Een noordelijk steunpunt. Vroegmiddeleeuws Nijmegen vanuit archeologisch perspectief

60
onder redactie van Hettie Peterse, Dolly Verhoeven, Rob Camps, Ruth Klein, Barbara Kruijsen, Jan Kuys, Martijn Nicasie en Mieke Smit met bijdragen van Arjan den Braven, Harry van Enckevort, Jac Geurts, Elizabeth den Hartog, Joep Hendriks, Jan Kuys, Hettie Peterse, Louis Swinkels, Jan Thijssen en Bert Thissen Hettie Peterse, Dolly Verhoeven e.a. (red.) Het Valkhof 2000 jaar geschiedenis Uitgeverij Vantilt

Transcript of Een noordelijk steunpunt. Vroegmiddeleeuws Nijmegen vanuit archeologisch perspectief

onder redactie vanHettie Peterse, Dolly Verhoeven, Rob Camps, Ruth Klein, Barbara Kruijsen, Jan Kuys, Martijn Nicasie en Mieke Smit

met bijdragen vanArjan den Braven, Harry van Enckevort, Jac Geurts, Elizabeth den Hartog, Joep Hendriks, Jan Kuys, Hettie Peterse, Louis Swinkels, Jan Thijssen en Bert Thissen

Hettie Peterse, Dolly Verhoeven e.a. (red.)

Het Valkhof 2000 jaar geschiedenis

Uitgeverij Vantilt

Het Valkhof. 2000 jaar geschiedenis werd mede mogelijk door bijdragen van de Europese Commissie, de gemeente Nijmegen en het Prins Bernhard Cultuurfonds Gelderland.

This project has been funded with support from the European Commission. This publica­tion reflects the views only of the authors, and the Commission cannot be held responsible for any use which may be made of the information contained therein.

De aanleiding en de kans om dit boek te realiseren werden geboden door het Europese pro­ject Francia Media Cradles of European Culture. Het doel van het Francia Mediaproject, dat zijn naam ontleent aan het Karolingische Middenrijk, is de burgers meer vertrouwd te maken met de gemeenschappelijke culturele waarden van negen Europese landen in de periode van de vroege middeleeuwen en zo bij te dragen aan een beter begrip van het huidige Europa. De gemeente Nijmegen is een van de Europese partners, het Valkhof vormt de Nederlandse locatie binnen het project. Het Valkhof. 2000 jaar geschiedenis belicht de actuele stand van het Valkhof onderzoek op historisch, kunsthistorisch en archeologisch gebied. In de context van het Francia Mediaproject, waarvan deze publicatie deel uitmaakt, wordt extra aandacht besteed aan de periode 750­1250.

© 2014 Uitgeverij Vantilt, Nijmegen© 2014 De auteurs

isbn 978 94 6004 185 3

Ontwerp: Mijke Wondergem, BaarnOpmaak: Peter Tychon, WijchenOmslagillustratie: Lieve Pietersz. Verschuier (1633­1686), Gezicht op Nijmegen vanuit het oosten, circa 1670. Museum Het Valkhof Nijmegen

Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

De uitgever heeft ernaar gestreefd de auteursrechten van de illustraties volgens de wettelijke bepalingen te regelen. Zij die menen nog zekere rechten te kunnen doen gelden, kunnen zich tot de uitgever wenden.

Inhoud

Voorwoord 7

De Valkhofburcht in beeld 8

1 Het Valkhof en omgeving tot het einde van de Romeinse tijd 23

Harry van Enckevort & Jan Thijssen

2 Een noordelijk steunpunt Vroegmiddeleeuws Nijmegen vanuit archeologisch perspectief 43

Joep Hendriks, Arjan den Braven, Harry van Enckevort & Jan Thijssen

3 Centrum en symbool van koninklijk gezag

Het Valkhof en de palts te Nijmegen van 777 tot 1247 73

Bert Thissen

4 ‘Buitengewoon en onvergelijkbaar’ Het Valkhof vanuit bouwhistorisch perspectief tot circa 1200 107

Elizabeth den Hartog

5 Onder Gelders landsheerlijk gezag De burcht in het spanningsveld tussen stad en landsheer, 1247­1543 129

Jan Kuys

6 Het verval van een icoon De Valkhofburcht gedurende de jaren

1543­1797 151 Jac Geurts

7 Wie was de bouwer van de eerste burcht? Denken over de vroegste geschiedenis

van het Valkhof in de twaalfde tot negen­tiende eeuw 175

Louis Swinkels

8 Heimwee naar de burcht Het Valkhof vanaf de sloop tot de

herbouwplannen voor de Reuzentoren 191 Hettie Peterse

Het Valkhofpark in beeld 212

Verantwoording Noten 230 Literatuur 241 Illustratieverantwoording 257 Summary 258 Over de auteurs 263 Register 264

43In 2005 vierde de stad Nijmegen zelfver-zekerd haar tweeduizendjarig bestaan en claimde zij tevens de titel ‘oudste stad van Nederland’.1 De feestelijkheden werden voorafgegaan door een debat over de vraag of Nijmegen tussen de late oudheid en het begin van de Karolingische tijd wel continu bewoond is geweest. Een halve eeuw eerder werd hieraan namelijk nog openlijk getwij-feld.2 Tussen het laat-Romeinse castellum op het Valkhofplateau en de historisch bekende Karolingische palts en zijn opvolgers lag een periode van de vijfde tot de achtste eeuw waaruit geen duidelijke bewoningsresten bekend waren. Voor zover al sprake was van bewoningscontinuïteit, was er geen bewijs dat de regionale centrumfunctie tijdens de Merovingische periode was voortgezet.3 Van-uit historisch perspectief – Nijmegen wordt niet vermeld in schriftelijke bronnen uit deze periode – is het altijd problematisch geweest de ruïnes van het laat-Romeinse castellum zonder meer te beschouwen als verblijfplaats van de Merovingische (rijks)elite. Intussen heeft archeologisch onderzoek, uitgevoerd sinds begin twintigste eeuw, in combinatie met de (her)interpretatie van historische bronnen, voldoende aanwijzingen opgeleverd

dat Nijmegen tussen het verdwijnen van het Romeinse gezag en de opkomst van de Karo-lingers wel degelijk continu bewoond was en als regionaal centrum bleef fungeren. Hoewel het in sommige gevallen – onder andere voor het Valkhof – nog om indirect bewijs gaat, wijzen nieuwe ontdekkingen, onder meer in Lent, erop dat aan geen van beide zijden van de Waal sprake is geweest van een vroegmid-deleeuws bewoningshiaat.

Franken op het ValkhofVanaf het tweede kwart van de vijfde eeuw verloor het Romeinse gezag definitief zijn greep op de provincie Germania secunda, waartoe ook Nijmegen en het voormalige Bataafse stamgebied behoorden.5 Terwijl de Salische Franken richting het zuidwesten van België en het noordwesten van Frank-rijk trokken, waar ze rond 445 nog door de Romeinse generaal Aetius verslagen werden, verschenen aan de rijksgrens weer nieuwe Frankische groepen die niet alleen steden als Trier plunderden, maar zich ook blijvend in het Rijnland vestigden.6 Eenmaal binnen de grenzen van het Romeinse rijk worden deze groepen in de geschreven bronnen hoofd-zakelijk als Franken aangeduid, zonder een

Een noordelijk steunpuntVroegmiddeleeuws Nijmegen vanuit archeologisch perspectiefJoep Hendriks, Arjan den Braven, Harry van Enckevort & Jan Thijssen

2

Fragment met leeuwen-kop van Karolingisch/Ottoons beeldhouwwerk (28 cm hoog) uit de fundering van de Hof van Lydborch tot Styrom op de Eiermarkt, en zeer waarschijnlijk afkomstig van het Valkhof.

duidelijk onderscheid naar hun over-Rijnse plaats van herkomst.7

Nadat Aetius in 454 door keizer Valentinia-nus iii ter dood was gebracht en deze keizer een jaar later op zijn beurt werd vermoord, verdween het gezag van Rome voorgoed uit de noordwestelijke provincie. Na een laatste mislukte veldtocht langs de Rijn door de Gallische generaal Aegidius, kregen de zoge-noemde Rijnfranken de provinciehoofdstad Keulen tegen 457 definitief in handen.8 De Frankische immigranten zullen deels aanslui-ting hebben gevonden bij de nog resterende Romeinse structuren en namen waarschijnlijk – zoals vaker in de voorafgaande eeuw – als

foederati de bescherming van de Rijngrens op zich. Zij stichtten langs de Rijn hun eigen koninkrijk, met Keulen als machtsbasis.

Tegelijkertijd ontstond tussen Doornik en Parijs het ‘koninkrijk’ van de Salische Fran-ken, onder aanvoering van Childerik (circa 457-481), bekend vanwege de vondst van zijn uitzonderlijk rijk begiftigde graf te Doornik.9 Beide Frankische rijken grensden in het zui-den vermoedelijk aan twee Gallo-Romeinse territoria. De legeraanvoerders die hier de scepter zwaaiden, zullen Childerik eerder als een Romeinse officier of stadhouder dan als een Frankische vorst hebben beschouwd. Hierdoor konden de Saliërs tijdens het roerige

Waal

benedenstad

Valkhof

Kelfkensbos

binnenstad

grafveld

0 300 m

7

8

4

5

6

1

2

3

Nijmegen-Centrum in de vroege middeleeuwen.

Waal

benedenstad

Valkhof

Kelfkensbos

binnenstad

grafveld

0 300 m

7

8

4

5

6

1

2

3

laat-Romeins castellum

grafveld binnenstaden begraafplaatsen op het Valkhof en Kelfkensbos

Merovingische nederzettings-zone

Waal

benedenstad

Valkhof

Kelfkensbos

binnenstad

grafveld

0 300 m

7

8

4

5

6

1

2

3

Waal

benedenstad

Valkhof

Kelfkensbos

binnenstad

grafveld

0 300 m

7

8

4

5

6

1

2

3

Karolingisch/Ottoonse neder-zettingszone

mogelijke locatie van de paro-chiekerk (7e-13e eeuw)

Valkhofburcht (vanaf 12e eeuw)

tracé laat-Romeinse gracht

Waal

benedenstad

Valkhof

Kelfkensbos

binnenstad

grafveld

0 300 m

7

8

4

5

6

1

2

3

Waal

benedenstad

Valkhof

Kelfkensbos

binnenstad

grafveld

0 300 m

7

8

4

5

6

1

2

3

Waal

benedenstad

Valkhof

Kelfkensbos

binnenstad

grafveld

0 300 m

7

8

4

5

6

1

2

3

Waal

benedenstad

Valkhof

Kelfkensbos

binnenstad

grafveld

0 300 m

7

8

4

5

6

1

2

3

Waal

benedenstad

Valkhof

Kelfkensbos

binnenstad

grafveld

0 300 m

7

8

4

5

6

1

2

3

mogelijk Romeins wegtracé

45

laatste kwart van de vijfde eeuw, toen Visigo-then, Alamannen en Bourgondiërs vanuit het zuiden van Gallië voor dreiging zorgden, een strategische positie innemen bij het handha-ven van hun machtsbasis. Na Childeriks dood begon zijn zoon Clovis (circa 481-511) met de uitbreiding van het Salische grondgebied, zowel in zuidelijke als oostelijke richting.10 Dit was de aanzet tot de vorming van de konink-lijke dynastie van de Merovingers, verwijzend naar hun mythische voorvader Merovech.

Het is verre van duidelijk hoe de situatie tussen Rijn en Maas eruitzag in de tweede helft van de vijfde eeuw. Veel van de neder-zettingen op het Bataafse platteland die in de laat-Romeinse tijd bewoond waren gebleven, werden alsnog verlaten. Dit is onder meer af te leiden uit een toename van het bosareaal in het rivierengebied.11 Nijmegen en Lent behoorden in het begin van de vroege middeleeuwen tot de weinige plaatsen met enige bedrijvigheid, samen met nederzettingen in Driel, Beunin-gen, Wijchen, Cuijk en Gennep.

De (resterende) bewoning in Nijmegen moet zich hoofdzakelijk in en rond het laat- Romeinse castellum op het Valkhofplateau geconcentreerd hebben (zie kaart op p. 44). Duidelijke bewoningssporen ontbreken om-dat op het Valkhof nauwelijks archeologisch onderzoek is verricht. Wel wijst een handvol aardewerkfragmenten uit de periode 450 tot 500 in de vulling van de gracht van het castel-lum op bewoning in de directe omgeving.12 Er wordt algemeen aangenomen dat de castella langs de Rijngrens – in naam – in Frankische handen overgingen, nadat het Romeinse leger zich in de loop van de vijfde eeuw had teruggetrokken. Ze kwamen waarschijnlijk

in bezit van de Rijnfrankische koningen. Net als in het castellum van Krefeld-Gellep zal de bezetting van het Nijmeegse castellum vanaf de late vierde of vroege vijfde eeuw deels of geheel uit Frankische hulptroepen hebben bestaan.13 Hoewel deze Frankische lieden al in grote mate geïntegreerd waren in het leger en de laat-Romeinse samenleving, bestaat het vermoeden dat juist in hún graven vanaf het einde van de vierde tot het midden van de vijfde eeuw nog geregeld kledingaccessoires en militaire uitrustingsstukken meegegeven werden.14 Ze vallen hierdoor ook binnen de Nijmeegse grafvelden op, zoals we in het vori-ge hoofdstuk al zagen, omdat na het midden van de vierde eeuw nauwelijks grafgiften meer werden meegegeven.

In de loop van de vijfde eeuw gebruikte men voor het begraven van overledenen alleen nog het grafveld in de binnenstad. In het noorde-lijke deel van dit grafveld, op het terrein van de voormalige bioscoop Scala aan de Burcht-straat – nu de Marikenstraat –, bevond zich een cluster met enkele tientallen graven uit de tweede helft van de vijfde of het begin van de zesde eeuw.15 Bij de opgraving in 1999 werden in meerdere graven fragmenten van ijzeren wapens, zoals bijlen, aangetroffen. Eén graf bevatte bijzonder veel grafgiften: een bijlblad, een grote speerpunt, drie kleine speerpunten of messen, een glazen beker en schaaltje, een kan van Eifelaardewerk, een pincet, een beursbeslag of vuurslag met vuurstenen, en her gebruikt riembeslag dat minstens vijftig jaar ouder was. De grafgiften kunnen gedateerd worden tussen circa 440 en 480 (of 530).16 In een van de andere graven zijn de resten van goudbrokaat gevonden. Alleen de smalle en uiterst dunne

46

gouden reepjes waarmee de draden van het weefsel ooit omwikkeld waren, hebben de tand des tijds doorstaan. Deze graven lijken te zijn aangelegd aan de voet van een door een greppel omgeven grafheuvel met een diameter van circa tien meter. Het centrale graf onder de grafheu-vel is door een bominslag op 22 februari 1944 geheel verdwenen, waardoor over de begraven persoon geen uitspraken gedaan kunnen wor-den. In het resterende deel van de greppel zijn de botten van een of meer paardenbenen in anatomisch verband aangetroffen.

De combinatie van een grote grafheuvel met de aanwezigheid van paardenbotten duidt op een bijzondere status van de overledene. De speciale betekenis van paardenbegravingen binnen het grafritueel blijkt uit het beroemde graf van Childerik in Doornik, dat eveneens met een grafheuvel afgedekt was en dat ver-gezeld ging van een drietal meervoudige paardengraven.17 Graven met zwaarden zijn (vooralsnog) niet bekend uit het grafveld in de

binnenstad. De ligging van deze graven laat overeenkomsten zien met die in het grafveld van Krefeld-Gellep. Daar lag, te midden van laat-Romeinse en jongere Frankische graven zonder grafgiften, een bijzonder rijk ‘krijger-graf ’ uit de tweede helft van de vijfde eeuw, met onder meer een zwaard als grafgift.18 Het deponeren van wapens in graven – en vooral zwaarden – kwam in deze periode betrekkelijk weinig voor en moet een handeling van grote betekenis zijn geweest, waarmee wellicht voor ouders onderscheiden werden die voor de bescherming van de gemeenschap moesten zorgen. In Nijmegen ging het waarschijnlijk om een lokale of Rijnfrankische elitegroep die zich tijdens de laatste decennia van de vijfde eeuw op het Valkhof gevestigd had en met een opvallend grafritueel haar (nieuwe) positie claimde. Door zich te laten begraven in het oude, laat-Romeinse grafveld, sloot de groep tegelijkertijd aan bij de reeds bestaande (of nog resterende) gemeenschap.

Grafgiften uit een (vermoedelijk) man-nengraf uit de periode ca. 440-480 (of 530), aangetroffen ten zuiden van de Burchtstraat.

47

Deze opvallende graven zijn niet de enige aanwijzingen voor de aanwezigheid van een Frankische elite in Nijmegen vanaf de gevorderde vijfde eeuw. Uit de bovenvulling van een waterput in het grafveld van Ulpia Noviomagus, de midden-Romeinse stad in Nijmegen-West, komt bijvoorbeeld een beurs-beslag of vuurslag, versierd met inlegwerk en gestileerde vogelkoppen.19 En in de Horten-siastraat te Lent is een zwaardschedepuntbe-schermer met de afbeelding van een menselijk hoofd en twee vogelkoppen aangetroffen.20 Beide voorwerpen komen sterk overeen met objecten uit het genoemde ‘krijgergraf ’ van Krefeld-Gellep, en hoewel het om losse vondsten gaat, mogen ze eveneens in verband gebracht worden met de nieuwe gezagsdragers op het Valkhof.

Een Merovingische elite in LentWe weten niet in hoeverre de Rijnfranken daadwerkelijk greep hebben gekregen op Nijmegen en het oostelijke rivierengebied. Aanvankelijk lijkt de Keulse koning Sigi-bert een bondgenoot te zijn geweest van Clovis, die hem steunde in de strijd tegen de Alaman nen. Maar nadat Clovis het ter-ritorium van Syagrius in het noorden van Gallië had ingenomen en de Visigothen in het zuiden ver slagen had, lijfde hij rond 507 ook het Rijnfrankische koninkrijk in.21 Bij zijn

dood besloeg het jonge Merovingische rijk het grootste deel van Noord-Gallië en grote aangrenzende delen in het zuidwesten van Frankrijk en het westen van Duitsland. De uitbreiding van het rijk werd in de zesde eeuw voortgezet door zijn nazaten.

Algemeen wordt aangenomen dat de Rijn de noordgrens van dit rijk is geweest en dat de castella als koningsgoed in handen waren van de Merovingers. Door de opdeling van Clovis’ rijk onder zijn zoons, en de voortdurende onderlinge strijd binnen deze dynastie, ging men na het midden van de zesde eeuw het oos-telijk deel van het rijk, met de centrale steden Reims, Metz en Keulen, als het zelfstandige deelrijk Austrasië beschouwen. Het beneden-stroomse Rijn- en Maasgebied bevond zich aan de noordrand van dit gebied, al valt te betwijfelen of deze regio in haar geheel onder het gezag van de Austrasische adel stond.22 Men veronderstelt dat dit in ieder geval tot aan Nijmegen het geval was. Een van de rede-nen hiervoor is dat verschillende historische bronnen melding maken van een inval van de Scandinavische koning Hygelac rond 526 in het Friese en Frankische gebied, en in het bijzonder in de pagus van de Hattuarii. Deze stam wordt in de laat-Romeinse tijd tussen Nijmegen en Xanten gesitueerd, het gebied dat later bekendstond als de Hettergouw.23 De Oost-Frankische koning Theoderik i, de

Beursbeslag of vuur slag met inlegwerk van mes-sing en roodkoper uit Nijmegen-West (ca. 450-500), schaal 1:1.

oudste zoon van Clovis, stuurde zijn zoon Theodebert op de plunderaars af. Deze achter-haalde hen en heroverde de buit.

Waarschijnlijk hebben zich in onze streken al aan het begin van de zesde eeuw leden van de nieuwe elite uit het kerngebied van de Salische Franken gevestigd; zij kwamen in het kielzog van Clovis’ verovering van het Rijnfrankische rijk. Het is aannemelijk dat zij, net als de leden van de oudere lokale elite, grote stukken grond in leen kregen. Daarmee verzekerde de koning zich van hun loyaliteit. In deze periode verschenen her en der nieuwe grafvelden, of vonden uitbreidingen plaats van bestaande grafvelden die vanwege hun typische uitleg ‘rijengrafvelden’ genoemd worden. Vroege voorbeelden zijn bekend uit Rhenen en Krefeld-Gellep. Het is bij de rijkere vroeg-Merovingische graven in deze grafvel-

den steeds de vraag of het gaat om leden van de lokale elites, die (verwantschaps)relaties met het Frankische kerngebied onderhielden, of dat hierin ‘immigranten’ uit het zuiden zijn bijgezet. In Krefeld-Gellep is een Fürstengrab aangetroffen, waarin een man, vrijwel zeker behorend tot de Salische rijkselite, omstreeks 530 begraven is met rijkversierde wapens en andere bijgaven.24 Door recente vondsten in Lent, een van de weinige plaatsen in de Betu-we met een continue bewoningsgeschiedenis vanaf de late prehistorie, zijn er goede aanwij-zingen dat ook hier kort voor of rond 500 een dergelijke elitegroep moet zijn neergestreken.

Aan de noordzijde van het dorp werd in 2007 bij een opgraving door de gemeente Nijmegen in het Lentseveld een bijzondere vondst gedaan (zie kaart op p. 48). Tijdens het onderzoek naar een omgracht erf uit de

0 300 m

Lentseveld

dorpskernLent

Azaleastraat

4

3

2

1

5

Lent in de Merovingische periode.

0 300 m

Lentseveld

dorpskernLent

Azaleastraat

4

3

2

1

5

vindplaats zwaardschede-mondbeslag (ca. 480-530)

0 300 m

Lentseveld

dorpskernLent

Azaleastraat

4

3

2

1

5

grafveld Lentseveld (ca. 480-600)

0 300 m

Lentseveld

dorpskernLent

Azaleastraat

4

3

2

1

5

vermoedelijke bewonings-kern (6e tot 8e eeuw)

0 300 m

Lentseveld

dorpskernLent

Azaleastraat

4

3

2

1

5

grafveld Azaleastraat (ca. 610-670/725)

0 300 m

Lentseveld

dorpskernLent

Azaleastraat

4

3

2

1

5

mogelijk tracé Romeinse weg

49

late negende tot en met vroege elfde eeuw kwam geheel onverwacht een schedemond-beslag tevoorschijn uit het einde van de vijfde of het begin van de zesde eeuw.25 Dit beslag-stuk was oorspronkelijk bevestigd aan de bo-venzijde van een zwaardschede en is versierd met behulp van cloissonné-techniek, waarbij dun geslepen plaatjes van het rode mineraal granaat in gouden cellen zijn geplaatst met daarachter gestempeld goudfolie. Zwaarden met een dergelijk beslag behoorden toe aan lieden die nauw gelieerd waren aan de rijks-elite en zijn vooral bekend uit grafvondsten in Noord-Frankrijk en het Duitse Rijnland.26 Omdat het in dit geval om een losse vondst ging, werd de hypothese geopperd dat het beslagstuk afkomstig was uit een nabijgelegen grafveld. En inderdaad werd in 2011 slechts tweehonderd meter oostelijker in het Lentse-veld een tot dan toe onbekend vroeg-Merovin-gisch grafveld ontdekt (zie kaart op p. 48).27 De vondst van dit – voor Lent tweede (!) en oudere – Merovingische grafveld leverde het definitieve bewijs voor de belangrijke positie van het dorp in de vroege middeleeuwen. De locatie ervan, buiten de oude, sinds de Ro-meinse tijd in gebruik zijnde bewoningskern in het centrum van het dorp, past bij het vesti-gingspatroon van nieuwe Frankische groepen in de vroege zesde eeuw. Omdat het nieuwe grafveld waarschijnlijk rond 500 in gebruik genomen is en het cloissonné-versierde beslag-stuk in de directe nabijheid gevonden werd, zou het afkomstig kunnen zijn uit een nog onbekend of reeds verstoord elitegraf, ergens in het Lentseveld. Gelet op de uitzonderlijke praktijk van het deponeren van (rijkversierde) zwaarden in graven, is het denkbaar dat het

dan gaat om een ‘stichter’ van deze gemeen-schap uit het gevolg van Clovis, die zich hier tussen circa 480 en 530 vestigde.

Hoewel in Lent geen bewoningssporen uit deze periode zijn aangetroffen, bewijst de vondst van dit grafveld het bestaan van een kleine gemeenschap tussen 480 en 600 aan de noordzijde van het dorp. In het Lentseveld kon het grootste deel blootgelegd worden van een grafveld bestaande uit twintig crematie-graven en minimaal vijftig inhumatiegraven. Ofschoon een gemengd grafritueel – het naast elkaar bestaan van urnbijzettingen en lijkbe-gravingen – in deze periode niet vreemd is, doet het ruwe uiterlijk van de handgevorm de urnen sterk vermoeden dat een deel van de do-den van Friese of Saksische komaf was. Deze potten sluiten namelijk aan bij een Noord- -Nederlandse traditie en ze wijken tegelijkertijd sterk af van de op een draaischijf vervaardigde Merovingische knikwandpotten en schalen uit de inhumatiegraven, die afgeleid zijn van het oudere Romeinse aardewerk. De oriëntatie en ligging van de rechthoekige grafkuilen geeft de indruk van een enigszins rommelig rijengr-afveld, dat zich in zuidoostelijke richting ont-wikkelde. Uit een eerste voorlopig onderzoek blijkt dat in het grafveld achttien vrouwen, vijftien mannen en zeventien adolescenten begraven zijn.

Zwaardschedemond-beslag afkomstig van het Lentseveld (ca. 480-530), schaal 1:1.

50

Dankzij de relatief diepe ligging van de graven waren deze meestal niet verstoord door latere agrarische bodembewerking, waardoor de verschillende grafconstructies gedetailleerd vastgelegd konden worden. De meerderheid van de overledenen was – al dan niet gewikkeld in een lijkwade – direct in de grafkuil geplaatst. In een aantal gevallen was het lichaam echter in een kist of andersoortige houten grafcontainer bijgezet. Hierbij valt op dat, in tegenstelling tot de laat-Romeinse gra-ven in de binnenstad en Nijmegen-Oost, geen ijzeren nagels gebruikt zijn om de kisten in el-

kaar te zetten, maar louter houtverbindingen. Soms waren op de hoeken van de container palen in de grond geslagen om de wandplaten van de ‘kist’ bijeen te houden. Ook zijn er aanwijzingen dat men een uitgeholde boom-stam gebruikte om het lichaam in te leggen, en in een enkel geval was ook de grafkuil met dunne planken verstevigd alvorens de eigen-lijke grafkist met het lichaam in het graf werd geplaatst. Het gebruik van een bepaald type grafconstructie lijkt niet direct gerelateerd te zijn aan het geslacht of het soort grafgiften dat is meegegeven.

0 10 m

3

2

1

Plattegrond van het vroeg-Merovingische grafveld in het Lentseveld.

0 10 m

3

2

1inhumatiegraf

0 10 m

3

2

1

crematiegraf

0 10 m

3

2

1

sporen uit de ijzertijd en de nieuwe tijd

51

Met de komst van de rijengrafvelden ver-anderde het grafritueel. Vanaf de zesde eeuw werden weer meer giften aan de doden meege-geven. Het grafveld in het Lentseveld voldoet aan dit uit de literatuur bekende beeld. In het merendeel van de graven zijn namelijk graf-giften en kledingaccessoires aangetroffen: in mannengraven ging het vooral om wapentuig als korte steekzwaarden (saxen), lange slag-zwaarden (spatha’s), lansen en schilden, en in vrouwengraven om kralensnoeren, spinklos-jes, gordelkralen en benen kammen. Verder zijn in veel graven potten, schalen en kommen

van zowel handgevormd als op de draaischijf vervaardigd aardewerk en glazen bekers bijge-zet. Daarin meegegeven voedsel en drank zijn voor het merendeel vergaan. Uit de inhoud van een schaal is duidelijk dat men eieren, vis en gevogelte aan een van de overleden personen meegaf.

In een enkel, uitzonderlijk groot graf was een kind van ongeveer vijf of zes jaar oud met zowel een spatha als een sax bijgezet. Tegen de houten bekleding van de grafkuil stonden een lans en schild, terwijl ter hoogte van het hoofdeinde een bronzen schaal, potten, een

Voorbeelden van inhuma-tiegraven van het grafveld in het Lentseveld. Boven Graf van een kind, bijgezet met meerdere wa-pens, keramisch vaatwerk en een bronzen bekken.Onder Graf van een man, van wie de schedel op het bekken ligt, bijgezet met meerdere wapens.

52

kan en (nog) onbekende organische voorwer-pen waren geplaatst. Deze objecten zullen zeker niet allemaal in bezit van het kind zijn geweest; misschien hebben de nabestaanden met dit graf hun eigen sociale positie willen benadrukken of bevestigen. Zeer apart was de begraving van een kind in een hurkhouding, nog geen halve meter boven een van de hoeken van dit graf. Of deze bijzetting tegelijk met het grote graf heeft plaatsgevonden, is voorals-nog onduidelijk.

Op basis van de grafgiften, vooral die uit de vrouwengraven, is het mogelijk de voor-naamste gebruiksperiode van dit grafveld tussen circa 520 en 590 te dateren.28 Dit sluit aan bij de radiokoolstofdateringen van enkele

urnbegravingen en het graf met het gehurkte kind. De vroegste graven maken vooralsnog maar een klein deel uit van het totaal. Wellicht dat andere gelijktijdige begravingen zich buiten het opgegraven areaal bevinden. Ervan uitgaande dat het grafveld in het Lentseveld nog minstens dertig procent groter is geweest, moet rekening gehouden worden met een per-manente bewoning van zo’n drie tot vier hoe-ven ergens aan de noordrand van de huidige dorpskern. Het is de vraag of dit de enige zes-de-eeuwse bewoningskern in Lent was of dat in de dorpskern een tweede bewoningskern bestond. Losse vondsten wijzen bovendien op menselijke activiteiten in de richting van de Waaloever ten zuiden van Lent.29

Bewoning rondom het ValkhofHoe was in deze tijd de situatie op het Valk-hof? Daar zijn geen directe sporen van bewo-ning of begravingen uit de zesde eeuw bekend. Toch mogen we ervan uitgaan dat op het Valk -hof vertegenwoordigers van het Merovingische gezag aanwezig waren. Een belangrijke reden hiervoor moet in de directe omgeving van Nijmegen gezocht worden. Hoewel uit archeo-logische en botanische gegevens blijkt dat de ontginning van het uitgestrekte koningsgoed pas later aanving, wijzen de grafvelden en de bijbehorende nederzettingen in Lent en Wij-chen, alsmede de vermoede bewoningskernen in bijvoorbeeld Beuningen en Beek-Ubbergen erop dat het landschap allerminst verlaten was.30 De bewoningskern in Nijmegen zelf zal in deze periode vooral op en rond het Valkhof gezocht moeten worden. In de vulling van de buitenste laat-Romeinse gracht, die bij de Lin-denberg aan de westzijde van het Kelfkensbos

De grafgiften uit twee vrouwengraven van het grafveld Lentseveld (6e eeuw).

53

aangetroffen is, zijn bijvoorbeeld meerdere scherven gevonden uit de vijfde tot de achtste eeuw.31 Uit het langdurige func tioneren van deze gracht rond het Valkhof en het continue gebruik van het grafveld in de binnenstad tot in de late zevende of vroege achtste eeuw mag afgeleid worden dat het laat-Romeinse castel-lum door leden van de Merovingische boven-laag aan de Nederrijn in bezit is genomen en tot residentie werd omgebouwd. Van hieruit zal vervolgens het uitgestrekte koningsgoed rond Nijmegen zijn bestuurd.

Op basis van het onderzoek naar het graf-veld in de binnenstad moet rekening gehou-den worden met een duidelijke teruggang in bewonersaantal vanaf de laat-Romeinse tijd. Toch is hier, naast vele ‘lege’ graven – zonder kledingaccessoires of grafgiften en dus nau-welijks te dateren –, een redelijke hoeveelheid Merovingisch aardewerk aangetroffen dat waarschijnlijk uit graven afkomstig is. In de collectie van Museum Het Valkhof bevinden zich zeker twintig tot dertig grijze en rode knikwandpotten die zijn gevonden tijdens de wederopbouw van de Nijmeegse binnenstad na de Tweede Wereldoorlog.32 Omdat het gros

van deze potten is aangetroffen in de omge-ving van de Gruitberg en Pauwelstraat lag hier vermoedelijk in deze latere fase de kern van het grafveld, al zijn ook enkele potten boven aan de Broerstraat gevonden.33 De vroegste van deze knikwandpotten kunnen op grond van stijlkenmerken, zoals de vorm van de pot en de aanwezigheid van radstempelpatronen, gedateerd worden vanaf het tweede kwart en vooral de tweede helft van de zesde eeuw.34 Omdat het vaatwerk door bouwvakkers werd gevonden, is weinig bekend over de vondst-context. Intacte graven zijn in dit deel van de Nijmeegse binnenstad (nog) niet aangetrof-fen. Wellicht begroef men ook overledenen meer oostwaarts, op het terrein ten zuiden van het Valkhof. Zo is op het Kelfkensbos een beugelfibula gevonden met halfronde kopplaat uit de late vijfde of vroege zesde eeuw, en aan de Gerard Noodtstraat een tweetal bijgiftloze graven en een zesde- of zevende-eeuwse zilve-ren gesp.35 Ook verder oostelijk op de Huner-berg is een zesde-eeuwse fibula aangetroffen.36

De begravingen en de fibulae maken duide lijk dat er op en mogelijk rond het Valkhof werd gewoond. De relatie van deze bewoningskern

Vermoedelijk Merovingi-sche grafgiften uit de om-geving van het Valkhof, schaal 1:1.Links Bronzen beugel-fibula afkomstig van het Kelfkensbos (ca. 475-525).Rechts Zilveren gesp, gevonden aan de Gerard Noodtstraat (ca. 550-600).

54met de mensen die in Lent woonden, is voor-alsnog onduidelijk. Het kunnen verwante groepen zijn geweest, maar ook mensen met een totaal verschillende achtergrond, die zich in de nasleep van de Frankische machtsstrijd hadden gevestigd rond een van de noordelijk-ste Merovingische steunpunten. Nijmegen nam immers een strategische positie in als schakel tussen enerzijds het achterliggende Rijn- en Maasland en anderzijds de stroomaf-waarts gelegen castella en koningsgoederen.

Nijmegen als bruggenhoofd?Tot in het begin van de zevende eeuw bevond het oostelijk rivierengebied zich duidelijk in de periferie van het Merovingische rijk. Na een periode van veel onderlinge strijd wer-den de deelrijken pas in 613 weer verenigd onder koning Chlotarius ii. Intussen was de Austrasische aristocratie zo machtig gewor-den dat ze kon afdwingen dat diens zoon Dagobert i (623/629-639) in 623 medekoning werd in Austrasië.37 De feitelijke macht in het oostelijke deelrijk lag echter bij de hof-meiers, zoals Pippijn i (hofmeier 623-629 en 639-640). Hij stond aan de basis van het geslacht van de Pippiniden, een familie van grootgrondbezitters afkomstig uit de Mid-den-Maasvallei, en was een verre voorvader

van Karel de Grote. Nadat in de late zevende eeuw een interne machtsstrijd was beslist in het voordeel van zijn kleinzoon Pippijn ii (hofmeier 680/687-714), richtten de Franken zich op het veroveren van de riviermonden en ontbrandde een strijd om het noordelijker gelegen Friese gebied.38

We weten niet precies hoe ver aan het begin van de zevende eeuw de invloed van de Mero-vingische aristocratie in onze streken reikte. Nijmegen wordt vaak beschouwd als het noor-delijkste bruggenhoofd, van waaruit het cen-trale rivierengebied, met plaatsen als Utrecht en Dorestad, bereikt kon worden. Het belang van het Nijmeegse domeincentrum blijkt wellicht uit de in 1897 gedane vondst van een muntschat in Escharen, ten zuiden van Wij-chen op de noordelijke oever aan de Maas. In deze muntschat van 66 gouden munten, die tussen 590 en 600 gedateerd wordt, bevon-den zich twee solidi en vijf tremisses met op de voorzijde de tekst ‘Niomago/Nionag’ en op de keerzijde ‘Magnia vico’.39 Omdat normaal gesproken op dergelijke munten de naam van de muntplaats en die van de muntmeester vermeld worden, vermoedt men dat Niomago als Nijmegen geïnterpreteerd mag worden en dat Magnia vico een plaats is, afhankelijk van of wellicht gelegen in Nijmegen.40 De solidus

Merovingische knikwand-potten uit het grafveld in de binnenstad (late 6e en 7e eeuw).

55

en vier tremisses met op de voorzijde de tekst ‘Teledanus’ zouden wellicht ook aan Nijme-gen toegeschreven mogen worden, aangezien op de keerzijde van de tremisses eveneens Niomago (Ni-omd-go) staat.41 Wanneer deze munten in Nijmegen geslagen zijn, misschien wel op het Valkhof, onderstreept dit het be-lang van deze plaats als regionaal centrum.42 Dit betekent overigens niet dat Nijmegen een permanente muntslag bezat: het slaan van munten kan ook een praktijk zijn geweest die op bijzondere momenten plaatsvond. De gouden munten uit Escharen circuleerden namelijk niet zozeer in een geldeconomie, maar speelden eerder een rol in een uitwis-selingssysteem van betekenisvolle objecten, zoals relieken.43

Een potentieel belangrijke historische bron voor onze kennis over Nijmegen in de zevende eeuw is de schenking door koning Dagobert i van het castellum van Utrecht met daarin een – door heidenen verwoest? – kerkje aan bis-schop Kunibert van Keulen. Dit zou omstreeks 630 gebeurd zijn. De schenking blijkt uit een brief van Bonifatius uit 752/753 aan paus Stephanus iii. Bonifatius klaagt daarin dat de bisschop van Keulen zich niet heeft gehouden aan zijn belofte aan de koning om een missie onder de Friezen op te zetten.44 Het gegeven dat Dagobert het castellum kon schenken, bete-kent dat het dus in zijn bezit moet zijn geweest. Dit wordt vaak als indirect bewijs gezien voor de Frankische overname van de castella langs de Rijn aan het einde van de Romeinse tijd.45 Door middel van schenkingen kon een deel van deze castella of de hierin gestichte kerken in handen komen van leden van de geestelijke elite, onder wie de bisschop van Keulen.

Of in de zevende eeuw al sprake was van een gerichte kerstening van het rivierengebied en de in het noorden aangrenzende Friese streken is onduidelijk. De Angelsaksische zendingen onder de Friezen namen pas vanaf het laatste decennium vóór 700 structurele vormen aan, gelijktijdig met de Frankische opmars in noordelijke en westelijke richting. Indien de vroege kerstening vanuit het Rijnland en met name Keulen ingezet is, kan Nijmegen als een ‘springplank’ gediend hebben. Dat zou kunnen betekenen dat een deel van het voormalige Nijmeegse castellum met kerk eerder dan Utrecht door de Fran-kische koning (Dagobert?) aan de Keulse bisschop (Kunibert?) is geschonken. De historicus Piet Leupen veronderstelde op basis hiervan dat al in de vroege zevende eeuw een Nijmeegse kerk gesticht moet zijn.43 Of dit daadwerkelijk het geval was, blijft giswerk. Uit latere bronnen is bekend dat binnen de muren van het oude castellum inderdaad een parochiekerk heeft gestaan, die in het bezit was van het Keulse Sankt Apostelnstift.47

Gouden solidus (boven) en tremissis (onder) met omschrift Niomago/Nio-nag en Magnia vico uit de muntschat van Escharen, mogelijk geslagen te Nij-megen (ca. 600), schaal 2:1.

56

Zoals hierna zal blijken, zijn er verschillen-de mogelijkheden voor de locatie van die oudste kerk. Daarnaast is het de vraag hoe zeker het is dat Bonifa tius in zijn brief over de Utrechtse kerk naar Dagobert i verwees. Wanneer hij bijvoorbeeld gedoeld zou hebben op de latere koning Dagobert ii (676-679) als schenker, moet de stichting van de eerste kerk in Nijmegen minstens vijftig jaar later hebben plaatsgevonden.48

De eerste kerk op het ValkhofVoor de latere Merovingische periode kan op basis van – het aan het einde van dit hoofd-stuk samengevatte – archeologisch onder-zoek vastgesteld worden dat op het Valkhof een (kleine) begraafplaats heeft gelegen, die globaal dateert tussen de vroege zevende en de late achtste eeuw. Waarschijnlijk was dit van oorsprong de laatste rustplaats voor de Merovingische elite die vanaf het Valkhof het koningsgoed beheerde. Een aanwijzing hiervoor is de opmerkelijke buikligging van de skeletten uit de Sint-Maartenskapel. Deze wijze van begraven is tamelijk ongewoon in deze periode; we kennen de houding vooral van hoogadellijke begravingen, zoals die van de eerste Karolingische koning Pippijn iii (hofmeier 741-751, koning 751-768).49

Voor de locatie van de vroegste kerk zijn twee scenario’s mogelijk.50 In de eerste plaats zou deze kerk in de loop van de zevende of vroege achtste eeuw in de directe nabijheid van de begraafplaats kunnen zijn gesticht, waar de oudste graven toen al aangelegd waren (zie kaart op p. 44). De kerk zou dan op de plek van de Sint-Maartenskapel gestaan kunnen hebben.51 Hierop zou

een eerder door Weve waargenomen blok natuursteen kunnen wijzen. Deze kerk was hoogstwaarschijnlijk een eigenkerk van de Merovingische elite of de Keulse bisschop, waarbij het de vraag is of ze alleen als residen-tiële kapel voor de Merovingische ‘palts’ op het Valkhof in gebruik was of tegelijkertijd diende als parochiekerk. In het laatste geval is het voorstelbaar dat de oude begraafplaats later uitgegroeid is tot een kerkhof, dat zich vanaf de Sint-Maartenskapel in de richting van de latere Voerweg uitstrekte. De bouw van de Karolingische palts in de late achtste of vroege negende eeuw zou dan reden zijn geweest voor verplaatsing van de kerk naar de zuidoostelijke hoek van het voormalige castellumterrein. Op de oude begraafplaats is dan vervolgens de voorganger van de latere Sint-Maartenskapel gebouwd.52

Een tweede mogelijkheid is, dat de vroegste kerk een parochiekerk was die in de loop van de zevende of vroege achtste eeuw is gesticht op het latere Kelfkensbos, in de zuidoostelijke hoek van het castellumterrein. Rond de paro-chiekerk ontstond dan ook meteen een be-graafplaats, die in jongere bronnen aangeduid wordt als antiquum cimiterium, ofwel het Alden Kerckhoff.53 De aanleg van deze begraafplaats kan parallel gelopen hebben met het opgeven van het grafveld rond de Gruitberg/Pauwel-straat in de binnenstad en de begraafplaats op het Valkhof. Waarschijnlijk speelde hierbij de definitieve kerstening van de regio een door-slaggevende rol. Doden werden vanaf die tijd immers in of nabij een kerk begraven.

Bij archeologisch onderzoek op het Kelf-kensbos zijn in de bouwput van Museum Het Valkhof en aan de binnenzijde van de uitge-

broken muur van het castellum verschillende inhumatiegraven aangetroffen. Deze lagen hoogstwaarschijnlijk op het oude kerkhof. Een skelet werd aangetroffen in een natuurstenen grafkelder, waarvan grote delen van de wand en het deksel waren uitgebroken. Dit skelet was van een volwassen man. Aanvankelijk werd dit graf in de late middeleeuwen gedateerd.54 De verrassing was groot toen bleek dat het skelet grofweg uit de Karolingische tijd stamt.55 Graven uit deze periode zijn immers vrij zeld-zaam in Nederland. In de regio Nijmegen is de pre-Romaanse kerk van Elst zelfs de enige locatie waar ook graven uit de late achtste of negende eeuw zijn aangetoond.56 Opvallend is de oriëntatie van de grafkelder. Deze ligt namelijk vrijwel parallel aan de zuidelijke castellummuur (zie kaart op p. 66, A). De Romeinse verdedigingswerken lijken dus nog

een rol te hebben gespeeld in de middeleeuwse topografie.

De vondst van het skelet uit de Karolingi-sche tijd is de belangrijkste aanwijzing voor het vroege ontstaan van het oude kerkhof. Het kan overigens niet uitgesloten worden dat de clusters met graven aan weerszijden van de la-tere Voerweg oorspronkelijk deel uitmaakten van één begraafplaats. De door radiokoolstof-analyse gedateerde graven in de Sint-Maar-tenskapel en nabij de castellummuur hebben namelijk nagenoeg dezelfde datering, tussen circa 675 en 890. Twee andere graven die op dezelfde wijze gedateerd zijn, werden in 1998 gevonden bij het uitgraven van de bouwput voor de fietsenkelder vlak naast Museum Het Valkhof. Van beide graven is alleen de schedel geborgen, de overige skeletresten bevinden zich nog in de bodem. Op basis van

Graf op het Kelfkensbos, dat op basis van radio-koolstofdatering uit de Karolingische tijd blijkt te dateren.

58

de locatie van de schedels lijkt het te gaan om min of meer oost-west georiënteerde graven. De zuidelijkste van beide is gedateerd tussen het begin van de elfde en het midden van de twaalfde eeuw (zie kaart op p. 66, B),57 de an-dere tussen het tweede kwart van de veertiende en het midden van de vijftiende eeuw (zie kaart op p. 66, C).58

Tot het midden van de dertiende eeuw stond in de zuidoostelijke hoek van het castellumter-

rein een aan Maria en Sint-Stephanus gewijde parochiekerk.59 De precieze locatie ervan is niet bekend. Gemeentearchivaris Herman D.J. van Schevichaven veronderstelde dat de kerk aan de Voerweg lag, tegenover de poel op het Kelfkensbos. Hij baseerde zich op meldingen uit de zeventiende en negentiende eeuw waar-in sprake is van de ontdekking op deze locatie van grote hoeveelheden duifsteen (tufsteen), die hij met de kerk in verband bracht.62 Deze tuf-

0 60 m

Sint-Maartenskapel

Sint-Nicolaaskapel

Sint-GertrudiskapelA

B

Valkhof

Kelfkensbos

C

Linden-berg

Eiermarkt

Sint-Josephhof

7

8

4

5

6

1

2

3

9

Vereenvoudigd overzicht van het laat-Romeinse castellum in de middeleeuwen, geprojecteerd op de huidige topografie.

0 60 m

Sint-Maartenskapel

Sint-Nicolaaskapel

Sint-GertrudiskapelA

B

Valkhof

Kelfkensbos

C

Linden-berg

Eiermarkt

Sint-Josephhof

7

8

4

5

6

1

2

3

9

opgravingsput

0 60 m

Sint-Maartenskapel

Sint-Nicolaaskapel

Sint-GertrudiskapelA

B

Valkhof

Kelfkensbos

C

Linden-berg

Eiermarkt

Sint-Josephhof

7

8

4

5

6

1

2

3

9

laat-Romeinse gracht

0 60 m

Sint-Maartenskapel

Sint-Nicolaaskapel

Sint-GertrudiskapelA

B

Valkhof

Kelfkensbos

C

Linden-berg

Eiermarkt

Sint-Josephhof

7

8

4

5

6

1

2

3

9

laat-Romeinse muur

0 60 m

Sint-Maartenskapel

Sint-Nicolaaskapel

Sint-GertrudiskapelA

B

Valkhof

Kelfkensbos

C

Linden-berg

Eiermarkt

Sint-Josephhof

7

8

4

5

6

1

2

3

9

(vroeg)middeleeuws graf

0 60 m

Sint-Maartenskapel

Sint-Nicolaaskapel

Sint-GertrudiskapelA

B

Valkhof

Kelfkensbos

C

Linden-berg

Eiermarkt

Sint-Josephhof

7

8

4

5

6

1

2

3

9

middeleeuwse hutkom

0 60 m

Sint-Maartenskapel

Sint-Nicolaaskapel

Sint-GertrudiskapelA

B

Valkhof

Kelfkensbos

C

Linden-berg

Eiermarkt

Sint-Josephhof

7

8

4

5

6

1

2

3

9

stadsmuur (13e eeuw)

0 60 m

Sint-Maartenskapel

Sint-Nicolaaskapel

Sint-GertrudiskapelA

B

Valkhof

Kelfkensbos

C

Linden-berg

Eiermarkt

Sint-Josephhof

7

8

4

5

6

1

2

3

9

novum fossatum (13e eeuw)

0 60 m

Sint-Maartenskapel

Sint-Nicolaaskapel

Sint-GertrudiskapelA

B

Valkhof

Kelfkensbos

C

Linden-berg

Eiermarkt

Sint-Josephhof

7

8

4

5

6

1

2

3

9

natuurstenen kelder (pastorie?)

0 60 m

Sint-Maartenskapel

Sint-Nicolaaskapel

Sint-GertrudiskapelA

B

Valkhof

Kelfkensbos

C

Linden-berg

Eiermarkt

Sint-Josephhof

7

8

4

5

6

1

2

3

9Valkhofburcht

steen kan echter ook heel goed afkomstig zijn van de laat-Romeinse castellummuur.

Na 1250 werden de parochiekerk en de bijbehorende pastorie verplaatst naar de Hun-disberg. Ze moesten wijken voor de aanleg van nieuwe vestingwerken rond het Valkhof. Op initiatief van graaf Otto ii werd namelijk haaks op de gedempte grachten uit de late der-de eeuw een nieuwe gracht (novum fossatum) gegraven, die net voor de moderne rooilijn

van de bebouwing op het Kelfkensbos in een bijna-haakse hoek naar het westen afboog (zie kaart op p. 58). Daarmee ontstond een dui-delijk zichtbare scheiding tussen het adellijke terrein op het westelijk deel van het Valkhof en het geestelijk bezit ten oosten daarvan.

Direct ten oosten van de nieuwe gracht, maar tussen de Romeinse grachten, zijn op het Kelfkensbos de resten van een natuurste-nen kelder aangetroffen. In het muurwerk was

Castellummuur Nadat het oude kerkhof zijn functie had verloren, bleef de voormalige begrenzing op de plek van de afgebroken castellummuur in de rooilijn van de bebouwing voortbestaan. Op de topografische afbeelding van het Valkhof en het Kelfkensbos uit circa 1560 van Jacob van Deventer wordt de zuidelijke begrenzing van het Alden Kerckhoff gevormd door een strakke rij huizen.60 Tot het midden van de zeventiende eeuw bleef deze situatie grotendeels onge-wijzigd, totdat Sweder van Boetselaer, heer tot Loenen, ambtman tussen Maas en Waal, kapitein en gouverneur van het fort Gennep, hier een statig huis bouwde, waar later adellijke gasten als koning Lodewijk, keizer Napoleon, keizer Alexander i van Rusland en koning Willem i verbleven.61 De noordzijde van het huis van Van Boetselaer bleek bij opgravin-gen in de bouwput van Museum Het Valkhof gefundeerd te zijn op de uitgebroken muur van het laat-Romeinse castellum. Een verwoestende brand in 1942 veranderde de bebouwing ter plekke in een troosteloze ruïne. Daarmee kwam een einde aan een ruim 1600 jaar oude perceel-scheiding. Eeuwenlang vormde deze de grens tussen het kerkelijk grondgebied en de profane buitenwereld. Tegenwoordig loopt de grens enkele meters ten zuiden van en evenwijdig aan de noordelijke gevel van Museum Het Valkhof. Door het museumgebouw niet op de oude Ro-meinse muurresten te funderen, is een unieke gelegenheid voorbijgegaan om deze vorm van eeuwenlange continuïteit voor de toekomst vast te houden.

60

veel Romeins puin verwerkt, waaronder frag-menten van grafmonumenten. Vergelijkbare stenen kelders lijken in Nijmegen vooralsnog niet vóór circa 1200 te dateren.63 Gelet op de omvang moet dit het restant zijn van een belangrijk stenen huis. Voor zover kan worden nagegaan is het een van de oudste huizen in de stad met een stenen kelder. Omdat de kelder in de nabijheid lag van de parochiekerk, is eerder verondersteld dat hij toebehoorde aan de pastorie.64 Aangezien de kerk tegelijk met de pastorie gesloopt werd, zal ook die waarschijnlijk buiten de dertiende-eeuwse gracht hebben gelegen. Voor een meer precie-ze ligging van de oude Sint-Stephanuskerk komt dan niet langer het tracé van de Voerweg in aanmerking, maar eerder de plaats van de Sint-Gertrudiskapel op het oude kerkhof, zoals Friedrich Gorissen eerder concludeer-de.65 Uit historische bronnen, maar ook uit de radiokoolstofdatering van één van de in 1998 gevonden graven, blijkt dat het deel van het kerkhof ten zuiden van de Voerweg na de verplaatsing van de parochiekerk naar de Hundisberg nog gebruikt werd. Rond 1460 werd om die reden op het kerkhof een aan Sint-Gertrudis gewijde kapel gebouwd. In 1579 werd de ruïne van de kapel onder de toen aanzienlijk verbrede stadswal bedolven. Waarschijnlijk is omstreeks die tijd ook het grootste deel van het kerkhof opgegeven. Het opgaande werk van de kapel werd echter niet volledig afgebroken en delen ervan zijn tijdens het slechten van de wal in 1880 herontdekt.66 Tegenwoordig zijn deze zichtbaar nabij de doorsteek van de wal en de stadsmuur, tussen Museum Het Valkhof en de Belvedère.

De hypothetische eerste kerk is dus ofwel

gebouwd op het Valkhof – op of bij de plek van de latere Sint-Maartenskapel – en daarna verplaatst naar de zuidoostelijke hoek van het castellum, ofwel direct gebouwd in of bij het uit historische bronnen bekende Alden Kerckhoff. In beide gevallen is de locatie in de zuidoostelijke hoek van het castellum ook de locatie van de parochiekerk die in de dertiende eeuw afgebroken moest worden. Op deze plek, of in de nabijheid ervan, verrees later de Sint-Gertrudiskapel. Toekomstig archeolo-gisch onderzoek zou hierover meer helderheid kunnen verschaffen. Het is ook mogelijk dat door de aanleg van de Voerweg enerzijds en de bouw van de middeleeuwse en jongere vestingwerken anderzijds de precieze locatie van deze kerk en de omvang van het kerkhof voorgoed in nevelen gehuld blijven.

Bewoning buiten het ValkhofZoals we al zagen, kunnen voor het zevende- eeuwse Valkhofplateau de vage contouren ge-schetst worden van een koninklijk- en mogelijk ook bisschoppelijk domeincentrum. Hierop wijzen de tijdens verschillende opgravingen op het Kelfkensbos aangetroffen fragmenten van laat-Merovingisch aardewerk. Het aardewerk uit de hogere vullingen van de laat-Romeinse castellumgrachten wijst in dezelfde richting. De vondsten laten bovendien zien dat het pla-teau continu in gebruik is gebleven.67

Buiten het Valkhofplateau, in het huidige centrum van de stad, blijft het nog zoeken naar de locaties van hoeves en andere bewo-ningssporen uit deze tijd. Daarbij kan slechts in beperkte mate gebruikgemaakt worden van historische bronnen over de structuur van de laatmiddeleeuwse stad.68 De meest concrete

61

aanwijzingen komen van archeologische vond-sten. Ten westen van de Grotestraat, tussen de Bottelstraat en de Priemstraat, is langs de Waaloever een akkerpakket aangetroffen waar-in zich verscheidene fragmenten van zesde- en zevende-eeuws aardewerk bevonden.69 Ook tussen deze vindplaats en het Valkhof zijn op meerdere plaatsen laat-Merovingisch aarde-werk en enkele munten gevonden, waaronder een zilveren munt of sceatta. Afgezien van een kuil (mogelijk een waterput) direct ten oosten van de Grotestraat, met daarin onder andere roodgebakken aardewerk uit circa 700, en kuilen en mogelijke paalgaten ten noorden van de Lange Hezelstraat, zijn er geen eenduidige bewoningssporen gevonden in de beneden-stad.70 In eerste instantie lijkt het erop dat deze langgerekte zone met bewoningssporen in latere tijd verploegd is. Het is ook mogelijk dat de bewoning zich hogerop langs de helling uitstrekte, tot in de buurt van de Burchtstraat en de Lange Hezelstraat. Dat de vondsten uit deze periode door erosie in de benedenstad terechtgekomen zouden zijn, is onwaarschijn-lijk.71 Het is mogelijk dat de bewoners van de nederzetting op de Waal oever ook gebruik-maakten van het grafveld in de binnenstad. De in het grafveld gevonden knikwandpotten wijzen namelijk op het voortgezette gebruik van dit grafveld tijdens de zevende eeuw. Het is ook aannemelijk dat een deel van de graven zonder (goed dateerbare) grafgiften uit de laat-Merovingische periode stamt (zie kaart op p. 44). 72 Alleen door middel van radiokool-stofdateringen van de betreffende skeletresten kan zekerheid verkregen worden over het tijd-vak waarin deze personen begraven zijn.

Vrije lieden in de dorpskern van LentDe nederzetting waartoe het grafveld in het Lentseveld behoorde, is vermoedelijk aan het eind van de zesde eeuw opgegeven. Mogelijk verhuisden de bewoners naar een nieuwe plek in de huidige kern van Lent. Daar ontwikkelde zich vanaf die tijd een nieuwe nederzetting, die waarschijnlijk aansloot bij de structuren van de voormalige villa of vicus uit de Ro-meinse tijd (zie kaart Lent op p. 48).73 Tot deze nederzetting behoorde een in de Lentse Schoolstraat gevonden waterput, die in de zevende of achtste eeuw gedempt is met grote stukken tufsteen uit de Romeinse tijd. Het grafveld van deze nederzetting is in 1972 en 1975 door de rob onderzocht en ligt aan de Azaleastraat.74 Deze laat-Merovingische graven hebben een opvallende ordening. Ze zijn in twee afzonderlijke clusters gegroepeerd rond de centraal gelegen resten van een groot gebouw dat mogelijk uit de tweede of derde eeuw stamt. Alles wijst erop dat de ruïne van dit gebouw nog zichtbaar was in de Merovin-gische tijd, aangezien men duidelijk rekening heeft gehouden met de ligging en de oriëntatie ervan.75

Van het noordelijke cluster zijn 26 van de naar schatting vijftig inhumatiegraven onder-zocht. Net als in het oudere grafveld op het Lentseveld was dit grafveld ruim opgezet, met grafkuilen in gescheiden rijen. De overledenen waren vrijwel altijd begraven met het hoofd in westelijke richting. Mogelijk had men de gra-ven boven de grond gemarkeerd met een hou-ten grafmonument en/of een aarden heuveltje. Op basis van de grafgiften en de kleding-accessoires kan dit cluster tussen circa 610 en 670 gedateerd worden, wat betekent dat het

62

min of meer uit dezelfde periode stamt als de twee wapengraven die binnen de muren van de Sint-Maartenskapel op het Valkhof zijn aangetroffen.76 Van de vermoedelijk ongeveer 160 inhumatiegraven in het zuidelijke cluster zijn er 94 opgegraven. Deze lagen aanzienlijk dichter op elkaar en bevatten veel minder vaak grafgiften. Ook dit cluster lijkt in het eerste kwart van de zevende eeuw in gebruik te zijn geweest, maar is in gebruik gebleven tot in de

eerste helft van de achtste eeuw. Tijdens de twee of drie laatste generaties begravingen zijn geen giften meer aan de doden meegege-ven.

Het is onduidelijk of degenen die in het grafveld aan de Azaleastraat begraven werden tot de lokale elite behoorden of van elders afkomstig waren. Het graf van een veertig tot vijftig jaar oude man is in dit opzicht bijzon-der interessant.77 Deze persoon was begraven

0 10 m

3

2

1

inhumatiegraf

Plattegrond van het laat-Merovingische grafveld aan de Azaleastraat.

0 10 m

3

2

1

0 10 m

3

2

1

0 10 m

3

2

1fundering midden- Romeins gebouw

sporen uit ijzertijd en Romeinse tijd

63

in een grote houten grafkamer, die oorspron-kelijk mogelijk met een grafheuvel gemarkeerd was. Niet alleen had hij een knikwandpot, een bronzen bekken en een rijk versierde ruiter-uitrusting meegekregen, ook lagen naast zijn lichaam zowel een sax als een spatha. Het op zienbarendst zijn echter de kostbare ijzeren, met zilver en messing ingelegde beslagstukken van een gordel. Deze wijzen op contacten met het Austrasische kerngebied in Zuidoost-Bel-gië en de Franse en Duitse Moezelstreek.78 De mogelijkheid bestaat dat dit het stichtersgraf is van een elitegroep uit het zuiden, wellicht be horend tot het gevolg van koning Dagobert i, die zich te Lent gevestigd heeft. De afwezig-heid van crematiegraven, kringgreppels en paardengraven – fenomenen die bijvoorbeeld wel aangetroffen zijn in het grote Frankische grafveld in Rhenen en die in deze periode meer horen bij noordelijke invloeden – wijst ook in die richting. In dat geval kan het ver-dwijnen van het ritueel waarbij grafgiften aan de doden worden meegegeven ook het gevolg zijn van een zuidelijke invloed. In Rhenen en Wageningen werd dit gebruik namelijk nog tot in de achtste eeuw voortgezet.79 De over-

ledene in dit graf kan ook lid zijn geweest van de lokale elite die een belangrijke positie had vanwege zijn relatie met het Merovingische gezag dat zetelde op het Valkhof. Deze elite kan vanuit Lent het koningsgoed in het zuide-lijke deel van de Over-Betuwe beheerd hebben, als waren zij homines franci, vrije lieden, al dan niet met een regionale achtergrond, die zich door schenkingen aan de koning verbonden hadden.80

De gemeenschap in de dorpskern van Lent bestond tijdens de eerste twee generaties klaarblijkelijk uit twee (familie)groepen van in totaal veertig tot vijftig mensen, die hun overledenen ten noorden en ten zuiden van de Romeinse ruïne begroeven. Na het laatste kwart van de zevende eeuw bleef alleen het zuidelijke deel van het grafveld in gebruik bij een ongeveer even grote gemeenschap. De reden van deze verandering is onbekend. Dat begin achtste eeuw ook het zuidelijke cluster werd opgegeven, heeft waarschijnlijk te maken met de voortschrijdende kerstening door Wil-librord (circa 658-739) en de zijnen.81 Een van de vroegste aanwijzingen voor dit proces in de Over-Betuwe heeft betrekking op het naburige Elst. In 726 schonk Karel Martel (hofmeier 717-741) hier een domeingoed (villa) aan Willi-brord of aan zijn Sint-Salvatorkerk in Utrecht. Deze schenking leidde vermoedelijk tot de stichting van een kerk.82 Het is denkbaar dat

Het rijke mannengraf 24 uit het grafveld Azaleastraat (ca. 610-670).Links Tentoongesteld in Museum Het Valkhof.Rechts De rijkversierde, ijzeren beslagstukken van de gesp en gordel, schaal 1:4.

64ook de dorpskern van Lent omstreeks deze tijd of iets later een kerk kreeg en dat men de doden daarna begroef op het daarbij gelegen kerkhof. Er zijn in elk geval voldoende aanwij-zingen dat de nederzetting Lent ook na het midden van de achtste eeuw bewoond bleef.83

Afscheid van de MerovingersTegen het einde van de zevende eeuw ston-

den de machtsverhoudingen in het Merovin-gische rijk onder druk, en daarbij kwam de steeds terugkerende dreiging van de Friezen in het noorden. De feitelijke macht lag inmid-dels niet meer bij de koningen, maar bij hun hofmeiers. Voor onze streken betekende dit dat Pippijn ii van Herstal en zijn zoon Karel Martel aan het hoofd stonden van de Aus-trasische adel.84 Tijdens hun bewind vonden veel veldtochten plaats tegen onder anderen de Friezen en de Saksen. Door middel van schenkingen en kloosterstichtingen stimuleer-den zij in sterke mate het missiewerk van Wil-librord en later Bonifatius. Het was uiteinde-lijk Karels zoon Pippijn iii die definitief een einde maakte aan het huis der Merovingers, door zichzelf in 751 tot koning der Franken te kronen.

Hoe de bebouwing op en rond het Valkhof er in de eerste helft van de achtste eeuw uitzag, is net zo onduidelijk als in de periode ervoor. Gelet op het ontbreken van schriftelijke ver-meldingen hadden de Pippiniden, en vanaf Karel Martel de Karolingers, kennelijk geen bijzondere aandacht voor Nijmegen. Dit in tegenstelling tot verschillende plaatsen in het Maasdal, de Betuwe en het centrale rivierenge-bied, die wel in de bronnen vermeld worden.

In deze fase lijkt het grafveld in de binnen-stad – mogelijk tegelijk met de begraafplaats op het Valkhof – buiten gebruik te raken. Het jongste vaatwerk dat is aangetroffen in de omgeving van de Gruitberg doet vanwege vorm en versiering, een tamelijk onregelmatig, blokvormig radstempelpatroon, niet direct aan Rijnlandse importen denken.85 Op grond van de afwerking en de roodoranje kleur is dit vaatwerk direct vergelijkbaar met rond het jaar 700 te dateren pottenbakkersafval dat in 1980 op het terrein van het koetshuis van Villa Waalheuvel in Ubbergen is gevonden, circa anderhalve kilometer ten oosten van het Valkhof.86 Het vaatwerk is, anders dan gebruikelijk voor de Merovingische periode, niet reducerend (grijs) maar oxiderend (rood)

‘Ubbergse’ potten uit het grafveld in de binnenstad (ca. 700), schaal 1:4.

65

gebakken. Het sluit qua kleur eerder aan bij de oudere, overwegend oxiderend gebakken producten uit de Romeinse tijd dan bij de traditioneel grijze Frankische knikwandpot-ten.87 Waarschijnlijk is in dezelfde periode in Wijchen vergelijkbaar rood aardewerk vervaar-digd; andere productieplaatsen hiervan in de regio zijn gelegen in of nabij de laat-Romeinse castella van Cuijk en Krefeld-Gellep.88 Het Ubbergse atelier produceerde mogelijk ook voor een regionale afzetmarkt, wat past bij de activiteiten die doorgaans op een koningsgoed uitgevoerd werden. Soortgelijke scherven zijn op meerdere plaatsen in en nabij Lent in bewoningskernen aangetroffen.89

Bij het pottenbakkersafval dat bij Villa Waalheuvel is gevonden, bevond zich veel afvalslak, afkomstig van de productie van ijzer uit in de omgeving verzamelde klapperstenen. De vindplaats bevindt zich iets ten westen van het gebied dat volgens Leupen behoorde tot de negende-eeuwse villa Bechi met acht mansi of hoeven van Boso van Beek, een graaf die nauw verbonden was met het keizerlijke hof.90 De vondst versterkt het vermoeden dat de ambachtelijke productie van aardewerk en ijzer reeds in de late zevende eeuw tot het oorspronkelijke koningsgoed behoorde. De Merovingische elite in Nijmegen lijkt destijds direct betrokken te zijn geweest bij de productie en verspreiding van elementaire en strategische goederen, zoals ijzer voor de vervaardiging van wapens en uitrusting.

Hoewel tot ver in de achtste eeuw geen geschreven informatie overgeleverd is over de inwoners van het oostelijk rivierengebied, waaronder Nijmegen, was in deze regio zeker sprake van bewoningscontinuïteit. In die conti-

nuïteit namen de vroegmiddeleeuwse nederzet-tingen in Lent – inclusief twee afzonderlijke grafvelden – een bijzondere plek in. De invloed van het laat-Romeinse castellum op het Valk-hof mag daarbij niet onderschat worden, aan-gezien dit gedurende de Merovingische perio-de een regionaal centrum bleef.91 Die invloed is niet zozeer terug te zien in een permanente, fysieke aanwezigheid van de rijksadel, maar in het op bepaalde momenten verschijnen van bij-zondere lieden of elitegroepen van elders. Voor ons manifesteren zij zich alleen in het gebruik-te grafritueel. Destijds zullen zij ook op andere manieren de claims onderstreept hebben van de Merovingische heersers, voor wie Nijmegen een belangrijk steunpunt vormde in de noorde-lijke periferie van hun rijk.

Een versterkte Karolingische paltsTussen circa 725 en 750 vestigden de Karolin-gers definitief hun macht als heersers over het Frankische rijk. Dat luidde voor onze streken een nieuwe fase in. Niet alleen was er sprake van voortschrijdende kerstening en toene-mende handel met andere delen van het rijk, er kwam ook een einde aan een lange periode van ‘radiostilte’. Als Nijmegen voor het eerst weer opduikt in de schriftelijke bronnen, is dat in verband met Karel de Grote (768-814). Volgens diens biograaf Einhard werd in op-dracht van Karel begonnen met de bouw van twee prachtige paltsen, een te Ingelheim en de andere ‘te Nijmegen aan de rivier de Waal, die aan de zuidelijke kant langs het eiland der Bataven stroomt’.92 Voor Karel de Grote, die zich spiegelde aan de Romeinse keizers, moeten de Romeinse resten op het Valkhof een symbolische waarde hebben gehad. Daar-

66

naast zal bij de locatiekeuze de aanwezigheid hebben meegespeeld van het zuidoostelijk van Nijmegen gelegen Ketelwoud (later Rijkswoud genoemd) dat uitermate geschikt was voor koninklijke jachtpartijen.93 Maar de voornaamste reden om juist op het Valk-hof een palts te bouwen was vermoedelijk de militair-strategische betekenis van het oude castellum.

Uit opgravingen op de Lindenberg en het Kelfkensbos blijkt dat de Karolingische palts gebouwd werd binnen de resten van het laat-Romeinse castellum (zie kaart op p. 58).94 Er zijn goede redenen om te veronderstellen dat de oude Romeinse verdedigingsmuren in de Karolingische tijd nog deels overeind ston-den. Leupen nam aan dat Nijmegen werd ver-sterkt in de eerste helft van de negende eeuw,

na een reeks Vikingaanvallen in het Friese gebied.95 Het is nog niet helemaal duidelijk of bij die gelegenheid de Romeinse verdedigings-werken werden hersteld of dat een nieuwe ver-sterking werd aangelegd.96 Opmerkelijk is in elk geval dat Nijmegen vanaf 837 herhaaldelijk als castrum (fort) wordt aangeduid.

De fortificaties hebben echter niet kunnen voorkomen dat in de winter van 880-881 een groep Noormannen haar kamp in Nijmegen opsloeg.97 Zij versterkten de palts extra met een stevige wal en konden daardoor een bele-gering afslaan van koning Lodewijk de Jonge-re, een kleinzoon van Karel de Grote. Voor de grond die nodig was om de wal op te werpen, hebben de Noormannen wellicht een of meer grachten van het laat-Romeinse castellum opnieuw uitgegraven.98 Waar nodig hebben

0 10 m

Sint-GertrudiskapelVoerw

eg

A

B

CAlden Kerckho�

hutkom II hutkom I6

7

4

5

1

2

3

Vereenvoudigd sporenoverzicht van het Kelfkensbos ter hoogte van de zuidoosthoek van het laat-Romeinse castellum.

0 10 m

Sint-GertrudiskapelVoerw

eg

A

B

CAlden Kerckho�

hutkom II hutkom I6

7

4

5

1

2

3

castellumgracht

0 10 m

Sint-GertrudiskapelVoerw

eg

A

B

CAlden Kerckho�

hutkom II hutkom I6

7

4

5

1

2

3

uitbraakspoor castellummuur

0 10 m

Sint-GertrudiskapelVoerw

eg

A

B

CAlden Kerckho�

hutkom II hutkom I6

7

4

5

1

2

3middeleeuwse hutkom

0 10 m

Sint-GertrudiskapelVoerw

eg

A

B

CAlden Kerckho�

hutkom II hutkom I6

7

4

5

1

2

3

natuurstenen kelder (pastorie?)

0 10 m

Sint-GertrudiskapelVoerw

eg

A

B

CAlden Kerckho�

hutkom II hutkom I6

7

4

5

1

2

3

grafkamer/sarcofaag

0 10 m

Sint-GertrudiskapelVoerw

eg

A

B

CAlden Kerckho�

hutkom II hutkom I6

7

4

5

1

2

3

novum fossatum (13e eeuw)

0 10 m

Sint-GertrudiskapelVoerw

eg

A

B

CAlden Kerckho�

hutkom II hutkom I6

7

4

5

1

2

3

Museum Het Valkhof

67

ze het terrein vermoedelijk ook met een hou-ten palissade afgeschermd. Na betaling van losgeld verlieten de Noormannen Nijmegen, maar eerst staken ze nog de palts en de nabij-gelegen nederzetting in brand.99 Bij opgra-vingen op de oostelijke Waalkade zijn direct ten noorden van de laat-Romeinse keermuur dikke brandlagen aangetroffen die op basis van het erin aangetroffen aardewerk uit de laat-Karolingische tijd lijken te stammen.100 Mogelijk hangen deze brandlagen samen met de aftocht van de Noormannen in 881. Nijme-gen zou dan met Zutphen en Deventer tot de weinige plaatsen in Nederland behoren waar archeologische sporen van Vikinggeweld zijn aangetroffen.101

Hoe de palts er in de Karolingische tijd uit-zag, is onbekend. De enige paltsgebouwen die nog (deels) overeind staan, de Sint-Nicolaas-kapel en de Sint-Maartenskapel, dateren van na de Karolingische tijd. De overige gebouwen op het Valkhof zijn aan het eind van de acht-tiende eeuw afgebroken. Dit verklaart mede

waarom bij de kleinschalige opgravingen op het Valkhof door Weve en Brunsting weinig middeleeuws muurwerk uit de Karolingische tijd is aangetroffen. De spaarzame aanwijzin-gen daarvoor worden in de kadertekst aan het eind van dit hoofdstuk besproken.

Het gebrek aan duidelijke gebouwsporen uit de vroege middeleeuwen wordt enigszins gecompenseerd door bewaard gebleven beeld-houwwerk uit de Romeinse, Karolingische en Ottoonse tijd op en rond het Valkhof. Het hergebruik van antieke Romeinse stukken in Karolingische en Ottoonse bouwwerken was een bewuste keuze en moest de legitimiteit van het gezag ondersteunen en versterken. Historische bronnen uit het begin van de negende eeuw illustreren dit door nadruk te leggen op het hergebruik van Romeins beeld-houwwerk (spolia) in keizerlijke gebouwen.102 Dat in latere tijd ook in Nijmegen gevonden of geïmporteerd Romeins beeldhouwwerk met dit doel werd gebruikt, bewijzen de zuil-fragmenten in de aanzet van de apsis van de

Fragmenten van Romeins of Karolingisch/Ottoons beeldhouwwerk uit de fundering van de Hof van Lydborch tot Styrom op de Eiermarkt, en zeer waarschijnlijk afkomstig van het Valkhof.Links Fragment van een kapiteel met bladeren (28 cm breed).Rechts Fragment van een kapiteel met acanthus-bladeren (26 cm hoog).

68

Sint-Maartenskapel103 en de in de ingangspar-tij van de Sint-Nicolaaskapel ingemetselde Romeinse spolia.104 Het meest aansprekende voorbeeld daarvan is echter het fragment van de grafsteen van G(aius) Publius Pudens, dat zich eertijds in de Sint-Nicolaaskapel bevond, en waarvan de kanunnik Willem van Berchen abusievelijk meende dat de inscriptie de stich-ting van de burcht door Julius Caesar vermeld-de. De steen werd in 1670 naar het stadhuis overgebracht en daar ingemetseld.105

Meer Romeins en vroegmiddeleeuws beeld-houwwerk en inscripties kwamen in 1796 te voorschijn bij de sloop van de burcht, en bij het onderzoek van Weve in 1910-1911, vooral op het noordelijk gedeelte van het Valkhof.106 Ook de in het vorige hoofdstuk besproken fragmenten van de Romeinse ‘godenpijler’ waren vermoedelijk opgenomen in de architec-tuur van de Karolingisch/Ottoonse palts (zie kaart op p. 58, C).107 In 1981 troffen archeo-logen in de fundering van het laatmiddeleeuw-se, adellijke stenen huis Hof van Lydborch tot Styrom op de Eiermarkt beeldhouwwerk aan dat zeer waarschijnlijk ook afkomstig is van het Valkhof (zie kaart op p. 58, A).108 Nader onderzoek naar de herkomst en de datering van de gebruikte stenen, zoals op bescheiden schaal is gedaan bij een deel van de ingangs-partij van de Sint-Nicolaaskapel,109 zou een beter beeld kunnen geven van de herkomst en het (her)gebruik van Romeinse, Karolingische en Ottoonse bouwelementen.110

Buiten de palts: Kelfkensbos en beneden-stadVermoedelijk was net als in de Merovingische tijd ook tijdens de Karolingische periode

sprake van bewoning in de nabijheid van de palts op het Valkhof. Op het voorterrein direct ten zuiden en westen van de palts (Kelfkens-bos en Eiermarkt) zijn enkele hutkommen en afvalkuilen gevonden uit de negende tot en met de twaalfde eeuw (zie kaart op p. 66). Het is opvallend dat op dit voorterrein betrekke-lijk weinig sporen en objecten gevonden zijn uit de achtste en eerste helft van de negende eeuw. Misschien was dit in het begin van de Karolingische tijd een vrij open terrein waar op Rijksdagen en tijdens andere belangrijke evenementen grote groepen mensen bijeen-kwamen om een tentenkamp op te slaan. Enkele diep uitgegraven kuilen met verticale wanden zouden wellicht vroegmiddeleeuwse latrines kunnen zijn.111 In een van deze kuilen op de hoek van de Lindenberg en de Ridder-straat is een vrij complete, met radstempels versierde tuitpot gevonden van laat-Badorf-aardewerk uit de tweede helft van de negen-de eeuw (zie kaart op p. 58, B). Vanaf deze tijd lijkt het voorterrein van het Valkhof wél onafgebroken te zijn bewoond, getuige de vele

Met radstempels versierde tuitpot van laat-Badorf-aardewerk (tweede helft 9e eeuw), afkomstig uit een (latrine)kuil op het voorterrein van de palts, schaal 1:4.

69

aardewerkscherven, fibulae, kleine ingegraven gebouwtjes (hutkommen) en overige neder-zettingssporen.

Mogelijk gaat het hier om een aan de palts gerelateerde vicus of wijk waar ambachtelijke activiteiten plaatsvonden, zoals metaalbewer-king en textielproductie. In twee hutkommen uit de Ottoonse tijd zijn een spinsteen van schalie en benen priemen of andersoortige puntige objecten gevonden, die kunnen wijzen op textielarbeid.112 Soortgelijke benen objec-ten zijn van diverse vindplaatsen bekend, on-der meer uit de laat-Karolingische ringwalburg Oost-Souburg.113 Net als de Nijmeegse exem-plaren, worden die uit Zeeland gekenmerkt door een spitse en een stompe zijde. Het is onduidelijk wat de functie van deze objecten is geweest. Aangezien een oog ontbreekt, waren ze ongeschikt als naai- of rijgnaald. Mogelijk zijn ze gebruikt als haarnaald of wellicht als stylus voor het schrijven op een wastablet.114 Maar gezien de patina en slijtage op deze ob-jecten is gebruik als een pen bij het weven of als priem aannemelijker.

Ook in de benedenstad zijn bij opgravingen

nederzettingsresten uit de Karolingische en Ottoons/Salische tijd gevonden. Het onder-zoek is nog niet geheel uitgewerkt, maar te oordelen naar de verspreiding van vondsten en sporen zal de bewoning zich in deze periode geconcentreerd hebben op de hellingen ten westen van de Grotestraat. Hier zijn onder meer enkele evenwijdig aan de Waal gelegen houten gebouwen, stakenrijen (erfafscheidin-gen), een stookkuil (oven?) en afvallagen en -kuilen aangetroffen.115 De ruime erfindeling en de donkere akkerlagen benadrukken het rurale karakter van de benedenstad in deze periode.

Wat opvalt is het betrekkelijk grote aantal fragmenten van reliëfbandamforen uit de negende tot elfde eeuw, dat gevonden is aan de Nonnenstraat en bij de Waalkade-Achter de Vismarkt.116 Dergelijke amforen werden waarschijnlijk gebruikt voor het vervoer en de opslag van wijn en zijn ook in grote hoeveel-heden gevonden in handelsnederzettingen als Dorestad, Deventer en Tiel.117 In Nijmegen zullen de reliëfbandamforen niet zozeer voor de handel bedoeld zijn geweest, maar eerder voor consumptie op de nabijgelegen palts waar het centrum van de macht gelegen was.

Spinsteen van schalie en benen priemen of ander-soortige puntige objecten, afkomstig uit de hutkom i en ii op het Kelfkensbos (ca. 950-1050).

Archeologisch onderzoek op het ValkhofHet weinige op het Valkhof uitgevoerde ar-cheologisch onderzoek gaat terug tot het eind van de negentiende eeuw. Het was de Duitse historicus Konrad Plath die als eerste bode-monderzoek liet uitvoeren ten behoeve van de restauratie van de Sint-Nicolaaskapel.118 Weve nam kort daarna het onderzoek aan de kapel van Plath over en zette het in 1895 voort met een eerste bodemonderzoek naar de funderingen van de Sint-Maartenskapel. In 1910-1911 vervolgde hij dit onderzoek en liet ook verspreid over het Valkhof kijkgaten graven, op zoek naar funderingsresten van de burcht.119

Bij het vrijleggen van de funderingen van de Sint-Maartenskapel vond Weve de skelet-resten van zes personen. In een voorbericht beschreef hij de vondst: ‘Alle geraamten wer-den voorover liggend aangetroffen. Vijf hun-ner lagen met het hoofd naar het westen. Bij twee der skeletten werd een zwaard gevonden […] De zwaarden en de langvormige schedels wijzen op Germanen, vermoedelijk Franken, die wellicht bij een burchtbestorming geval-len zijn.’120 De ‘definitieve’ publicatie van het onderzoek vond in 1921 plaats en was van de hand van Mathé Daniëls, stadsarchivaris en stadsarcheoloog avant la lettre. Omdat de skeletten ‘op de buik liggend’ waren gevon-den, schreef ook hij de stoffelijke resten toe aan gevallen Frankische krijgers. Daniëls vermoedde dat de gevechten zich aan het eind van de vierde eeuw hadden afgespeeld, waar-bij de strijders door brandende en instortende pannendaken waren bedolven.121

De werkelijke betekenis van Weves vond-sten bleek pas bij een hernieuwde bestudering in 1980. Toen werd duidelijk dat de bij twee skeletten (graf iii en v) aangetroffen saxen door Weve en Daniëls onjuist waren geda-teerd en dat bij het onderzoek ook te weinig aandacht was besteed aan de vondstomstan-digheden. Omdat bij de skeletten naast wapens ook kralen, armbanden en munten waren aangetroffen, had aan het begin van de twintigste eeuw al duidelijk kunnen zijn dat de vondsten eigenlijk onderdeel waren van grafinventarissen. Nader onderzoek aan de saxen bracht bovendien enkele details aan het licht. In beide gevallen bleek aan de achter-zijde van de schede een ijzeren mes te zitten.

Bovendien bevonden zich op de rand van de schede van het kleinste exemplaar een aantal kenmerkende koperen nieten en sierschijfjes, waardoor beide graven in de Merovingische tijd, en meer in het bijzonder tussen circa 610 en 670 gedateerd moesten worden.122 Daar-mee sloot deze begraafplaats in de tijd gezien goed aan bij het grafveld in de binnenstad. Een radiokoolstofanalyse van het bot van het skelet uit graf i maakte onlangs duidelijk dat deze begraafplaats mogelijk zelfs nog tot in de Karolingische tijd in gebruik was.123 Dat werpt meteen de vraag op of een blok natuursteen dat Weve waarnam in het noord-westelijk gedeelte van het halfrond wellicht een bestanddeel is geweest van een oudere (Karolingische) steenbouwfase.124

Op vrijdag 23 juli 1943 installeerde bur-gemeester Marius van Lokhorst de ‘Beoor-deelingsraad van de cultuurhistorische en archeologische problemen te Nijmegen’.125 Vermoedelijk gebeurde dit als legitimering van Duitse militaire graafwerkzaamheden op het Valkhof en in het Hunnerpark voor de bouw van bunkers en de aanleg van loop-graven.126 Bij de eerste vergadering merkte Ferdinand de Waele, hoogleraar aan de Katholieke Universiteit Nijmegen en lid van de Beoordeelingsraad, op dat bij de militaire graafwerkzaamheden onder zijn toezicht geen ‘oudheidkundige voorwerpen van belang voor den dag zijn gekomen. […] Het feit, dat de graafwerken plaats hebben in omge-werkte aarde of opgehoogd terrein, matigt de vooruitzichten op belangrijke vondsten.’ Het vergaderverslag vermeldt verder dat ‘het contact tusschen Prof. de Waele en Haupt-mann Sachs van de Ortskommandantur […] van dien aard [is], dat de eerste door de laatste van alle vondsten op de hoogte zal

worden gehouden en derhalve niets belang-rijks op dit gebied aan de aandacht van de Raad zal behoeven te ontsnappen. In hoever van eventueele vondsten profijt zal kunnen worden getrokken, valt niet vooruit te zeg-gen. Gezien den haast, waarmede bedoelde werken worden uitgevoerd, make [men] zich daaromtrent geen illusies.’127 Bij de graverijen werden behalve muurwerk weinig belangwek-kende vondsten gedaan, zo blijkt ook uit een volgend verslag.128 Wel vond men later dat jaar bij de bouw van een bunker een zevende (vroegmiddeleeuws?) skelet.129 Ook werd de aan Sint-Gertrudis gewijde kapel in de aarden stadswal herontdekt en nader onderzocht.130 Bij de aanleg van de loopgraven en bunkers zijn muurwerk en andere archeologische resten uit de Romeinse tijd en de middel-eeuwen op vooral het oostelijke deel van het Valkhof tot een diepte van circa twee meter zwaar beschadigd.131 Het daaronder gelegen, circa een meter dikke, resterende deel van de cultuurlaag met sporen uit dezelfde en oudere perioden bleef echter intact.132

In 1946 voerde ook Brunsting enkele opgravingen op het Valkhof uit. Het resultaat van zijn onderzoek was teleurstellend omdat volgens hem de bodem tot grote diepte was doorwoeld tijdens de sloop van de burcht aan het eind van de achttiende eeuw. Wel vond hij in een kleine opgravingssleuf direct achter de Sint-Maartenskapel de schedel van een achtste vroegmiddeleeuws skelet, maar hier-van wordt in het korte verslag geen melding gemaakt.133

Hoe de bebouwing en de begraafplaats op het Valkhof er tijdens de vroege middeleeu-wen hebben uitgezien is door de kleinschalige opgravingen van Plath, Weve en Brunsting, en de waarnemingen van De Waele niet dui-

IJzeren saxen (korte zwaarden) uit de graven iii en v uit de Sint-Maartenskapel (ca. 610-670), schaal 1:4.

delijk geworden. Uit de opgravingen van Weve blijkt wel dat het halfrond van de Sint-Maar-tenskapel tegen een oudere muur was ge-bouwd. De fundering van deze muur is met witte kalkmortel gemetseld.134 Direct op deze noord-zuid georiënteerde funderingsmuur bevond zich een grotendeels uitgebroken muur van betrekkelijk grote, zuiver behakte blokken natuursteen met dunne voegen van rode kalkmortel.135 Ongeveer halverwege de apsis werd haaks op de funderingsmuur aan beide zijden muurwerk aangetroffen bestaande uit tufsteenblokken, die eveneens gevoegd waren met rode mortel. Weve veronderstelde dat de funderingsmuur behoorde tot de Merovin-gische voorganger van de palts. Het slechts gedeeltelijk bewaard gebleven opgaande met-sel werk en het haaks op de funderingsmuur aangetroffen muurwerk plaatste hij in de Karo-lingische tijd.136 Het is echter goed mogelijk dat de fundering en het opgaand metselwerk beide dateren uit de Karolingische tijd. Het is opvallend dat de funderingsmuur en het deels nog bewaard gebleven opgaande metselwerk vrijwel op dezelfde plek liggen als de oostelijke muur behorende tot het noord-zuid georiën-teerde zaalgebouw, vermoedelijk de aula regia van de Staufische palts. Het is niet uitgesloten dat op dezelfde plek al in de Karolingische of

Ottoonse tijd een zaalgebouw met deze functie heeft gestaan.137

De enige bewaard gebleven veldtekening van de opgraving van Brunsting betreft het noordprofiel van de werkput haaks op de Sint-Maartenskapel. Hierop zijn duidelijk de uitbraaksporen te zien van de in de late achttiende eeuw gesloopte, circa 24,5 meter brede noord-zuid georiënteerde vleugel van de burcht. Daaronder trof hij op een diepte van drie meter de natuurstenen funderingsresten van een circa 8,5 meter breed bouwwerk aan, dat ouder lijkt te zijn dan de toen gesloopte burcht. Wellicht mogen ook deze funderings-resten aan de vroegmiddeleeuwse aula regia toegeschreven worden. Nader archeologisch en bouwhistorisch onderzoek is nodig om dat definitief vast te stellen. Daarnaast bestaat er een niet eerder be-nutte bron die nieuw licht kan werpen op het gefaseerde ontstaan van de laatmiddeleeuwse Reuzentoren. Het betreft enkele oude pente-keningen waarop de zuidzijde van de toren te zien is: een uit omstreeks 1733 van Cornelis Pronk en een uit 1752 van Pieter van Liender.138 De uit grote natuursteenblokken opgebouwde rondboog aan de zuidzijde van de Reuzento-ren, die op beide tekeningen staat, vertoont grote overeenkomsten met de ingangspartijen van de Akense paltskapel, de kapel van Maria en Donatius te Brugge en de Sint-Laurenti-uskerk te Ename, waardoor de mogelijkheid in beeld komt dat delen van de toren al in de vroege middeleeuwen zijn gebouwd.139

Het door Weve en Brunsting gevonden schervenmateriaal uit de laat-Romeinse, Mero-vingische, Karolingische en jongere perioden bevestigt in elk geval wel het continue gebruik van het Valkhof vanaf de late derde eeuw tot de sloop van de burcht in de late achttiende eeuw.140 Desondanks is de ontwikkeling van het Valkhof vanaf de Romeinse tijd nog steeds verre van duidelijk.141 Daarin is geen verandering gekomen door de archeologische begeleiding van grondwerkzaamheden en de sloop van twee Duitse bunkers in 1984, en evenmin door geo-elektrische en elektro-magnetische metingen in 1988 tijdens een zoektocht naar ondergrondse stenen gangen.142 Nadat het Valkhof in 1991 werd aangewezen als beschermd archeologisch rijksmonument zijn de mogelijkheden voor gravend archeologisch

onderzoek verder ingeperkt. Wel kon in 2007 met behulp van een grondradar geofysisch onderzoek worden uitgevoerd in het kader van vooronderzoek voor mogelijke herbouw van de Reuzentoren. Daarbij werden op het Valkhof twee waterputten gelokaliseerd. Bovendien werd vastgesteld dat op ongeveer twee meter diepte nog funderingsresten van de Reuzento-ren in de bodem zitten. Ook werden op basis van de metingen de resten van een onbekend gebouw aangetroffen.143 Dit alles maakt dui-delijk dat de bodemopbouw op delen van het Valkhof in de toekomst nog volop kansen biedt om inzicht te verwerven in de bebouwing vanaf het eind van de derde eeuw.144

Plattegrond van de Barbarossaruïne met de door Weve gevonden skeletten.

230

1 Het Valkhof en omgeving tot het einde van de Romeinse tijd

1 Aan de ontwikkelingen in de laat-Romeinse tijd en de vroege middeleeuwen hebben de auteurs eerder aandacht geschonken in Bloemers & Thijssen 1990; Clevis & Thijssen 1990; Thijssen 1999; 2002; 2004; 2014a; Van Enckevort & Thijssen 1996, 87-93; 2000, 12-31; 2003b; 2005b; 2005c; 2009; 2014b; Van Enckevort, Haalebos & Thijssen 2000, 97-109; Willems, Van Enckevort & Thijssen 2009.

2 Van den Broeke 2005a.3 Kievits 2009.4 Berendsen 1996, 123, fig. 7.9.5 Fontijn 1996; Van den Broeke 2005b.6 Fontijn 1996, 41.7 Willems 1981a, bijlage 1; Van den Broeke 2005b.8 Roymans 2004.9 Van Enckevort 2004.10 Deze plaats wordt in de historische bronnen ook wel

Batavodurum genoemd.11 Van Enckevort 2010.12 De precieze betekenis van beide blokken van de goden-

pijler en de vindplaats zijn ruim dertig jaar na de vondst nog steeds onderwerp van discussie.

13 Raepsaet-Charlier 1999, 279; Panhuysen 2001; 2002.14 Swinkels 2005, 271-272; 2008, 141-143.15 Willems 1990, 35. Zie ook Bloemers 1990, 75-76. De

rob is opgegaan in de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (rce).

16 Van Enckevort 2005, 202-205; Smits 2006, 71-85; Van Enckevort & Heirbaut 2013.

17 Tacitus, Historiae iv, 14.18 Tacitus, Historiae iv, 13.19 Ibid., 15-16.20 Van Enckevort 1997, 562-563.21 Van Es & Hulst 1991, 61-76.22 Van Enckevort & Thijssen 2001: 2003a; 2005a.23 Van Enckevort & Thijssen 2005d, 40.24 Van Enckevort & Thijssen 2005a, 111; 2003a, 71.25 Zie Koster (2009) voor de vondst van een Merovingi-

sche vuurslag (of beursbeslag) en scherven bij enkele grafmonumenten in het grafveld bij Ulpia Noviomagus.

26 De Boone 1954, 61; Willems 1984, 273-274.27 Von Petrikovits 1971, 182-184; Willems 1984, 285; Van

der Vin 2002, 78.28 Willems 1984, 274-275; Brulet 1996; Nicasie 1997, 172-

184.29 Wijchen: Van Enckevort 2011; Malden: Haalebos 2006;

Millingen: Byvanck 1931-1947, deel 3, 98.30 De Boone 1954, 82-81; Willems 1984, 276.31 De Boone 1954, 86-89 en 91; Willems 1984, 277.32 De Boone 1954, 89-90; Willems 1984, 453.33 Ammianus Marcellinus (x v ii 9 en x v iii 2, 3-6); Willems

1984, 195. Andere bronnen zijn Libanius (Oratio x v iii, 87) en Anonymus Ravennas (Cosmographia iv, 24), als bij laatstgenoemde de corrupte naam goed geïnterpreteerd is (Bogaers 1960/1961, 310-311; 1968, 152). Zie Stuart (1999) voor de Tabula Peutingeriana.

34 Bogaers 1968, 153-154.35 Ibid., 156-157.36 Willems 1980a, 343; 1980b; 1981a, 70, noot 219; 1984,

148 en 195-196. Zie ook Bogaers (1981a, 19-20; 1981b) contra Willems (1981b).

37 Bogaers (1981a, 19-20; 1981b) contra Willems (1981b).38 Verhagen 2013, 34-35. Eerder waren de Hunerberg (waar

nauwelijks laat-Romeinse vondsten zijn aangetroffen) en het Valkhof in Nijmegen al als Castra Herculis geïdentifi-ceerd (zie literatuurverwijzingen bij Bogaers 1968, noot 37-38).

39 Willems 1981b, 170.40 De Boone 1954, 96 en 99.41 Willems 1984, 274-278; Brulet 1996.42 Von Petrikovits 1971, 184-187.43 Hinz & Hömberg 1968; Horn 1987, 430-431; Fischer

2006; Brüggler 2008.44 De Boone 1954, 107; Willems 1984, 278.45 Ammianus Marcellinus x x v iii 5, 1-8.46 De Boone 1954, 110-114.47 Willems 1984, 279.48 Ibid., 297-298.49 Eck 2004, 691-692.50 Bogaers 1969.51 Bloemers & Thijssen 1990, 140-143.52 Ibid., 138-142.

Noten

231

53 Zie bijvoorbeeld Van Enckevort & Thijssen 2000, 17-19.54 Bogaers 1967, 109, fig. 9 en 110-111; Goudswaard, Kroes

& Van der Beek 2001, 441; Haalebos 2002.55 Ammianus Marcellinus, Rerum Gestarum 14, 13, 2 en de

Codex Theodosianes 7, 4, 9 (waar mogelijk gewag wordt ge-maakt van het jaar 364) en 7, 4, 7 (362?). Zie ook Bogaers 1966, 68-70; 1967, 111.

56 Goudswaard, Kroes & Van der Beek 2001, 483.57 Bloemers 1983, 30; Sarfatij 1983; Van Enckevort &

Thijssen 1996, 91, foto linksonder, de grachten op de Eiermarkt; Heirbaut & Van Enckevort 2010, 255-256, fig. 163-164 en 258.

58 Van der Vin 2002.59 Kropff & Van der Vin 2003.60 Thijssen 2011, 174.61 Reijnen 2010, 173-174.62 Steures 2009, 194 en 203; 2013, 395-397.63 Heirbaut & Van Enckevort 2010, 258-261.64 Van Enckevort & Thijssen 1996, 91-92 en 134-135; 2000,

19-20; Van Enckevort, Haalebos & Thijssen 2000, 103-105. Zie Van Es (1991, 14) voor het belang en de context van deze hutkom.

65 Van Enckevort & Thijssen 1996, 146.66 Sarfatij 1986; 1988; Willems 1990, 78-79.67 Brunsting 1955b; 1956a; Van Tent 1973, 131-134, speciaal

figuur 8 met het tracé van de muur die zo goed bewaard was gebleven dat deze zeker ook in de vroege middel-eeuwen nog een belangrijk topografisch element in het landschap moet hebben gevormd.

68 Van den Broeke & Den Braven 2009, 81-82; Van den Broeke, Den Braven & Daniël 2011, 141-142; Van den Broeke 2011, 64-65.

69 Brunsting 1952; 1953; 1955a; 1956b; 1957; 1960; 1963; Van Doorselaar 1964, 307; 1967.

70 Steures 2013, 45-156.71 Pirling 1986; Pirling & Siepen 2006.72 Lauwerier 1983.73 Willems 1990, 82-83; Van Enckevort & Thijssen 1996,

93; 2000, 20; Van Enckevort, Haalebos & Thijssen 2000, 107-108.

74 Steures 2013, 157-257.75 Steures 2002; Steures [2013] 111-113, 399 en 651-652 (graf

b465).

2 Een noordelijk steunpunt. Vroegmiddeleeuws Nijmegen vanuit archeologisch perspectief 1 Van Hoof 2011.2 Brunsting 1955a, 64. Zie ook Wynia 1979, 68.3 Bloemers & Thijssen 1990, 133-136.4 In een nieuwe versie van de serie ’20 eeuwen Nijmegen’

zou op basis van de huidige kennisstand zowel aan de vijfde als aan de zesde eeuw een eigen hoofdstuk gewijd kunnen worden! Vergelijk Van der Heijden 2005.

5 Bloemers & Thijssen (1990, 145) veronderstellen dat hiervan al vanaf circa 410 sprake zou zijn geweest.

6 De Boone 1954, 140-148; James 1988, 53-58; Wieczorek 1996.

7 Theuws 2008, 766-768, en met name noot 4 voor een overzicht van de relevante literatuur.

8 Eck 2004, 691-692.9 Périn & Kazinski 1996.10 Heidinga & Offenberg 1992, 40-41.11 Willems 1984, 300-301.12 Bloemers & Thijssen 1990, 140-143.13 Pirling 1996, 84; Reichmann 2003, 45-51.14 James 1988, 56-57; Steures [2013], 399-401.15 Van Enckevort & Thijssen 2000, 27; 2005c, 218.16 Nieveler & Siegmund 1999, 9-10 (Rheinland Phase 2-3).

Zie ook Uffink 2013, 75 en 84 (graf 36).17 Brulet 1996.18 Zie Pirling (1986, 125-127, graf 43), James (1988, 57) en

Theuws & Alkemade (2000, 428-431 en 461-470) voor de nadere interpretatie van zwaarddeposities in grafcon-texten.

19 Koster 2009; 2010, 166-167 en plaat 79.9.20 Van Es & Hulst 1991, 81 en fig. 32.3.21 James 1988, 79-88; Heidinga & Offenberg 1992, 41-43.22 Blok 1979, 22-23; Ewig 1980, 18-25.23 Blok 1979, 24-25; Willems 1984, 280-281. Vgl. Storms

1961.24 Pirling 1986, 139-164.25 Ball & Meijers 2009; 2011.26 Theuws & Alkemade 2000, 428-446. Het Lentse

zwaard past in de groep van garnet­ornamented swords and scabbards.

27 Hendriks & De Roode 2012; Hendriks 2013.28 Nieveler & Siegmund 1999, 9-10 (Rheinland Phase 4-6).29 Harmsen, Hendriks & Den Braven 2012, 69.30 Willems 1984, 160-161; Willems 1981a, appendix 5. Zie

Heeren & Hazenberg 2010 voor het grafveld van Wij-chen.

31 Bloemers & Thijssen 1990, 140-141 en fig. 5.

232

32 Daniëls 1955, 239-240; Thijssen 1988; Van Enckevort & Thijssen 1996, 98; Van Enckevort, Haalebos & Thijssen 2000, 108; Steures [2013], 324-325.

33 Daniëls 1955, 236-242; Kruysen 1978, 48, fig. 1 en 55. 34 Steures [2013], 324; vgl. Nieveler & Siegmund 1999, 11-15

(Rheinland Phase 4/5-7).35 Van Enckevort & Thijssen 1996, 98 en 146; 2005b, 137,

fig. 57.36 Van Buchem 1941, 122, nr. 1413 en plaat xix.5, Steures

[2013], 346-347 en 623 (OO stray 299).37 Ewig 1980, 25-27.38 Blok 1979, 35-42; Theuws 1990, 46-55.39 Lafaurie 1959/1960, met name 201-202, plaat xi.25, 28;

Zadoks-Josephus Jitta 1961; Passon 1980, 5; Pol 2010, 93. Een deel van de munten bevindt zich in Brussel (Van-houdt 1988, 181-186).

40 Mondelinge mededeling Arent Pol (Universiteit Leiden).41 Lafaurie 1959/1960, 202-203, plaat xi.32 en 35.42 Blok 1979, 25-27; Willems 1984, 168.43 Theuws 2003, 9-11.44 Blok 1979, 36-37. De brief van Bonifatius is zowel cruci-

aal als omstreden voor de laat-Merovingische chronolo-gie van Nederland. Zie hiervoor o.a. Mostert 1995; Van Egmond 2010; Broer & De Bruijn 2013.

45 Zie o.a. Leupen 1979, 135-138; 1987; Rijntjes 1995, 158-163.

46 Leupen 1979, 138-142.47 Leupen & Thijssen 1980, 687; Thijssen 1999, 22-23;

2002, 17-20.48 Van Egmond 2010, 109-111.49 Dierkens 1996, 44. Met dank aan Erik Goosmann

(Universiteit Utrecht) voor deze verwijzing. Wel dient opgemerkt te worden dat een in 1943 direct buiten de kapel gevonden skelet op de rug liggende is aangetroffen.

50 Een derde mogelijkheid, een laat-Romeinse stichting als de voorloper van de vroegmiddeleeuwse (parochie)kerk, zoals Thijssen (2014b, 186) aanneemt, kan pas serieus overwogen worden na een (mogelijk toekomstig) gedegen en grootschalig archeologisch onderzoek op het Valkhof.

51 Vgl. Rijntjes 1995, 160-162.52 Het relateren van het patrocinium van Sint-Maarten

– zoals in Utrecht is gedaan – aan een Merovingische kerkstichting gaat niet op, wanneer het halfrond niet als een paltskapel, maar als de troonapsis van de (wellicht in oorsprong Ottoonse of Salische) aula regia geïnterpre-teerd wordt, zie hiervoor Mekking 1997.

53 Gorissen 1956, 113; Van Enckevort & Thijssen 2005b, 139-143. Zie ook Brunsting 1983, 40-41.

54 Thijssen 2002, 18. Het betreft hier graf 1 (Ke1).55 Gecalibreerde datering van het graf: 694-746 of 763-888

(suerc-50784).56 Heeren, Hoff & Derks 2008.57 Gecalibreerde datering van skelet 21 (Ke6): 1018-1155

(suerc-50786).58 Gecalibreerde datering van skelet 15 (Ke6): 1325-1345 of

1393-1444 (suerc-50785).59 Vgl. Gorissen 1956, 113.60 Zie ook Gorissen (1956, 85) voor reconstructie situatie

circa 1550.61 Van Schevichaven 1896, 289-291. Zie ook Van der Grin-

ten (1980, 203-205), in het bijzonder linksonder in fig. 76-77.

62 Van Schevichaven 1898, 78-79.63 Thijssen 2004. Op de bodem van de kelder bevond zich

een mogelijke haardplaats met scherven van een reliëf-bandamfoor uit de tiende of vroege elfde eeuw. Eerder (Thijssen 2002, 19) zijn deze scherven in de dertiende eeuw gedateerd. Deze (mogelijke) haardplaats hoort niet noodzakelijkerwijs bij de kelder en kan dus ouder zijn

64 Thijssen 1999, 22-23; Thijssen 2002, 18-19.65 Gorissen 1956, 113.66 Van Schevichaven 1909, 138.67 Bloemers & Thijssen 1990, 140-142. Ook bij het

onderzoek voorafgaand aan de bouw van Museum Het Valkhof is gelijksoortig aardewerk aangetroffen.

68 Leupen & Thijssen 1980; Sarfatij 1990, 322-326.69 Thijssen 1988; Bloemers & Thijssen 1990, 143-144 en

fig. 8; Van Enckevort & Thijssen 1996, 87-88 en 90, overzichtskaart.

70 Thijssen 1988; Bloemers & Thijssen 1990, 143-144; waarnemingen Jan Thijssen.

71 Den Braven 2009, 205 en fig. 6.5 .72 Steures([2013], 132 en 342-343) dateert alleen graf b661

in de late zevende of eerste helft van de achtste eeuw, hoofdzakelijk op basis van een sceatta uit deze periode. Aangezien hij elders (440, 452, 459) vermeldt dat deze munt mogelijk uit de bovengrond komt, is de late date-ring van dit graf twijfelachtig.

73 Van den Broeke & Den Braven 2009, 82-84; Harmsen, Hendriks & Den Braven 2012, 67-69.

74 Van Es & Hulst 1991.75 Een intrigerende gedachte is dat delen van dit gebouw in

die tijd als kerk hergebruikt zijn.76 Nieveler & Siegmund 1999, 17-18 (Rheinland Phase 8-9).

Ook hier kan de oude datering van circa 630/40 tot 670-80 iets bijgesteld worden. Vgl. Van Es & Hulst 1991, 155.

233

77 Van Es & Hulst 1991, 168-171 en 233-239 (graf 24).78 Van Es 1990, 75-76; Van Es & Hulst 1991, 218-222; Hulst

1999.79 Van Es 1990, 76.80 Vgl. Blok 1979, 47-49. Het is natuurlijk zeer de vraag of

deze term, bekend uit vroegnegende-eeuwse teksten, ook al van toepassing is op de situatie in de eerste helft van de zevende eeuw. Zie ook Leupen 1977, 373-376 en 387-389.

81 Blok 1979, 45-55.82 De interpretatie van deze schenking is problematisch,

aangezien uit de schenkingsoorkonde ook het reeds bestaan van een kerk te Elst afgeleid kan worden. Voor de verdere discussie zie o.a. Van Vliet 2002, 89-94; Derks 2008, 142.

83 Van den Broeke & Den Braven 2009, 83-84; Harmsen, Hendriks & Den Braven 2012, 69.

84 Blok 1979, 43 e.v.85 Thijssen 1989; Van Enckevort & Thijssen 2000, 25;

Steures [2013], 326 (type 235 en 236).86 De Mul 1980; Thijssen 1989; Van Enckevort & Thijssen

1996, 99.87 Waarnemingen Jan Thijssen. De onder de Ubbergse

vondsten veel voorkomende Wölbwandtöpfe (ton- of lam-pionvormige potten van ruwwandig aardewerk) en imi-taties van terra nigra­vormen (Chenet 341) zijn oxiderend (rood) gebakken. De voetkommen en dubbelkonische potten, die ook in de Ubbergse waar voorkomen, zijn daarentegen grijs van kleur.

88 Cuijk: Verhoeven in voorbereiding; Wijchen: Thijssen 2009. Zie Gross (1996) voor het keramische beeld in het Rijngebied.

89 Ball & Van den Broeke 2007, 134; Harmsen, Hendriks & Den Braven 2012, 69.

90 Leupen 1977, 378-379.91 Vlg. Bloemers & Thijssen 1990, 146-147.92 Leupen & Thissen 1981, 18 nr. 22.93 Bouwer 2003, 32-33.94 Van Enckevort & Thijssen 1996, 88-90; Thijssen 1999,

12-16.95 Leupen 1996.96 Vgl. Theuws (2005) voor Maastricht.97 Leupen & Thissen 1981, 27, nrs. 58-59; Walther 2004,

173.98 Vgl. Thijssen (2002, 14) die veronderstelt dat de gracht

nog tot in de dertiende eeuw als depressie zichtbaar was.99 Vgl. Bartels 2006, 190, noot 284.100 Clevis 1990, 300, section 021.101 Bartels 2006; Groothedde 2013, 65-70.

102 Poeschke 1996; Esch 2005; Effenberger 1999; Grewe 2014, 351; Mekking 1997, 113.

103 Lemmens 1980a, 63-65, 71-72 nr. 18 (fig. 27) en 19 (fig. 28); Mekking 1997, 113; Berends, Janse & Slinger 1982, 76. Voorts heeft voor de Sint-Maartenskapel lange tijd een verzameling van Romeinse en andere bouwresten het Valkhofpark gesierd (Riehl 1997; Daniëls 1953; Lem-mens 1980b). Een opvallende verschijning daarin is een Ionisch kapiteel (van twee exemplaren), een geliefd object voor hergebruik in de laat-Romeinse en vroegmiddel-eeuwse architectuur. Veel spolia zijn bij de herinrichting van het Valkhof in 1984 op de gemeentewerf opgeslagen.

104 Perlich & Van Tussenbroek 2008, 91-92. Zie ook Van Tussenbroek & Perlich 2009. Op het onherkenbare kalksteenfragment lijkt een staande vogel met bladran-ken afgebeeld (met dank aan Louis Swinkels). Het is onduidelijk of het uit de laat-Romeinse, Merovingische dan wel Karolingische tijd dateert. Een interessante vraag is verder of de in de kapel toegepaste baksteen allemaal van Romeinse oorsprong is.

105 Sloet van de Beele 1870, 5; Daniëls 1953, 41, nr. 57; Riehl 1997, 108, nr. 1.

106 Weve 1993, 104 (put 3) Karolingisch dubbelkapiteel, 109 (put 9) trachietblokken en kalksteenblok, 110 (put 10) trachietbrokken, 111 (put 12) zuil; Daniëls 1953, zie cat. nr. 9, 11, 13-14, 20, 29, 57-62, 64, 67-68, 70-71, 76-78, 84 en 91-94; Lemmens 1980, 65-72 (grotendeels naar lijst Weve). Zie ook Riehl 1997, 107-124.

107 Panhuysen 2001; 2002.108 Clevis & Thijssen 1990, 139-140; Thijssen 2004, 13.109 Zie bijvoorbeeld Berends, Janse & Slinger (1982, 29,

fig. 5) voor een overzicht van de in de voorzijde van de Sint-Nicolaaskapel gebruikte natuursteen.

110 Weve 1918; Lemmens (1980a, 71-72, nrs. 18-22) beschreef vijf kapitelen uit de Karolingische tijd.

111 Op het Vrijthof in Maastricht zijn vergelijkbare vroegmiddeleeuwse kuilen in ieder geval als zodanig geïnterpreteerd. Mondelinge mededeling Frans Theuws (Universiteit Leiden).

112 Ke1, put 6, p38.113 Lauwerier & Van Klaveren 1995, 199, fig. 141d-e.114 Ibid., 198.115 Clevis & Thijssen 1990, 139-142; Sarfatij 1990, 332-326;

Den Braven 2009.116 Den Braven 2014.117 Dorestad: Van Es & Verwers 1980; Deventer: Mitten-

dorff 2007; Tiel: Oudhof, Verhoeven & Schuuring 2013.118 Plath 1898.

234

119 Weve 1910b. Al in een eerder voorbericht schonk hij aan-dacht aan zijn onderzoek op het Valkhof (Weve 1910a). De definitieve publicatie geschiedde in 1993, een gedeel-telijke uitgave van een typescript: J.J. Weve, 1925: De Valkhofburcht te Nijmegen, Nijmegen (Regionaal Archief Nijmegen, Collectie Weve inv. nrs. 51-55).

120 Weve 1910b.121 Daniëls 1921. Zie ook Weve 1919, 98; Daniels 2000, 69-

70 en 96-99.122 Thijssen 1980; Ypey 1983. De oude datering van circa

620 tot 680 kan op basis van recenter onderzoek iets bij-gesteld worden. Vgl. Siegmund 1998, 93-94 (Sax 2.1-2); Nieveler & Siegmund 1999, 17-18 (Rheinland Phase 8-9).

123 Gecalibreerde datering: 676-779 of 790-870 (suerc - 50783).

124 Weve 1993, 69 en 93 (bij v iii). Zie ook het eerder aange-haalde typescript van Weve uit 1925, plaat x x x.

125 In december van dat jaar werd de Beoordeelingsraad samengevoegd met de Schoonheidscommissie die de bouwplannen beoordeelde. De nieuwe commissie, waar-van de leden lid waren van de Kultuurkamer, heette vanaf dat moment Raad ter Beoordeeling van Aestetische, Archeologische, Architectonische, Cultuurhistorische en Utilistische Problemen voor de Gemeente Nijmegen (Hoos 2001a). Zie voor de verslagen van de Beoorde-lingsraad en zijn opvolger de invoernrs. 19-5845, 19-5848 en 1142/1943 in het Regionaal Archief Nijmegen.

126 Hoos 2001a, 19.127 Verslag Beoordeelingsraad 23 juli 1943.128 Verslag Beoordeelingsraad 21 oktober 1943.129 Thijssen 1980, 13, fig. 4.130 Verslag Raad ter Beoordeeling etc. 23 december 1943.131 Hoos & Vollebregt 2001; Hoos 2001a-c.132 Gereconstrueerd op basis van de onderzoeksgegevens

van De Waele en Brunsting.133 Glazema 1951, 51. Tijdens het onderzoek van Brunsting

was het niet gebruikelijk de afzonderlijke cultuurlagen in detail te bestuderen, waardoor veel informatie ongezien verloren ging.

134 Weve 1993, 97.135 Ibid., 90-91.136 Ibid., 99.137 Den Braven in druk.138 Lemmens 1980a, 173, nrs. 61a-e en 176, nr. 70.139 Mekking 1996, 20-27.140 Thijssen 1980, 10-13, fig. 1. Een deel van het vroegmiddel-

eeuwse schervenmateriaal is opgenomen in Bloemers & Thijssen 1990, 141, fig. 5 en 144, fig. 8.

141 Zie voor de stand van zaken Lemmens 1980a; Thissen 1993; Binding 1996, 115-116 en 245-252; Ehlers 2002.

142 De resultaten van de archeologische begeleiding van de sloop zijn niet gepubliceerd. Advies Bureau voor Geofy-sica 1988.

143 Van Enckevort & Smit 2008, 5-6; Thijssen 2010.144 Onze dank gaat uit naar Louis Swinkels (Museum Het

Valkhof) bij het verschaffen van talrijke afbeeldingen, en Paul Beliën (De Nederlandsche Bank) en Arent Pol (Universiteit Leiden) voor de foto’s van de muntschat van Escharen.

3 Centrum en symbool van koninklijk gezag. Het Valkhof en de palts te Nijmegen van 777 tot 12471 Leupen & Thissen 1981, 17 nr. 20. Naar deze verzame-

ling van teksten wordt bij dezen algemeen verwezen voor vermeldingen van Nijmegen in de bronnen, tenzij anders is aangegeven. Een Duitstalige bijdrage over de palts Nijmegen zal verschijnen in: Lieven 2014 (ter perse); zie ook: Thissen 1995, 265-289. Over Karel de Grote, zijn geboortejaar en de Frankische rijksannalen: Weinfurter 2013, 28-30, 55 en passim (met de daar vermelde oudere literatuur).

2 Schnetz & Zumschlinge 1990, 60 (iv 4); Leupen & Thissen 1981, 17 nr. 19.

3 Leupen & Thissen 1981, 18 nr. 22.4 Vgl. Ehlers 2013, 60-71 met de aldaar vermelde literatuur;

Rösener 2014, 80-89.5 Labouchere 1930, 31-65; Van der Peet 1986; Van Vliet

2014.6 Groothedde 2013; Groothedde 2014.7 Brühl 1968, deel 2, kaarten; Alberts 1983, 18-40.8 Rösener 2014, 44, 45-46, 52, 80-89; Ehlers 2002, 25-53;

Zotz 2014.9 Berges 1952, 1-29; Peyer 1964, 1-12; Schieffer 2002, 11-23.10 Aldus bijv. Lamprecht 19094, 54-55; vgl. Ehlers 2013,

62 (met verwijzing naar een in 2010 door P.I. Heather gepresenteerde moderne variant van deze theorie).

11 Inmiddels klassieke studies naar dergelijke diensten: Devroey 1979, 543-569; Devroey 1984, 570-589.

12 Bernhardt 1993, 45-46; Schieffer 2002, 11; Ehlers 2013, 62.

13 Heimpel 1965, 470.14 Ehlers 2002; Rösener 2013, 85-89; Zotz 2014.15 De term werd in de jaren dertig geïntroduceerd door

Theodor Mayer, die de Personenverbandsstaat plaatste tegenover de (jongere) Flächenstaat; zie o.a. Mayer

241

Aarts, B., 2012: The origin of castles in the eastern part of the delta region (nl/d) and the rise of the principalities of Guelders and Cleves, in: P. Ettel, A.-M. Flambard Hericher & K. O’Conor (red.), L’origine du château médiéval. Études de castellologie médiévale. Actes du colloque international de Rindern (Allemagne) 28 août-3 septembre 2010, Caen (Château Gaillard 25), 3-16.

Ackermans, E.J.M.S., 1982: Schilderijen in het Nijmeegse Stadhuis, in: G.Th.M. Lemmens (red.), 147-156.

Advies Bureau voor Geofysica, 1988: Onderzoek naar geofysische technieken en toepassing er van voor de opsporing van ondergrond­se stenen gangen, Voorschoten.

Agt, J.J.F.W. van, 1980: De Sint-Nicolaaskapel op het Valkhof, in: G.Th.M. (red.) Lemmens, 52-59.

Airlie S., W. Pohl & H. Reimitz, (red.), 2006: Staat im Frühen Mittelalter, Wenen (Denkschriften der philosophisch-his-torischen Klasse 334/Forschungen zur Geschichte des Mittelalters ii).

Albers, L. & A. Haartsen, 2007: Het Valkhofpark in Nijmegen, cultuurhistorische analyse, Utrecht/ Haaften.

Alberts, W.J, 1983: Die Reisen der deutschen Könige in die Niederlande im Mittelalter, in: W. Ehbrecht & H. Schilling (red.), Niederlande und Nordwestdeutschland. Studien zur Regional­ und Stadtgeschichte Nordwesteuropas im Mittelalter und in der Neuzeit. Franz Petri zum 80. Geburtstag, Münster (Städteforschung A15).

Algazi, G., 1997: Otto Brunner – ‘Konkrete Ordnung’ und Sprache der Zeit, in: P. Schöttler (red.), Geschichtsschreibung als Legitimationswissenschaft 1918­1945, Frankfurt am Main, 166-203.

Althoff, G., 1997: Spielregeln der Politik im Mittelalter. Kommuni­kation in Frieden und Fehde, Darmstadt.

—, 2003: Die Macht der Rituale. Symbolik und Herrschaft im Mittelalter, Darmstadt.

—, 20123 (2000): Die Ottonen. Königsherrschaft ohne Staat, Stutt gart (Urban-Taschenbücher 473).

Arkstee, H.K., 1733: Nijmegen, de oude hoofdstad der Batavieren; in dichtmaat beschreven, en met aantekeningen, de oudheden van de stad, en die van het quartier van Nijmegen betreffende, opgehel­dert, Nijmegen.

Asher, R.E., 1993: National myths in renaissance France. Francus, Samothes and the Druids, Edinburgh.

Ball, E.A.G. & H.J.M. (R.) Meijers, 2009: A cloisonné-deco-rated sword scabbard mouthpiece from Lent (Gelderland, the Netherlands), in: H. van Enckevort (red.), Roman mate­rial culture. Studies in honour of Jan Thijssen, Zwolle, 57-66.

—, 2011: Merovingisch zwaardschedebeslag met cloisonné- versiering, in: P.W. van den Broeke, J.A. den Braven & A.A.W.J. Daniël, Een ijzertijdgrafveld en een erf uit de Ottoonse tijd in Nijmegen­Lent. Archeologisch onderzoek in het Lentseveld, Nijmegen (Archeologische Berichten Nijmegen Rapport 24), 100-109.

Ball, E.A.G. & P.W. van den Broeke, 2007: Opgravingen op ’t Klumke te Nijmegen­Oosterhout. Boeren uit het midden­neoli­thicum, de ijzertijd en de Merovingische periode op een zandrug in de oostelijke Betuwe, Nijmegen (Archeologische Berichten Nijmegen Rapport 6).

Bartels, M., 2006: De Deventer wal tegen de Vikingen. Archeolo­gisch en historisch onderzoek naar de vroegmiddeleeuwse wal en stadsmuren (850­1900) en een vergelijking met andere vroegmid­deleeuwse omwalde nederzettingen, Deventer (Rapportages Archeologie Deventer 18).

Bastiaensen, A.A.R., S. Langereis & L.G.J.M. Nellissen, 1999: Johannes Smetius, Nijmegen, stad der Bataven, Deel ii. Vertaling, Nijmegen.

Bauer., Th., 2000: Die mittelalterlichen Gaue, Bonn (Publikatio-nen der Gesellschaft für Rheinische Geschichtskunde xii, 1b Neue Folge: Geschichtlicher Atlas der Rheinlande, iv/19).

Becher, M., 2007: Die Rheinlande und das Reich in der Karo-lingerzeit: Von einer Rand- zu einer Zentrallandschaft des Reiches, in: M. Groten (red.), Die Rheinlande und das Reich, Düsseldorf (Publikationen der Gesellschaft für rheinische Geschichtskunde 34), 1-26.

Begheyn, P.J. S.J., 1980: Buitenlandse reizigers te Nijmegen tot aan het beleg door de Fransen (1672), Numaga 27, 10-22.

Begheyn-Huisman, M., 2009: Hendrik Hoogers, in: M. Schrover (red.), 132-133.

Bejczy, I. & S. Stegeman (uitgegeven en vertaald), 1998: Gerard Geldenhouwer van Nijmegen, Historische werken, Hilversum (Middeleeuwse studies en bronnen 59).

Berends, G., H. Janse & A. Slinger, 1982: Natuursteen in Monu­menten, Baarn.

Berendsen, H.J.A., 1996: De vorming van het land. Inleiding in de geologie en de geomorfologie, Assen.

Literatuur

242

Berges, W., 1952: Das Reich ohne Hauptstadt, Jahrbuch für Geschichte des deutschen Ostens 1, 1-29.

Bergh, G. van den, 1996: Geen ballentent op ’t mooiste plekje van de stad!, De Gelderlander (editie Nijmegen), 27 januari 1996.

—, 1998: Absurde komedie rond Valkhofburcht, De Gelderlan­der (editie Nijmegen), 19 januari 1998.

Bernhardt, J.W., 1993: Itinerant Kingship and Royal Monasteries in Early Medieval Germany, c. 936­1075, Cambridge.

Berrall, J.S., 1978: The Garden, an Illustrated History, Harmondsworth.

Beuckers, K.-G., 1993: Die Ezzonen und ihre Stiftungen. Eine Untersuchung zur Stiftungstätigkeit im ii. Jahrhundert, Mün-ster/Hamburg (Kunstgeschichte 42).

Bijsterveld, A.-J. A., 1998: De goederen van ‘monsigneur saint Vinchien’ aan Maas en Waal. Het middeleeuwse ‘Fernbe-sitz’ van het Sint-Vincentiuskapittel te Zinnik (Henegou-wen) in Velp en Doornenburg (Noord-Brabant) en Weurt (Gelderland), Jaarboek voor middeleeuwse geschiedenis 1, 27-72.

Bijsterveld, A.-J. A., P.N. Noomen & B. Thissen, 1999: Der niederländische Fernbesitz der Abtei Echternach im Früh- und Hochmittelater, in: M.C. Ferrari, J. Schroeder & H. Trauffler (red.), Die Abtei Echternach 698­1998, Luxemburg (Publications du cludem 15), 203-228.

Binding, G., 1986: Städtebau und Heilsordnung. Künstlerische Gestaltung der Stadt Köln in Ottonischer Zeit, Düsseldorf.

—, 1991: Ottonische Baukunst in Köln, in: A. von Euw & P. Schreiner (red.), Kaiserin Theophanu. Begegnung des Ostens und Westens um die Wende des ersten Jahrtausends. Gedenk­schrift des Kölner Schnütgen­Museums zum 1000. Todesjahr der Kaiserin, Band i, Keulen, 282-290.

—, 1996: Deutsche Königspfalzen. Von Karl der Grossen bis Fried­rich ii. (765­1240), Darmstadt.

—, 2002: Friedrich Barbarossa als Bauherr, in: F.R. Erkens & H. Wolff (red.), Von Sacerdotium und Regnum. Geistliche und weltliche Gewalt in frühen und hohen Mittelalter, Keulen /Weimar, 461-470.

Bloemers, J.H.F. & J.R.A.M. Thijssen, 1990: Facts and reflec-tions om the continuity of settlement at Nijmegen between AD 400 and 750, in: J.C. Besteman, J.M. Bos & H.A. Heidinga (red.), Medieval archaeology in the Netherlands. Stu­dies presented to H.H. van Regteren Altena, Assen/Maastricht (Studies in Prae- and Protohistorie 4), 133-150.

Bloemers, J.H.F., 1983: Nijmegen, gem. Nijmegen. Opgraving Romeinse militaire en civiele bewoning, Jaarverslag Rijks­dienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 1981, 30-33.

—, 1990: Lower Germany. Plura consilio quam vi. Proto-ur-ban settlement developments and the integration of native

society, in: T. Blagg & M. Millett (red.), The Early­Roman empire in the West, Oxford, 72-86.

Blok, D.P., 19793 (1968): De Franken in Nederland, Haarlem.Blok, E. & K. van Dam, 2014: Tuinhistorische analyse Valkhofpark

in Nijmegen, Wageningen.Boer, P., 2004: ‘Stadskastelen’, grote stenen huizen voor de

elite, in: D.J. de Vries, G. Lemmens, J.R.A.M. Thijssen & H. Peterse (red.), Verborgen Verleden. Bouwhistorie in Nijme­gen, Utrecht, 57-67.

Bogaers, J.E., 1960/1961: Civitas en stad van de Bataven en Canninefaten, Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheid­kundig Bodemonderzoek 10/11, 263-317.

—, 1966: Opgravingen te Cuijk, 1964-1966, Bulletin Konink­lijke Nederlandse Oudheidkundige Bond 65, *65-*72.

—, 1967: Enige opmerkingen over het Nederlands gedeelte van de limes van Germania Inferior (Germania Secunda), Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodem­onderzoek 17, 99-114.

—, 1968: Castra Herculis, Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 18, 151-159.

—, 1969: Ontdekkingen op de Lindenberg, Numaga 16, 1-4.—, 1981a: Waarnemingen in Westerheem v, Westerheem 30,

19-20.—, 1981b: Weerwerk voor Westerheem, Westerheem 30, 171-172.Boone, W.J. de, 1954: De Franken. Van hun eerste optreden tot de

dood van Childerik, Amsterdam (proefschrift Rijksuniver-siteit Groningen).

Borchardt, F.L., 1971: German antiquity in renaissance myth, Baltimore/Londen.

Boshouwers, E.F.M., 2003: Het Valkhof en de stad Nijmegen: 2000 jaar geschiedenis over de oorsprong en de wording van het Valkhof, Nijmegen.

Bouwer, K., 2003: Een notabel domein. De geschiedenis van het Nederrijkswald, Utrecht.

Braun, F.J., 1969: Zur Geologie des Niederrheingebietes, in: Führer zu vor­ und frühgeschichtlichen Denkmälern 14. Linker Niederrhein, Krefeld – Xanten – Kleve, Mainz, 8-12.

Braven, J.A. den, 2009: Urbs Noviomagum. Een archeologische analyse van het urbanisatieproces van Nijmegen tussen ca. 725­1250 na Chr., Amsterdam (ongepubliceerde masterscriptie Universiteit van Amsterdam).

—, 2014: Some reflections on Nijmegen and the Rhine trade between 750 and 1250 ad, in: T. Platz e.a. (red.), Von Jägern. Händler und Hüttenleuten (Tagungsband), Duisburg, 181-193.

—, in druk: Karolingisch Nijmegen. De palts en zijn omge-ving, Jaarboek Numaga 61.

Brinkhoff, J.M.G.M., 1979: La Paz de Nimaga, Numaga 26, 23-24.

243

Broeke, P.W. van den, 2005a: De natuurlijke ondergrond, in: W.J.H. Willems e.a. (red.), 19-25.

—, 2005b: De voor-Romeinse periode, in: W.J.H. Willems e.a. (red.), 25-37.

—, 2011: Synthese en evaluatie, in: P.W. van den Broeke, J.A. den Braven & A.A.W.J. Daniël, Romeinse resten in Nijmegen­Lent. Onderzoek van nederzettingssporen aan de Steltsestraat, Nijmegen (Archeologische Berichten Nijmegen – Rapport 20), 63-67.

Broeke, P.W. van den & J.A. den Braven, 2009: Archeologisch onderzoek op het Dorpsplein in Nijmegen­Lent, Nijmegen (Archeologische Berichten Nijmegen Rapport 12).

Broeke, P.W. van den, J.A. den Braven & A.A.W.J. Daniël, 2011: Een ijzertijdgrafveld en een erf uit de Ottoonse tijd in het Lentseveld. Archeologisch onderzoek in Nijmegen­Lent, Nijme-gen (Archeologische Berichten Nijmegen – Rapport 24).

Broer, C.J.C. & M.W.J. Bruijn, 2013: De eerste kerken op het Utrechtse Domplein. Een samenhangende visie, Utrecht.

Brüggler, M., 2008: Burgus und Glashütte bei Goch­Asperden, Archäologie im Rheinland 2007, 109-111.

Brühl, C., 1968: Fodrum, gistum, servitium regis. Studien zu den wirtschaftlichen Grundlagen des Königtums im Frankenreich und in den fränkischen Nachfolgestaaten Deutschland, Frankreich und Italien vom 6. bis zur Mitte des 14. Jahrhunderts, Keulen/Graz (Kölner Historische Abhandlungen 14).

—, 20033 (1989): Festkrönungen, in: Lexikon des Mittelalters 4, München, 409.

Brühl, C. & Th. Kölzer, 1979: Das Tafelgüterverzeichnis des römi­schen Königs (Ms. Bonn S. 1559), Keulen/Wenen.

Brühl, C. & A. Niederstätter, 20132 (2004): Königsgastung, in: A. Cordes, H. Lück & D. Werkmüller (red.), Handwör­terbuch zur deutschen Rechtsgeschichte (HRG), 17. Lieferung, Berlijn, 38-41.

Brulet, R., 1995: Het laat-Romeinse verdedigingssysteem tussen Moezel en Noordzeekust, in: T. Bechert & W.J.H. Willems (red.), De Romeinse Rijksgrens tussen Moezel en Noordzeekust, Utrecht, 103-119 (=T. Bechert & W.J.H. Willems, Die römische Reichsgrenze zwischen Mosel und Nord­seeküste, Stuttgart).

—, 1996: Tournai und der Bestattungsplatz um Saint-Brice, in: A. Wieczorek e.a. (red.), 163-170.

Brunsting, H., 1952: Laat-Romeins grafveld onder middel-eeuwse kerk, Nijmegen (prov. Gelderland), Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 3/1, 9-12.

—, 1953: Gouden sieraden in een 4e-eeuws graf, Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 4/1, 10-13.

—, 1955a: Continuïteit van bewoning in Nijmegen, in: Sub aquila. Bijdragen tot de archeologie en de geschiedenis van Nijme­

gen. Nijmegen 1850 jaar stad. Numaga gedenknummer, 59-64.—, 1955b: Nijmegen. Opgravingen aan de Waalkade, Opgra­

vingsnieuws van de samenwerkende oudheidkundige instellingen 1, 2.3-8 en 3.3.

—, 1956a: Steenstraat/Waalkade te Nijmegen, Nieuwsbulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond 9. Afde­ling archeologisch Nieuws 6e serie, *21.

—, 1956b: Vierde eeuws grafveld te Nijmegen, Nieuwsbulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond 9. Afde­ling archeologisch Nieuws 6e serie, *21, *123 en *138.

—, 1957: Vierde eeuws grafveld te Nijmegen, Nieuwsbulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond 10 (6e serie), *97, *108, *130, *183, *227 en *239-*240.

—, H., 1960: Vierde eeuws grafveld te Nijmegen, Nieuwsbulle­tin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond 13 (6e serie), *267.

—, 1963: Vierde eeuws grafveld te Nijmegen, Nieuwsbulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond 16 (6e serie), *88.

—, 1966: Rembrandt in Nijmegen, Numaga 13, 182-186. —, 1983: Nijmegen. Valkhof, 1805, in: M. Addink-Samplonius

(red.), Urnen delven. Het opgravingsbedrijf artistiek bekeken, Dieren, 37-41.

Buchem, H. van, 1941: De fibulae van Nijmegen. Deel i Inleiding en Kataloog, Nijmegen (proefschrift R.K. Universiteit Nijmegen).

Buylinckx, J.J.A., m.m.v. M.A.F.T. van Son, 1982: Burgemees-ters, schepenen en raden, 1592-1815, in: G.Th.M. Lemmens (red.), 178-188.

Byvanck, A.W., 1931­1947: Excerpta Romana. De bronnen der Romeinsche geschiedenis van Nederland, Den Haag (Rijks Geschiedkundige Publicatie 73, 81 en 89).

Cannegieter, H., 1758: De mutata Romanorum nominum sub principibus ratione, Utrecht.

Cauteren, J.M.A. van, 1988: De liturgische koordispositie van de romaanse Dom te Utrecht, in: A.C. Esmeijer e.a. (red.), Utrecht, kruispunt van de middeleeuwse kerk. Voordrachten gehou­den tijdens het congres ter gelegenheid van tien jaar mediëvistiek Faculteit der Letteren Rijksuniversiteit te Utrecht 25 tot en met 27 augustus 1988, Zupthen (Clavis Kunsthistorische Monogra-fieën 7), 78-80.

Claassens, G.H.M. Zwaanridder, W.P. Gerritsen & A.G. van Melle (red.), 1993: Van Aiol tot de Zwaanridder. Personages uit de middeleeuwse verhaalkunst en hun voortleven in literatuur, theater en beeldende kunst, Nijmegen.

Clevis, H.H.C.C., 1990: Nijmegen. Investigations into the histori­cal topography and development of the Lower Town between 1300 and 1500, Utrecht (proefschrift Rijksuniversiteit Utrecht).

244

Clevis, H.H.C.C. & J.R.A.M. Thijssen, 1990: Nijmegen. Van huis tot huis in de archeologie en geschiedenis, H. Sarfatij (red.), Verborgen steden. Stadsarcheologie in Nederland, Amster-dam, 139-144.

Couwenhoven, R., 2004: Rietvink, olie-. blauwsel- en trasmo-len te Wormer. Opkomst van de firma Jan Dekker, Molen­Magazine 9, 101-116.

Daniëls, M.P.M., 1921: Romeinsch Nijmegen. Het Valkhof. Oudheidkundige Mededelingen uit het Rijksmuseum van Oudhe­den te Leiden. Nieuwe Reeks 2, 6-37.

—, 1953: Romeins Nijmegen iv. De Romeinse monumenten van steen, te Nijmegen gevonden, Oudheidkundige Mede­delingen uit het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. Nieuwe Reeks 36, 21-72.

—, 1955: Noviomagus. Romeins Nijmegen. Nagelaten geschriften van M.P.M. Daniëls, in leven archivaris van Nijmegen, Nijmegen.

Daniels, M., 2000: Daniels. Archivaris, Archeoloog, Nijmegenaar, Nijmegen.

De Glas, N., 2011: Holland is een eiland. De Batavia van Hadria­nus Junius (1511­1575), Hilversum.

Deimling, B., 1998: Ad Rufam Ianuam: die rechtsgeschichtli-che Bedeutung von ‘roten Türen’ im Mittelalter, Zeitschrift der Savigny­Stiftung für Rechtsgeschichte. Germanistische Abteilung 115, 498-513.

Denslagen, W., 1997: Een inleiding op het themanummer over het Valkhof te Nijmegen, Bulletin van de Koninklijke Neder­landse Oudheidkundige Bond 96, 81-83.

Derks, T., 2008: Samenvatting en conclusie, in: T. Derks, J. Van Kerckhove & P. Hoff (red.), Nieuw archeologisch onderzoek rond de Grote Kerk van Elst, gemeente Overbetuwe (2002­2003), Amsterdam (Zuidnederlandse Archeolo-gische Rapporten 31), 135-148.

Deutinger, R., 2006: Königsherrschaft im ostfränkischen Reich. Eine pragmatische Verfassungsgeschichte der späten Karolingerzeit, Sigmaringen (Beiträge zur Geschichte und Quellenkunde des Mittelalters 20).

Devroey, J.-P., 1979: Les services de transport à l’abbaye de Prüm au ixe siècle, Revue du Nord 61, 543-569.

—, 1984: Un monastère dans l’économie de transport à l’abbaye Saint-Germain-des-Prés au ixe siècle, in: Annales. Économies, Sociétés, Civilisations 9, 570-589; herdrukt in: J.-P. Devroey, 1993: Études sur le grand domaine carolingien, Aldershot e.a. (Collected studies series 391).

Diedenhofen, W.A., 1980: Het Valkhofpark, in: G.Th.M. Lemmens (red.), 109-121.

Dierkens, A., 1996: La mort, les funérailles et la tombe du roi Pépin le Bref (768), Médiévales 31, 37-51.

Dijkhof, E.C., 1993: Oorkondenboek van Gelre en Zutphen tot

1326, afl. 5, abdij Grafenthal bij Goch (eerste gedeelte), ’s-Gravenhage.

Dongelmans, M.J.M., 1980a: De Oranjes en het Valkhof 1786­1787. De Oranjes op ’s Furstendoms Burcht te Nijmegen 1786­1787, Nijmegen (Nijmeegse Studiën 9).

—, 1980b: Geschiedenis van de burcht 1500-1794, in: G.Th.M. Lemmens (red.), 75-96.

Doorselaer, A. van, 1964: Repertorium van de begraafplaatsen uit de Romeinse tijd in Noord­Gallië. Répertoire des nécropoles d’époque Romaine en Gaule Septentrionale. Repertorium der römerzeitlichen Gräber in Nord­Gallien, Brussel.

—, 1967: Les nécropoles d’époque romaine en Gaula septentrionale, Brugge (Dissertationes archaeologicae Gandenses 10).

Eck, W. van (red.), 1997: Het Valkhof, Nieuwsbrief van het Plat­form tot Behoud van het Valkhofpark 2 (nr. 1, 2, 3, 5).

—, 1998: Het Valkhof, Nieuwsbrief van het Platform tot Behoud van het Valkhofpark 3 (nr. 2).

Eck, W., 2004: Köln in römischer Zeit. Geschichte einer Stadt im Rahmen des Imperium Romanum, Keulen (Geschichte der Stadt Köln 1).

Effenberger, A., 1999: Die Wiederverwendung römischer, spätantiker und byzantinischer Kunstwerke in der Karo-lingerzeit, in: Chr. Stiegemann & M. Wemhoff (red.), 799. Kunst und Kultur der Karolingerzeit. Karl der Große und Papst Leo iii. in Paderborn (Handbuch zur Geschichte der Karo-lingerzeit. Ergänzungsband zum Katalog der Ausstellung), Mainz, 643-661.

Egmond, W.S. van, 2010: Utrechts oudste kerk en Dagobert. Vraagtekens bij een brief van Bonifatius, Millennium. Tijd­schrift voor Middeleeuwse Studies 24, 95-112.

Ehlers, C., 2002: Pfalzenforschung Heute. Eine Einführung in das Repertorium der deutschen Königspfalzen, in: C. Eh-lers (red.), Orte der Herrschaft. Mittelalterliche Königspfalzen, Göttingen, 25-54.

—, 2004: Königliche Pfalzen und Aufenthaltsorte im Rhein-land bis 1250, Rheinische Vierteljahrsblätter 68, 36-63.

—, 2007: Die Integration Sachsens in das fränkische Reich 751­1024, Göttingen (Veröffentlichungen des Max-Planck-Insti-tut für Geschichte 231) .

—, 20132 (2004): Königspfalzen, in: A. Cordes, H. Lück & D. Werkmüller (red.), Handwörterbuch zur deutschen Rechtsge­schichte (hrg), 17. Lieferung, Berlijn, 80-89.

Eichler, D., 2007: Fränkische Reichsversammlungen unter Ludwig dem Frommen, Hannover (Monumenta Germaniae Histori-ca. Studien und Texte 45).

Enckevort, H. van, 1997: Die Belegung des frührömischen Lagers auf dem Kops Plateau. Römer, Gallier, Bataven und Keltiberiker in Nijmegen, in: W. Groenman-van Waate-

245

ringe, B. van Beek, W.J.H. Willems & S.L. Wynia (red.), Roman Frontier Studies 1995. Proceedings of the xvith Interna­tional Congress of Roman Frontier Studies, Oxford (Oxbow Monograph 91), 555-564.

—, 2004: The Roman military complex in Nijmegen (nl), in: F. Vermeulen, K. Sas & W. Dhaeze (red.), Archaeology in confrontation. Aspects of Roman military presence in the Northwest. Studies in honour of Prof. Em. Hugo Thoen, Ghent (Archaeological Reports Ghent University 2), 103-124.

—, 2005: De vroeg-Romeinse grafvelden in Nijmegen-Oost, in: W.J.H. Willems e.a. (red.), 202-205.

—, 2010: Sporen uit de vroeg-Romeinse tijd, in: H. van Encke-vort & E.N.A. Heirbaut (red.): Opkomst en ondergang van Oppidum Batavorum, hoofdplaats van de Bataven. Opgravingen op de St. Josephhof in Nijmegen 1 (Archeologische Berichten Nijmegen – Rapport 16), 55-98.

—, 2011: De burgus uit de eerste helft van de 4e eeuw, in: E.N.A. Heirbaut & H. van Enckevort (red.), De verdwenen villa van De Tienakker. Archeologisch onderzoek naar het verleden van Wijchen, Nijmegen (Archeologische Berichten Wijchen – Rapport 4), 49-58.

Enckevort, H. van, J.K. Haalebos & J.R.A.M. Thijssen, 2000: Nijmegen. Legerplaats en stad in het achterland van de Romeinse limes, Abcoude/Nijmegen (Archeologische Berichten Nijmegen 3).

Enckevort, H. van & E.N.A. Heirbaut (red.), 2013: Soldaten und Zivilisten. Frührömische Gräber in Nijmegen, in: S. Berke & T. Mattern (red.), Römische Gräber augusteischer und tiberischer Zeit im Westen des Imperiums. Akten der Tagung vom 11. bis 14. November 2010 in Trier, Wiesbaden (Philippika Altertumswissenschaftlliche Abhandlungen. Contributions to the study of ancient world cultures 63), 109-122.

Enckevort, H. van & M. Smit, 2008: De laatmiddeleeuwse burcht in de ondergrond van het Nijmeegse Valkhof, Nijmegen (Intern Rapport Gemeente Nijmegen).

Enckevort, H. van & J. Thijssen, 1996: Graven met beleid. Gemeentelijk archeologisch onderzoek in Nijmegen 1989­1995, Abcoude/Nijmegen.

—, 2000: Graven op Mariënburg. Archeologisch onderzoek in het centrum van Nijmegen, Nijmegen (Archeologische Berichten Nijmegen 4).

—, 2001: Der Hauptort der Bataver in Nijmegen im i. Jahrhundert n. Chr. Von Batavodurum und Oppidum Batavorum nach Ulpia Noviomagus, in: G. Precht & N. Zieling (red.), Genese, Struktur und Entwicklung Römischer Städte im 1. Jahrhundert n. Chr. in Nieder­ und Obergermanien, Mainz (Xantener Berichte 9), 87-110.

—, 2003a: Nijmegen. A Roman town in the frontier zone of

Germania Inferior, in: P. Wilson (red.), The archaeology of Roman towns. Studies in honour of John S. Wacher, Oxford, 59-72.

—, 2003b: Nijmegen und seine Umgebung im Umbruch zwischen Römerzeit und Mittelalter, in: Th. Grünewald & S. Seibel (red.), Kontinuität und Diskontinuität. Germania inferior am Beginn und am Ende der römischen Herrschaft. Beiträge des deutsch­niederländischen Kolloquiums in der Ka­tholieke Universiteit Nijmegen (27. bis 30. 06. 2001), Berlijn/New York (Reallexikon der germanischen Altertumskunde – Ergänzungsband 35), 83-118.

—, 2005a: De stad, in: W.J.H. Willems e.a. (red.), 97-111.—, 2005b: De vierde eeuw, in: W.J.H. Willems, H. e.a. (red.),

129-143.—, 2005c: De laat-antieke grafvelden in de binnenstad en op

de Hunerberg, in: W.J.H. Willems, H. van Enckevort, J.K. Haalebos & J.R.A.M. Thijssen (red.), Nijmegen. Geschiedenis van de oudste stad van Nederland. Deel i. Prehistorie en oudheid, Wormer, 215-219.

—, 2005d: Militaria from the Roman urban settlements at Nijmegen, Journal of Roman Military Equipment Studies 2001/2002, 12/13, 35-41.

—, 2009: Romans and Franks. Changes in late antiquity, in: W.J.H. Willems & H. van Enckevort, Vlpia Noviomagvs. Roman Nijmegen. The Batavian capital at the imperial frontier, Portsmouth, Rhode Island (Journal of Roman Archaeology Supplementary Series 73), 95-105.

Engels, O., 1983a: Der Niederrhein und das Reich im 12. Jahrhundert, in: K. Flink & W. Janssen (red.), Königtum und Reichsgewalt am Niederrhein. Referate der 2. Niederrheintagung des Arbeitskreises nierrheinischer Kommunalarchivare (12.­13. März in Nimwegen), Kleef (Klever Archiv 4), 79-101.

—, 1983b: Die Stauferzeit, in: E. Boshof e.a., Hohes Mittelalter, Düsseldorf (Rheinische Geschichte i-3), 205-236.

Es, W.A. van, 1990: Het Nederland van Willibrord. Enkele archeologische kanttekeningen, in: P. Bange & A.G. Weiler (red.), Willibrord, zijn wereld en zijn werk. Voordrachten gehou­den tijdens het Willibrordcongres, Nijmegen, 28-30 september 1989, Nijmegen (Middeleeuwse Studies 6).

—, 1994: Friezen, Franken en Vikingen, in: W.A. van Es & W.A.M. Hessing (red.), Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland. Van Traiectum tot Dorestad 50 v. C. – 900 n. C., Utrecht/Amersfoort.

—, 1991: Van Maastricht naar Rhenen. Een wandeling in de laat­Romeinse tijd, Amsterdam (Dertiende Kroonvoordracht).

Es, W.A. van & R.S. Hulst, 1991: Das merowingische Gräberfeld von Lent, Amersfoort (Nederlandse oudheden 14/Projekt Oostelijk Rivierengebied 2).

246

Es, W.A. van & W.J.H. Verwers, 1980: Excavations at Dorestad i. The Harbour: Hoogstraat i, Amersfoort (Nederlandse Oud-heden 9/Kromme Rijn Projekt 1).

Esch, A., 2005: Wiederverwendung von Antike im Mittelalter. Die Sicht des Archäologen und die Sicht des Historikers, Berlijn/New York (Hans-Lietzmann-Vorlesungen 7).

Ewig, E., 1980: Frühes Mittelalter, Düsseldorf (Rheinische Geschichte i-2).

Falkenstein, L. 1998: Otto iii. und Aachen, Hannover (Monu-menta Germaniae Historica, Studien und Texte 22).

Fischer, Th., 2006: Asperden. Rhénanie du Nord-Westphalie, Allemagne, in: M. Reddé, R. Brulet, R. Fellmann, J.K. Haalebos & S. von Schnurbein (red.), 2006: Les fortifica­tions militaires. L’architectura de la Gaule romaine, Bordeaux (Documents d’Archéologie Française 100), 203-205.

Flach, D., 2008: Reichsgut 751­1024, Bonn (Publikationen der Gesellschaft für Rheinische Geschichtskunde xii, 1b Neue Folge: Geschichtlicher Atlas der Rheinlande, v/17).

Flink, K., 1981: Rees, Xanten, Geldern. Formen der städtischen und territorialen Entwicklung am Niederrhein, i, Kleef.

Flink, K. & W. Janssen (red.), 1993: Territorium und Residenz am Niederrhein. Referate der 7. Niederrhein­Tagung des Arbeits­kreises niederrheinischer Kommunalarchivare für Regionalge­schichte (25.­26. September 1992 in Kleve), Kleef (Klever Archiv 14).

Fontijn, D.R., 1996: Prehistorisch Nijmegen; in: H. van Encke-vort & J. Thijssen, 29-45.

Franz, G., 19742 (1968): Quellen zur Geschichte des deutschen Bauernstandes im Mittelalter, Darmstadt (Ausgewählte Quel-len zur deutschen Geschichte des Mittelalters 31. Freiherr vom Stein-Gedächtnisausgabe).

Fried, J., 1982: Der karolingische Herrschaftsverband im 9. Jh. zwischen ‘Kirche’ und ‘Köningshaus’, Historische Zeitschrift 235, 1-43.

Frijhoff, W. & M. Spies, 1999: 1650. Bevochten eendracht. Den Haag.

Funken, R., 1981: Die Bauinschriften des Erzbistums Köln bis zum Auftreten der gotischen Majuskel, Keulen.

Fussbroich, H. 1991: Metamorphosen eines Grabes. Grabstät-ten der Theophanu in der Kirche der ehemaligen Benedik-tinerabtei Sankt Pantaleon, in: A. von Euw & P. Schreiner (red.), Kaiserin Theophanu. Begegnung des Ostens und Westens um die Wende des ersten Jahrtausends. Gedenkschrift des Kölner Schnütgen­Museums zum 1000. Todesjahr der Kaiserin, Band i, Keulen, 231-241.

[Gedenkschrift], 1867: Gedenkschrift van het eeuwfeest van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden 1766­1866, Leiden.

Geertsen, F., 2001: Reactie op een opmerking in het thema-nummer “Omstreden grond” uit het Valhofnieuws 2001 nr. 2, Valkhofnieuws 23/3, 18-26.

Gelder, H.E. van, 1980: De koninklijke munt te Nijmegen tot 1248, in: G.TH.M. Lemmens (red.), 49-50.

Gemeente Nijmegen, 1996: Stadsraadpleging Het Valkhof, rapportage, Nijmegen.

—, 2006: Herbouw Donjon, Plan van Aanpak, Nijmegen.Gent, M. van, 2010: In de ban van het rijk. De relatie van

hertog Arnold van Gelre met Rooms-koning Sigismund en hertog Filips van Bourgondië, 1423-1437, in: M. Damen & L. Sicking (red.), Bourgondië voorbij. De Nederlanden 1250­1650. Liber alumnorum Wim Blockmans, Hilversum (Middeleeuwse studies en bronnen 59), 31-42

Geurts, J.H.J., 2005: Tussen afhankelijkheid en zelfbestuur. Nijmegen gedurende de jaren 1591-1795, in: J. Kuys & H. Bots (red.), 510-539.

—, 2010: Een jaar vol intochten, feesten, propaganda en spektakel. De rondreis van kroonprins Filips door de Nederlanden in 1549, in: J.W. Koopmans & W. Thomas (red.), Propaganda en spektakel: vroegmoderne intochten en festiviteiten in de Nederlanden, Maastricht (Publicaties van de Vlaams-Nederlandse Vereniging voor Nieuwe Geschiede-nis), 31-60.

—, 2011: Nijmegen in de zestiende eeuw. Een stad en haar mythen, Jaarboek Numaga 58, 38-57.

Glazema, P., 1951: Oudheidkundige onderzoekingen in de provincie Gelderland gedurende de jaren 1946 tot en met 1950, Bijdragen en Mededelingen Gelre 51, 1-118.

Görich, K., 2000: Kaiser Otto iii. und Aachen, in: M. Kramp (red.), 275-282.

Gorissen, F., 1952: Kleve, Kleef (Publikationen der Gesellschaft für Rheinische Geschichtskunde 51. Niederrheinischer Städteatlas, reeks 1, deel 1).

—, 1956: Stede­atlas van Nijmegen, Brugge [tevens als: Publika­tionen der Gesellschaft für Rheinische Geschichtskunde, deel 51, reeks 2, band 1 alsmede Werken Gelre 29, Kleef 1956].

—, 1985: Rindern (Harenatium – Rinharen). Römisches Limes­kastell, angloschottisches Coenobium Willibrords, feudale Grund­herrschaft und Herrlichkeit, Deichschau, deel 1 [= enige], Kleef.

Goudswaard, R., R.A.C. Kroes & H.S.M. van der Beek, 2001: The Late Roman bridge at Cuijk, Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 44, 439-560.

Grewe, H., 2001: Die Ausgrabungen in der Königspfalz zu Ingelheim am Rhein, in: L. Fenske, J. Jarnut & M. Wemhoff (red.), Deutsche Königspfalzen. Beiträge zur ihrer historischen und archäologischen Erforschung. Band 5. Splendor palatii. Neue Forschungen zu Paderborn und andere Pfalzen der Karolinger­

247

zeit, Göttingen (Veröffentlichungen des Max-Planck-Insti-tuts für Geschichte 11/5), 155-174.

—, 2007: Die bauliche Entwicklung der Pfalz Ingelheim im Hochmittelalter am Beispiel der Sakralarchitektur, in: C. Ehlers, J. Jarnut & M. Wemhoff (red.), Deutsche Königspfalzen. Beiträge zu ihrer historischen und archäologischen Erforschung. Band 7. Zentren herrschaftlicher Repräsentation im Hochmittelalter. Geschichte, Architektur und Zeremoniell, Göttingen (Veröffentlichungen des Max-Planck-Instituts 11/7), 101-120.

—, 2014: Das Nachwirken römischer Stadtarchitektur. Ausge-wählte Aspekte am Beispiel der Pfalz Karls der Großen in Ingelheim, in: M. Reuter (red.), Ein Traum vom Rom. Stadt­leben im römischen Deutschland, Darmstadt, 347-356.

Grinten, E.F. van der, 1980: Nijmegen benedenstad. Beschrijving van een grotendeels verdwenen stadsgedeelte aan de Waal [deel 1], Nijmegen.

Groothedde, M., 2013: Een vorstelijke palts te Zutphen? Macht en prestige op en rond het plein ’s­Gravenhof van de Karolingische tijd tot aan de stadsrechtverlening, Zutphen (proefschift Universi-teit Leiden/Zutphense Archeologische Pulicaties 77).

—, 2014 (ter perse): Eine fürstliche Pfalz zu Zutphen?, in: J. Lieven e.a. (red.).

Gross, Th. & R. Schieffer, 1980: Hinkmar von Reims. De ordine palatii, Hannover (Monumenta Germaniae Historica. Fon-tes Iuris Germanici Antiqui in usum scholarum separatim editi [iii], editio altera).

Gross, U., 1996: Die Töpferware der Franken. Herleitung – Formen – Produktion, in: A. Wieczorek e.a. (red.), 581-593.

Groten, M., 2007: Das Reich im Rheinland (12.-14. Jahrhun-dert), in: M. Groten (red.), Die Rheinlande und das Reich, Düsseldorf (Publikationen der Gesellschaft für rheinische Geschichtskunde 34), 45-70.

Haalebos, J.K., 2002: De laatantieke castella, in: H. van Encke-vort & J.R.A.M. Thijssen (red.), Cuijk. Een regionaal cen­trum in de Romeinse tijd, Utrecht (Archeologische Berichten Nijmegen 5), 81-88.

—, 2006: Heumensoord/Rauwschans. Gueldre, Pays Bas, in: M. Reddé, R. Brulet, R. Fellmann, J.K. Haalebos & S. von Schnurbein (red.), 2006: Les fortifications militaires. L’architectura de la Gaule romaine, Bordeaux (Documents d’Archéologie Française 100), 254.

Haertle, C.L., 1997: Karolingische Münzfunde aus dem 9. Jahr­hundert, 2 dln., Keulen/Weimar/Wenen 1997.

Hageman, M.J.M., 1991: De Reductie van Nijmegen, Jaarboek Numaga 38, 45-76.

—, 2005a: Het kwade exempel van Gelre. De stad Nijmegen, de Beeldenstorm en de Raad van Beroerten, 1566­1568, Nijmegen.

—, 2005b: Politieke en kerkelijke verwikkelingen in de tweede helft van de zestiende eeuw, in: J. Kuys & H. Bots (red.), 489-509.

Haitsma Mulier, E.O.L., 2005: recensie van A. Golahny, Rembrandt’s reading. The artist’s bookshelf of ancient poetry and history (Amsterdam 2003), Bijdragen en Mede­delingen van de Geschiedenis der Nederlanden 120, 123-124.

Hakvoort, K. & C. Verhoeven, 2005: Nooit gebouwd Nijmegen, De gedroomde stad, Nijmegen.

Harenberg, E. & M.S. Polak, 1984: Oorkondenboek van Gelre en Zutphen tot 1326, afl. 2. St. Maria­Magdalenaklooster te Nijmegen. Munsterabdij te Roermond (eerste gedeelte), ’s-Gravenhage.

Harmsen, C., J. Hendriks & J.A. den Braven, 2012: Archeo­logisch onderzoek in de Lentse Schoolstraat in Nijmegen­Lent, Nijmegen (Archeologische Berichten Nijmegen Rapport 33).

Hartmann, W., 2010: Karl der Große, Stuttgart. Hartog, E. den, 2012: Hoe zestig ridders de schilderingen in

de Nijmeegse palts bekeken, in: B. Aarts, B. Landewé, B. Olde Meierink & F. Vogelzang (red.), Ambitie in steen. Bijdragen tot de kastelenkunde in Nederland, Wijk bij Duur-stede (Wetenschappelijke reeks nks 3), 55-67.

Hausmann, F., 1969: Die Urkunden Konrads iii. und seines Sohnes Heinrich, Wenen/Keulen/Graz (Monumenta Ger-maniae Historica. Diplomatum regum et imperatorum Germaniae ix).

Heeren, S. & T. Hazenberg (red.), 2010: Voorname dames, stoere soldaten en eenvoudige lieden. Begravingen en nederzettingssporen uit het neolithicum, de laat­Romeinse tijd en middeleeuwen te Wijchen­Centrum, Leiden (Hazenberg Archeologische Serie 1).

Heeren, S., P. Hoff & T. Derks, 2008: Sporen en structuren per fase, in: T. Derks, J. van Kerckhove & P. Hoff (red.), Nieuw archeologisch onderzoek rond de Grote Kerk van Elst, gemeente Overbetuwe (2002-2003), Amsterdam (Zuid-nederlandse Archeologische Rapporten 31), 29-63.

Heiden, H.G.M. de, 1980: De ondergang van de burcht, in: G.Th.M. Lemmens (red.), 97-106.

Heidinga, H.A. & G.A.M. Offenberg, 1992: Op zoek naar de vijfde eeuw. De Franken tussen Rijn en Maas, Amsterdam.

Heijden, P. van der, 2005: 20 eeuwen Nijmegen, Nijmegen.Heimpel, H., 1965: Bisherige und künftige Erforschung deut-

scher Königspfalzen. Zugleich ein Bericht über Arbeiten des Max-Planck-Instituts für Geschichte zur Pfalzenfor-schung, Geschichte in Wissenschaft und Unterricht 16, 461-487.

Heirbaut, E.N.A. & H. van Enckevort, 2010: Het centrum van Nijmegen in de laat-Romeinse tijd, in: H. van Enckevort &

248

E.N.A. Heirbaut (red.), Opkomst en ondergang van Oppidum Batavorum, hoofdplaats van de Bataven. Opgravingen op de St. Josephhof in Nijmegen 1 (Archeologische Berichten Nijmegen – Rapport 16), 253-264.

Hendriks, J., 2013: Archeologisch onderzoek naar een Merovingisch grafveld in het Lentseveld (Nijmegen­Noord, project Nla14). Evaluatie­ en selectierapport, Nijmegen (Archeologische Berichten Nijmegen Briefrapport 150).

Hendriks, J. & F. de Roode, 2012: Het vroeg-Merovingische grafveld van Lentseveld, Archeobrief 16/1, 20-26.

Hentze, W., 1999: De Karolo rege et Leone papa. Der Bericht über die Zusammenkunft Karls der Großen mit Papst Leo iii. in Paderborn 799 in einem Epos für Karl den Kaiser, Paderborn (Studien und Quellen zur Westfälischen Geschichte 36).

Heßler, P., 2007: Die geldrische Chronik des Willem van Berchen über die Jahre 1343 bis 1481 nach der Hamburger Handschrift, Geldern (Geldrisches Archiv 8).

Hilger, H.P., 1970: Kunstdenkmäler des Rheinlandes. Kreis Kleve 5: Kranenburg­Zyfflich, Düsseldorf.

Hinz, H. & I. Hömberg, 1968: Ein Burgus bei Asperden, Kreis Moers, in: Beiträge zur Archäologie des römischen Rhein­lands, Düsseldorf (Rheinische Ausgrabungen, 3), 167-212.

Hippeau, C., 1874-1877: Chanson du Chevalier au Cygne et de Godefroid de Bouillon, 2 delen, Parijs.

Hoof, A. van, 2011: Hoe Nijmegen Maastricht aftroefde, Historisch Nieuwsblad 20/6, 44-51.

Hoos, P., 2001a: Valkhof e.o. als ‘Sicherungsgebiet der Wehr-macht’, Valkhofnieuws 23/2, 14-26.

—, 2001b: “De balans”. Het strategische belang van de Valk-hofvesting en het Hunnerpark-Belvoirstelsel, Valkhofnieuws 23/2, 27-29.

—, 2001c: De zogenaamde ‘Blauwe bladen’ 01 en 02, Valkhof­nieuws 23/2, 30-35.

Hoos, P. & M. Vollebregt, 2001: “Omstreden grond”. Verken-ningen rond het Valkhof te Nijmegen tijdens en na woii, Valkhofnieuws 23/2, 3-13.

Horn, H. G. (red.), 1987: Die Römer in Nordrhein­Westfalen, Stuttgart.

Hout, L. van, 2003: Arnold van Egmond en de erfopvolging in Gelre, in: J. Stinner & K-H. Tekath (red.), Het hertogdom Gelre, Utrecht, 109-114

Hulst, R.S., 1999: Topstukken van edelsmeedkunst uit Lent, in: A. Gerhartl-Witteveen, A. Koster & L. Swinkels (red.), Schatkamer van Gelderse oudheden, Nijmegen, 72-73.

Huschner, W., 2003: Erzbischof Johannes von Ravenna (983-998), Otto ii. und Theophanu, Quellen und Forschungen aus italienischen Archiven und Bibliotheken 83, 1-40.

In de Betouw, J., 1804: Bijvoegsel tot de lotgevallen van den

gewezen burgt te Nijmegen betreffende de aloude capellen aldaar, Nijmegen.

—, z.j. [1797]: Lotgevallen en eindelyke ondergang van den van ouds alom vermaarden burgt binnen Nymegen, Nijmegen.

James, E., 1988: The Franks, Oxford. Jansen, F., 1966: De stadspoorten. Historisch Nijmegen in penseel,

Nijmegen. Jong, J.A.B.M. de, 1967: Hendrik Hoogers, Numaga 14, 89-99. Jonsson, K., 2012: The coinage of Tiel, c. 980-1100, in: G.

Dethlefs, A. Pol & S. Wittenbrink (red.), Nummi docent! Münzen – Schätze – Funde. Festschrift für Peter Ilisch zum 65. Geburtstag am 28. April 2012, Osnabrück, 151-164.

Kastner, D., 1979: Zur Lage des Hofes Karls des Großen in Friemersheim, Duisburger Forschungen 27, 1-20.

Keller, H., 1985: Grundlagen ottonischer Herrschaft, herdrukt in: H. Keller, 2002, 22-33.

—, 1989: Zum Charakter der ‘Staatlichkeit’ zwischen karo-lingischer Reichsreform und hochmittelalterlichem Herr-schaftsaufbau, herdrukt in: H. Keller, 2002, 11-21.

—, 2002: Ottonische Königsherrschaft. Organisation und Legitima­tion königlicher Macht, Darmstadt.

—, 2009: Die internationale Forschung zur Staatlichkeit der Ottonenzeit, in: W. Pohl & V. Wieser (red.), Der frühmittel­alterliche Staat – europäische Perspektiven, Wenen (Forschun-gen zur Geschichte des Mittelalter 16).

Keverling Buisman, F. (red.), 1993: Verdrag en Tractaat van Venlo. Herdenkingsbundel, 1543­1993 Hilversum (Werken Gelre 43).

Kieft, C. van de & J.F. Niermeyer, 1967: Elenchus fontium historiae urbana, i, Leiden.

Kievits, F., 2009: De geologische ontwikkeling van het oos-telijk Kops Plateau, in: H. van Enckevort & J. Wildenberg, Archeologisch onderzoek op De Grote Kopse Hof in Nijmegen, Nijmegen (Archeologische Berichten Nijmegen – Rapport 14), 9-17.

Kleinbauer, W.E.‚ 1965 : Charlemagne’s Palace Chapel at Aachen and its Copies, Gesta 4, 2-11.

Kluge, B., 1991: Deutsche Münzgeschichte von der späten Karolinger zeit bis zum Ende der Salier (ca. 900 bis 1125), Sigmaringen (Römisch-Germanisches Zentralmuseum, Monographien 29).

Kokke, C.Th., 1955: Julius Caesar als stichter van Nijmegen. Oorsprong, ideologische betekenis en verspreiding van een mythe, in: Sub Aquila. Bijdragen tot de archeologie en de geschiedenis van Nijmegen, Nijmegen 1850 jaar stad. Numaga gedenknummer, 98-111

Kölzer, Th., 2002: Der Koblenzer Zoll im 11. und 12. Jahr-hundert – eine diplomatisch-paläographische Nachlese, Rheinische Vierteljahrsblätter 66, 39-73.

249

Koster, A., 2009: A Merovingian purse mount or firesteel from the Nijmegen-West cemetery, in: H. van Enckevort (red.), Roman material cultures. Studies in honour of Jan Thijssen, Zwolle, 53-56.

—, 2010: Het grafveld van Noviomagus en de rijke graven van de stedelijke elite, Nijmegen (proefschrift Radboud Universiteit Nijmegen).

Kramp, M. (red.), 2000: Krönungen. Könige in Aachen – Geschichte und Mythos. Katalog der Ausstellung, Mainz.

Krautheimer, R., 1942: An introduction to an ‘Iconography of Medieval Architecture’, Journal of the Courtauld and War­burg Institutes 5, 1-33.

Kropff, A. & J.P.A. van der Vin, 2003: Coins and continuity in the Dutch River area at the end of the third century ad, European Journal of Archaeology 6, 55-87.

Kruysen, B.A.M., 1978: In de voetsporen van Daniëls, Numaga 25, 48-63.

Kubach, H.E. & A. Verbeek, 1976: Romanische Baukunst an Rhein und Maas. Katalog der vorromanischen und romanischen Denkmäler, Berlijn.

Kuys, J., 1988: Arnt van Heumen. Burggraaf, gevangene en raadsheer, Nijmeegs Katern 2/5, 2-3.

—, 1998: Hendrik van Steenbergen, voor 1359/1364-1395: geestelijke in dienst van de hertogen van Gelre, in: P.W. van Wissing, R.M. Kemperink, J.A.E. Kuys & E. Pelzers (red.), Biografisch Woordenboek Gelderland, deel 1. Bekende en onbekende mannen en vrouwen uit de Gelderse geschiedenis, Hilversum, 51-53.

—, 1999: Nijmegen in de zestiende eeuw: veranderingen en stagnatie, Jaarboek Numaga 46, 87-91.

—, 2005: Kerkelijk en godsdienstig leven in de middeleeuwen, in: J. Kuys & H. Bots (red.), 155-185.

Kuys, J. & H. Bots (red.), 2005: Nijmegen. Geschiedenis van de oudste stad van Nederland. Deel 2. Middeleeuwen en Nieuwe Tijd, Wormer.

Labouchere, G.C., 1930: De bezoeken der Duitsche koningen en keizers aan de stad Utrecht gedurende de middeleeuwen, Jaarboekje Oud­Utrecht, 31-65.

Lafaurie, J., 1959/1960: Le trésor d’Escharen (Pays-Bas), Revue numismatique 6e série, 2, 153-210.

Lamprecht, K., 19094: Deutsche Geschichte, Abt. 1. Urzeit und Mittelalter. Zeitalter des symbolischen, typischen und konventio­nellen Seelenlebens, Band 2, Berlijn.

Langereis, S., 1999: Johannes Smetius. Nijmegen, stad der Bata­ven. Deel i. Inleiding, Nijmegen.

—, 2010: Breken met het verleden. Herinneren en vergeten op het Valkhof in de Bataafse revolutiejaren, Nijmegen.

Lauwerier, R.C.G.M. & H.W. van Klaveren, 1995: Bewerkt

bot, in: R.M. van Heeringen, P.A. Henderikx & A. Mars (red.), Vroeg­Middeleeuwse ringwalburgen in Zeeland, Goes/Amersfoort, 193-212.

Lauwerier, R.C.G.M., 1983: A meal for the dead. Animal bone finds in Roman graves, Palaeohistoria 25, 183-193.

Laux, F., 1996: Die Sachsen – Nachbarn und Gegenspieler der Franken, in: A. Wieczorek e.a. (red.), 331-337.

Lebecq, S., 1996: Franken und Friesen, in: A. Wieczorek e.a. (red.), 338-340.

Leeker, J., 1986: Die Darstellung Cäsars in den romanischen Lite­raturen des Mittelalters, Frankfurt am Main.

Leeuwen, S. van, 1685: Batavia illustrata, ’s-Gravenhage. Leeuwen, W. van & W.J. Pantus, 1997: Het Nijmeegse Valkhof

als monument in het spanningsveld tussen vernieuwing en conservering, Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oud­heidkundige Bond 96, 84-102

Lemmens, G. Th.M., 1968: De schoorsteenstukken in het Nijmeegse stadhuis, Numaga 15, 49-68.

—, 1969: Een Spaanse wereldreiziger bezoekt Nijmegen in 1438, Numaga 16, 46-47.

—, 1980a: De burcht van Barbarossa, in: G.Th.M. Lemmens (red.), 59-72.

—, 1980b: Onderhoud en reparatie van de kapellen op het Valkhof. Enkele data, in: G.Th.M. Lemmens (red.), 122-124.

Lemmens, G.Th.M. (red.), 1980: Het Valkhof te Nijmegen, Nijmegen (Catalogi van het kunstbezit van de Gemeente Nijmegen 3).

—, 1982: Het Stadhuis van Nijmegen, Nijmegen (Catalogi van het kunstbezit van de Gemeente Nijmegen 4).

Lemmens, G., 2003: Nijmegen in 1669. Vogelvluchtgezicht van Hendrik Feltman, Nijmegen (Museumstukken 9).

Lennep, J. van & W.J. Hofdijk, 1883-18842 (1854-1861): Merk­waardige Kasteelen in Nederland, deel ii, Leiden.

Leupen, P.H.D., 1977: De Karolingische villa Beek en de stamvader van de Bosoniden, Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Lage Landen 92, 373-393.

—, 1979: Het oudste patrocinium van Nijmegens parochie-kerk, Archief voor de geschiedenis van de katholieke kerk in Nederland 21, 131-145.

—, 1983: Nijmegen en het Rijk, in: K. Flink & W. Janssen (red.), Königtum und Reichsgewalt am Niederrhein. Referate der 2. Niederrheintagung des Arbeitskreises niederrheinischer Kommunalarchivare (12.­13. März in Nimwegen), Kleef (Klever Archiv 4), 57-78.

—, 1987: De kerken van Utrecht, Nijmegen en Keulen in de zevende en achtste eeuw, in: P. Bange, P. de Kort, A. de Leeuw & A. Weiler (red.), Mayolica. Mediëvistische

250

opstellen aangeboden aan dr. Mayke de Jong bij haar afscheid van de Katholieke Universiteit Nijmegen, Nijmegen, 9-14.

—, 1996: Viking-age raids and urban settlement on the rivers Rhine and Meuse in the 9th century, in: L. Nilsson & S. Lilja (red.), The emergence of towns. Archaeology and early urbanization in non­Roman, North­West Europe, Stockholm (Studies in Urban History 14), 79-94.

Leupen, P.H.D. & J.R.A.M. Thijssen, 1980: De vroegste geschiedenis van de middeleeuwse stad Nijmegen, Spiegel Historiael 15, 685-691.

Leupen, P. & B. Thissen, 1981: Bronnenboek van Nijmegen (eer­ste eeuw na Chr. ­ 1247), Nijmegen (Nijmeegse Studiën 10).

Lieven, J. e.a. (red.), 2014 (ter perse): Verortete Herrschaft. Königtum und Adel in Niederlothringen im Früh­ und Hochmit­telalter, Kalkar (Schriften der Heresbach-Stiftung Kalkar 16).

Lobbedey, U. (red.), 2004: Kapitelle des Mittelalters. Ein Leit­faden, Münster.

Maris, A.J., 1952: De geestelijke fundatiën in de St. Nicolaas-kapel op het Valkhof, Bijdragen en Mededelingen Gelre, 63-77

—, 1957: De raadkamers of hoven van Karel den Stoute in Gelre en Zutphen, 1473-1477, Bijdragen en Mededelingen Gelre, 45-123.

Maris, A.J., E. Peters & M. Dongelmans, 1980: Lijst van burggraven en richters, in: G.Th.M. Lemmens (red.), 139-142.

Mayer, Th. , 1959 (1941): Das deutsche Königtum und sein Wirkungsbereich, in: Th. Mayer, Mittelalterliche Studien. Gesammelte Aufsätze, Sigmaringen, 28-44.

McKitterick, R., 1983: The Frankish kingdom under the Caro­lingians 751­987, Londen/NewYork.

—, 2008: Charlemagne. The formation of a European identity, Cambridge.

Meerkerk, E. van, 2009: Willem v en Wilhelmina: de laatste stadhouders, Amsterdam.

Meihuizen, L.S., 1953: De rekening betreffende het graafschap Gelre 1294/95, Arnhem (Werken Gelre 26).

Meij, P.J. e.a. (red.), 1975: Geschiedenis van Gelderland. Boek ii. 1492­1795, Zutphen.

Meisen, K., 19812 (1931): Nikolauskult und Nikolausbrauch im Abendlande, Düsseldorf.

Mekking, A.J.J., 1988: Een kruis van kerken rond Koenraad’s hart. Een bijdrage tot de kennis van de functie en de sym-bolische betekenis van het Utrechts kerkenkruis alsmede die te Bamberg en te Paderborn, in: A.C. Esmeijer e.a. (red.), Utrecht, kruispunt van de middeleeuwse kerk. Voordrachten gehou­den tijdens het congres ter gelegenheid van tien jaar mediëvistiek Faculteit der Letteren Rijksuniversiteit te Utrecht 25 tot en met

27 augustus 1988, Zupthen (Clavis Kunsthistorische Mono-grafieën 7), 21-52.

—, 1996: De Sint­Nicolaaskapel op het Valkhof te Nijmegen. Patrocinia, functie, voorbeeld en betekenis, Nijmegen (Nijmeegse Studiën 18).

—, 1997: Palas, troonabsis en ‘Camara Sancta’. De zogenaam-de Sint-Maartenskapel op het Valkhof te Nijmegen, Bulletin Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond 96, 103-115.

Mierow, C.C. (inl. en vertaling), 2002: The two Cities. A Chronicle of Universal History to the Year 1146 ad, by Otto, Bishop of Freising, New York/Chichester.

Mierow, C.C. & R. Emery (inl. en vertaling), 1994 (1953): Otto of Freising. The Deeds of Frederick Barbarossa, Toronto/Buffalo/Londen.

Militzer, K.‚ 2000: Der Erzbischof von Köln und die Krönun-gen der deutschen Könige (936-1531), in: M. Kramp (red.), 105-111.

Mittendorff, E., 2007: Huizen van heren. Archeologisch onder­zoek naar het proces van verstedelijking en de vorming van een stedelijke elite in het Polstraatkwartier van Deventer, ca. 800­1250, Deventer (Rapportages Archeologie Deventer 20).

Moorman van Kappen, O., 1990: Die Nimwegener provisorische Ordonnanz über die Appellationen an den Aachener Schöffen­stuhl vom Jahre 1708, Nijmegen/Zutphen.

Mooy, A.J. de (red.), 1950: De Gelderse kroniek van Willem van Berchen naar het Hamburgse handschrift uitgegeven over de jaren 1343­1481, Arnhem (Werken Gelre 24).

Mostert, M., 1995: Bonifatius als geschiedvervalser, Madoc. Tijdschrift over de Middeleeuwen 9, 213-221 (Themanummer Woest en ledig? Nederland vóór Willibrord).

Mühlberg, F., 1989: Köln: St. Pantaleon und sein Ort in der karolingischen und ottonischen Baukunst, Keulen (Stadtspuren. Denkmäler in Köln 17).

Mul, W.A.M. de, 1980: Een laat-Merovingische potten-bakkers oven?, Jaarverslag awn­afdeling Nijmegen e.o. 13, 14-15.

Müller, H.‚ 1998: Heribert, Kanzler Ottos iii., Erzbischof von Köln (999-1021) und Gründer der Abtei Deutz, Colonia Romanica. Jahrbuch des Fördervereins Romanische Kirchen Köln e.V. 13, 22-37.

Müller, S.‚ 2000: Die Königskrönungen in Aachen (936-1531). Ein Überblick, in: M. Kramp (red.), 49-58.

Nicasie, M.J., 1997: Twilight of empire. The Roman army from the reign of Diocletian until the battle of Adrianople, Rijswijk (proefschrift Rijksuniversiteit Leiden).

Niermeyer, J.F., 1946: Her­oriëntatie van onze mediaevistiek, Groningen/Batavia.

Nieveler, E. & F. Siegmund, 1999: The Merovingian chrono-

251

logy of the Lower Rhine area. Results and problems, in: J. Hines, K. Høilund Nielsen & F. Siegmund (red.), The pace of change. Studies in early­medieval chronology, Oxford, 3-22.

Nijhoff, I.A. (ed.), 1830-1875: Gedenkwaardigheden uit de geschie­denis van Gelderland uit onuitgegevene oorkonden opgehelderd, 6 delen, Arnhem.

Nijsten, G., 1993: De ontwikkeling van residenties in het her-togdom Gelre ten tijde van de vorsten uit het huis Gulik en Egmond, in: K. Flink & W. Janssen (red.), 119-149.

—, 2004: In the shadow of Burgundy. The court of Guelders in the late middle ages, Cambridge.

Nolden, R., 1979/1980: Besitzungen und Einkünfte des Aachener Marienstifts von seinen Anfängen bis zum Ende des Ancien Régime, Zeitschrift des Aachener Geschichtsvereins 86/87, 1-456.

Noll, R., 1982: Opto sit tibi terra levis. Zur Grabinschrift cil xiii 8735 aus Nijmegen, Germania 60, 569-572.

Noordzij, A., 2009: Gelre. Dynastie, land en identiteit in de late middeleeuwen, Hilversum (Werken Gelre 59).

Nooy, J. 1988: Herbouw van de Valkhofburcht!?, Heemschut, januari, 14-15.

Oediger, F.W., 19722 (1964): Das Bistum Köln von den Anfängen bis zum Ende des 12. Jahrhunderts, Keulen (Geschichte des Erzbistums Köln 1).

Oldenburger-Ebbers, C.S. e.a., 1996: Gids voor de Nederlandse Tuin­ en Landschapsarchitectuur, Deel Oost en Midden, Rotter-dam.

Oltmans, A., 1847: Description de la chapelle carlovingienne et de la chapelle romane, restes du château de Nimègue: recherche archéo­logique, Amsterdam.

Oudhof, J.W.M., A.A.A. Verhoeven & I. Schuuring, 2013: Tiel rond 1000. Analyse van vier opgravingen in de Tielse binnenstad, Amsterdam (Themata 6).

Pamme-Vogelsang, G., 2000: Consors regni – “… und machte die zur Genossin seiner Herrschaft”, in: M. Kramp (red.), 69-76.

Panhuysen, T.A.S.M., 2001: À propos du pilier tibérien de Nimègue, in: H. Walter (red.), La sculpture d’époque romaine dans le nord, dans l’est des Gaules et dans les régions avoisinantes. acquis et problématiques actuelles, Besançon (Annales Littérai-res 694 / Art et Archéologie 45), 9-21.

—, 2002: De Romeinse godenpijler van Nijmegen, Nijmegen (Museumstukken 8).

Pantus, W.J., 1997: Bouw van Valkhofburcht: een (boze) droom (deel 1), Het Valkhof, Nieuwsbrief van het platform tot behoud van het Valkhofpark, 2/1, 4-7.

—, 2006: Hendrik Hoogers, Jaarboek Numaga 53, 79-80.—, 2013: Jan Jacob Weve, Jaarboek Numaga 60, 143-144.

Paquay, V., 1998: Eleonora van Engeland, 1318-1355, hertogin van Gelre, in: P.W. van Wissing, R.M. Kemperink, J.A.E. Kuys & E. Pelzers (red.), Biografisch Woordenboek Gelderland, deel 1. Bekende en onbekende mannen en vrouwen uit de Gelderse geschiedenis, Hilversum, 36-39.

Pas, W. van der, 1993: Tussen centraal en lokaal gezag. De bestuurlijke organisatie van Gelre in transitie (1543-1581), in: F. Keverling Buysman (red.), Verdrag en Tractaat van Venlo. Herdenkingsbundel, 1543­1993, Hilversum (Werken Gelre 43), 121-152.

Passon, T., 1980: De stedelijke munt van Nijmegen, 1457­1704, Nijmegen (Catalogi van het Kunstbezit van de gemeente Nijmegen 2).

Peet, C.J. van der (red.), 1986: Paleizen in Utrecht, Utrecht (Historische reeks Utrecht 8).

Périn, P. & M. Kazinski, 1996: Das Grab Childerichs i., in: A. Wieczorek e.a. (red.), 173-182.

Perlich, B. & G. van Tussenbroek, 2008: De Valkhofkapel te Nijmegen. Nieuwe gegevens over de middeleeuwse bouwgeschiedenis, Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond 107, 90-100.

Pertz, G.H., (red.) 1839, Annales Quedlinburgenses, in: Pertz G.H. (red.), Annales, chronica et historiae aevi Saxonici, Hannover (Monumenta Germaniae Historica, Scriptores (in Folio) 3), 22­90.

—, 1841: Jacobus Leodienis, Vita Balderici episcopi leodiensis, in: G.H. Pertz (red.), Annales, chronica et historiae aevi Carolini et Saxonici, Hannover (Monumenta Germaniae Historica Scriptores (in Folio) 4), 724-738.

Peters, E., 2007: De hertog(in) komt. Eten en drinken op de Valkhofburcht in Nijmegen in de late Middeleeuwen, Nijmeegs Katern 21/3, 13-25.

Peterse, H., 2007: Charles Estourgie, een bevlogen vakman, Nijmegen.

Peterse, H. e.a., 2013: Beeldkwaliteitplan Valkhofpark­Donjon, Nijmegen.

Petrikowitz, H. von, 1971: Fortifications in the North-Western Roman empire from the third to the fifth centuries ad, Journal of Roman studies 61, 178-218.

—, 1978: Altertum, Düsseldorf (Rheinische Geschichte i-1). Peyer, H.C., 1964: Das Reisekönigtum des Mittelalters,

Vierteljahrsschrift für Sozial­ und Wirtschaftsgeschichte 51, 1-12; herdrukt in: H.C. Peyer, 1982: Könige, Stadt und Kapital. Aufsätze zur Wirtschafts­ und Sozialgeschichte des Mittelalters, Zürich, 98-115.

Pfeiffer, F., 1997: Rheinische Transitzölle im Mittelalter, Berlijn. Pikkemaat, G., 1988: Geschiedenis van Nijmegen. Noviomagus,

’s-Gravenhage.

252

Pirling, R., 1960: Ein fränkischer Töpferofen aus Krefeld- Gellep, Germania 38, 149-154.

—, 1986: Römer und Franken in Krefeld­Gellep, Mainz am Rhein.

—, 1996: Krefeld-Gellep in der Spätantike, in: A. Wieczorek e.a. (red.), 81-84.

Pirling, R. & M. Siepen, 2006: Die Funde aus den römischen Gräbern von Krefeld­Gellep, Stuttgart (Germanische Denk-mäler der Völkerwanderungszeit Serie B. Die fränkischen Altertümer des Rheinlandes 20).

Plath, K., 1898: Het Valkhof te Nijmegen en de nieuwste opgravin­gen, Amsterdam.

Poeschke, J. (red.), 1996: Antike Spolien in der Architektur des Mittelalters und der Renaissance, München.

Pol, A., 2010: Madelinus and the disappearing of gold, in: A. Willemsen & H. Kik (red.), Dorestad in an international framework. New research on centres of trade and coinage in Caro­lingian times. Proceedings of the first ‘Dorestad congress’ held at the National Museum of Antiquities Leiden, The Netherlands, June 24­27, 2009, Turnhout, 91-94.

Pontanus, J.I., 1639: Historiae Gelricae libri xiv, Harderwijk. Priem, R., 2009a: Albert Cuyp, in: M. Schrover (red.) 2009,

104-114. —, 2009b: Jan van Goyen, in: M. Schrover (red.) 2009, 104-

107.Raepsaet-Charlier, M.-T., 1999: Les institutions municipales

dans les Germanies sous le Haut Empire. Bilan et questi-ons , in: M. Dondin-Payre & M.-T. Raepsaet-Charlier (red.), Cités, municipes, colonies. Les processus de municipalisation en Gaule et en Germanie sous le Haut Empire romain, Parijs (Histoire Ancienne et Médiévale 53) 271-354.

Reichmann, C., 2003: Das Kastell Gelduba (Krefeld-Gellep) im 4. und 5. Jahrhundert, in: T. Grünewald & S. Seibel (red.), Kontinuität und diskontinuität. Germania inferior am Beginn und am Ende der römischen Herrschaft. Beiträge des deutsch­niederländischen Kolloquiums in der Katholieke Uni­versiteit Nijmegen (27. bis 30. 06. 2001), Berlijn/New York (Ergänzungsband zum Reallexikon der Germanischen Altertumskunde 35), 37-52.

Reijnen, R.W., 2010: Munten uit de zuidwesthoek van de St. Josephhof, in: Enckevort, H. van & E.N.A. Heirbaut (red.), Opkomst en ondergang van Oppidum Batavorum, hoofdplaats van de Bataven. Opgravingen op de St. Josephhof in Nijmegen 1 (Archeologische Berichten Nijmegen – Rapport 16), 165-189.

Reuvens, C.J.C., 1822: Nijmeegsche kapellen op den Hofberg, Antiquiteiten. Een oudheidkundig tijdschrift ii.1, Groningen 1822, 122­126.

Riehl, A., 1997: Het Valkhof en herbouw. Het verleden voorbij?, Delft.

Rijn, H. van (ingeleid, uitgegeven en vertaald), 1983; Adelbold van Utrecht, Vita Heinrici secundi imperatoris in: C. Dekker e.a. (red.), Nederlandse historische Bronnen 3, Amsterdam, 7-95.

Rijn, T.N.J.A. van, 1995: De Valkhofburcht als Zetel der Wijs-heid, een stunt van De Volkskrant? Nijmeegs Katern 9/5, 2-5.

Rijntjes, R., 1995: Van limes-fort naar missiepost. De Ro-meinse castella langs de benedenloop van de Rijn vóór Willibrord, Madoc. Tijdschrift over de Middeleeuwen 9/4, 157-169 (themanummer Woest en ledig? Nederland vóór Willibrord).

Roelofs, P., 2005: Johan Maelwael. Hofschilder tussen Gelre en Bourgondië, in: R. Dückers & P. Roelofs (red.), De gebroeders van Limburg. Nijmeegse meesters aan het Franse hof 1400­1416, Nijmegen, 35-53.

Roes, L.S.L.A.W.B., 1996: De waldgraaf van het Nederrijks-wald, 1405-1543, Bijdragen en Mededelingen Gelre 87, 6-31.

Rogier, L.J., 1971: Jacob Kanis, Numaga 18, 69-98. Rösener, W., 2008: Leben am Hof. Königs­ und Fürstenhöfe im

Mittelalter, Ostfildern. Rösener, W., 2014: Das Max­Planck­Institut für Geschichte (1956­

2006). Fünfzig Jahre Geschichtsforschung, Göttingen. Roymans, N., 2004: Ethnic identity and imperial Power. The

Batavians in the Early Roman Empire, Amsterdam (Amster-dam Archaeological Studies 10).

Ruys, G., 1530: Ritus ac observationes antiquissimae, olim circa bap­tizatos, confitentes, eosque qui pro delictis ecclesia dei eliminandi essent, observatae, Keulen.

Safford, E.W., 1928: An account of the Expenses of Eleanor, sister of Edward iii, on the occasion of her marriage to Reynald, Count of Guelders, Archaeologia (second series) 77, 111-140.

Sande, A. van de, 2005: Cultuur in de negentiende eeuw, in: J. Brabers & H. Bots (red.), Nijmegen. Geschiedenis van de oudste stad van Nederland. Deel 3. Negentiende en twintigste eeuw, Wormer, 168-185.

Sanderson, W. ‚1970: The sources and significance of the Ot-tonian church of Saint Pantaleon at Cologne, Journal of the Society for Architectural Historians 29, 83-96.

Sarfatij, H, 1990: De vroege topografie van middeleeuws Nij-megen (7e-13e eeuw). Enige hoofdlijnen uit de archeologie van de Benedenstad, in: J.B. Berns, P.A. Henderikx, P.H.D. Leupen, E.N. Palmboom & R. Rentenaar (red.), Feestbundel aangeboden aan prof. dr. D.P. Blok ter gelegenheid van zijn 65ste verjaardag en zijn afscheid als hoogleraar in de nederzettingsge­schiedenis in verband met de plaatsnaamkunde aan de Universiteit

253

van Amsterdam, Hilversum (Amsterdamse Historische Reeks, Grote serie 12), 321-330.

—, 1983: Nijmegen. Opgraving stadskern: Eiermarkt, Jaar­verslag Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 1981, 33.

—, 1986: Nijmegen. Opgraving stadskern (Waalkade), Jaar­verslag Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 1985, 52-55.

—, 1988: Nijmegen. Stadskernonderzoek (Waalkade, Lange Baan), Jaarverslag Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bode­monderzoek 1987, 54-55.

Schaefer, L., 1963: Der Gründungsbau der Stiftskirche St. Martin in Zyfflich, Essen (Die Kunstdenkmäler des Rheinlandes, Beiheft 9).

Schevichaven, H.D.J. van, 1896: Oud­Nijmegen’s straten markten pleinen open ruimten en wandelplaatsen, Nijmegen.

—, 1898: Penschetsen uit Nijmegen’s verleden, i, Nijmegen. —, 1900: De St. Stephenskerk te Nijmegen, Nijmegen. —, 1901: Nijmegen en Karel van Egmond, Bijdragen en Mede­

delingen Gelre 4, 1-55 —, 1904: Een paar bladzijden uit het vorstenleven in de

zestiende eeuw, in: H.D.J. van Schevichaven, Penschetsen uit Nijmegen’s verleden, iii, Nijmegen, 61-65.

—, 1906: Vraagstukken in de geschiedenis van Nijmegen’s Voortijd, Bijdragen en Mededelingen Gelre 9, 1-90.

—, 1909: Oud­Nijmegens: kerken, kloosters, gasthuizen, stichtingen en openbare gebouwen, Nijmegen.

Schieffer, R., 2002: Von Ort zu Ort. Aufgaben und Ergebnis-se der Erforschung ambulanter Herrschaftspraxis, in: C. Ehlers (red.), Orte der Herrschaft. Mittelalterliche Königspfal­zen, Göttingen, 11-23.

Schlesinger, W., 19762 (1941): Die Entstehung der Landesherr­schaft. Untersuchungen vorwiegend nach mitteldeutschen Quellen, Darmstadt.

Schnetz, J. & M. Zumschlinge, 1990 (1940): Ravennatis Anonymi cosmographia et Guidonis geographica, Leipzig (Itineraria Romana 2).

Schönberger, R., 1991: De schenkingsoorkonde van 1040. Het eerste schriftelijke bewijs van het bestaan van Groesbeek, in: A. Bosch & J. Schmiermann (red.), Van Gronspech tot Groesbeek. Fragmenten uit een lokaal verleden, Groesbeek, 21-35.

Schrover, M. (red.), 2009: Van Trajanus tot Tajiri. Collectie Mu­seum het Valkhof, Nijmegen.

Schulze, H.K., 1998: Grundstrukturen der Verfassung im Mittel­alter, vol. 3. Kaiser und Reich, Stuttgart/Berlijn/Keulen.

—, 2011: Grundstrukturen der Verfassung im Mittelalter, vol. 4. Das Königtum, Stuttgart.

Schut, P.A.C., 2014 (ter perse): Die frühen Burgen in der heutigen niederländischen Provinz Gelderland. Wallburgen und Motten aus dem Zeitraum vom 10. Jh. bis zum frühen 13. Jahrhundert, in: J. Lieven e.a. (red.).

Scriverius, P., 1609: Batavia illustrata, Leiden. Sickel, Th., 19562 (1879): Die Urkunden Konrad i., Heinrich i.

und Otto i., Berlijn (Monumenta Germaniae Historica. Diplomatum regum et imperatorum Germaniae 1).

—, 1975 (oorspr. 1877): Beiträge zur Diplomatik, Hildesheim/New York.

Slichtenhorst, A. van, 1654: xiv boeken van de Geldersse geschie­denissen, Arnhem.

Sliepenbeek, P., 1961: Het Valkhof. Historisch Nijmegen in pen en penseel, Brugge.

Sloet, L.A.J.W. (red.), 1872-1876: Oorkondenboek der graafschap­pen Gelre en Zutfen tot op den slag van Woeringen, 5 juni 1288, 2 banden, ’s-Gravenhage.

Sloet van de Beele, L.A.J.W., 1870: Wilhelmus de Berchen, rector parochialis eccleasiae Nyell, Duyflie, De nobili princi­patu Gelrie et eius origi, ’s-Gravenhage.

Smetius, J., 1645: Oppidum Batavorum seu Noviomagum, Amstelodami.

Smetius, J., z.j. [1667]: Chronyck van de oude stad der Batavieren, Nijmegen.

Smits, E., 2006: Leven sterven langs de limes. Het fysisch­antropo­logisch onderzoek van vier grafveldpopulaties uit de noordelijke grenszone van Germania inferior in de vroeg­ en midden­ Romeinse tijd, z.pl. [Amsterdam](proefschrift Universiteit van Amsterdam).

Staab, F., 1996: Die Rheinfranken und das Reich von Köln, in: A. Wieczorek e.a. (red.), 237-240.

Steures, D.C., 2002: Germanic pendants and a Roman medail-lon. Fifth-century pendants from the Late Roman cemetery in the inner city of Nijmegen, babesch 77, 181-185.

—, 2009: Aardewerk, continuïteit en oriëntatie in laat-Ro-meins Nijmegen, Westerheem 58, 194-207.

Steures, D.C., z.j. [2013]: The Late Roman cemeteries of Nij­megen. Stray finds and excavations 1947­1983, Nijmegen/Amersfoort (Description of the archaeological collections in Museum Het Valkhof at Nijmegen 15/Nederlandse Oudheden 17).

Storms, G., 1961: De verovering van Nijmegen in 523, Numaga 8, 106-135.

Stuart, P., 19993 (1991): De Tabula Peutingeriana, Nijmegen (Museumstukken 2).

Swinkels, L.J.F, 2005: Beeldhouwkunst, in: W.J.H. Willems e.a. (red.), 270-277.

—, 2008: Toegetakelde koppen, Jaarboek Numaga 55, 139-144.

254

—, 2009: Nicolaes van Helt Stockade, in: M. Schrover (red.), 104-114.

Taverne, E., 1988: Herbouw Valkhof? Rapport Monumentenzorg­ en Cultuurhistorische Aspecten, z. pl.

Tent, W.J. van, 1973: Excavations along the limes, Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 23, 123-134.

Theuws, F.C.W.J., 1990: Centre and periphery in Northern-Austrasia (6th-8th centuries). An archaeological perspec-tive, in: J.C. Besteman, J.M. Bos & H.A. Heidinga (red.), Medieval archaeology in the Netherlands. Studies presented to H.H. van Regteren Altena, Assen/Maastricht (Studies in Prae- and Protohistorie 4), 41-69.

—, 2003: De sleutel van Sint Servaas. Uitwisseling, religie, identi­teit en centrale plaatsen in de Vroege Middeleeuwen, Amsterdam (oratie Universiteit van Amsterdam).

—, 2005: Drie modellen voor de ontwikkeling van het mid-deleeuwse Maastricht, in: R. Rutte & H. van Engen (red.), Stadswording in de Nederlanden. Op zoek naar overzicht, Hil-versum (Middeleeuwse studies en bronnen 85), 87-122.

—, 2008: ‘terra non est’. Zentralsiedlungen der Völker-wanderungszeit im Maas-Rheingebiet, in: H. Steuer & V. Bierbrauer (red.), Höhensiedlungen zwischen Antike und Mittelalter von den Ardennen bis zur Adria, Berlijn/New York (Ergänzungsbände zum Reallexikon der Germanische Altertumskunde 58), 765-793.

Theuws, F.C.W.J. & M. Alkemade, 2000: A kind of mirror for men. Sword depositions in Late Antique northern Gaul, in: F.C.W.J. Theuws & J.L. Nelson (red.), Rituals of power. From Late Antiquity to the Early Middle Ages, Boston/Keulen (The transformation of the Roman world 8), 401-476.

Thijssen, J.R.A.M., 1980: Graven op het Valkhof, in: G.Th.M. Lemmens (red.), 10-13.

—, 1988: 400-750 Het gat gedicht. De bewoningsgeschie-denis van Nijmegen, Nijmeegs Katern 2/4, 2-3.

—, 1989: Ubbergse potten uit de Nijmeegse binnenstad, in: A. Gerhartl-Witteveen, A. Koster & L. Swinkels (red.), Schatkamer van Gelderse oudheden, Nijmegen, 68-69.

—, 1999: Nijmegen op de breuk tussen Oudheid en Middel-eeuwen, Jaarboek Numaga 46, 8-23.

—, 2002: Het Valkhof in Nijmegen. Ontwikkelingen in en rond een Laat-Romeins castellum, in: P.J. Woltering, W.J.H. Verwers & G.H. Scheepstra (red.), Middeleeuwse Toestanden. Archeologie, geschiedenis en monumentenzorg. Aange­boden aan Herbert Sarfatij bij zijn 65e verjaardag, Amersfoort/Hilversum, 11-23.

—, 2004: Romeins puin voor middeleeuws Nijmegen. Een stevige basis, in: D.J. de Vries, G. Lemmens, J.R.A.M.

Thijssen & H. Peterse (red.), Verborgen Verleden. Bouwhisto­rie in Nijmegen, Utrecht, 10-19.

—, 2009: Vroeg- en laat-middeleeuws aardewerk, in: H. van Enckevort & J. Wildenberg, Waterputten onder de Herenstraat te Wijchen, Nijmegen (Archeologische Berichten Nijmegen – Briefrapport 47), 8-11.

—, 2010: Archeologisch onderzoek herbouw donjon, in: U. van Aar & D. Epping, Valkhofpark en donjon. Ambitie en visie, z.pl. [Nijmegen], 57-63.

—, 2011: Laat-Romeins aardewerk uit de Maas bij Cuijk, Wes­terheem 60/4, 166-176.

—, 2014a: Karel de Grote in Nijmegen. Keizers op het Valkhof (bewerking H. Peterse), Nijmegen.

—, 2014b: Die Pfalz Nimwegen. Eine Anlage auf dem Stand-ort eines spät-römischen castellum, in: F. Pohle (red.), Karl der Grosse – Charlemagne. Orte der Macht, Aken/Dresden, 180-187.

Thissen, B., 1987: Rikeslake – Rikessalike, in: Mayolica. Medië­vistische opstellen aangeboden aan Mayke de Jong bij haar afscheid van de Katholieke Universiteit Nijmegen, Nijmegen.

—, 1991: Van villa naar dorpsgemeenschap. Middeleeuwse nederzettingsgeschiedenis tot circa 1350, in: A. Bosch & J. Schmiermann (red.), Van Gronspech tot Groesbeek. Fragmen­ten uit een lokaal verleden, Groesbeek, 37-86.

—, 1993: Die Pfalz Nimwegen zwischen Reichs- und Territo-rialgewalt (1247-1371), in: K. Flink & W. Janssen (red.), 33-66.

Thissen, B., m.m.v. P. Boer, 1995: Johan Moliart (†1356), Gelderse rentmeester en raad, bezien vanuit Nijmeegs per-spectief, Jaarboek Numaga 42, 23-52

Thissen, B., 1995: The palace of Nijmegen in the tenth and early eleventh centuries, in: A. Davids (red.), The empress Theophano. Byzantium and the West at the turn of the first mil­lennium, Cambridge, 265-289.

—, 1999: De lange twaalfde eeuw. De ruimtelijke ontwikkeling van Nijmegen vanaf de elfde tot het midden van de veertien-de eeuw, Jaarboek Numaga 46, 24-57.

—, 2000: Een zevenhonderjarige ‘cope’ op koningsgoed: de ontginning van Lindenholt-Neerbosch, Jaarboek Numaga 47, 43-87.

—, 2006: Delahaye, Albert, in: P. Begheyn, J. van Vugt (red.), Numaga. Nijmeegse biografieën, deel 2 (Jaarboek Numaga 53), 49-50.

—, 2008: Der Besitz der Reichsabtei Lorsch in der villa Geizefurt, in: Weeze und der Raum an Niers und Kendel im Mittelalter, Weeze (Weezer Archiv 3), 44-100.

—, 2009: Catherine of Cleves (1417-1476). Duchess of Gueld-res and Countess of Zutphen. A Biographical Sketch, in: R. Dückers & R. Priem (red.), The Hours of Catherine of Cleves.

255

Devotion, Demons and Daily Life in the Fifteenth Century, Nijmegen/New York/Luzern.

Tummers, T., 1995: ‘Lustverblijven zijn verrezen, schuilend in een bloemengaard’, 115 jaar Nijmeegse ontmanteling, 75 jaar afdeling beplantingen, 5 jaar beschermd stadsbeeld, Nijmegen.

Tussenbroek, G. van & B. Perlich, 2009: De middeleeuwse bouwgeschiedenis van de Valkhofkapel, Valkhofnieuws 31/3, 3-23.

Uffink, J.B.V., 2013: Ontwaken van de doden. Een afstudeer­onderzoek naar de graven uit de laat­Romeinse tijd en de vroege middeleeuwen aan de Burchtstraat in Nijmegen, Deventer (bachelorscriptie Saxion Hogeschool Deventer).

Vanhoudt , H., 1982: De Merovingische munten in het pen-ningkabinet van de Koninklijke Bibliotheek te Brussel. Een katalogus van de hedendaagse verzameling, Revue Belge de Numismatique et de Sigillographie 128, 95-194.

Verbeek, A.‚ 1967: Die architektonische Nachfolge der Aache-ner Pfalzkapelle‘, in: W. Braunfels & P.E. Schramm (red.), Karl der Grosse, vol. 4. Das Nachleben, Düsseldorf, 113-156.

Verhagen, J., 2013: De Gelderse limes herzien. Een nieuwe identificatie van Romeinse plaatsnamen in Gelderland, Archeobrief 17/3, 29-37.

Verhoeven, A.A.A., in voorbereiding: Merovingisch pottenbak­kersafval uit Cuijk.

Vin, J.P.A. van der, 2002: Romeinse munten, in: H. van Encke-vort & J.R.A.M. Thijssen (red.), Cuijk. Een regionaal cen­trum in de Romeinse tijd, Utrecht (Archeologische Berichten Nijmegen 5), 73-79.

Vliet, K. van, 2002: In kringen van kanunniken. Munsters en kapittels in het bisdom Utrecht 965­1227, Zutphen.

—, 2014 (ter perse): Het Utrechtse paltscomplex van koning en bisschop, in: J. Lieven e.a. (red.).

Vries, M. de & E. Verwijs (red.), 1863: Jacob van Maerlant, Spiegel historiael, deel i, Leiden.

Vosters, S.A., 1973: Nijmegen in de middelspaanse letteren, Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal­ en Letterkunde 1973/3, 280-322

Waal, H. van de, 1952: Drie eeuwen vaderlandsche geschieduitbeel­ding 1500­1800. Een iconografische studie, 2 delen, Den Haag.

Waitz, G. (red.), 1872: Godfried van Viterbo, Pantheon, in: G.H. Pertz (red.), Historici Germaniae saec. xii, Hannover (Monumenta Germaniae Historica, Scriptores (in Folio) 22), 107-307.

Waitz, G. & O. Holder-Egger (red.), 1911 (6e editie): Einhard, Vita Karoli Magni, Hannover/Leipzig (Monumenta Germa­niae Historica, Scriptores rerum Germanicarum in usum scholarum seperatim editi 25).

Waitz, G. & B. von Simson (red.), 1912 (3e editie): Otto en

Rahewin, Gesta Friderici i imperatoris, Hannover/Leipzig (Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Germanicarum in usum scholarum separatim editi 46).

Walther, S., 2004: The Vikings in the Rhinelands according to Latin sources, in: R. Simek & U. Engel (red.), Vikings on the Rhine. Recent research on early medieval relations between the Rhinelands and Scandinavia, Wenen (Studia Medievalia Septentrionalia 11), 165-177.

Wattenbach, W. (red.), 1854: Everhelm von Gent, Vita Popponis abbati Stabulensis, in: G.H. Pertz (red.), Historiae aevi Salici, Hannover (Monumenta Germaniae Historica, Scriptores (in Folio) 11), 293-316.

Weiler, P., 1935: Urkundenbuch des Stiftes Xanten, Bonn (Veröf-fentlichungen des Vereins zur Erhaltung des Xantener Domes e.V. 2).

Weinfurter, S., 2013: Karl der Größe. Der heilige Barbar, Mün-chen/Zürich.

Weitzel, J., 20132 (2004) : Königsgericht, in: A. Cordes, H. Lück & D. Werkmüller (red.), Handwörterbuch zur deutschen Rechtsgeschichte (hrg), 17. Lieferung, Berlijn, 41-50.

Weve, J.J., 1910a: Valkhof te Nijmegen, Bulletin van den Neder­landschen Oudheidkundigen Bond 3 (tweede serie), 25-27.

—, 1910b: Opgravingen binnen het Valkhof te Nijmegen, Bul­letin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond 3 (tweede serie), 116-117.

—, 1918: De Karolingische kapiteelen van het voormalige Karels-paleis te Nijmegen, Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond 11 (tweede serie), 70-76.

—, 1919: Monumenten van geschiedenis en kunst te Nijme-gen, Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond 12 (tweede serie), 93-138.

—, 1993: De Valkhofburcht te Nijmegen. Een alsnog­uitgave van het manuscript uit 1925 (redactie J.M.T. Nooy), Nijmegen.

Wieczorek, A., 1996: Die Ausbreitung der fränkischen Herr-schaft in den Rheinlanden vor und seit Chlodwig i., in: A. Wieczorek e.a. (red.), 241-260.

Wieczorek, A., P. Périn, K. von Welck & W. Menghin (red.), 1996: Die Franken. Wegbereiter Europas. Vor 1500 Jahren. König Chlodwig und seine Erben, Mainz.

Wijdeveld, G. (ingeleid en vertaald), 19923 [1983]: Aurelius Augustinus, A., De Stad van God, Baarn.

Willems, W.J.H., 1980a: Arnhem-Meinerwijk. Een nieuw castellum aan de Rijn, Westerheem 29, 334-348.

—, 1980b: Castra Herculis, een Romeins castellum bij Arnhem, Spiegel Historiael 15, 665-671.

—, 1981a: Romans and Batavians. A regional study in the Dutch Eastern River Area i, Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 31, 7-218.

256

—, 1981b: Over een fossa, een castra en een tabula, Westerheem 30, 168-171.

—, 1984: Romans and Batavians. A regional study in the Dutch Eastern River Area ii, Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 34, 39-331.

—, 1990: Romeins Nijmegen. Vier eeuwen stad en centrum aan de Waal, Utrecht (Historische reeks Nijmegen 2).

—, 2005: Het systeem van grensverdediging, in: WJ.H. Wil-lems e.a. (red.), 150-159.

Willems, W.J.H., H. van Enckevort, J.K. Haalebos & J.R.A.M. Thijssen (red.), 2005: Nijmegen. Geschiedenis van de oudste stad van Nederland. Deel 1. Prehistorie en Oudheid, Wormer.

Wolf, G.‚ 1991: Kaiserin Theophanu, die Ottonen und der Beginn der St. Nikolausverehrung in Mitteleuropa, in: G. Wolf (red.), Kaiserin Theophanu. Prinzessin aus der Fremde – des Westreichs grosse Kaiserin, Keulen, 27-38.

Wolf, J.G.C. de, 2001: De hertog van Alva in Nijmegen (1568-1573). Had de landvoogd een speciale band met de stad aan de Waal?, Jaarboek Numaga 48, 37- 55.

Woodbridge, K., 1995: The Stourhead Landscape, Londen. Wynia, S.L., 1979: De laat-Romeinse tijd (ca. 260/270-400),

in: J.H.F. Bloemers, J.E. Bogaers, J.K. Haalebos & S.L. Wynia, Noviomagus. Op het spoor van de Romeinen, Nijmegen, 64-68.

Ypey, J., 1983: Twee saxen uit frankische graven op het Valkhof te Nijmegen (c. 620-680), Numaga 30, 32-34.

Zadoks-Josephus Jitta, A.N., 1961: Nijmeegse munten uit de vroegste middeleeuwen, Numaga 8, 101-105.

Zagwijn, W.H. e.a., 1985: Atlas van Nederland, dl. 13. Geologie, ‘s-Gravenhage.

Zettler, A., 2003: Über Sinn und Vorbilder der Inschriften an staufischen Pfalzen und Burgen, in: V. Herzner, J. Krüger & F. Staab (red.), Kunst der Stauferzeit im Rheinland und in Italien. Akten der 2. Landauer Staufertagung 25.­27. Juni 1999, Speyer, 47-55.

Zotz, Th., 1982: Vorbemerkungen zum Repertorium der deutschen Königspfalzen, Blätter für deutsche Landesgeschichte 118, 177-203.

—, 1990: Palatium publicum, nostrum, regium. Bemerkungen zur Königspfalz in der Karolingerzeit, in: F. Staab (red.), Die Pfalz. Probleme einer Begriffsgeschichte vom Kaiserpalast auf dem Palatin bis zum heutigen Regierungsbezirk, Speyer, 71-99.

—, 2014 (ter perse): Pfalzenforschung in Deutschland, in: J. Lieven e.a. (red.).

257

l = links, r = rechts, b = boven, o = onder, m = midden

Archimedix GbR, H. Grewe 95 arcx monumentenzorg en cultuurhistorie, Doesburg 136 Arjan den Braven, Utrecht 58, 66Bert Thissen, Nijmegen 97, 99 De Nederlandsche Bank 55 Elizabeth den Hartog, Leiden 120 (rb, ro), 121 (lb, lo, rb, ro), 125Fondation Custodia, Collectie Frits Lugt, Parijs 160, 166Rijksmuseum, Amsterdam 8o, 13o, 14, 19, 182, Gelders Archief, Arnhem 20o, 133 (research Centrum Kunst-

historisch Documentatie, Radboud Universiteit Nijmegen), 154

Gemeente Nijmegen 117, 118l, 142, 156, 190, 200 Gemeente Nijmegen, Bureau Archeologie en Monumenten

Algemeen 50, 75, 62, 132, 139, 146, 161Joep Hendriks 48, 51, 78Joep Hendriks / Arjan den Braven 44Rob Mols 22, 36, 38, 42, 46, 49, 52, 53, 54, 64, 67, 68, 69, 77Michiel van Willigen 24, 26, 30, 35Monique Zoon, 109, 111, 118r, 120 (lb, lo, mb, mo), 121 (mb, mo)

Heeg, Laura (red.), 2011: Die Salier. Macht im Wandel, Mün-chen 89

Herzog August Bibliothek, Wolfenbüttel 84Huygens ing, Den Haag 134

Jeroen de Groot 226, 227Kelvin Wilson, Ridderkerk 32 Louis Swinkels, Nijmegen 188Museum Het Valkhof Nijmegen 6, 8b, 9, 10, 12, 13b, 15, 16, 17,

18, 20b, 21, 28, 29, 40, 41, 47, 63, 70, 105, 108, 122, 123, 152, 158, 159, 173, 174, 178, 180, 183, 185, 186, 189, 192 , 194, 195, 212, 213, 214, 215, 216, 217, 218, 219

Österreichische Nationalbibliothek, Wenen 72 Particuliere collectie 164Regionaal Archief Nijmegen 71, 106, 128, 137, 193, 196, 198,

199, 201, 206, 220, 221, 222, 223, 224, 225, 228 Stef Verstraaten, Nijmegen 207, 208Universiteit Leiden 7 Van Roosmalen Van Gessel Architecten, Delft 211 Vereniging De Zaansche Molen, Koog aan de Zaan 170

De uitgever heeft ernaar gestreefd de rechten volgens de wettelijke bepalingen te regelen. Zij die menen nog zekere rechten te kunnen doen gelden, kunnen zich wenden tot de uitgever.

Illustratieverantwoording

258

1 The Valkhof and its surroundings until the end of the Roman era Harry van Enckevort & Jan Thijssen

During the penultimate Ice Age the first outline of the Valkhof plateau was formed in the centre of Nijmegen. Shortly before the beginning of the Christian era, the Romans chose this high ground, offering a fine view over the plains crossed by the Waal and Rhine rivers, as the location for the new Batavian capital, Oppidum Batavorum. After the Batavian Revolt of 69/70 ad, the area was abandoned in favour of the new capital of Ulpia Noviomagus in the west of Nijmegen. Following a century of unrest in the Roman Empire, to-wards the end of the 3rd century ad Roman forces constructed a castellum on the Valkhof hill. This fort, surrounded by a heavy earthen rampart and deep ditches, was a major influence on events in and around Nijmegen during the following millennium. It is uncertain whether this stronghold may be identified with the place called Castra Herculis, known from historical sources. As the northernmost bridgehead of the Roman Empire on the continent, however, it played an im-portant role during the turbulent 4th century. This is further illus trated by significant renovations shortly after the middle of the 4th century, when the ramparts were reinforced with a stone wall and towers. Since there have hardly been any archaeological excavations within the walls of the fort, nothing is known of its internal layout. Outside the walls, though, during excavations the remains of several buildings have been found. Outside the ditches, moreover, were two necropolises where, during the period from c. ad 300 to ad 700, thousands have been buried. In the beginning, the dead were buried with their head towards the east and were accompanied by grave gifts. These usually consisted of food and drink, but also of jewellery, shoes, uten-sils, musical instruments and other items. Shortly after the middle of the 4th century, influenced by customs imported from the Near East, the burial ritual changed. The dead were now buried with their head to the west, and generally no longer received grave gifts. During later periods, groups of newcomers also buried their dead here, distinguished by belt fittings, jewellery and other items. These graves seem to be linked to the arrival of Frankish troops.

The disappearance of Roman rule from the Dutch river area around the middle of the 5th century did not bring any sudden changes to the use of the Valkhof. Frankish leaders took over the castellum, which then developed into one of Charlemagne’s most important palaces.

2 A northern stronghold. Early medieval Nijmegen from an archaeological perspective Joep Hendriks, Arjan den Braven, Harry van Enckevort & Jan Thijssen

Nijmegen is one of the few cities in the Netherlands to claim an unbroken period of occupation between the Roman era and the late Middle Ages. For the period from the end of Roman rule in the middle of the 5th century to the rise of the Caro-lingian dynasty in the early 8th century, this is supported by a growing amount of archaeological evidence. The grounds of the late Roman castellum were used by the Merovingian elite as the most northern centre of their power in the lower Rhine area. Several burials from the 7th and 8th centuries in the later ruins of the Chapel of St. Martin support this assumption. Also, the ditches of the castellum continued in use until the 13th century, while the burial grounds in the centre of the city, too, remained in use after 450. To date, unequivocal traces of habitation during this period in the centre of Nijmegen are lacking. However, north of the river Waal, in the village of Lent, traces of settlements and two consecutive cemetries from the late 5th to early 8th century have been found, underlining the importance of Nijmegen at the beginning of the early medieval period. Charlemagne constructed a palace (Pfalz) within the ruins of the castellum. According to Einhard, Charlemagne’s biographer, Nijmegen was ranked among the most beautiful palaces in his empire. However, small-scale archaeological investigations on the Valkhof have yielded hardly any traces of brickwork that can be attributed to this palace with any degree of certainty. Perhaps the old parish church of Nijmegen – which stood on the Kelfkensbos until the middle of the 13th century – was also used as the palace chapel. In any case, the old cemetery (Alden Kerckhoff) nearby was used from the Carolingian era onwards. On the Kelfkensbos and in the lower

Summary

259

town, traces of settlements have been found that can be dated to this period. Possibly these were part of a vicus that was connected to the palace, or a trade quarter. During the course of the centuries, the castellum was changed significantly, acquired a different role (i.e., that of royal palace), and was finally reconstructed as a medieval castle. With the final dismantlement of the castle in 1796-1797 nearly all traces of its aristocratic past have disappeared. Only the chapels of St. Nicholas and St. Martin, both built after the Carolingian era, have escaped this sorry fate. Together with the archaeological record, they constitute a unique source to supplement what is known from written sources and enable us to write the history of the place. Both chapels have been embellished with spolia, partly of Roman origin, to support the rulers’ claims to the inheritance of the Roman emperors and, later, Charlemagne. It seems probable that some of these spolia had been used before, in the castellum foundations. Only the younger elements can be assumed to have been part of the early medieval palace with any degree of certainty.

3 Centre and symbol of royal authority. The Valkhof and the Nijmegen palace from 777 to 1247 Bert Thissen

The year ad 777 marks the beginning of an era in which written historical sources mentioning the royal palace at Nijmegen become available. This period ended in 1247, when Nijmegen was pawned to the Count of Gelria. The palace that Charlemagne visited in 777 probably was an old Merovingian palace inside the late Roman castellum on the Valkhof. Char-lemagne started the construction of a new palace, also situated on the Valkhof hill. The scanty historical sources indicate an imposing structure, perhaps similar to the palace at Ingelheim, but otherwise little is known of its outward appearance. The attacks by the Northmen in 880-881 and the reconstruction of the palace as a castle in the 12th century also contribute to this lack of a clear picture. As far as can be judged from the historical sources, apart from the period between 1047 and 1125 and the second quarter of the 13th century, kings and emperors continued to visit the palace. Most regularly, this happened during the years 804-840 and 962-1047. In these periods, visits often took place in spring, lasted for weeks or even months, and went hand in hand with important meetings and gatherings and great dis-play of pomp and circumstance. The importance of the palace can partly be explained by its location in the Dutch eastern

river area, but in the earlier period the fact that it was situated on the line separating the older Carolingian territories in the west from the newer acquisitions in the east may also have played a role. During the reign of Louis the Pious, provoked by the incursions by the Vikings, the palace acquired another geopolitical role, i.e., that of a north-western outpost of the Frankish empire. This last role continued after the division of the empire, when Nijmegen first became part of the Carolin-gian Middle Empire, then of the East-Frankish empire, and finally of the German Empire. The importance of the palace can also be explained by the presence of an economic infrastructure. Nijmegen was an important centre of imperial lands. Apart from the domain of Nijmegen itself, these included numerous seigniorial domains in the surrounding area. Early in the ninth century these were aggregated into the Nijmegen fiscus, and in the twelfth cen-tury in a district under the jurisdiction of the imperial castle at Nijmegen, which later became the Rijk van Nijmegen, the ‘Realm of Nijmegen’. Apart from the settlements, the imperial estate included the Reichswald, tolls, and probably a market and a mint. The king was also lord of the preurban settlement of Nijmegen, which grew rapidly during the 12th century and in 1230 was granted Aachen’s city charter. By that time, howev-er, on behalf of the king, the viscount of Nijmegen effectively wielded power over the inhabitants of the imperial domain. The palace on the Valkhof must also have had a symbolic meaning to the kings, as a sign of the authority of the state. To each consecutive dynasty, possession of the palace exemplified a connection with its predecessor, and thus served to legiti-mize its right to rule.

4 “Exceptional and extraordinary”. The building of the Valkhof until circa 1200 Elizabeth den Hartog

In this chapter the physical remains of the Nijmegen Valkhof complex are scrutinized, with special emphasis on the chapels dedicated to St. Nicholas and St. Martin. The St Nicholas chapel is held to be the northernmost example of a building modelled on the Aachen chapel. Its date is disputed, various dates between 950 and 1050 having been suggested. Even the idea that the chapel reflects the Aachen example has been questioned. The chapel is first mentioned in the Liber procu­rationum et petitionum of the archdeaconry of Xanten of 1258, and was then known as the “capella Imperatoris”, the imperial chapel. In this chapter it is suggested it was built by the Em-peror Otto iii as a mausoleum for the remains of his mother

263

Drs. Arjan den Braven studeerde middeleeuwse archeologie aan de uva. Tussen 2008 en 2013 werkte hij als archeoloog en aardewerkspecialist voor Bureau Archeologie en Monumenten van de gemeente Nijmegen. Sinds 2013 werkt hij voor Univer-siteit Leiden en doet daar zijn promotieonderzoek in kader van het nwo-project ‘Charlemagne’s Backyard. Rural society in the Netherlands in the Carolingian age’.

Dr. Harry van Enckevort studeerde historische geografie in Nij-megen (cum laude, 1986) en culturele prehistorie in Amster-dam (uva, 1988). Sinds 1995 werkt hij als senior-archeoloog bij de gemeente Nijmegen. In 2012 promoveerde hij in Leiden op aardewerk en nederzettingen uit de eerste vijf eeuwen van onze jaartelling in Zuid-Nederland. Hij publiceerde daarnaast vele artikelen en boeken over de geschiedenis van Nijmegen, Limburg en Noord-Brabant in de Romeinse tijd.

Dr. Jac Geurts studeerde geschiedenis aan de Katholieke Uni-versiteit Nijmegen (kun) en promoveerde op een onderzoek naar de stad Maastricht tussen 1500 en 1555. Van 1976 tot 2013 was hij als docent en onderzoeker verbonden aan de opleidin-gen Geschiedenis en Amerikanistiek van de Radboud Univer-siteit Nijmegen. Hij publiceert veel over de geschiedenis van de Nieuwe Tijd.

Dr. Elizabeth den Hartog studeerde kunstgeschiedenis aan het Courtauld Institute of Art in Londen. Zij promoveerde in 1988 op het proefschrift Twelfth century architecture and sculpture in the diocese of Liège and the duchy of Brabant, a formal analysis and a study of the origins, function and symbolism. Momenteel is ze als onderzoeker en docent verbonden aan de Universiteit Leiden en werkt ze op projectbasis voor de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.

Drs. Joep Hendriks studeerde Europese Archeologie aan de uva. Sinds 2007 is hij als archeoloog werkzaam voor Bureau Archeologie en Monumenten van de gemeente Nijmegen, met als specialisatie de Romeinse tijd en vroege middeleeuwen. Tevens is hij als gelieerd gastonderzoeker verbonden aan acasa-Capaciteitsgroep Archeologie van de uva.

Dr. Jan Kuys is senior onderzoeker en universitair docent bij de leerstoelgroep Oude en Middeleeuwse Geschiedenis van de Radboud Universiteit Nijmegen. Zijn onderzoeksterrein om-vat kerkelijke instellingen in laatmiddeleeuws Noordwest-Eu-ropa, instellingen van het hertogdom Gelre en de middel-eeuwse geschiedenis van de steden Arnhem en Nijmegen. Hij publiceerde o.a. Kerkelijke organisatie in het middeleeuwse bisdom Utrecht (Nijmegen 2004) en Repertorium van collegiale kapittels in het middeleeuwse bisdom Utrecht (Hilversum 2014).

Drs. Hettie Peterse studeerde Kunstgeschiedenis en Archeologie aan de kun en voltooide de post-hbo-opleiding Bouwhistorie aan de Hogeschool van Utrecht. Zij is werkzaam als senior beleidsadviseur Cultuurhistorie bij de gemeente Nijmegen. Tevens is ze als docent verbonden aan de Academie van Bouw-kunst te Arnhem. Zij publiceert regelmatig over architectuur-geschiedenis.

Drs. Louis Swinkels studeerde klassieke talen en klassieke archeologie aan de kun. Hij was enkele jaren werkzaam als docent Grieks en Latijn in het middelbaar onderwijs en als docent en onderzoeker aan de vakgroep klassieke archeologie van de Nijmeegse universiteit. Sinds 1987 is hij als conservator archeologie verbonden aan het Provinciaal Museum G.M. Kam en Museum Het Valkhof in Nijmegen.

Drs. Jan Thijssen studeerde biologie (kandidaatsexamen) in Nijmegen en oecologische prehistorie met provinciaal Ro-meinse en middeleeuwse archeologie in Amsterdam (uva, 1988). In 1989 werd hij aangesteld als stadsarcheoloog van Nijmegen en hoofd van het Bureau Archeologie Nijmegen. Hij is gespecialiseerd in Romeins, middeleeuws en post-mid-deleeuws aardewerk en publiceert vooral over de resultaten van het archeologisch onderzoek in Nijmegen.

Drs. Bert Thissen studeerde geschiedenis aan de kun, met als hoofdvak middeleeuwse geschiedenis. Hij volgde in 1993/94 de opleiding tot hoger archiefambtenaar aan de Rijksarchiefschool in Den Haag. Sinds 1997 is hij stadsarchivaris van Kleef. Zijn publicaties betreffen vooral de geschiedenis van de steden Nij-megen en Kleef met hun omgeving, met als zwaartepunten het paltsonderzoek, de nederzettingsgeschiedenis en het bezit van kerken en kloosters. Momenteel leidt hij o.m. een project ter editie van het kadaster van het hertogdom Kleef uit ca. 1735.

Over de auteurs