen maalstenen zijn schuin-concaaf (tot plat wigvormig), terwijl de ligger kwadrantgroeven heeft op het maalvlak. Daarmee behoren ze alle drie tot de groep die na 50 – 100 n. Chr. wordt gedateerd, de ‘Romeinse’ typen ofwel het type Westerwijtwerd. De vrij grote hoek van 30° tussen maal- en zichtvlak bij de lopers zou daarbij, analoog aan Boxmeer-Sterckwijck, eerder op een datering tussen 50 - 150 n. Chr. wijzen dan op een latere periode, en ook het kleine, centrale gat bij de ligger is meer kenmerkend voor de wat vroegere maalstenen. Alle drie diameters liggen rond de 42 cm en deze zijn dus voor Westerwijtwerd-typen vrij klein. Omdat het aantal maalstenen gering is, is deze kleine diameter op zichzelf staand niet diagnostisch, maar in combinatie met de andere kenmerken sluit dit wel goed aan bij een vrij vroege datering. Deze moet dan waarschijnlijk rond 100 – 150 n. Chr. liggen. 6.4.2 Dateren met steensoorten: Nivelsteiner zandsteen Ook bij het natuurstenen bouwmateriaal uit de Romeinse tijd lijkt sprake van een verschuiving in de toegepaste steensoorten. Het onderling vergelijken van de verschillende locaties met steenbouw, voornamelijk castella en villae, is echter wat lastig, omdat er aanvoer van (minimaal) twee kanten is geweest. Het ‘gewone’ natuurstenen bouwmateriaal (voor funderingen en opgaande werk) werd bij voorkeur in de directe omgeving gewonnen of via de makkelijkste aanvoerroute naar de plaats van bestemming gebracht, zodat onderscheid gemaakt moet worden tussen het rivierengebied, waar het zware natuursteen via de Rijn uit het Rijnland kon worden aangevoerd, en de zuidelijke regio’s waar de Maas als waterweg gebruikt kon worden. Bovendien had Zuid-Limburg zelf kalksteen die gewonnen kon worden en die zeer geschikt was als bouwsteen: de zogeheten ‘Limburgse mergel’. Voor de meer luxueuze natuursteen, bedoeld om indruk te maken, zal het onderscheid tussen de verschillende stroomgebieden minder relevant zijn, en mogelijk geldt dit ook voor aanvoer van natuursteen na 150 n. Chr. In het algemeen worden bij de vroege steenbouw (tot 100 - 150 n. Chr.) veel breukstenen van meta-zandsteen/grauwacke (rivierengebied), Namense kalksteen (Brabant en Limburg) of Maastrichter steen (Limburg) aangetroffen in funderingen; deze zijn respectievelijk aangevoerd via de Rijn of de Maas of ze zijn in de directe omgeving gewonnen. Latere verbouwingen hebben vaak een fundering van hergebruikt materiaal met of zonder grind of er wordt gefundeerd op poeren van bouwpuin of grind.55 Bij het opgaande werk lijken tufsteen en rode zandsteen (nabij de Limes) vooral vanaf de 2e eeuw voor te komen,56 en datzelfde geldt voor leisteen (daklei) en decoratieve tegelvloeren.57 Ook de witte Nivelsteiner zandsteen is mogelijk een steensoort die pas in een latere fase door de Romeinen als bouwmateriaal werd toegepast. Daaraan voorafgaand had, in navolging van het witte Carrara marmer, vooral witte kalksteen de boventoon gevoerd.58 Nivelsteiner is een rulle zandsteen opgebouwd uit kleine kwartskorreltjes van min of meer gelijke grootte. De steensoort komt voor als verharde lenzen in de Miocene (Tertiaire)

52 Kars 1980.

53 Kars 2003, 2005; Melkert 2012 & in voorbereiding.

54 Voor molens aangedreven door waterkracht uit de Romeinse tijd zijn in Nederland vooralsnog geen aanwijzingen.

55 Zie Hulst 1978; Tichelman et al. 2005; Van Enckevort 2007; Van Enckevort 2012; Houkes 2012; Melkert in voorbereiding.

56 Zie Kouwen 1978; Hulst 1980; Hingh & Vos 2005; Kars 2011; Houkes 2012. Het oudste huis met tufsteen (in Nijmegen)

dateert overigens al uit 60 n. Chr. (Dongelmans 2005). 57

Zie Ball et al. 2001; Van Gijssel 2001; Kars 2003. 58

Panhuysen 1980. Of dit, gezien de nabijheid van de zandsteenontsluitingen, ook voor Rimburg geldt, is natuurlijk de vraag.

59

zilverzandafzettingen die op meerdere plaatsen (in Nederland, België en Duitsland) vrij dicht onder het maaiveld liggen.59 Deze kwartszandsteen werd door de Romeinen onder andere gewonnen bij het plaatsje Nivelstein, enkele kilometers stroomopwaarts van Rimburg, langs het riviertje de Worm. Er werden zowel bouwstenen voor het opgaande muurwerk van gemaakt als bouwelementen en beeldhouwwerk, omdat het materiaal goed te bewerken is. Dit gebruik vond vooral plaats vanaf de tweede helft van de 2e eeuw.60 Gezien de nabijheid van de groeve zal bij de steenbouw van de vicus te Rimburg vooral Nivelsteiner zandsteen zijn toegepast, en dan zou verwacht worden dat hiervan nog resten waren achtergebleven, zelfs als de vindplaats later als steengroeve is gebruikt.61 Inderdaad lijken bij de opgraving in 1970 bouwelementen of gebeeldhouwde ornamenten (van Nivelsteiner zandsteen?) te zijn aangetroffen, want tussen het oorspronkelijke documentatiemateriaal bevinden zich enkele foto’s van grote, bewerkte fragmenten natuursteen. Ook door Stuart & De Groot wordt hiernaar verwezen.62 Deze grote, bewerkte stukken zijn niet aanwezig bij het vondstmateriaal. Wel werden bij Rimburg al eerder losse vondsten gemeld van Nivelsteiner zandsteen, zoals een deel van een mogelijke Romeinse mijlpaal en een wijaltaar. Hoewel deze laatste uit een secundaire context komt en in een latere periode is hergebruikt als slijpmateriaal, kon het wijaltaar op basis van de stijlkenmerken in het begin van de 3e eeuw worden gedateerd.63 Ook mijlpalen zijn in principe goed te dateren, omdat hier de naam op wordt genoemd van de keizer in wiens opdracht de weg was aangelegd. 64 Helaas is bij Rimburg alleen een mogelijke sokkel aangetroffen zonder belettering. Twee andere fragmenten van Romeinse mijlpalen, afkomstig van het nabijgelegen Eygelshoven, bevatten nog wel delen van de belettering en deze blijken uit de 4e eeuw te stammen. Een jongere datering voor mijlpalen langs dit deel van de Via Belgica zou goed overeenstemmen met de bouw van de brug over de Worm, die waarschijnlijk niet voor de tweede helft van de 3e plaatsvond.65 Hoewel bij de opgraving uit 1970 dus slechts één fragment Nivelsteiner zandsteen is verzameld, lijken de vondsten van elders in het algemeen op een primair gebruik van deze steensoort vanaf de tweede helft van de 2e eeuw te wijzen. Zo dateren Jupiterzuilen van Nivelsteiner zandsteen in de regio Maastricht doorgaans uit de periode eind 2e - eerste helft 3e eeuw.66 Ook de zuilfragmenten van Nivelsteiner zandsteen die bij het villacomplex Kerkrade- Holzkuil zijn aangetroffen, worden in de laatste helft van de 2e eeuw of eerste helft van de 3e eeuw geplaatst.67 6.4.3 Natuursteen in funderingen: poeren van grind De gegevens met betrekking tot poeren van natuursteen en de specifieke inhoud van dat natuursteen zijn nog erg fragmentarisch. Wel is bij een aantal vindplaatsen gebleken dat poeren van grind of bouwpuin doorgaans bij de jongste bouwfase horen en in ieder geval jonger zijn dan bijvoorbeeld funderingen van breukstenen.68 Gebouwen die pas later in steenbouw zijn opgetrokken, kunnen direct op poeren zijn gebouwd; dit was bijvoorbeeld het geval bij de vindplaats Landgraaf-Binnenring. 69 Hier zijn twee huizen blootgelegd die vermoedelijk rond 150 n. Chr. op poeren zijn gefundeerd, op dezelfde plek en ter vervanging van huizen met ingegraven palen. Bij

59 Laban 2011.

60 Panhuyssen 1980, 1996.

61 Dit zal zonder twijfel ook gebeurd zijn. Een mooi voorbeeld komt van een villa bij Maasbracht, waar in de 7e – 8e eeuw de

bepleistering van de stenen werd gebikt en in de kelder werd gegooid. Deze pleister is hierdoor bewaard gebleven en laat nog de afdrukken van de stenen zien, die zelf echter ontbreken (Van Dierendonck et al. 1987). 62

‘De betekenis van de Romeinse vicus bij Rimburg blijkt ook uit de talrijke wijstenen en architectuurfragmenten die tijdens de opgravingen werden gevonden’. (Stuart & De Groot 1987, 29). 63

Panhuyssen 1990. Hergebruik van zandstenen bouwmateriaal als slijpgereedschap komt overigens veelvuldig voor. Nog zeer onlangs is bij Maastricht-Landgoederenzone een zuiltrommel van een Jupiterzuil aangetroffen (van Nivelsteiner zandsteen) die in de vroege Middeleeuwen intensief is het gebruikt als slijpsteen (Melkert in voorbereiding). 64

Zie Waasdorp 2003. 65

Stuart & De Groot 1987. 66

Schriftelijke mededeling T.A.S.M. Panhuysen. 67

Zie Kars 2005. 68

Hulst 1978; Kouwen 1978; Tichelman et al. 2005; Blom et al. 2012. 69

Van Hoof & Van Wijk 2007, 36-155.

60

de herbouwfase zijn de paalkuilen van de middenstaanders omgevormd tot poeren door deze met grind en bouwpuin op te vullen. Aangezien tussen dat bouwpuin ook tegulae zaten, was klaarblijkelijk ook daarvoor al wel sprake van een Romeinse invloed. 6.4.4 Vloeren van opus signinum Ook over Romeinse vloeren is nog weinig bekend. Vaak wordt, in het bijzonder bij Romeinse villa’s, wel vermeld dat er mortel, Romeins beton of opus signinum is aangetroffen, maar tenzij er beschilderde stukken worden herkend, bestaat meestal niet zo veel belangstelling voor deze materiaalcategorie. Een extra probleem is dat van de aangetroffen mortel niet vermeld wordt of niet duidelijk is of het om bepleistering van wanden gaat, om de vulling van muren (opus caementitium, Romeins beton) of om delen van vloeren. Mortel als zodanig werd mogelijk al in een vrij vroeg stadium bij de Romeinse steenbouw in Nederland toegepast,70 maar een ondervloer van opus signinum, vaak bedoeld om een decoratieve bovenvloer te dragen, stamt vermoedelijk pas uit de 2e eeuw. Hiervoor werden tegels van marmer toegepast, gepolijste kalksteen, gepolijst graniet, of mozaïeksteentjes.71 Uit de fragmentarische vermeldingen kan wel worden geconcludeerd dat de mortelondervloeren zowel bij castella en castra als bij villae en vici aanwezig waren, hoewel mogelijk alleen in bepaalde ruimten.72 Bij het frigidarium van Kerkrade-Holzkuil werd zo’n vloer nog in situ aangetroffen en daar bleek de opbouw wonderwel overeen te komen met de richtlijnen van Vitruvius. Van onder naar boven bestond deze uit: kleine stenen en grind (voor een goede afwatering), opus signinum in twee lagen (met in de bovenste ook lei-fragmenten) en een bovenvloer van tegels.73 Van die laatste zijn slechts de afdrukken gevonden. Overigens zijn daar ook mortelbrokken geborgen met aan de onderzijde afdrukken van houten planken. Dit zou op de vloer van een bovenverdieping kunnen wijzen en In dat geval was de onderlaag van stenen niet nodig.74 Bij de villa Haccourt bij Luik werd nog wel een mozaïekvloer volledig intact aangetroffen; ook deze bevond zich in het frigidarium.75 De meeste vloeren met mozaïek of natuursteen dateren uit de latere (her)bouwfasen, veelal na 175 n. Chr.76 6.5 Herkomst en aanvoer van de maalstenen

Voor maalstenen van vesiculaire lava wordt doorgaans aangenomen dat ze uit Mayen in de Oost-Eifel afkomstig zijn en via de Rijn naar Nederland zijn getransporteerd. Bij Mayen lag in de Romeinse tijd een groot productiecentrum voor maalstenen, en ook steensoorten als tufsteen en Drachenfels trachiet kunnen in de Eifel en langs de Rijn gevonden worden. 77 Het feit dat er bij Rimburg wel maalstenen van lava zijn (vermoedelijk uit de Eifel) en bijvoorbeeld niet van conglomeratische zandsteen (uit de Ardennen), geeft te denken. Vooropgesteld dat deze laatste inderdaad niet zijn aangetroffen, dan was het voor de inwoners van de vicus blijkbaar eenvoudiger om aan maalstenen te komen die uit de Eifel werden gehaald, dan aan maalstenen die via de Maas werden aangevoerd. 78 Dat zet vraagtekens bij een transportroute van maalstenen uit Mayen via de Rijn stroomafwaarts naar Nederland en vervolgens stroomopwaarts over de Maas naar Maastricht (en van daaruit over land naar Rimburg). Er zijn bovendien meer argumenten tegen deze route aan te dragen. Zo is uit de Middeleeuwen bekend dat de Maas in principe weliswaar over de hele lengte bevaarbaar was, maar ten noorden van Venlo alleen voor kleine schepen.79 De

70 Zie Kesteren De Woerd waar het al in de Vroeg-Romeinse tijd is aangetroffen (Van Gijssel 2001).

71 Tegelfragmenten van marmer en gepolijste kalksteen plus mozaïeksteentjes zijn onder andere aangetroffen bij ‘De Grote

Aalst’ te Ewijk (Willems 1984; Houkes 2012, Geerts in voorbereiding, Melkert 2013). 72

Kouwen 1978; Hulst 2000/2001; Laken 2005; Tichelman et al. 2005. 73

Tichelman et al. 2005. 74

Laken 2005. 75

De Boe 1980. 76

Kouwen 1978; Hulst 2000/2001, Tichelman et al. 2005. 77

Hörter et al. 1951; Röder 1958, 1974; Gluhak & Hofmeister 2011. 78

Hier moet wel de aantekening bij worden gemaakt dat het natuursteen blijkbaar erg selectief is verzameld en dat het er bovendien op lijkt dat al te grote en zware stukken niet zijn meegenomen. De mogelijkheid bestaat dus dat er bijvoorbeeld één of meer grote molenstenen van conglomeratische zandsteen zijn aangetroffen, maar dat die buiten de selectie is gevallen. Voor een duidelijk als maal- of molensteen herkenbaar exemplaar lijkt dit onwaarschijnlijk, maar het kan niet worden uitgesloten. Hieruit blijkt wel hoe selectie in het veld tot problemen kan leiden bij de analyse. 79

Alberts & Jansen 1964, 217 e.v.

61

lading moest daar worden overgeladen, reden waarom Venlo een belangrijke stapelplaats werd. In hoeverre dit probleem ook in de Romeinse tijd een rol heeft gespeeld, is onbekend, maar ook toen zal er sprake zijn geweest van twee verschillende stroomvlakken voor de Maas, ten noorden en ten zuiden van Venlo. Bovendien bestaat de mogelijkheid dat, net als in de Middeleeuwen, veel natuursteen op vlotten de rivier afdreef en dit kon per definitie alleen stroomafwaarts. Als de Maas stroomopwaarts afvalt voor het transport van de maalstenen, blijft alleen een route over land over. Het alternatief ligt dan voor de hand: de Romeinse weg die Rimburg rechtstreeks met Keulen verbond. Naar transport van maalstenen over land is echter voor Nederland (of West-Europa) nog in het geheel geen onderzoek gedaan. Hoewel het belang van het Romeinse wegennet voor handelsdoeleinden wel vaststaat,80 en Panhuysen de mogelijkheid openhoudt dat de (relatief geringe hoeveelheid) tufsteen die in Maastricht als bouwmateriaal is aangetroffen over land is aangevoerd,81 wordt in het algemeen als vaststaand aangenomen dat zwaar materieel zoals maalstenen (en ander natuursteen) alleen over water getransporteerd werd. Dat die aanname niet correct is, blijkt onder andere uit Stone Henge, maar ook uit de talloze zuilen van paarse porfier die naar Rome zijn gebracht. Deze porfier, die in de Romeinse tijd als één van de meest kostbare steensoorten gold, werd gewonnen in de oostelijke woestijn van Egypte, dicht bij de Rode Zee, in de groeve Mons Porphyritus. Daar niet ver vandaan lag de groeve Mons Claudianus, waar graniet werd geëxploiteerd. Ter plaatse werden er tot 10 m grote zuilen van gehouwen die vervolgens dwars door de woestijn naar de Nijl werden vervoerd vanwaar de kolossen verscheept werden naar Rome.82 Hoe het transport door de woestijn precies verliep staat nog steeds ter discussie, maar dat het gebeurd is staat vast. 6.6 Conclusies

Het natuursteen dat bij de opgraving in 1970 (selectief) is verzameld, bestaat slechts uit acht herkenbare fragmenten maalsteen van vesiculaire lava, een hoekig afgerond brok Nivelsteiner zandsteen en een grindje. Daarnaast zijn ook mortelbrokken van een Romeinse vloer aanwezig. Hoewel gering in aantal, leveren deze vondsten toch belangrijke aanvullende informatie, met betrekking tot de relatieve datering, de typologische ontwikkeling van maalstenen en het gebruik van steensoorten. Misschien nog belangrijker is echter dat het vragen oproept over de huidige kennis van handelsroutes. De maalsteenfragmenten zijn afkomstig uit het vierde vlak en zijn aangetroffen in de buurt van structuren 3, 4 en 5 en in de paalkuil van een hoekstaander van structuur 3. Ze hebben tot twee maalsteenlopers en één maalsteenligger behoord die alle drie tot een vroege variant van het type Westerwijtwerd gerekend kunnen worden. Afgaand op de vorm van de lopers, met een vrij grote hoek tussen maal- en zichtvlak, en naar analogie met vondsten van elders, dateren deze maalstenen vermoedelijk uit de eerste helft van de 2e eeuw. Het hoekig afgeronde brok Nivelsteiner zandsteen is aangetroffen in een brandkuil in het tweede vlak. Dat het om een bewerkt stuk gaat, kan alleen nog worden afgeleid uit een plat vlak dat (op niet-natuurlijke wijze) een hoek maakt met de natuurlijke gelaagdheid van de steen. Aardewerk uit deze brandkuil wordt tussen 120 en 300 n. Chr. gedateerd, wat in overeenstemming is met het algemene beeld voor Nivelsteiner zandsteen: deze steensoort wordt in de Romeinse tijd met name vanaf de tweede helft van de 2e eeuw veel toegepast als bouwmateriaal. Of dit ook voor Rimburg gold, is echter niet zeker. De mortelbrokken van de Romeinse vloer kunnen als opus signinum worden benoemd. Ze zijn opgebouwd uit kalkmortel met een magering van fijn en grof gebroken keramiek en het oppervlak bestaat uit dicht opeen gepakte, kleine scherven keramiek. Zo’n mortellaag maakte deel uit van een vloer die in lagen was opgebouwd, met een onderste laag van grind en stenen, een tussenlaag van

80 Zie Stuart & De Groot 1987, 87-111.

81 Panhuysen 1996, 86.

82 Maxwell & Peacock 2001.

62

opus signinum en een bovenvloer van tegels of mozaïek. Van deze bovenvloer zijn geen fragmenten aanwezig en dat geldt ook voor de onderste laag van stenen. Toch kan op grond van deze opus signinum geconcludeerd worden dat de vloer vermoedelijk bij een stenen gebouw hoorde met enige allure. Dit type vloeren zijn elders vooral aangetroffen bij de wat grotere (en ‘rijkere’) villa’s en deze hadden vaak een bekleding van gepolijste, natuurstenen tegels of zelfs mozaïek. Deze meer luxe vloerbekleding, van marmer of andere polijstbare steensoorten, komt doorgaans geassocieerd voor met de latere bouwfasen. 6.7 Discussie en nieuwe onderzoeksvragen

Het feit dat wel drie maalstenen van vesiculaire lava zijn vertegenwoordigd, vermoedelijk afkomstig uit de Eifel, en niet van zandsteen of arkose, steensoorten die in de Romeinse tijd in de Ardennen werden gewonnen, roept een aantal vragen op. Maal- en molenstenen van conglomeratische zandsteen zijn inmiddels van diverse Romeinse vindplaatsen bekend, voornamelijk van Romeinse villa’s, maar ook wel van inheems-Romeinse vindplaatsen met of zonder steenbouw. 83 Een aantal daarvan bevindt zich bovendien op korte afstand van Rimburg, zoals Kerkrade-Holzkuil en Kerkrade-Kloosterraderplein. Nu is al eerder naar voren gebracht, dat de inheems-Romeinse bewoners van de villa’s wellicht gebruik maakten van een ander handelsnetwerk dan het Romeinse leger.84 Als dat zo is, hadden de bewoners van de vicus mogelijk weinig contacten binnen dit netwerk, maar waren ze juist meer georiënteerd op dat van het leger. Dan is er ook nog de vraag hoe die maalstenen van lava werden aangevoerd, want het gaat om vrij zware stukken. Een eventuele route vanuit Mayen via de Rijn stroomafwaarts, via de Maas stroomopwaarts en vervolgens over land van Maastricht naar Rimburg, stuit op een aantal praktische problemen en lijkt eigenlijk helemaal niet de meest voor de hand liggende route voor zware maalstenen. Een andere mogelijkheid is dat ze meekwamen met de militaire transporten over de Via Belgica. Deze Romeinse weg vormde een rechtstreekse verbinding met Keulen, dat niet alleen de hoofdstad was van Germania Inferior, maar ook een belangrijke handels- en overslagplaats, gelegen aan de Rijn direct ten noorden van de Eifel. De route vanuit Mayen zou dan over de Rijn naar Keulen zijn en vandaar rechtstreeks over de Romeinse weg naar Rimburg (en verder Limburg in). Van elders is bekend dat (zeer grote stukken) natuursteen al in de prehistorie, maar zeker ook in de Romeinse tijd over flinke afstanden over land werden getransporteerd. Als dit eveneens zou gelden voor de maalstenen uit Mayen, heeft dit belangrijke implicaties voor de aanvoer en verspreiding van deze zware werktuigen - dan bestond er niet één aanvoerroute, een noordelijke via de Rijn, maar tevens een zuidelijke, over land. Vervolgens rijst dan de vraag wanneer deze route in gebruik was gekomen: de aanvoer van maalstenen uit de Eifel had immers al ver voor de komst van de Romeinen een hoge vlucht genomen, in ieder geval vanaf de Midden-IJzertijd. Dit zou inderdaad kunnen betekenen dat (delen van) deze Romeinse weg een oudere, ‘Keltische’ handelsroute vertegenwoordigt. Dat hiervan bij de aanleg van het Romeinse wegennet gebruik werd gemaakt is niet alleen goed voorstelbaar, maar kan tevens uit de klassieke literatuur worden afgeleid.85 Helaas zijn prehistorische wegen als archeologisch fenomeen niet of nauwelijks meer herkenbaar als grondsporen.86 Een aanwijzing dat maalstenen al in een vroeg stadium over land werden vervoerd, komt uit een andere richting, namelijk Aken. Daar liggen zandstenen en conglomeratische kwartsieten ontsloten bij Eschweiler, die al vanaf het Neolithicum voor maalstenen werden geëxploiteerd.87 En deze maalstenen van Eschweiler Kohlenzandsteen vonden toen ook al hun weg naar Limburg 88 (en niet naar het rivierengebied). Voor die aanvoer zou de

83 Kars 2003, 2004, 2005; Van Pruissen en Kars 2009, 2010; Melkert 2010; Houkes 2012; Melkert in voorbereiding.

84 Kars 2005.

85 Stuart & De Groot 1987, 7 e.v.

86 Willems 1987.

87 Weiner & Schalich 2006.

88 Zie Van Pruissen 2009; determinatie bevestigd door J. Weiner.

63

route gebruikt kunnen zijn die nu eveneens als ‘Romeinse weg’ herkend wordt en die van Aken via Heerlen naar het noorden loopt. Een derde argument voor het belang van landroutes komt uit historische bronnen. Want hoewel er weinig tot niets bekend is over het mogelijke gebruik van landwegen over langere afstanden in de prehistorie, is dat wel degelijk het geval voor de latere perioden. Tot ver in de Middeleeuwen is de landroute van Keulen via Maastricht naar Vlaanderen een belangrijke handelsroute gebleven.89 De problematiek die hier wordt aangesneden, een alternatieve aanvoer van maalstenen over land, verdient meer aandacht. Onderzoek hiernaar zou langs twee lijnen plaats kunnen vinden. Allereerst kan gekeken worden of er wellicht toch aanwijzingen zijn van oudere, al bestaande landwegen voor de aanleg van (delen van) de ‘Romeinse weg’. Wellicht kan dit nog worden afgeleid uit meer gedetailleerde opnamen van de onderste stratigrafie van de (al dan niet verharde) Romeinse weg. Gedacht zou kunnen worden aan korrelgrootte- en dichtheidsanalyses of onderzoek naar patinering van korrels. Daarnaast zou bij gebruik van zowel een zuidelijke als een noordelijke route verwacht mogen worden dat maalstenen van vesiculaire lava in het tussenliggende gebied, vanwege de slechtere bereikbaarheid, pas in een later stadium op vindplaatsen arriveerden. Nu zijn voor het noordelijke deel van Nederland (ten noorden van de Rijn) inmiddels veel goed gedateerde vondsten van deze (maalstenen van) vesiculaire lava bekend - ze gaan daar terug tot de Late en zelfs de Midden Bronstijd,90 maar voor het zuiden van Nederland zijn betrouwbare dateringen nog schaars. Om te zien of er inderdaad sprake is van zo’n ‘achtergebleven’ overgangsgebied, is het van belang dat bij archeologisch onderzoek alle vondsten van vesiculaire lava uit zuivere en gedateerde contexten worden gemeld, ook als dit slechts verbrande brokken zijn zonder herkenbare sporen van bewerking. Als er daadwerkelijk een zuidelijke landroute heeft bestaan, zou het zuidelijke deel van Zuid-Limburg vroegere dateringen op moeten leveren dan de midden-regio. Aan de andere kant, als er slechts sprake is geweest van één noordelijke route, zou er in het algemeen juist een verjonging moeten zijn van noord naar zuid.

89 Alberts & Jansen 1964, 213.

90 Van Heeringen 1985; Bouwmeester et al. 2008; Houkes 2011.

64

7 Synthese en conclusie

7.1 Algemeen

Tijdens de uitwerking van de opgravingsgegevens van 1970 zijn de tekeningen gedigitaliseerd, zijn databases gevuld en zijn de sporen en structuren, voor zover mogelijk, beschreven. Hierna konden verschillende structuren op basis van oriëntatie, vondsten en ligging en oversnijdingen -zichtbaar op vlakniveau- (relatief) gedateerd worden. Niet voor niets is de opgravingslocatie een beschermd rijksmonument. Vergelijkbare, nu nog onbebouwde, vindplaatsen zijn haast ongekend in Nederland. Niet alleen bevinden zich hier meerdere bewoningsniveaus over elkaar, het bodemarchief is ook bijna niet verstoord. De vindplaats toont, voor zover deze kon worden vrij gelegd tijdens dit onderzoek, grote gelijkenissen met Heerlen en Tongeren. De vondst van de terra sigillata schaal dateert de (aanleg van de) Romeinse weg mogelijk al in de eerste decennia vòòr de jaartelling. De vondsten dateren de zogenaamde vicushuizen langs de weg vanaf ongeveer 50 n. Chr. Voor de bebouwing geldt dat er geen duidelijke aanwijzingen zijn dat de nederzetting medio van de 3e eeuw op dit deel van het terrein nog bestaat, ook de gebruiksduur van de weg kan verder niet bepaald worden. Wel kon uit de doorsnede van de weg worden opgemaakt dat de weg mogelijk meerdere fasen heeft gekend. Omdat het verder verloop van de weg niet is onderzocht, kan weinig uitspraak worden gedaan over eventuele herstel of verlegging van de weg. Omdat de gebouwen slechts gedeeltelijk zijn aangetroffen, is niet bekend of we per fase met het type ‘stadswoningen’ of meerdere type ‘striphuizen’ te maken hebben. Interessant is dat aan de Worm nog restanten zijn gevonden van een brug (Mayer 1925-1929) en dat aan de Duitse zijde restanten van bebouwing zijn aangetroffen. Hier is ook een ambachtelijke zone aangetoond. Beide terreinen zullen in relatie met elkaar hebben gelegen. Het onderzoek heeft aangetoond dat hier sprake is van een vicus waar gedurende de Romeinse tijd veelvuldig is gebouwd. Omdat verder niet veel onderzoeksgegevens voorhanden zijn, is het vooralsnog onduidelijk wat de omvang is geweest van dit complex. Inclusief de sporen aan de overkant van de Worm in Duitsland, maakt deze vindplaats tot een zeer interessante nederzetting. Weet de niets vermoedende bewoner van Rimburg wat voor een belangrijke Romeinse nederzetting onder hun groene zoden huist? 7.2 Nieuwe onderzoeksvragen?

Onderstaande onderzoeksvragen bij paragraaf 7.3 kunnen op basis van het materiaal uit 1948 en 1970 worden beantwoord. Dit onderzoek heeft echter ook nieuwe onderzoeksvragen omtrent Rimburg, aardewerk, natuursteen en vicusonderzoek in het algemeen opgeleverd en worden hieronder geformuleerd. Er bestaan ideeën over het handelsnetwerk van de inheems-Romeinse bewoners van villa’s, dat die anders zou zijn dan die van het Romeinse leger. Uit het onderzoek van Rimburg lijkt naar voren te komen dat de bewoners van de vicus mogelijk meer georiënteerd waren op het handelsnetwerk van het leger. Een vraag bij eventueel vervolg onderzoek in Rimburg zou zijn:

• Van welk handelsnetwerk maakten de inwoners van Rimburg gebruik? Is dat voor alle vondstcategorieën vast te stellen?

• Kan de stelling worden aangenomen dat vicus bewoners meer gebruik maakten van het handelsnetwerk van het leger dan villa bewoners?

• Welke transportroutes werden gebruikt, en dan in het bijzonder voor de aanvoer van maalstenen? In hoeverre vormt de Via Belgica hierin een belangrijke rol?

• Maakt de Romeinse weg gebruik van een oudere handelsroute? • Op basis van de resultaten van het onderzoek in 1970 kunnen de uitkomsten van dit

onderzoek bij eventueel vervolg onderzoek in Rimburg, maar ook in andere vici, getoetst worden. Hierbij valt te denken aan de fasering van de bewoning, maar ook de vondstenassemblage.

65

• Er lijken in Rimburg enkele tendensen zichtbaar waaronder de toe- en afname van bepaalde aardewerkvormen in verschillende fasen van bewoning. De aardewerkbevindingen zouden bij vervolg onderzoek getoetst kunnen worden.

7.3 Beantwoording van de onderzoeksvragen

De onderzoeksvragen die in het evaluatieverslag (direct voorafgaand aan deze uitwerking) zijn gesteld zullen hier worden beantwoord op basis van de bevindingen van het onderzoek. 1. Wat is de omvang, aard, functie en datering van deze vindplaats?

Uitgaande van de putten die tot nu toe zijn gegraven op zowel Nederlandse als Duitse bodem, kunnen we er van uit gaan dat de vicus zich aan beide zijden van de Worm uitstrekte. Voor de Nederlandse zijde kan gesteld worden dat de vindplaats ca. 150 bij 150 m groot moet zijn geweest. Onduidelijk is echter hoever de sporen zich buiten de putten uitstrekken.

2. Zijn er meerdere gebruiksfasen aan te wijzen en is hierbij sprake van continuïteit?

De vondst van een terra sigillata schaal nabij een van de bermgreppels lijkt een aanlegdatum van de weg in de eerste decennia voor de jaartelling te veronderstellen. Hier lijkt vervolgens niet gelijk sprake te zijn van bebouwing. Vondsten dateren de bewoningssporen verder vanaf het midden van de 1e eeuw. De verschillende structuren volgen elkaar op en er lijkt dan ook sprake te zijn van zeven fasen (gezien de orientatie van de gebouwen en oversnijdingen in het vlak van de structuren). Binnen deze periode tussen 50 en ca. 225 n. Chr. lijkt er sprake te zijn van continuïteit. Vondsten uit de Laat Romeinse tijd ontbreken op deze locatie. Omdat de brug (opgegraven door Mayer) uit de Laat Romeins tijd dateert, wordt ervan uit gegaan dat er mogelijk ook op Nederlandse bodem nog activiteiten waren, wellicht niet op deze locatie, al zouden de structuren 1 en 2 hier goed bij kunnen passen.

3. Kunnen de sporen van de opgraving van Brunsting in 1948 en de sporen van de opgraving van Bloemers in 1970 aan elkaar gekoppeld worden? Over de opgraving van Brunsting is weinig bekend. De sporen konden wel aan de allesporenkaart van de opgraving van Bloemers gekoppeld worden. De beide onderzoekslocaties liggen ca. 40 m uit elkaar. De gebouwen van Brunsting hebben ongeveer dezelfde oriëntatie als de structuren van fase 5 van Bloemers. Het betreffen langgerekte steenbouwhuizen, vergelijkbaar met structuur 5. Hieruit kan worden opgemaakt dat de vicus van Rimburg zich in ieder geval naar het oosten uitstrekte. Omdat de opgraving van Mayer hier ook niet ver vandaan ligt,zal de vicus tot over de Duitse grens in Ubach-Palenberg gelegen hebben.

4. Net over de grens in Duitsland is ook archeologisch onderzoek uitgevoerd. Kunnen deze

opgravingsgegevens elkaar aanvullen? Omschrijf de (on)mogelijkheden. Voor zover bekend zijn aan de overkant van de Worm sporen en vondsten gedaan van een nederzetting met een ambachtszone. Het betreft een zogenaamde Streifenhaus dat wordt oversneden door een pottenbakkersoven. Het huis wordt in de 1e eeuw gedateerd, het pottenbakkersatelier (vijf ovens, met misbaksels en ovenladingen) wordt vanaf 70 tot in de 3e eeuw gedateerd. Met de melding van een Romeinse brug hiertussen, geeft aan dat beide vindplaatsen zeker in relatie met elkaar hebben gelegen, de Romeinse weg verbindt de twee terreinen immers. Omdat veel informatie over de opgraving in Duitsland verloren is gegaan, zal nader onderzoek in dit stadium weinig extra informatie opleveren. Wel lijkt het zinvol bij enig onderzoek in de toekomst in Rimburg, ook aan Duitse zijde, alle onderzoeken hierbij te betrekken.

5. Er is sprake van een Romeinse weg. Kan deze weg vergeleken worden met de andere al bekende delen van de Via Belgica? Tijdens het onderzoek in 1970 is de weg aangesneden. Op de vlaktekeningen is weinig informatie over de opbouw van de weg voorhanden. Indien wij de doorsnede van de weg vergelijken met de al bekende delen van de Via Belgica, valt dezelfde opbouw van de weg op. Omdat slechts een klein deel van de weg is onderzocht, is er weinig bekend over eventueel hestel of verlegging van de weg.

66

6. Hoe verhoudt de vindplaats zich in ruimtelijke en chronologische context tot de nederzettingen uit de omgeving? Voor zover deze vindplaats vergeleken mag worden met andere nederzettingsterreinen, omdat het natuurlijk maar een klein onderzocht oppervlak betreft, valt gelijk op dat het grote overeenkomsten zou kunnen hebben met een vindplaats zoals Heerlen. Ook in Heerlen is sprake van een Romeinse weg waarlangs een nederzetting is ontstaan. Uiteraard valt Heerlen op door de aanwezigheid van het Romeinse badhuis. In Rimburg zijn, in ieder geval op Duitse grond, ook aanwijzingen voor pottenbakkersovens. De vicussporen en de Romeinse weg vallen qua datering ook niet uit de toon. In de brug (opgraving Mayer) zijn Romeinse grafstenen verwerkt. Deze zogenoemde spolia lijken de (her)bouw van de brug in de Laat Romeinse tijd te dateren. Wellicht is er dan ook nog sprake van bewoning in deze periode (structuren 1 en 2?).

7. Wat heeft het onderzoek van 1970 opgeleverd, vanuit huidig perspectief? Het onderzoek in 1970 is nauwkeurig uitgevoerd. Bij het uitwerken van de gegevens valt echter op dat alleen in het onderste vlak sporen zijn gecoupeerd. In 1970 was het bijhouden van sporenlijsten nog niet gebruikelijk. Nu zijn we voor oversnijdingen aangewezen op de vlak tekeningen en de profielen.

67

Literatuur

Alberts, W.J. & H.P.H. Jansen, 1964: Welvaart in wording, sociaal-economische geschiedenis van Nederland van de Vroegste tijden tot het einde van de Middeleeuwen, 's-Gravenhage.

Ball, E.A.G., S. Arnoldussen & L. van Hoof, 2001: Aanvullend Archeologisch Onderzoek in de Heeswijkse Kampen te Cuijk. Leiden (Archol 5).

Bennett, R. & J. Elton, 1898: History of corn milling. Vol.1. Handstones, slave and cattle mills. London.

Bloemers, J.H.F., 1973, Twenty-Five years ROB Research in Roman Limburg. Amersfoort (BROB 23), 237-255.

Bloemers, J. H. F. & J.K. Haalebos, 1973: Roman pottery finds in Heerlen, province of Limburg. Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 23, 259-272.

Blom, E., L.M.B. van der Feijst & H.A.P. Veldman (red.), 2012: Plangebied Keizershoeve I. Archeologisch onderzoek op 'De Grote Aalst' te Ewijk. Amersfoort (ADC Rapport 2000).

Boe, G. De, 1980: De Romeinse villa te Haccourt en de landelijke bewoning, Hermeneus 52, 107-113.

Bogaers, J.E., 1962/63: Ruraemundensia, Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 12/13, 57-86.

Bouwmeester, H.M.P., H.A.C. Fermin en M. Groothedde (red.) 2008: Geschapen landschap. Tienduizend jaar bewoning en ontwikkeling van het cultuurlandschap op de Looërenk in Zutphen. Zutphen/Deventer/Den Bosch (BAAC Rapport 00.068).

Brunsting, H., 1937: Het grafveld onder Hees bij Nijmegen: Een bijdrage tot de kennis van Ulpia Noviomagus. Amsterdam (Archæologisch-historische bijdragen van de Allard Pierson stichting 4).

Constanze, C, C. Höpken & B. Liesen, 2005: Die Töpferei bei Schloss Rimburg. In: Rei Cretariae Romanae Fautorum, Acta 39. Abingdon. 61-66.

Deru, X., 1996: La céramique Belge dans le nord de la Gaule. Caractérisation, chronologie, phénomènes culturels et économiques. Louvain-la-Neuve (Publications d’Histoire de l’Art et d’Archéologie de l’Université Catholique de Louvain LXXXIX).

Dierendonck, R.M. van, L.J.F. Swinckels & W.J.H. Willems, 1987: Rijke hereboeren uit Maasbracht. In: P. Stuart & M.E.Th. de Grooth, Langs de weg. De Romeinse weg van Boulogne-sur-mer naar Keulen, 62-67.

Dongelmans, M.-J., 2005: Graven en zwarte gaten dichten. Nijmegen (Ulpia Noviomagus 11).

Dragendorff, H., 1895: Terra sigillata: ein Beitrag zur Geschichte der griechischen und römischen Keramik. Bonner Jahrbücher 96-97, 18-155.

Enckevort, H. van (red.), 2007: De Romeinse cultusplaats. Een opgraving in het plangebied Westeraam te Elst - Gemeente Overbetuwe (Gelderland). Nijmegen (Archeologische Berichten Nijmegen 5).

Enckevort, H. van, 2012: Bijlage I Ewijk-De Grote Aalst. Proefsleuven door een Romeinse villa. In: E. Blom, L.M.B. van der Feijst & H.A.P. Veldman (red): Plangebied Keizershoeve I. Archeologisch onderzoek op 'De Grote Aalst' te Ewijk. Amersfoort (ADC Rapport 2000), 359-366.

68

Ettlinger, E., B. Hedinger, B. Hoffmann, P.M. Kenrick, G. Pucci, K. Roth-Rubi, G. Schneider, S. von Schnurbein, C.M. Wells & S. Zabehlicky-Scheffenegger, 1990 (herz. druk 2002): Conspectus formarum terrae sigillatae Italico modo confectae. Bonn (Materialien zur römisch-germanischen Keramik 10).

Gazenbeek, A.E., 2009: Bouwkeramiek en natuursteen. In: M. Brink, P.F.J. Franzen et al., Forum Hadriani. Voorburg. Definitief Archeologisch Onderzoek. 's-Hertogenbosch (BAAC rapport A-05.0125), 215-261.

Geerts, R.C.A., 2013: Tesserae. In: H.A.P. Veldman (red.), Graven op een monument, parkinrichting op De grote Aalst, Ewijk (gemeente Beuningen). Een archeologische begeleiding met beperkingen. Amersfoort (ADC Rapport 3461).

Gijssel, K. van, 2001: Het natuurlijk gesteentemateriaal (inclusief vuursteen). In: M.M. Sier & C.W. Koot (red.), Archeologie in de Betuweroute. Kesteren De Woerd. Bewoningssporen uit de IJzertijd en de Romeinse tijd. Amersfoort (Rapportage Archeologische Monumentenzorg 82), 171-

Gluhak, T.M., & W. Hofmeister, 2011: Geochemical provenance analyses of Roman lava millstones north of the Alps: a study of their distribution and implications for the beginning of Roman lava quarrying in the Eifel region (Germany), Journal of Archaeological Science 38, 1603-1620.

Harsema, O.H., 1979: Maalstenen en handmolens in Drenthe van het Neolithicum tot ca. 1300 A.D. Assen (Museumfonds 5).

Heeringen, R.M. van, 1985: Typology, Zeitstellung und Verbreitung der in die Niederlande importierten vorgeschichtlichen Mahlsteine aus Tephrit, Archäologisches Korrespondenzblatt 15, 371 - 383.

Hiddink, H.A., 2004: Een grafmonument uit de Romeinse tijd in Nieuwenhagen, gemeente Landgraaf. Amsterdam (Zuid-Nederlandse Archeologische Rapporten 117).

Hingh, A. de, & W. Vos, 2005: Romeinen in Valkenburg (ZH). Leiden.

Hoof, L.G.L. van, & I.M. van Wijk, 2007: Romeinen aan de Ring. Een villa-terrein aan de Binnenring te Landgraaf? Leiden (Archol Rapport 66).

Holwerda, J.H., 1941: De Belgische waar in Nijmegen. 's-Gravenhage (Beschrijving van de verzamelingen van het Museum G.M. Kam te Nijmegen 2).

Höpken, C.C.C. & B. Liesen, 2005: Die Töpferei bei Schloss Rimburg. In: S. Ladstätter (red.), Rei Cretariæ Romanæ Favtorvm Acta 39: Congressvs Vicesimvs Qvartvs Rei Cretariæ Romanæ Favtorvm Namvri et Dvobvs Lavaniis Habitvs MMIV. Abingdon, 61-66.

Houkes, R.A., 2011: Natuursteen. In W. Roessingh en E. Lohof. 2011: Bronstijdboeren op de kwelders. Archeologisch onderzoek in Enkhuizen-Kadijken, Amersfoort (ADC Rapport 2200), 223-232.

Houkes, R.A., 2012: Natuursteen. In: E. Blom, L.M.B. van der Feijst & H.A.P. Veldman (red): Plangebied Keizershoeve I. Archeologisch onderzoek op 'De Grote Aalst' te Ewijk. Amersfoort (ADC Rapport 2000), 171-194.

Hulst, R.S., 1978: Druten-Klepperhei: Vorbericht der Ausgrabungen einer römischer Villa, Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 28, 133-151.

Hulst, R.S. 1980: Een Romeinse villa bij Druten, Hermeneus 52, 117-127.

Hulst, R.S., 2000/2001: The Castellum at Arnhem-Meinerswijk: the Remains of Period 5, Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 44, 397-438.

69

Hörter, F., 1994: Getreidereiben und Mühlsteine aus der Eifel. Mayen.

Hörter, F., F.X. Michels & J. Röder, 1951: Die Geschichte der Basaltlava-Industrie von Mayen und Niedermendig, I : Vor- und Frühgeschichte, Jb für Geschichte und Kultur des Mittelrheins und seiner Nachbargebiete 2-3: 1-32.

Jenter, S., 2008: Der vicus von Rimburg, in: Erlebnisraum Römerstrasse Via Belgica, Materialien zur Bodendenkmalpflege in Rheinland 18/2. Landschaftsverband Rheinland / Rheinische Bodendenkmalpflege. 75-78.

Kars, E.A.K., 2003: Bouwmateriaal: natuursteen en baksteen. In: W.K. Vos, Archeologisch onderzoek in Beneden Leeuwen, vindplaats 'De Ret', gemeente West Maas en Waal, Bunschoten (ADC Rapport 153), 34-38.

Kars, E.A.K., 2004: Natuursteen. In: Vos, W.K., & E. Blom, Definitief Archeologisch Onderzoek in Alphen aan den Rijn langs het Goudse Rijpad, Amersfoort (ADC Rapport 226), 38-42.

Kars, E.A.K., 2005: Keramisch bouwmateriaal en natuursteen. In: G. Tichelman (ed.), Het villacomplex Kerkrade-Holzkuil. Amersfoort (ADC Rapport 155), 257 - 287.

Kars, H., 1980: Early Medieval Dorestad, an Archaeo-Petrological study, Part I: The Tephrite Querns, Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 30, 393 – 422.

Kars, H., 2011: Natuursteen. In: H.A. Hiddink, Hoogeloon-Kaboutersberg. Onderzoek naar een grafveld uit de Romeinse tijd (VU-opgravingen in de Kempen 1). Amsterdam ( Zuidnederlandse Archeologische Rapporten 47)., 134-138.

Kouwen, C.P.J. van, 1978: De Romeinse villa van Winssen, Westerheem 27, 207-213.

Laan, M., 2009: Voorwerpen, glas, keramisch bouwmateriaal en natuursteen. In: H. Simons & J.J. Lanzing (red.), Bewoningssporen uit de Romeinse tijd in het Wateringse Veld, Den Haag. Den Haag, (Haagse Oudheidkundige Publiocaties 11), 291-299.

Laban, C., 2011: Zandsteen als bouwsteen, Grondboor & Hamer 65 (Zandspecial), 98-101.

Laken, L., 2005: Fragmenten van beschilderd pleisterwerk. In: G. Tichelman (ed.), Het villacomplex Kerkrade-Holzkuil. Amersfoort (ADC-rappport 155), 289-295.

Linden, E. van der, 2007: Aardewerk. In: H.A.P. Veldman (red.), Romeinse pottenbakkersovens en erven te Heerlen, Dr. Poelsstraat. Een Archeologische Opgraving. Amersfoort (ADC Rapport 634), 29-41.

Martens, M.S.M.C., 2012: Life and culture in the Roman small town of Tienen. Transformations of cultural behaviour by comparative analysis of material culture assemblages. Dissertatie, Amsterdam, Vrije Universiteit.

Maxwell, V., & D. Peacock, 2001: The Roman imperial quarries. Survey and excavation at Mons Porphyrites 1994-1998. Volume 1: Topography and Quarries. Portland (EES Excavation Memoir 67).

Melkert, M.J.A., 2009: Natuursteen. In: W. Roessingh & E. Blom (red.), Een omgreppeld nederzettingsterrein uit de Romeinse tijd. Amersfoort (ADC rapport 1426), 83-90.

Melkert, M.J.A., 2010: Natuursteen. In: N. Huisman, Een villaterrein op het Kloosterraderplein te Kerkrade. Amersfoort (ADC Rapport 2223), 25 - 29.

70

Melkert, M.J.A., 2012: Natuursteen. In: R.C.A. Geerts & H.A.P. Veldman, Romeinse bewoning tussen ijzertijdgraven. Een archeologische opgraving te Groesbeek – Hüsenhoff. Amersfoort (ADC Rapport 2687), 127-141.

Melkert, M.J.A., 2013: Natuursteen. In: H.A.P. Veldman (red.), Graven op een monument, parkinrichting op De Grote Aalst, Ewijk (gemeente Beuningen). Een archeologische begeleiding met beperkingen. Amersfoort (ADC Rapport 3461), 39-55.

Melkert, M.J.A., in voorbereiding: Natuursteen – Romeinse tijd. (ADC Rapport Maastricht A2 Landgoederenzone).

Melkert, M.J.A., in voorbereiding: Natuursteen uit de Romeinse tijd. (ADC Rapport Boxmeer-Sterckwijck).

Moritz, L. A., 1958. Grain-Mills and Flour in Classical Antiquity. Oxford: Clarendon Press.

Oelmann, F., 1914: Die Keramik des Kastells Niederbieber. Frankfurt a. M. (Materialien zur römisch-germanischen Keramik I).

Panhuysen, T.A.S.M., 1980: Romanisering in beelden, Hermeneus 52, 151-165.

Panhuysen, T.A.S.M.,1990: Rimburg. Romeins Genius-reliëf. In: Stoepker, H. (red), Archeologische kroniek van Limburg over 1988 en 1989, 235-237.

Panhuysen, T.A.S.M., 1996: Romeins Maastricht en zijn beelden. Roman Maastricht reflected in stones, Maastricht/Assen (Corpus Signorum Imperii Romani/ Corpus van de Romeinse Beeldhouwkunst; Dissertatie).

Peacock, D.P.S. & D.F. Williams, 1986: Amphorae and the Roman economy, an introductory guide. New York/Essex.

Pruissen, C. van, 2009: Natuursteen. In: E. Lohof & S. Wyns, Beek-Kerkeveld, de periferie van een Bandkeramische nederzetting, (ADC Rapport 1292), Amersfoort, 68 - 92.

Pruissen, C. van, & E.A.K. Kars, 2009: Natuursteen. In: J. van Renswoude & J. van Kerckhove, Opgravingen in Geldermalsen-Hondsgemet, een inheemse nederzetting uit de Late IJzertijd en de Romeinse tijd. Amsterdam (Zuid Nederlandse Archeologische Rapporten 35).

Pruissen, C. van, & E.A.K. Kars, 2010: Natuursteen. In: H.A.P. Veldman & E. Blom, Onder de zoden van Zaltbommel. Een rurale nederzetting en een grafveld uit de Romeinse tijd in het plangebied De Wildeman. Amersfoort (ADC Rapport 1800 / ADC Monografie 8), 159 - 170.

Röder, J., 1958: Antike Steinbrüche in der Vordereifel, Neue Ausgrabungen in Deutschland, 268-285. Röder, J., 1974: Römische Steinbruchtätigkeit am Drachenfels, Bonner Jahrb. 174, 509-544.

Sommer, C.S., 1988: Kastellvicus und Kastell. Untersuchungen zum Zugmantel im Taunus und zu den Kastellvici in Obergermanien und Ratien. Fundberichten Baden – Württemberg 13, 557 – 707.

Sommer, C.S., 1997: Kastellvicus und Kastell – Modell für die Canabae legionis? Jahresbericht Gesellschaft Pro Vindonissa 1997, 41-52.

Stanfield, J.A. & G. Simpson, 1990: Les Potiers de la Gaule Centrale, Revue Archéologique Sites. (Hors-série 37).

Stuart, P.J.J., 1977: Gewoon aardewerk uit de Romeinse legerplaats en de bijbehorende grafvelden te Nijmegen. Nijmegen (Beschrijving van de verzamelingen in het Rijksmuseum G.M. Kam te Nijmegen 6).

71

Stuart, P., & M. E. Th. de Grooth, 1987: Langs de weg. De Romeinse weg van Boulogne-sur-Mer naar Keulen. Heerlen.

Tichelman, G., P.H.J.I. Ploegaert, A. Vieren & M.W. Enderman, 2005: Sporen en structuren. In: G. Tichelman (red.), Het villacomplex Kerkrade-Holzkuil, Amersfoort (ADC-rapport 155), 49-144.

Tichelman, G. & M. Janssens, 2012: Wonen langs de Romeinse weg in Coriovallum, Valkenburgerweg 25A, gemeente Heerlen, een opgraving in de vicus van Heerlen. Weesp (RAAP-Rapport 2210).

Vanderhoeven, A., G. Vynckier & P. Vynckier, 1992: Het oudheidkundig bodemonderzoek aan de Hondsstraat te Tongeren, Archeologie in Vlaanderen 2, 65-88.

Vanvinckenroye, W., 1991: Gallo-Romeins aardewerk van Tongeren. Hasselt (Publikaties van het Provinciaal Gallo-Romeins Museum te Tongeren 44).

Velde, H.M. van der, S. Ostkamp, H.A.P. Veldman & S. Wyns, 2009: Venlo aan de Maas van vicus tot stad. Amersfoort (ADC Monografie 7).

Vitruvius, 2004: Handboek bouwkunde. Vertaald door T. Peters. Amsterdam.

Waasdorp, J.A., 2003: IIII M.P. naar M.A.C. Romeinse mijlpalen en wegen. Den Haag, (Haagse Oudheidkundige Publicaties 8).

Wefers, S., 2011: Still using your sadle quern? A compilation of the oldest known rotary querns in western Europe, In: D. Williams & D. Peacock (eds), 2011: Bread for the People: The Archaeology of Mills and Milling. Proceedings of a colloquium held in the British School at Rome 4th -7th November 2009. Oxford (BAR International Series 2274), 67-76.

Weiner J. & J. Schalich J., 2006: On Potential Bandkeramik Millstone Quarries In The Rhineland. In: Stone Age - Mining Age - Der Anschnitt, Beiheft 19, 2006.

Wiepking, C.G., 2005: Aardewerk. In: G. Tichelman (red.), Het villacomplex Kerkrade-Holzkuil. Amersfoort (ADC rapport 155), 177-220.

Willems, W.J.H., 1984: Romans and Batavians, a Regional Study in the Dutch Eastern River Area II, Berichten Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 34, 39-331.

Willems, W.J.H., 1987: Romeinse wegen in Limburg, Het landschap van Limburg, Historisch-Geografisch Tijdschrift 1-2, 6 - 11.

Zimmerman, W.H., 2006: De levensduur van gebouwen met aardvaste stijlen. In: O. Brinkkemper, J. Deeben, J. van Doesburg, D.P. Hallewas, E.M. Theunissen & A.D. Verlinde (red.), Vakken in Vlakken. Archeologische kennis in lagen. Amersfoort (Nederlandse Archeologische Rapporten 32), 393-306.

72

Lijst van afbeeldingen en tabellen

Afb. 1.0 Locatie van het onderzoeksgebied, opgraving 1970. Afb. 1.1 Rimburg op topografische ondergrond. Afb. 1.2 Foto van opgravingstekeningen, vlak 3 en 4. Afb. 1.3 Overzichtsfoto vlak 5, opgraving 1970 structuur 5. Afb. 1.4 Overzichtsfoto opgravings-campagne Mayer 1925-1929 (uit archief van S. Born). Afb. 1.5 Detailfoto’s van de Romeinse brug, opgraving 1925-1929 (uit archief van S. Born). Afb. 1.6 Pottenbakkersovens (uit archief van S. Born). Afb. 1.7 Situatietekening met opmerkingen van Brunsting / Bloemers ten aanzien van de verlegging

van de Worm en de locatie van de Romeinse brug en grafstenen (provinciaal depot Limburg).

Afb. 1.8 Magneto-onderzoek (uit archief S. Born).In geel de gebouwen langs de Romeinse weg (in blauw), in oranje de locatie van de brug. In het rood is een mogelijke pottenbakkersoven gemarkeerd. (zie ook Jenter 2008).

Afb. 1.9 Zicht op akker met Romeinse weg als lichtbruine verkleuring (foto aangeleverd door S. Born).

Afb. 2.1 Overzichtsfoto noordprofiel Rimburg 1970 (Provinciaal depot Limburg). Afb. 2.2 Sfeerfoto 1970 ten tijde van de verlegging van de Worm (uit archief S. Born). Afb. 3.1a Alle sporenkaart vlak 1 en 2 Afb. 3.1b Detailfoto van noordprofiel ter hoogte van structuur 5. Afb. 3.2 Alle Sporenkaart vlak 3 en 4 Afb. 3.3 Alle Sporenkaart vlak 5 en 6. Afb. 3.4a Doorsnede van de Romeinse weg, opgraving 1970 (provinciaal depot Limburg). Afb. 3.4b Noordprofiel, gedigitaliseerd en bewerkt.(in rapport als A3). Afb. 3.5 Alle sporenkaart gecombineerd met het onderzoek van Brunsting 1948 en Mayer 1925-

1929. Afb. 3.6a Interpretatie fase 1 Rimburg, mogelijk al vanaf 15 v. Chr. Afb. 3.6b Interpretatie fase 2 Rimburg, vanaf 50 n. Chr. Afb. 3.6c Interpretatie fase 3 Rimburg, ca. 75-100 n. Chr. Afb. 3.6d Interpretatie fase 4 Rimburg, ca.100-125 n. Chr. Afb. 3.6e Interpretatie fase 5 Rimburg, ca.125-150 n. Chr. Afb. 3.6f Interpretatie fase 6 Rimburg, ca.150-200 n. Chr. Afb. 3.6g Interpretatie fase 7 Rimburg, ca.200-250 n. Chr? of jonger? Afb. 4.0 Publicatietekening van een Haltern 1b bord met stempel, vnr. 115. Afb. 4.1 Gebronsde fles Afb. 4.2. Geverfd bord Stuart 11. Afb. 4.3. Gladwandige wrijfschaal Afb. 4.4 Ruwwandig aardewerk met rode verf: a. pot Stuart 201B; b. fragment met barbotine. Afb. 4.5 Voorraadvaten: a. dolium in wrijfschaalbaksel; b. dolium met gefacetteerde rand; c. grote

fles in doliumbaksel. Afb. 4.6 Lokaal keramisch bouwmateriaal: tegulae en imbrex. Afb. 6.1 Zes randfragmenten met opstaande buitenrand uit vnr 102. Afb. 6.2 Schuinsconcave maalsteen met hoge opstaande buitenrand (vnr 102-1). Afb. 6.3 Maalsteenligger: convex maalvlak met kwadrantgroeven en uitgeweerd grondvlak (vnr.

121). Afb. 6.4 Mortelbrokken opus signinum (vnr 124). Tabel 1. Overzicht van de verschillende (pre)historische perioden. Tabel 3.1 Structuren van Rimburg Tabel 4.1 Overzicht van het Romeinse aardewerk Tabel 4.2 Typochronologisch overzicht Tabel 4.3 Aardewerkcategorieën per vlak. Tabel 6.1 Kenmerken roterende maalstenen vesiculaire lava

73

Bijlage 1 14C-onderzoek

74

75

Bijlage 2 Vondstenlijst

OPGR_ID VONDSTNR PUTNR VLAKNR SPOORNR INHOUD VERZAMEL OPMERKING HEEN-70 1 AW AANV niet aan ADC geleverd, ts bord

volgens tekening, of melding in artikel HEEN-70 2 1 2 AW AANV westelijk gedeelte HEEN-70 3 1 1 3 AW AANV westelijk gedeelte 2 zakken HEEN-70 4 1 1 4 AW AANV westelijke helft vanaf nulpunt

gerekend

HEEN-70 5 1 1 5 AW AANV westelijk gedeelte vanaf nulpunt HEEN-70 6 1 1 6 AW AANV westelijk gedeelte HEEN-70 7 1 1 4 AW AANV westelijk gedeelte HEEN-70 8 1 1 8 AW AANV oostelijk gedeelte

HEEN-70 9 1 1 4 AW AANV oostelijk gedeelte

HEEN-70 10 1 1 4 AW AANV oostelijk deel

HEEN-70 11 1 1 4 AW AANV oostelijk gedeelte

HEEN-70 12 1 1 12 MIX AANV oostelijk gedeelte

HEEN-70 13 1 1 13 AW AANV oostelijk gedeelte

HEEN-70 14 1 1 4 AW AANV oostelijk gedeelte 2 zakken HEEN-70 15 1 1 15 AW AANV oostelijk gedeelte

HEEN-70 16 1 1 16 AW AAC oostelijk gedeelte kuil special 0752/02

HEEN-70 17 AW AANV niet aan ADC geleverd, randscherven, wandbodem uit kuil, volgens tekening, of melding in artikel

HEEN-70 18 SXX AANV niet aan ADC geleverd, losse vondst, 2 fragmenten van maalsteen volgens tekening, of melding in artikel

HEEN-70 19 1 2 AW AAC zwarte greppel

HEEN-70 20 1 2 AW AAC oostelijk gedeelte kuil HEEN-70 21 1 2 AW AAC oostelijk gedeelte kuil HEEN-70 22 1 2 AW AAC kuiltje oostelijk gedeelte HEEN-70 23 1 2 AW AAC oostelijk gedeelte brandkuil HEEN-70 24 1 2 AW AAC oostelijk gedeelte kuil HEEN-70 25 1 2 AW AAC oostelijk gedeelte kuil waar veel rood

puin aanwezig

HEEN-70 26 1 2 AW AANV oostelijk gedeelte puinstrook HEEN-70 27 1 2 AW AAC brandkuil

HEEN-70 28 1 2 AW AAC kuil

HEEN-70 29 1 2 AW AAC oostelijk gedeeltelijk in zo standgreppel

HEEN-70 30 1 2 AW AAC oostelijk gedelte kuiltje HEEN-70 31 1 2 AW AANV oostelijk gedeelte grote zwarte vlek

zak a en b

HEEN-70 32 AW AANV niet aan ADC geleverd, ts scherven (1 versierd) volgens tekening, of melding in artikel

HEEN-70 33 1 AW AAC oostelijk gedeelte kuil HEEN-70 34 AW AANV niet aan ADC geleverd, ts bodem met

stempel volgens tekening, of melding in artikel

HEEN-70 35 1 2 AW AAC westelijk gedeelte brandgreppel HEEN-70 36 1 2 36 AW AAC westelijk gedeelte bij stiepkuil HEEN-70 37 1 2 37 AW AAC westelijk gedeelte stiep HEEN-70 38 AW AANV niet aan ADC geleverd, ts bord

volgens tekening, of melding in artikel HEEN-70 39 1 2 39 AW AAC westelijk gedeelte brandkuiltje HEEN-70 40 1 2 40 AW AAC westelijk gedeelte w. standgreppel

gebouw

HEEN-70 41 1 2 36 AW AAC westelijk gedeelte donker bruine kuil

76

OPGR_ID VONDSTNR PUTNR VLAKNR SPOORNR INHOUD VERZAMEL OPMERKING HEEN-70 42 1 2 36 AW AAC westelijk gedeelte bruine grond vlak HEEN-70 43 1 2 36 AW AAC westelijk gedeelte brandkuil HEEN-70 44 1 2 44 AW AAC westelijk gedeelte stiepkuil; zou ook

49 kunnen zijn

HEEN-70 45 1 2 45 AW AAC westelijk gedeelte brandkuil HEEN-70 46 MXX AANV niet aan ADC geleverd, muntje,

volgens tekening, of melding in artikel HEEN-70 47 1 3 AW AAC oostelijk gedeelte kuiltje HEEN-70 48 1 3 AW AAC oostelijk gedeelte kuiltje HEEN-70 49 1 3 AW AAC oostelijk gedeelte kuil HEEN-70 50 1 3 AW AAC oostelijk gedeelte kuil HEEN-70 51 1 3 AW AAC oostelijk gedeelte kuil HEEN-70 52 1 3 AW AAC oostelijk gedeelte kuil hout (?) muur HEEN-70 53 1 3 AW AAC oostelijk gedeelte haardplek HEEN-70 54 1 3 AW AAC oostelijk gedeelte langs muur HEEN-70 55 MXX AANV niet aan ADC geleverd, ijzer, volgens

tekening, of melding in artikel HEEN-70 56 1 3 AW AAC oostelijk gedeelte kuil HEEN-70 57 MXX AANV niet aan ADC geleverd, ijzer, volgens

tekening, of melding in artikel HEEN-70 58 1 3 AW AAC oostelijk gedeelte kuil HEEN-70 59 1 3 AW AAC oostelijk gedeelte kuiltje HEEN-70 60 1 3 AW AAC oostelijk gedeelte stiep HEEN-70 61 1 3 AW AAC oostelijk gedeelte langs muur HEEN-70 62 1 3 AW AAC oostelijk gedeelte kuil HEEN-70 63 1 3 AW AAC oostelijk gedeelte kuil HEEN-70 64 1 3 AW AAC oostelijk gedeelte kuil HEEN-70 65 1 3 AW AAC oostelijk gedeelte stiep HEEN-70 66 1 3 AW AAC oostelijk gedeelte kuil mortarium HEEN-70 67 1 3 AW AAC oostelijk gedeelte kuil HEEN-70 68 1 3 AW AAC oostelijk gedeelte grint (?) baan HEEN-70 69 1 3 AW AAC oostelijk gedeelte paalkuil HEEN-70 70 MXX AANV niet aan ADC geleverd, spijker,

volgens tekening, of melding in artikel HEEN-70 71 1 3 AW AAC oostelijk gedeelte paalkuil HEEN-70 72 MIX AANV niet aan ADC geleverd, kuil met

zoveel rood puin, is weggegooid, randscherf en wandscherf, volgens tekening, of melding in artikel

HEEN-70 73 1 3 AW AAC oostelijk gedeelte stiepkuil HEEN-70 74 1 3 AW AAC oostelijk gedeelte kuil HEEN-70 75 MXX AANV niet aan ADC geleverd, munt, volgens

tekening, of melding in artikel HEEN-70 76 MXX AANV niet aan ADC geleverd, bronzen ring,

volgens tekening, of melding in artikel HEEN-70 77 1 4 AW AAC westelijk gedeelte paalkuil HEEN-70 78 1 4 AW AAC westelijk gedeelte paalkuil HEEN-70 79 1 4 AW AAC westelijk gedeelte standgreppel HEEN-70 80 1 4 AW AAC oostelijk gedeelte kuil HEEN-70 81 1 3 AW AAC oostelijk deel kuil

HEEN-70 82 1 4 AW AAC oostelijk gedeelte kuil HEEN-70 83 1 4 AW AAC oostelijk gedeelte kuill HEEN-70 84 1 4 AW AAC oostelijk gedeelte kuil HEEN-70 85 1 4 AW AAC oostelijk gedeelte paalkuil HEEN-70 86 1 4 AW AAC oostelijk gedeelte paalkuil HEEN-70 87 AW AANV niet aan ADC geleverd, versierde ts

randscherf, volgens tekening, of melding in artikel

HEEN-70 88 1 4 AW AAC oostelijk gedeelte paalkuil

77

OPGR_ID VONDSTNR PUTNR VLAKNR SPOORNR INHOUD VERZAMEL OPMERKING HEEN-70 89 1 4 AW AAC oostelijk gedeelte afvalkuil HEEN-70 90 1 4 AW AAC westelijk gedeelte greppel HEEN-70 91 1 4 AW AAC oostelijk gedeelte grote licht bruine

vlek

HEEN-70 92 MIX AANV niet aan ADC geleverd, 1 ts randscherf, 1 bodemfragment, 1 bronsknoopje, volgens tekening, of melding in artikel

HEEN-70 93 1 4 AW AAC oostelijk gedeelte

HEEN-70 94 1 3 AW AAC westelijk gedeelte kuil HEEN-70 95 1 3 AW AAC westelijk deel kuiltje HEEN-70 96 1 3 AW AAC westelijk gedeelte kuiltje HEEN-70 97 1 3 AW AAC westelijk gedeelte HEEN-70 98 AW AANV niet aan ADC geleverd, wandscherf uit

kuiltje, volgens tekening, of melding in artikel

HEEN-70 99 1 3 MIX AAC westelijk gedeelte kuil HEEN-70 100 MXX AANV niet aan ADC geleverd, muntje,

volgens tekening, of melding in artikel HEEN-70 101 MXX AANV niet aan ADC geleverd, muntje,

volgens tekening, of melding in artikel HEEN-70 102 SXX AAC geen kaartje, fragmenten van

maalsteen, tefriet

HEEN-70 103 1 5 AW AAC westelijk gedeelte kuil HEEN-70 104 1 5 AW AAC westelijk gedeelte standgreppel HEEN-70 105 1 5 AW AAC oostelijk gedeelte paalkuil HEEN-70 106 1 5 AW AAC oostelijk gedeelte paalkuil HEEN-70 107 1 5 AW AAC oostelijk gedeelte brandkuil HEEN-70 108 1 4 AW AAC westelijk gedeelte kuiltje HEEN-70 109 1 4 AW AAC westelijk gedeelte kuil HEEN-70 110 1 4 AW AAC westelijk gedeelte standgrepppel HEEN-70 111 1 4 AW AAC westelijk gedeelte kuiltje HEEN-70 112 1 4 AW AAC westelijk gedeelte standgreppel HEEN-70 113 1 AW AAC oostelijk gedeelte … standgreppel HEEN-70 114 1 AW AAC oostelijk gedeelte ….. Kuil HEEN-70 115 AW AANV niet aan ADC geleverd, ts bodem met

stempel volgens tekening, of melding in artikel

HEEN-70 116 AW AANV niet aan ADC geleverd, ts scherf, volgens tekening, of melding in artikel

HEEN-70 117 AW AANV niet aan ADC geleverd, kruikhals, volgens tekening, of melding in artikel

HEEN-70 118 AW AANV niet aan ADC geleverd, ts bodem met stempel, volgens tekening, of melding in artikel

HEEN-70 119 MXX AANV niet aan ADC geleverd, muntje, volgens tekening, of melding in artikel

HEEN-70 120 1 AW AANV o zo profiel, z put rand (?), zwarte laag, zo.o veel kiezel steen…….

HEEN-70 121 1 4 MIX AAC paalkuil rand mortarium aw en maalsteen tefriet

HEEN-70 122 AW AANV h… profiel

HEEN-70 123 AW AANV h….. Profiel

HEEN-70 124 1 KER AANV O ZO profiel n. putz…. Vloerresten HEEN-70 125 1 HK AANV o zo profiel, N. put rand(?) brandlaag

78

Verklarende woordenlijst

Antropogene sporen Alle immobiele sporen van menselijke oorsprong, variërend van paalgaten of fosfaatvlekken tot muurresten.

AMK Archeologische Monumentenkaart geeft een overzicht van gewaardeerde archeologische terreinen in vier categorieën: 1). Archeologische waarde, 2) Hoge archeologische waarde, 3) Zeer hoge archeologische waarde en 4) Zeer hoge archeologische waarde beschermd. De AMK is de gezamenlijke verantwoordelijkheid van de RCE en de provincies en wordt beheerd door de RCE.

Archeologische indicatoren Indicatief archeologisch materiaal dat bij (boor)onderzoek een aanwijzing kan zijn voor de aanwezigheid, ter plaatse of in de nabijheid, van een archeologische vindplaats.

Archis Archeologisch Informatie Systeem. Dit door de RCE beheerde systeem bevat informatie over o.a. onderzoeksmeldingen, vondstmeldingen, waarnemingen, complexen en monumenten.

14C Koolstof (radioactieve isotoop), gebruikt voor datering.

CIS Het landelijke registratienummer ten behoeve van archeologisch onderzoek, uitgegeven door het Centraal Informatiesysteem.

CMA Centraal Monumenten Archief.

Ex situ Niet ter plaatse. Aanduiding die wordt gebruikt om aan te geven of grondsporen en / of artefacten zich niet meer op de oorspronkelijke plaats in de bodem bevinden. Behoud ex situ is het bewaren van de archeologische informatie door definitief onderzoek (opgraven, documenteren en registreren).

IKAW Indicatieve kaart van archeologische waarden, een door de RCE geproduceerde kaart op landelijk niveau met de verwachte relatieve of absolute dichtheid van (bepaalde) archeologische verschijnselen in de bodem.

IVO Inventariserend Veld Onderzoek. Het verwerven van (extra) informatie over bekende of verwachte archeologische waarden binnen een onderzoeksgebied, als aanvulling op en toetsing van de archeologische verwachting, gebaseerd op het bureauonderzoek middels waarnemingen in het veld.

In situ Achtergebleven op exact de plaats waar de laatste gebruiker het heeft gedeponeerd, weggegooid of verloren. Behoud in situ is het behouden van archeologische waarden in de bodem.

KNA Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie.

PVA Plan van Aanpak. Een door de opdrachtnemer op te stellen plan voor de uit te voeren werken waarmee beoogd wordt aan de vereisten zoals geformuleerd in het Programma van Eisen en/of het ontwerp te voldoen. Ook wordt hierin een voorstel gedaan voor de werkwijze waarmee de in het Programma van Eisen en/of ontwerp geformuleerde resultaatsverwachtingen bereikt kunnen worden.

PVE Programma van Eisen. Het PvE is een door een bevoegde overheid opgesteld of bekrachtigd document dat de probleem- en doelstelling van de te verrichten werkzaamheden van de vindplaats geeft en de daaruit af te leiden eisen formuleert met betrekking tot het uit te voeren werk.

RCE Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.

RTS Robotic Total Station. Hiermee worden vlakken direct digitaal ingemeten.

Selectieadvies Archeologisch inhoudelijk advies over de behoudenswaardigheid van een vindplaats. Dit wordt opgesteld aan de hand van de waarderingscriteria.

79

Afkortingen in de database

REFERENTIELIJSTEN Versie 1.6

AARD SPOORAard van het spoor

Code OmschrijvingAKR (oude) akkerlaagAWC aardewerkconcentratieBA balkBES beschoeiingBG boorgatBKS bekistingBOC botconcentratieBPA beschoeiing, palenBPL beschoeiing, plankenBPT beerput/beerkelderBRL brandlaagBU bustumBUN visbunBV bouwvoorCR crematiegrafDIG dierbegravingDK drenkkuilDLT doorlaat (door een muur)DP depressieDR drainEG erfgreppelES esdekFU fuikGA grachtGE geulGHE grafheuvelGR greppelGRK grafkuilGT gootHA haardHAK haardkuilHG huisgreppelHKC houtskoolconcentratieHI hoefindrukHO houtHU hutkomIN inhumatiegrafKEL kelderKGO ovale kringgreppelKGR ronde kringgreppelKGV vierkante kringgreppelKL kuilKS karrenspoorLAK laklaagLAT latrineLG laagLO ophogingslaagLS stortlaagMI muurinsteekMR muurMSK mestkuilMST muursteenMU muuruitbraakNV natuurlijke verstoringNVD dierlijke verstoringNVP plantaardige verstoringOV ovenPA houten paalPAK paal met paalkuilPG paalgatPGK paalgat met paalkuilPK paalkuilPL plankPLW plaggenwandPO poelPOE poerPOT potstalPS ploegspoorPSE ploegspoor, eergetouwPSK ploegspoor, keerploegREC recent

RPA palenrijRPG rij paalgatenRPK rij paalkuilenRPL rij plankenSG standgreppelSI siloSL slootSPB spaarboogSPG spitsgrachtSS spitspoorST steenSTC steenconcentratieVL vlekVR vloerVSC vuursteenconcentratieVW vlechtwerkWA waterputWG wegWK waterkuilWL walWOO woonlaagXXX onbekend

COUPEVORMVorm van de onderkant van het spoor in de coupeCode OmschrijvingONR onregelmatigPNT puntRND rondVLK vlakKOM komvormigREV revolvertasVRK vierkantRHK rechthoekigNG niet gecoupeerd

VLAKVORMVorm van het spoor op het horizontale vlakCode OmschrijvingLIN lineairONR onregelmatigOVL ovaalRHK rechthoekigRND rondSIK sikkelvormigVRK vierkant

KLEURDuiding van de kleur

Code ReferentieBE beigeBL blauwBR bruinGL geelGN groenGR grijsOR oranjePA paarsRO roodRZ rozeWI witZW zwart

Daarnaast:D donkerL lichtSCH schoonVL vuilZR zeer

DBRGR = donkerbruingrijs (hoofdkleur is dan grijs)

80

INSLUITSELAard van een insluitsel van een vulling

Code ReferentieAS asAW aardewerk vaatwerkBOT bot (geen schelp)BS baksteenBW bouwaardewerk (baksteen, dakpan, tegel)FE ijzeroerFF fosfaatGL glasHK houtskoolHL huttenleemHT houtKI kiezelLR leerMET metaalMN mangaanNS natuursteenOKR okerSCH schelpSL slakVKL verbrande kleiVST vuursteen

TEXTUURTextuur van een vulling met NEN-classificatie

Code NEN ReferentieK K kleiZK Ks1 zware kleiMK Ks2 matig zware kleiLK Ks3 lichte kleiZ-K zandige klei

Zl zavelZZl Kz1 zware zavelMZl Kz2 matig lichte zavelLZl Kz3 lichte zavel

L L leemSL Lz1 siltige leemZ-L Lz3 zandige leem

V V veenV1 Vk3 venige kleiV2 Vk1 kleiig veenV3 VKM mineraalarm veenZ-V Vz1 zandig veen

Z Z zandFZ Zs1 fijn zandMZ Zs1 middelgrof zandGZ Zs1 grof zandILZ Zs2 iets lemig zandLZ Zs3 lemig zandIGHZ g1 iets grindhoudend zandMGHZ g2 matig grindhoudend zandSGHZ g3 sterk grindhoudend zandV-Z Vz3 venig zand

G G grindFG fijn grindGG grof grindIZHG Gz1 iets zandhoudend grindMZHG Gz2 matig zandhoudend grindSZHG Gz3 sterk zandhoudend grind

ST steen

HT hout

H0 h1 humushoudendH1 h2 matig humeusH2 h3 humusrijk

INHOUDAard van het materiaal van een vondst

Code ReferentieAW aardewerk vaatwerkAWG gedraaid aardewerkAWH handgevormd AardewerkBAKSTN baksteenDAKPAN dakpanOXB bot (geen schelp)OMB bot menselijkODB bot dierlijkCREM crematierestenBOUWMAT bouwaardewerk (keramisch, geen steen)COP coprolietGLS glas (geen slak)HK houtskoolHT hout (geen houtskool, geen plantaardige resten)KER keramische objecten (weefgewichten e.d.)ODL leerMXX metaal (geen slak)MCU koper/bronsMFE ijzerMPB loodMIX gemengdSXX natuursteen (geen vuursteen)PIJP pijpenkoppen en -stelenSCH schelpSLAK slakkenTEGEL tegelOTE textiel, touwHUTTELM verbrande klei (geen lemen gewichten)SVU vuursteenXXX overig

MONSTERAard van een monster

Code ReferentieMA monster algemeenMAR monster artropodenMBOT monster botMC14 monster voor 14C-dateringMCH chemisch monsterMCR crematiemonsterMD monster voor dendrochronologisch onderzoekMDIA diatomeeënmonsterMDNA DNA-monsterMFF fosfaatmonsterMHK houtskoolmonsterMHT houtmonsterMP pollenmonsterMSC schelpenmonsterMSL monster slijpplaatMZ zadenmonster voor botanisch onderzoek

VERZAMELWIJZEManier waarop een vondst of monster is verzameld.

Code ReferentieAAC aanleg coupe (handmatig schaven)AANV aanleg vlak of profiel (handmatig)BIGB bigbagCOUP couperen (handmatig)DETC detectorvondstLICH lichten (vondst met omringende grond integraal verwijderd)MAA machinale aanlegMAF machinale afwerking (of machinaal couperen)MSCH machinaal schavenPUNT puntvondst (ingemeten)SCHA uitschaven (handmatig)SPIT uitspitten (handmatig)TROF troffelen