Aardewerk uit de Romeinse tijd, middeleeuwen en nieuwe tijd uit het centrum van Bergharen

52
AAN DE RAND VAN EEN MIDDELEEUWSE NEDERZETTING Marike C. Diepeveen Harry van Enckevort AAN DE RAND VAN EEN MIDDELEEUWSE NEDERZETTING Marike C. Diepeveen Harry van Enckevort

Transcript of Aardewerk uit de Romeinse tijd, middeleeuwen en nieuwe tijd uit het centrum van Bergharen

AAN DE RAND VAN EEN MIDDELEEUWSE

NEDERZETTING

Marike C. DiepeveenHarry van Enckevort

AAN DE RAND VAN EEN MIDDELEEUWSE

NEDERZETTING

Marike C. DiepeveenHarry van Enckevort

Gemeente Nijmegen, Bureau Archeologie en Monumentendecember 2009

AAN DE RAND VAN EEN MIDDELEEUWSE

NEDERZETTING

Archeologische Berichten Wijchen – Rapport 9

ARCHEOLOGISCH ONDERZOEK IN DE BOUWPUT VAN HET KULTURHUS IN

BERGHAREN, GEMEENTE WIJCHEN

Marike C. DiepeveenHarry van Enckevort

met bijdragen van

Peter van den BroekeElly N.A. Heirbaut

Joep HendriksRob ReijnenJan Thijssen

2

© 2009 Gemeente Nijmegen, Bureau Archeologie en Monumenten

Aan de rand van een middeleeuwse nederzetting. Archeologisch onderzoek in de bouwput van het Kulturhus in Bergharen, gemeente Wijchen

M.C. Diepeveen & H. van Enckevort, met bijdragen van P.W. van den Broeke, E.N.A. Heirbaut, J. Hendriks, R.W. Reijnen & J.R.A.M. Thijssen

Vormgeving : R.M.H.C. MolsTekstredactie : H. van Enckevort

In opdracht van : gemeente Wijchen

Autorisatie : H. van Enckevort

ISSN 1871-6008

Omslag : impressie van de opgraving. RR

Niets van deze uitgave mag worden verveelvoudigd in een geautomatiseerd gegevens-bestand of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 6B Auteurswet 92 jo, het besluit van 29 juni 974, St.b. 35, zoals gewijzigd bij Besluit van 23 augustus 985, St.b. 47 en artikel 7 Auteurswet 92, dient men daarvoor wet-telijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de Stichting Reprorecht (Postbus 882, 80 AW Amstelveen).

Voor het overnemen van gedeelte(n) van deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 6 Auteurswet 92) dient men zich tot de uitgever te wenden.

De Gemeente Nijmegen aanvaardt geen aansprakelijkheid voor eventuele schade voortvloeiend uit de toepassing van de adviezen of het gebruik van de resultaten van dit onderzoek.

No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means, without the written permission from the publisher.

ewueindjit

etswueindjit

newueeleddim

esniemoR

djitdjitrezji

djitsnorb)djit neets egnoj(

mucihtiloenmucihtilose

m)djitne ets- neddi

m(mucihtiloela p

)djitneets ed uo(

laat

vol

vroeg

midden

laat

vroeg

midden

laat

vroeg

vroegmidden

laat

1500

1800

1250

900

450

270

70190

250

500

800

1100

1800

2000

5300

8800

naChr.

voorChr.

4900

4200

2900

vroeg

midden

laat

noord

zuid

3

INHOUDSOPGAVE

1 Inleiding 5

1.1 Administratieve gegevens van het onderzoeksgebied 5

1.2 Geologische en archeologische achtergrond van het gebied 6

2 Fase 1 : inventariserend veldonderzoek door middel van boringen 9

3 Fase 2 : inventariserend veldonderzoek door middel van een proefsleuf 11

3.1 Waardering van de vindplaats 12

4 Fase 3 : de opgraving 15

5 Sporen en structuren 17

5.1 Sporen in het westelijke deel van het terrein : een mogelijke landweer 17

5.2 Sporen in het noordelijke deel van het terrein 21

5.3 Sporen in het noordoostelijke deel van het terrein 22

5.4 Sporen in het zuidelijke deel van het terrein 24

6 Het vondstmateriaal 27

6.1 Handgevormd aardewerk – Peter van den Broeke 27

6.2 Aardewerk uit de Romeinse tijd, middeleeuwen en nieuwe tijd – Joep Hendriks & Jan Thijssen 28

6.3 De munten – Rob Reijnen 38

6.4 Metalen voorwerpen 39

6.5 Het vuursteen – Elly N.A. Heirbaut 40

6.6 Natuursteen 41

7 Conclusies 43

Literatuur 45

Illustratieverantwoording 48

Lijst van afgebeelde voorwerpen 48

4

5

1 INLEIDING

In het kader van de realisatie van cultureel ontmoetingscentrum het Kulturhus ‘De Zandloper’ aan De Weem , op de hoek met de Dorpsstraat in Bergharen, heeft Bureau Archeologie en Monumenten van de gemeente Nijmegen een opgraving uitgevoerd op de speelplaats van basisschool De Weem. Het onderzoeksterrein ligt in de bebouwde kom, ten oosten van de aan de Dorpsstraat gelegen Rooms-Katholieke kerk. Een van de onderkelderde klaslokalen, direct ten westen van de opgraving is ten behoeve van de nieuwbouw gesloopt.

Voorafgaand aan het definitieve onderzoek heeft Bureau Archeologie en Monu-menten in 2005 een tweetal vooronderzoeken uitgevoerd op het terrein, te weten een booronderzoek (IVO-O) en een proefsleuvenonderzoek (IVO-P).2 De resultaten van beide onderzoeken worden voorafgaande aan de resultaten van de opgraving in hoofdstuk 2 en 3 besproken. In totaal is er tijdens het onderzoek (inclusief proefsleuf ) 784 m2 onderzocht.

De verschillende fasen van het onderzoek zijn uitgevoerd door : Marike Diepeveen (veldtechnicus), Remco Jalink, Afra Koopman, Jeroen Oosterbaan, Glenn Tak (senior-veldtechnicus) en Hans van Wetten. Verder hebben Gillian Grady, Melissa Hueting, Myra Laird en Kelly Wilhelm, studenten van de University of Iowa (USA), Marjan van den Berg, David Caccioli (USA), Marijke Pennings, Dick Roetman en zes cursisten van het AWN-zomerkamp 2007 als vrijwillig(st)er aan het project deelgenomen. Kees Brok (senior-veldtechnicus) heeft de coördinatie van het project in handen gehad.

1.1 Administratieve gegevens van het onderzoeksgebied

Provincie : GelderlandGemeente : WijchenPlaats : BergharenToponiem : De WeemKadastrale gegevens : BHR02H 586Kaartblad : 39HCentrale coördinaat : 174.230 / 429.180Projectverantwoordelijken : R.W. Reijnen & H. van EnckevortBevoegd gezag : Gemeente Wijchen,

contactpersoon M. DalderupOpdrachtgever : Gemeente WijchenARCHIS-onderzoeks- meldingsnummer : 37686ARCHIS-vondstmeldingsnummer : 412207Projectcode : De1, De2Complex en codering : nederzetting (NX), landweer (VLW)

���������

Figuur 1. De locatie van het onderzoeksgebied. RM

Reijnen, R.W., 2007 : Programma van Eisen. Opgraving (DO), Bouw Kulturhus Bergharen, Nijmegen.

2 Reijnen, R.W., 2005a : Programma van Eisen. Waarderend archeologisch veldonderzoek in de vorm van boringen (IVO-O), Bouwplan Kulturhus Bergha-ren, Nijmegen. Reijnen, R.W., 2005b : Programma van Eisen. Inventariserend veldonderzoek (IVO-P), Bouw Kultur-hus Bergharen, Nijmegen.

6

Periode(n) : bronstijd (BRONS), ijzertijd (IJZ), vroeg Romeinse tijd (ROMV), laat Romeinse tijd (ROML), vroege middeleeuwen-late middel-eeuwen (VMC–LMEB)

Geomorfologische context : rivierduin, ten dele verstoven en vergravenHoogte maaiveld : 7,30 +NAPMaximale diepte onderzoek : 6,10 +NAPUitvoering van het veldwerk De1 : 3 juni (boringen) en 1–3 augustus (proefsleuf )

2005Uitvoering van het veldwerk De2 : 10 juli–3 augustus 2007Beheer en plaats documentatie en vondsten : Archeologisch depot van de gemeente Wijchen

1.2 Geologische en archeologische achtergrond van het gebied

Bergharen ligt op een tussen 3.000 en 0.000 geleden gevormd fluviatiel terras dat ook wel Laagterras wordt genoemd.3 Gedurende het Jonge Dryas-stadiaal, de laatste koude periode tijdens het Weichselien, .000–0.000 jaar geleden, is uit de nauwelijks begroeide in de winter droogstaande rivierdalen veel zand opgestoven. Daar waar dit zand door de wind af is gezet zijn rivierduinen, als waarop Bergharen ligt, ontstaan.4 Door het intensieve agrarische gebruik van de rivierduinen en het steken van plag-gen, hebben er zich vanaf de prehistorie tot in de nieuwe tijd plaatselijk verstuivingen voorgedaan. Deze hebben plaatselijk zandpakketten afgezet en op andere plaatsen het oorspronkelijke bodemprofiel aangetast.5 Door de verschillende landschapsvormende processen is een grillig reliëf ontstaan.

Rivierduinen kennen een hoge archeologische verwachting voor alle perioden.6 De onderzoekslocatie ligt in een gedeelte van het dorp waar archeologisch gezien nog weinig van bekend is. Het plangebied zelf is, voorafgaande aan de bouw van de school, vermoedelijk lange tijd in gebruik geweest als bouwland.7 Circa 300 m ten noorden van de locatie is in 2005 door Bureau Archeologie en Monumenten van de gemeente Nijmegen een archeologisch onderzoek uitgevoerd op het terrein Dorpsstraat 35 langs de noordrand van het rivierduin van Bergharen. Hier zijn, naast vier vuursteenwerk-

3 Berendsen 998, 22–30.

4 Berendsen 998, 26.

5 Heunks 2002, 5.

6 Heunks 2002, 2.

7 Van der Leest, Stam & Wonink 2005.

������

������

����

��

����

��

������

�������

� ����

Figuur 2. Locatie van de boorpunten. TW

7

plaatsen uit het mesolithicum, bewoningsresten aangetroffen uit het neolithicum (klokbekerperiode), de tweede helft van de bronstijd, de vroege en late middeleeuwen en de nieuwe tijd.8

Vondstmeldingen in het Archeologische Informatiesysteem ARCHIS2 tonen eveneens aan dat in en rond het dorp Bergharen vanaf de steentijd tot in het heden nagenoeg onafgebroken sprake is geweest van menselijke activiteiten.9 Op ca. 300 m naar het zuidwesten, op en rond De Hooge Hof, is aan de rand van het rivierduin, een cultuurlaag aangetroffen waarin scherven en aanwijzingen voor ijzerproductie uit de Merovingische tijd (5e en 6e eeuw) zijn aangetroffen.0 Ook op het Wijkse Veld, dat op ca. 300 m afstand ligt van het plangebied, zijn vele sporen van bewoning aangetroffen. Deze dateren vanaf de midden-steentijd tot heden. Tot slot dienen de overblijfselen van een versterkt huis en een omgracht terrein uit de late middeleeuwen aan de zuidzijde van de oude dorpskern nog vermelding.

8 Hermsen, 2009.

9 Zie noot en 2. ARCHIS2, respec-tievelijk monumentnummers 2598 en 2597.

0 De Groot & Meijers 984, 33.

Heunks 2002, respectievelijk cata-logusnummer 37 en 372.

8

Figuur 3. Boorstaten. A bouwvoor of opgebrachte grond, B opeenvolgende cultuurlagen, grijs tot bruin zand, C verstoord, D natuurlijke lagen. Schaal 1 : 10. MD / RM

� � � � � �

9

2 FASE 1 : INVENTARISEREND VELD-ONDERZOEK DOOR MIDDEL VAN BORINGEN

Op het terrein van basisschool De Weem is op 3 juni 2005 een booronderzoek uitge-voerd. Het onderzoek had tot doel vast te stellen in hoeverre eventuele archeologisch relevante resten in de ondergrond aanwezig zijn en op welke diepte. Voor het onderzoek is gebruik gemaakt van een edelmanboor met een doorsnede van 7 cm. In totaal zijn zes boringen gezet, tot een maximale diepte van , m onder maaiveld (fig. 2).

Het onderzoek toont aan dat in de ondergrond enkele ongestoorde, boven elkaar liggende cultuurlagen aanwezig zijn, waarvan de bovenkant zich op een diepte van ca. 0,4 m onder maaiveld bevindt (fig. 3, laag B). Deze bevat naast een fragment aardewerk uit de 9e eeuw ook een scherf uit de late middeleeuwen. Over de exacte datering van de cultuurlagen kan in verband met het kleine formaat van het daaruit afkomstige fragment aardewerk geen uitspraak worden gedaan.

De intacte opbouw van de bodem in het plangebied, de aanwezigheid van verschil-lende cultuurlagen en de vondst van een laat-middeleeuwse scherf in een van de boringen laten zien dat de bodem in het plangebied in potentie van grote archeologische waarde kan zijn. De Merovingische aardewerkscherven (5e–8e eeuw), die op ca. 00 m ten zuidoosten van het plangebied zijn aangetroffen in een cultuurlaag op een diepte van 0,8 m, versterken deze aanname.2 Op basis van de resultaten van het onderzoek en de Merovingische vondsten die in de directe omgeving zijn gedaan is dan ook geadviseerd het terrein middels een proefsleuf nader te onderzoeken.

Zie noot 2, Reijnen 2005a, 5.

2 De Groot & Meijers 984, 33.

0

Figuur 4. Overzicht van de speelplaats van de school voorafgaande aan de aanleg van de proefsleuf. RR

3 FASE 2 : INVENTARISEREND VELD-ONDERZOEK DOOR MIDDEL VAN EEN PROEFSLEUF

In aansluiting op het booronderzoek is in augustus 2005 een proefsleuf, hierna aan-geduid als werkput, aangelegd op het terrein van De Weem (fig. 4–7). Doel van het onderzoek is om de waarde, de aard en de ouderdom van de in de boringen aangetroffen cultuurlagen nader vast te stellen. De locatie van de werkput is bepaald door een aantal elementen, zoals de locatie van de zandbak van de school en de afwateringsputten van de speelplaats (fig. 4). Deze moesten intact blijven in verband met voortgaand gebruik van het terrein als speelplaats. De werkput heeft een oppervlak van ca. 20 x 4 m en is, onder begeleiding van een metaaldetectorspecialist, machinaal aangelegd en laagsgewijs verdiept tot een leesbaar vlak op ca. 6,20 m +NAP. Het vlak is middels foto’s en op tekening op schaal : 50 gedocumenteerd. Verder zijn twee profielen, een in de lengte en een in de breedte van de werkput, vastgelegd op schaal : 20. Ter plaatse van een greppel is het profiel verdiept tot in de natuurlijke ondergrond op ca. 5,30 +NAP.

Het proefsleuvenonderzoek bevestigt de bevindingen van het booronderzoek. In het bodemprofiel zijn sterk gelaagde, vooral zandige, afzettingen aangetroffen. Deze zijn in een dynamische omgeving gevormd waar regelmatig nieuwe lagen stuifzand zijn afgezet en weer gedeeltelijk verstoven. In- en uitspoeling, sterk fluctuerende grondwa-terstanden, verstuiving en antropogene processen hebben bijgedragen aan de vorming van de bodem. De bovenzijde van het grotendeels intacte bodemprofiel is vergraven tijdens de aanleg van de speelplaats. Over de gehele lengte van de proefsleuf is een laag geel zand aangetroffen (fig. 3, laag A en fig. 6, laag ). Hierop zijn de tegels van de speelplaats van de school gefundeerd. Op de hogere delen van rivierduinen zijn door langdurige beakkering en bemesting vaak bruine enkeerdgronden ontstaan, die zich kenmerken door een dikke humeuze A-horizont. Laag 2 in figuur 6 is een restant van deze A-horizont, de rest is vergraven tijdens de aanleg van de speelplaats.

De in het vervolgonderzoek aangetroffen laag 3 is op dit deel van het terrein niet waargenomen. Onder laag 2 bevindt zich een verbruiningshorizont (laag 4) van bruin-grijs zand, waaruit een klein aantal scherven van aardewerk afkomstig is. Deze zijn te dateren op de overgang van de volle naar de late middeleeuwen (3e of 4e eeuw). De vulling van greppel 3, die vanuit de bovenliggende laag 4 is ingegraven, is eveneens

Figuur 5. De proefsleuf op de speelplaats van De Weem. HW

Om een vergelijking tussen de pro-fielen uit het proefonderzoek en het definitieve onderzoek te vergemak-kelijken is eenzelfde nummering voor de lagen aangehouden.

2

verbruind. De zandige laag 5 is een inspoelingslaag, waarin blijkens het vondstmateriaal uit de laat-Romeinse tijd, de vroege (Karolingisch, 8e–9e eeuw) en de late middeleeuwen (3e–5e eeuw) een cultuurlaag schuil gaat. De oudste scherf is van een ruwwandige bak (fi g.20.5), vermoedelijk afkomstig uit Mayen, die in de 4e of 5e eeuw gedateerd mag worden. Onder deze middeleeuwse laag ligt een kleipakket (laag 6) waarin uitsluitend handgevormd aardewerk is aangetroff en. Het vondstmateriaal stamt vermoedelijk uit de ijzertijd, maar op basis van de weinige gevonden scherven is dit niet met zeker-heid te zeggen. Een jongere datering in de e eeuw na Chr. is ook nog mogelijk.2 De daaronder liggende lagen 7 (fi jn zand, gedeeltelijk een uitspoelingslaag) en 8 (grover zand, inspoelingslaag) bevatten geen vondstmateriaal en zijn tijdens deze fase van het onderzoek als natuurlijke afzettingen van stuifzand gekarakteriseerd.3

In de proefsleuf zijn drie sporen aangetroff en. Een van west naar oost lopende greppel (fi g. 6, greppel 3 en fi g. 5.3) is tot op ca. m onder het huidige maaiveld ingegraven. Vermoedelijk is de greppel vanuit de bovenzijde van laag 4 aangelegd. In de greppel zelf zijn twee scherven aangetroff en met een datering aan het einde van de volle mid-deleeuwen (2e–3e eeuw).4 Op basis van de stratigrafi e zal de greppel in ieder geval niet ouder zijn dan de 4e eeuw. Verder zijn in laag 6 nog twee paalkuiltjes waargenomen die op stratigrafi sche gronden uit de ijzertijd of vroeg-Romeinse tijd stammen.

3.1 Waardering van de vindplaats

De Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie geeft richtlijnen volgens welke de vind-plaats kwalitatief gewaardeerd kan worden. De kwaliteit van de archeologische resten is afhankelijk van de belevingswaarde, de fysieke hoedanigheid en de inhoud of het belang ervan voor de archeologie. Het eerste aspect is alleen van toepassing als de vind-plaats bovengronds zichtbaar is. De conservering en gaafheid (compleetheid) bepalen samen de score voor de fysieke kwaliteit : drie punten voor een hoge, twee punten voor een middelhoge en één punt voor een lage kwaliteit. Zeldzaamheid, informatie- en ensemblewaarde bepalen samen de inhoudelijke kwaliteit, die wordt uitgedrukt door middel van hetzelfde puntensysteem.

Het geringe aantal sporen in de werkput zijn niet verstoord door moderne ingra-vingen. Ook de stratigrafi sche opbouw van de bodem is nagenoeg ongestoord. In dat opzicht kan aan de vindplaats een hoge fysieke kwaliteit worden toegekend. Omdat de aangetroff en vondsten behoorlijk gefragmenteerd zijn en in veel gevallen verweerd, scoort de vindplaats wat betreft conservering middelhoog. De fysieke kwaliteit komt daarmee op een totale score van 5 punten, hetgeen middelhoog is. Daarmee is de vindplaats volgens de KNA behoudenswaardig (tabel ).

De inhoudelijk kwaliteit van de vindplaats wordt vastgesteld op basis van zeldzaam-heid, informatiewaarde en ensemblewaarde. Op het terrein zijn tijdens het vooronder-

������

����

����

����

���������

Figuur 6. De opbouw van het bodemprofi el in de proefsleuf. HW / RM

2 Mondelinge mededeling Peter van den Broeke.

3 Tijdens de opgraving is nog een scherf in laag 7 gevonden.

4 In deze rapportage wordt de term volle middeleeuwen voor de periode van circa 900 tot 250 gehanteerd. Dit behelst de ABR-perioden vroege middeleeuwen D (900–050) en late middeleeuwen A (050–250), die overeenkomen met respectievelijk de Ottoons / Salische tijd en de traditio-nele hoge middeleeuwen. Onder de late middeleeuwen wordt hier ver-staan de periode van 250 tot 500.

3

zoek meerdere cultuurlagen in de ondergrond aangetroffen. Twee cultuurlagen (laag 4 en 5) dateren vermoedelijk uit de volle en / of late middeleeuwen. Wanneer dit inderdaad het geval is, biedt verder onderzoek op het terrein de mogelijkheid meer te weten te komen over deze bewoningsfase(n) van Bergharen. Omdat in het dorp en de verdere omgeving nog weinig substantieel onderzoek is gedaan naar deze periode scoort de vindplaats hoog voor zeldzaamheid en informatiewaarde. Ook de daaronder liggende laag 6 en de daaraan gekoppelde vondsten en sporen biedt mogelijkheden voor verder onderzoek naar de prehistorische / vroeg-Romeinse wortels van de vindplaats.

De aanwezigheid van meerdere opeenvolgende cultuurlagen op de vindplaats, de kwaliteit van deze lagen en de aangetroffen sporen geven deze vindplaats in archeo-logisch opzicht een hoge potentie voor het in kaart brengen van de opeenvolgende bewoningsfasen in dit deel van Bergharen. Op basis hiervan is de ensemblewaarde van de vindplaats middelhoog te noemen. De totale score voor de inhoudelijke kwaliteit komt daarmee op 8 punten, hetgeen volgens de KNA kan worden beschouwd als van hoge waarde. Ook op basis van deze criteria kan de vindplaats dus als behoudenswaardig worden aangemerkt.

waarden criteria scores

hoog midden laag totale score

beleving schoonheid wordt niet gescoordwordt niet gescoordherinneringswaarde

fysieke kwaliteit gaafheid 2 5

conservering 3

inhoudelijke kwaliteit zeldzaamheid 3 8

informatiewaarde 3

ensemblewaarde 2

representativiteit n.v.t.

Tabel 1. Scoretabel waardestelling.

Aangezien de geplande bouwwerkzaamheden de intacte cultuurlagen met de bijbeho-rende sporen tot een diepte van ,2 m onder maaiveld zouden vernietigen is geadviseerd om het plangebied door middel van een opgraving nader te onderzoeken.

4

Figuur 7. Overzicht van de werkputten van de projecten De1 en De2. TW

������

������

������

����

��

����

��

���

���

�������

� ���� �����������

��������

5

4 FASE 3 : DE OPGRAVING

Het defi nitieve archeologische onderzoek op het terrein van De Weem vond plaats in de maanden juli en augustus 2007. Tijdens het onderzoek is geprobeerd antwoorden te vinden op een reeks vragen die tijdens het vooronderzoek al naar voren zijn geko-men. Het betreft vragen omtrent de precieze aard, datering en conserveringsgraad van de aangetroff en sporen en cultuurlagen, de functie en landschappelijke setting van de vindplaats door de tijd heen en de koppeling tussen de stratigrafi sche opbouw van de bodem en de aangetroff en archeologische resten. Deze vragen zijn tijdens het vooronderzoek onvoldoende beantwoord. Verder is een antwoord gezocht op specifi eke vragen die betrekking hebben op de relatie met vindplaatsen in de omgeving. De sporen tot het niveau van verstoring door de voorgenomen bouwwerkzaamheden zijn nader onderzocht en uit de sporen en de cultuurlagen is vondstmateriaal verzameld om inzicht te krijgen in de datering.

Methoden

Tijdens de opgraving zijn vijf werkputten (fi g. 7.–5) aangelegd. Daarmee is het tijdens de bouw te verstoren deel van het plangebied grotendeels onderzocht. Daarnaast zijn aan de oostzijde van het plangebied, tijdens de aanleg van kabelsleuven waarnemin-gen verricht (werkput 00–0). In verband met de nog bestaande bebouwing van de school, en de benodigde ruimte voor de graafmachine om te kunnen manoeuvreren, zijn aan de oostzijde van het terrein en tussen werkput en 2 twee stroken niet on-derzocht. Per werkput zijn, afhankelijk van de sporenniveaus, één tot drie vlakken aangelegd en gedocumenteerd middels tekeningen ( : 50) en foto’s. Relevante sporen zijn gecoupeerd, waarna de coupe is getekend ( : 20) en gefotografeerd. Van zowel de vlakken als coupes zijn NAP-hoogten bepaald. Om inzicht te krijgen in de terreinop-bouw van oost naar west, zijn over het terrein verdeeld, drie lengteprofi elen vastgelegd. Voor het documenteren van de noord–zuid gerichte opbouw van de bodem zijn de werkputprofi elen aan de oostzijde van het terrein gebruikt. Vlakvondsten zijn in een werkput verzameld in blokken van 5 m lengte. Verder zijn de vondsten zoveel mogelijk gekoppeld aan de sporen.

De bouwput zou voor de nieuwbouw tot ,20 m onder maaiveld worden uitgegraven. De aanlegdiepte van de werkputten is op dit niveau afgestemd. Omdat op verschillende plaatsen op deze diepte nog sporen zijn aangetroff en, zijn deze afgewerkt tot grotere diepte. Dit bleek noodzakelijk omdat de bodem van de bouwput door een ondergrond van wisselende zand- en kleilagen instabiel is, en de nog aanwezige sporen door de werkzaamheden in de bouwput anders ongezien zouden verdwijnen.

������

����

����

����

�Figuur 8. Bodemopbouw aan de noordoostzijde van het terrein. MD / RM

Zie noot , blz. 5.

6

De bodemopbouw van het terrein

Tijdens de opgraving is meer helderheid gekomen in de opbouw van de bodem (fig. 8) en is aangetoond dat plaatselijk afwijkingen van de ‘ideale’ lokale bodemopbouw voorkomen.– Laag , die met de bouw van de school in verband mag worden gebracht, is over het

gehele terrein aangetroffen.– Van laag 2, de bruine enkeerdgrond, zijn in verschillende profielen restanten zicht-

baar.– In laag 3 (bruin zand), die in de proefsleuf niet is waargenomen, zijn behalve een

aardewerkscherf uit de Romeinse tijd, ook scherven uit de Karolingische tijd en de volle middeleeuwen aangetroffen.

– Laag 4 bevat, naast enkele scherven uit de Romeinse en Karolingische tijd, zoals in de proefsleuf al is geconstateerd ook scherven uit de 3e of 4e eeuw. Aan de oostzijde van het terrein is het jongste aardewerk in het onderste deel van deze laag, die op deze plek laag 6 afdekt, uit de Karolingische periode (8e–9e eeuw).

Over het hele terrein ligt een pakket stuifzand, laag 5, waarin veel ijzer is neergesla-gen. Het vondstmateriaal komt overeen met dat wat in de proefsleuf is aangetroffen. Daarnaast bevat deze laag in verhouding veel handgevormd aardewerk. Door het ontbreken van besmeten scherven kan dit aardewerk als jonger worden beschouwd dan de handgevormde scherven uit de onderliggende kleilaag (laag 6), de vulling van een depressie, en is vermoedelijk uit de ijzertijd en vroeg-Romeinse tijd afkomstig. Dat vondsten uit verschillende perioden in laag 5 voorkomen is het gevolg van een combinatie van factoren. Tijdens zandverstuivingen blijven zwaardere voorwerpen als scherven op hun plaats liggen terwijl het onder en naastliggende zand verstuift. Voorwerpen uit een volgende gebruiksfase van het terrein komen vervolgens daardoor op vrijwel hetzelfde niveau te liggen, waardoor vermenging optreedt. Ook antropo-gene ingrepen en bioturbatie kunnen bijdragen aan de vermenging van scherven uit verschillende perioden. Dit laatste fenomeen zien we ook terug in de bovengelegen lagen 3 en 4.

– Laag 6, de kleiafzetting in een depressie in het toenmalige stuifzandlandschap, lijkt zich te beperken tot het noordelijke en middendeel van het terrein (zie fig. 25 voor een totaaloverzicht). Afgaande op de dikte van het kleipakket wordt de komvor-mige depressie in het oostelijke deel van het terrein dieper. Op de klei heeft zich een dunne vegetatie-horizont gevormd. Handgevormd aardewerk uit dit laagje past in het aardewerkbeeld van de scherven uit de onderliggende kleilaag, en mag op grond van de daarbij aangetroffen besmeten scherven in de ijzertijd gedateerd worden.2 Vermoedelijk mag de kleiafzetting in dezelfde tijd gedateerd worden. Aan de oostzijde van het terrein tekent zich in het diepste deel van laag 6, direct boven laag 7, een houtskoolrijk laagje af. Er zijn geen vondsten in aangetroffen. Hoe ver de houtskool zich over het terrein uitstrekt kon tijdens dit onderzoek niet worden vastgesteld aangezien deze sublaag zich onder de maximaal uit te graven diepte van de bouwput bevind. Het middengedeelte van het terrein boven laag 6 is vermoedelijk gedurende lange tijd natter gebleven. Sporen ontbreken namelijk nagenoeg geheel op dit gedeelte van het terrein.

– In de daaronder liggende laag 7 zijn een aantal sporen aangetroffen. De enige scherf uit deze laag dateert uit de late steentijd of de vroege bronstijd.3

– De diepst aangesneden laag 8 bestaat uit grover zand en bevat een fragment vuur-steen.

2 Mondelinge mededeling Peter van den Broeke.

3 Determinatie Peter van den Broe-ke.

7

5 SPOREN EN STRUCTUREN

De interpretatie van veel sporen op het noordelijke- en het zuidelijke deel van het terrein wordt bemoeilijkt doordat van veel sporen slechts de onderste 0 tot 20 cm konden worden gedocumenteerd. Ten dele komt dit doordat sporen zich in kleur niet of nauwelijks onderscheiden van de context (verbruining, reductie). Daarnaast heb-ben verstuivingen en het agrarische grondgebruik een deel van de sporen aangetast. In figuur 9 zijn alle sporen weergegeven die in de proefsleuf en opgraving zijn aangetroffen. Gezien de complexiteit van het sporenverhaal is er voor gekozen om verschillende clus-ters afzonderlijk in de volgende paragrafen te behandelen. Daarbij wordt per paragraaf middels deelkaarten de periodisering binnen elk cluster weergegeven. Een overzicht van de belangrijkste perioden op het terrein is te vinden in figuur 25.

5.1 Sporen in het westelijke deel van het terrein : een mogelijke landweer

Cluster A

De oudste sporen aan de uiterste westzijde van het onderzoeksterrein maken deel uit van een concentratie voornamelijk paalgaten (cluster A), met een maximale diepte van

Figuur 9. Overzicht van alle sporen met de belangrijkste spoornummers. TW

���

���

������

���

���

���

������

���

������

���

������

���

���

���

�������������

�������������

������

���

���

���

���

������

������

���

���

��� ��

�����

��

��

���

���

���

���

���

���

���

���

���

���������

���

��� ���

���

���

����

���

��

���

���

���

������

���

���

��

��

���

�����

��

���

���

���

��

���

�������������

��������������

���

��

��

���������

����

��

� ����

8

0–20 cm. Hierin is geen duidelijke structuur te herkennen (fig.0.). De kleur van de vulling van de paalgaten varieert van lichtgrijs tot lichtbruin. Het sporencluster ligt in een oerrijke zone waarbinnen oervorming de sporen duidelijk doet uitkomen. Het is niet uitgesloten dat door het minder oerrijke karakter van de grond in de andere werkputten de sporen niet allemaal zijn herkend. Bij de aanleg van de nog te bespreken grachten en 2 zijn zeker een aantal paalgaten van deze cluster vergraven. In de sporen zijn geen vondsten aangetroffen. Dat enkele scherven uit de directe omgeving die uit het midden of late neolithicum of de vroege bronstijd (fig. 9.–2) stammen geeft geen zekerheid omtrent de datering van deze cluster, zeker omdat andere prehistorische scherven uit de omgeving van deze cluster in de ijzertijd of de vroeg-Romeinse tijd gedateerd mogen worden.

Een landweer ?

Door cluster A zijn twee droge grachten en een wal aangelegd. Het geheel doet denken aan verschillende fasen van een landweer. Dit zijn lineaire structuren met een grote verscheidenheid in voorkomen die zijn aangelegd als verdedigingswerk om een bepaald gebied te beschermen. Beide grachten lopen evenwijdig aan de wal, op de rand van de depressie.

De wal

Twee parallelle rijen van paalgaten tekenen zich duidelijk af in de oerrijke zone aan weerszijden van het diepste gedeelte van gracht 2 (fig. 0.2). Vermoedelijk hebben we met het restant van een wal te maken die op de rand van de depressie (laag 6) is aangelegd.

Brokamp (2007, 8–23) geeft een overzicht en noemt verschillende functies voor landweren. In de basis hebben ze een defensieve functie maar ze kunnen tevens als afbakening van een territorium gefungeerd hebben, bijvoorbeeld als tollinie, veekering, onderdeel van de waterhuishouding en wellicht zelfs als juridische en sociale grens.

Figuur 10. Overzicht van de sporen in het westelijke deel van de opgraving, onderverdeeld naar periode. 1 cluster A uit de prehistorie, 2 wal en gracht 1 uit de 14e–15e eeuw, 3 gracht 2 uit de 16e eeuw. Schaal 1 : 400. TW

� ����

� �

����������� ��������� ������������ ������������ ������������������

9

Als we uitgaan van een verdedigende functie staan de palen uit de eerste fase op een dusdanige afstand van elkaar dat we mogen veronderstellen dat de tussenruimte was gesloten door vlechtwerk of planken.2 De paalgaten zijn pas vanaf een diepte van ca. ,30 m onder maaiveld, zichtbaar. Vanaf dat niveau zijn de sporen nog 20 tot 30 cm diep. De meeste paalsporen hebben een doorsnede van 20 tot 30 cm. Beide palenrijen lijken tot één structuur te mogen worden gerekend. De onderlinge afstand van hart tot hart bedraagt tussen de 0,8 en ,5 meter.

De paalgaten tekenen zich door een grijze vulling, veroorzaakt door het hogere gehalte aan organisch materiaal, duidelijk af tegen de directe omgeving. „In de natte omstandigheden heeft dit organische materiaal het aanwezige ijzer gereduceerd, waar-door het in oplossing is gekomen. Dit opgeloste ijzer is getransporteerd, en rondom het spoor weer neergeslagen op contact met zuurstof, waardoor een roestkleurige halo is ontstaan.”3 De effecten van ijzerreductie zijn in figuur goed zichtbaar. Verschil-lende paalgaten worden omgeven door een lichtgrijze zone die begrensd wordt door een bruine halo. In figuur 2 is dit effect ook in het verticale vlak zichtbaar in de coupe van een van de paalgaten van de wal.4

In het noordprofiel van werkput (fig. 3) is duidelijk te zien dat gracht 2 jonger is dan beide palenrijen. Ook is goed te zien dat de bodemvormende processen invloed hebben gehad om de kwaliteit van de grondsporen. Van het rechter paalgat5 is alleen het onderste, grijze deel nog zichtbaar. Het hogere deel tussen van het paalgat en een eventuele paalkuil zijn onzichtbaar geworden. Verbruining en reductie zullen aan de

gracht 1

gracht 2

Figuur 11. Gracht 1 en 2 en twee rijen paalkuilen in het vlak van werkputten 1 en 4. GT

Figuur 12. Doorsnede door een van de paalgaten. JO

2 Aan de Grotestraat 6 te Bergharen zijn paalresten aangetroffen uit de 4e / 5e eeuw die mogelijk tot een (vlechtwerk)omheining behoren (Archis2-waarneming 2569).

3 Huisman & Deeben 2009, 30.

4 Spoor 602.

5 Spoor 22.

6 Spoor 27.

20

(on)zichtbaarheid zeker een bijdrage hebben geleverd. Het linker paalgat6 is bij de aanleg van de gracht op een veel lager niveau vergraven.

In enkele paalgaten7 zijn scherven aangetroff en van kogelpotaardewerk uit de periode vanaf de Karolingische tijd tot in de volle middeleeuwen (8e–3e eeuw). De jongste vondsten geven aan dat de palenrijen op zijn vroegst in de 3e eeuw zijn aangelegd. In een van de andere paalgaten,8 maar ook in gracht , zijn scherven van aardewerk en een fragment van een vuurstenen bijl aangetroff en, die uit het midden-neolithicum stammen. Het gaat om opspit van materiaal dat oorspronkelijk uit de lagen 7 (en 8 ?) afkomstig is. In laag 7 is elders op het terrein een scherf uit het late neolithicum of de vroege bronstijd gevonden.

Gracht 1 en 2

Gracht ligt parallel aan de wal (fi g. .2), op een afstand van minder dan een m van gracht 2. De onderzijde van beide grachten is min of meer komvormig (fi g. 3–4). In het vlak zijn ze pas op een niveau van ca. , m beneden maaiveld zichtbaar. Uit de gedocumenteerde profi elen (fi g. 4) van de werkputten blijkt echter dat ze van een hoger niveau afkomstig zijn. De grachten hebben een lineair verloop en gaan in beide richtingen buiten het opgegraven areaal verder.

De oudste en westelijke gracht kenmerkt zich door een meer gelaagde vulling, waarvan het onderste deel een lichtgrijs, zandig karakter heeft dat vergelijkbaar is met laag 7. De gracht wordt afgedekt door laag 4 (fi g. 3) en is op het hoogste waargenomen niveau in de profi elen van de werkputten nog ,75 m breed. Uit de gracht zijn vier scherven geborgen, waarvan de jongste drie dateren uit de 3e–4e eeuw. Deze gracht is over een lengte van ca. 4 m onderzocht. Het verdere verloop kan gereconstrueerd worden doordat de gracht in het uiterste zuiden van het opgegraven terrein nog juist is aangesneden.

De jongste en oostelijke gracht 2 (fi g. .3) heeft een lichtbruine tot grijze zandige vulling en wordt afgedekt door laag 3 (fi g. 3). Vanuit het hoogst zichtbare niveau in het profi el van de werkput gerekend is de gracht nog ongeveer 0,6 m diep. Ze is over een lengte van 2 m vrijwel geheel blootgelegd en heeft op het hoogste waargenomen niveau een maximale breedte van 2,4 m. De jongste vondst uit deze gracht dateert rond de 6e eeuw. Verder zijn er tien scherven uit de 3–5e eeuw in de vulling van de gracht aangetroff en, de helft van het totale aantal scherven dat in de gracht is aangetroff en. Vermoedelijk betreft het materiaal dat al op het terrein aanwezig is geweest toen de gracht is aangelegd.

Vergelijken we de datering van de jongste vondsten uit de paalsporen van de wal (3e eeuw) met die uit gracht (3e–4e eeuw) en gracht 2 (5e–6e eeuw), dan ontstaat het beeld dat de palenrijen gelijktijdig zijn of mogelijk iets ouder zijn dan gracht . Een precieze datering is op basis van de vondsten niet te geven, maar als gracht en de wal de voorgangers zijn van gracht 2, dan mogen beide misschien wel in de 5e of het begin

7 Spoor 6 en 655.

8 Spoor 604.

������

����

�����

� ��

��

��������

��������

��������

Figuur 13. Gracht 2 en twee paalgaten van de wal in het noordelijke profi el van werkput 1. DC

2

van de 6e eeuw gedateerd worden. Hoe het ook zij, een goede datering van de verschil-lende fasen van de landweer valt op basis van het vondstmateriaal niet te geven.

5.2 Sporen in het noordelijke deel van het terrein

Cluster B

Een tweede concentratie sporen (cluster B) is aangetroffen in het midden en oostelijke deel van werkput . In de lagen 7 en 8, en onder laag 6, zijn op ca. 5,80 +NAP veer-tien sporen (fig. 5.) gedocumenteerd. De gemiddelde doorsnede is 40 tot 80 cm en de overgebleven diepte varieert tussen de 8 en 26 cm. In de meeste gevallen gaat het om paalkuilen, in zes daarvan is een paalkern herkend. In geen van deze sporen zijn vondsten aangetroffen, maar omdat ze afgedekt zijn door de kleilaag en het merendeel van de prehistorische scherven uit de ijzertijd of de vroeg-Romeinse tijd stamt, dateren ze vermoedelijk uit de ijzertijd of de vroeg-Romeinse tijd.

Cluster C

Cluster C (fig.5.2) lijkt aan westzijde begrensd te worden door een smalle greppel. De jongste vondsten uit de greppel dateren uit de 3e eeuw. Westelijk van deze greppel liggen nog twee paalsporen, daarin zijn geen vondsten aangetroffen. De sporen van cluster C hebben over het algemeen een diameter tussen de 5 en 40 cm. Op een enkele kuil na kunnen ze als paalgat of -kuil geïnterpreteerd worden. De meeste sporen zijn waargenomen op het niveau van laag 5 op een diepte van 6,40 +NAP en zijn tot in of net boven laag 6 gegraven. Twaalf sporen uit cluster C bevatten vondsten. In vier sporen is uitsluitend handgevormd aardewerk uit de ijzertijd of de Romeinse tijd aangetroffen.9 De geringe dikte van enkele scherven laat echter nog een datering in de late bronstijd toe. In twee sporen is naast een handgevormde scherf, vroeg (8e–9e eeuw) respectievelijk volmiddeleeuws aardewerk (0e–3e eeuw) gevonden.0 Twee andere sporen bevatten aardewerk uit de volle middeleeuwen. Op basis van de kleur van de vulling kunnen veel van de sporen gekoppeld worden aan laag 4. Deze laag wordt, op grond van de daarin aangetroffen vondsten en het feit dat de laag gracht afdekt, in de 3e–4e eeuw geplaatst.

Greppel 3

De cluster wordt doorsneden door greppel 3, die van west naar oost over het noordelijk deel van het terrein loopt (fig. 5.3). Greppel 3 bevat als jongste vondst een laat-mid-deleeuwse scherf uit de 4e–5e eeuw. De helft van de scherven uit de greppel bestaat echter uit 3e-eeuws materiaal. Vermoedelijk betreft het opspit, materiaal dat met acti-viteiten samenhangt waartoe ook de sporen uit cluster C gerekend mogen worden. Het totaalbeeld van het vondstmateriaal wijst erop dat greppel 3 iets jonger is dan gracht .

������

����

����

����

������

�������� ��

��

��

��

���

��

� �

�� � �

Figuur 14. Doorsnede door de grachten in het zuidelijke profiel van werkput 2. AK

9 Spoor 28, 3, 40 en 58.

0 Spoor 65 respectievelijk 68.

Spoor 39 en 62.

22

Dit wordt ondersteund door de bevindingen uit de proefsleuf (fig. 6). De greppel is door laag 4 heen gegraven die op haar beurt gracht afdekt.

Cluster D

Enkele sporen zijn door greppel 3 heen gegraven en zijn op stratigrafische gronden in de 6e–7e eeuw gedateerd (fig. 5.4). Het is niet uitgesloten dat enkele (vondstloze) sporen die tot de oudere cluster C gerekend zijn in werkelijkheid tot cluster D behoren.

5.3 Sporen in het noordoostelijke deel van het terrein

Cluster E

Meer naar het oosten in werkput is een kleine concentratie sporen onder laag 7, op ca. 6,00 m +NAP waargenomen (fig.6.). Vermoedelijk gaat het om een deel van een standgreppel van een houten gebouw waarin nog een enkele paalgaten zichtbaar zijn. De noordelijke wand van het gebouw wordt begeleid door een rij van zeven kleine paalgaten. In verband met de maximale graafdiepte zijn de sporen niet nader onder-zocht. Alle sporen zijn aangetroffen onder laag 7 en zijn vanaf de bovenzijde van deze laag ingegraven, aangezien de vulling bestaat uit hetzelfde zand en ze zijn afgedekt door laag 6. Op basis van het weinige daarin aangetroffen aardewerk dateren deze sporen vóór de ijzertijd, vermoedelijk uit de bronstijd.

Cluster F

Enkele sporen zijn aangetroffen in laag 5 (fig. 6.2) en zijn nog maximaal 22 cm diep. De sporen kenmerken zich veelal door een lichtgrijze kern en zijn op het vlak moeilijk te herkennen geweest. Hierdoor kan het zijn dat sommige sporen op dit opgravings-vlak niet zijn waargenomen. Gezien de grootte en de vorm betreft het in vrijwel alle gevallen paalkuilen. Tegen de oostwand van de werkput zijn enkele grotere sporen in

Figuur 15. Overzicht van de sporen in het noordelijke deel van de opgraving, onderverdeeld naar periode. 1 Cluster B uit de prehistorie, 2 Cluster C uit de 13e–14e eeuw, 3 greppel 3 uit de 14e–15e eeuw, 4 cluster D uit de 15e–16e eeuw. Schaal 1 : 400. TW

� ����

� �

� �

����������� ��������� ����������� ������������ ������������

�������� ������������������

23

dezelfde laag aangetroffen. Alle sporen zijn vondstloos en worden afgedekt door laag 4, hetgeen een datering voor de 3e–4e eeuw impliceert. In de naastgelegen rioolsleuf zijn geen bijbehorende sporen waargenomen.

Tot de cluster behoren ook drie grotere kuilen.2 Mogelijk hebben de kuilen gediend om water uit te scheppen dat, zo bleek tijdens de opgraving, onder de klei (laag 6) snel wordt bereikt.

Kuil A betreft kent meerdere fasen (fig. 7). De doorsteek door de klei (laag 6) ver-loopt kaarsrecht naar beneden en vormt daar een strakke begrenzing van het spoor dat in de zandlaag onder de klei stopt. In het zand tekent zich precies op deze plek een roze verkleuring af die lijkt samen te hangen met de kuil. Vermoedelijk heeft onder invloed van zuurstof een oxidatieproces plaatsgevonden. Boven laag 6 is het spoor ongeveer een keer zo groot in doorsnede. Mogelijk dat de laag 6 is benut om een stevige ondergrond te hebben om op te staan bij het scheppen van water.

De kuil is door laag 5 heen gegraven, zodat een datering in de middeleeuwen voor de hand ligt. Dit wordt bevestigd door het jongste aardewerk (0e–3e eeuw). Daarnaast bevat de kuil diverse oudere fragmenten aardewerk : handgevormd aardewerk uit de ijzertijd of vroeg-Romeinse tijd, laat-Romeins aardewerk en een scherf uit de Karo-lingische tijd (8e–9e eeuw). De kuil wordt aan de oostzijde vergezeld door een paalgat. De functie daarvan is onduidelijk.

Kuil B wordt oversneden door greppel 3 en door kuil A. Deze kuil is eveneens door laag 5 en 6 heen gegraven, waardoor een middeleeuwse datering voor de hand ligt. Dit wordt echter niet door het vondstmateriaal bevestigd. Middeleeuwse scherven zijn niet aangetroffen. Wel komt uit de vulling een fragment van een laat-Romeinse voetkom Chenet 342 (fig. 20.4 en 9).

Kuil C betreft een kuil van nog ongeveer 30 cm diep vanaf het opgravingsvlak gemeten. Deze snijdt in de laag 6, maar gaat daar niet doorheen. Een lichte zandlaag als onderste vulling van de kuil laat zien dat ze grotendeels is dicht gestoven. De kuil is, op grond van deze gegevens, gegraven vanuit het niveau van laag 5. Uit de onderste kuilvulling is aardewerk afkomstig dat kan dateren vanaf het late neolithicum tot in de

Figuur 16. Overzicht van de sporen in het noordoostelijke deel van de opgraving, onderverdeeld naar periode. 1 cluster E uit de bronstijd ?, 2 cluster F en enkele kuilen uit de 13e–14e eeuw, 3 greppel 3 uit de 14e–15e eeuw. Schaal 1 : 400. TW

� ����

��

� �

����������� ��������� ����������� ������������ ������������������

2 Spoor 7 (A), 86 (C) en 40 (B).

24

vroege ijzertijd. Op basis van de datering van het materiaal uit laag 6 zal het aardewerk uit de kuil niet ouder zijn dan de vroege ijzertijd. Aangezien laag 5 vondsten bevat die kunnen doorlopen tot in de volle middeleeuwen zal het hier om opspit gaan en is de kuil jonger, 2e–3e eeuw. Boven de kuil tekent zich in de bodem een grijze band af van een gereduceerd niveau dat vermoedelijk gevormd is door water dat zich in een depressie boven de kuil heeft verzameld.

Greppel 3

Ook in dit deel van de opgraving en in de aanpalende rioolsleuf is greppel 3 aangetrof-fen (zie voorgaande).

In de aanlegfase naar het tweede vlak in laag 5, op ca. 6,38 +NAP zijn in dit deel van de opgraving ten opzichte van de rest van het terrein relatief veel scherven gevonden uit drie perioden waar geen sporen van zijn aangetroffen. Het gaat om handgevormd aardewerk uit de ijzertijd of de vroeg-Romeinse tijd (6 stuks), handgevormd en op de draaischijf vervaardigd aardewerk uit de Romeinse tijd (0 stuks) en de Karolingische tijd (28 stuks). Hoewel geen van de gedocumenteerde sporen aan die periode kan worden toegewezen, duidt deze concentratie van Romeins materiaal op zijn minst op enige activiteit in die periode in de directe omgeving.

5.4 Sporen in het zuidelijke deel van het terrein

Cluster G

In de werkputten 3 en 5 ten zuiden van de depressie is in laag 5 een volgende concen-tratie sporen (fig. 8.) aangetroffen. De sporen onderscheiden zich slechts licht van de omgeving door hun wat grijzere kleur. Vele hebben een vlekkerig voorkomen dat vergelijkbaar is met de omgeving, een aantal is egaal van kleur. In combinatie met de geringe overgebleven diepte maakt dit de interpretatie zeer lastig. De meeste sporen hebben een diameter tussen de 20 en 80 cm bij een gemiddelde diepte van 0 cm. Een klein aantal is 80 tot 25 cm in doorsnede en 5 tot 25 cm diep. De meeste sporen die in het profiel van de werkput zijn gezien, worden afgedekt door laag 3. De kleur en de stratigrafische positie van de sporen lijkt erop te wijzen dat zij vanuit het niveau van laag 4 zijn ingegraven.

Slechts in een klein aantal sporen zijn vondsten aangetroffen. Vijf sporen bevatten uitsluitend handgevormde aardewerkfragmenten.3 Deze kunnen worden toegeschreven aan de ijzertijd of de Romeinse tijd en zijn vermoedelijk als opspit te beschouwen. In één spoor is aardewerk aangetroffen dat kan dateren in de laat-Romeinse of vroeg-mid-deleeuwse tijd (4e–7e eeuw). Een ander spoor bevat een scherf uit de laat-Merovingische

Figuur 17. Kuil A. MD

��

� ���

3 Spoor 405, 422, 440, 453 en 469.

25

tijd (8e eeuw).4 Nog eens twee andere bevatten naast Karolingisch aardewerk ook scherven uit de 0e tot 3e eeuw. Uit twee sporen komt uitsluitend aardewerk dat in de 0e tot 3e eeuw te dateren is.5

Het vondstenspectrum van laag 4 waaraan de sporen gerelateerd kunnen worden maakt duidelijk dat vermenging van materiaal uit verschillende perioden heeft plaats-gevonden. Het in de sporen aangetroffen aardewerk kan dan ook niet gebruikt worden voor een absolute datering van elk afzonderlijk spoor. Een groot gedeelte van de sporen lijkt op basis van de vulling gekoppeld te kunnen worden aan laag 4. De datering van deze laag in de 3e–4e eeuw sluit aan bij die van het jongste vondstmateriaal uit de sporen. In laag 4 en sporen zijn daarnaast relatief veel scherven aangetroffen uit de Karolingische periode.

De hoeveelheid en de aard van de sporen, waaronder paalkuilen en -gaten, als-mede delen van greppels, doen vermoeden dat er één of meerdere delen of fasen van gebouwplattegronden tussen zitten. Verdergaande analyses leverden geen gegevens op die deze veronderstelling kunnen bevestigen. Grote staanders, die kenmerkend zijn voor huisplattegronden uit de volle middeleeuwen zijn niet aangetroffen. Vergelijking met opgravingsgegevens van plattegronden uit perioden in Bakel6 en Uden7 levert ook geen aanknopingspunten op voor de reconstructie van een gebouwplattegronden binnen de sporenconcentratie.

Greppel 4

In werkput 5 is greppel 4 aangetroffen die oost–west is georiënteerd (fig.8.2). In deze greppel zijn twee grotere en tien kleinere paalsporen te onderscheiden. Daarnaast te-kenen zich aan de zuidzijde binnen de greppel rijen schopsteken af. De vondst van een 7e-eeuwse pijpenkop in de greppel geeft aan dat deze in die tijd of later gedateerd mag worden. De functie van de greppel is onbekend. Wel valt op dat deze bij de depressie eindigt. Of er nog een relatie is met gracht 2 is onduidelijk

Beerputten uit de 19e–20e eeuw

Tot slot zijn twee beerputten met een gemetselde bakstenen koepel uit de 9e of 20e eeuw aangetroffen (fig. 8.3). De putten zijn niet nader onderzocht.

4 Spoor 45, respectievelijk 430

5 Respectievelijk spoor 438 en 439, en 435 en 452.

6 Arnoldussen 2003, 5–86.

7 Van Hoof & Jansen 2002, 75–0.

Figuur 18. Overzicht van de sporen in het zuidelijke deel van de opgraving, onderverdeeld naar periode. 1 cluster G, 2 greppel 4, 3 beerputten 19e–20e eeuw. Schaal 1 : 400. TW

� ����� � �

��������� ����������� �������������������� ������������ ������������������

26

27

6 HET VONDSTMATERIAAL

Het vondstmateriaal dat bij de verschillende fasen van onderzoek in de sporen en lagen op het terrein is aangetroffen, is divers. Behalve aardewerk zijn diverse brokken baksteen, enkele metalen voorwerpen en slakken en twee stukjes glas geborgen, alsmede wat bot en zaden. Deze zijn in het kader van dit onderzoek niet nader bestudeerd omdat het merendeel niet aan een van de fasen konden worden toegeschreven. De grootste cate-gorie onder het vondstmateriaal is het aardewerk. De algemene tendensen binnen het aardewerkspectrum, evenals nadere bijzonderheden, worden hieronder besproken.

6.1 Handgevormd aardewerk

In deze paragraaf wordt aandacht besteed aan zowel het handgevormde aardewerk uit de prehistorie als dat uit de Romeinse periode, aangezien binnen het aangetrof-fen materiaal geen kenmerken zijn aan te wijzen voor een helder onderscheid tussen beide perioden. In totaal zijn op het terrein 234 fragmenten handgevormd aardewerk aangetroffen, waarvan 3 scherven uit een gesloten context, die afkomstig zijn van maximaal 229 individuen.

Door de sterke verwering van het materiaal en de aangekoekte zandconcreties is het moeilijk gebleken meerdere variabelen van de gevonden scherven vast te leggen die bijdragen aan de beschrijving en datering van het complex. Hier is volstaan met een overzicht van het verschralingsmateriaal en de afwerking (tabel 2).2 Meer dan de helft van het aantal individuen handgevormd aardewerk heeft insluitsels van zand of potgruis. Vermoedelijk opzettelijk toegevoegde verschraling met steengruis en grind is daarentegen minder goed vertegenwoordigd. Van slechts twee fragmenten vormt organisch materiaal het hoofdbestanddeel van de verschraling. Het fijne zand dat in enkele gevallen in het baksel is aangetroffen, maakte waarschijnlijk al deel uit van de klei die voor het pottenbakken gebruikt is. De buitenzijde van de scherven is in de meeste gevallen ruw te noemen. De elf individuen waar sprake is van een besmeten oppervlak, maken maar een klein deel uit van het totaal, terwijl slechts twee fragmenten gepolijst zijn.

variabele type MaxAI %

verschralingsmateriaal / insluitsels

steengruis 12 5

grind 7 3

zand 42 18

potgruis 89 39

organisch 2 1

overig / niets 77 34

totaal 229 100

afwerking

(deels) besmeten 11 7

onbesmeten 149 93

totaal 160 100

Tabel 2. De verdeling van een tweetal chronologisch relevante variabelen in het handgevormde aardewerk. MaxAI = maximum aantal individuen.

Een beperkt aantal fragmenten (8–0 stuks) is duidelijk van vroege datum. Het oud-ste materiaal betreft een afgeronde rand en een wandfragment, die hebben behoord tot dezelfde, reducerend gebakken, pot of mogelijk tot een bakplaat (fig. 9.). Het wandfragment, dat vlak onder de rand thuishoort, is voorzien van niet volledig door-boorde gaten op rij. Beide hebben een verschraling van grof kwartsgruis (> 3 mm). De scherven behoren waarschijnlijk tot aardewerk van de Vlaardingencultuur en zijn te dateren in het midden- of laat-neolithicum, tussen 3400 en 2600 voor Chr.3 Twee andere fragmenten hebben eveneens een verschraling van grof gestampte kwarts. Deze zijn te dateren in het midden-neolithicum of in de vroege bronstijd. Gebroken kwarts

Passende scherven met oude of nieuwe breuk zijn als één individu gerekend ; gruis is hier buiten be-schouwing gelaten.

2 De versiering met een vingertop-indruk die een enkele wandscherf toont (De2..08) is niet diagnostisch voor een bepaalde periode. Van de zes randen is er geen enkele versierd.

3 Mondelinge mededeling prof. dr. L.P. Louwe Kooijmans.

28

van een kleiner formaat (<3 mm) vinden we ook in twee fragmenten die in kuil C zijn aangetroffen. Verdere kenmerkende gegevens ontbreken, zodat het dateringsbereik van het laat-neolithicum tot en met de vroege ijzertijd loopt.

Een fragment van een beker stamt uit de vroege bronstijd, aangezien de buitenzijde van de scherf versierd is met indrukken van een wikkeldraadstempel (fig. 9.2). Bin-nen deze indrukken is op sommige plaatsen nog een scherpe afdruk te zien van het stuk vuursteen waaromheen het draadje gewikkeld is geweest waarmee de indrukken zijn gemaakt. Deze scherf kent een verschraling van grof kwartsgruis (tot ca. 4 mm). Net als voor een andere scherf met kwartsgruis is ook voor de met grind verschraalde scherven uit het complex een datering in de periode van de midden-bronstijd tot en met de vroege ijzertijd het meest waarschijnlijk.

Het algemene beeld dat de overige fragmenten oproepen, is dat de meeste passen in het aardewerkspectrum van de ijzertijd of de vroeg-Romeinse tijd. Deze fragmenten zijn op één na alle aan de oostzijde van het terrein aangetroffen. Het feit dat zes van de besmeten scherven in laag 5 aan de oostzijde van werkput 2 zijn geborgen, kan erop wijzen dat zich in de onderliggende laag resten van bewoning uit de ijzertijd bevinden.

Eén handgevormde scherf betreft importmateriaal. Het gaat hierbij om een dun-wandige, oranjerode variant van het zogenoemde briquetage-aardewerk. Deze speciale containers zijn waarschijnlijk afkomstig uit het Franse kustgebied en zijn gemaakt uit zeewater gewonnen zout te transporteren en mogelijk ook te winnen. In Nederland zijn deze containers vanaf de vroeg-Romeinse tijd aangevoerd.4

6.2 Aardewerk uit de Romeinse tijd, middeleeuwen en nieuwe tijd

Meer dan tweederde van het verzamelde aardewerk, 567 fragmenten, dateert vanaf de Romeinse tijd tot in de nieuwe tijd. In het algemeen kan gesteld worden dat – evenals dit bij het handgevormde aardewerk uit de prehistorie en Romeinse tijd het geval is – met name het vroeg- en vol-middeleeuwse aardewerk in hoge mate gefragmenteerd is. Dit zal zeker verband houden met het feit dat het hier voor een groot deel om nederzettingsruis gaat, die van nabij gelegen boerderijen en erven afkomstig moet zijn. Het ontbreken van grotere fragmenten nederzettingsafval sluit aan bij de afwezigheid van duidelijke erfstructuren uit de perioden die het aardewerk beslaat. Het gebrek aan aardewerk uit goed gesloten contexten – slechts 9 fragmenten zijn afkomstig uit sporen – heeft er toe geleid dat het materiaal in sommige gevallen moeilijk chronologisch te scheiden valt, wat ook een exacte datering van de structuren bemoeilijkt heeft. Daarom is het een bijkomend doel geweest bij de determinatie en analyse het materiaal zo veel mogelijk te groeperen naar fase van bewoningsactiviteit.

Midden- en laat-Romeins aardewerk

Los van de mogelijkheid dat een deel van het lokale, handgevormde aardewerk in de Romeinse tijd dateert, is deze periode in Bergharen in ieder geval vertegenwoordigd door een kleine hoeveelheid geïmporteerd aardewerk dat op de draaischijf vervaardigd is. In totaal zijn dit 37 fragmenten afkomstig van maximaal 34 individuen, waarvan er 23 aan de midden-Romeinse tijd en aan de laat-Romeinse tijd toegeschreven kunnen worden. Van het midden-Romeinse aardewerk is slechts één fragment uit een spoor afkomstig, van het laat-Romeinse aardewerk zijn dat er vijf. Ook deze zijn bijna allemaal aan de oostzijde van het terrein gevonden. Dit materiaal vormt de neerslag van een langdurige en waarschijnlijk niet continue bewoning vanaf globaal het mid-

Figuur 19. Selectie van het handgevormde aardewerk. Schaal 1 : 2. AS

4 Van den Broeke 996.

29

den van de 2e eeuw tot na het midden van de 5e eeuw in de directe omgeving van de vindplaats. Een overzicht wordt in tabel 3 gegeven.

Een duidelijke overlap tussen de periode van gebruik van het handgevormde aardewerk enerzijds en dat van het vroegste gedraaide aardewerk anderzijds is nauwelijks aan te wijzen. Hoewel de fragmenten van geverfd aardewerk – waaronder een beker Stuart 2 – in principe uit de late e eeuw kunnen dateren, wijst de rest van het materiaal op een begindatering tussen 25 en 75. Rond die tijd is op het platteland van de Betuwe en het Land van Maas en Waal het gebruik van handgevormd aardewerk al nagenoeg geheel verdwenen. Vormen die wijzen op deze datering zijn bijvoorbeeld de randfragmenten van twee middelgrote standamforen. Het eerste exemplaar is van het type Haalebos 8052 en kenmerkt zich door een hoekige, naar beneden hangende randlip en een flauwe dekselgeul (fig. 20.).5 De tweede standamfoor is wat vorm betreft te vergelijken met een ‘Scheldevallei’-amfoor met een schuin oplopende rand met profilering aan de buitenzijde (fig. 20.2), zoals deze onder andere in Breda zijn aangetroffen.6 Ons frag-ment betreft echter geen Low Lands Ware I of een soortgelijk micarijk baksel, waarin deze amforen gewoonlijk vervaardigd zijn. Het baksel van beide exemplaren is beige en rijk aan fijne kwarts. Ze dateren vanaf het midden de 2e eeuw tot in het begin van de 3e eeuw. Ook de ruwwandige potten Oelmann 89, waarvan het hier afgebeelde exemplaar een opmerkelijk massieve en gedrongen vorm heeft (fig. 20.3), sluiten aan bij deze datering. Twee wandfragmenten van bekers, in respectievelijk techniek c en d volgens Brunsting, kennen een gelijke datering en komen net als de ruwwandige potten tot na het midden van de 3e eeuw voor.7

Aanwijzingen voor laat-Romeinse bewoning van vóór het midden van de 4e eeuw en die door loopt tot zeker na het midden van de 5e eeuw in de directe omgeving van de opgraving zijn ook gevonden. Een scherf van een kom van terra sigillata, type Chenet 320 met radstempel, uit de Argonnen in Noord-Frankrijk, dateert bijvoorbeeld uit de eerste helft van de 4e eeuw. Enkele andere vondsten brengen ook de overgang van de 4e naar de 5e eeuw in beeld. Een goede indicatie hiervoor geeft de aanwezigheid van het terra nigra-voetschaal van het type Chenet 342, waarvan twee exemplaren zijn aangetroffen (fig. 20.4 en 9). Het niet afgebeelde stuk is in een terra nigra-achtig baksel van mindere kwaliteit. Van voetschalen met een deklaag in dit type is bekend dat ze

5 Haalebos 990, 75, type 8052 ; Zie ook Hiddink 2008, 58. Van Enc-kevort beschrijft deze middelgrote standamforen als het type Oelmann 68, met een duidelijke dekselgeul (zie Van Enckevort 2000, 27, vormtype 66d ; idem 2007, 28–282, vormtype 52). Gelet op de overhangende rand-lip is het type Oelmann 69b een betere parallel. Cf. Oelmann 94, 60, fig. 39.3.

6 Zie Van der Werff et al. 997, 7, fig. 8 (vormgroep 3) ; Van Enckevort 2004, 324–325, fig. 3.7 (vormtype 8. en 8.2).

7 Brunsting 937, 7.

categorie bakselgroep vorm type figuur MaxAI

terra sigillata Argonnen (laat) kom Chenet 320 – 1

terra nigra regionaal (laat) kom Chenet 342 20.4 en 9 2

– – – 1

geverfd aardewerk Brunsting techniek b, Rijnland

beker Stuart 2 – 1

– – – 2

Brunsting techniek c, Argonnen ?

beker – – 1

metaalglanswaar Brunsting techniek d, Trier

beker – – 1

gladwandig aardewerk

oxiderend – – – 9

amforen oxiderend middelgrote amfoor

Haalebos 8052 20.1 1

Scheldevallei groep 3 20.2 1

– – 2

ruwwandig aardewerk

oxiderend, Rijnland deksel Stuart 219 1

pot Oelmann 89 20.3 2

kom Oelmann 104 – 1

– – – 1

oxiderend, Eifel (laat) kom Unverzagt 29 20.5–6 3

– – – 3

onbepaald – – – – 1

totaal 34

Tabel 3. Overzicht van het aardewerk uit de midden- en laat-Romeinse tijd.

30

eveneens uit de Argonnen afkomstig zijn.8 Onze exemplaren zijn echter van een fijn gladwandig, reducerend en geglad fabricaat dat in laat-Romeinse en vroeg-Merovingi-sche contexten uit het oostelijke rivierengebied niet onbekend is. Lokale of regionale productie mag dan ook niet uitgesloten worden.9 Verder zijn er fragmenten van drie ruwwandige kommen (grote bakken) met een boven de wandgroef zwak naar binnen gebogen rand van het type Unverzagt 29 aangetroffen (fig. 20.5–6).0 Het zou hier zelfs kunnen gaan om zogenaamde Rotgestrichene Ware. Vulkanische inclusies doen vermoeden dat de fragmenten uit de Eifel afkomstig zijn. Het voorkomen van aarde-werk – hetzij een kleine hoeveelheid – uit de overgang van de laat-Romeinse tijd naar de vroege middeleeuwen zou een aanwijzing kunnen zijn voor Frankische invloeden in de nederzetting die nabij de onderzoekslocatie gelegen moet zijn, zoals op diverse plaatsen in de omgeving (Wijchen-Tienakker) al is aangetoond.

Merovingisch aardewerk

Elf fragmenten van tien individuen Merovingisch draaischijfaardewerk – waarvan vier uit sporen – wijst ook voor de periode na 500 op enige bewoningsactiviteit in de directe omgeving van de opgraving (tabel 4). Opvallend zijn twee randfragmenten die vormtechnisch nog laat-Romeins ogen. Het betreft in de eerste plaats een ruwwandige pot met dekselgeul en zware rondgebogen rand (fig. 20.7 en ), een late variant van het type Unverzagt 27 met een sikkelvormig randprofiel.2 Vergelijkbare stukken uit de Barbarathermen in Trier en de opgraving van de St. Peter en Paul in Echternach zijn voorhanden uit respectievelijk de eerste helft en mogelijk de tweede helft van de 5e eeuw.3 Het lijkt in ons geval echter te gaan om een lampionvormige pot die eerder in de late 5e of eerste helft van de 6e eeuw gedateerd kan worden.4 Het tweede rand-fragment is van een bak van het type Unverzagt 34 (fig. 20.8 en 0), voorzien van een geglad oppervlak dat lijkt op dat van een Karolingische bolpot. Zowel in Mayen als

1 2 3

4

5

6

78

11

9 10

Figuur 20. Selectie van het gedraaide aardewerk uit de Romeinse en Merovingische tijd. Schaal 3 : 2 (10–11), 1 : 1 (9) en 1 : 4 (1–8). AS / RM

8 Chenet 94, 92–94.

9 Zie Willems 98, 64–65.

0 Unverzagt 96, 35, plaat 2 (type 29) ; Vergelijk Pirling & Siepen 2006, 23 en plaat 39 (type 69).

Van Enckevort & Heirbaut 2007.

2 Unverzagt 96, 34–35, plaat 2 (type 27).

3 Hussong & Cüppers 972, 93, 09–0, plaat 27 (type 36) ; Metzler et al. 98, 337, fig. 245.8.

4 Gross 992, 425–428 ; Redknap 999, 80, fig. 28–29 (vorm A4).

3

Trier komen vergelijkbare stukken zelfs tot in de 8e eeuw voor.5 Aan de hand van hun harde baksel, dat de kenmerkende zwarte, vulkanische inclusies bevat, kunnen beide fragmenten aan de productieplaats Mayen toegewezen worden.

Karolingisch en vol-middeleeuws aardewerk

In de beschrijving van het aardewerk is een onderscheid gemaakt tussen vol- en laat-middeleeuws aardewerk, waarbij een chronologische scheidslijn rond 250 / 300 is gehanteerd. Deze scheidslijn is mede gebaseerd op de aan- of afwezigheid van aar-dewerkcategorieën in vondstcontexten die waarschijnlijk van vóór de opbouw van (cultuur)laag 4 dateren. Een aanzienlijk aantal van 47 fragmenten, die afkomstig zijn van maximaal 388 individuen, kan toegeschreven worden aan de periode vanaf globaal het midden van de 8e eeuw tot en met het midden of de tweede helft van de 3e eeuw (tabel 5). Dit betreft meer dan 70% van het aardewerk dat na de vroeg-Romeinse tijd te dateren valt. Slechts 63 fragmenten zijn in sporen aangetroffen.

Bij de determinatie van het aardewerk uit deze periode – grotendeels bestaande uit gedraaide bolpotten en handgevormde kogelpotten – is de meeste aandacht uitgegaan naar de randfragmenten, die belangrijke informatie geven over de datering en moge-lijke herkomst van de stukken.6 Bij wandscherven kan de toegepaste vormtechniek (handgevormd / gedraaid) worden vastgesteld en aan de hand van het baksel is een (mogelijke) herkomst of periode van gebruik bepaald. Voor de bodemfragmenten ligt dat wat gecompliceerder omdat er voor het overgrote deel van het gedraaide aardewerk een geleidelijke ontwikkeling van platte naar lensvormige bodems (laat 7e / begin 8e eeuw) plaatsvindt. Maar dat is niet bij alle aardewerkcategorieën het geval. Een goed voorbeeld daarvan is de kleine, maar opvallende groep Karolingisch aardewerk met Git-termuster.7 In de loop van de 9e en 0e eeuw nemen vlakke bodems zelfs weer in aantal toe, onder andere bij materiaal uit de productieplaatsen Mayen8 en Duisburg.9 Min of meer gelijktijdig zien we de ontwikkeling van een nieuwe bodemvorm, de geknepen standring.20 Ook de aangebrachte decoratiepatronen en de toegepaste technieken kun-nen belangrijke aanwijzingen geven voor de datering van het schervenmateriaal. Met een systematische beschrijving van vormen, baksels en decoraties zijn nog belangrijke aanvullingen te verwachten op het bestaande beeld. Bij de handgevormde waar (eivor-mige potten en kogelpotten) zijn over het algemeen geen bodems te herkennen.

In totaal kunnen bij benadering 90 individuen, waarvan 28 uit sporen, gedateerd wor-den in de tweede helft van de vroege middeleeuwen en de eerste helft van de volle mid-deleeuwen – respectievelijk de Karolingische en Ottoonse tijd. Het gaat om aardewerk uit de periode tussen het midden van de 8e en de e eeuw, waaronder 50 exemplaren die op een draaischijf vervaardigd, vooral bolpotten. Bij 40 exemplaren, bolpotten of kogelpotten, is het onderscheid tussen een vervaardigingswijze met de draaischijf of met de hand niet of nauwelijks te maken. Zij zijn hoogstwaarschijnlijk van lokale of regionale herkomst. Het gedraaide aardewerk is grotendeels geïmporteerd vanuit het Rijnland en de Eifel. Een klein deel bestaat uit de lichtgekleurde en fijn verschraalde baksels van het Badorf-type, dat dateert uit het begin van de 8e en 9e eeuw en dat uit de regio van het Duitse Vorgebirge afkomstig is. Dit draaischijfaardewerk hoort merendeels tot de regelmatig voorkomende vormen volgens de Dorestad-typologie, met name potten van het type W II.2 Eén randfragment met radstempelversiering en

5 Hussong & Cüppers 972, 04, fig. 49.8 (type 2) ; Redknap 999, 82 en 84, fig. 30 (vorm A7).

6 Met dank aan Arjan den Braven (BAMN) voor zijn commentaar op een eerdere versie van deze paragraaf.

7 Verhoeven 998, 75–76 ; Van Es & Verwers 980, 90–93 (type W VI).

8 Diverse vormen die Merovin-gische tradities voortzetten. Van Es & Verwers 980, type W VII, meestal lensvormige bodems ; type W VIII–XI ; Zie voor deze typen ook Redknap 999.

9 Kluge-Pinsker 200.

20 Sanke 2002, 80, periode 3.

2 Van Es & Verwers 980, 69 e.v.

categorie bakselgroep vorm type figuur MaxAI

gladwandig reducerend – – – 1

ruwwandig oxiderend, Eifel pot Unverzagt 27 20.7 en 11 1

– – – 3

oxiderend, Ubbergen ? – – – 2

oxiderend – – – 1

reducerend, Eifel bak Unverzagt 34 20.8 en 10 1

Merovingisch ? onbepaald – – – 1

totaal 10

Tabel 4. Overzicht van het draaischijfaardewerk uit de Merovingische tijd.

32

resten van rode verfstrepen behoort tot een pot van het Hunneschansaardewerk, dat uit het laatste kwart van de 9e en het eerste kwart van de 0e eeuw dateert en hier door het type W IIB vertegenwoordigd is (fig. 2.).22

Een honderdtal exemplaren importkeramiek is van een harder fabricaat dan dat van het Badorfaardewerk. Van een dertigtal bolpotfragmenten kan aan de hand van het bak-sel, dat inclusies van vulkanisch glas of augietkristallen bevat, met redelijke zekerheid vastgesteld worden dat dit hard tot zeer hard gebakken aardewerk tot het Mayen-baksel behoort (fig. 2.2–3).23 Zelden zijn daar vormen bij die afwijken van het standaard-beeld van producten uit de Eifel-regio, dat vooral uit bolpotten bestaat, die vanaf de eerste helft van de 8e eeuw tot omstreeks 900 dateren. Een niet alledaagse rand met scherpe uitstaande lip, die mogelijk in Mayen is vervaardigd, oogt in eerste instantie nog wel laat-Merovingisch (fig. 2.4).24 Andere bolpotten zijn vervaardigd in niet na-der te benoemen hardere, grijze baksels, die net als de bolpotten in de Mayen-baksels waarschijnlijk tot het type W III behoren.25 Hieronder zijn de bekende kraalranden (fig. 2.5) aanwezig, alsook diverse andere randvormen (fig. 2.6–7). Een groot deel van deze geïmporteerde bolpotten zijn vermoedelijk uit het Rijnland (o.a. Vorgebirge en Duisburg) afkomstig. Ze dateren globaal uit de 9e en 0e eeuw.

Met de opkomst van aardewerk uit Pingsdorf en directe omgeving, eveneens in het Vorgebirge, in onze contreien in de loop van 0e eeuw vindt er een geleidelijke verschui-ving plaats binnen het scala aan importproducten dat in Bergharen vertegenwoordigd

categorie bakselgroep vorm / type figuur N MaxAI

Karolingisch / Ottoons import

Badorf (bol)pot 8 8

– 20 19

laat-Badorf / vroeg-Pingsdorf – 1 1

Hunneschans pot WIIB 21.1 1 1

Mayen bolpot 21.2–4 30 30

import bolpot 21.5 43 40

import grijs bolpot 21.6–7 33 32

‘gladwandig’ kom 21.23 1 1

lokaal / regionaal rood bolpot 12 11

– – 7 7

Karolingisch / Ottoons lokaal / regionaal

gedraaid / handgevormd bolpot / kogelpot 21.11–12 42 40

Pingsdorf-type – beker Sanke 3.9c 21.10 1 1

– bolpot Sanke 3.4a 21.9 1 1

– – 21.8 24 22

kogelpot grijs, lokaal / regionaal kogelpot 21.15 en 22 103 93

rood kogelpot 21.13–14 4 2

Paffrath-type Paffrath kogelpot 21.16 5 5

Paffrath-achtig kogelpot 21.17 11 11

Elmpt-type Elmpt ? dolium 1 1

Elmpt-achtig dolium 1 1

kan 2 2

bg-kog-6 cf. 1 1

kp-kog-11 cf. 21.18–20 3 3

g-pot 2 cf. 21.21 1 1

kogelpot 48 41

– 2 2

Midden-Maasgebied Andenne wm-pot-3 21.24 1 1

proto-steengoed – s5-kan- 2 2

s5- 1 1

onbepaald – – 7 7

totaal 417 388

Tabel 5. Het aardewerk uit de Karolingische tijd, volle middeleeuwen en het begin van de late middeleeuwen (n = aantal fragmenten en MaxAI = maximaal aantal individuen).

22 Van Es & Verwers 980, 73 e.v. (type W IIB).

23 Redknap 999, 269 e.v.

24 Van Es & Verwers 980, 82–83 (type W IIIA) ; Redknap 999, 294, fig. 8.

25 Sanke 2002, 80 (periode 2) ; Ver-gelijk Van Es & Verwers 980, 8 e.v. (type W III).

33

is, en waarbij de nadruk definitief op de herkomst van vaatwerk uit het Rijnland komt te liggen. In het aardewerk van het Pingsdorf-type, dat in Bergharen hoofdzakelijk uit de e en 2e eeuw dateert, zijn maar sporadisch andere vormen dan de frequent voorkomende tuitpotten en amforen aan te wijzen (fig. 2.8). Een randfragment is afkomstig van een kleine bolvormige pot met uitstaande rand en een oranje baksel met rode beschildering aan de buitenzijde (fig. 2.9). Het gaat om een Kügeltopfbecher met een rand van het type Sanke 3.4a, die in het gebruik mogelijk dichterbij een kogelpot dan bij een drinkbeker lijkt te staan. Deze vorm dateert uit periode 4 en 5, globaal tussen het midden van de 0e en het begin van de 2e eeuw.26 Zeldzaam zijn meer speciale vormen als bijvoorbeeld echte drinkbekers, die wel in diverse soorten en maten bekend zijn van de productieplaatsen. Dit is mogelijk vooral te wijten aan het ontbreken van grote randfragmenten en de slechte typologische toewijsbaarheid van wandfragmenten uit opgravingen. Bij de fragmenten uit Bergharen bevindt zich in elk geval een rand van een hoge drinkbeker (Sanke type 3.9c), die eveneens dateert uit periode 4 en 5 (fig. 2.0 ).27

Een aardewerkvorm die net als het Pingsdorf-aardewerk de overgang van de Karolingi-sche tijd naar de volle middeleeuwen markeert, is de lokaal vervaardigde kogelpot. Deze

Figuur 21. Een selectie van het aardewerk uit de Karolingische tijd, de volle en late middeleeuwen. Schaal 1 : 4. AS

12 3

4 5 6

7 8 9

1011

12

13 1415

16 17

18

1920

21

22

23 24

25

26 Sanke 2002, 80–8, 322.

27 Sanke 2002, 322. Zie ook 87, fig. 7, rechtsboven.

34

groep is vertegenwoordigd met bijna 00 individuen, en zal tussen de 0e en 2e eeuw het voornaamste vaatwerk in het keramiekspectrum van de nederzetting zijn dat voor handen is geweest. Zij laten, anders dan de vorige groepen gedraaid importaardewerk, een weinig homogeen beeld zien. Enkele randen kunnen nog wel Karolingisch zijn, wat betekent dat ze toe kunnen behoren aan gedraaide bolpotten (fig. 2.). Dat zou eveneens kunnen gelden voor een randscherf met nauwelijks verschraling (fig. 2.2). Kleine randfragmenten zonder aansluitend wandgedeelte zijn echter vrijwel niet van de nagedraaide randen van kogelpotten te onderscheiden. We zijn daardoor gedwongen de profielen van deze stukken op hun daterende waarde te beoordelen. Een rand in een rossig baksel lijkt ook wat het profiel betreft tot de zogenaamde Wijchense rode kogelpotten te behoren (fig. 2.3).28 Een tweede rand met een flinke randlip (fig. 2.4) heeft een soortgelijk baksel, maar kent evenwel vergelijkbare stukken in Dorestad.29 Ook een twintigtal vrij hard gebakken wandfragmenten kan tot dit lokale product gerekend worden, waarvoor een datering in de tweede helft van de 2e eeuw tot in het begin van de 3e eeuw aannemelijk is.30 Het grootste deel van de lokaal of regionaal vervaardigde kogelpotten laat zich echter moeilijk indelen naar herkomst of periode (fig. 2.5). Importen van kogelpotten in baksels uit Paffrath of Paffrath-achtig aarde-werk uit het Rijnland zijn betrekkelijk zeldzaam in de regio en in ons geval beperkt het aandeel zich tot 6 individuen, waaronder slechts twee randen (fig. 2.6–7). Het laatste fragment heeft een typische afgeschuinde rand en tevens een bladerdeegstruc-tuur, die kenmerkend is voor het Paffrath-aardewerk.

De ontwikkelingen naar een breder vormenspectrum en de daarmee samenhangende aanpassing van vorm aan functie worden vooral zichtbaar in complexen die uit de late 2e–3e eeuw of later stammen. Dan ondergaat de Rijnlandse keramiek een verregaande specialisatie vanuit een beperkt scala van aardewerkvormen met brede gebruiksmoge-lijkheden naar specifieke keramiekgroepen voor specifieke functies (zoals steengoed voor drink- en transportgerei). Ook in het zogenoemde blauwgrijs aardewerk – en dan niet zozeer het Paffrath-aardewerk, maar met name het Elmpt-aardewerk – vinden opvallende functionele vormveranderingen plaatst voor opslag (grote steilwandige kogelpotten en voorraadvaten of dolia) en het bereiden en opdienen van voedsel (kom-men en kannen). Al deze vormen onderscheiden zich door opvallende en herkenbare randprofielen en gaan gepaard met een toename van het aantal geknepen standringen. Elmpt-aardewerk en verwante producten uit het Roergebied zijn met 5 individuen vertegenwoordigd. Enkele zware randen zijn afkomstig van wijdmondige kogelpotten (of kommen ?) (fig. 2.8–20).3 Ook de opvallende rand met dekselgeul van een twee-orige voorraadpot past in genoemde vormspecialisatie (fig. 2.2).32

Bij een andere variant aardewerk is sprake van potten met een hoge rechtop- of iets uitbuigende rand (fig. 2.22). Het is onduidelijk of sprake is van handgevormd dan wel gedraaid aardewerk. De bodem kan van een geknepen standring of standlobben zijn voorzien. Ook het baksel doet niet aan het Elmpt-aardewerk denken en moet misschien tot het grijs aardewerk gerekend worden. Een klein randfragment is sterk aangetast, maar zou ook tot de geglättete Mayener Ware kunnen behoren en dan laat-Merovingisch / vroeg-Karolingisch te dateren zijn (fig. 2.23).33

Aardewerk uit het Midden-Maasgebied is in de regio een betrekkelijk zeldzaam verschijnsel. In de omgeving van Bergharen en Wijchen zijn maar enkele vondsten bekend. Hetzelfde is ook hier het geval en gaat om één randfragment (fig. 2.24), heel waarschijnlijk van een wijdmondige kan.34 Het zou tot de vroege fasen van het Andenne-aardewerk gerekend moeten worden en globaal in de 2e eeuw dateren.

De jongste aardewerkcategorie, die op de overgang van de volle naar de late middel-eeuwen geplaatst kan worden, is het proto-steengoed. Technologisch kan dit als de directe opvolger van het oudere Pingsdorf-aardewerk beschouwd worden, al is het niet gemakkelijk aan een specifieke productieplaats toe te wijzen. Aangezien deze categorie hier slechts met enkele fragmenten vertegenwoordigd is, lijkt het aannemelijk dat in de (eerste drie kwarten van) de 3e eeuw een afname in intensiteit van de bewoning heeft plaatsgevonden. Het ontbreken van bijna-steengoed uit de late 3e en vroege 4e eeuw in het vondstcomplex zou eveneens op discontinuïteit kunnen wijzen.

28 Thijssen 2009, 3.

29 Van Es & Verwers 980, 6–7, fig. 65, type HIB.

30 Thijssen 2009, 3.

3 Volgens het Deventer Classificatie-systeem : type kp-kog-.

32 Van Oosten & Ostkamp 2009, 46–47 en 08 (cat. 4 : bg-pot-3).

33 Redknap 999, 247–248, vorm 42 met hoge rand.

34 Borremans & Warginaire 966, 29, fig. 0.

35

categorie bakselgroep vorm / type figuur n MaxAI

grijsbakkend – g-kom-16 cf. 21.25 1 1

g- 24 20

steengoed (zonder opp. behandeling) Siegburg s1-kan-23 1 1

s1-kan- 8 8

Siegburg met blos s1-kan- 4 4

steengoed (met opp. behandeling) Langerwehe s2-kan-50 4 4

s2-kan- 14 13

s2-pot- 1 1

Raeren s2-kan- 2 2

Frechen s2-kan- 1 1

Westerwald s2-kan-7 22.1 1 1

– s2-kan- 1 1

roodbakkend Frankfurter waar r-kap-5 cf. 1 1

– r-blo- 2 2

r-bor- 1 1

r-kom- 2 2

r-kop- 6 5

r-kop- / r-tes cf. 2 2

r-kop- ? 1 1

r-pot- 1 1

r-tes- / r-kop cf. ? 1 1

r- 14 13

Maaslands wit – wm-gra- 1 1

majolica – m-bor- 1 1

faience – f-bor- 3 3

porselein – p-kop- 1 1

industrieel wit Maastricht ? iw-kop-2 1 1

– iw-kop-2 1 1

industrieel zwart Engeland ? – 1 1

onbepaald – – 1 1

totaal 102 95

Tabel 6. Het aardewerk uit de late middeleeuwen en nieuwe tijd (n = aantal fragmenten en MaxAI = maximaal aantal individuen).

Laat-middeleeuws en jonger aardewerk

Iets meer dan honderd fragmenten aardewerk, afkomstig van 95 individuen, dateren vanaf de late middeleeuwen tot ergens in de 9e eeuw (tabel 6). Ongeveer de helft van dit materiaal kan evenwel nog tussen de late 3e en het begin van de 5e eeuw geplaatst worden, waardoor er sprake is van enige aansluiting met de producten die uit de voor-afgaande volle middeleeuwen aangetroffen zijn. Het gaat in de eerste plaats om een twintigtal fragmenten grijsbakkend aardewerk, waarvan één rand behoort tot een van de vele komvormen die zich binnen deze categorie ontwikkelen (fig. 2.25).35 Het is soms moeilijk om handgevormde producten van Elmpt-aardewerk met afgedraaide randen – die niet alleen in Elmpt en omgeving vervaardigd kunnen zijn, maar ook dichterbij in Arnhem en Oosterbeek – chronologisch strak te scheiden van het gedraaide grijze aardewerk uit de 3e en de eerste helft van de 4e eeuw.36 De opkomst van het grijsbak-kend aardewerk gaat doorgaans gepaard met die van het roodbakkend aardewerk, maar voor een gelijktijdig voorkomen in ons complex zijn te weinig aanwijzingen. Naast producten die in de regio gemaakt kunnen zijn, is er ook aardewerk aangetroffen dat uit het Rijnland afkomstig is. Dit geldt bijvoorbeeld voor de fragmenten steengoed zonder oppervlaktebehandeling uit Siegburg en die met leemengobe uit Langerwehe uit de periode tussen 300 en 400 / 450.37

Aardewerk dat van na 425 / 450 dateert is duidelijk slechts in kleine getale aanwezig. Daarbij is het aantal fragmenten uit sporen gereduceerd tot nul, tegenover vijftien scherven uit sporen uit de periode vóór het midden van de 5e eeuw. Naast het Sieg-burgse steengoed met blos uit het begin van de 4e tot het midden van de 6e eeuw, is

35 Vergelijk g-kom-5 en g-kom-6.

36 Zie o.a. Verhoeven 998, 226–229.

37 Dit betreft een drietal randfrag-menten van het type s2-kan-50, ca. 350–450 ; een vierde kan van dit type dateert evenwel later, tussen 450 en 525. Hurst 977 ; Hurst et al. 986, 84–86 (nr. 274). Zie ook Janssen 983, 90, tabel en 207–208, fig. 8.4.

36

de late 6e eeuw met steengoed uit Raeren en Frechen vertegenwoordigd. Nog recenter is een met guts- en stempelwerk, appliques en kobaltblauw versierde kan van steengoed uit het Westerwald (fig. 22). Roodbakkend (en ook wit) aardewerk is vooral in de 7e eeuw of later te dateren en de spaarzame fragmenten porselein en industrieel aardewerk vertegenwoordigen de 9e eeuw.

Onder de aardewerkvondsten uit de nieuwe tijd zijn ook zeven fragmenten van kleipij-pen geteld. Daartussen bevindt zich een pijpenkop die versierd is met een gekroonde roos aan beide zijden van de kop. Op basis van deze versiering en de vorm van de kop kan de pijp globaal gedateerd worden tussen 625 en 650 / 675. Vergelijkbare producten zijn goed bekend uit Gorinchem, waar ze onder andere voorkomen in de pijpenstort van Marcus Claasz. (633–663 ?), wat een herkomst uit die plaats aannemelijk maakt.38

Datering en vergelijking

Van het aardewerk uit de Romeinse tijd en middeleeuwen dat bij het proefsleuvenon-derzoek en de definitieve opgraving is aangetroffen, komt slechts eenvijfde uit sporen. Het resterende deel – als ook het jongere aardewerk uit de nieuwe tijd en later – is afkomstig uit de verschillende lagen die op de onderzoekslocatie door de wind afgezet of door landbouw geaccumuleerd zijn. De sporen die wel aardewerk bevatten, blijken doorgaans niet toe te wijzen aan duidelijke structuren en hebben nauwelijks vullingen die als homogene context beschouwd kunnen worden. Dit maakt het niet eenvoudig de aangetroffen sporen en lagen nauwkeurig te dateren, aangezien in ons geval het aardewerk hiervoor de meest geschikte categorie vondstmateriaal zou moeten zijn. Uitspraken over de oorspronkelijke gebruikscontext en de gebruiksperiode van het aardewerk kunnen daarom alleen in algemene zin gedaan worden.

Of we op basis van de moeilijk te duiden handgevormde scherven en het kleine aantal scherven uit de midden-Romeinse tijd mogen spreken van een min of meer continue bewoning vanaf de ijzertijd is allerminst zeker. Aangezien het materiaal vrijwel geheel buiten de sporen gevonden is, kan het evengoed van elders aangevoerd zijn. In ieder geval wijst de datering ervan duidelijk op de gevorderde 2e eeuw en de eerste helft van de 3e eeuw. (Bewonings)activiteiten in de buurt of ter plaatse van de onderzoekslocatie lijken er wel in de laat-Romeinse tijd en vroege middeleeuwen te hebben plaatsgehad, al is dit slechts gebaseerd op enkele scherven. Deze periode beslaat globaal de 4e tot en met 7e eeuw, maar het aardewerk kan in theorie uit een kortere periode, tussen ca. 450 en 600, dateren. Kenmerkende randen van ruwwandige potten met een cordonrand van het type Unverzagt 32 / 33 en Wölbwandtöpfe, zoals die even ten westen van de Dorpstraat aangetroffen zijn,39 ontbreken echter in het complex.

Het zwaartepunt van de middeleeuwse bewoningsactiviteiten lijkt evenwel te dateren vanaf de Karolingische tijd tot het begin van de late middeleeuwen, globaal tussen het

Figuur 22. Fragment van een versierde steengoedkan uit Westerwald. Schaal 1 : 1 RM

38 Van der Meulen et al. 992, 76–77. Met dank aan Arjan den Braven voor de determinatie.

39 De Groot & Meijers 983.

37

midden van de 8e eeuw en de tweede helft van de 3e eeuw (fig. 23). Of enige Mero-vingische bewoning hier direct aan vooraf is gegaan, is onzeker. De hier veronderstelde, lange periode van activiteiten is het gevolg van het gebrek aan goed te dateren contexten en de hoge fragmentatiegraad van het aardewerk. Een sprekend voorbeeld hiervan is het feit dat ervoor gekozen is geen onderscheid te maken in een specifiek Karolingische en specifiek Ottoonse component in het aardewerkspectrum. Buiten de uit de Eifel en het Vorgebirge geïmporteerde bolpotten, die grotendeels vóór 900 zullen dateren, blijkt het binnen de beschikbare tijd en middelen ondoenlijk het overige gedraaide aardewerk eenduidig aan één van beide periodes – laat staan aan productiecentra – toe te schrijven. Ditzelfde geldt voor het lokaal / regionaal vervaardigde aardewerk, dat een laag aandeel van 30 % lijkt te vertegenwoordigen (fig. 24). Zeker ten opzichte van de periode tussen globaal 000 en 200, waarin het aandeel importaardewerk ongeveer gelijk is aan het aandeel lokaal of regionaal (kogelpot)aardewerk. Over de hele periode bezien blijft het importaardewerk met een aandeel van bijna tweederde de boventoon voeren.

De vraag is of de hierboven geschetste verdeling overeenkomstig is met andere rurale complexen in het rivierengebied of op de pleistocene zandgronden ten zuiden van de Waal. Een viertal 9e / 0e tot 3e-eeuwse vondstcomplexen in Noord-Brabant laten bijvoorbeeld een aandeel handgevormd aardewerk (in dit geval tevens lokaal / regionaal vervaardigd) zien, dat in alle gevallen minstens meer dan de helft van het totale spectrum betreft.40 Wanneer we afzonderlijk naar de Karolingisch / Ottoonse tijd en de tweede helft van de volle middeleeuwen kijken, zien we bij de vindplaatsen Huis Malburg en Stenen Kamer / Linge ten westen van Tiel een ander beeld.4 In beide vindplaatsen overstijgt het aandeel kogelpotaardewerk in de Karolingische tijd de 25% niet, terwijl dit in de 0e eeuw iets hoger lijkt te liggen.42 Net als in Bergharen is er vanaf het begin van de volle middeleeuwen bij Stenen Kamer / Linge een stijging in het aandeel lokale of

Figuur 23. De relatieve en chronologische verdeling van het aardewerk uit de middeleeuwen (N=439). JH

��� ����������������� ��� ���� ���� ���� ����

������������ ��������

�������������������� ������

�������������������� ����������������

��������������

�������� ������������������

�������������

����������

�����������������

���������������

������������

��������� ������ ���������������������� ����

��������� ��� ���������� ����

�� ���

��� ����

�� ����

�� ���

�� ����

�� ���

�� ����

� ���

� ���

�� ���

� ���

�� ���

����� �������������������

��

��

��

��

��

��

��

��

��

����������������������������������

�����

�������������������������������

�����

��������������������������

�����

��������

������������������

����

� �����

���������������������

Figuur 24. De relatieve verdeling van het importaardewerk ten opzichte van het lokaal / re-gionaal vervaardigde aardewerk. JH

40 Van de Venne & Van Genabeek 2007, 400, fig. 0.8. Dit zijn de vindplaatsen Bakel-Achter de Molen, Nistelrode-Zwarte Molen, Herpen-Wilgendaal en Cuijk-Beijerd en ’t Riet. Probleem is echter wel dat het hier verdelingen betreft over een lange periode, waarbij het aandeel per afzonderlijke eeuw nog wel eens kan verschillen.

4 Kleij 2000 ; 200.

42 In tegenstelling tot bij Huis Mal-burg (37%) is het de vraag of het hoge aandeel bij Stenen Kamer / Linge (67%) wel representatief is (Kleij 200, 23–24).

38

regionale kogelpotten waarneembaar, tot iets meer dan 50%. Een dergelijke toename is ook dichterbij vastgesteld, op de vindplaats Lent-Dorpsplein, waar eveneens het aandeel kogelpotaardewerk stijgt tot bijna 60% in de volle middeleeuwen.43

Los van de onderlinge verschillen tussen de genoemde vindplaatsen, is het duidelijk dat ons vondstcomplex past in een algemene trend, waarbij in Midden-Nederland tussen de 8e / 9e en 2e eeuw de lokale of regionale kogelpotten in belang toenemen ten opzichte van het importaardewerk.44 Een verschuiving binnen de herkomst van de e en 2e-eeuwse importen van het Rijnland (o.a. potten van het Pingsdorf-type en Paf-frath-type) naar de Midden-Maasvallei valt in Bergharen, net als in Lent, evenwel niet waar te nemen.45 Toekomstig archeologisch en historisch onderzoek kan uitwijzen of we hier wellicht te maken hebben met de neerslag van importstromen, die bepaald zijn door de specifieke bezitsverhoudingen van gronden en boerderijen in en rondom het vroeg- en vol-middeleeuwse Bergharen. Tegen het einde van de volle middeleeuwen en in het begin van de late middeleeuwen – tussen de late 2e en vroege 4e eeuw – komt het importaardewerk met name uit Elmpt of van plekken waar Elmpt-achtige producten zijn gemaakt. Hiermee lijkt het vondstcomplex in ieder geval langer door te lopen dan bijvoorbeeld bij de vindplaats aan de Dorpsstraat 35, slechts 300 m ten noorden van de onderzoekslocatie. Hier zijn het Elmpt-type aardewerk en proto-steengoed nauwelijks of niet vertegenwoordigd.46

Het is natuurlijk de vraag of het aangetroffen middeleeuwse aardewerkspectrum re-presentatief is voor de nederzetting waarvan het afkomstig is. Indien dit het geval is, kan gesteld worden dat het vormenscala uit de volle middeleeuwen sterk gedomineerd wordt door zowel lokaal / regionaal vervaardigde als geïmporteerde handgevormde kogelpotten. Op basis van de aanwezigheid van een – aanzienlijk kleinere – hoeveel-heid aardewerk uit de late 3e en de 4e eeuw valt een korte voorzetting van de relatief intensieve bewoning uit de periode hiervoor nabij de onderzoekslocatie niet uit te sluiten. De hoeveelheid vroeg steengoed en grijs aardewerk doet zelfs vermoeden dat enige bewoningsactiviteiten zich zeker nog tot het einde van de 4e eeuw uitstrekten. Gelet op het tamelijk lage aantal fragmenten is het evengoed mogelijk dat het materi-aal niet rechtstreeks van onmiddellijk nabijgelegen erven komt, maar dat het met de bemesting van landbouwgrond in de bodem terecht gekomen.

In de gevorderde late middeleeuwen is een duidelijke afname van activiteiten waarneem-baar. Deze periode is eveneens met een kleine hoeveelheid aardewerk vertegenwoordigd. Importmateriaal wordt dan met name aangevoerd uit de productiecentra Langerwehe en Siegburg, maar dit staat nauwelijks meer in verhouding tot de hoeveelheden uit de periode vóór de 4e eeuw. Het lijkt aannemelijk dat het materiaal uit de 5e eeuw en later van bewoning langs de Dorpsstraat afkomstig is.

6.3 De munten

Tijdens de opgraving zijn 2 munten gevonden, een zilveren en een bronzen. Bij laatst-genoemde gaat het om een zogenoemde ‘Vota-munt’ uit het laatste kwart van de 4e eeuw na Chr. (fig. 25.), die in laag 3 op 6,68 +NAP is aangetroffen. Omdat niet met zekerheid vaststaat wat voor een muntsoort dit in de Romeinse tijd geweest is, worden munten uit die tijd meestal op basis van het formaat (ca. 5 mm) ‘Aes IV’ genoemd. Het kan zijn dat het om een halve centenionalis (honderste-stuk) gaat, die uit bronnen bekend is als een van de kleinste munteenheden in die tijd. Waarvan het dan / 50 deel is geweest, is echter niet duidelijk.

De munt is van keizer Gratianus die vanaf 364 na Chr. als hulpkeizer over het Romeinse rijk regeerde naast zijn vader Valentinianus I, en na diens dood in 375 als alleenheerser van het westelijke deel van dat rijk overbleef. Hij regeerde tot in het najaar van 383. Toen is hij tijdens een vlucht gedood, nadat zijn troepen waren overgelopen naar zijn tegenstander Magnus Maximus, die kort daarvoor door zijn eigen troepen in Engeland ook tot keizer is uitgeroepen. Gratianus vond zijn dood in Lyon (Fr.), toevallig de plaats waar deze munt geslagen is. Onder de afbeelding op de keerzijde staan de letters LVGS, hetgeen de afkorting is voor LVG(dunensis) S(ecunda officina), oftewel : van Lyon het tweede (munt)atelier. Aan die afbeelding dankt de munt de naam

43 Den Braven 2009.

44 Zie ook Verhoeven 200, 630–632.

45 Den Braven 2009, 53. Merk ook de afwezigheid op van aardewerk uit de midden-Maasvallei in het vondstcom-plex van Dorpsstraat 35 te Bergharen (Hermsen 2009, fig. 8.2).

46 Hermsen 2009, 64.

39

‘Vota-type’ : binnen een krans staan in vier regels onder elkaar VOTa / XV / MVLTa / XX. Dit wijst op de tot dan voorspoedige vijftien regeringsjaren, in de hoop dat het er 20 zullen worden. Uitgaande van het eerste regeringsjaar van keizer Gratianus in 364, zal dat moment geweest in het jaar 378 geplaatst mogen worden en zou 383 zijn twintigste regeringsjaar zijn. Vandaar dat de munt gedateerd wordt in de jaren 378 en 383.

De in de omgeving van de landweer (6,00 +NAP) aangetroffen zilveren munt is een door de Staten van Gelderland in 680 uitgegeven dubbele stuiver, (fig. 25.2). In die tijd stond deze munt gelijk aan 6 duiten, hetgeen betekent dat het om een niet al te groot kapitaal gaat. De munt lijkt ‘gesnoeid’, dat wil zeggen dat er van de rand wat is afgeknipt. Dat is in het verleden met gouden en zilveren munten wel vaker gedaan om het op deze manier gewonnen metaal te kunnen hergebruiken voor de aanmaak van nieuwe. De munt zelf verminderde daardoor niet in waarde en is dus nog tegen dezelfde koers gebruikt of ingenomen. Men kon dat doen omdat munten in die tijd nog niet mooi rond waren en ook de provincies zelf munten met een te laag gewicht uitgaven. Om deze illegale praktijken tegen te gaan zijn later – vanaf de 8e eeuw – de officiële munten voorzien van bewerkte randen (kabelrand) of teksten in die randen. Bovendien moest een munt vanaf die tijd een bepaald gewicht hebben om overeen te kunnen komen met de waarde die er op stond vermeld. Om dat te controleren worden muntgewichtjes gebruikt, niet alleen door officiële instanties en geldwisselaars, maar ook door locale winkeliers.

nr. autoriteit muntsoort muntplaats datering handboek bijzonderheden

1 Gratianus (367–383) centenionalis Lugdunum 378 / 383 RIC (IX) 30(b)

2 Staten van Gelderland dubbele stuiver Harderwijk 1680 V.17.1 gesnoeid

Tabel 8. Overzicht van de munten.47

6.4 Metalen voorwerpen

Tijdens de opgravingen zijn behalve de twee munten, 22 andere metalen voorwerpen aangetroffen. In het onderstaande wordt een overzicht gegeven van de metaalvondsten.48 Alle voorwerpen, die uit een koperlegering zijn vervaardigd worden als ‘brons’ aangeduid. Brons moet hier worden opgevat als een algemene term voor de diverse legeringen van koper, tin, zink en lood, waarbij eerstgenoemde als belangrijkste metaal gebruikt is. Door de verwering van de voorwerpen in de zandige bodem is op het oog dikwijls geen onderscheid te maken in de verschillen in samenstelling van het materiaal.

Brons

Riemhanger ?2 Half ovale, massieve bolle knoop met gegoten oog, 5e–7e eeuw.3 Kledinghaak met oog, eind 6e, eerste helft 7e eeuw.49

4 Trapeziumvormige gesp met ijzeren as in scharnier, tweede helft 6e en 7e eeuw.5 Kogelhuls (cartridge) met het merkteken (headstamp) PN 63 en kruis in cirkel.6 Kogelhuls met het merkteken RWS 9x7, gemaakt door de Rheinisch-Westfälische

Sprengstoff A.G., Nürnberg-U., Duitsland.50

– schroef, staafje, twee fragmenten van een stekker.

Lood

7 Borglood met aan de ene zijde centraal geplaatst een 0, met daarboven PT[-]. Aan de andere zijde staat centraal een K, met daaronder het randschrift MIDDEL [-]C. Dit voorwerp is in de 9e eeuw te dateren.

12

Figuur 25. De munten. Schaal 1 : 1. RM

47 RIC : Mattingly, Sutherland & Carson 95 ; V : Verkade 948.

48 Het volgnummer komt overeen met het nummer in figuur 26.

49 Baart et al. 977, 58.

50 www.igman.com.

40

8 Rond geslagen fragment van een plaat.9 Gietrest.

IJzer

0 Vier nagels. Handvat van mes.2 Punt van een mes.– Draadnagel en twee niet determineerbare fragmenten.

Legering

– schijf

6.5 Het vuursteen

Het aantal vuurstenen artefacten dat tijdens het onderzoek aan De Weem is geborgen, is beperkt. In totaal gaat het om twaalf stuks : een kernrest, zes afslagen, twee werktui-gen, twee brokken en twee bijlfragmenten, die hoofdzakelijk zijn aangetroffen in de lagen 5, 7 en 8. De helft van het materiaal is verzameld tijdens het aanleggen van het vlak, de andere helft is gevonden tijdens het couperen van sporen. Echter, deze sporen dateren voor het grootste deel in de middeleeuwen. Deze vuurstenen artefacten zijn dus allemaal te interpreteren als opspit.

Negen artefacten (een kernrest, vijf afslagen, twee werktuigen en een brok) zijn vervaardigd in een fijnkorrelige vuursteen, waarvan de kleur varieert van bruin tot groen, en van grijsbruin tot donkergrijs. Veel stukken vertonen nog cortex, in de meeste gevallen tot meer dan de helft van het dorsale oppervlak. Deze cortex is meestal grijswit van kleur en vertoont een min of meer gerold oppervlak. Twee artefacten zijn verbrand. Uit een grofkorrelige vuursteen zijn slechts twee artefacten (een afslag en een brok) gemaakt. De afslag is gemaakt uit een iets grijs bruine vuursteen, de brok uit een groene vuursteen waarin grijswitte inclusies zichtbaar zijn. De cortex van de laatste is grijswit van kleur en geeft een gerolde indruk. Een afslag tenslotte is zodanig verbrand dat niet meer vastgesteld kon worden welke soort vuursteen gebruikt is.

De twee werktuigen betreffen beide geretoucheerde afslagen. In een geval gaat het om enkele retouches op het dorsale vlak. Deze bevinden zich op het distale einde. Verder zijn er nog enkele retouches zichtbaar op het ventrale vlak, met name op de linkerboord. Op het andere werktuig zijn retouches zichtbaar op de volledige rechterboord (dorsaal). Omdat het werktuig echter niet als een karakteristieke schrabber te definiëren is, is hij hier geklasseerd onder de geretoucheerde afslagen.

Omdat gidsfossielen ontbreken, is het moeilijk deze vuurstenen artefacten te da-teren. Wel vallen volgende kenmerken op. Het gaat over het algemeen om kleine fragmenten, waarop bovendien nog veel cortex aanwezig is. Deze cortex maakt in de meeste gevallen een gerolde indruk. Dit wijst er op dat men voor de debitage gebruik heeft gemaakt van tamelijke kleine knollen, die zich in secundaire contex-ten bevonden : ze zijn vervoerd door water en vervolgens afgezet. De afslagen en de beide werktuigen vertonen geen hoge graad van voorbereiding dan wel afwer-

Figuur 26. Selectie van de metalen voorwerpen. Schaal 2 : 1 (7) en 1 : 1. RM

13

4

2

7

4

king. Een dergelijke opportunistische manier van debitage is kenmerkend voor met name de bronstijd. Het is dan ook goed mogelijk dat het vuurstenen materiaal in deze periode onder te brengen is.

Behalve de reeds genoemde voorwerpen van vuursteen zijn er twee fragmenten van gepolijste vuurstenen bijlen aangetroffen. In één geval (fig.27.) gaat het duidelijk om een afslag, stammend van het iets bolle oppervlak van een bijl met waarschijnlijk een ovale dwarsdoorsnede ; de grijsbruine kleur met grove insluitsels doet een zuidelijke herkomst vermoeden. Het is aangetroffen in het noordwesten van het terrein, in de smalle strook stuifzand (laag 7) tussen de twee grachten van de als ‘landweer’ geïnter-preteerde structuur. Het andere fragment (fig. 27.2) is van lichter gekleurde Valkenburg-vuursteen, met enkele niet volledig weggeslepen afslagnegatieven in het oppervlak van de oorspronkelijke bijl.5 Dit fragment is gevonden in laag 5. In beide gevallen is een datering in het midden-neolithicum (4200–2900 voor Chr.) het meest waarschijnlijk. Eventueel zijn ze in een iets jongere fase geproduceerd (tot ca. 2600 voor Chr.), in de eindfase van de Vlaardingen- of Steingroep.

6.6 Natuursteen

Op het terrein zijn diverse soorten natuursteen aangetroffen. Naast zandsteen en een enkel stukje kwarts komen daartussen fragmenten leisteen uit de bovenste lagen van werkput , een enkel brokje tufsteen en meerdere fragmenten tefriet voor. Ook de tefriet concentreert zich in werkput , maar dan op het niveau van de middeleeuwse bewoningsporen. Aan de oostzijde van het terrein, naast kuil B, is een stuk tefriet aangetroffen waaraan een rechte hoek te herkennen valt. Vermoedelijk is het van een maalsteen afkomstig.

Figuur 27. Fragmenten van vuurstenen bijlen. RM

1

2

5 Determinaties Fred Brounen (Rijks-dienst voor het Cultureel Erfgoed).

42

Figuur 28. Overzicht van de sporen uit alle perioden. TW

������

��������

����

����

��

� ����

������������

�����������

������������

�����������

��������

������������

������������������

���������

43

7 CONCLUSIES

Het onderzoek aan De Weem in Bergharen heeft interessante gegevens opgeleverd omtrent de oudste bewoningsgeschiedenis van het dorp. In het onderstaande worden de resultaten in chronologische volgorde (fig. 28).

neolithicum en bronstijd

De oudste bewoningssporen op het onderzoeksterrein zijn aangetroffen in een gefos-sileerd landschap van dynamische stuifzanden. Op basis van vondsten van twee bijl-fragmenten (fig. 27) en aardewerk (fig. 9.) uit het midden- of laat-neolithicum weten we dat de oudste menselijke activiteiten op deze plek in het centrum van Bergharen in die tijd hebben plaatsgevonden. Uit de daarop volgende bronstijd stamt met zekerheid slechts een scherf (fig. 9.2). Vermoedelijk kan ook het vuursteen aan beide genoemde perioden toegeschreven te mogen worden. Sporen die met zekerheid aan een van deze perioden zijn toe te schrijven zijn niet gevonden. Wel lijkt sporencluster E (fig. 6.) op stratigrafische gronden aan de bronstijd toegeschreven te mogen worden. Vondsten die deze aanname kunnen staven ontbreken. De weinige sporen lijken afkomstig van een structuur, mogelijk een gebouw.

ijzertijd en vroeg-Romeinse tijd

Het merendeel van het handgevormde aardewerk stamt uit de ijzertijd of de vroeg-Ro-meinse tijd. Een scherf van briquetage-aardewerk is afkomstig van een zoutcontainer uit het Noordfranse kustgebied. Deze is in de vroeg-Romeinse tijd te dateren, waardoor de suggestie wordt gewekt dat het voornoemde handgevormde aardewerk ook uit de e eeuw na Chr. stamt.. Het merendeel van dit aardewerk is aan de oostzijde van het terrein aangetroffen wat aannemelijk maakt dat de sporencluster A (fig. 0.) uit die tijd stamt.

midden- en laat-Romeinse tijd

Op de draaischijf vervaardigde scherven uit de midden- en laat-Romeinse tijd (fig. 20) zijn vooral aan de oostzijde van het terrein aangetroffen. Een directe aansluiting bij voorgenoemd materiaal uit de e eeuw is mogelijk, alhoewel op de draaischijf vervaardigd aardewerk uit die tijd ontbreekt. De weinige scherven uit de 2e eeuw wijzen op een bewoningskern ten oosten van de vindplaats. Of er een bewoningscontinuïteit vanuit de 3e eeuw naar de 4e eeuw is kan niet worden vastgesteld. Wel duiden de laat-Romeinse scherven op een bewoning in de directe omgeving tot na het midden van de 5e eeuw. Een munt uit het laatste kwart van de 4e eeuw sluit hier bij aan (fig. 25.).

vroege, volle en late middeleeuwen

Enkele Merovingische scherven (fig. 20) laten zien dat er misschien ook na het jaar 500 sprake is van bewoning in de directe omgeving. Op basis van het gevonden aarde-werk (fig. 2 en 23) mogen we constateren dat de bewoningsintensiteit echt toe neemt rond het midden van de 8e eeuw. Dit betekent niet dat Bergharen in de voorgaande periode geen bewoning heeft gekend. De neerslag hiervan ligt vermoedelijk nog ver-borgen in de bodem buiten het opgravingsterrein. De gevonden scherven laten zien dat de bewoning in dit deel van Bergharen zeker tot in de 4e eeuw doorloopt. De vele bewoningssporen uit de 8e–4e eeuw zijn niet eenduidig aan bewoningsfase toe te schrijven. De meeste sporen (cluster G, fig. 8.) liggen ten zuiden van de depressie. Vermoedelijk gaan hierin sporen van een gebouw in schuil maar een reconstructie van de plattegrond valt niet te maken. Ook clusters C en F (fig. 5.2 en 6.2) mogen aan deze lange bewoningsperiode worden toegeschreven

15e en 16e eeuw

De grachten en wal (fig. 0.2–3), die als twee fasen van een landweer zijn geïnterpreteerd, zijn moeilijk nauwkeurig te dateren. Van gracht en de wal wordt verondersteld dat deze

44

gelijktijdig zijn, maar dat hoeft niet per se het geval te zijn. Het jongste vondstmateriaal uit de gracht stamt uit de 3e–4e eeuw, maar dit hoeft niet te betekenen dat de gracht in die tijd is aangelegd. Een jongere datering is goed mogelijk als de scherven in de gracht als opspit beschouwd mogen worden. Het jongste materiaal uit gracht 2 dateert rond de 6e eeuw en is tezamen met scherven uit de 3e–5e eeuw aangetroffen. Als we met twee fasen van eenzelfde landweer te maken hebben zullen deze globaal genomen in de 4e–6e eeuw dateren. Dit kan impliceren dat de landweer na de beëindiging van de bewoning ter plaatse is aangelegd, wat zou aan kunnen sluiten bij de constatering dat de hoeveelheid aardewerk na 425–450 duidelijk is afgenomen. In dat geval dateren de verdedigingswerken uit de 5e en 6e eeuw.

Landweren hielden het vee binnen en vijandelijk gezinde rovers en soldaten buiten. De meeste landweren zijn in de 4e en 5e eeuw aangelegd. Het zuiden van het land was in die tijd het toneel van een machtsstrijd tussen de hertogen van Brabant en Gelre waardoor het met name in het grensgebied, waartoe ook Bergharen behoorde, onrustig was. In de 6e en 7e eeuw volgde een ronde van herstel en versterking van bestaande landweren in verband met de oorlogsdreigingen door Staatsen en Spanjaarden.2

Het is niet uitgesloten dat de grachten en de wal deel hebben uitgemaakt van een burcht of versterkt huis waarvan er in de middeleeuwen meerdere rond Bergharen hebben gelegen. Op twee locaties ten zuiden van het onderzochte terrein zijn restanten van zulke versterkte huizen uit de late middeleeuwen aangetroffen.3 Beide liggen aan de rand van de oude dorpskern die ten zuiden van het onderzoeksterrein tussen de Rooms-Katholieke Kerk en de Nederlands Hervormde Kerk bij de Hooge Hof was gelegen.4 Zeker één van beide is omgracht. De burchten of versterkte huizen zijn in de 6e eeuw alle verwoest hetgeen aansluit bij de periode waarin de jongste gracht is opgevuld.5

17e–20e eeuw

Hoewel er aardewerk en metaal uit de laatste 400 jaar op het terrein is aangetroffen, zijn alleen twee beerputten uit de laatste 50 jaar (fig. 8.3) aan deze periode toe te schrijven.

Samenvattend mogen we stellen dat onder de kern van Bergharen een hectaren groot nederzettingsterrein ligt dat min of meer continu bewoond te lijkt te zijn geweest van het begin van de Romeinse tijd. Wel moeten we ons realiseren dat de bewoningsker-nen in de loop van de tijd regelmatig iets verschoven zijn, waardoor bijvoorbeeld de Romeinse tijd, de Merovingische periode en de laatste 400 / 500 jaar slechts in beperkte mate in het vondstmateriaal zijn vertegenwoordigd ; bewoningssporen uit deze perioden ontbreken nagenoeg geheel. Uit het onderzoek mag geconcludeerd worden dat onder het moderne Bergharen verschillende oudere fasen van het dorp schuil gaan. Nader onderzoek zal uit moeten wijzen hoe groot het areaal van archeologische waarde is. Daarbij zal gekeken moeten worden in hoeverre de vondsten uit de bouwput van het Kulturhus aansluiten bij de in hoofdstuk .2 genoemde vondstlocaties in de directe omgeving. Uit het onderhavige onderzoek is duidelijk geworden dat de voorgangers van het huidige Bergharen op een dusdanig niveau liggen dat ze nauwelijks aangetast zijn door moderne ingrepen in de bodem.

Op grond van de bovengestelde bevindingen blijkt het onderzochte gebied waar-devolle nieuwe gegevens te leveren over de geschiedenis van Bergharen. Om een goed beeld te krijgen van de functie van de aangetroffen landweer en de oudere sporen en de daaraan gerelateerde bewoning, is het van belang om voorafgaand aan toekomstige werkzaamheden op en rond het terrein archeologisch onderzoek te doen.

Van der Linde 2007, 348.

2 Van Wijk et al. 2007, 5 vv.

3 Heunks 2002, catalogusnummers 37 en 372.

4 Schulte 986, 395 vv.

5 Manders 98, p84.

45

LITERATUUR

Arnoldussen, S. (red.), 2003 : Middeleeuwse bewoning te Bakel-Achter de Molen (Brabant), Leiden (Archol-Rapport 6).

Baart, J. et al., 977 : Opgravingen in Amsterdam. 20 jaar stadskernonderzoek, Amster-dam.

Borremans, R. & R. Warginaire, 966 : La céramique d’Andenne. Recherches de 1956–1965, Rotterdam.

Berendsen, H.J.A., 9983 [996] : De vorming van het land. Inleiding in de geologie en geomorfologie, Assen.

Braven, J.A. den, 2009 : Vroeg-middeleeuws tot recent aardewerk, in : P.W. van den Broeke & J.A. den Braven, met bijdragen van J. Hendriks & C. van Pruissen, Archeolo-gisch onderzoek op het Dorpsplein in Nijmegen-Lent. Nederzettingssporen uit de Romeinse tijd en vroege tot volle middeleeuwen, Nijmegen (Archeologische Berichten Nijmegen – Rapport 2), 36–53.

Broeke, P.W. van den, 996 : Southern sea salt in the Low Countries. A reconnaissance into the land of the Morini, in : M. Lodewijckx (red.), Archaeological and historical aspects of West-European societies. Album Amicorum André van Doorselaer, Leuven (Acta Archaeologica Lovaniensia – Monographiae 8), 93–205.

Brokamp, B., 2007 : Landweren in Nederland, Utrecht (ongepubliceerde doctoraalscrip-tie Historische Geografie, Universiteit Utrecht).

Brunsting, H., 937 : Het grafveld onder Hees bij Nijmegen. Een bijdrage tot de kennis van Ulpia Noviomagus, Amsterdam (Archeologisch-Historische Bijdragen 4).

Chenet, G., 94 : La céramique gallo-romaine d’Argonne du IVe siècle et la terre sigillée dé-corée à la molette, Mâcon (Fouilles et documents d’archéologie antique en France ).

Enckevort, H. van, 2000, met bijdragen van A. Bosman, C. van Driel-Murray, C. Kalee & R. Reijnen : Catalogus van de vondsten uit de Romeinse tijd van Venray-Hoogriebro-ek, in H. Stoepker (red.), Venray-Hoogriebroek en Venray-Loobeek. Nederzettingen uit de prehistorie, Romeinse tijd en late middeleeuwen, Amersfoort (Rapportage Archeologische Monumentenzorg 46), 89–66.

Enckevort, H. van, 2004, met een bijdrage van M. Driessen : Het gedraaide aardewerk uit de Romeinse tijd, in : C.W. Koot & R. Berkvens (red.), Bredase akkers eeuwenoud. 4000 jaar bewoningsgeschiedenis op de rand van zand en klei, Breda (Rapportage Arche-ologische Monumentenzorg 02 / ErfgoedStudies Breda ), 28–357.

Enckevort, H. van, 2007 : Scherven van Romeins vaatwerk uit Nistelrode, in : R. Janssen (red.), Bewoningsdynamiek op de Maashorst. De bewoningsgeschiedenis van Nistelrode van laat-neolithicum tot volle middeleeuwen, Leiden (Archol-Rapport 48), 245–378.

Enckevort, H. van & E. Heirbaut, 2007 : De Tienakker. Sporen van een Romeinse villa en een Frankische nederzetting, Wijchen (Archeologie Actueel. Opgravingen en onderzoek in de gemeente Wijchen ).

Es, W.A. van & W.J.H. Verwers, 980 : Excavations at Dorestad 1. The Habour : Hoogstraat I, Amersfoort (Nederlandse Oudheden 9 / Kromme Rijn Projekt ).

Groot, M. de & R. Meijers, 984 : Merovingische sporen aan de Dorpsstraat te Bergharen, Jaarverslag van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland, Afdeling Nijmegen en omstreken 6, 983, 33–34.

46

Gross, U., 992 : Zur rauhwandigen Drehscheibenware der Völkerwanderungszeit und des frühes Mittelalter, Fundberichte aus Baden-Württemberg 7 / , 423–440.

Haalebos, J.K., 990 : Het grafveld van Nijmegen-Hatert. Een begraafplaats uit de eerste drie eeuwen na Chr. op het platteland bij Noviomagus Batavorum, Nijmegen (Beschrijving van de verzamelingen in het Provinciaal Museum G.M. Kam te Nijmegen ).

Hermsen, I., 2009, met bijdragen van L. Flokstra & V. de Groot : Vissen in het verleden van Bergharen. Archeologisch onderzoek van prehistorische en middeleeuwse bewonings-resten aan Dorpsstraat 35 te Bergharen – Gemeente Wijchen, Nijmegen (Archeologische Berichten Wijchen – Rapport 7).

Heunks, E., 2002 : Gemeente Wijchen. Een archeologische beleidsadvieskaart, Amsterdam (RAAP-Rapport 797).

Hiddink, H.A., 2008 : Archeologisch onderzoek op de Groot Bottelsche Akker bij Deurne. Bewoning uit de steentijd, ijzertijd, Romeinse tijd, vroege en volle middeleeuwen, Amster-dam (Zuidnederlandse Archeologische Rapporten 33).

Hoof, L.G.L. van & R. Jansen, 2002 : Archeologisch Onderzoek A50 te Uden. Bewoning uit de ijzertijd en de vroege, volle en late middeleeuwen, Leiden (Archol-Rapport 2).

Huisman, D.J. & J. Deeben, 2009 : Degradatie en behoud van archeologische grondsporen, Den Haag (Praktijkreeks Cultureel Erfgoed 5).

Hurst, J.G., 977 : Langerwehe Stoneware of the Fourteenth and Fifteenth centuries, in : M.R. Apted, R. Gilyard-Beer & A.D. Saunders (red.), Ancient Monuments and their Interpretation. Essays presented to A.J. Taylor, London, 29–238.

Hurst, J.G., D.S. Neal & H.J.E. van Beuningen, 986 : A contribution to medieval archaeology. Pottery produced and traded in north-west Europe 1350–1650, Rotterdam (Rotterdam Papers 2).

Hussong, L. & H. Cüppers, 972 : Die Trierer Kaiserthermen. Die spätrömische und frühmittelalterliche Keramik, Mainz am Rhein (Trierer Grabungen und Forschungen I, 2).

Janssen, H.L., 983 : Het middeleeuwse aardewerk : ca. 200–ca. 550, in : H.L. Janssen (red.), Van Bos tot Stad. Opgravingen in ’s-Hertogenbosch, ’s-Hertogenbosch, 88–222.

Kleij, P., 2000 : Aardewerk, in : J.W.M. Oudhof, J. Dijkstra & A.A.A. Verhoeven (red.), ‘Huis Malburg’ van spoor tot spoor. Een middeleeuwse nederzetting in Kerk-Avezaath, Amersfoort (Rapportage Archeologische Monumentenzorg 8), 97–38

Kleij, P., 200 : Keramiek, kleipijpen en bouwmaterialen, in : A.A.A. Verhoeven & O. Brinkkemper (red.), Twaalf eeuwen bewoning langs de Linge bij De Stenen Kamer in Kerk-Avezaath, Amersfoort (Rapportage Archeologische Monumentenzorg 85), 20–283.

Kluge-Pinsker, A. 200 : Produktion und Verbrauch von Keramik im mittelalterlichen Duisburg des 9.–10. Jahrhunderts, Duisburg (Archäologie und Denkmalpflege in Duis-burg 5).

Leest, A. van der, H. Stam & H. Wonink (red.), 2005 : Grote historische topografische atlas + 1905. Gelderland–schaal 1 : 25.000, Tilburg.

Linde, C. van der, 2007 : Landweren in verband. Een middeleeuws verdedigingssysteem in het noordoosten van Brabant, circa 400 na Chr., in : R. Jansen & L.P. Louwe Kooij-mans (red.), Van contract tot wetenschap. Tien jaar archeologisch onderzoek door Archol BV, 1997–2007, Leiden, 339–352.

47

Manders, J.H., 98 : Het land tussen Maas en Waal, Zutphen.

Mattingly, H., C.H.V. Sutherland & R.A.G. Carson, 95 : The Roman Imperial Coinage, Vol. IX, Valentinian I to Theodosius I, AD 364–395, London (red. J.W.E. Pearce).

Metzler, J., J. Zimmer & L. Bakker, 98 : Ausgrabungen in Echternach, Luxembourg.

Meulen, J. van der, J.P. Brinkerink & P. von Hout, 992 : Tabakspijpnijverheid in Go-rinchem, Leiden.

Oelmann, F., 94 / 968 : Die Keramik des Kastells Niederbieber, Frankfurt am Main / Bonn (Materialien zur römisch-germanischen Keramik ).

Oosten, R. van & S. Ostkamp, 2009 : Middeleeuws en vroegmodern aardewerk (50–700) : datering, bakselverhoudingen, vormspectrum en functie, in : J. Vandevelde (red.), Archeologisch onderzoek rond de Steenen Trappen in Roermond. Een Definitief Onderzoek te Roermond, Neerstraat / Paredisstraat. Amersfoort (ADC Rapport 249), 42–64.

Pirling, R. & M. Siepen, 2006, met bijdragen van Ch. Reichmann et al. : Die Funde aus den römischen Gräbern von Krefeld-Gellep, Stuttgart (Germanische Denkmäler der Völkerwanderungszeit Serie B. Die fränkische Altertümer des Rheinlandes 20).

Redknap, M., 999 : Die römischen und mittelalterlichen Töpfereien in Mayen, Kreis Ko-blenz, Trier (Berichte zur Archäologie an Mittelrhein und Mosel 6 / Trierer Zeitschrift – Beiheft 24).

Sanke, M, 2002 : Die mittelalterlichen Keramikproduktion in Brühl-Pingsdorf, Mainz (Rheinische Ausgrabungen 50).

Schulte, A., 986 : Het Land van Maas en Waal, ’s-Gravenhage (De Nederlandse Mo-numenten van Geschiedenis en Kunst. De provincie Gelderland. Het kwartier van Nijmegen, onderdeel 5).

Thijssen, J., 2009 : Middeleeuws en jonger aardewerk, in : E.N.A. Heirbaut, met bij-dragen van A. Daniël & J. Thijssen, Proefsleuvenonderzoek te Woezik-Noord – Gemeente Wijchen. Resten van een crematiegrafveld uit de ijzertijd en bewoning uit de volle mid-deleeuwen, Nijmegen (Archeologische Berichten Wijchen – Rapport 6), 3–6.

Unverzagt, W., 96 / 968 : Die Keramik des Kastells Alzei, Frankfurt am Main / Bonn (Materialien zur römisch-germanischen Keramik 2).

Venne, A. van de & R. van Genabeek, 2007 : Aardewerk uit de volle middeleeuwen, in : R. Jansen (red.), Bewoningsdynamiek op de Maashorst. De bewoningsgeschiedenis van Nistelrode van laat-neolithicum tot volle middeleeuwen, Leiden (Archol-Rapport 48), 389–405.

Verhoeven, A.A.A., 998 : Middeleeuws gebruiksaardewerk in Nederland (8ste–13de eeuw), Amsterdam (Amsterdam Archaeological Studies 3).

Verhoeven, A.A.A., 200 : Synthese, in : A.A.A. Verhoeven & O. Brinkkemper (red.), Twaalf eeuwen bewoning langs de Linge bij De Stenen Kamer in Kerk-Avezaath, Amersfoort (Rapportage Archeologische Monumentenzorg 85), 609–639.

Verkade, P., 848 : Muntboek, bevattende de namen en afbeeldingen van munten, geslagen in de zeven voormalig vereenigde Nederlandsche provincien, sedert den Vrede van Gent tot op onzen tijd, Schiedam.

Werff, J.H. van der, H. Thoen & R.M. van Dierendonck, 997 : Scheldevallei-amforen. Belgisch bier voor Bataven en Cananefaten ?, Westerheem 46 / 6, 2–2.

48

Willems, W.J.H., 98 : Romans and Batavians. A regional study in the Dutch eastern river area, I, Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 3, 7–27.

Wijk, I.M. van, T.A. Goossens & R. de Leeuwe, 2007 : Heesche Landweren. Een laatmid-deleeuws verdedigingssysteem te Heesch (N.-Br.), Leiden (Archol-Rapport 88).

Illustratieverantwoording

David Caccioli DCMarike Diepeveen MDJoep Hendriks JHAfra Koopman AKRob Mols RMJeroen Oosterbaan JORob Reijnen RRAndre Simons ASGlenn Tak GTHans van Wetten HWTim van der Weyden TW

Lijst van afgebeelde voorwerpen

figuurnummer project put.vondstnummer

19.1 De2 4.012

19.2 De2 4.008

20.1 De2 1.018

20.2 De2 5.005

20.3 De2 0.000

20.4 en 9 De2 1.102

20.5 De1 1.007

20.6 De2 5.004

20.7 en 10 De2 1.022

20.8 en 11 De2 3.018

21.1 De2 2.007

21.2 De2 1.021

21.3 De2 2.010

21.4 De2 3.010

21.5 De2 5.004

21.6 De2 1.033

21.7 De2 1.033

21.8 De2 2.002

21.9 De2 3.006

21.10 De2 1.003

21.11 De2 1.021

21.12 De2 1.010

21.13 De2 2.010

figuurnummer project put.vondstnummer

21.14 De2 1.081

21.15 De2 5.002

21.16 De2 2.009

21.17 De2 1.008

21.18 De2 2.027

21.19 De2 0.000

21.20 De2 3.037

21.21 De2 1.080

21.22 De2 1.073

21.23 De2 1.002

21.24 De1 1.016

21.25 De2 3.005

22 De2 5.005

25.1 De2 1.014

25.2 De2 2.028

26.1 De1 1.008

26.2 De2 4.006

26.3 De2 2.004

26.4 De2 2.004

26.7 De2 4.006

27.1 De2 4.001

27.2 De2 5.011

Uitgave:

Directie GrondgebiedAfd. StadsontwikkelingBureau Archeologie en MonumentenPostbus 91056500 HG NIJMEGEN(024) 329 30 79

Het archeologische onderzoek in de bouwput van het Kulturhus in het centrum van

Bergharen (gemeente Wijchen) heeft interessante gegevens opgeleverd omtrent de

oudste bewoningsgeschiedenis van het dorp. De opgraving heeft aangetoond dat de

oudste menselijke activiteiten op de vindplaats uit de neolithicum en de bronstijd stam-

men. Ook uit de daaropvolgende ijzertijd en de Romeinse tijd zijn resten aangetroffen.

De meeste sporen en vondsten zijn in de periode die loopt van de 8e tot de 3e eeuw

te plaatsen. Vooral de scherven uit die tijd geven een goede inkijk in het gebruik van

aardewerk uit verschillende productieregio’s door de inwoners van Bergharen. Hoewel

niet goed te dateren lijken de onderzochte resten van een landweer, een wal en twee

grachten, omstreeks de 5e–6e eeuw aangelegd te zijn.