De Schepper (H.) and Vermeir (R.), eds. Hoge rechtspraak in de oude Nederlanden
Transcript of De Schepper (H.) and Vermeir (R.), eds. Hoge rechtspraak in de oude Nederlanden
SHAKER
ISBN xxx
Hoge rechtspraak in de oude N
ederlanden
rugje nog aan te passen
HugodeSchepper enRenéVermeir(red.)
rechtspraak indeoudeNederlanden
Hoge
Omslagillustratie: ‘De afkondiging van de strafsententie van Karel V tegen Gent, 1540.’ (Stadsarchief Gent, Atlas Goetghebuer.)
Deze publicatie kwam mede tot stand dankzij financiële steun van de Faculteit de Letteren van de Radboud Universiteit Nijmegen.
Publicaties van de Vlaams-Nederlandse Vereniging voor Nieuwe Geschiedenis
1. Adel en macht. Politiek, cultuur en economie, Guido Marnef en René Vermeir (red.), Maastricht, Shaker Publishing 2004.2. Tussen Munster & Aken. De Nederlandse Republiek als grote mogendheid (1648-1748), Simon Groenvelt, Maurits Ebben en Raymond Fagel (red.), Maastricht, Shaker Publishing 2005.3. Oorlog & Samenleving in de Nieuwe Tijd, Raymond Fagel en David Onnekink (red.), Shaker Publishing 2005.4. Staatsvorming onder Bourgondiërs en Habsburgers. Theorie en praktijk, Jac Geurts en Hugo de Schepper (red.),
Shaker Publishing 2006
© Copyright Shaker Publishing 2006All rights reserved. No part of this publication may be reproduced, stored in a retrieval system, or transmitted, in any form or by any means, electronic, mechanical, photocopying, recording or otherwise, without the prior permission of the publishers.
Printed in The Netherlands.
ISBN xxxShaker Publishing BVSt. Maartenslaan 266221 AX MaastrichtTel.: 043-3500424Fax: 043-3255090http://www.shaker.nl
Vlaams-Nederlandse Vereniging voor Nieuwe Geschiedenis
Hugo de Schepper en René Vermeir (red.)
rechtspraak in de oude Nederlanden
Hoge
Publicaties van de Vlaams-Nederlandse Vereniging voor Nieuwe Geschiedenis - 5
Shaker PublishingMaastricht 2006
�INhoudsopGaVe
Inleiding
Hugo de Schepper en René Vermeir
De Staatse Raad van Brabant.
Twee eeuwen provisionele rechtspraak in strafzaken
E.J.M.F.C. Broers
Violence and political culture in Brabant.
The Antwerp craft guilds’ opposition against central authorities in 1659
Birgit Houben
De Grote Raad: moord, woordbreuk en andere schandalen.
Naar aanleiding van de tentoonstelling in het Mechelse Schepenhuis
Wim Hüsken
Archief of niet?
De procesdossiers van de Grote Raad voor de Nederlanden te Mechelen
Michel Oosterbosch
Gratie als hoge rechtspraak.
Het belang van het vorstelijk gratierecht in de vroegmoderne Nederlandse
samenleving
Marjan Vrolijk
3
13
23
51
68
79
�INLeIdING
Hugo de Schepper en René Vermeir
Ten einde in de samenleving zowel gerechtigheid en billijkheid te verwezenlijken als vrede
en orde te handhaven, streefden West-Europese territoriale vorsten sinds de twaalfde eeuw de
dwang- en geweldsmonopolie na. In de vroegmoderne tijd beschikte de soeverein daartoe over drie
juridische machtsmiddelen, namelijk ‘policie’, ‘justicie’ en ‘gracie’.1 Een en ander werd gefinancierd,
evenals het daartoe dienende ambtelijk apparaat, met de ‘economie’, dit wil zeggen de opbrengst
uit de kroondomeinen en de bijdragen van de onderdanen (de beden).2 ‘Policie’ slaat op de
bevoegdheid van de soeverein oorlogen te verklaren, bondgenootschappen en vrede af te sluiten,
nieuw algemeen en intrinsiek geschreven recht op te leggen en de openbare orde te waarborgen.3
Niettegenstaande de rex lex volgens Jean Bodin de voorrang heeft op de andere machtsmiddelen,
breidde de Bourgondisch-Habsburgse monarch zijn macht in de Nederlanden en Bourgondië
waarschijnlijk nog het meest uit als rex iudex, met andere woorden: door zijn oorspronkelijke functie
van rechter. Voor de Bourgondische hertog Karel de Stoute is een goede justitie de geest en de ziel
van de staat.4 Volgens een anonieme rechtsgeleerde uit Weset in Overmaas is een ons rechtspraak
meer waard dan een pond goud.5 Kanselier Gattinara onderstreepte in zijn ‘consilia’ van 1519 aan
keizer Karel V het belang van de justitie ‘dont dépend tout le bien et le mal de voz royaumes et
subgectz’; hij noemt haar ‘la royenne de toutes vertuz pour [=par] laquelles les empereurs, roys et
princes règnent’.6 In brede zin maakte de justitie de kern en spil van het wereldlijke overheidsgezag
uit.7 Over de hoge rechtspraak, dit wil zeggen de rechtspraak van de vorstelijke soevereiniteit, in de
Nederlanden handelt de onderhavige bundel.
Naar het voorbeeld van de Franse monarchie wierp de soeverein zich in de samenleving
1 A. Padoa-Schioppa (red.), Legislation and Justice, Oxford 1996 (The Origins of the Modern State in Europe, 13th to 18th Centuries, dl III, o.l.v. W. Blockmans en J.-Ph. Genet); Franse versie onder de titel Les origines de l’État moderne en Europe, XIIIe-XVIIIe siècles, III: Justice et législation, Parijs 2000.
2 Zie: P.W.A. Immink, De wording van staat en soevereiniteit in de Middeleeuwen. Een rechtshistorische studie in het bijzonder met betrekking tot het Nedersticht, I, Utrecht 1942, p. 5-6; D.P. Blok e.a. (red.), Algemene Geschiedenis der Nederlanden [hierna NAGN ], V, Haarlem 19882, p. 316, 320.
3 B.H.D. Hermesdorf, Rechtsspiegel. Een rechtshistorische terugblik in de Lage Landen van het herfsttij, Nijmegen 1980, p. 84-94; D. Willoweit, ‘Gebot und Verbot im Spätmittelalter - Vornehmlich nach südhessischen und mainfränkischen Weistümern’, in: Hessisches Jahrbuch für Landesgeschichte, 30 (1980), p. 94-130; P. van Peteghem, ‘La justice et la police aux anciens Pays-Bas: des jumeaux siamois?’, in: Publication du Centre Européen d’Études Bourguignonnes, 30 (1990), p. 5-16; B.C.M. Jacobs, Justitie en politie in ‘s-Hertogenbosch vóór 1629. De bestuursorganisatie van een Brabantse stad, Assen/Maastricht 1986, p. 107-108.
4 A.G. Jongkees, Burgundica et varia. Keuze uit de verspreide opstellen van prof. dr. A.G. Jongkees hem aangeboden ter gelegenheid van zijn tachtigste verjaardag door de Kring van Groninger Mediaevisten, Hilversum 1990, p. 195: ‘Charles le Téméraire désirait pourvoir son État-en-devenir d’organismes adéquats pour une bonne administration de la justice, “qui est l’ame et l’esprit de la chose publicque”’.
5 P.L. Nève, Het Rijkskamergerecht en de Nederlanden. Competentie-territoir-archieven, Assen 1972, p.518: «Une once de juridiction vaut plus qu’une livre d’or».
6 P. van Peteghem, De Raad van Vlaanderen en Staatsvorming onder Karel V 1515-1555. Een publiekrechtelijk onderzoek naar centralisatiestreven in de XVII Provinciën, Nijmegen 1990, p. 43.
7 J.P.A. Coopmans, ‘Over heerlijkheden en heerlijke steden’, in: Th.E.A. Bosman e.a. (red.), De Heerlijke Stad, Assen 1988, p. 1-16; R. Bueb, ‘La théorie de l’enclave dans le droit féodal de l’Ancien Régime’, in: P. Delsalle en A. Ferrer (red.), Les Enclaves territoriales aux Temps Modernes, XVIe-XVIIIe siècles, Besançon/Parijs 2000, p. 9-22.
� van de Nederlanden en Bourgondië op als hoogste rechter en beschermer van recht en orde.8 In
overeenstemming met het concept van de ‘justice retenue’9 achtte de Bourgondische hertog zich
als landsheer bevoegd binnen zijn territorium kennis te nemen van welk geschil dan ook, het te
onderzoeken, er een oordeel over te vellen en het vonnis ten uitvoer te leggen. Voor de uitoefening van
zijn rechtspraak stelde hij een hele hiërarchie van instellingen ter beschikking van de rechtzoekende:
de voormalige hoven van adellijke vazallen en clerici uit de feodaliteit werden geleidelijk aan tevens
provinciale raden van burgerlijke en in het geleerde recht geschoolde beroepsjuristen.10 Vervolgens
kregen zij een boventerritoriaal dak van steeds meer geprofessionaliseerde centrale gerechtshoven:
eerst de ambulante Hoge of ‘Grote Raad van der Justitie’ en tussen 1473-1477 het Parlement van
Mechelen; na 1477 weer een ambulante Grote Raad en vanaf einde 1501 met vaste residentie te
Mechelen;11 ten laatste sinds 1512 nam ook de Geheime Raad kennis van rechtsgeschillen. Het
Bureau of de Raad van Financiën en de Rekenkamers waren eveneens centrale rechtbanken
bevoegd voor geschillen over de kroondomeinen en -financiën. Al die hoven beoefenden slechts
één soort rechtspraak, namelijk die van het ‘soeverein hoofd van justitie’ of ‘soeverein rechter’,
hoewel de sententies door de bank genomen door de provinciale en centrale hoven en raden werden
uitgesproken zonder zijn persoonlijke aanwezigheid of participatie.12
Zonder de welwillende respons van individuele onderdanen – natuurlijke personen en
rechtspersonen - om bij de vorst of zijn rechtbanken hun recht te halen, zou zijn hoge rechtspraak
evenwel waarschijnlijk miniem zijn gebleven. Zij zou zich vermoedelijk hebben beperkt tot een
‘justice privilégiee’ voor gereserveerde materies (casus reservati, cas royaux) en bevoorrechte
8 P. Gerbenzon en N.E. Algra, Voortgangh des rechtes. De ontwikkeling van het Nederlandse recht tegen de achtergrond van de West-Europese cultuur, Alphen aan de Rijn 19795, p. 106-112, 117; H. de Schepper, Rechter en administratie in de Nederlanden tijdens de zestiende eeuw, Alphen aan de Rijn 1981, p. 17 (Intreerede als gewoon hoogleraar voor de Juridische Faculteit aan de Universiteit van Amsterdam uitgesproken op 22 september 1980).
9 R.C. van Caenegem, An Historical Introduction to Western Constitutional Law, Cambridge 1995, p. 99.10 W. Prevenier, ‘Ambtenaren in stad en land in de Nederlanden. Socio-professionele evoluties, veertiende tot zeventiende
eeuw’, in: Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden [hierna BMGN ], 87 (1972), p. 44-59; J.-M. Cauchies, ‘La professionnalisation dans les cours de justice princières des Pays-Bas aux XIVe-XVe siècles’, in: H. Mohnhaupt en D. Simon (red.), Vorträge zur Justizforschung. Geschichte und Theorie, dl. I, Frankfurt am Main 1992, p. 21-44; O. Vries e.a., Heeren van den Raede. Biografieën en groepsportret van de raadsheren van het Hof van Friesland (1499-1811), Hilversum/Leeuwarden 1999, p. 86-96; M. Damen, De Staat van dienst. De gewestelijke ambtenaren van Holland en Zeeland in de Bourgondische periode (1425-1485), Hilversum 2000, p. 61-105; M.Ch. le Bailly, Recht voor de Raad. Rechtspraak voor het Hof van Holland, Zeeland en West-Friesland in het midden van de vijftiende eeuw, Hilversum 2001, p. 56-87, 209-273; H. Cools, Mannen met macht. Edellieden en de Moderne Staat in de Bourgondisch-Habsburgse landen (1475-1530), Zutphen 2001, passim.
11 Bij de ordonnantie van 22 januari 1504 werd Mechelen als vaste vestiging van de Grote Raad door Filips de Schone bevestigd. J. Th. de Smidt en A.H. Huussen jr., ‘De Grote Raad van Mechelen’, in: Holland. Regionaal-historisch tijdschrift, II (1970), p. 89-94; NAGN, V, p. 330.
12 A. Gaillard, Le Conseil de Brabant. Histoire, organisation, procédure, II, Brussel 1901, p. 15-42; T.S. Jansma, Raad en Rekenkamer in Holland en Zeeland tijdens hertog Philips van Bourgondië, Utrecht 1932, p. 136-154; R. Warlomont, ‘Le Conseil provincial de Luxembourg de 1444 à 1795’, in: Standen en Landen, 15 (1958), p. 107-124; J. Buntinx, Inventaris van het archief van de Raad van Vlaanderen, I, Brussel 1964, p. 10; R. Huijbrecht (red.), Handelingen van het eerste Hof van Holland Symposium gehouden op 24 mei 1996 in het Algemeen Rijksarchief te Den Haag, Den Haag 1997, p. 17-28; E. Aerts, ‘Rekenkamer van Vlaanderen (1386-1735)’, in: E. Aerts e.a. (red.), De centrale overheidsinstellingen van de Habsburgse Nederlanden (1482-1795), Brussel 1994, p. 612-615; E. Aerts, ‘Rekenkamer van Brabant (1404-1735)’, in: ibid., p. 626-628; J.L. Berns e.a., Inventaris van het archief van de Raad,na 1515 het Hof van Friesland (1502/1516-1811), Hilversum/Leeuwarden 1999, p. 27-41; H. de Schepper e.a. (red.), Tussen centraal en lokaal gezag. Bestuurlijke organisatie en financieel beheer in Gelre en Holland tijdens de Habsburgse periode. Opstellen van Wil van de Pas (†), Hilversum 2004, p. 19-21, 76-78, 91-92.
�personen (domestici regis). In de concurrentie met de oude costumiere lekenrechtbanken op de
lagere echelons, oefende de geprofessionaliseerde rechtspraak van de centrale en provinciale hoven
om verschillende redenen echter een bijzondere aantrekkingskracht uit op de rechtzoekende.13 Door
gebruikmaking van het hoger beroep, ‘propositie van erreur’ of revisie,14 evocatie en andere nieuwe
door de Bourgondische hertogen ingevoerde rechtsmiddelen konden de onderdanen immers zelf
het initiatief nemen om hun problemen aan de landsheerlijke justitie voor te leggen en haar om een
uitspraak te verzoeken.15 Niet alleen in appél tegen vonnissen van hoofdschepenen, schepenen en
uitspraken van subalterne tribunalen, maar ook rechtstreeks en in eerste en laatste aanleg wendden
zij zich tot haar, en dát met voorbijgaan van de traditionele bevoegde leen- en cijnshoven, stads- en
dorpsschepenen en andere lokale rechtbanken. Met de steun van de justitiabelen werden bijgevolg
de middeleeuwse autonomie en de eentrapsrechtspaak van de oude schepenbanken en andere
gewoontegerechten, die na het arrest geen verhaal toeliet, aangetast en aan de vorstelijke justitie
onderworpen. Tevergeefs verwezen plaatselijke en regionale autoriteiten naar hun privileges de non
appellando et de non evocando.16 Aanvankelijk waren het vooral edellieden die voor de landsheerlijke
gerechtshoven tegen elkaar procedeerden over eigendom-, bezit- en erfenisgeschillen. Omstreeks
1550 overheersten voornamelijk schuldvorderingen tussen burgers. Trouwens, ook de steden en
de provinciale Staten, de verdedigers van de traditionele voorrechten, hebben in voorkomende
gevallen zelf gebruik gemaakt van de vorstelijke rechtspraak om bijvoorbeeld hun schuldenaren en
in gebreke gebleven ontvangers en hun weigerachtige belastingplichtigen te dagvaarden.17 Stedelijke
schepenbanken konden in deze trouwens moeilijk rechter en partij zijn.
Uit hoofde van zijn prerogatieven van opperste rechter organiseerde en beheerde de
Bourgondisch-Habsburgse dynast de justitie en was hij tevens de enige controleur van de
overheidsinstellingen. Als beheerder en tegelijk beoefenaar van de justitie vond de monarch zich
gerechtigd niet alleen tijdens de processen voor zijn eigen vorstelijke gerechtshoven in te grijpen,
maar ook in het verloop van de costumiere rechtsgang voor de lagere rechtbanken. Des te meer en in
het bijzonder, omdat en wanneer de rechtshorigen hem daarom verzochten met argumenten die zij
billijk achtten. De rechtzoekende voelden aan, dat ongedefinieerde residuaire bevoegdheden bij de
soeverein en zijn raden lagen, niet alleen om in civiele en penale geschillen vonnis te wijzen of te laten
13 H. de Schepper, ‘The Individual on Trial in the Sixteenth-Century Netherlands Between Tradition and Modernity’, in: Charles H. Parker en Jerry H. Bentley (eds.), Between the Middle Ages and Modernity: Individual and Community in the Early Modern World. Essays in honor of Jim Tracy, Lanham MD 2006, p. 187-209, passim.
14 J. Monballyu, ‘“Van Appellatiën ende Reformatiën” (ca. 1370-ca. 1550)’, in: Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis, 61 (1993), p. 237, 245-260; A. Wijffels en J.M.I. Koster-van Dijk, ‘Les procédures en révision au Grand Conseil de Malines (1473-1580)’, in: Publication du Centre Européen d’Études bourguignonnes, XIVe-XVIe s., 30 (1990), p. 67-97.
15 J. van Rompaey, ‘De Grote Raad van de hertogen van Boergondië, Brussel 1973, p. 308-465; C.L. Verkerk, ‘Evocatie in de Landen van Herwaarts-over’, in: Consilium Magnum (1473-1973), Brussel, 1977, p. 420-422, 436; C.H. van Rhee, Litigation and Legislation. Civil Procedure at First Instance in the Great Council (1522-1559), Brussel, 1997, passim.
16 J.Th. de Smidt, ‘Op-treden van rechtspraak’, in: J.M.J. Chorus en A.M. Elias (red.), Fabrica historiae forensis, Leiden 1989, p. 65-81.
17 J.W. Koopmans, De Staten van Holland en de Opstand, Amsterdam 1990, p. 75-78 (Hollandse Historische Reeks nr. 13); P. van Peteghem, De Raad van Vlaanderen en Staatsvorming onder Karel V, Nijmegen 1990, p. 201-203, 421; H. de Schepper, ‘Staatsgezag en macht in de Nederlanden. Verworvenheden en beperkingen in het Bourgondisch-Habsburgse systeem’, in: J. Geurts en H. de Schepper (red.), Staatsvorming onder Bourgondiërs en Habsburgers. Theorie en praktijk Maastricht 2006, p. 21-25, 30-34 (Publicaties van de Vlaams-Nederlandse Vereniging voor Nieuwe Geschiedenis nr. 4).
� wijzen en te executeren, maar ook om op de terreinen van de rechtspraak, het oud geldend recht en
de nieuwe algemene regelgeving, allerlei persoonlijke ontheffingen en andere gunsten te verlenen.
Hoewel zekere ‘infrajustitiële’ verstrekkingen zoals legitimeringen van bastaarden en voogdijbrieven
in navolging van Franse voorbeelden al dateerden van het begin van het Bourgondische regime,
werden zij in de vijftiende eeuw nog niet van de brieven van justitie onderscheiden. De grens tussen
justitiebrieven om partijen te dagvaarden en andere om allerlei afwijkingen en vergunningen te
verlenen, was onder de Bourgondiërs in elk geval nog onduidelijk. Slechts geleidelijk aan werd het
onderscheid tussen enerzijds de litterae justitiae en anderzijds de litterae gratiae steeds duidelijker.18
Van de rechtsmiddelen mocht iedereen zich van rechtswege bedienen, om ten overstaan van
een landsheerlijk hof tegen derden zijn recht te eisen of te verdedigen. De gratiemiddelen waren
daarentegen van de welwillendheid en goedgunstigheid van de soeverein afhankelijk. De vragende
partij kon niet bij voorbaat op de gracieuze interventie van de landsheer aanspraak maken, noch er
recht op laten gelden.
Als de uitoefening van het landsheerlijke gratierecht echter enerzijds de indruk van willekeur
wilde vermijden en anderzijds billijkheid en rechtszekerheid in de samenleving versterken, dan
moesten ter zake bij algemene regelgeving procedureregels nader worden vastgesteld. In een
staatsordening zonder Trias Politica (machtenscheiding) kon de vroegmoderne landsheer dat in
nieuw, intrinsiek geschreven recht opnemen, zoals hij het ook had gedaan en nog deed met het
nieuwe procesrecht dat voor zijn eigen gerechtshoven gold.19 Als wetgever kwalificeerde hij al die
welwillende tussenkomsten en gunsten bij algemene ordonnanties als gratiebrieven, duidelijk te
onderscheiden van de justitiebrieven. Voornamelijk de regering van Karel V heeft tussen 1523 en 1546
in zes algemene verordeningen definitief gedecreteerd wat onder het begrip ‘gracie’ moest worden
verstaan. Zoals de Bourgondische hertogen in hun regelgeving voor de hoge justitie hadden gedaan,
volgde de regering de ontwikkelingen in Frankrijk op de voet en zij voerde bij ‘eewighe wet’ dezelfde
gamma van brieven als de Franse koning in, met vrijwel identieke formuleringen. Zij gewagen niet
alleen over remissie- en pardonbrieven in strafzaken, maar noemen in één adem ondermeer ook
brieven van atterminatie ende respite, cessie van goederen, beneficie van boedelbeschrijving ‘ende
andere brieven van gracie’ in civiele zaken. Een citaat uit het ‘eeuwig edict’ van 19 mei 1544:
‘Soo ist dat wi, begherende daer toe te versiene ende ordene stellen niet alleenlyc op de concessie
ende interinence vande voorschreven brieven van remissie ende perdoene, maar oock opt stuck
vande brieven van respite, cessie ende beneficie van inventarys, ende van andere brieven van gracie,
18 H. de Schepper, “Belgium nostrum” 1500-1650. Over integratie en desintegratie van het Nederland, Antwerpen 1987, p. 11-12 (Intreerede als gewoon hoogleraar voor de Faculteit der Letteren aan de Katholieke Universiteit Nijmegen uitgesproken op 11 november 1986); Ph. Godding, ‘Les lettres de justice, instrument du pouvoir central en Brabant (1430-1477)’, in: Miscellanea Roger Petit, Brussel 1990, p. 385-387, 401-402. Cf. B. Carnot (red.), L’infrajudiciaire du Moyen Age à l’Epoque Contemporaine. Actes du colloque de Dijon, 5-6 octobre 1995, Dijon 1996 (Publications de l’université de Bourgogne – Série du centre d’études historiques n° 5).
19 J. Bolsée, ‘L’ordonnance du 8 août 1559 réglant le statut, le style et la manière de procéder du Grand Conseil de Malines (Texte néerlandais)’, in: Handelingen van de Koninklijke Commissie voor de Uitgave van Oude Wetten en Verordeningen van België, 24 (1969-1970), p. 77-152; P. Gerbenzon en N.E. Algra, Voortgangh des rechtes. De ontwikkeling van het Nederlandse recht tegen de achtergrond van de Westeuropese cultuur, Alphen aan de Rijn 19795, p. 113-124.
�die welck – soo wi verstaen – dicwils vercreghen worden om de crediteuren ende schultheyschers,
ten grooten schade, achterdeel ende intereste vande ghemeyne welvaert van onsen voorschreven
landen, wi, … ordonneren ende statueren voor edict ende eewighe wet …’. 20
Vanuit de eigenlijke rechtspraak van de monarch was zijn gracieuze jurisdictie ontstaan en zij
was pragmatisch uitgegroeid tot een volwaardig prerogatief en machtsmiddel van de soeverein. Op
dezelfde manier als de wetgeving afgeleid was van de ‘justicie’, ontwikkelde de gratieverlening zich
als een afzonderlijke categorie en in principe een exclusief vorstelijk machtsmonopolie. Volgens
Thomas van Aquino was het gratierecht in wezen een soeverein recht dat niet de lagere rechter
toekomt, maar de vorst ‘qui habet plenariam potestatem in republica’. Onder invloed van het
geleerde recht wordt het gratierecht rechtstreeks aan de soevereiniteit toegeschreven als een van
de regaliën of majesteitsrechten. In 1498 decreteert de Franse vorst Lodewijk XII uitdrukkelijk, dat
gratie- en remissieverlening alleen de koning behoort.21 In zijn Practijke criminele voegde de Vlaamse
rechtsgeleerde Filips Wielant daar met betrekking tot de Bourgondisch-Habsburgse landsheer aan
toe: `want remitteren is princelijck’ en niemand anders heeft er het recht toe.22
De gratieverlening werd eigenlijk de hoogste uitdrukking van de ‘justice retenue” van de
landsheer, want hij gebruikte de gratiemiddelen om op verzoek zonder proces recht te doen: Justitie
door Gratie. In civiele zaken konden aanvragers op die wijze lange en dure processen vermijden.
Zodoende bewoog de Bourgondisch-Habsburgse soeverein zich ook als gratiegever op het terrein
van de stedelijke en regionale gewoonterechters. Zoals bij de hoge rechtspraak doorbraken opvallend
talrijke vorstelijke ingrepen in de costumiere rechtsgang voor de schepenbanken, en even zovele
afwijkingen en dispensaties, de gerechtelijke autonomie van de lokale machtsstructuren. Tegelijk heeft
de monarch met dit machtsmiddel zijn overwicht ten opzichte van de lagere gewoonterechtbanken
zichtbaar gemaakt.23
De uitspraken van de hoge justitie waren door de bank genomen geen gevolg van initiatieven
vanwege de soeverein of vanwege zijn ambtenaren, maar kwamen tot stand op verzoek van de
justitiabelen die hun particuliere geschillen aan de landsheerlijke gerechtshoven voorlegden.
Het kon daarom voor de monarch-gratieverlener ook geen enkel probleem zijn, eveneens toe te
20 H. de Schepper, ‘“Justitie door Gratie” krachtens vorstelijke wetgeving in de Nederlanden (1400-1621)’, in: E.J.M.F.C. Broers en B.C.M. Jacobs (red.), Interactie tussen wetgever en rechter vóór de Trias Política, Den Haag 2003, p. 109-130. Cf. J. Foviaux, La rémission des peines et des condamnations. Droit monarchique et droit moderne, Parijs 1970, p. 50, 61-69, 76-81.
21 J. Bodin, Six livres de la République, Parijs 1578, p. 164-173; H. Krause, ‘Gnade’, in: A. Erler en E. Kaufman (red.), Handwörterbuch zur deutschen Rechtsgeschichte, I, Berlijn 1971, kol. 1714-1719 (i.h.b. kol. 1717); P. Duparc, Origines de la grâce dans le droit pénal Romain et Français du Bas-Empire à la Renaissance, Parijs 1942, p. 65-66, 77-83, 148-150; X. Rousseaux, ‘Ordre moral, justices et violence: l’homicide dans les sociétés européennes XIIIe-XVIIIe siècle’, in: B. Garnot m.m.v. R. Fry (red.), Ordre moral et délinquence de I’antiquité au XXe siècle. Actes du colloque de Dijon 7 et 8 octobre 1993, Dijon 1994, p. 65-82 (i.h.b. 73).
22 A. Orts (red.), Filips Wielant. Practijke criminele (Maatschappij der Vlaamsche bibliophielen, 3de reeks, nr. 15; Gent 1872, p. 191); P.A.J. van den Brandeler, Het recht van gratie volgens ons vroeger en hedendaagsch staatsrecht, Den Haag 1880, p. 28-29.
23 M. Vrolijk, Recht door Gratie. Gratie bij Doodslagen en andere Delicten in Vlaanderen, Holland en Zeeland, 1531-1567, Hilversum 2004, passim. Zie ook Ch. Petit Dutaillis, Documents nouveaux sur les moeurs populaires et le droit de vengeance. Lettres de rémission de Philippe le Bon, Parijs 1908, passim; L.Th. Maes, Vijf eeuwen stedelijk strafrecht. Bijdrage tot de rechts- en cultuurgeschiedenis der Nederlanden, Antwerpen/Den Haag 1947, p. 52.
� stemmen in een breed scala interventies en gunsten op het terrein van recht en rechtspraak. De
talrijke gratieverzoeken die gehonoreerd werden, tonen een landsheer die tegemoet kwam aan de
rechtshorigen die voor hun veelvuldige noden bij omstandig rekest zijn aandacht vroegen; aan vele
daarvan werd door de gewoonterechtelijke instellingen niet voldaan of kon niet worden voldaan.
Op het terrein van de contentieuze rechtspraak zowel als op het gebied van de verschillende vormen
van gratieverlening, constateren wij opnieuw dat rechtshorigen zich niet aan lokale en andere
privileges gelegen lieten liggen, als hun dat uitkwam.
Met de professionalisering en doorzichtige hiërarchiesering van provinciale en centrale
gerechtshoven hebben de Bourgondisch-Habsburgse vorsten een kader geschapen, waarbinnen
een rechtsstaat wel degelijk kon functioneren voor de talrijke rechtshorigen die er behoefte aan
hadden. De landsheerlijke rechtspraak zou geen weerklank hebben gevonden, als zij niet strookte
met het nieuwe rechtsgevoel van de individuele burgers of collectiviteiten die er in de vroegmoderne
samenleving van de Nederlanden een beroep op deden. Voornamelijk de gratiemiddelen verbonden
de justitiabelen in een rechtstreekse relatie en haast persoonlijke dialoog aan de vorst. Ten tijde van
keizer Karel V hanteerde de Geheime Raad het gratierecht als politiek middel in de strijd tegen de
ketterij.24
Vanaf de jaren zeventig in de zestiende eeuw desintegreerde de monarchale staatsorde in de
Nederlanden. Het land vanuit Spanje besturend als onderdeel van de Monarquía Hispánica, verliet
landsheer Filips II het gebruikelijke politieke samenwerkingsmodel tussen regeerders en geregeerden.
Zijn al dan niet terecht gevreesde fiscale autoritarisme en zijn rigoureuze godsdienstbeleid, zonder
royale clementie onder vorm van gratie, werden als bedreiging van de vrijheid en als een plotselinge
overcentralisering aangevoeld. Een en ander ontketende een verzetsbeweging die vervolgens
omsloeg in burgeroorlog. In de opstandige landsdelen resulteerde de anticentralistische overreactie
in een confederale ‘republiek’ van soevereine provinciën met federaliserende elementen. De politieke
vormgeving stoelde er op de Unie van Utrecht als vage unionistische bondswet met verwijzing naar
ontwikkelingen vóór en na de Pacificatie van Gent. Het gewicht van de overheidsdwang is in de
Republiek verschoven naar de provincies en meer nog naar de lagere echelons die hun mandatarissen
naar de Provinciale Staten afvaardigden.25
Het ontbrak de Verenigde Provinciën aan een sterk centraal gezag. In 1651 zou ondubbelzinnig
en officieel worden bevestigd, dat de soevereiniteit ongedeeld bij de Staten Provinciaal lag. In
afwachting van de volledige herovering van Brabant en Vlaanderen door de Republiek hadden de
24 H. de Schepper, ‘Entre compromis et repression: inquisition et clémence aux Pays-Bas sous Charles Quint’, in: G. le Thiec en A. Tallon (red.), Charles Quint face aux Réformes. Colloque international organisé par le Centre d’histoire des Réformes et du protestantisme (11e colloque Jean Boisset), Montpellier, 8-9 juin 2001 Université Paul Valery – Montpellier III, Parijs/Genève 2005, p. 159-178.
25 A.Th. van Deursen, ‘Tussen eenheid en zelfstandigheid. De toepassing van de Unie als fundamentele wet’, in: S. Groenveld e.a. (red.), De Unie van Utrecht. Wording en werking van een verbond en een verbondsacte, Den Haag 1979, p. 136-154; J.J. Woltjer, ‘De Vredemakers’, in: id., Tussen vrijheidsstrijd en burgeroorlog. Over de Nederlandse Opstand (1555-1580), Amsterdam/Leuven 1994, p. 64-88 (i.h.b. p. 79-88); G. de Bruin, Geheimhouding en verraad. De geheimhouding van staatszaken ten tijde van de Republiek (1600-1750), Den Haag 1991, p. 119-132. Zie ook: H. Lademacher, Die Stellung des Prinzen von Oranien als Statthalter in den Niederlanden von 1572 bis 1584, Bonn 1958, p. 128-140.
�Staten Generaal in 1588-1589 beslist het statuut van de Staatse zones daar voorlopig te regelen. Bij
wijze van tijdelijke oplossing vielen de vakante soevereiniteitsrechten van Brabant en van Vlaanderen
als gezamenlijk belang en bijgevolg als confederale bevoegdheid aan de Staten Generaal toe.
Sindsdien oefende de Raad van State er vanwege de Generaliteit het algemene bestuur uit.26 De in de
praktijk gegroeide volkenrechtelijke soevereiniteit, namelijk optreden en vertegenwoordiging van de
soevereine provincies naar het buitenland door de Staten Generaal werd formeel iure bekrachtigd.27
Voor de tijdgenoten kwam de nieuwe staatsorde, zo verschillend van andere politieke regimes in
christelijk Europa, over als “estat populaire” of als “democratico governo”,28 terwijl het Europese
gecentraliseerde staatsmodel in de Spaanse later Oostenrijkse Nederlanden vrijwel onveranderd
gangbaar bleef tot de regering van Jozef II.
De institutionele organisatie van de Republiek vertoonde niet alleen de gewestelijke soevereiniteit,
maar ook een zekere vorm van scheiding der machten. Binnen de onderscheiden territoria werden
de provinciale hoven nog enkel het hoogste hoofdzakelijk rechtsprekende college. De politieke
bevoegdheden lieten de justitieraden aan de Provinciale Staten over.29 Alleen in Gelre-Zutphen,
waar de Staten er niet in slaagden een permanent college van Gedeputeerden op te richten, bleef het
Hof van Justitie tegelijk als een soort provinciale regering fungeren. Staats-Brabant en -Overmaas
konden echter als Generaliteitslanden met hun rechtsgeschillen alleen naar Den Haag, waar in 1591
een nieuwe Raad van Brabant was opgericht;30 vanuit Staats-Vlaanderen moesten procespartijen
naar de Staatse Raad van Vlaanderen die in 1599 in het Zeeuwse Middelburg werd opgericht. De
Hoge Raad van Holland en Zeeland nam sinds 1581 voor de gewesten Holland en Zeeland de rol
over van de vroegere centrale justitieraden, Grote Raad van Mechelen en Geheime Raad. Die twee
provinciën bleven inderdaad als enige de moderne behoefte aan en het nut van een nog hogere
beroepsmogelijkheid boven de hoge rechtspraak voor hun eigen provinciale hof aanvoelen.31
Hoezeer de gratieverlening ook in de Republiek gezien werd als een teken en uiting van
soevereiniteit, is op te maken uit de aanvankelijke competentiestrijd tussen de Staten en de eerste
stadhouders. Beide meenden er aanspraak op te kunnen maken. De moeilijkheid lag bij de
26 M.P. Christ, De Brabantsche Saecke, Tilburg 1984, p. 24-25.27 G. de Bruin, ‘De soevereiniteit in de republiek: een machtsprobleem’, in: BMGN, 94 (1979), p. 27-40 (i.h.b. 32-40).28 S. Mastellone, ‘Il modello politico olandese e la storiografia italiana nelle prima metà del Seicento’, in: S. Mastellone en E.O.G.
Haitsma Mulier (red.), Guido Bentivoglio. Relatione delle Provincie Unite. Facsimile dell’edizione “elzeviriana” Brusselles 1632, Florence 1983, p. 24-26 (Politica e storia. Saggi e testi, nr.
1); V. Conti, ‘Il modelo politico olandese in Italia durante la
prima metà del seicento’, in: V.I. Comparato (red.), Modelli nella storia del pensiero politico, Florence 1987, p. 145-162 (i.h.b. 153, 156, 158 en 161); V.I. Comparato, ‘Il pensiero politico Europeo dalla “ragioni di stato” all’Illuminismo’, in: La Storia, V, p. 608, 612, 619.
29 Cf. J.V. Rijpperda Wierdsma, Politie en Justitie. Een studie over Hollandschen staatsbouw tijdens de Republiek, Zwolle 1937. 30 R. Huijbrecht, ‘De Sententies van het Hof van Holland in Revisie’, in: R. Huijbrecht (red.), Handelingen van het tweede Hof
van Holland Symposium gehouden op 14 november 1997 in de Trêveszaal te Den Haag, Den Haag, 1998, p. 91-97; A.J. Maris en H.L. Driessen, Het archief van het Hof van Gelre, dl. 1, Arnhem 1978, p. 47-62; W.M. Lindeman en Th.F. van Litsenburg m.m.v. H.M.E. Jacobs, Raad van Brabant, dl. 1, ‘s-Hertogenbosch [1981?], p. 5-6, 9; NAGN, V, Haarlem 19882, p. 385-387.
31 A.S. de Blécourt, ‘De geboorte van den Hoogen Raad van Holland en Zeeland’, in: Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis, 2 (1920-21), p. 428-59; W.M. Lindeman en Th.F. van Litsenburg m.m.v. H.M.E. Jacobs, Raad van Brabant, dl. 1, ‘s-Hertogenbosch [1981?], p. 5-6, 9; NAGN, V, Haarlem 19882, p. 350-354, 382-387; Chr. M.O. Verhas, De beginjaren van de Hoge Raad van Holland, Zeeland en West-Friesland, Den Haag/Leiden 1997, p. 25-27, 31-36; A. Wijffels, ‘Quo non ascendet? Van Grote Raad naar Hoge Raad’, in: R. Huijbrecht (red.), Handelingen van het tweede Hof van Holland Symposium, p. 6-7.
�0 dubbelzinnige positie van de stadhouders. Zo kreeg het probleem van de zetel van het gratierecht
niet meteen een oplossing. Na enig gehannes werd de zetel van het gratierecht - althans in strafzaken
- van het monarchaal-federale niveau in het zog van de politieke soevereiniteit verplaatst naar de
Staten in de respectieve gewesten.32 De Staten Generaal schijnen niet deelgenomen te hebben aan
het touwtrekken over de gratieverlening. Slechts in 1652 erkenden de Staten van Holland alleen voor
de Generaliteitslanden de bevoegdheid van de Staten Generaal ‘remissie te accorderen in saken niet
contravenierende de gemaeckte Instructie’.33 Hierbij zij opgemerkt, dat de Hoge Raad al sinds zijn
oprichting in 1581 het gratierecht in civiele aangelegenheden uitoefende. Buiten Staten en Stadhouder
om verleende de Hoge Raad brieven van boedelbeschrijving (beneficie van inventaris), cessiebrieven,
brieven van uitstel van betaling (atterminatie) en enige andere afwijkingen in de civiele procesgang.34
Theoretisch schijnt de uitoefening van het gratierecht afhankelijk te zijn van het machtsvolume
van de hoge overheid. De Republiek der Verenigde Provinciën kan echter moeilijk een sterke
staat worden genoemd. Het is dan ook niet verwonderlijk dat in de Republiek het machtsmiddel
van het gratierecht in penale materies uiteindelijk verwaterde, hoewel de aantallen gratiebrieven
aanvankelijk toch niet onbelangrijk waren.35 Na 1627 namen in de loop van de zeventiende eeuw
de aantallen remissies en pardonnen zeer sterk af Het gratierecht dat in de Verenigde Provinciën
logischer wijze bij de soevereine Staten was terechtgekomen, geraakte er evenwel na verloop van
enige decennia stilaan in onbruik, om in de loop van de achttiende vrijwel volledig te verdwijnen.36
Studies over de lokale justitie lijken aan te tonen, dat de middeleeuwse minnelijke schikking
opnieuw volledig haar rol opnam. Wegens de afwezigheid van een sterk centraal en provinciaal
gezag grepen de lokale officieren van justitie onder de Republiek mogelijk gemakkelijker terug naar
de oude gewoonterechtelijke compositie in gevallen van doodslag en andere zware misdrijven,
die normaliter niet minnelijk konden geschikt worden.37 De Verenigde Provinciën kenden een
politieke staatsorde met weinig - wat Charles Tilly noemt - ‘coercion’. De Republiek was veeleer een
politiek en sociaal verschijnsel dan een juridisch coherent staatssysteem; kapitaal en handel, meer
dan de ‘coercion’, waren de staatsvormende krachten.38 Verder onderzoek zal de oorzaken van de
vermindering van de aantallen gratieverleningen en hun vervolgens verdwijnen in de Verenigde
Provinciën moeten achterhalen. In het Spaans-Habsburgse Nederland bleef het verlenen van
32 H. de Schepper en M. Vrolijk, ‘Vrede en Orde door Gratie in Holland en Zeeland onder de Habsburgers en de Republiek, 1500-1650’, in: M. Bruggeman e.a. (red.), Mensen van de Nieuwe Tijd. Een liber amicorum voor A. Th. van Deursen, Amsterdam 1996, p. 98-117 (i.h.b. p. 104-111).
33 Resoluties van de Staten van Holland, 4, 6 en 7 mei 1651, 11 okt. 1652 (Nationaal Archief Den Haag [hierna NA], Staten van Holland, inv.nr. 84, f. 220, 224, 229; nr. 85, f. 455).
34 Cf. Verhas, Hoge Raad van Holland, Zeeland, p. 144-151.35 Interinementen, 1574-1593 (NA, Hof van Holland, nr. 3561); id., 1593-1609 (NA, ibid., nr. 3562); id., 1609-1627 (ibid., nr. 3563).36 Interinementen, 1627-1653 (ibid., nr. 3564); register van remissies, abolitie en pardon, 1631-1748 (ibid., nr. 3575). Cf. S. van
Ruller, Genade voor recht. Gratieverlening aan ter dood veroordeelden in Nederland (1806-1870), Amsterdam 1987, p. 40-44.37 O.a. L. Hovy, ‘Schikking in strafzaken in Holland tijdens de Republiek’, in: Nederlands Archievenblad, 84 (1980), p. 413-429
(i.h.b. 413, 417); A. Vos e.a., ’s-Hertogenbosch. De geschiedenis van een Brabantse stad (1629-1990), Zwolle/Den Bosch 1997, p. 112-114; J.P.M. van de Mortel, Criminaliteit, rechtspleging en straf in het Hollandse drostambt Heusden (1615-1714), Tilburg 2005, p. 92-95, 217.
38 Ch. Tilly, Coercion, Capital, and European States AD 990-1990, Cambridge Ms/Oxford 1990, p. 59-61 en voorts passim.
��remissie en pardon evenwel een beproefd procédé. Na een terugval onder de regering van Filips
II, nam tijdens de aartshertogelijke periode het aantal gratieverleningen weer aanzienlijk toe. Ook
verder in de zeventiende eeuw bleef het hoge aantal gehandhaafd.39
Onderhavige bundel kan slechts een beperkt aantal aspecten van de ‘justice retenue’ als
exempla behandelen en de sluier over een door historici vaak verwaarloosd terrein oplichten, omdat
zij er met een zekere huiver tegen aankijken. Het belang van de Grote Raad van Mechelen en van
zijn ongemeen omvangrijk archief zal worden behandeld door Dr. M. Oosterbosch, die op het
Algemeen Rijksarchief te Brussel het ambachtelijke werk van de Amsterdamse Werkgroep Grote
Raad met de moderne middelen van de informatica voortzet. W. Hüsken stelt naar aanleiding van
de laatste tentoonstelling over de Grote Raad van de Nederlanden in 2004 een paar penale zaken
voor, die daar hebben gediend. Mevrouw Houben behandelt het optreden van de Raad van Brabant
die als hoog gerechtshof schuldigen aan het zogenaamde posterijoproer in 1659 te Antwerpen
wegens majesteitsschennis had laten opknopen, maar die ook op de valreep aan een paar ter dood
veroordeelden gratie verleende. E.-J. Broers toont aan hoe ondanks de fragmentatie van recht en
macht in de Republiek de hoge rechtspraak zich in het Generaliteitsland Brabant overeind hield. M.
Vrolijk zal met betrekking tot het gratierecht als vorstelijk voorrecht in het bijzonder ingaan op de
landwinning als gratieverlening in strafzaken.
39 S. Grossen, Remissieverlening onder Albrecht en Isabella (1598-1621), Gent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent), 2003, p. 109; S. Verdegem, Remissieverlening in het Graafschap Vlaanderen (1621-1665), Gent (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent), 2005, p. 104. Zie ook H. de Schepper en M. Vrolijk, ‘La grâce princière et la composition coutumière aux Pays-Bas Bourguignons, 1384-1633’, in: J. Hoareau-Dodinau en P. Texier (red.), Anthropologies juridiques. Mélanges Pierre Braun, Limoges 1998, p.735-760, i.h.b. 756 (Reeks: Cahiers de l’Institut d’Anthropogie Juridique – Presses Universitaires de Limoges).
��de sTaaTse Raad VaN BRaBaNT.
Twee eeuwen provisionele rechtspraak in strafzaken
E.J.M.F.C. Broers
1. Inleiding
De scheuring der Nederlanden, die het uiteindelijke resultaat was van de Opstand tegen de
gemeenschappelijke landsheer Philips II, had − vanuit noordelijk standpunt bezien − ook grote
gevolgen voor de rechtspleging in Brabant. Brabant was uiteengevallen in twee delen en de hoogste
rechterlijke instantie van het hertogdom, de Raad van Brabant in Brussel, was onbereikbaar geworden
voor de Brabanders onder Staats bewind. Om in de aldus ontstane leemte in de rechtspraak te
voorzien, werd op 26 september 1591 een nieuwe Raad van Brabant opgericht voor die delen van
het oude hertogdom die in handen van de opstandelingen waren of nog zouden komen, en die
uiteindelijk het generaliteitsland Staats-Brabant zouden gaan vormen.1 Deze Staatse Raad van
Brabant kwam te zetelen in Den Haag, in de onmiddellijke nabijheid van de Staten-Generaal, die
het overheidsgezag over deze gebieden had.
Hoewel eigenlijk opgericht als een voorlopige voorziening van justitie, zou de Staatse Raad zijn
werkzaamheden blijven uitoefenen tot aan het einde van het Ancien Régime in 1795. Zijn jurisdictie
strekte zich op den duur uit over stad en markizaat van Bergen op Zoom, stad en baronie van
Breda, stad en meierij van ’s-Hertogenbosch, Grave en het Land van Cuijk, alsook de heerlijkheden
Willemstad, Prinsenland en Steenbergen. Ook delen van de Landen van Overmase − stukken van
Valkenburg, Daelhem en ’s-Hertogenrade − gingen tot zijn ressort behoren.
In de oprichtingsakte van 1591 was uitdrukkelijk bepaald dat de nieuwe justitieraad dezelfde
rechtsmacht zou bezitten als zijn tegenpool in de Spaanse Nederlanden. In Den Haag zou men
kennis nemen van alle zaken die van oudsher hadden gestaan tot kennisneming van de Raad in
Brussel. De raadsheren en andere functionarissen van het college dienden hun taken dan ook te
verrichten volgens de procesinstructie van de Brusselse Raad. Op het moment waarop de Staatse
Raad werd opricht was dat de ordonnantie van Philips II van 23 februari 1558. Toen deze in Brussel
werd vervangen door een ordonnantie van de aartshertogen Albert en Isabella, de zogenoemde
Albertine ordonnantie van 13 april 1604, werd ook deze procesinstructie geruisloos overgenomen
in Den Haag.2
In de praktijk echter hebben deze instructies niet onverkort in het noorden gegolden,
aangezien de samenstelling en de feitelijke bevoegdheden van de Raad in Den Haag niet volledig
overeenkwamen met die van de Raad in Brussel. In 1662 is dan ook een poging ondernomen om
1 Een eerste versie van deze provisionele justitieraad was reeds op 25 februari 1586 in het leven geroepen voor het markizaat van Bergen op Zoom, op dat moment het enige gebied in Brabant dat in Staatse handen was. Nadat vervolgens ook andere gebieden waren ‘gereduceerd’, en het territoir naar verwachting nog verder zou worden uitgebreid, werd de Raad op 26 september 1591 in een meer definitieve vorm opgericht. Vgl. J.P.A. Coopmans, ‘Van Soevereine Raad naar Staatse Raad van Brabant en Landen van Overmaze’, in: Noordbrabants Historisch Jaarboek, 2 (1985) p. 17-44 (i.h.b. p. 18-20).
2 Vgl. Coopmans, ‘Van Soevereine Raad naar Staatse Raad van Brabant en Landen van Overmaze’, p. 20-21; J.P.A. Coopmans, ‘De reglementering van de Staatse Raad van Brabant’, in: Th.E.A. Bosman e.a. (red.), De Staatse Raad van Brabant en Landen van Overmaze in tweede termijn. Colloquium gehouden te Tilburg, 7 april 1988, Assen/Maastricht 1989, p. 1-21 (i.h.b. p. 4).
�� te komen tot een eigen instructie, maar de conceptordonnantie die daarvan het resultaat was, heeft
nimmer kracht van wet gekregen. In beginsel bleef men bij de Staatse Raad dan ook de Brusselse
Albertine van 1604 hanteren, hoewel men in voorkomende gevallen ook wel een beroep deed op
bepalingen uit de eigen conceptordonnantie.3
Aan de samenstelling en de bevoegdheden van de Staatse justitieraad zal in de nu volgende
pagina’s aandacht worden besteed, waarbij achtereenvolgens de raadsheren van Brabant en de
door hen verzorgde strafrechtspraak aan bod zullen komen. Aan de vonnissen die door de Raad in
strafzaken zijn gewezen, zal een aparte paragraaf worden gewijd.
2. de raadsheren van Brabant
De Staatse Raad van Brabant bestond aanvankelijk uit zeven en later uit tien raadsheren, van
wie er een − de ‘eerste presiderende’ − het voorzitterschap bekleedde. Tot raadsheer konden enkel
die personen worden benoemd die in Brabant waren geboren. Dit was met zoveel woorden bepaald
in de Blijde Inkomst van de hertog van Anjou uit 1582 en de rechtskracht van dit charter was in 1605
door de Staten-Generaal bevestigd. In eerste instantie werd nog vrij goed de hand gehouden aan
dit vereiste. Na verloop van tijd echter vonden er ook benoemingen plaats van mensen die buiten
Brabant waren geboren, maar aan wie door de Staten-Generaal het Brabanderschap was verleend.
Een dergelijke naturalisatie vond met name plaats als de kandidaat een kind was van ouders die
wel in Brabant waren geboren, maar die vanwege de politieke en religieuze verwikkelingen en de
terugkeer van de Spaanse troepen hun heil elders hadden gezocht.4
In de procesordonnantie die in 1662 in concept verscheen, heeft men in artikel 14 de feitelijk
gegroeide praktijk met betrekking tot benoemingen wettelijk willen vastleggen. Bepaald werd dat
de raadsheren van de Raad van Brabant personen moesten zijn die in Brabant waren geboren of
tot Brabander waren genaturaliseerd.5 Op dat moment was ongeveer de helft van de raadsheren
Brabander of kind van Brabantse ouders, maar aan het einde van de zeventiende eeuw hadden nog
maar weinigen van hen Brabants bloed.6
In het zojuist genoemde artikel werd nog een tweede vereiste gesteld voor het raadsheerschap,
namelijk dat degenen die daarvoor in aanmerking wilden komen ‘doctors ofte licentiaten in beijde
de rechten’ moesten zijn. Zij moesten derhalve zijn geschoold in zowel het Romeinse recht als
het canonieke recht, de twee disciplines binnen het toenmalige rechtenonderwijs. Dat zij ook in
het kerkelijke recht moesten zijn opgeleid is alleszins opmerkelijk, aangezien in de Republiek der
Verenigde Nederlanden het calvinisme de staatsgodsdienst was, terwijl bovendien kerk en staat
waren gescheiden. Aan de gelding van het canonieke recht was daarmee in de Verenigde Provinciën
3 E.J.M.F.C. Broers en B.C.M. Jacobs (red.), De concept-procesordonnantie van 1662 van de Raad van Brabant in Den Haag en de Albertine ordonnantie van 1604 voor de Raad van Brabant te Brussel, Amsterdam 2003, p. 3-22.
4 Th.E.A. Bosman, ‘“Van inborelingen ende uitlanders”. De nationaliteit van de raadsheren in de Staatse Raad van Brabant’, in: Bosman e.a. (red.), De Staatse Raad van Brabant en Landen van Overmaze in tweede termijn, p. 23-34 (i.h.b. p. 24-28).
5 Artikel 14 van de conceptprocesordonnantie: ‘Ende sullen in de plaetsen die in denselven Raede comen te vaceren, tot raeden geene andere persoonen geadmitteert werden dan die tot doctors ofte licentiaten in beijde de rechten gepromoveert zijn, Brabanders gebooren ofte bij ons daertoe gehabiliteert, naer voorgaende advijs van onsen gemelten Raede.’ Broers en Jacobs (red.), Concept-procesordonnanties Raad van Brabant, p. 56.
6 Bosman, ‘Van inborelingen ende uitlanders’, p. 31.
��officieel een einde gekomen. Wat hiervan verder ook zij, van de meeste raadsheren is bekend dat zij
aan een of meer universiteiten een studie in het recht hebben gevolgd.
Bekend is verder dat veel van de raadsheren die in de Raad van Brabant zitting hebben gehad,
voorheen functies vervulden op de bestuurlijke of de gerechtelijke sfeer en dat zij afkomstig waren
uit families waarvan ook andere leden op deze terreinen werkzaam waren.7 In de begintijd van
de Raad waren de raadsheren merendeels afkomstig uit het administratieve apparaat van de
Oranjes, waarvan zij als raad, rentmeester, thesaurier of griffier deel hadden uitgemaakt. Later treft
men onder hen bijvoorbeeld ook voormalige advocaten van het Hof van Holland of van de Raad
van Brabant zelf aan. En terwijl sommigen van hen carrière zouden maken in de Raad, waar zij
zouden opklimmen van buitengewoon raadsheer tot gewoon raadsheer en tot eerste presiderende,
zouden anderen er de voorkeur aan geven hun carrière te vervolgen bij het Hof van Holland, welk
justitiecollege in hoger aanzien lijkt te hebben gestaan.
3. de strafrechtspraak van de Raad
De werkzaamheden van de raadsheren van de Staatse Raad lagen hoofdzakelijk op het terrein
van de rechtspraak.8 Van de processen die gedurende twee eeuwen voor dit college zijn gevoerd, zijn
ongeveer 4.500 dossiers en meer dan 10.000 vonnissen bewaard gebleven. Het grootste deel daarvan
heeft betrekking op civiele zaken, dat wil zeggen geschillen tussen burgers die door de Raad in
eerste aanleg of in hoger beroep zijn afgedaan. In deze civiele processen hebben de raadsheren zich
uitgesproken over schadeveroorzakende handelingen, contractbreuken, verbroken trouwbeloften,
erfenissen, alimentaties; kortom over allerlei kwesties op het terrein van het vermogensrecht en het
personen- en familierecht.
In criminele zaken kwam de Raad, zoals dat ook reeds in Brussel het geval was, slechts
een beperkte rechtsmacht toe. Strafzaken werden namelijk merendeels berecht door lokale
rechtbanken die hoge jurisdictie bezaten en van hun vonnissen was in principe geen hoger beroep
mogelijk.9 De Raad van Brabant was evenwel bevoegd om in eerste instantie kennis te nemen van
bepaalde strafbare feiten. De strafrechtelijke vervolging daarvan werd verzorgd door het aan de
Raad verbonden openbare ministerie, het officie fiscaal, dat bestond uit een advocaat-fiscaal en
7 Voor prosopografische gegevens over raadsheren zij verwezen naar Bosman, ‘Van inborelingen ende uitlanders’, p. 23-34; Th.E.A. Bosman, ‘“Indien de deugd op aard ook nu nog luister teelt...”. Biografische schets van Andries Hessels, diplomaat en raadsheer’, in: Th.E.A. Bosman e.a. (red.), Brabandts recht dat is... Opstellen aangeboden aan prof. mr. J.P.A. Coopmans ter gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar in de Nederlandse rechtsgeschiedenis aan de Katholieke Universiteit Bra-bant, Assen 1990, p. 21-34; Th.E.A. Bosman, ‘Een “oude” Raad in een nieuwe staat? De beginjaren van de Staatse Raad van Brabant’, in: Bijdragen tot de Geschiedenis, 75 (1992) p. 153-171.
8 Voor een overzicht van de rechtsprekende bevoegdheden van de Raad, zie E.J.M.F.C. Broers en B.C.M. Jacobs, Procesgids Staatse Raad van Brabant, Hilversum 2000, p. 16-19.
9 De hoge jurisdictie omvatte de bevoegdheid om kennis te nemen van zaken waarop lijfstraffen en andere zware straffen − zoals verbanning − stonden. Had een rechtbank slechts lage jurisdictie, dan competeerde haar alleen burgerlijke zaken en boeterechtelijke zaken, d.w.z. kleine strafzaken waarop geldboeten of andere lichte straffen stonden. Vgl. J.Ph. de Monté ver Loren, Hoofdlijnen uit de ontwikkeling der rechterlijke organisatie in de Noordelijke Nederlanden tot de Bataafse omwente-ling, 7e druk bewerkt door J.E. Spruit, Deventer 2000, p. 176-177. Hoewel in Brabant van vonnissen in lijfstraffelijke zaken in beginsel geen hoger beroep openstond, heeft de Raad van Brabant soms aan partijen toegestaan beroep aan te tekenen. Zie in dezen B.C.M. Jacobs, ‘De Raad van Brabant als appel- en reformatierechter’, in: Bosman e.a. (red.), De Staatse Raad van Brabant en Landen van Overmaze in tweede termijn, p. 35-50.
�� een procureur-generaal. De advocaat-fiscaal was belast met de handhaving van de rechten van
de hoge overheid en trad uit dien hoofde op als juridisch raadsman van de Staten-Generaal in
Staats-Brabant. Hij werd bijgestaan door de procureur-generaal, die de Hoog Mogenden in rechte
vertegenwoordigde en namens dezen strafprocessen voerde.10
Hoe bescheiden van omvang ook, het is juist de competentie in strafzaken die inzicht verschaft
in de bemoeienissen van het Brabantse gerechtshof met het openbare leven en het juridische
bedrijf.11 Een aantal van deze bemoeienissen zal hier kort worden besproken.
3.1 De ware godsdienst
In de jaren dertig en veertig van de zeventiende eeuw vaardigden de Staten-Generaal een groot
aantal plakkaten uit om in Staats-Brabant het katholicisme uit te bannen en het calvinisme in te
voeren en te waarborgen. Het was de Raad van Brabant die als hoogste rechterlijke instantie in dit
generaliteitsland moest toezien op de effectuering van deze wettelijke maatregelen.12 Door de Raad
werden daartoe herhaaldelijk resoluties uitgevaardigd, waarin werd bevolen katholieke kerken te
sluiten en priesters uit te zetten, waarin lokale overheden werd aangezegd geen katholieken te
benoemen in openbare functies en waarin ouders werd verboden om hun kinderen naar katholieke
scholen te sturen.13
Overtreders van de wetsvoorschriften konden voorts voor de Raad strafrechtelijk worden
vervolgd. Zo werden door de procureur-generaal van Brabant strafprocessen aangespannen
tegen katholieke geestelijken die zich in Staats-Brabant ophielden, tegen priesters die huwelijken
inzegenden, tegen ingezetenen die deze geestelijken hielpen te ontvluchten of te ontsnappen en
tegen overheidsfunctionarissen die katholiek waren of die katholieken begunstigden bij benoemin-
gen.14
Vooral Ambrosius Martini, die in de periode 1635-1677 het ambt van procureur-generaal
bekleedde, toonde zich een fanatiek bestrijder van het katholicisme. Meer dan eens maakte hij
eigenhandig − en hardhandig − een einde aan een katholieke eredienst. Uit de rapporten, memories
en informaties die van zijn hand zijn verschenen, spreekt een felle antikatholieke instelling. Zijn
opvolgers stelden zich aanmerkelijk toleranter op en met het ingaan van de achttiende eeuw werd
het katholicisme dan ook feitelijk gedoogd door de Staatse justitie.15
10 Broers en Jacobs, Procesgids Staatse Raad van Brabant, p. 12. In de perioden 1586-1635 en 1721-1795 werden beide ambten door eenzelfde persoon uitgeoefend.
11 Voor een gedetailleerde uitwerking van deze bevoegdheid, zie W.M. Lindemann, ‘Enige beschouwingen over de competentie in strafzaken in eerste aanleg van de Raad van Brabant in ’s-Gravenhage’, in: Noordbrabants Historisch Jaarboek, 2 (1985) p. 45-73.
12 W.M. Lindemann, ‘De bemoeienis van de Staatse Raad van Brabant met de uitoefening van de katholieke godsdienst in de gebieden van de Generaliteit’, in: Bosman e.a. (red.), Brabandts recht dat is..., p. 181-191.
13 B.v. Brabants Historisch Informatie Centrum [verder BHIC], Archief Raad van Brabant (verder Archief RvB), inventarisnr. 2, resolutienrs. 652, 889, 890; inventarisnr. 3, resolutienrs. 1126, 1147, 1314; inventarisnr. 5, resolutienrs. 1860, 2591, 2660.
14 B.v. BHIC, Archief RvB, inventarisnr. 447, dossiernrs. 123, 132, 147, 156, 235, 244, 252, 285.15 Lindemann, ‘De uitoefening van de katholieke godsdienst’, p. 184-186, 190.
��3.2 Het openbaar gezag
Een andere aangelegenheid die de Staatse Raad in het bijzonder aanging, was het openbaar
gezag, zowel de handhaving daarvan als het toezicht daarop. Wilde Brabant een ‘land van goede
justitie en politie’ zijn, dan moesten gezagsdragers door de ingezetenen met respect worden
behandeld, maar moesten deze gezagsdragers dat respect ook waard zijn.
En zo werden enerzijds allerhande beledigingen, bedreigingen en mishandelingen van
bijvoorbeeld schepenen, schouten en drossaarden, gerechtsboden, deurwaarders en belastingambte-
naren rechtstreeks door het Brabantse gerechtshof berecht en bestraft.16 Personen bekleed met
gezag moesten immers omwille van de handhaving van dat gezag worden beschermd, aldus de
overweging van de procureur-generaal in een procedure uit 1771, aangespannen tegen Augustinus
Senders, wever te Nieuwkuijk. Deze Senders had de drossaard van zijn woonplaats, van wie hij
beweerde nog geld tegoed te hebben, beledigd en hem ‘onder een sterk geraas, geschreeuw en
getier’ bedreigd met een knuppel. Dit alles kwam hem uiteindelijk op een verbanning voor twee
jaar uit Brabant te staan.17
Anderzijds echter werden door de procureur-generaal ook processen aangespannen tegen
overheidsfunctionarissen die hun gezag hadden misbruikt door ambtsdelicten of andere strafbare
feiten te plegen.18 Zo diende bijvoorbeeld in 1789 de drossaard van Deurne voor de Raad te
verschijnen omdat hij diverse inwoners van die plaats ten onrechte geldboetes had opgelegd.
Overwogen werd dat deze gerechtsofficier het vertrouwen had geschonden dat ingezetenen in
ambtenaren van justitie stelden en ook moesten kunnen stellen.19 Een zodanige ‘schending van
goede trouw’ was ten hoogste strafbaar. In de regel werd de functionaris uit zijn ambt ontzet en
voor het leven verbannen.
3.3 De criminele justitie
Het toezicht dat de Raad uitoefende op de Brabantse justitie had mede betrekking op de
verzorging van de criminele rechtspleging bij de lagere gerechten. Aan het officie fiscaal bij de
Raad kwam de supervisie toe over de vervolging van strafbare feiten door lokale gerechtsofficieren.
Deze officieren waren verplicht om zware delicten die in hun ambtsgebied waren gepleegd, binnen
veertien dagen ter kennis van de advocaat-fiscaal of procureur-generaal te brengen.20 Als deze
laatste van mening was dat het gepleegde strafbare feit te ernstig was om door een lagere officier te
worden vervolgd, kon hij de zaak aan zich trekken en bij de Raad aanhangig maken.
In 1786 stelde bijvoorbeeld de drossaard van Hilvarenbeek de procureur-generaal ervan
op de hoogte dat Catharina Naykens in de nacht van 5 juni plotseling was overleden en dat een
16 Lindemann, ‘De competentie in strafzaken in eerste aanleg’ (noot 11) p. 54-55, 55-56; E.J.M.F.C. Broers, Van plakkaat tot praktijk. Strafrecht in Staats-Brabant in de zeventiende en achttiende eeuw, Nijmegen 20062, p. 43, 49-52.
17 BHIC, Archief RvB, inventarisnr. 447, dossiernr. 264; inventarisnr. 448, vonnisnr. 10.601. Voor deze zaak zie ook E.J.M.F.C. Broers, Beledigingszaken voor de Staatse Raad van Brabant (1586-1795), Assen 1996, p. 230-231, 234, 237-238.
18 Lindemann, ‘De competentie in strafzaken in eerste aanleg’ (noot 11) p. 59-62.19 BHIC, Archief RvB, inventarisnr. 447, dossiernr. 316,20 Plakkaten van de Staten-Generaal van 6 september 1661 en 6 januari 1707. Cornelis Cau e.a. (red.), Groot placaet-boeck, 10
dln., ’s-Gravenhage/Amsterdam 1658-1797, dl. 2, p. 2671 resp. dl. 4, p. 750.
�� lijkschouwing had uitgewezen dat dit overlijden geen natuurlijke oorzaak had. Verdachten in deze
zaak waren de echtgenoot van de overledene, Gerrit van Gestel, en diens bijzit Cornelia Louwen,
bij wie Van Gestel een kind had verwekt. De drossaard was reeds een gerechtelijk vooronderzoek
begonnen, maar de procureur-generaal vond het voorval te ernstig om door een lagere officier te
worden onderzocht. Hij kreeg van de Raad toestemming om de twee verdachten te arresteren en
een strafproces tegen hen te beginnen. Van Gestel en Louwen hadden zich evenwel op tijd uit de
voeten gemaakt en hadden het rechtsgebied van de Raad inmiddels verlaten. Op 27 maart 1792
werden beiden bij verstek veroordeeld en voor het leven verbannen.21
Ook een delict dat bij een plaatselijke rechtbank niet of niet naar behoren werd vervolgd,
kon op deze wijze aan de Raad worden voorgelegd teneinde in een vonnis te voorzien. Zo werd
bijvoorbeeld in 1740 een geval van kindermoord aan de schepenbank van Willemstad onttrokken.
Op 15 januari van dat jaar had Geertruid van der Wael, de dienstmeid van de schout van Willemstad,
Gerard Dalenbergh van Kervel, heimelijk een kind ter wereld gebracht en dat vervolgens vermoord,
waarna zij zich van het lijkje had ontdaan door het in het secreet te werpen. Dalenbergh van Kervel
was door de schepenbank belast met het onderzoek naar deze moord, maar hij was nu juist degene
die het kind had verwekt en die zijn dienstmeid had geholpen de sporen van het misdrijf uit te wissen.
Het onderzoek van de schout vertoonde dan ook weinig voortgang en de schepenen beklaagden
zich daarover bij de Raad van Brabant. De Raad machtigde daarop zijn procureur-generaal om de
vervolging van de dienstmeid op zich te nemen. Nadat hij de daderes tot een bekentenis had weten
te brengen, kreeg de procureur ook toestemming om actie te ondernemen tegen haar partner in de
liefde en de misdaad. Dalenbergh van Kervel had zich echter tijdig uit de voeten weten te maken en
kon niet meer worden achterhaald. Hij werd bij verstek veroordeeld tot een levenslange verbanning
uit het ressort van de Raad. Geertruid van der Wael zou haar leven uiteindelijk eindigen aan de
wurgpaal.22
Klachten over de lokale strafrechtspleging konden ook leiden tot een grootschalig onderzoek
dienaangaande. Advocaat-fiscaal Johannes van Steelant bijvoorbeeld stelde in 1772, naar aanleiding
van vermeende misstanden bij de schepenbank van Olne, een algemeen onderzoek in naar de
criminele justitie in alle drie de Staatse Landen van Overmase. In deze landsdelen trof hij talrijke
misstanden in de rechtspleging aan: de justitie werd verzorgd door schepenen die niet in hun
ambtsgebied woonden en drossaarden die zich lieten vervangen door substituten die op hun beurt
ook weer plaatsvervangers hadden aangewezen; delicten werden niet vervolgd of te licht bestraft,
en maar deels gemeld aan de Raad van Brabant; criminele registers werden niet naar behoren
bijgehouden, enzovoort. Van Steelant bracht van zijn bevindingen een uitvoerig rapport uit aan de
21 BHIC, Archief RvB, inventarisnr. 447, dossiernr. 295, inventarisnr. 448, vonnisnrs. 10.658 en 10.659. Voor deze zaak zie ook Broers, Van plakkaat tot praktijk (noot 16) p. 63-65. Levenslange verbanning was de gebruikelijke straf in verstekzaken, ongeacht het delict dat was gepleegd en de straf die daar eigenlijk op stond. Hierbij dient te worden bedacht dat een rechterlijk college slechts rechtsmacht binnen het eigen ressort bezat. Als een verdachte dat rechtsgebied was ontvlucht, kon de rechter niet veel meer doen dan betrokkene bij verstek voor diens leven te verbannen uit het gebied dat hij toch al had verlaten.
22 BHIC, Archief RvB, inventarisnr. 447, dossiernr. 210; inventarisnr. 448, vonnisnrs. 10.576 en 10.580. Voor deze zaak zie ook Broers, Van plakkaat tot praktijk (noot 16) p. 32-33, 61-62.
��Raad van Brabant en de Staten-Generaal. Van de door hem voorgestelde verbeteringen werden er
verschillende door de Hoog Mogenden overgenomen en uitgewerkt in een aantal plakkaten.23
3.4 Het notariaat
De Raad van Brabant hield niet alleen toezicht op de justitie en politie in zijn ressort, maar ook
op het aldaar gevestigde notariaat. Evenals de Raad in Brussel had de Raad in Den Haag de bevoegd-
heid om − na examinatie − notarissen te admitteren. In het verlengde van deze bevoegdheid lag
de taak van de Raad om toezicht te houden op de in Brabant werkzame notarissen. Door middel
van resoluties kon het Brabantse hof dit toezicht effectueren en voorzien in situaties die om een
oplossing vroegen.24 Zo werden door de Raad onder meer resoluties uitgevaardigd waarbij iemand
werd aangesteld als notaris of juist uit dit ambt werd ontzet, resoluties met betrekking tot het aantal
notarissen in een bepaalde plaats en resoluties inzake het overbrengen van het archief van een
overleden notaris naar de plaatselijke secretarie.25
Voorts kon bij wijze van crimineel proces worden opgetreden tegen notarissen die ambtsdelicten
hadden gepleegd, zoals het opmaken van een akte of attestatie die in strijd met de waarheid was of
die niet voldeed aan de vereiste formaliteiten. Een ontzetting uit het ambt en een verbanning voor
het leven waren voor de plegers van deze valsheiddelicten de gebruikelijke straffen.26 Dergelijke
zware straffen waren op hun plaats nu ingezetenen moesten kunnen vertrouwen op de schriftelijke
stukken die door ambtsdragers werden opgemaakt, aldus de procureur-generaal in diens aanklacht
tegen Leonard Gerard Pelt uit 1773. Deze functionaris uit Heerlen had zich, eerst als secretaris
en vervolgens als notaris, schuldig gemaakt aan het falsificeren van registers, het opstellen van
obligaties voor te hoge bedragen, het opmaken van kopieën in afwijking van de originelen, etcetera.
Op 12 december 1774 wees de Raad vonnis en kwam er een einde aan de kwalijke praktijken van
notaris Pelt.27
4. de vonnissen in strafzaken
Voor de bestraffing van de hem voorgelegde delicten kon de Raad rechtsregels putten uit een
aantal bronnen. Er was het van oudsher geldende en deels opgetekende gewoonterecht, er was
het door de Staten-Generaal voor Brabant uitgevaardigde wettenrecht; voorts het Romeinse recht,
waarvan vanaf de vijftiende eeuw een grote invloed uitging op de rechtspraktijk, en het Goddelijke
recht, vervat in de bijbelboeken van vooral het Oude Testament. De geschriften van beroemde
23 Vgl. J.H.M.M. van Hall, ‘Een onderzoek naar de rechtspraak in de Staatse Landen van Overmaze door de advocaat-fiscaal J.F. van Steelant in 1772’, in: A.M.J.A. Berkvens e.a. (red.), Ten werentliken rechte. Opstellen over Limburgse rechtsgeschiedenis, Maastricht 1990, p. 59-86.
24 Vgl. A.Fl. Gehlen, ‘De Raad van Brabant en het notariaat in zijn ressort’, in: Bosman e.a. (red.), De Staatse Raad van Brabant en Landen van Overmaze in tweede termijn, p. 141-151.
25 B.v. BHIC, Archief RvB, inventarisnr. 2, resolutienrs. 967, 968; inventarisnr. 5, resolutienrs. 2455, 2456; inventarisnr. 6, resolutienr. 3143.
26 Voor de bestraffing van valsheiddelicten zie nader E.J.M.F.C. Broers, ‘”Saecken van seer quade en dangereusen gevolge”. De berechting van valsheidsdelicten door de Staatse Raad van Brabant’, in: Pro Memorie. Bijdragen tot de rechtsgeschiedenis der Nederlanden, 3/1 (2001) p. 197-106; Broers, Van plakkaat tot praktijk (noot 16) p. 97-101.
27 BHIC, Archief RvB, inventarisnr. 447, dossiernr. 270; inventarisnr. 448, vonnisnr. 10.613.
�0 strafrechtsjuristen uit binnen- en buitenland, waarin het uit deze bronnen voortvloeiende recht
werd uiteengezet, fungeerden zelf feitelijk ook als een bron van recht.28 En dan was er nog het ‘eigen
recht’, dat wil zeggen eerdere uitspraken van het college, opgetekend in de vonnisboeken, alsook
jurisprudentie van de Brusselse Raad, verzameld en geannoteerd door Petrus Stockmans onder de
titel Decisionum Curiae Brabantiae sesqui centuria.29
De rechtsregels die de raadsheren van Brabant in een gegeven geval ten grondslag hebben
gelegd aan hun uitspraak, blijken niet − althans niet rechtstreeks − uit de bewaard gebleven
strafvonnissen. Tijdens het Ancien Régime waren rechters namelijk niet verplicht om hun vonnissen
te motiveren. Een uitspraak werd hooguit onderbouwd met de feiten die de rechtbank relevant
achtte voor haar beslissing. De rechtsregels die op deze feiten waren toegepast, behoefden niet te
worden vermeld.30 Beziet men een strafvonnis van de Raad evenwel in samenhang met de proces-
stukken die de procureur-generaal in de desbetreffende zaak heeft opgesteld, dan krijgt men zicht
op het toepasselijke − en toegepaste − recht. In een memorie waarin hij zijn strafeis toelichtte, of
in een pleitnota waarin hij de zaak uiteenzette en beargumenteerde, droeg de procureur-generaal
dikwijls de rechtsregels aan op grond waarvan de verdachte moest worden gestraft. Uit de stukken
blijkt dat deze regels door hem maar in bescheiden mate werden ontleend aan de verordeningen
van de Staten-Generaal. Veel meer werd een beroep gedaan op bepalingen uit het Romeinse recht
en passages uit de rechtsgeleerde literatuur. Bij delicten tegen het leven en zedendelicten werden
ook teksten uit het Oude en soms het Nieuwe Testament aangehaald. Naar gewoonterechtelijke
regels werd nimmer verwezen, naar een eerdere uitspraak van de Raad in Den Haag dan wel van
de Raad in Brussel slechts incidenteel.31
Het was evenwel aan de Raad om de hem door de procureur-generaal aangereikte strafbepalingen
al dan niet ten uitvoer te leggen. Zoals alle rechterlijke colleges kwam hem een grote discretionaire
bevoegdheid toe met betrekking tot het bepalen van de straf die in een gegeven geval moest worden
opgelegd. Een korte blik op de straffen die door Brabants hoogste rechtscollege zijn uitgesproken, is
hier op zijn plaats. Vooropgesteld moet worden dat het oude strafrecht in zijn algemeenheid dikwijls
wordt voorgesteld als een wreed en willekeurig strafrecht; een strafrecht waarin vergelding en
afschrikking centraal stonden, welke doelstellingen werden nagestreefd met een stelsel van vooral
28 Voor de toepasselijkheid van deze (en andere) rechtsbronnen zie nader Broers, Van plakkaat tot praktijk (noot 16) p. 11-15; H.A. Diederiks, S. Faber en A.H. Huussen jr., Strafrecht en criminaliteit, Zutphen 1988, p. 15-16. Zoals in paragraaf 2 is opgemerkt had in de Republiek het canonieke recht zijn rechtskracht verloren, waardoor het niet langer als rechtsbron fungeerde.
29 Deze arrestenbundel uit 1670 maakte ook deel uit van de bibliotheek van de Raad te Den Haag. Zie F.W.M. de Koning-Klaassen en R.W.G. Lombarts, ‘Catalogus van de bibliotheek van de Staatse Raad van Brabant’, in: Bosman e.a. (red.), De Staatse Raad van Brabant en Landen van Overmaze in tweede termijn, p. 93-118 (i.h.b. p. 107, catalogusnr. 71).
30 Broers en Jacobs, Procesgids Staatse Raad (noot 8) p. 40-42. Zie ook Ph. Godding, ‘Jurisprudence et motivation des sentences, du moyen âge à la fin du 18e siècle’, in: Ch. Perelman en P. Foriers (red.), La motivation des decisions de justice, Brussel 1978, p. 37-67.
31 Broers, Van plakkaat tot praktijk (noot 16) p. 30 en 107. Zie ook Broers, Beledigingszaken (noot 17) p. 245-246; Broers, ‘Saecken van seer quade en dangereusen gevolge’ (noot 26) p. 104-105; E.J.M.F.C. Broers, ‘Doodslagers en moordenaars voor de Raad van Brabant. Annotatie bij enkele strafzaken uit de zeventiende en achttiende eeuw’, in: Pro Memorie. Bijdragen tot de rechtsgeschiedenis der Nederlanden, 5/2 (2003) p. 245-263 (i.h.b. 259).
��harde dood- en lijfstraffen.32 Het zou eerst met de codificatie van het strafrecht aan het begin van de
negentiende eeuw zijn geweest dat hierin verandering kwam. Van het eerste wetboek van strafrecht
van Nederland, het Crimineel Wetboek voor het Koningrijk Holland van 1809, wordt wel gezegd dat
het een relatief humaan en mild strafrecht bevatte, dat een grote vooruitgang inhield ten aanzien
van het strafrecht van voorgaande eeuwen.33
De uitspraak van de Raad van Brabant in de hierboven vermelde zaak van de kindermoord van
Willemstad lijkt het negatieve beeld van het oude strafrecht alleen maar te bevestigen. Beziet men
echter de bewaard gebleven strafvonnissen van dit gerechtshof in hun totaliteit, dan blijkt dat deze
voorstelling toch moet worden genuanceerd. In de twee eeuwen dat hij heeft rechtgesproken, heeft
de Raad de doodstraf alleen uitgesproken over de plegers van zeer zware delicten, zoals doodslag,
moord en roof. De executie vond dan in de regel plaats door middel van onthoofding, ophanging of
wurging. Aan lijfstraffen werden alleen geseling en brandmerking opgelegd. Gekozen werd echter
bovenal voor vrijheidsbeperkende straffen, waarbij de wetsovertreders voor het leven of voor een
groot aantal jaren uit het ressort van de Raad werden verbannen. In grove trekken ziet men hier het
strafstelsel dat men later zal aantreffen in het Crimineel Wetboek.34 Voor zover het Brabant aangaat,
lijkt er in 1809 eerder sprake te zijn geweest van een voortgang dan van een vooruitgang bij de
humanisering van het strafrecht.35
5. samenvatting en slotopmerkingen
Uit deze korte uiteenzetting van enkele van de taken en bevoegdheden van de Staatse Raad
van Brabant moge duidelijk zijn geworden dat dit gerechtshof, oorspronkelijk bedoeld als een
voorlopige voorziening van justitie, gedurende de twee eeuwen van zijn bestaan heeft gewaakt over
het openbare leven in Staats-Brabant. Nu de opeenvolgende raadsheren hoe langer hoe minder
van Brabantse komaf waren, was de Raad van Brabant eigenlijk meer een Raad voor Brabant. Door
middel van zijn resoluties en zijn rechtspraak trad deze Brabantse Raad regulerend en corrigerend
op met betrekking tot het functioneren, maar ook het kunnen functioneren van ambtenaren en
andere ambtsdragers. Op deze wijze behartigde het college zowel het publieke belang als het
belang van het publiek.
In deze belangenbehartiging was de Staatse Raad echter beperkt tot zijn eigen rechtsgebied.
Had een pleger van een strafbaar feit dat rechtsgebied inmiddels verlaten, dan kon het college
slechts voor recht uitspreken dat deze persoon daarin nimmer meer mocht terugkeren. De
voortvluchtige dader werd dan een levenslange verbanning uit Brabant opgelegd. Maar ook binnen
zijn eigen ressort waren de mogelijkheden van de Raad om delinquenten te straffen begrensd. Het
32 Zie b.v. R. Rijksen, C. Kelk en M. Moerings, Achter slot en grendel, 3e druk, Alphen a/d Rijn 1980, p. 15; A. Hallema, Geschiedenis van het gevangeniswezen, ’s-Gravenhage 1958, p. 6.
33 Vgl. Rijksen, Kelk en Moerings, Achter slot en grendel, p. 21; W.C. van Binsbergen, Poenaal panorama, Zwolle 1986, p. 129.34 In het Crimineel Wetboek was op het merendeel der delicten gevangenisstraf gesteld, met als alternatief verbanning. In
die gevallen waarin de doodstraf was voorgeschreven, moest deze worden voltrokken in de vorm van onthoofding of ophanging. Aan lijfstraffen kende het wetboek alleen de geseling en de brandmerken.
35 E.-J. Broers, ‘Ad fontes’, in: W. Witteveen en J. Verschuuren (red.), De fascinatie. Wat wetgevingsonderzoekers bezighoudt. Berichten uit het Centrum voor wetgevingsvraagstukken, Den Haag 2004, p. 111-113 (i.h.b. 112). Zie ook Broers, Van plakkaat en praktijk (noot 16) p. 105-108.
�� merendeel der strafbare feiten werd in eerste en enige aanleg berecht door de lokale rechtbanken,
die weliswaar verplicht waren deze feiten aan het Brabantse gerechtshof te melden, maar deze
verplichting lang niet altijd nakwamen.
Strafbepalingen aan de hand waarvan delicten konden worden berecht, konden in de
zeventiende en achttiende eeuw voortvloeien uit een relatief groot aantal rechtsbronnen, die zeer
divers van aard waren. De Raad had een grote arbitraire bevoegdheid om tussen deze strafbepalin-
gen te kiezen en behoefde bovendien zijn keuze bij het vonnis wijzen niet te verantwoorden.
Hoewel het strafrecht van vroeger tijd dikwijls als wreed en willekeurig wordt omschreven, laten de
vonnissen die de Raad in strafzaken heeft gewezen, een betrekkelijk milde procespraktijk zien. De
Raad heeft maar in beperkte mate gebruik gemaakt van dood- en lijfstraffen en heeft zich veelvuldig
bediend van vrijheidsbeperkende straffen, door aan de plegers van strafbare feiten een langdurige
of levenslange verbanning uit Brabant op te leggen.
Verbanning was een relatief humane straf, gemakkelijk uit te voeren en bovendien goedkoop.
Het was echter ook een straf die de problemen binnen het eigen rechtsgebied enkel oploste door
ze door te schuiven naar een ander gebied. Een uitwisseling van misdadige elementen tussen de
diverse jurisdicties was uiteindelijk het gevolg. Verbanning is dan ook geen straf geweest waarmee
de criminaliteit effectief is bestreden. Maar dit laatste geldt eigenlijk voor elke straf die in de loop
der tijden is geïntroduceerd.
��VIoLeNCe aNd poLITICaL CuLTuRe IN BRaBaNT.
The Antwerp craft guilds’ opposition against central authorities in 16591
Birgit Houben
1. Introduction
Some decades ago, historians began to consider whether one can speak of a general European
revolution of the mid-17th century. They referred to the coincidence of internal political conflicts
such as the English Puritan Revolution, the French Fronde and the bloodless revolution involving
the stadhouderschap in the United Provinces. Also several insurrections in the Spanish realm
arose; in Catalonia and Portugal in 1640 and Napels and Palermo in 1647.2 The Royal Netherlands
however – being a part of the Spanish empire – experienced a rather peaceful time in this period.
Their politically powerful residents – the nobility, the urban elites and the clergy – lived on rather
good terms with their sovereign, as he respected their privileges, maintained Catholicism and
was prepared to take care of potential discontent by means of negotiations. In short, far-reaching
centralization never existed there. The elites of the Spanish Netherlands preferred to remain with
Spain rather than being part of the ‘heretic’ Dutch Republic, to be ruled over by absolutist France,
or to go the independent way.3
Nevertheless, even in the Royal Netherlands various small urban uprisings against the central
government took place throughout the entire 17th century. Most of the time, these events were
the work of the craft guilds. These corporative organizations were a power to be reckoned with,
especially in the duchy of Brabant, where their rights were acknowledged in the Blijde Inkomste
(Joyous Entry) of 1356.4 In Brabant, popular protests by the craft guilds were particularly endemic
in Antwerp, Brussels and Louvain, cities with a large degree of political autonomy.5 There, the
craft guilds’ representatives, such as the deans, had no explicit political power, but as members
of the city council they had a say in tax matters. In a period when the sovereign was in constant
need of money because of his extensive wars, this made them almost all-powerful as the royal
aides were granted by the provincial Estates, in which the Brabant cities played a preponderant
1 Abbreviations: Aud.: Audientie; ARAB.: Algemeen Rijksarchief Brussels; c.: column; RvB.: Raad van Brabant; RvS: Council of State; PK: Privilegiekamer; ed.: editor(s); f.: folio; n.d.: no date; s.f.: sine folio; OFvB.: Officie-Fiscaal van Brabant; p.: page; r: recto; KBB.: Koninklijke Bibliotheek Brussels; RAAn.: Rijksarchief Anderlecht; SSO.: Secretarie van State en Oorlog; SAA.: Stadsarchief Antwerp; v: verso; V: Vierschaar.
This article is based on my unpublished term paper: B. Houben, Antwerpens verzet tegen de centrale macht in 1659 (University of Ghent 2004). I would like to thank René Vermeir, Susie Sutch, Anne-Laure Van Bruaene, Hugo De Schepper and Harald Deceulaer for their help and suggestions for this article.
2 J.H. Elliott, ‘Revolution and continuity in early modern Europe’, in: Past and Present, 42 (1969), p. 35-36; J.H. Elliott, ‘Revolts in the Spanish Monarchy’, in: R. Forster and J.P. Greene (ed.), Preconditions of revolution in early modern Europe, Baltimore/London 1970, p. 109-110; ‘Seventeenth century revolutions’, in: Past and Present, 13 (1958), p. 63-72; C. Tilly, European Revolutions, 1492-1992, Oxford 1993, p. 84-85.
3 R. Vermeir, In staat van oorlog. Filips IV en de Zuidelijke Nederlanden, 1629-1648, Maastricht 2001, p. 313-322.4 M. Boone and M. Prak, ‘Rulers, patricians and burghers: the Great and the Little traditions of urban revolt in the Low
Countries’, in: K. Davids and J. Lucassen (ed.), A miracle mirrored. The Dutch Republic in European Perspective, Cambridge 1995, p. 105.
5 K. Van Honacker, Lokaal verzet en oproer in de 17de en 18de eeuw. Collectieve acties tegen het centraal gezag in Brussel, Antwerpen en Leuven, Heule 1994.
�� role. Every time the cities’ political bodies gathered to discuss these financial affairs, the deans
seized the opportunity to protest against all the things they saw as unjust by refusing to concur
with the aide.6 The craft guilds were even more dreaded for their mobilization capacities, as
they represented a large part of the city population.7 Besides, since king’s power was seriously
declining from the middle of the 17th century onwards, it hardly had any military or financial
means at its disposal if a mass-mobilization did occur. The Spanish army could barely oppose its
foreign enemies, and on the local level, the cooperation of the city militia was not certain at all,
as it sometimes joined the rioters or started uprisings itself. That is why the central authorities
– more than in the preceding centuries - were obliged to develop a modus vivendi with their
powerful urban residents. For this purpose, both the central government and the subjects had a
wide range of bargaining strategies at their disposal, which had to realize their own demands as
much as possible. Because these bargaining tactics were very successful, the local uprisings of the
17th century Spanish Netherlands never moved beyond the level of urban grievances. Hence, no
regime-threatening rebellions occurred there.8
Although very interesting, scholars have never thoroughly studied these local collective
actions as being a part of the typical political culture of the Royal Netherlands.9 This article will
examine the craft guilds’ resistance of 1659 in the Brabantine city of Antwerp, where the central
government’s hold on the urban authorities was weak.10 In this case-study we will prove that the
political impact of the Antwerp craft guilds on the central government was indeed powerful and
significant. Also a lot of attention will go to the sovereign’s Council of Justice in the province of
Brabant which was the court competent to deal with these cases of lese-majesty.11 This Council
6 K. Van Honacker, ‘Citizens and politics in the Duchy of Brabant: political opportunity and political culture in Brussels, Antwerp and Leuven in the Seventeenth Century’, in: W. Thomas (ed.), Rebelión y Resistencia en el Mundo Hispánico del Siglo XVII, Leuven 1992, p. 45-47; R. Boumans, Het Antwerps stadsbestuur voor en tijdens de Franse overheersing, Bruges 1965, p. 33-35; J. Van den Nieuwenhuizen, ‘Bestuursinstellingen van de stad Antwerpen (12de eeuw-1795)’, in: R. Van Uytven (ed.), De gewestelijke en lokale overheidsinstellingen in Brabant en Mechelen tot 1795, part 2, Brussels 2000, p. 487; J.R. Ruff, Violence in Early Modern Europe 1500-1800, Cambridge 2001, p. 185.
7 R. Dekker, Holland in beroering. Oproeren in de 17de en 18de eeuw, Baarn 1982, p. 67; Van Honacker, ‘Citizens and politics’; J. Haemers, ‘A Moody Community? Emotion and Ritual in Late Medieval Urban Revolts’, in: E. Lecuppre-Desjardin and A.-L. Van Bruaene (ed.), Emotions in the Heart of the City (14th-16th century), Turnhout 2005, p. 63-81; B. Van Elsacker, ‘“Secretelijck opgegeten” of “ongeruste geesten”’? De politieke participatie van het bestuur van het Antwerpse meerseniersambacht in de zeventiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 26/2 (2000), p. 130.
8 Boone and Prak, Rulers, p. 114-115; Van Elsacker, ‘Secretelijck opgegeten’, p. 130-131; Van Honacker, Lokaal verzet, p. 517; Vermeir, In staat van oorlog, p. 314; P. Knevel, Burgers in het geweer. De schutterijen in Holland, 1550-1700, Hilversum 1994, p. 323-367. For the concept of ‘bargaining’ see: Tilly, Coercion, Capital, and European States, AD 990-1992, Cambridge 1994, p. 99-103.
9 Except for: Van Honacker, Lokaal verzet; id., ‘Citizens and politics’; id., ‘Brussel in beroering. Een analyse van de oproeren in de tweede helft van de 17de eeuw’, in: Bijdragen tot de geschiedenis van Vlaanderen en Brabant, III (1988), p. 113-166; Boone and Prak, Rulers.
10 Report of Charles d’Hovyne, February 1655, f. 129r (ARAB., SSO 258). In 1628 Charles d’Hovyne (1596-1671) became councillor and master of requests of the Great Council of the Netherlands in Mechelen (Malines), and in 1633 fiscal-solicitor of the same Council. In 1638 he was granted access to the ‘Conseil Privé’ and in 1647 to the Council of State. From 1653 until his death in 1671 he was president of the Conseil Privé. See: E. Van Arenbergh, ‘Hovyne’, in: Biographie nationale, part 9, Brussels 1886-1887, c. 563-567.
11 As a sovereign court of justice, the Council of Brabant dealt with the casus reservati in first instance. These were cases in which the duke (in this case the Spanish king), his domain or his rights were at issue (for instance counterfeiting, disturbance of the peace, intrusion on the royal sauvegarde, etc). See: E. Put, p. 157-158.
��of Brabant had a very ambiguous position in Early Modern Times: on the one hand it was a royal
law court which administered justice in the sovereign’s name, and on the other it watched over
the duchy’s privileges. In short this Council was both an agent of and a break on centralisation at
the same time.12 This equivocal situation will clearly emerge during the 1659-uprising, as the royal
Council of Brabant had to judge the disturbers of the peace, while on the other hand it made sure
that it had full control over the matter without too much interference from the central government.
In fact the Council of Brabant considered itself to be a fourth Collateral Council, which was only
accountable to the sovereign and the Governor-General and not to the other Collateral Councils
(Privy Council, Council of State and Council of Finance). The Privy Council, however, had some
doubts about certain Brabantine authority claims, such as the registration fee on royal ordinances
and issuing letters of pardon, which provoked a whole series of disputes between the two Councils
in the 17th century.13 The fact that the Council of Brabant practically handled the entire 1659-matter
and could urge the Governor-General to issue a general pardon for the craft guilds involved14
will prove that the central government’s hold was weak both on local authorities and also at the
provincial level because of the particularistic character of the Council of Brabant.
Therefore we will focus on the interaction between the different levels of power – the central
level, Governor-General and Privy Council (Secreten Raede or Conseil Privé), the provincial Council
of Brabant, the city magistracy (local authorities) and the actors (the craft guilds) of the opposition
– in order to answer the most interesting question of all: which group pulled the strings in 1659?
What exactly happened during the Antwerp riots of 1659, and what kind of bargaining strategies
did the craft guilds use to get what they wanted from central authorities and vice versa? What role
did the Antwerp magistracy played in all this? Was the situation so alarming that it was absolutely
necessary for the Governor-General to come to Antwerp with his soldiers and to form a special
deputation of the Council of Brabant? Further, we will point out that the Antwerp opposition of
1659 was wrongfully named posterijoproer (post-uprising) in the past, since the conflict between
the city and the royal postal service of the De Taxis’ family was not the direct cause of the collective
action. Therefore we will point out what was the real cause of the opposition.
2. The long road to 1659
A series of disputes and arguments which were started by the three leading Antwerp craft
12 E. Put, Raad van Brabant (ca. 1430-1795), in: R. Van Uytven a.o. (ed.), De gewestelijke en lokale overheidsinstellingen in Brabant en Mechelen tot 1795, part 1, Brussels, 2000, p. 148; H. De Schepper (with the cooperation of P. Janssens), De overheidsstructuren in de Koninklijke Nederlanden, 1580-1700, in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden, part 5, Haarlem, 1980, p. 403.
13 In 1520, Charles V deprived the provincial Councils of their right to grant letters of pardon. The Council of Brabant, however, never accepted this, what led to its reinstatement in its old privileges already 10 years later. See: Put, Raad van Brabant, p. 161-162.
14 In the 17th century, pardons could be issued in the name of the Governor-General instead of the sovereign, unlike in the 16th century. This happened quite a lot for pardons with reference to local disturbances of the peace. See for example: Van Honacker, Lokaal verzet, p. 537. The general pardon of 1659 was issued in the name of the Governor-General himself. Also requests of clemency and pardon from the craft guilds and deans involved were addressed to the Governor-General and not to the King.
�� guilds (cloth finishers, skippers and mercers) in the 1650s,15 led directly to the uprising of 1659.
These quarrels not only caused a tense climate in which collective action could easily take place,
but they also had a significant share in the violent actions during October 1659 (see below). First,
the deans of the craft guilds and the wardmasters refused to acknowledge the central government’s
new city regulation of October 17, 1654. In the same year, another conflict arose when King Philip
IV reinstituted the licentrechten. A third quarrel - this time among the craft guilds themselves
- followed in 1655, when the Antwerp brewers protested against taxes which only they had to
pay. The following year, in 1656 and again in 1658, problems between the clergy and the deans
came to a head as the latter could not accept the church’s exemption from taxes. And finally, the
conflict between the deans and the royal post office of the De Taxis’ family reached its peak in
1658-1659, which eventually triggered the violent eruptions in September and October of 1659. In
the following sections we will take a closer look to these five conflicts that immediately preceded
the 1659-uprising.
The Broad Council (Brede Raad), Antwerp’s political body, contained four members: the
first was the city’s magistracy (the two burgomasters, aldermen, treasurers, pensionaries and the
receiver), the second the former aldermen, the third the headmen and the wardmasters and the
fourth the deans of the 26 privileged craft guilds, which were divided among the three leading
craft guilds.16 Although old Antwerp customs forbade members of craft guilds from becoming
quartermaster, this happened quite often in the first half of the 17th century. This resulted in a
powerful alliance between the third and fourth city members, which disturbed the balance of power
and the normal functioning of the city’s institutions.17 Probably the central government feared this
would make it even more difficult to receive ratification of its aides and subsidies, and thus it
reminded the Antwerp guilds of the restriction of the third member’s composition in a new city
regulation of October 17, 1654. The wardmasters and deans of the craft guilds considered this new
regulation an interference in city affairs and a violation of their privileges. They became so irritated
that Governor-General Leopold-William had to send some deputies of the Council of Brabant to
Antwerp to seek for solutions, much to the dismay of the magistracy.18 Finally deliberations took
place, but on March 2, 1655 the deans and wardmasters made it known that they would only accept
the new city regulation if the articles concerning the composition of the third city member were
deleted. The Governor-General – concerned about riots – agreed to this and ordered a provisional
ordinance to be made up to appease the heated feelings on March 4.19
15 Why it exactly was the three leading craft guilds that took the lead in these conflicts see: Van Elsacker, ‘Secretelijck opgegeten’, p. 150.
16 Boumans, Het Antwerps stadsbestuur, p. 28-30; Van den Nieuwenhuizen, ‘Bestuursinstellingen’, p. 462-510.17 Boumans, Het Antwerps stadsbestuur, p. 41; Van Elsacker, ‘Secretelijck opgegeten’, p. 139-140, 162; De Moy, Tractaet vanden
officieren (SAA., PK. 152II, f. 1310-1311); Constitutie van den Breedenraad door pensionaris Edelheer (1640), in: F. Prims, ‘De Antwerpsche Breede Raad en zijn Archief’, in: Antwerpsch Archievenblad, second series, VIII (1933), p. 24.
18 Report of d’Hovyne (ARAB., SSO 258, f. 133r-v).19 Van Honacker, Lokaal verzet, p. 142-143. The definitive ordinance was drawn up on June 2 1655 (SAA., PK. 2773, f. 25r-30r).
��Also in 1654, the much hated licentrechten caused resentment as Philip IV reinstituted them.
Originally these were taxes that had to be paid during the Eighty Year’s War when one traded with
the ‘Flemish’ rebels and later the Republic of United Provinces.20 Especially the leading guild of
the mercers - which united different merchants - protested furiously against these droits d’entrée
et sortie. According to the Governor-General, this was the reason that Antwerp boycotted all royal
ordinances concerning these taxes and wanted to withdraw from Spanish rule with the support
of the United Provinces and France.21 In July 1655, the deans and wardmasters even threatened
to put the special judges - who were appointed by the central government to take care of the
Antwerp problems concerning the licentrechten – outside the city walls.22 In August 1655, the
judges were called back as the central authorities feared mutinies. In August of the next year, the
new Governor-General Don Juan José of Austria had to postpone the collection of the taxes as a
result of the fierce opposition of Antwerp.23
In 1655, a third conflict arose. The representatives of the 26 privileged craft guilds, which had
a seat in the Broad Council, had agreed to the latter’s proposition to tax the brewer’s guild on its
beer production.24 The brewers protested and refused to pay the taxes, which – according to them
– would be used to pay off the city’s debts, and thus should not be levied at the expense of their
guild alone. The deans of the privileged craft guilds however, refused to leave the city hall and
demanded that a brewer be arrested. The magistracy was forced to concede to their demands. Not
long afterwards, the brewers paid the tax.25 An anonymous townsman sent a letter to the Council of
State in which he wrote that the conditions in 1655-1656 ‘could soon burst out into a public revolt’.
A few members of the Council of Brabant, who were sent to Antwerp to investigate the case, had
to be called back by the Governor-General, as the situation was found to be dangerous.26
In 1656, wardmasters and the representatives of the craft guilds demanded that the clergy
also had to pay the schelling generael on beer and wine, although exemption from taxes always
had been a privilege of the church. The purpose was to use the proceeds as a present for the new
Governor-General Don Juan José of Austria, since he was not given a decent Joyous Entry into
20 H. Coppens and M. Baelde, ‘Raad van Financiën (1531-1795), in: E. Aerts a.o. (ed.), De centrale overheidsinstellingen van de Habsburgse Nederlanden (1482-1795), part 2, Brussels 1994, p. 511-513; H. Coppens, ‘Bureau voor het beheer van de douanerechten (1737-1794)’, in: ibid., p. 523; P. Voeten, ‘Antwerpens verzet tegen de licenten tussen 1648 en 1670’, in: Bijdragen tot de geschiedenis inzonderheid van het oud hertogdom Brabant, 40 (1957), p. 72.
21 Leopold-William to Philip IV, February 6 1655 (ARAB., SSO 258, f. 58v-59r); I. Van Damme, ‘Het vertrek van Mercurius. Historiografische en hypothetische verkenningen van het economisch wedervaren van Antwerpen in de tweede helft van de zeventiende eeuw’, in: NEHA-Jaarboek voor economische, bedrijfs- en techniekgeschiedenis, 66 (2003), p. 28.
22 Van Honacker, Lokaal verzet, p. 294-297; Van Elsacker, ‘Secretelyck opgegeten’, p. 151.23 H. Lonchay, J. Cuvelier and J. Lefèvre, (ed.), Correspondance de la Cour d’Espagne sur les affaires des Pays-Bas au XVIIe
siècle, part 4, Brussels 1933, p. 554-555, nos. 1350 and 1352; B. Blondé and H. Deceulaer, ‘The Port of Antwerp and its Hinterland: Port traffic, Urban Economies and Government Policies in the 17th and 18th Centuries’, in: Maritime Industries and Public Intervention, Stavanger 1995, p. 27.
24 The brewers did not belong to the 26 privileged craft guilds, and therefore they could not participate to deliberations about taxes in the Broad Council. See: Van Honacker, Lokaal verzet, p. 297, note 196.
25 Chronique d’Anvers (SAA., PK. 118, s.f.); Van Honacker, Lokaal verzet, p. 297.26 Van Honacker, Lokaal verzet, p. 298-300.
�� Antwerp because of the city’s low funds.27 Because the magistracy could not convince the craft
guilds otherwise, Don Juan agreed to the taxation after months of negotiations on May 11, 1657.28
In November riots erupted between the laity and the clergy; the Antwerp bishop was threatened
in his carriage on his way to church and the brew kettles of convents that refused to pay the taxes
were destroyed.29 The tense climate deteriorated when in 1658 the Estates of Brabant announced
the payment of kettinggeld (taxes for the renewal of chains, which were used to block the streets
in case of revolt).30 The problems between the laity and the clergy reached a new peak in the
beginning of 1659, when the city had to pay another tax. Again the deans of the craft guilds
interfered and insisted that the clergy had to contribute. The magistracy came to an agreement
with the Antwerp bishop: the church would pay the contribution, but only as a voluntary gift.31
Since the end of the 16th century, the city of Antwerp had been at odds with the royal post
office of the De Taxis family. Leonard de Taxis tried in vain to limit the Antwerp postal services
– his biggest rival in transporting non-official documents. Eventually he laid the matter before the
Council of Brabant at the beginning of the 17th century. His complaint led to a lengthy trial, during
which he was not capable of giving good legal grounds for his demands. But on February 21, 1654,
the Privy Council, influenced by De Taxis, closed down the Antwerp post office. The Council of
Brabant, however, was of the opinion that the Privy Council was not authorized to judge this case,
as all persons involved were inhabitants of Brabant. On May 24, 1657, the Council of Brabant
decided that the sentence of February 21, 1654 was unlawful. Although this statement undermined
the jurisdiction of a central institution (Privy Council) to the benefit of a provincial one (Council of
Brabant), the Governor-General did not dare to react, as the Brabant Estates still had to approve
some aides and since a reaction certainly would have caused a violent eruption in Antwerp. At
last, the final sentence in this case was pronounced on December 2, 1658, by the Council of
Brabant and was nothing more than a confirmation of the rights of both parties (Antwerp post
office and Taxis family). But in the meantime, the competitive position of the Antwerp post office
was so badly damaged that only a reduction of the monopoly of the De Taxis’ services could
bring salvation. The sovereign, however, would go no further than commissioning mediators. The
magistracy accepted this but the deans did not; it came to blows with the couriers of De Taxis in
the spring and summer of 1659.32 Finally the Council of Brabant became fed up with the caprices
27 F.H. Mertens and K.L.Torfs, Geschiedenis van Antwerpen sedert de stichting der stad tot onze tyden, part 5, Antwerp 1849, p. 471-472; F. Prims, Geschiedenis van Antwerpen, part 6A, Brussels new edition of 1982, p. 157.
28 A. Kreglinger, Notice historique sur les impôts communaux de la ville d’Anvers, Brussels 1845, p. 115; Political ordinances (SAA., PK. 2818, s.f.); Van Elsacker, p. 152.
29 Chronique d’Anvers (SAA., PK. 118, s.f.); Mertens and Torfs, Geschiedenis, part 5, p. 473.30 M. Coppens, De gezworen stads- en koopmansboden te Antwerpen. Organisatie en werking 1600-1659 (unpublished
term paper, University of Ghent) 1979, p. 69; L. Torfs, Nieuwe geschiedenis van Antwerpen of schets van de beginsels en gebeurtenissen dezer stad, alsmede van de opkomst harer instellingen en gestichten, part 1, Antwerp 1862, p. 289-290; Chronique d’Anvers (SAA., PK. 118, s.f).
31 Mertens and Torfs, Geschiedenis, part 5, p. 475; Coppens, De gezworen stads- en koopmansboden, p. 69; Political ordinances 1648-1684 (SAA., PK. 2818, s.f.).
32 For the entire lawsuit see: M. Coppens and P. Degryse, ‘Antwerpens geschil met de Taxische postdienst’, in: Spiegel Historiael, 18 (1983), p. 471-477.
��of the Antwerp craft guilds and decided to call the representatives of the three leading craft guilds
to account. When they did not show up, the Council reacted by imposing severe punishments:
along with two city postmen and a notary, they were condemned to banishment from the duchy of
Brabant and to the confiscation of goods on August 25.33 The craftsmen were shocked by the harsh
sentence and did not understand why the central authorities had enlisted the Council of Brabant to
judge a so-called case of lese-majesty. They wrote a letter to the Governor-General stipulating that
their banished colleagues always had been and still were loyal subjects to the crown and had done
nothing other than defend their privileges. Consequently the sentence of the Council of Brabant
should be declaré nulle et de nulle valeur, mal et induement faite.34 These requests met with no
response. Moreover, the Council of Brabant instructed the magistracy to publish and display the
sentence of the 25th all over the city. The members of the magistracy tried to postpone this as
long as possible, because they feared this order would turn the deans against them. Besides, as
mentioned earlier, the deans were already angry enough with the magistracy since it earlier had
accepted the sovereign’s decision when the deans did not. On September 25 and 26, however, the
Council of Brabant ordered the magistracy to carry out the instructions without further delay.35
Finally, the sentence was read aloud by the sheriff (schout) in front of the city hall on September
27. The frightened magistracy had chosen this date intentionally, because most of the Antwerp
habitants had left to witness the execution of a thief at the Galgenveld, just outside the city walls.36
When on the morning of September 30 the sentence was displayed all over the city, the fear of the
magistracy seemed to be justified.
3. The craft guilds’ resistance in 1659
It did not take very long for the news of the banishment to spread all over the city. By eleven
o’clock in the morning a furious crowd gathered in front of the city hall and demanded that the
local authorities restore the banished persons in their old functions.37 The magistracy withdrew
and assembled a meeting to discuss the situation. Apparently, the decision took too long. The
rioting crowds stormed their way into the city hall, and gave receiver Schenaerts a serious beating.
Burgomaster Hendrik Van Halmale just escaped the swing of an axe. Not long afterwards, his
house was sacked by about 3000 enraged citizens. The other members of the magistracy panicked
and fled the city hall, chased by the furious masses. However, in the afternoon and during the
33 The condemned were: Cornelis Vanden Sanden (ouderman of the cloth finishers) Jan Molyn (dean of the skippers), Anthoon Le Felon (dean of the cloth finishers), Guilliam Boon (dean of the mercers), Gillis Deyaerts (deputy-dean of the skippers), Peeter Michielsen (city postman), Jan Melis (city postman) and Jan-Baptist Claus (notary). Sentence of the Council of Brabant, August 25, 1659 (Acten van accomodement van de ongheregeltheden veroorsaeckt binnen der stadt Antwerpen door resistentien van de dekens ende ambachten teghens d’executie van den vonnisse by den rade van Brabandt ghewesen op het stuck van de posterye).
34 Deans to the Governor-General, [beginning of September 1659] (ARAB., RvS. 360); Van Honacker, Lokaal verzet, p. 145.35 Declaration of Governor-General Caracena, October 17, 1659 (Acten van accomodement); Council of Brabant to the sheriff
and the Antwerp magistracy, September 25 and 26, 1659 (RAAn., RvB. 5203, f. 1r). 36 D. Papebrochius, Annales Antverpienses ab urbe condita ad annum M.DCC (F.H. Mertens and E. Buschmann ed., Antwerp
1848, p. 168; ‘Kort verhael van den notabelste gheschiedenissen in de stadt van Antwerpen inde maent September ende October, anno 1659’, in: Mertens and Torfs, Geschiedenis van Antwerpen, part 5, p. 634.
37 Collection city secretary Valckenisse (SAA., PK. 243 VE, f. 261v-262r); Chronique d’Anvers (SAA., PK. 118, s.f.).
�0 night things remained quiet, since the armed guilds38 avoided any other riot attempts.39
On October 1, the crowd gathered again on the City Hall Square (Grote Markt). At that
time, the magistracy submitted to the pressure. Although it was not authorized to, it nullified the
sentence of the Council of Brabant and issued a new city ordinance that stated that the banished
‘would be re-established in their old functions and offices’. The same day, a few representatives
of the magistracy were sent to Brussels, to try to have the extorted judgement approved by the
Council of Brabant.40
When on October 6 rumour had it that the central authorities in Brussels refused to
acknowledge the aldermen’s ordinance, and that the Antwerp magistrates had accepted this
government decision, the crowds smashed the windows of the house of the sheriff since he
represented the central government in Antwerp, as well as those of the De Taxis’ post office. 41
Next, the rioters turned to the residence of the bishop, probably still because of his share in the
problems of 1655. But there they were driven away by the armed guilds. All night, the bells of the
cathedral sounded the alarm.42
The following day, rumour spread that sixteen houses that belonged to people with whom the
deans were at odds, were at risk of being plundered by the masses. The results were disastrous:
citizens buried their belongings in gardens and hid wives and children in convents. Many fled with
their goods and chattel. About seven o’ clock the alarm was raised again. This time, the houses
of Jacob Matthys and Maarten Mauwels, the deans of the shoemakers and bakers respectively,
were sacked since they had not agreed to the opposition against De Taxis. All their furniture was
destroyed and burned in the streets. Later that day, a couple of rioters assembled at the residence of
city pensionary Van Broeckhoven, because he had not defended the postal matters well enough.
As the civil guard opened fire, the rioters fled the place.43
October 8 was not a quiet day either. After causing terrible havoc to the house and furniture
of François Rubbens – the dean of the geelgieters – the rioters were prevented by the civil guard
from inflicting more damage. After that, the plunderers proceeded to the house of the dean of the
38 The Antwerp city militia had consisted since the 16th century of two individual corps: the six armed guilds, chosen by co-optation from among the citizens of age with a good reputation, and the civil guard, recruited by compulsory service from among all healthy citizens between 18 and 60 years old. See: Boumans, Het Antwerps stadsbestuur, p. 166 and Van den Nieuwenhuizen, ‘Bestuursinstellingen’, p. 478, 493.
39 ‘Kort verhael’, p. 634; Collection city secretary Valckenisse (SAA., PK. 243 VE, f. 262r-264r); L. Van Cauckerken, Chronijcke van Antwerpen biginnende met den Jaere 1646 ende Eyndigende met den Jaere 1703 [18th century], f. 21r (KB., Handschriftenkabinet, 13610); Council of Brabant, October 2, 1659 (RAAn., RvB. 5203, f. 4v-5r); Chronique d’Anvers (SAA., PK. 118, s.f.); Minutes city secretary Valckenisse (SAA., PK. 342, f. 65r-66r).
40 City ordinance, October 1, 1659 (SAA, PK. 921, f. 239r); Collegiaal actenboek (SAA, PK. 589, f. 129v-130r); Collection city secretary Valckenisse (SAA, PK. 243 VE, f. 264v); Minutes city secretary Gerardi (SAA., PK. 378, s.f.); Papebrochius, Annales Antverpienses, p. 169-170.
41 C.P. Serrure (ed.), Dagverhael van den oproer te Antwerpen, in 1659 (Maetschappij der Vlaemsche bibliophilen, n°2), Ghent 1839, p. 1; Papebrochius, Annales Antverpienses, p. 170-171; Burgomaster Martens to the representatives of the magistracy in Brussels, October 6, 1659 (SAA., PK. 1119, s.f.); Collection city secretary Valckenisse (SAA., PK. 243 VE, f. 265r).
42 Serrure, Dagverhael, p. 1; Chronique d’Anvers (SAA, PK. 118, s.f.); Council of Brabant, October 8, 1659 (RAAn., RvB. 5203, f. 4v).
43 Serrure, Dagverhael, p. 3-7; Chronique d’Anvers (SAA, PK. 118, s.f.); Van Cauckerken, Chronijcke van Antwerpen (KBB., Handschriftenkabinet 13610, f. 21v-23r); Collection city secretary Valckenisse (SAA, PK. 243VE, f. 265r); Antwerp magistracy to the Council of Brabant, October 7, 1659 (SAA, CK 1119, s.f.).
��candle makers and the brewery ‘De Oude Leeuwen’, but there they faced the armed guilds and
the brewers.44 This day, the magistracy made an effort to control the situation. It published strict
ordinances and took better measures for the defence of the city (see below). Thus, houses were
searched and several people were arrested and interrogated by the Vierschaar – the local court
of justice.45
On October 12, the Broad Council assembled to deliberate on a new request the deans wanted
to propose to the Governor-General. The magistracy allowed this and that evening a delegation
of the craft guilds left for Brussels.46 Things remained quite calm until October 16, when the
magistrates frustrated a plan for another looting.47
By the middle of October, the central authorities realized that the magistracy was no longer
in control of the situation, and decided to take the matter in their own hands. On October 17,
Governor-General Caracena made it known to the Antwerp local government that he was coming
to Antwerp with some military forces, ‘not with the intention to use hostility, but to help the
jurisdiction if the worst comes to the worst’.48 The magistrates and the sheriff received a letter from
the Council of Brabant in which they were ordered to deliver the banished deans, who still were
in Antwerp.49 In the meantime, the city was surrounded by 6000 to 8000 soldiers. On the morning
of October 18, the Governor-General and his retinue arrived in Antwerp and settled themselves
in the citadel.50 The arrival of Caracena with his army had a great impact on the deans. Some fled
the city, others begged for forgiveness in a humble request.51 Between October 19 and 20, a special
delegation of the Council of Brabant was formed to go to Antwerp and to give the Governor-
General the advice he needed.52
Around the 22nd Caracena received a statement from the deans. They swore to rehabilitate the
magistracy and declared themselves prepared to obey the sentences of the Council of Brabant.53
One day later, on October 23, the Governor-General issued his Acte van Gratie ende verghiffenisse
gheaccordeert aen de dekens ende luyden van de ambachten (Act of pardon and forgiveness granted
to the craft guilds and their deans). The deans who were already banished by the sentence of
August 25, however, were explicitly excluded from this pardon. Also were the deans and members
of the craft guilds who had stood up for those who had been banished and had had a hand in the
resistance until they were found not guilty.54 The same day, a city regulation was drawn up in the
44 Serrure, Dagverhael, p. 7-8; Collection city secretary Valckenisse (SAA, PK. 243 VE, f. 265v); Papebrochius, Annales Antverpienses, p. 171; ‘Kort verhael’, p. 635.
45 Serrure, Dagverhael, p. 11; Minutes city secretary Gerardi (SAA, PK. 378, s.f.).46 Serrure, Dagverhael, p. 14; Collection city secretary Valckenisse (SAA, PK. 243 VE, f. 265bis); Report of clerk Segers, October
12 1659; Antwerp magistracy to the Council of Brabant, October 12, 1659 (SAA, PK. 1119, s.f.).47 Serrure, Dagverhael, p. 20-21.48 Declaration of Caracena, October 17, 1659 (Acten van accomodement).49 Council of Brabant to the Antwerp sheriff and magistracy, October 17, 1659 (Acten van accomodement).50 Serrure, Dagverhael, p. 22; ‘Kort verhael’, p. 638; Chronique d’Anvers (SAA, PK. 118, s.f.).51 Serrure, Dagverhael, p. 23; ‘Kort verhael’, p. 638; Van Cauckerken, Chronijcke van Antwerpen (KBB., Handschriftenkabinet
13610, f. 28); Request from the deans, [October 18 or 19, 1659] (Acten van accomodement). 52 Caracena to chancellor Asseliers, October 19, 1659 (RAAn., RvB. 5203, f. 8v); Report from the Council of Brabant, n.d.
(RAAn., RvB. 5203, f. 31r-32r); Collection city secretary Valckenisse (SAA, PK. 243 VE, f. 267r).53 Deans to Caracena, [October 22, 1659] (Acten van accomodement).54 Acte van gratie ende verghiffenisse, October 23, 1659 (Acten van accomodement).
�� name of Philip IV – the Reglement politick der stadt Antwerpen (political regulation for Antwerp).
Its goal was to put an end to all disputes that had arisen between the central government and the
Antwerp deans and their allies since 1654.55 Two days later, all the members of the Broad Council –
thus also the deans – ratified both documents.56 During the following days, the special deputation
of the Council of Brabant interrogated the prisoners.57 To give the impression that everything
was safe, the Governor-General moved from the citadel to inside the city walls. In addition, he
commanded that the chains that blocked off the streets be stored away.58
On the morning of October 29, the ringleaders of the looters were tried at the city hall. Five of
them were condemned to be hanged for their share in the lootings. At noon, the sentences were
made public. Not much later, two sailors who had participated in the sacking of the residence of
burgomaster Van Halmale were sent to the gallows.59 The next day, the executions took place on
the City Hal Square and the Kasteelplein (Castle Square). Two convicts received a pardon from
the Governor-General at the last minute.60 The following morning, the Brabant councillors went
back to Brussels.61 Caracena himself left Antwerp with most of his troops on November 2.62 In
November and December, arrests and interrogations of suspects continued. Yet on August 20,
1660, the deans finally got what they had wanted: the Governor-General nullified the sentence
of August 25, 1659, since the Broad Council had agreed to his proposal to restore the clergy’s
exemption from all taxes (see below).
5. The actors of the resistance
The representatives of the craft guilds
Typically for this kind of local uprisings, the deans never openly rebelled against the central
government.63 In order to preserve the status of true and loyal subjects, they claimed that they
‘rather wanted to sacrifice their goods, wives and children to the service of His Majesty than
spreading any doubts about their loyal nature to the crown’.64 By using this style of discourse, they
still could appeal to the king’s mercy and justice.65 Most of the time, altruistic reasons were given
as a pretext to legitimize the violent incidents. No doubt, the defence of the privileges was the
55 Reglement politick, October 23, 1659 (Acten van accomodement).56 Serrure, Dagverhael, p. 35-36; Collection city secretary Valckenisse (SAA, PK. 243 VE, f. 267v); Ratifications of the 4 city
members, October 24 and 25, 1659 (Acten van accomodement).57 Serrure, Dagverhael, p. 39; Report of the delegation of the Council of Brabant, n.d. (RAAn., RvB. 5203, f. 34v); Collection city
secretary Valckenisse (SAA, PK. 243 VE, f. 268v).58 Serrure, Dagverhael, p. 38-39; City ordinance, October 27, f. 232 (SAA, PK. 2846).59 Governor-General to the Council of Brabant, f. 23v; Council of Brabant to the Governor-General (RAAn., RvB. 5203, f. 23v);
Report of the delegation of the Council of Brabant, n.d. (RAAn., RvB. 5203, f. 35r); Collection city secretary Valckenisse (SAA, PK. 243 VE, f. 268v).
60 Serrure, Dagverhael, p. 40-42; Report of the delegation of the Council of Brabant, n.d. (RAAn., RvB. 5203, f. 35v).61 Report of the delegation of the Council of Brabant, n.d. (RAAn., RvB. 5203, f. 36r); Collection city secretary Valckenisse
(SAA, PK. 243 VE, f. 269r).62 Serrure, Dagverhael, p. 42; Collection city secretary Valckenisse (SAA, PK. 243 VE, f. 269v).63 R. Mackay, The limits of Royal Authority. Resistance and Obedience in Seventeenth-Century Castile, Cambridge 1999, p. 1-3;
Van Honacker, Lokaal verzet, p. 212-213.64 Request of the deans, [October 18 or 19, 1659] (Acten van accomodement).65 Mackay, The limits, p. 3
��deans’ favourite ‘motive’. Consequently, the deans accused others of putting them in a bad daylight
with the central government. Hence, the latter was misinformed about the true reasons for their
opposition when it approved regulations or sentences which affected the innocent. These ‘others’
mostly were the members of magistracy, which did not treat the deans of the leading craft guilds
as equal partners in city government.66 That is why the magistracy became the main victim of the
1659-uprising, while it was actually the central government the deans protested against.
The deans’ main purpose in the resistance was the nullification of the sentence of August
25. To get this done, they had a wide range of bargaining strategies at their disposal. These could
go from negotiation tactics the central government accepted to forbidden actions which were
considered as real offences.67 During the quarrels that preceded the 1659-uprising, the deans had
used relatively mild tactics like complaining to the Estates of Brabant, boycotting ordinances,
refusing the king’s aides, taking up legal proceedings etc. But in September 1659, they took up
the radical method of mass mobilization, which was a case of lese-majesty.68 The goal of these
mobilizations was to pressure the magistracy in order to extract specific concessions, in this case,
an ordinance that would rehabilitate the banished persons.69 This was beyond the magistracy’s
powers, but after the attack on the city hall and the house of Van Halmale, it was forced to publish
the ordinance on October 1.70 This soothed the aroused emotions, but when on October 6 news
arrived that the central authorities refused to accept the extorted ordinance, the uprising took a
turn for the worse. Again, the magistrates felt the deans’ pressure and requested the Governor-
General on the 13th to nullify the much disputed sentence, since they feared new pillaging.
However, on October 16 Caracena wrote the magistracy he could not fulfil the request.71
Out of fear for serious consequences, the deans changed their extreme bargaining strategies
into milder ones when Caracena and his troops arrived in Antwerp on October 17. They drew up
submissive requests, in which they claimed to ‘fully accept the sentences of the Council of Brabant
in order to satisfy His Excellency’.72 By resigning themselves to the disputed sentences of the
Council of Brabant and taking up a submissive attitude, the deans tried to obtain a pardon from
the Governor-General. The latter clearly was pleased by this attitude73 as he issued his Acte van
gratie ende verghiffenisse on October 23. However, the persons banished on August 25 (see note
34) were excluded. Also Simon de Decker (the lawyer of the deans), Jan-Baptist Colyns (clerk),
Adriaen Kersavont (former dean of the mercers), and Jan Houbraken (wardmaster) had to leave
the city ‘until they were found not guilty’.74 Shortly afterwards, Isaac Heuvelmans (ouderman
66 Van Honacker, Lokaal verzet, p. 212-213; Van Elsacker, ‘Secretelyck opgegeten’, p. 142, 154.67 Van Honacker, Lokaal verzet, p. 517; Tilly, Coercion, p. 99-103; Friedrichs, Urban politics, p. 35-49.68 C. Laenens, De geschiedenis van het Antwerps gerecht, Antwerp 1953, p. 140-141; Put, Raad van Brabant, p. 157-158.69 Friedrichs, Urban politics, p. 46.70 Threatening with mobilization also was an effective method in 16th century London, see: I.W. Archer, The pursuit of stability.
Social relations in Elizabethan London, Cambridge 1991, p. 4-5.71 Request from the Antwerp magistracy to the Governor-General, October 13, 1659, and answer from the Governor-General,
October, 16 1659 (ARAB., RvS. 360, s.f.).72 Requests by the deans, [October 18 or 19, 1659] and [October 22] (Acten van accommodement).73 That these milder forms of bargaining were accepted by central authorities is placed in Elias’ civilizing process in the article
by Haemers, ‘A Moody Community?’, p. 77.74 Acte van gratie ende verghifenisse, October 23, 1659 (Acten van accommodement).
�� of the coalmen), Balthazar Van der Zype (deputy-dean of the cloth finishers), Jan-Baptist Van
Oudenhoven (former dean of the mercers), Mrs Molyn (wife of dean Molyn, banished on August
25) and her brother Anthoine Vanden Berge were charged with sedition.75 Nonetheless, petitions
for these indicted and banished persons kept coming in. A couple of the banished deans’ wives,
for example, wrote the Governor-General that their husbands had been forced by their colleagues
to participate, or that they could not support their children any longer if their husbands remained
banished and their goods confiscated. The banished and indicted deans themselves too sent the
petitions for clemency.76
This unceasing flood of requests clearly was effective, as Caracena came out with a proposal that
was interesting for the deans as well as for the central authorities. If the Antwerp city government
restored the clergy in its former exemption from taxation, the Governor-General would pardon
the persons banished on August 25 and those who still awaited trial. From the beginning of March
till the middle of August, the Broad Council gathered to discuss this proposition until all members
agreed to it.77 Thus, the Council of Brabant pardoned all with the exception of those who were
found too seditious on August 20, 1660. Former dean of the mercers Adriaen Kersavont and the
deans’ solicitor Simon de Decker did not receive a pardon since they had not turned themselves
into the Council of Brabant. As a consequence, they were condemned to lifelong banishment and
the confiscation of goods. Also because Kersavont had been seriously implicated in the conflicts
involving the brewers and clergy between 1655 and 1656, he did not receive a pardon. A few
months later, however, the case against him was dismissed.78 Also the dean of the skippers Jan
Molyn, his wife and his brother-in-law Anthoine Vanden Berge were not granted a pardon, as they
were found fort suspect and coulpables.79 Probably the Council of Brabant considered a seditious
family too dangerous to be let off the hook. This general pardon was made public on August 25,
1660. The following day, all the pardoned persons returned to Antwerp, where they thanked
the magistrates at the city hall for their zealous negotiations with the Governor-General and the
Council of Brabant.80
75 Council of Brabant to the Governor-General, January 28, 1660 (RAAn., RvB. 5203, f. 38r-v); Governor-General to the Council of Brabant, January 31, 1660 (RAAn., RvB.: 5203, f. 39r); Council of Brabant to the Governor-General, August 20, 1660 (RAAn., RvB.: 5203, f. 43r-44r).
76 Elisabeth de Vrye, Magdalena Vander Aa, Susanna Smits, Mrs Kersavont and Mrs Van der Zype to the Governor-General, n.d. (SAA., PK. 1119, s.f.); Council of Brabant and Governor-General concerning different requests (RAAn., RvB. 5203, f. 38r-v, f. 41r, f. 42r-v, f. 43r-v).
77 Different letters and documents of the Broad Council of Antwerp concerning the proposal of Caracena, March and August 1660 (SAA, PK. 1119, s.f.); Magistracy of Antwerp to the Council of Brabant, 1660 (RAAn., RvB. 5203, f. 43r-v); Council of Brabant to the Governor-General, August 20, 1659 (RAAn., RvB. 5203, f. 43r-44v).
78 Van Elsacker, ‘Secretelyck opgegeten’, p. 151-153.79 Council of Brabant to the Governor-General, August 20, 1660 (RAAn., RvB. 5203, f. 43v-44r). The mobilization practices of
Mrs Molyn were very striking. She was the wife of Jan Molyn, dean of the skippers and banished by the sentence of August 25. She actually started the riots on September 30 by ripping off one of the displayed sentences and taking it to the Guldenhoofd and Bierhoofd. These were two harbour areas where she – as the wife of the dean of the skippers – could easily find support for an attack on the city hall. Later on she was banished from the duchy of Brabant with the confiscation of goods, just like her husband and brother. See: Papebrochius, Annales Antverpienses, p. 168; Chronique d’Anvers (SAA, PK. 118, s.f.); ‘Kort verhael’, p. 634; Collection city secretary Valckenisse (SAA, PK. 243 VE, f. 261v). For the participation of women and boys in the 1659-uproar see: Van Honacker, Lokaal verzet, p. 457-515 and Houben, Antwerpens verzet, p. 53-59.
80 Papebrochius, Annales Antverpienses, p. 208.
��The crowd
Sources rarely offer information concerning the identity of crowd members during riots.
Unfortunately, the 1659-uprising is no exception. The documents only speak of them in terms of
scum and the riffraff of the streets.81 However, the most active group in these crowd actions was
made up of individuals who derived their livings from skilled or semi-skilled crafts, shops or small
agricultural holdings.82 And indeed, the examinations of the Vierschaar and the deliberations
of the Council of Brabant allow us to identify the greater part of the mob with craft guilds, their
servants, the unemployed, and poor foreigners.83 But a few questions have to be raised concerning
the latter group, since foreigners were always seen as very suspicious and were used as scapegoats
for everything that went wrong.84 This is shown by a city ordinance, published by the magistracy
on October 9, which ordered all strangers, vagabonds and beggars to leave the city before sunrise.
If not, they would be subjected to corporal punishment.85 The limited time within which the
strangers had to leave Antwerp is very remarkable: between 1649 and 1668 28 similar ordinances
were issued, but none of them gave the strangers so little time to leave.86 Nevertheless, a few other
sources also point to members of the craft guilds and workmen as participants in the lootings, the
‘common’ people who found themselves on a lower social level than the deans, and consequently
could remain anonymous during the sackings. City secretary Valckenisse mentions carpenters,
masons and cabinetmakers forcing the doors of the city hall and attacking the members of the
magistracy.87
But no doubt, this crowd doing the sacking must have made a poor impression. Since the
1650s, Antwerp’s luxury and textile market, that had flourished in the first half of the 17th century,
had known a serious decline and caused an unmistakable impoverishment and unemployment
among crafts- and workmen.88 This pillaging by the poor masses caused the Antwerp upper
middle class to think it was a social uprising, upon which many of them fled the city, or hid their
goods and chattel in convents or in their own gardens. Though the 1659-uprising was of a political
nature, it can not be denied social grievances were present. This is illustrated by the chronicler of
the Dagverhael (Diary of the events in 1659) who claims certain unemployed workmen had yelled
to some merchants: ‘Now it is time for the merchants to be silent and the workmen to speak …
now it is our turn!’ Others were to have said: ‘You have been rich long enough!’, after which they
threatened the merchants with the looting of their houses if they did not gave them money or silk
81 Van Honacker, ‘Brussel in beroering’, p. 125-127; G. Rude, ‘The “Pre-Industrial” Crowd’, in: H.A. Diederiks (ed.), “Van oproeren en stakingen”. Sociale en politieke mobilisering in Europa 1500-1850, The Hague 1981, p. 141-42.
82 Ruff, Violence, p. 204-207.83 Opinions of the Brabant Councillors, December 1659 (RAAn., RvB. 4256, s.f); Minutes of city secretary Gerardi, November 29,
1659 (SAA, PK. 378, s.f.); Interrogations by the Vierschaar, November-December 1659 (SAA, V 239VI: Correctieboek, s.f.).84 F. Vanhemelryck, Marginalen in de geschiedenis. Over beulen, joden, hoeren, zigeuners en andere zondebokken, Leuven
2004, p. 63-66. 85 City ordinance, October 9, 1659 (SAA, PK. 2846, f. 227).86 P. Janssens, De crisissen te Antwerpen tijdens de periode 1648-1668. Economische, sociale en demografische aspecten
(unpublished term paper, University of Leuven) 1968, p. 110-111.87 Collection city secretary Valckenisse (RAAn., PK 243 VE, f. 262v).88 Van Damme, ‘Het vertrek’, p. 20-21; P. Janssens and E. Van Cauwenberghe, ‘Crisis en bevolking te Antwerpen rond het
midden van de 17de eeuw’, in: Bijdragen tot de geschiedenis, 60 (1977), p. 266-267.
�� so they could go back to work.89
Also members of the civil guard (see note 39) joined the enraged mob: some of them ignored
the order to fire on the plunderers of the house of Matthys by saying ‘Sir, we do not want to shoot
at citizens like us’, upon which they joined the pillagers.90 As the civil guard was recruited from
among all citizens by means of compulsory service - and thus numbered a lot of craftsmen - it is
not at all surprising many of them went over to the looting crowd. Although this happened less
frequently among the armed guilds, their support also was not certain, since they could have
relatives or friends involved in these kinds of riots.91
Strategies applied by the crowd
Research has shown that the crowd was not just a mindless mass that destroyed everything
what stood in its way, but instead it applied a kind of behaviour-code. Targets were carefully
chosen and the resentment was only vented against those who were held accountable for the
situation. 92 To achieve its purpose, the crowd had different repertoires at its disposal.93 Fatal
violence was extremely unusual during such local riots, but the mistreating of citizens could
happen.94 In 1659, the Council of Brabant stated that the attackers, once inside the city hall, y ont
maltraité le Bourgmestre, et autres, le menacé de tuer, le frappé et poussé et le Receveur grievement
blessé.95 Other documents too speak of the attack on receiver Schenaerts and burgomaster Van
Halmale. It seems Schenaerts got hurt seriously, as the crowd had attacked him with sticks, axes
and cudgels, and ripped off his clothes.96 Strange to say Schenaerts was a former dean of the
mercers’ guild who had been involved in the conflict against the clergy in 1656.97
Much more than physical violence, the crowd used property damage as a way to express
its anger.98 This tactic too shows that a high degree of control existed among the masses as it
carefully saw to it that only the sixteen houses which were at risk of being looted were attacked.
The following anecdotes, concerning the attack on dean Matthys’ house on October 7, prove this.
Just before the looting, one of the crowd members knocked on the neighbours’ door to warn
89 Serrure, Dagverhael, p. 3, 15-16; A.K.L. Thijs, Van Geuzenstad tot katholiek bolwerk. Maatschappelijke betekenis van de Kerk in contrareformatorisch Antwerpen, Turnhout 1990, p. 148.
90 Serrure, Dagverhael, p. 5; Minutes city secretary Gerardi (SAA, PK 378, s.f.). 91 Van Honacker, Lokaal verzet, p. 533-534; Boone and Prak, Rulers, p. 115; Knevel, Burgers, p. 323-367; R.M.Dekker, ‘Oproeren
in Holland, 1600-1795’, in: Diederiks, “Van oproeren en stakingen”, p. 92; Friedrichs, Urban politics, p. 49.92 Friedrichs, Urban politics, p. 46; Haemers, ‘A Moody Community?, p. 8; P. Arnade, ‘The Rage of the “Canaille”: The Logic of
Fury in the Iconoclasm Riots of 1566’, in: Lecuppre-Desjardin and Van Bruaene, Emotions, p. 101-102; Dekker, ‘Oproeren’, p. 85-86.
93 On ‘Repertoires of collective action’, see: Ch. Tilly, The Contentious French, Cambridge 1986, p. 390-404 and C. Tilly, From Mobilization to Revolution, Reading 1978, p. 151-159.
94 Ruff, Violence, p. 194; Rude, ‘The “Pre-Industrial” Crowd’ p. 134.95 Council of Brabant to the Governor-General, October 2, 1659 (RAAn., RvB. 5203, f. 4v).96 Chronique d’Anvers (SAA, PK. 118, s.f); Collection of city secretary Valckenisse (SAA, PK. 243 VE, f. 261v and 263r);
Declaration of Governor-General Caracena, October 17, 1659 (Acten van accommodement); Papebrochius, Annales Antverpienses, p. 169. Later, on April 3, Schenaerts wrote a letter to the magistracy, in which he declared he would rather see his son appointed as city secretary, than receiving a financial compensation for his injuries. See: Schenaerts to the magistracy, April 3, 1660 (SAA, PK. 1119, s.f.).
97 Van Elsacker, ‘Secretelyck opgegeten’, p. 152 and note 88. 98 Tilly, The Contentious French, p. 392; Ruff, Violence, p. 194; R. Dekker, Holland in beroering, p. 87.
��them they still had a pot of flowers standing outside, which could break during the pillaging.
When the neighbour opened her door, the plunderer himself carried the pot inside and comforted
her, as she thought it was her house that was to be looted. Not much later, when the crowd had
set Matthys’ belongings on fire, ‘the fire became too dangerous for the other houses, so they
themselves went to get water and extinguished it’. After the looting, a boy suggested the sacking
of the Jesuits. However, the crowd answered him: ‘We have not received orders for that purpose,
leave them in peace!’ Also when a couple of crowd participants pelted the house of the dean of the
bakers, where a statue of Mary in a lantern decorated the front, ‘they smashed all the widows and
doors, breaking everything they could find, without hitting the statue or lantern, because it had to
be maintained by the entire neighbourhood’.99
Intimidation and threatening with violence were other favourite strategies of crowd members.100
They tried to scare the armed guilds away at the post office on October 6 by saying: ‘Shoot, if you
dare, but then your houses will be plundered too!’ Merchants were threatened with pillaging of
their home as well: ‘Give us your money now, or we know what must be done.’101 When Matthys
appeared in public for the first time after the damage to his property, he was insulted, jeered and
threatened with physical violence. It got so bad that keeper of the tavern where Matthys stayed had
to ‘beg him to leave, as he feared for his house.’102
The distribution of libels that mocked both the secular and clerical authorities was another
part of the crowd’s repertoire.103 This, too, proves that the conflict with the clergy still caused a lot
of resentment. These libels were chanted and distributed until the beginning of 1660, which was
strictly prohibited by the city ordinances.104
In the oral world of the Early Modern Age, rumours spread quickly in urban centres.105 This
was something the crowd used to its advantage. That dean Matthys did not agree to the opposition
against the De Taxis and therefore told the magistrates certain things which had been discussed
in private at one of the craftsmen’s meetings was one of the first rumours to be spread. The results
for Matthys were disastrous, just as they were for dean Mauwels, who was accused of taking bribes
offered by De Taxis.106 This last rumour became very persistent, since others were accused of the
same thing. Yet, these rumours possibly contained a grain of truth since the magistracy published
an ordinance on October 15, which stated that everyone who took bribes from De Taxis would
get a severe punishment, as it was considered a case of corruption and perjury.107 On October 16,
rumour had it that the thief hanged on September 17 was innocent. As a divine sign, the body
began to move and bleed. Consequently, a lot of spectators assembled at the Galgenveld, just
99 Serrure, Dagverhael, p. 4-6.100 On intimidation as a part of protesters’ repertoire, see: Ruff, Violence, p. 188-190.101 Serrure, Dagverhael, p. 2 and 16.102 Ibidem, p. 19.103 Ibidem, p. 46-48; L. van Aitzema, Saken van Staet en Oorlogh, ’s Gravenhage 1669, p. 324.104 Antwerp magistracy to the Governor-General, December 3, 1659 (SAA, PK. 1119, s.f.); City ordinance, January 3, 1660 (SAA,
PK. 922, f. 1v).105 Ruff, Violence, p. 13-16.106 Serrure, Dagverhael, p. 6; Collection city secretary Valckenisse (SAA, PK. 243 VE, f. 266v).107 City ordinance, October 15, 1659. (SAA, PK. 2835, s.f).
�� outside the city walls, to witness the miracle. The magistrates however, terrified that there was
more to it then met the eye, had the city gates closed so the crowd could not get back in. They were
right. Not long afterwards, a prisoner confessed the miracle had been devised by the looters, so
they could easily incite the spectators in order to attack the post office!108
6. The magistracy’s situation
The burgomasters’ position - as the leading member of magistracy - always was a difficult
one during local uprisings.109 If they chose the side of the central government or did not defend
the city’s interests enough, they would feel the wrath of their citizens one way or the other. If, on
the other hand, the burgomasters chose the part of their citizens, for example by refusing or even
prohibiting a judicial investigation imposed by the provincial or central courts, they would be called
to account or would be prosecuted themselves.110 That the Council of Brabant warned the members
of magistracy with prosecution if they kept delaying the publication of the disputed sentence
on September 26,111 and that the deans turned against them exactly because they published it a
couple of days later, proves this. Moreover, as it was the task of the outer burgomaster to represent
the city’s interests towards the central government and not the inner burgomaster’s, it becomes
clear that the sacking of Van Halmale’s house was not just random. But no matter how difficult the
magistracy’s position was, it never liked handing over jurisdiction over its own citizens to higher
authorities. As long as the magistracy was of the opinion that an intervention from the higher
level was unnecessary, it tried to handle the situation itself. That is why sometimes the magistrates
did not inform the central nor the provincial government of urban violent actions, or only did so
after they regained control.112 On October 1, 1659, the Council of Brabant indeed complained
that it had not received information about the sedition and the sacking of Van Halmale’s house.113
From this date on, the magistracy kept in contact with the Council, but never really asked for
direct help. When on October 23 the Governor-General ordered the magistracy to deliver some
interrogations of prisoners to the Brabant councillors, inner burgomaster Martens refused to do
this, and even is said to have stated that la connoissance et judicature de tous cas criminels, même
de leze Majesté belonged to the Vierschaar. Eventually Martens did deliver the documents two
days later.114 Although the cooperation between the magistrates and the higher authorities went
rather well, the former could not hide its disliking of giving control over the city into the hands of
others.
Before Caracena and his troops arrived in Antwerp, the magistracy tried to handle the situation
108 Serrure, Dagverhael, p. 21.109 Antwerp had two burgomasters. The aldermen chose the inner burgomaster (during the resistance: Gillis Martens)
from their midst and the outer burgomaster (Hendrik Van Halmale) from the poorterij. See: Van den Nieuwenhuizen, ‘Bestuursinstellingen’, p. 466.
110 Van Honacker, Lokaal verzet, p. 525.111 Council of Brabant to the Antwerp magistracy, September 26, 1659 (RAAn., RvB. 5203, f. 1r). 112 Van Honacker, Lokaal verzet, p. 227.113 Council of Brabant to the Antwerp sheriff, October 1, 1659 (RAAn., RvB. 5203, f. 3v).114 Report of the Council of Brabant, n.d. (RAAn., RvB. 5203, f. 32v).
��as best as it possibly could. The magistracy realized that the traditional city militia did not work
properly. Most of the time, the rioters prevailed as they were in the majority, pelted stones at the
captains of the armed guilds, or even because members of the city militia joined them. On October
8 and 9, the magistracy took measures for a better defence of the city. First, anyone who would
like to stand guard was promised fifteen stuivers115 a day. Thus, the magistrates assembled about
1500 volunteers, of whom thirty came under one captain. Also a hundred voluntary horsemen
were raised, armed with pistols and carabines and divided into two companies.116 In addition, the
admiral of the Scheldt offered the magistracy five companies of his troops, which would stand
guard at the building of the Vierschaar.117 This unusual city militia – which was allowed to shoot
anyone who offered resistance – was dissolved on October 30.118 It had been able to make a lot
of arrests and to avoid new lootings. Few were injured or killed during the 1659-uprising. The
crowd members, who were only armed with sticks and stones, took to their heels as soon as the
city militia appeared.119
Also from October 8 onwards, the magistracy started severe legal proceedings. Between
October 8 and 10, house searches were made. This was not an easy thing to do, since house
searches usually caused a lot of emotional reactions. Forcing one’s way into the private space
meant a violation of the existing moral codes, and thus an attack on someone’s honour. Hence,
house searches themselves could provoke riots as neighbours came to the rescue, abusive language
was used, and a lot of pulling and pushing occurred.120 But the sheriff, assisted by the temporary
city militia, arrested no fewer than 150 persons on October 9, seventy of whom were released the
same day. Among these seventy were a lot of poor foreigners, who immediately were transported
outside the city and warned that ‘if they dared to come back, they would be hanged at the city’s
gates’.121 The suspects, on the other hand, were locked up in the Steen, Bakkerstoren or Tuchthuis
– the local prisons.122 On October 8 and 9, about sixty prisoners were interrogated. They were
asked where they had been during the lootings. All could figure out an alibi: on those particular
days, they had gone to work or to the city hall to volunteer for the new city militia. Every single
one of them denied having been involved in the sackings, and could not think of anyone who had
been.123 On October 15, the sheriff arrested four men, one of whom wanted for a long time,
because he had figured out the password of the city militia by disguising himself as a member.
115 About half the daily wages of a skilled worker.116 Serrure, Dagverhael, p. 9-11; ‘Kort verhael’, p. 636; Chronique d’Anvers (SAA, PK. 118, s.f.); Collection city secretary
Valckenisse (SAA, PK. 243VE, f. 265v).117 Papebrochius, Annales Antverpienses, p. 173.118 Chronique d’Anvers (SAA, PK. 118, s.f.); Captains of the civil guard to the magistracy, [end of October-beginning of November
1659] (SAA, PK. 1119, s.f.); City ordinances, October 8, 1659 (SAA, PK. 2818, s.f.).119 Serrure, Dagverhael, p. 2; Chronique d’Anvers (SAA, PK. 118, s.f.); Collection city secretary Valckenisse (SAA, PK. 243 VE, f.
265r).120 Deceulaer, ‘Prêt-à-porter’, p. 108, 111.121 Serrure, Dagverhael, p. 12; Clerk Segers to the Council of Brabant, n.d. (SAA, PK. 1119, s.f.).122 Serrure, Dagverhael, p. 12; ‘Kort verhael’, p. 637. The Bakkerstoren only was used when the Steen was full, see: W. Meeuwis,
De Vierschaar. De criminele rechtspraak in het oude Antwerpen van de veertiende tot het einde van de achttiende eeuw, Kapellen 1992, p. 61.
123 Minutes city secretary Gerardi (SAA, PK. 378, s.f.).
�0 Also after the arrival and departure of the Governor-General, several persons were arrested who
were suspected of participation in the lootings, of manhandling clergymen or singing ‘scandalous
songs’ in the streets.124 After October 20, the Vierschaar had to make room for the investigations
of the deputation of the Council of Brabant .
A couple of times, the magistracy also gave the order to close the city gates in order to avoid
further excesses. This happened during the miracle incident at the Galgenveld and from October
18 to 20, when the magistracy feared the soldiers stationed around Antwerp would cause a panic
attack once inside the city. As a consequence, people living in the surrounding countryside who
wanted to take refuge from out-of-control soldiers were denied access.125 The magistracy also
made frequent use of the city privilege to spread chains across the streets in case of revolt or any
other crisis. This assignment was probably given to the city militia on October 8.126 It is striking
that the Governor-General deprived Antwerp of this privilege on October 23. In the Acte van
gratie ende verghiffenisse he ordered the chains to be handed over to the governor of the citadel
who would keep them in a place in the city hall to which only he and the magistracy had access.127
The Antwerp inhabitants were by no means happy about this decision, since they had paid for
new ones just the year before. When on October 27 the chains had to be unfastened, a couple
of women tried to avoid this, and even a few members of the voluntary militia threatened their
captain with a pistol when he gave the order to remove the chains. The latter were interrogated
later by the Vierschaar.128
7. The high jurisdiction of the sovereign in Brabant
King and Governor-General
The Governor-General’s acting as the king’s alter ego with full power and competence was
only theoretical. He was appointed to carry out the royal orders and guidelines in the Spanish
Netherlands coming from Madrid, and not to develop a policy of his own.129 Sometimes however,
the Governor-General in Brussels had to make important decisions himself, as the royal
instructions coming from Madrid could be long obsolete when they finally reached him. That is
why Caracena attempted to solve the situation in Antwerp with relatively few orders from above.
Not until October 17, did he send Philip IV a letter about what happened in Antwerp.130 On October
24 and 28, and November 4 and 29, Caracena informed the king of further developments and
which decisions he had taken.131 The king was very pleased about the way Caracena had handled
124 Serrure, Dagverhael, p. 31, 33, 45.125 Serrure, Dagverhael, p. 20-21, 32; Chronique d’Anvers (SAA, PK. 118, s.f.). On these soldiers see: Houben, Antwerpens verzet,
p. 68 note 88 and p. 70-71.126 Collegiaal actenboek (SAA, PK. 589, f. 131v).127 Acte van gratie ende verghiffenisse, October 23, 1659 (Acten van accommodement).128 Serrure, Dagverhael, p. 39; Minutes city secretary Gerardi (SAA, PK. 378, s.f.); Interrogations by the Vierschaar, November
and December 1659 (SAA, V 239 VI, s.f.).129 Vermeir, In staat van oorlog, p. 308.130 Lonchay a.o., Correspondance, part 4, p. 650, n° 1635; Decree of Caracena, October 17, 1659 (Acten van accommodement).131 Caracena to Philip IV, November 4 and 29, 1659 (ARAB., SSO 265, f. 288r, 332r-335r).
��the situation and congratulated him on his successful and careful approach.132 The Madrilenian
Consejo de Estado also congratulated the Governor-General on January 15, 1660.133 In short,
the Governor-General and the central councils in Brussels handled the case. Besides, the king
could not change anything about the decisions the Governor-General had taken, as he did not
hear anything about the resistance until November 6, when it was already in the past. Yet, Philip
knew the Antwerp situation was serious for quite some time, but possibly he trusted the military
capacities of Caracena, who had a large number of troops at his disposal since the war with France
had ended which he could use if necessary.
Measures and ordinances by the Governor-General
From the attack on the city hall on September 30 until October 16, Caracena’s attitude towards
the conflict was rather of a wait-and-see nature, as if he expected the Antwerp magistracy and the
Council of Brabant would deal with the conflict. But when it was clear that the war with France
would end very soon (the Peace of the Pyrenees, November 1659), Caracena decided to opt for
a surprise strategy: he would personally advance to Antwerp at the head of some 6000 to 8000
soldiers. To legalize this action the Governor-General had made up a decree on October 17, in
which the Antwerp situation was described from the post conflict until the lootings.134 When this
declaration reached Antwerp, it certainly had the result the Governor-General had hoped for, as
the rioters lost courage and the resistance laid down its arms. At the same time, however, several
merchants and noble families fled the city for fear of pillaging soldiers.135 Now that Caracena
pulled the strings, he saw an interesting opening. To put an end to all the conflicts arisen since
1654 and to make situations like 1659 impossible in the future, a new political regulation for
Antwerp had to be drawn up. This regulation (the Reglement politick of October 23) tried to
achieve its ambitious purpose by mainly diminishing the deans’ power, for instance, by passing
on different qualifications from the Broad Council to the Monday Council (Maandagse Raad),136 in
which the deans only had an advisory vote. The gatherings and voting procedures from the deans
in both the Monday and the Broad Council came under the strict surveillance of the magistracy.
Another article stipulated that the composition of the third and fourth city members had to be
checked regularly, and in addition, that the city regulation of 1654 had to be respected. Many
other articles reminded the deans of what was the correct way to vote, to be elected, and so on.
Further, the Reglement reminded them that all royal ordinances – both old and new ones – had to
be observed with great care, and that the magistracy had to make sure all beggars and vagabonds
would leave the city. Another article ordered the magistracy to deal with the problems concerning
the city militia, as the central authorities knew very well its position was of an ambiguous nature.
The last article of the Reglement could not emphasize enough that in case of lese-majesty and all
132 Philip IV to Caracena, November 30, 1659, f. 341r (ARAB., SSO 265).133 Lonchay, Correspondance, part 4, p. 660, n° 1662.134 Declaration of Caracena, October 17, 1659 (Acten van accommodement).135 Antwerp magistracy to the Council of Brabant, October 17, 1659 (SAA, PK. 1119, s.f.)136 On the Monday Council, see: Boumans, Het Antwerps stadsbestuur, p. 21-25.
�� other royal affairs, jurisdiction belonged to the Council of Brabant.137
The same day, Acte van gratie ende verghiffenisse was published. Since the Governor-General
liked the deans’ submissive attitude and because he knew they could not do anything other than
accept his decisions, he was prepared to pardon a few. However, this meant they had to accept
and observe the sentences of the Council of Brabant, even the much disputed one of August 25,
1659. Before receiving a pardon, the deans and craftsmen had to renounce the acts of violence,
and had to swear allegiance to the magistracy when they took the oath of the acceptance of
their office. The act further stipulated that all ordinances extorted from the magistracy during
the resistance would be deleted and removed from all books and registers, that the victims of
the lootings were to be compensated, and that the city privilege to block the streets with chains
in critical circumstances would be cancelled. The act also ordered the settlement of all arrears
payments for which Antwerp was indebted to the Estates of Brabant. These debts probably were
some subsidies Antwerp had refused to pay as a protest against the reinstitution of the licenten
(see above).138
Between October 26 and 27, all members of the Broad Council accepted the two documents,
upon which Caracena ordered half of his troops to leave Antwerp.139 The Governor-General
himself returned to Brussels on November 2, as well as the remaining soldiers with the exception
of a regiment of infantry men, which Caracena stationed in the citadel.140
A limited approach?
A Spanish nobleman like Caracena, who just had become Governor-General some months
before, was not yet fully aware of the complex government, administration and legal system of
the Royal Netherlands. For the Antwerp situation, he depended on the expertise of the Council
of Brabant. Before October 17, this Council practically handled the entire case on its own. Only
when it became clear that the conflict could not be resolved swiftly, did the Governor-General
decide to act with his army. However, this measure did not mean Caracena began to take decisions
on his own. As soon as he arrived in the Antwerp citadel on October 18, he badly needed the help
of the Council of Brabant. So, he wrote a letter with the instruction to send some councillors, who
had to assist and advise him. Since the Governor-General needed their professional opinions to
answer the deans’ request for forgiveness, he could not do anything other than await their arrival.
Eventually, the Brabant councillors arrived on the 20th. 141 The following day, they immediately
studied the deans’ request, and decided the concerned persons had to be pardoned, except those
already condemned by the sentence of August 25, and the ones arrested for their part in the
lootings. According to the councillors, pardon could only be given if the authority of the magistracy
was rehabilitated; if the deans and craft guilds renounced the acts of violence and were respectful
137 Reglement politick, October 23, 1659 (Acten van accommodement).138 Acte van gratie ende verghiffenisse, October 23, 1659 (Acten van accommodement).139 Serrure, Dagverhael, p. 37-38; Chronique d’Anvers (SAA, PK. 118, s.f.).140 Serrure, Dagverhael, p. 42; Verzameling stadssecretaris Valckenisse (SAA, PK. 243 VE, f. 268r-v).141 Report of the delegation of the Brabant Council in Antwerp, n.d. (RAAn., RvB. 5203, f. 31v).
��towards the local authorities; if the royal ordinances were observed; if the most seditious persons
got punished; if the extorted city ordinances were nullified; if the victims of the lootings received
compensations; if the older city regulations like the one of 1654 were respected; and if all the city
debts were paid.142 A lot of these conditions are also found in the Acte van gratie ende verghiffenisse,
which clearly was the work of the Council of Brabant. The same holds for the Reglement politick.
On October 20 or 21, the Governor-General presented a summary with articles concerning the
Antwerp government he did not agree with.143 He sent a copy to the magistracy with the request
to search for possible solutions, but also to the Brabant delegation, that immediately drew up an
extensive advisory document, which formed the heart of the Reglement politick of October 23.144
The two men who were condemned to death and pardoned at the last moment on October
30 owed their lives more to the Council of Brabant than to the Governor-General. The day
before, the Brabant delegation had advised Caracena to let these men off and to turn their death
sentences into lifelong banishment, so the Governor-General could show his clemence encore
plus grande to Antwerp.145 Also the final pardon given to the craft guilds and their deans on
August 20, 1660 happened completely on the advice and conditions of the Council of Brabant.
However, the Brabant councillors probably had to take the opinion of Charles d’Hovyne into
account. He was the president of the Privy Council (see note 10) who joined Caracena in the
citadel. What d’Hovyne exactly advised and proposed to the Governor-General is not very clear,
but he conferred with the Brabant delegation and he put his initials on every letter or document
Caracena sent to the Antwerp magistrates or the Council of Brabant.146 Maybe it was d’Hovyne
who advised the Governor-General in the first place to send troops to Antwerp, and possibly he
was responsible for the drawing up of the summary of Poincten ende articulen, because he was
very familiar with the problems concerning Antwerp since 1654, as he had been president of the
Privy Council for several years. Although d’Hovyne had a large share in the different quarrels
between the Privy and Brabant Council in the 17th century, there did not seem to be a conflict of
opinion regarding the approach of the 1659-uproar.
The Council of Brabant
When the Council of Brabant heard pillaging had taken place on September 30, it immediately
ordered the Antwerp sheriff to draw up an account about what exactly had happened and to
name as many persons as possible who had participated in the riots.147 The Council did not wait
for the account to arrive; the same day some of its members were commissioned as delegates to
find out what was going on in Antwerp.148 Thus, burgomaster Van Hamale and Simon de Decker,
142 Delegation of the Brabant Council to the Governor-General, October 21, 1659 (RAAn., RvB. 5203, f. 10v).143 Poincten ende articulen over de welcke syne Excellentie versoeckt verlicht te worden, n.d. (Acten van accommodement).144 Governor-General to the delegation of the Brabant Council, [October 21 or 22, 1659] (RAAn., RvB. 5203, f. 11r-12r);
Delegation of the Brabant Council to the Governor-General, October 22, 1659 (ibid., f. 12v-13v).145 Delegation of the Brabant Council to the Governor-General, October 29, 1659 (RAAn., RvB. 5203, f. 24r).146 Documents concerning the Antwerp opposition of 1659 were not found in the archives of the Privy Council.147 Council of Brabant to the Antwerp sheriff, October 1, 1659 (RAAn., RvB. 5203, f. 3v-4r).148 Document about the commissioning of two councillors, October 1, 1659 (RAAn., RvB. 1659, f. 4r).
�� the lawyer of the deans, were interrogated. The Brabant delegates were of the opinion that the
magistracy could not be blamed for what had occurred as it did what it thought was best given the
circumstances, that victims of the lootings should be compensated for the damage done to their
houses, and that the looters should be properly punished.149 When the magistracy had gained
better control of the situation as from October 8, the Council of Brabant did nothing other than
state that the oath on the observance of the Brabant ordinances had to be renewed.150 Because
a reaction from the higher authorities failed to occur, the situation was getting out of hand. On
October 13, the magistracy wrote the Council of Brabant that the pressure of the conflict was
becoming too much of a burden, because a lot of poor families were without work and the city
militia was getting tired of the continuous guard duties.151 The same day he also sent the Governor-
General a letter, almost begging him to nullify the sentence of August 25, as the situation was not
bearable any longer. 152 Because on October 16 new riots occurred, Caracena decided to send
troops and make an end to the resistance. The next day, the Council of Brabant sent a letter to
the magistracy and the sheriff, in which they were notified that it was absolutely an outrage that
the persons condemned to banishment by the sentence of August 25 still remained in town and
even performed their old functions. The sheriff was ordered immediately to arrest these men and
to confiscate their belongings.153 It is not really clear if these arrests actually occurred, as many
of the condemned escaped the city as soon as they heard that Caracena was on his way, but the
confiscations never took place.154
When the Governor-General let the Council know he needed its help and advice, a special
delegation was formed which went to Antwerp.155 On October 20, the councillors were welcomed
by Caracena in the Antwerp citadel, and from October 21 to 31 they stayed in the abbey of Saint
Michael on d’Hovyne’s recommendation.156 The delegation not only came to Antwerp to advise
the Governor-General about government issues (Reglement politick), but also to administer justice.
First, the Brabant councillors studied the deans’ petition for clemency and decided that pardon
had to be granted, but only under strict conditions (Acte van gratie ende verghiffenisse, see above).
However, the solicitor of the deans, Simon de Decker, clerk Jan-Baptist Colyns, quartermaster Jan
Houbraken and former dean Adriaen Kersavont were excluded from the pardon and had to be
banished from Antwerp until it was proven they had nothing to do with the conflict.157 When on
149 Council of Brabant to the Governor-General, October 2, 1659 (RAAn., RvB. 5203, f. 4v-6r).150 Council of Brabant to the Antwerp magistracy, October 11, 1659 (RAAn., RvB. 5203, f. 138r).151 Antwerp magistracy to the Council of Brabant, October 13, 1659 (SAA, PK. 1119, s.f.).152 Antwerp magistracy to the Governor-General, October 13, 1659 (ARAB., RvS. 360, s.f.).153 Council of Brabant to the Antwerp sheriff and magistracy, October 17, 1659 (Acten van accommodement).154 Except for those not entitled to the pardon of August 20, 1660. Council of Brabant to the Governor-General, August 20, 1659
(RAAn., RvB. 5203, f. 43v).155 This delegation consisted out of councillors Cuyermans, Ryckewaert, Stockmans, Proost, De Fren, Locquet and Van Thulden,
together with fiscal-solicitor De Paepe, attorney-general Wytfliet, clerk Van Ghindertaelen, secretary Loyens, receiver Blocqueau and ushers Vanden Hove and Vanden Berghe. Report of the special delegation of the Council of Brabant, n.d. (RAAn., RvB. 5203, f. 31r).
156 Report of the special delegation of the Council of Brabant, n.d. (RAAn., RvB. 5203, f. 31v); collection city secretary Valckenisse (SAA, PK. 243VE, f. 267r).
157 Acte van gratie ende verghiffenisse, October 23, 1659 (Acten van accommodement).
��April 8, 1660, Caracena allowed Colyns and Houbraken to go to Antwerp for a month, it appears
they indeed had left the city.158 Judging suspected looters, who were arrested by the sheriff and
the city militia, was the Brabant councillors’ next task. On October 27, the fiscal-solicitor and the
attorney-general went to the prison of the Steen, where they interrogated the accused, of whom
eight were found to be the worst pillagers, since they confessed to have stolen furniture from the
sacked houses.159 The Brabant councillors wanted to subject Adriaen Van Daele – an Antwerp
citizen, grinder of knives and one of the most important suspects – and Gillis Van Criecken to
torture, but were confronted with an old city custom which stated Antwerp citizens and even
persons who only stayed in Antwerp, could not be tortured without the explicit consent of the
magistracy and Broad Council.160 However, the Brabant delegation and the Governor-General
decided that the privilege was not in force, considering the earnestness of the case!161 Later that
day, the Brabant councillors were of the opinion that at least five suspects should be condemned
to be hanged.162 On October 29, these five men – Van Daele, Van Criecken, Van Barbaçon, de
Coster and Fontein – were prosecuted at the city hall; all were found guilty of active participation
to the lootings. They had to be executed by hanging on October 30 and their goods confiscated on
behalf of the king.163 The gallows were to be placed on the City Hall Square, which only was used
in turbulent times as a place of execution, as a symbolic way of showing what one was up against
if the same crime was committed.164 Rogier Noel and George de Crijte, two seamen, received the
same penalty after their superior had informed the Brabant delegation of their participation to the
sacking of Van Halmale’s house.165 On the day of the execution nobody was allowed access to the
City Hall Square or to leave their houses after eight o’clock in the previous evening. All streets,
corners and crossroads were occupied by companies of the civil guard, soldiers were stationed in
battle array around the citadel and the armed guilds guarded the vicinity of the City Hall Square.166
At about eight o’clock in the morning, the seven condemned men were ritually brought from their
place of confinement to the city hall167, where de Coster and Fontein received a pardon from the
Governor-General. Their death sentences were changed into lifelong banishment from the duchy
of Brabant.168 Then, Van Daele, Van Criecken and Barbaçon were led to the gallows, where their
158 Declaration of the Governor-General, April 8, 1660 (RAAn., RvB. 5203, f. 41r).159 Report of the special delegation of the Council of Brabant in Antwerp, n.d. (RAAn., RvB. 5203, f. 34v).160 Council of Brabant to the Governor-General, October 27, 1659 (ARAB., Aud. 1393, s.f.); G. De Longe (ed.), Coutumes du Pays
et Duché de Brabant. Quartier d’Anvers. Coutumes de la ville d’Anvers, part 2, Brussels, 1870-1874, p. 48-50. 161 Council of Brabant to the Governor-General, October 27, 1659 (ARAB., Aud. 1393, s.f.); Council of Brabant to the Governor-
General and his reply, October 27, 1659 (RAAn., RvB. 5203, f. 21v-23r).162 Opinions of the Brabant Councillors, October 27, 1659 (RAAn., RvB. 4256, s.f.); Report of the special delegation of the
Council of Brabant in Antwerp, n.d. (RAAn., RvB. 5203, f. 34v).163 Sentences of the Council of Brabant, October 29, 1659 (RAAn., OFvB. 73, s.f.); Report of the special delegation of the Council
of Brabant in Antwerp, n.d. (RAAn., RvS. 5203, f. 35r).164 Meeuwis, De Vierschaar, p. 111-112.165 Julio Cassari of the Admiralty of the Scheldt to the Governor-General, October 28, 1659 (RAAn., RvB. 5203, f. 225r-226r);
Governor-General to the Council of Brabant, October 28, 1659 (RAAn., RvB. 5203, f. 23v).166 Serrure, Dagverhael, p. 41; Chronique d’Anvers (SAA, PK. 118, s.f.); Report of the special delegation of the Council of Brabant
in Antwerp n.d. (RAAn., RvB. 5203, f. 35v-36r).167 The ritual of execution usually began with a procession from the prison to the place of execution. See: Ruff, Violence, p. 103.168 Report of the special delegation of the Council of Brabant in Antwerp, n.d. (RAAn., RvB. 5203, f. 35r).
�� wives and confessors were present. They were hanged one by one, while de Coster and Fontein
were forced to look on with a symbolic noose around their necks. Meanwhile, Noel and de Crijte
were brought to the gallows at the Kasteelplein near the citadel, where the latter was pardoned as
well.169
Prosecutions after the resistance
The day after the executions had taken place, the special delegation of the Council of Brabant
took its leave of Caracena and went back to Brussels, after authorizing the magistracy and the
sheriff to conduct further investigations and interrogations of suspects that were still imprisoned.
The information, however, had to be sent to the Council of Brabant in Brussels which would see
to the proper punishments, since the Vierschaar was not competent to judge cases of lese-majesty.
On November 29, 1659, the magistracy sent the Council the confessions of ten persons who had
participated to the resistance, the sackings and/or the stealing of objects out of the looted houses.170
The Council of Brabant passed sentences on these ten on December 15. Nicolas Piet, Valentyn
Brasseur and David Houbast were to be publicly whipped till they bled, branded and banished for life,
Peeter Noë received the same penalty, but did not have to be branded, Mayken Nuyens and Adriaen
Vanden Abeele were sentenced to a public flogging till they bled and a banishment for ten years,
Bartolomeus Dobremy received a non-public whipping till he bled, but Hans Brimeurs, Augustijn
Huybrechts and Christiaen Jacops were released, provided they paid the judicial proceedings.171 On
December 18, these sentences were probably made public and the corporal punishments carried
out on the Steen.172 A document of the Council of Brabant of August 20, 1660, shows that Isaac
Heuvelmans, Balthazar Vander Zype and Jan-Baptist Van Oudenhove – all deans or former deans
– still were prosecuted for their part in the resistance.173 This is the only document found in which
their names appear. Just like De Decker, Houbraken, Colyns and Kersavont, it is likely they were
banished until a final sentence was given. This is confirmed by the request that Van Oudenhoven
sent to the Governor-General on February 12, asking him for permission to go to Antwerp for two
weeks, and by the letter of Mrs Vander Zype, in which she begged Caracena to lift the banishment of
her husband.174 What exactly the charges against these three men were, is not known, but anyhow
they received a pardon on August 20, 1660, whereupon their trials were annulled. Even in 1661,
Hendrik Michiels – a miller of Sluis – was prosecuted for his alleged participation in the pillages.
After a series of interrogations and testimonies, he finally was found not guilty.175
169 Serrure, Dagverhael, p. 41-42; Van Cauckerken, Chronijcke van Antwerpen (KBB., Handschriftenkabinet 13610, f. 30r-v); Report of the special delegation of the Council of Brabant in Antwerp, n.d. (RAAn., RvB. 5203, f. 35v-36r).
170 Antwerp magistracy to the Governor-General, November 29, 1659 (RAAn., RvB. 5203, f. 37r-v).171 Sentences of Piet, Brasseur, Houbast, Noë, Nuyens, Vanden Abeele, Dobremy, Brimeurs, Huybrechts and Jacops, December
15, 1659 (RAAn., RvB. 1134B, s.f.); Opinions of different Brabant councillors considering the sentences, December 15, 1659 (RAAn., RvB. 4256, s.f.); a copy of these sentences is also preserved in the city archive of Antwerp (SAA, V 239 VI).
172 Serrure, Dagverhael, p. 45.173 Council of Brabant to the Governor-General, August 20, 1660 (RAAn., RvB. 5203, f. 43v).174 Request of Van Oudenhoven, February 12, 1660 (RAAn., RvB. 5203, f. 39v); Advice of the Council of Brabant to the Governor-
General, February 18, 1660 (ibid., f. 40r); Request of Mrs Vander Zype, n.d. (SAA, PK. 1119, s.f.).175 Prosecution of Hendrik Michiels, 1661 (RAAn., OFvB. 825, s.f.).
��Documents in the Antwerp Vierschaar and the chronicler of the Dagverhael mention a lot
more convicts, whose names, however, are nowhere to be found in the archives of the Council
of Brabant. Maybe the Vierschaar did pass judgment on certain participants in the resistance
although it was not authorized to. It is not clear whether this happened with or without the
consent of the Council of Brabant, but anyway the condemned persons received their penalties
because of participating in the lootings. The Dagverhael mentions that on November 18, three
individuals were ‘whipped and banished’. One of them had chanted libels on the streets.176
Possibly Sebastiaen Ceulemans, Matthias Scimpvelt and François Vander Saer were these three
men, whom the sheriff had interrogated in the first half of November. Ceulemans was indeed
condemned to a flogging on the Steen and to two years of banishment from Antwerp.177 François
Vander Saer was alleged to have threatened different people, used abusive language and hurt
someone with a stick. The Vierschaar was of the opinion that Vander Saer deserved a whipping
and banishment, but no record of an actual sentence was found in the archives. According to the
Vierschaar, Scimpvelt could receive the same punishment too, since he was suspected of giving
two clergymen a beating and of having stolen a carriage.178 When the two friars and the carriage’s
owner denied the damages done to them,179 the Vierschaar decided to release Scimpvelt provided
he paid bail (hundred pattacons), by which it becomes unlikely he was with the three men flogged
on November 18. Also a certain Mr Sluys was accused of spreading the rumour that the deans of
the bakers had taken a bribe from De Taxis. On November 18, 1659, however, he was released
provided he paid 300 guilders in bail. Gabriel Coopmans, a member of the civil guard who had
ignored the orders of his captain and even had threatened him with a rifle, was banished for two
years from Antwerp on December 9, 1659, although Coopmans vigorously denied the accusations.
Jacques Van Empden too had refused to obey the orders of his captain, but got away by paying
bail on December 11.180
A successful approach?
The higher authorities were able to impose on Antwerp quite a number of verdicts and
ordinances without many problems, while on the other hand previous city regulations and
sentences by the Council of Brabant had caused a lot of protest and frustration. Thanks to the
peace negotiations with France in 1659 which ended 25 years of warfare, there was no need any
longer for a large concentration of soldiers at the Southern border. Hence, Caracena was able
– unlike his predecessors – to assemble a large number of soldiers and to advance on Antwerp,
which was an important reason for the relative easy acceptance of the different regulations.
However, the main reason was that the 1659-uprising was not an action of the entire Antwerp
176 Serrure, Dagverhael, p. 45.177 The fact he received banishment from Antwerp instead of from Brabant indicates that it indeed possibly was the Vierschaar
that passed judgment on these men, as the consent of the Council of Brabant was not needed for banishment from Antwerp, see: De Longe, Coutumes, part 2, p. 72 and Meeuwis, De Vierschaar, p. 122.
178 Interrogations and sentences in November 1659 (SAA, V 239 VI, s.f.).179 Testimonies of Mrs Pimentel and two clergymen, n.d. (SAA, PK. 1119, s.f.).180 Interrogations and sentences, November and December 1659 (SAA, V 239VI, s.f.).
�� population, but of only of a group of malcontents. This internal Antwerp discord made a massive
and enduring protest impossible. Though lese-majesty was a very serious offence, the case was
approached with great care and the punishments were not too harsh. The sentences and the pardon
in 1660 show that the Council of Brabant knew full well that the deans and their colleagues were
responsible for the conflict. Yet, only a few craft guilds’ superiors received lifelong banishment
with the confiscation of their goods. These certainly were not mild sanctions, but most of the
condemned or prosecuted already were pardoned in less then a year. On the other hand, crowd
members were turned into a scapegoat and consequently received the most severe punishments,
such as whippings, banishments or even death by hanging, although only five executions were
carried out. Besides, the Reglement politick was nothing new either. It rather was a summary of
a couple of Antwerp city customs, that already existed for quite some time, but which were not
always strictly observed.181 Thus, the Reglement politick can not be considered as a strict and
harsh regulation, and certainly not as an encroachment upon the privileges of the craft guilds.
Moreover, in August 1660, deans and wardmasters finally got what they wanted: the nullification
of the sentence of August 25, 1659.
Because of a serious decline in its power in the mid-17th century, one of the central government’s
greatest fears was that a local riot would become generalized and would trigger a provincial or
even a general revolt. If obstructionists then were to negotiate with Spain’s enemies, it would even
mean a bigger drama. That is why the central government reacted very indulgently and slackly
to conflict situations. Caracena feared that if the deans received too severe punishments, they
would talk to foreign powers and hence could move their opposition beyond the local level.182
It is very typical that modern rulers seldom responded with the full force of the law to these
kinds of local uprisings. It is possible they knew that the actors in riots had specific grievances
and limited violent repertoires, and therefore rarely tried to crush uprisings and punish huge
numbers of rioters forcibly. Most of the time, as soon as the insurrection had died down, the
central government accepted the city’s apologies and only as an exemplary measure tried and
executed a few ringleaders rather than all the rioters.183 So, the relative mild sanctions for the 1659-
uprising were actually calculated in advance. Caracena’s decree of October 17 demonstrates this
very well, as he stated that ‘seven or eight ringleaders would be punished’ before the Council of
Brabant started with its interrogations.
8. Conclusion
Without any doubt the deans of the craft guilds had a great impact on the central government’s
decision making regarding the local level. Their mobilization capacity was clearly a powerful
weapon to preserve their interests. Because Spain’s power and military force was decaying, central
181 De Moy, Tractaet vanden officieren, f. 1308-1315 (SAA, PK. 152 II); Boumans, Het Antwerpse stadsbestuur, p. 28-38; F. Prims, ‘De Antwerpsche Breede Raad en zijn Archief’, in: Antwerpsch Archievenblad, second series, VIII (1933), p. 161-192.
182 Caracena to Philips IV, November 29, 1659 (ARAB., SSO 265, f. 334r).183 Ruff, Violence, p. 191; Tilly, Coercion, p. 101; also see Tilly’s example of Dijon’s uprising in Tilly, The Contentious French,
p. 403.
��government lived in constant fear of urban protests which could move beyond the level of local
grievances. Year after year, this caused the central authorities to be very indulgent toward the
Antwerp deans’ demands. The latter profited from this and usually came off best, until the Council
of Brabant passed sentence on August 25, 1659. This sentence ignited the craft guilds’ heated
emotions after years of consecutive conflicts with the central government. It is striking that indeed
these preceding problems played such a significant part in the 1659-uprising. Thus, it becomes clear
that the resistance of 1659 has been wrongfully called ‘post-uprising’, as it actually can be seen as
a violent final phase in a series of conflicts that had begun in 1654. However, the uprising did not
erupt into a large scale revolt as the central government feared. The deans never looked for support
outside their midst, because their action was a typical urban craft guilds’ protest, which was directed
against a specific local regulation – in this case, the sentence of August 25. Nonetheless, the central
government’s revolt-phobia even led to peaceful negotiations with the deans after the resistance
died down, which resulted in – again – a victory for the deans as the disputed sentence was nullified
in August 1660.
The interaction between the different levels of power was revealing to say the least. The
actors in the resistance turned on their magistrates and forced them to do things beyond their
powers. Yet, the magistrates did not like the intervention of the provincial Council of Brabant, as
they considered it an interference in city affairs, although the Council was fully competent to deal
with the case. The Council of Brabant, for its part, settled almost the entire conflict on its own. All
important royal regulations and ordinances were issued on its recommendation, and it was even
behind the reprieve of two persons condemned to death and the general pardon of August 1660.
The Governor-General and the Privy Council did nothing more than ratify different decisions,
although Caracena’s arrival in Antwerp clearly had a great impact on the minds of those engaged
in the local rioting. Hence, it is very likely that thanks to his coming to Antwerp, the Council of
Brabant was able to impose its ordinances and sentences. Indeed the Council of Brabant pulled
the strings in the 1659-matter. This was not an isolated phenomenon; it was this royal provincial
court that settled all local disturbances of the peace in Brussels, Antwerp and Louvain in the 17th
and 18th centuries.184 It would be interesting to do some research on local uprisings in Flanders to
figure out whether the Council of Flanders was just as influential as its Brabantine counterpart. If
so, we would be able to say that the provincial authorities’ control over local and provincial affairs
in the 17th century Spanish Netherlands exceeded that of the central government.
184 Van Honacker, Lokaal verzet, p. 536.
��de GRoTe Raad: MooRd, WooRdBReuk eN aNdeRe sChaNdaLeN.
Naar aanleiding van de tentoonstelling in het Mechelse Schepenhuis
Wim Hüsken
Inleiding
Van 4 tot 20 juni 1949 vond, vierhonderdvijfenzeventig jaar na de vestiging, voor het eerst een
grote tentoonstelling plaats in Mechelen over het ‘Parlement van Mechelen’ en zijn opvolger, de ‘Grote
Raad’. In 1973 werd, ter gelegenheid van het vijfde eeuwfeest van deze historische gebeurtenis, van
16 september tot en met 4 november opnieuw een expositie ingericht. Ruim dertig jaar later, van 11
september tot en met 14 december 2004, werd ook de instelling van de ‘Grote Raad’ door Filips de
Schone, op 22 januari 1504, herdacht met een tentoonstelling.
Binnen iets meer dan vijftig jaar drie tentoonstellingen over Parlement en Grote Raad!
Mechelen kan er moeilijk van beticht worden zijn glorieuze verleden niet regelmatig in de
schijnwerpers te willen zetten. In tegendeel, het langdurig verblijf van twee ‘dames met klasse’
binnen de muren van de Dijlestad, Margareta van York en Margareta van Oostenrijk, is in het
najaar van 2005 alweer de aanleiding voor nòg een historische tentoonstelling, maar die zal er
– anders dan de betrekkelijk bescheiden exposities over Parlement en Grote Raad – een worden
van internationale allure. Daarover gaat het in deze bijdrage evenwel niet. Centraal staat hier die
derde tentoonstelling over de Grote Raad, gehouden in het najaar van 2004, met haar uitdagende
ondertitel Moord, Woordbreuk en Andere Schandalen. Waar ging deze tentoonstelling over?
Alvorens op deze expositie in te gaan, zou ik eerst enige aandacht willen schenken aan het
gebouw waar de tentoonstelling plaatsvond, want voor het eerst in de geschiedenis en anders dan
het geval was bij eerdere tentoonstellingen over Parlement en Grote Raad, werd zij ingericht in het
gebouw dat tot 1617 als zetel van dit hoge rechtscollege diende, het Mechelse Schepenhuis.
het schepenhuis
De oudste vermelding van het Schepenhuis, ‘gelegen naast de markt in Mechelen’, gaat terug
tot het jaar 1288 wanneer er in een schepenbrief naar wordt verwezen. Op 21 januari 1288 [n.s.]
legateert een zekere Elisabeth Lippardinne, weduwe van Francon de Ralenbeke, namelijk een
rente van ruim elf Leuvense ponden (aangevuld met zeventien kapoenen en een kip!) aan de
kloosterzusters van de Victorinnen van het klooster Blijdenberg. Op haar beurt genoot Elisabeth
inkomsten uit een erfelijke rente die zij ontving op een huis, gelegen tegenover het Schepenhuis,
bewoond door de schildenmaker (‘clipiarius’) Johannnes Hingt. Een en ander valt af te leiden uit
de formulering in deze schepenbrief: ‘Item septem libras cum duobus caponibus super hereditatem
quandam cum suis appenditiis, sitam juxta forum in Machlinia, ex opposito domus scabinorum
Machlinensium, quam Johannes dictus Hingt, clipiarius, ad presens inhabitat, imperpetuum
recipiendas’.1 Mechelen beschikte daarmee als tweede Vlaamse stad over een schepenhuis. Aalst
komt de eer toe in of rond 1225 als eerste stad in de Zuidelijke Nederlanden een schepenhuis op
1 Zie E. Reusens en V. Barbier (red.), Analectes pour servir à l’histoire ecclésiastique de la Belgique, 2e serie, deel 5, Leuven 1888, p. 10-11. Met dank aan Henri Installé, hoofdarchivaris van het Mechelse Stadsarchief, voor deze referentie.
��
1. Jan-Baptist De Noter, Het Oud Schepenhuis, alias Oud Paleys (Mechelen, Stadsarchief, Iconografie, Sch. 465, pentekening en aquarel; 32,5 x 44,7 cm).
��haar grondgebied te hebben gehad.
Door haar centrale ligging was Mechelen in de loop van de dertiende eeuw uitgegroeid tot
een aantrekkelijke marktstad waar, te beginnen op de Korenmarkt en de Vismarkt, intensief
handel werd gedreven.2 Andere markten, zoals de Botermarkt en de Wollemarkt (maar ook de
Schoenmarkt, waaraan het Schepenhuis is gevestigd), zijn afsplitsingen van de Grote Markt die
in de vroege twaalfde eeuw in de onmiddellijke nabijheid van de kapittelkerk van Sint-Rombout
ontstond. Dankzij de rivier waaraan de stad gelegen was, de Dijle, kwam daar in dezelfde tijd
een tweede belangrijke functie bij. Langs het water ontstonden diverse werven voor opslag van
goederen, in de naamgeving van hedendaagse toponiemen als Zoutwerf en Haverwerf nog steeds
herkenbaar.
De oorspronkelijke omvang van het Schepenhuis was betrekkelijk gering. In 1374-75 werd dan
ook begonnen met een uitbouw onder leiding van Hendrik Meys uten Anker. Tien jaar later waren
de verbouwingswerkzaamheden voltooid. In het gebouw was er nu een zaal voor de zittingen van
de vierschaar, een schepenkamer, een kapel, wachtkamers en opslag voor blusmateriaal. (Afb. 1.)
Op 8 december 1473 koos Karel de Stoute Mechelen als zetel voor zijn “Parlement”.3 Structuur,
samenstelling, bevoegdheden en taken van dit Parlement werden beregeld in de Ordonnatie van
Thionville.4 Met de plotselinge dood van de hertog in januari 1477 kwam er echter al zeer spoedig
een eind aan dit Parlement van Mechelen. De instelling als zodanig was feitelijk de voorzetting
van de “Grand Conseil”, een afdeling van de door Filips de Goede ingestelde Hofraad die zich
voornamelijk bezighield met juridische beroepszaken. Door zich in Mechelen te vestigen, verdween
het ambulante karakter van deze “Grand Conseil”. Op dezelfde dag dat Karel bij ordonnantie besloot
over te gaan tot de oprichting van het Parlement van Mechelen, beregelde hij ook de instelling van
een “Kamer van de Schatkist” en een “Kamer van de Beden” en voegde hij de Rekenkamers van
Rijsel en Brugge samen tot één geheel. Al deze instanties kregen Mechelen als plaats van vestiging.
De hertog lijkt daarmee de Dijlestad hoofdstad van de Lage Landen te hebben willen maken.5
Nadat het Parlement op 31 januari 1477 zijn laatste arrest had uitgesproken, werd teruggegrepen
naar de situatie van vóór 8 december 1473 met een ambulante Grote Raad.6 Zeventwintig jaar later,
op 22 januari 1504, trad Filips de Schone, kleinzoon van Karel de Stoute, in het voetspoor van zijn
grootvader door de Grote Raad opnieuw een vaste zetel te geven en ook hij koos voor Mechelen.
2 Een beknopte schets van de oudste geschiedenis van Mechelen levert H. Rombaut in ‘Mechelen: De vroegste ontwikkeling’, in: Henri Installé et al., Mechelen: Historische Stedenatlas van België, Brussel 1997, p. 11-22.
3 Zie voor geschiedenis en werking van dit Parlement van Mechelen onder andere L.Th. Maes, Het Parlement en de Grote Raad te Mechelen, Mechelen 1949; J. van Rompaey, De Grote Raad van de hertogen van Boergondië en het Parlement van Mechelen, Brussel 1973; 500 jaar Grote Raad, 1473-1973: Tentoonstelling van Karel de Stoute tot Keizer Karel (Cultureel Centrum Burgemeester A. Spinoy, 16 september – 4 november 1973, [z.pl.] 1973 en Consilium Magnum, 1473-1973: Herdenking van de 500e verjaardag van het Parlement en de Grote Raad te Mechelen, Brussel 1977.
4 Een uitgave van deze acte, gebaseerd op een recent in het Brusselse Algemeen Rijksarchief herontdekte afschrift uit december 1473, werd bezorgd door L.Th. Maes en G. Dogaer, ‘De oudst bekende tekst van de stichtingsacte van het Parlement van Mechelen (1473)’, in: Handelingen van de Koninklijke Kring voor Oudheidkunde, Letteren en Kunst van Mechelen 76 (1972) I, p. 41-60.
5 Zie L.Th. Maes, ‘De reizende Grote Raad (ca. 1435-1473), het Parlement (1473-1477), de reizende Grote Raad (1477-1504) en de Grote Raad van Mechelen (1504-1796)’, in: 500 jaar Grote Raad, 1473-1973, p. 15-27, m.n. 18.
6 Ibidem, p. 21.
��
2. Auguste Van den Eynde, De Grote Raad te Mechelen, op 22 januari 1504 door Philips de Schone geïnstalleerd (Mechelen, Stadsarchief, Iconografie, C 8478, aquarel; 39,5 x 59,5 cm).
��Anders dan zijn opa, die nooit in Mechelen heeft gewoond, kende Filips de stad persoonlijk goed.
Niet lang nadat zijn moeder Maria van Bourgondië op 27 maart 1482 was overleden, verhuisde de
vier jaar oude Filips naar het hof van zijn stiefgrootmoeder Margareta van York, die in 1477 had
besloten zich in Mechelen te vestigen. Bij de dood van Karel de Stoute had Margareta absolute
jurisdictie over de stad gekregen; Mechelen maakte immers onderdeel uit van haar weduwegoed.
Aan de hechte band die de Bourgondische heersers (vanaf Filips zijn dit uiteraard de Habsburgse)
over de Lage Landen met Mechelen onderhielden, kwam met de dood van Margareta van York bij
haar overlijden op 23 november 1503 geen eind. Wellicht mede om die reden ging Filips er reeds
twee maanden later toe over om in die stad de Grote Raad te vestigen. Uiteraard lag het voor de
hand dat opnieuw voor het Schepenhuis werd gekozen als vestigingsplaats voor deze instelling.
de Grote Raad
Bij zijn heroprichting in 1504 telde de Grote Raad, naast een president, veertien raadslieden:
vijf geestelijken en negen leken.7 Allen dienden over een diploma in de rechten te beschikken
– hetzij de doctorstitel, hetzij het licentiaat – van de universiteit van Leuven, Dôle, Douai of Rome.8
Naast de eigenlijke raadsleden was er nog een reeks van overige functionarissen actief: sinds
25 oktober 1531 was er, op instigatie van keizer Karel, een advocaat-fiscaal die tot taak had de
relatie te beregelen tussen de Grote Raad en de Raad der Financiën.9 Verder had hij tot taak de
organisatie van de vier “kamers” waaruit de Raad bestond te leiden. Een van die kamers had
tot taak de arresten, nadat de advocaten hun pleidooien hadden geëindigd, af te kondigen. In
civiele zaken werden de argumenten die de rechters tot hun uitspraak leidden overigens niet
bekend gemaakt, aangezien hun motieven als geheim werden beschouwd.10 Een andere kamer
controleerde de dossiers en droeg zorg voor de redactie van de arresten. Verder waren er fiscalen,
een procureur-generaal en zijn plaatsvervanger, secretarissen, griffiers, klerken, een ontvanger
van de opgelegde boetes, deurwaarders, een conciërge en een “chauffe-cire” of wasverwarmer
in dienst. De laatste zorgde ervoor dat er altijd voldoende vloeibare was aanwezig was voor het
aanbrengen van zegels op de officiële documenten.11 (Afb. 2.)
7 Zie voor een overzicht van de literatuur over de Grote Raad M.G.M. Snep, ‘Bibliografie van de Grote Raad van de Nederlanden te Mechelen’, in: J.M.I. Koster-Van Dijk en A. Wijffels (reds), Miscellanea Forensia Historica: Ter gelegenheid van het afscheid van Prof. mr. J. Th. de Smidt, Amsterdam 1988 (Verzamelen en bewerken van de jurisprudentie van de Grote Raad, Nieuwe Reeks 14), p. 389-402. Van de recentere publicaties over de Raad verdienen de volgende algemene studies vermelding: A. Wijffels, ‘Grote Raad voor de Nederlanden te Mechelen (ca. 1445-1797)’, in: E. Aerts et al. (red.), De centrale overheidsinstellingen van de Habsburgse Nederlanden, 1482-1795, Brussel 1994 (Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën. Studia, 55), dl. 1, p. 448-61, en C.H. van Rhee, Litigation and Legislation: Civil Procedure at First Instance in the Great Council for the Netherlands in Malines (1522-1559), Brussel 1997 (Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën. Studia, 66).
8 Zie voor een beknopte schets van de geschiedenis van de Grote Raad ook L.Th. Maes, ‘Le Grand Conseil de Malines’, in: W. Godenne en L.Th. Maes, Iconographie des membres du Grand Conseil de Malines, Mechelen 1951, p. 13-22, met name 17-22.
9 Ibidem, p. 18.10 Maes, ‘De reizende Grote Raad (ca. 1435-1473)’, p. 23.11 Zie voor deze opsomming van functionarissen in dienst van de Raad Michel Oosterbosch, ‘500 Jaar Grote Raad in Mechelen’,
in: De Grote Raad: Moord, Woordbreuk en Andere Schandalen (Tentoonstelling Museum Schepenhuis, 11 september t.e.m. 14 november, Mechelen), Mechelen, 2004, p. 8-11, met name 10.
�� Wat de eigenlijke rechtsgang betreft, waren er slechts geringe verschillen met de huidige
gang van zaken. Uitgangspunt voor procedures in civiele zaken was het Romeins-canonieke
procesrecht. De eerste stap was het plaatsen van de zaak op de rol. Daarbij moest de eiser ervoor
zorgen alle aangeklaagden te noemen die gedagvaard moesten worden. In de daarop volgende
rolzitting werd, in aanwezigheid van twee leden van de Grote Raad, de zaak voorgelegd. Deze
zitting leidde tot een “tussenvonnis” dat de wijze van procederen uiteenzette. Vooral werd
beregeld welke bewijsstukken moesten worden overlegd. Nadat de gevraagde documenten ter
beschikking waren gesteld, kon een enquête of getuigenverhoor volgen. Beide partijen dienden
vervolgens het verzoek in bij de Raad (men sprak van solliciteren) om tot een vonnis te komen. De
vonnissen werden wekelijks in het openbaar afgeroepen. Daarbij werden de partijen genoemd en
het vonnis bekend gemaakt, maar niet het eigenlijke onderwerp van het proces. Eventueel kon
op verzoek van één van de partijen het vonnis schriftelijk worden vastgelegd in een zogenaamde
geëxtendeerde sententie.12
In de loop van de jaren verzwakte de macht van de Grote Raad en verkleinde ook het
gebied waarover het jurisdictie uitoefende. In 1515 verkreeg de Raad van Henegouwen het recht
beroepszaken tot op het hoogste niveau binnen de eigen instelling te behandelen en in 1530
kreeg ook de Raad van Brabant die bevoegdheid. De scheiding tussen Noord en Zuid betekende
een nog grotere teruggang in de omvang van het rechtsgebied. Alleen het kwartier Roermond liet
zijn hoogste beroepen nog in Mechelen beslechten.13 In de zeventiende en achttiende eeuw zette
dit proces zich verder voort en vielen, onder andere, Artesië en Luxemburg af. In 1795, het jaar
waarin er door de Franse overheersing een definitief eind kwam aan de Grote Raad, bestond het
areal waarover zij haar jurisdictie mocht uitoefenen dan ook nog slechts uit een handvol gebieden:
Vlaanderen, Namen, Oostenrijks Gelre en de heerlijkheid Mechelen.14 Op 27 november 1795 werd
de Raad, evenals een reeks van overige bestuurlijke instellingen in de Oostenrijkse Nederlanden,
door de nieuwe machthebbers afgeschaft. Een formeel eind aan haar activiteiten kwam er pas
twee jaar later, op 27 oktober 1797, bij het verdrag van Campo Formio.15
de Grote Raad tentoon
Zoals in de inleiding reeds werd vermeld zijn er in de afgelopen halve eeuw in Mechelen
drie tentoonstellingen gewijd aan de Grote Raad. De eerste twee vonden plaats in jaren die rond
herdenkingen van de inrichting van het Parlement van Mechelen georganiseerd werden, de derde
en meest recente uit 2004 sloot aan bij de heroprichting van de Grote Raad in 1504.
Op 4 juni 1949 werd in de bovenzalen van het Mechelse stadhuis een expositie geopend die
maar liefst 450 geëxposeerde stukken omvatte.16 De beschrijving die H. Joosen van de inrichting
12 Van de jaren 1504 tot en met 1580 zijn de Chronologische lijsten van de geëxtendeerde sententiën berustende in het archief van de Grote Raad van Mechelen tussen 1971 en 1988 in zes delen onder redactie van J.Th. de Smidt et al. uitgegeven.
13 Maes, ‘De reizende Grote Raad (ca. 1435-1473)’, p. 22.14 Oosterbosch, ‘500 Jaar Grote Raad in Mechelen’, p. 10.15 Ibidem, p. 9.16 Zie H. Joosen, ‘De Herdenkingsfeesten van het Parlement en de Grote Raad te Mechelen’, in: Handelingen van de Koninklijke
Kring voor Oudheidkunde, Letteren en Kunst van Mechelen 53 (1949), p. 29-38.
��van deze tentoonstelling gaf, maakt het mogelijk een en ander te reconstrueren. Tevens wordt
duidelijk dat het anno 2004 heel wat problematischer zou zijn geweest een dergelijke verzameling
stukken bijeen te brengen omdat het hoe langer hoe moeilijker wordt bruikleengevers ertoe
te brengen hun waardevolle stukken op transport te laten gaan. Om nog maar te zwijgen over
de fysieke omstandigheden – lichtsterkte, luchtvochtigheid – waaronder deze volgens strikte
voorschriften heden ten dage getoond mogen worden of het oubollige gebruik van ledepoppen.
Een korte impressie:
Van op de trap werd de toeschouwer in de afmosfeer geleid. Op het trapportaal troonde, fel
bestraald, het wel gekende schilderij uit het Stadsmuseum, dat de zitting van het Parlement voorstelt
onder voorzitterschap van Karel de Stoute (1474). Kleinere tableau’s, enkele oude stijlmeubels en
de kostbare wandtapijten van kanselier Nicolas Rolin uit het godshuis te Beaune, omringden dit
eerste tafereel. Enkele treden hoger, in de trouwzaal, prijkte het drieluik van Ysenbrant, waarop
Philips Wielant, raadsheer bij de Grote Raad tot 1520, afgebeeld is. Daarnevens trokken andere
portretten de aandacht, o.a. deze van de Carondelet’s en van XVIIe-eeuwse leden, waaronder een
paar door Rubens geschilderd. Een gotieke koffer, – enige bewaard gebleven meubelstuk van de
Grote Raad –, medalies en zegels met betrekking tot deze instelling op haar leden, afbeeldingen
van woonplaatsen en documenten stoffeerden deze eerste zaal. In de Raadzaal viel de blik, over de
lage vitrine-kasten heen, op een groep natuurgrote, levendige, maar onbeweeglijke ledepoppen, in
XVe-eeuwse rode tabbaarden gehuld, in het neo-gotieke gestoelte der Raadzaal geplaatst.
Naar aanleiding van de tentoonstelling verscheen van de hand van W. Godenne en L.-Th. Maes
een Catalogue de l’exposition internationale en souvenir du 475e anniversaire de l’établissement
à Malines (1473/1474) du Grand Conseil tenue à l’Hôtel de Ville de Malines du 4 au 20 juin 1949,
Mechelen, 1949.
In de marge ervan vond verder nog een reeks van andere activiteiten plaats. Op 5 juni vond
er een stoet plaats met praalwagens, ruiters te paard en tal van historische personages die de
belangrijkste gebeurtenissen uit de geschiedenis van de stad Mechelen voorstelden. Tijdens
wetenschappelijk bijeenkomsten werden door verschillende geleerden van naam en faam
voordrachten (in het Frans!) gehouden, sommige met lichtbeelden, over onderwerpen die verband
hielden met de Grote Raad. In het Stadsarchief was er tot slot nog een kleine tentoonstelling
van charters en documenten uit eigen bezit, waaronder het mooie Koorboek van Margareta van
Oostenrijk.17 In of kort na dit jubeljaar verschenen overigens nog diverse boeken en artikelen
over de Grote Raad waaronder L.-Th. Maes, De bibliotheek van de Grote Raad te Mechelen
/ La bibliothèque du Grand Conseil à Malines, Mechelen, 1949 en W. Godenne et L.-Th. Maes,
Iconographie des membres du Grand Conseil de Malines, Mechelen, 1951.
17 Zie K[laas] v[an] d[er] H[eide], ‘De symboliek in de handschriften: een dieperliggende betekeniswereld. Het Mechels koorboek als voorbeeld’, in: E. Schreurs (red.), De schatkamer van Alamire: Muziek en miniaturen uit Keizer Karels tijd (1500-1535), Leuven 1999, p. 67-71.
�� Van 16 september tot en met 4 november 1973 vond er opnieuw een herdenking plaats, nu
naar aanleiding van het vierde eeuwfeest van de oprichting van het Parlement van Mechelen. De
tentoonstelling die naar aanleiding hiervan plaatsvond had een internationaal karakter en beperkte
zich niet louter tot Parlement en Grote Raad maar beoogde ook aspecten van kunst en cultuur uit
de periode 1400-1650 in kaart te brengen. Vooral uit Frankrijk kwamen enkele unieke stukken,
zowel uit Dijon als uit het Parijse Louvre. De indrukwekkende opsomming van topstukken en
musea die de toenmalige conservator van het Stedelijk Museum, M. Bafcop, in het ‘Ten geleide’
bij de tentoonstellingscatalogus ten beste gaf, moge hiervan getuigen. De organisatoren hadden
het geluk om uit binnen- en buitenlandse musea, en ook uit meerdere private verzamelingen,
prachtige schilderijen, beelden en tekeningen in bruikleen te krijgen, waarbij vooral de namen
van Claus Sluter, Jeroen Bosch, Albrecht Dürer, Albert en Dirk Bouts, J. Patinir, Barend van Orley,
Quinten Metsijs op de voorgrond treden. [… E]nkele van de beroemdste buitenlandse musea […]
hebben meegewerkt om aan deze unieke expositie een enorme kunstwaarde en belangrijkheid
te verlenen: het Louvremuseum, de Alte Pinatothek te München, het Rijksmuseum te Amsterdam,
het Musée des Beaux-Arts te Dijon; de Bibliothèque Nationale te Parijs, de Gemäldegalerie, de
Skulpturensammlung van de Staatsmusea te Berlijn-Dahlem, de Albertina en het Kunsthistorisches
Museum te Wenen.18
De catalogus omvatte dan ook niet minder dan 531 nummers, onderverdeeld in
een rechtshistorische en een kunstafdeling, waarbij tal van nummers meerdere stukken
vertegenwoordigden. Enkele van de meest interessante objecten in de eerste afdeling, samengesteld
door L.-Th. Maes, waren de Ordonnantie van Thionville van 8 december 1473 waarbij het Parlement
van Mechelen officieel werd opgericht, een brief van Karel de Stoute met daarij de eed die hij
aflegde aan de inwoners van Mechelen op de dag van zijn Blijde Inkomst in de stad op 3 juli 1467 en
de Ordonnantie van Filips de Schone van 22 januari 1504 waarbij hij de vestiging van de Grote Raad
te Mechelen wordt aangewezen. Verder werd er een wetenschappelijk colloquium gehouden met
bijdragen van diverse specialisten.19 Geen historische optochten dit jaar, maar aangeklede poppen
maakten nog altijd deel uit van de tentoonstelling.
De meest recente tentoonstelling die in Mechelen aan de Grote Raad werd gewijd, van 11
september tot en met 14 december 2004, was er een van een geheel ander type. Geen kostbare
schilderijen of oprichtingsactes deze keer maar documenten die de werking van de Raad beoogden
te duiden, aangevuld met iconografisch materiaal dat de plaatsen waar bepaalde gebeurtenissen
zich afspeelden, illustreerden. Deze expositie, een samenwerking van de Stedelijke Musea Mechelen
met het Stadsarchief en het Algemeen Rijksarchief Brussel, werd ingericht in de meest geëigende
locatie ervoor: het Museum Schepenhuis, de zetel van de Grote Raad tussen 1504 en 1616.
18 Zie M. Bafcop, ‘Ten geleide’, in: 500 jaar Grote Raad, 1473-1973, p. 13-14.19 De bijdragen tot dit colloquium werden gepubliceerd als het tweede deel van de Handelingen van de Koninklijke Kring voor
Oudheidkunde, Letteren en Kunst van Mechelen 77 (1973).
��de Grote Raad: Moord, Woordbreuk en andere schandalen
Uitgangspunt voor de tentoonstelling waren enkele duizenden processtukken, bewaard in
het Algemeen Rijksarchief te Brussel, van zaken die in eerste aanleg bij de Grote Raad aanhangig
werden gemaakt. Onder leiding van Dr. Michel Oosterbosch is in de afgelopen jaren namelijk een
volledige inventarisatie van deze documenten gemaakt, een 4000 dossiers omvattend, die het
mogelijk maakt alle processen die met Mechelse zaken verband houden – of natuurlijk om het even
welke andere stad – te selecteren. Door de grote omvang (1300 meter!) van de aanwezige stukken
zal het nog jaren duren vooraleer het archief van de Grote Raad in zijn geheel zal zijn ontsloten.
Een dertigtal van de meest interessante Mechelse stukken werd zo uit het archief gelicht om met
beknopte uitleg tentoongesteld te worden. In de bijbehorende catalogus, met transcripties van de
stukken en toelichtende nota’s door stadsarchivaris Henri Installé, werd een uitvoerige beschrijving
gegeven van de achtergrond bij de documenten.
Catalogus en tentoonstelling werden in gedeeld in een zestal onderafdelingen met de volgende
titels: (I) Criminele Feiten, (II) Vrijwaring van Rechten, (III) Schulden, (IV) Erfenis, (V) Schadeclaim
en (VI) Adellijke Voorrechten. Sommige zaken waren vrij technisch van aard, andere spraken
onmiddellijk tot de verbeelding omdat zij over zaken gingen die ook heden ten dage nog tot tal van
processen leiden, zoals moord, woordbreuk en andere schandalen.
Een voorbeeld van een vrij technisch proces is het volgende. We citeren uit de toelichtende
notitie door Henri Installé:
Dat de afgunst, opgewekt door luxueuze kledij, niet alleen voor de eigen persoon en
familieleden maar ook voor het dienstpersoneel, tot verstrekkende gevolgen kon leiden ervoer
Philippe-Ghislain, baron Snoy in 1792. Als afstammeling van Willem-Frans Snoy, raadsheer bij
de Grote Raad sinds 1734, behoorde hij tot een patricische familie, afkomstig uit de Noordelijke
Nederlanden die reeds sinds de 16de eeuw te Mechelen aanwezig was. In 1791 was hij een zo-
veelste maal burgemeester samen met François H. L. Franco y Feo de Briez. Wellicht om
gezondheidsredenen liet hij zich in de loop van dat jaar vervangen door Jos. Horace M. van
den Bossche. Bij de huldiging van keizer Leopold II als heer van Mechelen was hij evenwel
nog persoonlijk aanwezig op de intronisatieplechtigheid. Hij kwam voor het schepenhuis (Den
Beyaert) aangereden in een koets gemend door een koetsier in zwarte livrei en vergezeld van twee
bedienden, eveneens in zwart laken gekleed.
In april 1792 startte de Eerste Wapenkoning, Beydaels de Zittaert, voor de Grote Raad een
vervolgingsprocedure tegen hem op basis van een edict uit 1720 dat verbood dienstboden in zwarte
livrei te kleden tenzij men behoorde tot wat gebruikelijk de hofadel werd genoemd ofwel begiftigd
was met de waardigheid van minister, kamerheer of geheim raadsheer, ofwel vereremerkt met de
Orde van St.-Stephanus. Daar Snoy zich met geen van deze waardigheden kon tooien, kwam hij
in aanmerking voor vervolging.
Beydaels nam wel de voorzorg zich eerst te informeren bij de Grote Raad naar de
waarachtigheid van de feiten. De geconsulteerde raadsheren moesten hem gelijk geven, maar
maakten van hun antwoord meteen gebruik om de zaak te minimaliseren. Bovendien raadden zij
de grootste terughoudendheid aan en suggereerden eerst de centrale regering om haar mening
�0
3. Document waarin het dragen van zwart door personen die daartoe niet gerechtig waren, aanhangig wordt gemaakt (Algemeen Rijksarchief Brussel, Grote Raad / Eerste Aanleg, nr. 3223).
��te vragen aangaande de opportuniteit van het al dan niet vervolgen, benevens het bieden aan
baron Snoy van de mogelijkheid tot minnelijke schikking. Dat het hier om aanbrenging ging door
wellicht afgunstige standgenoten, is meer dan waarschijnlijk. De boete die zou gevorderd worden
was driemaal honderd gulden; het ging immers om drie overtredingen van hetzelfde verbod,
dus driehonderd gulden. Voorwaar geen klein bedrag. Veel kleine neringdoeners hadden een
jaarinkomen dat lager lag.20
Het eigenlijke document bevat de volgende tekst (Afb. 3)21:
Monsieur,
En réponse à votre lettre du 22.
de ce mois, nous avons l’honneur
de vous dire qu’en effet Mr Snoy
a paru dans l’inauguration de Malines en qualité
de témoin pour assister à la célébration
de l’acte, auquel le Président du Grand
Conseil, De Fierlant, avoit été
commis de la part de L.A.R.,
il est vrai aussi que ledit Mr Snoy
s’y est fait accompagner de deux
domestiques, qui, de même que
son cocher, étoient vêtus de noir;
la solemnité de l’acte l’aura pro-
bablement engagé à se permettre
ce petite licence, mais puisque
vous nous demandez, Monsieur,
notre avis sur la question si et jus-
qu’ou Mr Snoy tombe, par cette
transgression, dans les peines
statuées par les placcards, nous
devons convenir, qu’il est dans le
cas d’être poursuivi du chef de
l’edit du 6. février 1720, par lequel
il est expressément défendu, art. 1
20 Zie De Grote Raad: Moord, Woordbreuk en Andere Schandalen, Mechelen, 2004, p. 125.21 Opmerkelijk is de uiterlijke vorm van het document. De zwarte rand die in drukinkt op de pers is aangebracht, is namelijk
bedoeld om extra cachet te geven aan het officiële karakter van de zaak waar het hier om gaat. Het gebruik van dergelijk papier is kenmerkend voor ambtelijke stukken in de Oostenrijkse Nederlanden aan het eind van de achttiende eeuw. (Met dank aan Henri Installé voor deze informatie.)
�� relativement aux deuils qui se
portent pour les souverains, d’habil-
ler ses gens de noir, sous peine,
est-il dit, à la fin de cet edit,
de cent florins d’amende pour
chaque contravention.
L’ordre de deuil de Cour, donné
à l’occasion de la mort de l’Em-
pereur Leopold, de glorieuse me-
moire, etablit des exceptions
et des résiliations de la rigueur
de cet édit en faveur des ministres,
conseillers intimes, chambellans […]22
Een voorbeeld van een smeuïge zaak die veel bezoekers van de tentoonstelling verrast
deed opkijken en reacties uitlokte als: ‘Hoe is het mogelijk dat dit kon gebeuren!’ en: ‘Er is sinds
vierhonderd jaar nog maar weinig veranderd’, heeft betrekking op een moord die in 1557 werd
gepleegd door Arnoul Lecocq, zoon van Baudouin Lecocq, sinds 1529 procureur-generaal bij de
Grote Raad. Opnieuw citeren we ruimhartig uit de toelichting bij dit geval:
Op 22 juni 1557 rond acht uur ’s avonds wordt in het huis van de procureur-generaal Baudouin
Lecocq het avondmaal opgediend. Aan de tafel zitten, benevens de procureur-generaal, zijn zoon
Meester Aert of Arnoul Lecocq, gezien de aanspreektitel die men hem geeft blijkbaar ook jurist
en wellicht aankomend advocaat, Anneken, echtgenote van Joris van den Eynde gezegd van
Dieven, twee minderjarige dochtertjes van de procureur en Hendrik De Poorter, regeerder van
het Sint-Pietersgasthuis. Naar het einde van de maaltijd toe, toen het fruit en de kaas reeds waren
opgediend, werden de roddels van de dag doorgenomen.
Rond die tijd kwam de conversatie te lopen over een meisje (de dochter van Jan Lottringe) dat
aan de meeste aanwezigen bekend was en waarvan werd verteld dat zij tegen de wil van haar vader
getrouwd was. De procureur-generaal gaf hierover in ’t walssche en in aan duidelijkheid niets te wensen
over latende bewoordingen zijn mening te kennen: voor hem had de vader overschot van gelijk zich
hierover woedend te tonen. Intussen waren twee bedienden druk bezig met het afruimen van de tafel.
Het betrof Gillis, de clercq of privé-secretaris van de heer des huizes en, naar later zou blijken, het lief
van Lysken Ruttens, dochter van Joos de perkementer, de cameniere en de huisknecht, Zwerten Hans.
Gillis, Aert en Lysken behoorden tot dezelfde leeftijdsgroep. De twee jonge mannen dongen
beiden om de gunsten van Lysken. Haar voorkeur ging duidelijk naar Gillis, tot grote ontgoocheling
van Meester Aert. Deze rivaliteit was de procureur-generaal niet ontgaan en nog maar pas enkele
dagen voordien had hij maatregelen getroffen om de twee kemphanen uit elkaar te houden en
22 Brussel, Algemeen Rijksarchief, Grote Raad / Eerste Aanleg, nr. 3223.
��erger te voorkomen. Hij had zijn zoon voor enkele dagen meegenomen naar zijn buitenverblijf
in Malderen en daar was hij tot het besluit gekomen dat er voor dit probleem maar één goede
oplossing was: de wegzending van Lysken.
Middelerwijl was het gesprek een voor Meester Aert minder aangename toer opgegaan. Zijn
vader was begonnen met ‘over tafele’ te ‘grammen ende kyven op hem’ en hijzelf wist daarop niets
beter te antwoorden dan: ‘Gode moet geclaecht zijn dat ic om een clerck dus vele lijden moet’ en
toen die klerk de eetkamer binnen kwam mompelde hij: ‘Vilain, dit es al om uwen wille’, stond
van tafel op, zette zijn bord op een klein tafeltje waarop gewoonlijk het zilverwerk werd geplaatst
en gaf de klerk, wellicht met zijn bestekmes, een steek in volle borst. De procureur sprong recht,
had onmiddellijk door hoe ernstig het voorval was en riep: ‘Ghij boeve, wat hebdij gemaect?’
Niet zo Hendrik De Poorter, de regeerder van het St.-Pietersgasthuis, die dacht dat het slechts
om een vuistslag ging en onmiddellijk bedarende woorden tot de procureur sprak. Dat was ten-
minste wat hij als één van de belangrijkste getuigen verklaarde bij zijn ondervraging. Intussen was
Meester Aert spoorloos verdwenen. Alle aandacht ging wellicht naar Gillis, de privé-secretaris,
die bloedend de eetkamer uitstrompelde naar buiten. Hendrik De Poorter kwam als één van de
eersten tot bezinning en ging hem achterna. Het bloedige spoor volgend vond hij hem buiten, in
de regen, bloed opgevend uit mond en neusgaten; hij besefte onmiddellijk dat de sukkelaar elk
ogenblik door de knieën kon gaan. Hij liet hem ‘op eenen blauwen steen zitten’ en probeerde hem
zo goed en zo kwaad als mogelijk was met woorden te troosten.
Intussen had hij Anneken van Dieven toegeroepen de procureur bij te staan, die blijkbaar op
het punt stond een flauwte te krijgen ingevolge de dramatische toestanden die hem overkwamen.
Meteen kwam daar ook Lysken, de maerte oft cameniere aangelopen. De aanblik van het
slachtoffer, dat men had binnengebracht in de sale omdat het buiten regende en dat ter plekke de
geest had gegeven, bracht haar tot wanhoop. Zij zag hem liggen in den schoet van Anneken van
Dieven en toen zij in het portaal de procureur tegen het lijf liep snauwde die haar toe ‘dat dit spel
om heuren wille toegecomen was’. Daarna verdween zij naar boven en de procureur vertelde aan
Hendrik De Poorter dat zij hem op zijn woorden ‘dat hij haer oorlof gegeven hadde’ geantwoord
had, ‘dat zij van ’s noenens al gesact ende gepact hadde’. Op dat ogenblik kwam Meester Lenaert
Herdinck er aan, de schoonzoon van de procureur-generaal, die blijkbaar niet veraf woonde en
reeds via één van de dienstboden op de hoogte gebracht was van het drama dat zich ten huize van
zijn schoonvader aan het afspelen was, met de bedoeling deze laatste tot bedaren te brengen en
te consoleren. Hendrik De Poorter maakte van de gelegenheid gebruik om even naar huis te gaan
teneinde in der haast enkele van zijn eigen zaken af te handelen.
Toen hij om kwart voor één ’s nachts terugkwam, riep de procureur hem, vanuit de kleine
eetkamer, waar hij met Meester Lenaert zat, toe: ‘Och Henrick, het es noch hondertmael qualicker
commen!’ Toen Hendrik vroeg wat er aan de hand was zei de procureur hem dat Lysken de hand
aan zichzelf had geslagen en dat het gevaar nu bestond dat men zou denken, dat zijn zoon ook
haar vermoord had. Daarom moest De Poorter onmiddellijk naar haar toe om haar te vragen, in-
�� dien zij nog bij bewustzijn was, hoe het zover had kunnen komen.23
Arnoul werd bij verstek veroordeeld voor de gepleegde moord maar vijftien jaar later was
hij, blijkens documenten waarin zijn naam genoemd wordt, blijkbaar toch weer teruggekeerd
naar Mechelen. De belangrijke positie die zijn vader bij de Grote Raad innam, maakte het voor
deze wellicht mogelijk om zijn zoon, beter dan welke andere inwoner van de Dijlestad, tegen
vervolging te beschermen.
Besluit
In de vergaderzaal van de Grote Raad te Mechelen, op de bovenverdieping van het
Schepenhuis, werd circa 1526 door de Mechelse schilder Frans Sanders een muuschildering
aangebracht van Het Laatste Oordeel. Het tafereel diende de rechters er aan te herinneren dat
ook zij uiteindelijk onderworpen zouden worden aan een oordeel, en wel uitgesproken door
de hoogste Rechter zelf. Vandaag vonnisten zij over hun medemensen, later zouden zij zelf
onderwerp van be- of veroordeling zijn. Dat dit inderdaad de uitdrukkelijke boodschap is die
de schilder (of zijn onbekende opdrachtgevers?) aan het hoge college wilden meegeven wordt
eens te meer duidelijk in een detail dat midden onderin de schildering werd aangebracht, een
ronde, bolle spiegel waarin de raadzaal zelf is weerspiegeld. Gerechtigheidtaferelen vormden in
het verleden gebruikelijke onderwerpen voor zalen in overheidsgebouwen en plaatsen waar recht
werd gesproken. Schilderijen met voorstellingen van het Oordeel van Salomon of het Parisoordeel
zijn daar geen uitzonderingen. Ook in het gebouw waar meer dan honderd jaar lang de Grote
Raad zetelde, treft men een dergelijke afbeelding dus aan. Voor hedendaagse bezoekers aan
het Mechelse Schepenhuis is de zaal met de voorstelling van het Laatste Oordeel een levend
getuigenis van de aanwezigheid, vijfhonderd jaar geleden, van het hoogste juridische orgaan van
de Nederlanden in de Dijlestad, zoals ook de vele documenten in het Algemeen Rijksarchief –
maar deze op een wat minder gemakkelijk toegankelijke wijze – dat in Brussel zijn. Dat er binnen
ruim vijftig jaar driemaal met groot succes aandacht werd geschonken aan de Grote Raad getuigt
ervan dat dit instituut in Mechelen nog steeds deel uitmaakt van het collectieve geheugen van de
inwoners van de stad.
23 Zie De Grote Raad: Moord, Woordbreuk en Andere Schandalen, p. 18-19.
��aRChIeF oF NIeT?
De procesdossiers van de Grote Raad voor de Nederlanden te Mechelen
Michel Oosterbosch
1. Inleiding
Ondanks hun ongemeen rijke inhoud behoren de gerechtelijke archieven uit het Ancien
Régime, en daarmee dus ook het archief van de Grote Raad, over het algemeen niet echt tot de
‘populairste’, of meest geraadpleegde én gebruikte archiefbestanden. Doorgaans wordt dan ter
verklaring en meteen ter verontschuldiging gewezen op de enorme aantallen procesdossiers, op
hun omvang en op de kennis die een oordeelkundig gebruik van dat juridisch bronnenmateriaal
vereist.1 Los van de vraag of dit soort bronnen werkelijk zóveel weerbarstiger is dan andere,
afgezien ook van de overtuiging dat goede toegangen heel wat koudwatervrees uit de weg kunnen
ruimen, blijft de indruk dat historici van allerlei kunne bij de heuristiek van de bronnen dergelijke
archieven nogal eens over het hoofd (durven) zien. Niettemin, zonder al te belerend te willen
zijn en afgezien van een zuiver casuïstische analyse van individuele dossiers, biedt een meer
structuralistische benadering van dit materiaal prachtige perspectieven. Zo laten bijvoorbeeld de
talrijke processen over de banmijl rond diverse Vlaamse steden toe de relaties tussen stad en
platteland in de zestiende eeuw te belichten. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de studie
van netwerken, waar aanslepende geschillen, erfeniskwesties zowel als andere, de strategieën en
onderling wijzigende relaties van aanzienlijke families bloot kunnen leggen.
Het archief van de Grote Raad bestaat voor het grootste deel uit procesdossiers: volgens een
zeer voorlopige schatting zijn het er ongeveer 30.000 tot 50.000. Van de zowat 1,4 strekkende kilo-
meter nemen de diverse reeksen bestaande uit procesdossiers ongeveer 1,1 strekkende kilometer
in beslag. De archivaris of onderzoeker die zich geconfronteerd ziet met deze enorme hoeveelheid,
moet er zich evenwel van bewust zijn dat hij niet te maken heeft met een monolithisch blok van
uniform materiaal. Deze bijdrage wil een aanzet zijn tot een meer gedifferentieerde benadering op
basis van de procesdossiers in civiele zaken in het archief van de Grote Raad. Niet alleen is het ene
procesdossier het andere niet, ook wat er precies onder ‘dossier’ verstaan moet worden, behoeft
verduidelijking. Tegen de achtergrond van archiefvorming en -beheer, procedure en archiefstatus
van procesdossiers volgen hierna enkele bedenkingen op dat gebied.
Volgens de klassieke opvatting behoorden de procesdossiers na afdoening gelicht te worden,
maar gebeurde dat lang niet altijd omdat partijen niet meer geïnteresseerd waren ofwel omdat de
zaak niet afgerond werd of kon worden, hetzij door toedoen van de partijen zelf, hetzij door de
raadsheren. Vanuit die optiek maakten procesdossiers dus geen deel uit van het eigenlijke archief
van de rechtbank: het waren immers geen bescheiden die bestemd waren om te berusten in de
1 Vgl. D. van den Auweele, ‘Van drempelvrees tot afwijzing. Omtrent de positie van juridische bronnenbestanden in het historisch onderzoek’, in: S. Dauchy (red.), Ter overwinning van een historische drempelvrees. De historicus en juridische bronnen. L’historien face aux sources juridiques. Handelingen van het colloquium, 20 maart 1992, Brussel 1994, p. 119-132 (Iuris Scripta Historica VII).
�� rechtbank in kwestie.2 In een zeer lezenswaard artikel heeft Eddy Put kanttekeningen geplaatst
bij deze stelling en komt hij tot een veel genuanceerder besluit.3 Er is niet alleen een onderscheid
te maken tussen rechtbanken onderling: de ene rechtbank beschouwde alle ingediende stukken
als onvervreemdbaar eigen archief, terwijl de andere oordeelde dat deze niet bewaard hoefden
te blijven. Maar ook tussen procesdossiers onderling is er een verschil tussen criminele dossiers
en zaken in hoger beroep waarbij het vonnis van de eerste instantie niet bekrachtigd werd, en
dossiers die toevalligerwijze nooit gelicht werden.
De klassieke visie op procesdossiers heeft haar sporen nagelaten. De ongeveer 80.000
dossiers van het Rijkskamergerecht zitten volgens het herkomstbeginsel verspreid over meer dan
vijftig depots in Duitsland en de Benelux.4 Een ander voorbeeld zijn de beroepen uit Luxemburg,
die rond 1960 uit Brussel naar Aarlen gevoerd zijn en pas in 1997 opnieuw met het archief van
de Grote Raad werden herenigd. Had men dat principe veralgemeend, dan zaten bijvoorbeeld de
Beroepen uit Holland nu in Den Haag en die uit Vlaanderen in Gent. En daarmee zou het niet
eens ophouden, want als ultieme consequentie van die logica zouden de dossiers vanuit Den Haag
en Gent nog verder verspreid zijn over de huidige gemeentearchieven.
De overtuiging dat procesdossiers niet behoorden tot het archief van de rechtbank lag ook, zij
het minder expliciet, in de tweede helft van de negentiende eeuw aan de basis van een schifting
voor vernietiging, die gelukkig nooit is gerealiseerd. In 1866 meldde de toenmalige Algemeen
Rijksarchivaris Louis-Prosper Gachard in zijn verslag aan de minister over de activiteiten van het
Rijksarchief sinds 1831 dat nutteloze bescheiden (‘papiers inutiles’) vooral te vinden zouden zijn in
de processen van de Raad van Brabant, de Grote Raad en de andere rechtbanken. Daarom had hij
Louis Galesloot, hoofd van de toenmalige Afdeling 3, opgedragen te onderzoeken welke dossiers
compleet konden worden en welke van de overblijvende stukken verwijderd konden worden. Als
pilootproject dacht hij aan de Raad van Brabant, maar de andere rechtbanken zouden volgen.5
Blijkbaar heeft Galesloot deze opdracht op de lange baan geschoven, want eind 1871 waren er
nog steeds geen richtlijnen voor de vernietiging van procesdossiers,6 en naderhand kwam de
2 J. Buntinx, Inventaris van het archief van de Raad van Vlaanderen, dl. 2, Brussel 1967, p. 6; dezelfde opvatting bij H. Coppens, Inventaris van het Archief van de Leenzaal van Kuringen, Brussel 1976, p. 24, en Idem, De ontsluiting van archieven. Richtlijnen en aanbevelingen voor de ordening en beschrijving van archieven in het Rijksarchief, Brussel 1997, p. 441 (Miscellanea Archivistica Manuale 21).
3 E. Put, ‘In de zak? De archiefstatus van procesdossiers uit het ancien régime’, in: G. Janssens, G. Maréchal en F. Scheelings (red.), Door de archivistiek gestrikt. Liber amicorum prof. dr. Juul Verhelst, Brussel 2000, p. 187-196 (Archiefinitiatie(f) 4). Zie ook M. Oosterbosch, ‘Appelprocedure, dossierbehandeling en registervoering bij de Grote Raad van Mechelen’, in: C.H. van Rhee, F. Stevens en E. Persoons (red.), Voortschrijdend procesrecht. Een historische verkenning, Leuven 2001, p. 3-25, m.n. p. 12-13. Voor een casus i.v.m. de archieven van het officiefiscaal, zie L. de Frenne, Het archief van de fiscalen van de Raad van Vlaanderen. Een denkoefening over het statuut van de procesdossiers en een nadere toegang hierop voor de periode 1658-1662, Brussel/Gent/Leuven 2005, p. 51-55 (onuitgegeven verhandeling Archivistiek en Hedendaags Documentbeheer).
4 P.L. Nève, Het Rijkskamergerecht en de Nederlanden. Competentie, territoir, archieven, Assen 1972, p. 70-79 (Maaslandse Monografieën 14).
5 L.P. Gachard, Rapport à M. Alph. Vandenpeereboom, Ministre de l’Intérieur, sur l’administration des Archives générales du Royaume depuis 1831, et sur la situation de cet établissement, Brussel 1866, in: Verslagen van de Algemeen Rijksarchivaris over het Algemeen Rijksarchief, dl. 2, Brussel 1991, p. 120-121 (Algemeen Rijksarchief en Rijksarchieven in de Provinciën. Toegangen in beperkte oplage, nr. 6).
6 Algemeen Rijksarchief Brussel, Secretariaatsarchief, nr. 44/2 (Jaarverslagen 1860-1886): notitie van Gachard aan Galesloot, 20 december 1871.
��problematiek, voor zover bekend, niet meer op de agenda.
2. procedure en archiefvorming
Voor een goed begrip van wat volgt, is een summiere schets van procedure en archiefvorming
bij de Grote Raad hier op haar plaats. In een ordinaire, gewone procedure in eerste aanleg begon elk
proces met een rekest, een éénzijdig verzoekschrift,7 met een verzoek om de tegenpartij te bevelen
datgene te doen (of te laten) waarop verzoeker meende recht te hebben. Op dat rekest volgde een
mandement aan de deurwaarder, met de opdracht de eis te betekenen aan de tegenpartij en deze
voor de Grote Raad te dagvaarden, indien zij er niet wilde op ingaan. Na de pleidooien, nam het Hof
dan een beschikking waarin aan partijen bevolen werd hun schrifturen (doorgaans ‘memoriën’ of
‘advertissement’ geheten) in te dienen. Dit ‘appointement dispositif ’, waarvan de neerslag de ‘acte
dispositif ’ is, markeerde het formele beginpunt van de dossiervorming. De advocaat redigeerde
zijn schrifturen volgens een welbepaald stramien.8 Vervolgens werden de bewijsstukken toege-
voegd, het geheel werd voorzien van een inventaris, in de lengte dubbelgevouwen en netjes in
een juten of een linnen zak gestoken. Na een laatste controle werd op de zak een perkamen-
ten etiket genaaid, het ‘évangile’ met de vermelding van de procespartijen. Uiteindelijk werd de
zak ‘gefourneerd’ of ingeleverd ter griffie, waarbij de tegenpartij gesommeerd werd hetzelfde te
doen. De gefourneerde zakken werden vervolgens ‘gedistribueerd’ of overhandigd aan één van
de raadsheren die de zaak bestudeerde en verslag zou uitbrengen, waarna het Hof een vonnis
kon wijzen.9
Een afwijkende handelwijze bestond erin dat de apostil op het rekest geen dagvaarding
verordende, maar slechts bestond uit de opdracht het rekest te tonen aan de tegenpartij (‘soit
[icelle requeste] monstrée à partie’) en het antwoord af te wachten. Volgens C.H. van Rhee was dit
voorbehouden aan institutionele partijen en belangrijke personen.10 Hier ligt de oorsprong van een
procedure die in de volgende eeuwen stelselmatig aan populariteit zal winnen en die doorgaans
als ‘communicatoir’ wordt bestempeld, hoewel die term bij de Grote Raad niet gebruikelijk was.
Het gaat als het ware om procederen per post, waarbij de schriftstukken (antwoord, repliek,
dupliek, tripliek enzovoort) over en weer werden gezonden. Deze procedure is in de stukken
gemakkelijk herkenbaar, omdat partijen er systematisch ‘suppliant’ en ‘rescribent’ heten, terwijl
dergelijke zaken in het archief als ‘différends’ worden betiteld.
Ten slotte zijn er procedures voor commissarissen. Commissarissen werden door het Hof
7 Bij de Grote Raad werden processen, waaraan geen instructie door de rechtbank voorafging, aangeduid als ‘matière crue’ (of ‘rau actie’).
8 A. Wijffels, Qui millies allegatur. Les allégations du droit savant dans les dossiers du Grand Conseil de Malines (causes septentrionales, ca. 1460-1580), Amsterdam 1985, dl. I, p. 49 (Verzamelen en bewerken van de jurisprudentie van de Grote Raad, nieuwe reeks 10).
9 Oosterbosch, ‘Appelprocedure’, p. 19-22.10 C.H. van Rhee. Litigation and Legislation. Civil Procedure at First Instance in the Great Council for the Netherlands in Malines
(1522-1559), Brussel 1997, p. 82-83 (Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën. Studia 66). Artikel 4 van de ordonnantie voor de Raad van Brabant van 1474 hield reeds een gelijkaardige bepaling in voor vorstelijke officieren; zie M. Oosterbosch en D. van den Auweele, De ordonnantie van 20 juni 1474 voor de Raad van Brabant, Brussel 1993, p. 5-7 (Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën. Studia 49).
�� aangeduid om specifieke taken uit voeren.11 Dat kon zowel gebeuren vóór een proces formeel
was begonnen, bijvoorbeeld wanneer commissarissen ‘ad accordandum’ moesten proberen
een minnelijke regeling tussen partijen tot stand te brengen. In de loop van een proces werden
commissarissen vooral aangesteld om een ‘enqueste’ of ‘informatie’ te leiden, een getuigenverhoor
dus. Na afloop van een proces, ten slotte, was het een commissaris die het debat over de
proceskosten leidde. Terwijl de eerste twee soorten commissarissen door Wielant respectievelijk
‘commissarissen stricto sensu’ en ‘referendarien’ werden genoemd,12 kon een auditeur ook
partijen horen aangaande bijzondere punten. De neerslag van deze ‘debatten’ of ‘débats’ zoals
zij in de terminologie van de Grote Raad heetten, zijn de processen-verbaal. Partijen of hun
vertegenwoordigers verschenen ten verbale voor de commissaris, zetten hun standpunten uiteen,
produceerden documenten, waarna een beschikking viel. Op de bewijsstukken zelf werd ook
aangetekend dat zij ‘geëxhibeerd waren ten verbale’ van die of die datum. Kenmerkend voor de
procedure voor commissarissen is dat zij mondeling verliep. Aan te stippen is voorts dat een zaak
op de rol kon beginnen, om vervolgens naar commissarissen te worden verwezen en eventueel
weer terug op de rol kon worden gebracht. Bij de Grote Raad was een commissaris over het
algemeen een raadsheer, maar de andere – zijn adjunct, die instond voor het schrijfwerk– kon
zowat om het even wie zijn: zijn klerk, een griffier of secretaris van de Grote Raad, een advocaat
of – bij getuigenverhoren te velde bijvoorbeeld – een plaatselijke functionaris. De regel dat de
adjunct altijd een secretaris behoorde te zijn, zoals die bij de Geheime Raad en de Raad van
Brabant in voege was, werd eerst op 14 januari 1705 ook in de Grote Raad opgelegd.13 Voor de
archiefvorming had dit natuurlijk belangrijke gevolgen.14
In beroepszaken hield het ‘appointement dispositif ’ doorgaans in dat het ging om een ‘procès
par écrit’, een proces bij geschrifte, waarbij beoordeeld zou worden op grond van de stukken
in vorige instantie. Praktisch betekende dit, dat de processtukken vanuit de rechtbank a qua
dienden te worden overgebracht naar Mechelen. In een appelprocedure waren er ten minste vier
zakken: één van elke partij in elke instantie.15 Toch zijn er opmerkelijke verschillen tussen de
gewesten. Wanneer de Raad van Vlaanderen zelf al in beroep had gevonnist, werd ook het proces
uit de eerste instantie naar Mechelen werd gestuurd.16 In de Beroepen uit Holland daarentegen is
11 Van Rhee. Litigation and Legislation, p. 300-305.12 Ph. Wielant, Practijke civile (red. E.I. Strubbe), Amsterdam 1968, c. VII en V, c. 36 (Fontes Iuris Batavi Rariores 3).13 Algemeen Rijksarchief Brussel, Grote Raad, nr. 232, fol. 1r-2r, 25r-26r en 61r-62r. Reeds in 1683 was deze regel in de Grote
Raad als aanbeveling geformuleerd (idid., nr. 158, fol. 280r-283v). Zie ook het reglement van 26 april 1759 voor de Raad van Luxemburg, de Raad van Henegouwen, de Raad van Namen en het Hof van (Opper-)Gelre in Roermond, idid., fol. 59r-60v.
14 De secretarissen ‘n’ont jamais eu … droit d’avoir quelque registre ou archive, tout ceci aiant êté privativement atribué aux aux greffiers, qui sont aussi seuls chargés de tenir les regitres et d’avoir la garde des archives de ce conseil’ (Algemeen Rijksarchief Brussel, Grote Raad, nr. 232, fol. 36v; cf. infra, noot 25).
15 Volgens Buntinx, Inventaris Raad van Vlaanderen, dl. 2, p. 5, werd bij beroepsprocessen voor de Raad van Vlaanderen het procès par écrit in één zak gestoken. In de regel werden de in een vorige instantie ingeleverde zakken gewoon aan elkaar geknoopt; wanneer de Grote Raad in derde of vierde instantie recht sprak, nam het aantal zakken bijgevolg in dezelfde mate toe.
16 M. Oosterbosch, Grote Raad voor de Nederlanden te Mechelen. Procesbundels Beroepen uit Vlaanderen. Ordinaris Processen (nr. 1-1000), Brussel 1998, p. 16 (Algemeen Rijksarchief. Toegangen in beperkte oplage nr. 494).
��nog zelden of nooit een dossier van een lokale rechtbank aan te treffen.17 De reden van dit verschil
is vooralsnog niet te achterhalen.
Procedure en archiefvorming hangen nauw samen, en het fourneren van de proceszak
beëindigde de instructiefase van het proces. Procesdossiers kaderen in het geheel van papier-
stromen die bij de Grote Raad te onderscheiden zijn, net zoals dat trouwens het geval was in
andere gerechtshoven.18 De instroom bestaat aldus voor een groot deel uit documenten die door
of ten minste door toedoen van de procespartijen werden ingeleverd. Het gaat onder andere
om rekesten en pleitstukken allerhande, (kopieën van) bewijsstukken, informaties en enquêtes.
De uitstroom wordt gevormd door de expedities: dagvaardingen, vonnissen, procedurestukken
(‘actes de la cour’ op perkament), enzovoort. Voor een deel kwamen die natuurlijk terecht in het
archief van partijen (zoals de geëxtendeerde sententiën), maar een deel was onmiddellijk bestemd
voor het procesdossier (het uittreksel uit de rol, de ‘actes de la cour’) en belandde zodoende in de
instroom. Het kernarchief in de enge betekenis is dan het geheel van de bescheiden nodig voor
de interne organisatie en werking, voor de opvolging en afhandeling van de papierstroom, de
registervoering, de briefwisseling en de comptabiliteit.
17 Idem, Inventaris van het archief van de Grote Raad voor de Nederlanden te Mechelen. Procesbundels Beroepen uit Holland (1460-1740), Brussel 2006, p. 17 (ter perse Algemeen Rijksarchief. Inventarissen).
18 Put, ‘In de zak?’, p. 188.
Afb. 1: Enkele achttiende-eeuwse proceszakken
�0 De bewegingen van een procesdossier zijn in het kernarchief betrekkelijk goed te volgen.
Zeker op korte termijn had de Grote Raad belang bij een ordentelijke en ordelijke bewaring
van de dossiers en dus bij instrumenten die het goede beheer van (dynamisch) archief moesten
vergemakkelijken. Scharniermomenten werd geregistreerd, zodat de griffiers in principe altijd
konden vertellen waar een dossier zich bevond. Van de ingeleverde stukken, of zij afkomstig
waren van de partijen of hun procureurs, dan wel van lagere rechtbanken of van commissarissen,
werden registers aangelegd: de reeks fournissementboeken. Al snel werden zij geordend hetzij per
provincie (voor de ‘procès par écrit’ en de enquêtes die naar Mechelen werden verzonden),19 hetzij
per procureur.20 In de loop van de zeventiende eeuw kwam er bovendien een aparte registerreeks
voor de ‘différends’.21 De verdeling van de zaken over de diverse raadsheren-rapporteurs is na
te gaan in de distributieboeken.22 Opnieuw treedt hier een driedeling op: er is een reeks per
gewest, een per raadsheer en ten slotte (vanaf ca. 1680) een voor de communicatoire procedure.
Na afdoening kwamen de proceszakken opnieuw in de griffie terecht, en van de gevonniste zaken
legden de griffiers opnieuw een registerreeks aan, die mettertijd eveneens werd opgesplitst per
procedure.23
3. procesdossiers en procesbundels
De Grote Raad bewaarde zelfs onafgehandelde procesdossiers ten eeuwige dage. Dat geldt
ook voor de procesdossiers van zijn rechtsvoorganger, het Parlement van Mechelen. Dit leidt tot de
enigszins paradoxale constatering dat procesbundels bewaard bleven ofschoon de procesvoerende
partijen er al lang niet meer in geïnteresseerd waren. Daar zou nog een aantal verklaringen voor
te bedenken zijn zoals voorzichtigheid, inertie of geen urgent gebrek aan opslagruimte, en allicht
hebben die factoren ook allemaal in meer of mindere mate gespeeld. Maar een wat grondigere
analyse van de situatie bij de Grote Raad levert – in het spoor van de door E. Put aangevoerde
nuanceringen – niet alleen meer specifieke redenen op waarom procesdossiers bleven ‘hangen’,
zij laat tevens toe één en ander nader te verklaren.
Bij de opheffing van de Grote Raad in 1797 werd zijn archief in feite als het ware ‘bevroren’.
Dit betekent dat er procesdossiers in verschillende ontwikkelingsstadia aan te treffen zijn en dat
de lichting van stukken volledig stilviel. Natuurlijk werd er toen geen inventaris opgemaakt, maar
een vergelijking met een ander crisismoment, een halve eeuw vroeger, toen de Fransen Mechelen
19 Algemeen Rijksarchief Brussel, Grote Raad, nr. 622 (1504-1520, per procureur en per gewest), nrs. 282-301 (1531-1794) en nr. 774 (1580-1585). Blijkens de oudste registers (nr. 772 en 773) werden zij bewaard in kasten waarop de provincie stond vermeld. Zo was er een kast ‘Vlaanderen’, een kast ‘Holland’, een kast ‘Brabant’, maar hierin zaten ook Luxemburg, Henegouwen, Namen en Mechelen, zodat de inhoud niet met het opschrift overeenstemde. Zie over de registerreeksen: Oosterbosch, ‘Appelprocedure’, p. 21.
20 Ibid., nrs. 752-771 (1504-1794; per procureur), waarbij de nrs. 621-622, 638 (katern 1-3) en 660-665 op hun respectieve plaats zijn in te lassen.
21 Ibid., nrs. 654-659 (1643-1759).22 Ibid., nrs. 614-620 en 637 (per gewest; 1613-1794); nrs. 634, 623-624, 626-633 en 638 (katernen 3 en 4, voor de jaren 1601-
1610) (per raadsheer, 1504-1794; nrs. 635-636 (‘différends’, 1683-1788).23 Ibid., nrs. 1140-1158 (1523-1794; processen); nrs. 1132-1134 (1643-1787; ‘différends’) ; nrs. 1135-1139 (1643-1788 ; ‘débats’).
Stipuleren de zestiende-eeuwse registers nog dat het gaat om gevonniste zaken waarvan een geëxtendeerde sententie was afgegeven, dan wordt daar later blijkbaar geen melding meer van gemaakt.
��bezetten en een verzamelinventaris werd aangelegd van de bescheiden die moesten worden
overgebracht naar het Parlement van Vlaanderen in Dowaai, leert dat er zeker voor de grote reeksen
processen steeds een driedeling werd aangehouden.24 Naast processen die gefourneerd maar nog
niet gedistribueerd waren, waren er gedistribueerde zaken – die in de dagen vóór de inventarisatie
door de raadsheren-rapporteurs waren ingeleverd -25 en gevonniste zaken. Verder valt uit het
proces-verbaal af te leiden dat er een loketkast was met voor elke procureur een loket, waarin onder
andere die afgehandelde zaken werden geplaatst,26 maar vermoedelijk ook bescheiden die nog
moesten gefourneerd word. Voorts, dat er op de zolder van het paleis nog een grote hoeveelheid
processen lag van vóór 1700, die evenwel in wanorde verkeerde, wanorde die door de speurtocht
van de Franse commissarissen alleen maar erger was geworden, zoals het proces-verbaal laconiek
aanstipte.27
Alleen volledig afgehandelde zaken konden worden gelicht, en dan nog slechts onder
bepaalde voorwaarden, waarover verder meer. Voor de beide andere categorieën, de al dan niet
gedistribueerde gefourneerde zaken, geldt dat zij, weliswaar tijdelijk, wél tot het archief van de
Grote Raad behoorden. Dat er daarbij vanzelfsprekend heel wat processen waren die al veel
langer een slapend bestaan leidden, maakt op de keper beschouwd niet zoveel uit. Belangrijker is
de vraag waarom de Grote Raad klaarblijkelijk zelf nooit het initiatief nam om dergelijke dossiers
op te ruimen. Hiervoor ligt het antwoord besloten in het ontbreken van een verjaringstermijn,
eenmaal een zaak was ingeleid bij de Grote Raad. Latere rechthebbenden die de actie overnamen,
konden een geschil nog altijd nieuw leven inblazen, zelfs na tientallen jaren.28 Of dergelijke
hangende zaken, die bijgevolg als semi-statisch archief te beschouwen zijn, eventueel konden
gelicht worden op een andere manier dan na bijzondere toelating via een apart rekest, moet nog
worden onderzocht. Een bijkomende verklaring voor de aanwezigheid van een dossier in het
archief is het feit dat de partijen in de loop van een procedure onderling tot een schikking of
24 Algemeen Rijksarchief Brussel, Inventarissen van de Derde Afdeling, nrs. 42-45: 4 delen, aan te vullen met nrs. 41 en 46; Algemeen Rijksarchief Brussel, Handschriftenverzameling, nr. 4476 is een (onvolledig) verslag dat na 1749 werd opgesteld, wellicht met het oog op de restitutie van de naar Dowaai (Douai) gevoerde archieven. Enkele richtcijfers: voor Vlaanderen: 1288 niet-gedistribueerde processen in beroep, 549 gedistribueerde processen in beroep, 660 gevonniste processen, en verder 304 nummers met ‘autres pièces et papiers de Flandres’. Namen: 131 niet-gedistribueerde processen in beroep, 149 gedistribueerde processen in beroep, 172 gevonniste processen. Voor Mechelen werd dit onderscheid niet gemaakt. Deze oude inventaris verdient een grondigere studie.
25 Algemeen Rijksarchief Brussel, Handschriftenverzameling, nr. 4476, fol. 1v: ‘papiers et proces distribués qui se trouvoient, comme à l’ordinaire dans les maisons des conseillers’; fol. 1v-2r: ‘les papiers et proces que les conseillers avoient encore chez eux lors de la prise de la ville de Malines … on commençoit a remettre au Conseil’. Dat alleen de procureurs en raadsheren ‘hun’ bescheiden moesten inleveren en de secretarissen in heel dit verhaal opvallend afwezig bleven, is typerend voor de specifieke archiefsituatie bij de Grote Raad (cf. supra, n. 14).
26 Algemeen Rijksarchief Brussel, Inventarissen van de Derde Afdeling, nrs. 43, p. 1-79, is de inventaris van de ‘fournissemens des causes d’apel et autres faits par les procureurs trouvés dans les layes desdits procureurs’, al dan niet ‘jugez’.
27 Ibid., fol 7v: ‘on y trouvoit quantité de sacs et papiers d’anciennes procedures pêle et mêle’ ; fol. 45v: ‘Pour ce qui concerne le grenier, les papiers qui y etoient, n’etoient pour la plupart pas en ordre, et ceux que les commissaires francois y ont laissés, s’y trouvent aussi, et meme plus derangés qu’aparavant’. Het begrip ‘oude orde’ moet zeker voor wat betreft de procesdossiers van de Grote Raad met de nodige omzichtigheid worden geïnterpreteerd.
28 In de verzamelinventaris van hangende zaken sinds 1760, die in 1787 werd vervaardigd, luidde het als volgt: ‘Note qu’il y a au greffe une prodigieuse grande quantité d’autres procès de toutes les provinces du ressort du Grand Conseil de plus anciennes dates, qui peuvent etre resumés et jugés, attendu qu’il n’y a aucune peremption d’instance audit Grand Conseil’ (Algemeen Rijksarchief Brussel, Inventarissen van de Derde Afdeling, nr. 47, passim).
�� akkoord kwamen. Uit de registers van gevonniste zaken blijkt dat dit zelfs nog kon voorvallen vlak
voordat het dictum werd opgesteld.29
Zijn dan alleen procesdossiers bewaard van zaken waarin (nog) geen vonnis geveld was?
Natuurlijk niet, maar van de gevonniste zaken mag men alvast aannemen dat zij gelicht moesten
worden. Dat dit niet altijd gebeurde, lag soms inderdaad aan de nalatigheid of onwil van de
partijen om de gerechtskosten te betalen. Volgens de stijl van de Grote Raad moest de partij
die een vonnis in haar voordeel gewezen zag, het rapportgeld betalen en de sententie lichten.30
Anders zou dit immers vaak niet gebeuren. Maar dat de winnaar wel eens kon nalaten dit te doen,
bleek in 1561, toen de abdij van Boneffe toelating vroeg om door haar in een proces tegen een
inwoner van Crehen en het kapittel van Andenne geproduceerde originelen te mogen lichten
tegen achterlating van een authentieke kopie. De tegenpartij talmde immers met de betaling van
het ‘droict de rapport et sentences’.31
Een andere reden waarom een dossier kon blijven hangen, schuilt misschien in het uitblijven
van de vraag om een geëxtendeerde sententie.32 Voor de redactie van een dergelijk geëxtendeerd
vonnis had de griffier immers, behalve het dictum - dat een verkorte versie van het vonnis was
- ook het dossier zelf nodig, omdat de geëxtendeerde sententie het hele verhaal van het geschil en
de argumenten weer moest geven.33
Net zoals bij de meeste andere rechtbanken was het dus ook bij de Grote Raad mogelijk
een afgehandeld dossier op te vragen. Daarvoor gold echter een beperking in de tijd, want in
principe bleven de dossiers nog twee jaar na de uitspraak geblokkeerd. Dat was namelijk de
termijn waarbinnen men nog grote revisie (‘propositie van erreur’) kon vragen. Uitzonderlijk kon
men vroeger terugvragen maar dan diende men expliciet afstand te doen van de mogelijkheid tot
revisie, en dit werd telkens uitdrukkelijk aangegeven in de registers van gevonniste zaken.34
De slotsom luidt bijgevolg dat slechts een deel van de procesdossiers in het archief van de Grote
Raad werkelijk afgedane zaken waren, waarin een geëxtendeerde sententie was geëxpedieerd en
die daarom hadden gelicht moeten worden. Dat roept meteen weer de vraag op naar het waarom
29 Algemeen Rijksarchief Brussel, Grote Raad, nr. 1143: ‘IIII sacqs d’entre Reyntgen Visbeeck appellant de Hollande et Alewijn Daemss. Comme facteur de Loys Carlier, marchant de Cambray inthimé d’autre: dont les parties se sont accordees apres le proces visité au ureau et le dictum estant prest a coucher’; aanduidingen in de kantlijn ontbreken en de inhoud van drie van de vier zakken bevindt zich in Algemeen Rijksarchief Brussel, Grote Raad, Beroepen uit Holland, inv. nr. 978 (aanvraagnr. 723).
30 J. Bolsée, ‘L’ordonnance du 8 Août 1559 règlant le statut, le style et la manière de procéder du Grand Conseil de Malines (texte néerlandais)’, in: Handelingen Koninklijke Commissie Oude Wetten en Verordeningen van België, 24 (1969-1970), p. 86 (c. I, art 32) (verder geciteerd als: Ordonnantie 1559 ; Franse tekst in Recueil des Ordonnances des Pays-Bas, 2de reeks, VII, p. 461-492).
31 Algemeen Rijksarchief Brussel, Grote Raad, Beroepen uit Namen, voorlopig nummer 54; J.Th. de Smidt en J. Van Rompaey (red.), Chronologische Lijsten van de Geëxtendeerde Sententiën berustende in het archief van de Grote Raad van Mechelen, dl. V, Brussel 1987, nr. 2929 (verder geciteerd als: Chronologische Lijsten).
32 Van Rhee, Litigation and Legislation, p. 206: een sententie werd geëxtendeerd op vraag van partijen of op bevel van het Hof.
33 A. Wijffels, ‘Grand Conseil de Malines: La rédaction des sentences étendues et le recueil de jurisprudence de Guillaume de Grysperre’, in: A. Wijffels (red.), Case Law in the Making. The Techniques and Methods of Judicial Records and Law Reports, dl. I: Essays, Berlijn 1997, p. 299-316.
34 Ordonnantie 1559, c. XXII, art. 10. Vgl. Oosterbosch, ‘Appelprocedure’, p. 13-14, n. 30.
��van hun aanwezigheid. Het antwoord ligt opnieuw in de registers van de gevonniste zaken. Zoals
aangegeven vormen zij in essentie een inventaris van alle zaken waarin een geëxtendeerde sententie
was afgeleverd. Hun bestaan dankten zij aan het gegeven dat de griffier moest weten wat er met
de zakken diende te gebeuren: mocht hij ze afgeven of terugsturen? Werd aanvankelijk nog alles
in hetzelfde register van ‘sacs jugés’ opgetekend, dan kwamen er mettertijd afzonderlijke reeksen
voor de ‘différends’ en de ‘débats’ (vanaf 1643). In de kantlijn staan aantekeningen betreffende het
terugsturen per bode naar de rechtbank a qua, of de overhandiging aan de procureur van één van
de partijen, om de staat van de proceskosten op te maken.35
Deze registers nopen ons het begrip ‘procesdossier’ nog wat bij te stellen. Bekend is dat
een procesdossier niet helemaal voldoet aan de archivistische definitie van een dossier. Niet alle
bescheiden betreffende éénzelfde zaak zitten er namelijk in.36 Aldus bevindt het rekest van ‘venue
en court’ waarmee de zaak werd ingeleid, zich in de regel niet in het dossier.37 De eindbeslissing,
bij de Grote Raad de sententie, is ook al niet bij het dossier gevoegd. Het antwoord op de cruciale
vraag ‘En hoe is het afgelopen?’ is daarom niet hier te zoeken, maar in de diverse reeksen sententies
en dicta.38 In de registers van gevonniste zaken vermeldde de griffier bovendien geregeld dat hij het
‘secret’ had achtergehouden. Daarmee bedoelde hij dat de stukken die niet door partijen mochten
worden ingezien, uit het dossier verwijderd waren. Dat waren onder meer getuigenverhoren39
en het verslag (of ‘recueil’) van de rapporteur waarin soms ook de opinies van de raadsheren na
de beraadslaging werden opgetekend.40 Gelet op deze beperking is het misschien verkieslijk te
spreken van procesbundels, zijnde de stukken van één partij in één zaak in één instantie.41 Het
procesdossier daarentegen omvat dan het geheel van alle ingeleverde stukken van alle partijen in
een bepaalde zaak.
35 Vanaf 1680 (nr. 1150) wordt de presentatie gewijzigd: er is dan grosso modo een ordening per provincie, en de informatie is meer gedetailleerd: de naam van de raadsheer, de datum van binnenkomst van het dossier in de griffie en de datum van het vonnis, aanduidingen over de lichting door procureurs. In het laatste register van ‘procès jugez’, dat zowat de tweede helft van de 18de eeuw beslaat, is ook de uitkomst van de zaak aangeduid met de vermelding ‘reformé’, ‘confirmé’ of ‘transigé’ (nr. 1158 (1758-1794). De registers van de ‘différends’ en ‘débats’ zijn daarentegen wat minder instructief. Een verdere typologische studie van deze registerreeksen is alleszins aangewezen.
36 A.J.M. den Teuling, Archiefterminologie voor Nederland en Vlaanderen, ’s-Gravenhage 2003, nr. 110; onder zaak is te verstaan ‘een in de tijd begrensd complex handelingen betreffende een bepaald geval’. Vgl. Put, ‘In de zak?’, p.190.
37 Niettemin wordt dit rekest vaak wel vermeld in een aantal dossierinventarissen; voor de reeks Beroepen uit Holland ontdekte ik in de reeks rekesten (in portefeuilles; Algemeen Rijksarchief Brussel, Grote Raad, nrs. 1186-1192) heel wat rekesten die uit de dossiers zijn gehaald, zoals ten andere blijkt uit de rugnota’s. Voor alle duidelijkheid zij benadrukt dat de Grote Raad heel wat rekesten ontving buiten het kader van een proces.
38 Deze vaststelling geldt niet algemeen. Zo staat op de rug van sommige procesdossiers in de Geheime Raad vermeld: ‘soit joint la minute de la sentence’. Het waarom van deze handelwijze moet nog worden uitgeklaard.
39 A. Wijffels, ‘Secret et confidentialité, publicité et transparence: principes fondamentaux de la procédure classique? La pratique du Grand Conseil de Malines (15me-18me s.)’, in: P. Royer en B. Durand, Secret et Justice. Le secret entre éthique et technique, Rijsel 2000, p. 225-237 (i.h.b. p. 232).
40 In de Mélanges van de Grote Raad trof ik reeds heel wat van dergelijke recueils aan, maar de band met de dossiers is verbroken. In de reeks Eerste Aanleg zitten bij een veertigtal dossiers recueils; zie ook Oosterbosch, ‘Appelprocedure’, p. 22-23.
41 Den Teuling, Achiefterminologie, nr. 11 bundel (I) (in de terminologie van bedrijfsarchieven) is een archiefbestanddeel: ‘een geheel van archiefbescheiden binnen een archief, bijeengebracht met een bepaald doel en in onderlinge samenhang te raadplegen’.
��
Afb. 2: Register van gevonniste zaken, 1546 (Brussel, Algemeen Rijksarchief, Grote Raad, nr. 1141)
��De benaming ‘dossier’ is, voor wat afgehandelde zaken aangaat, trouwens een rekbaar begrip,
zo blijkt uit de registers van gevonniste zaken. Het is eigenlijk slechts het residu van de stukken
die na afdoening zijn overgebleven. Enkele voorbeelden uit het register voor de periode 1540-1550
kunnen volstaan om dit te illustreren.42
- Bij sententie van 19 februari 1547 werd het beroep ongegrond verklaard van meester Everaert
Nicolai, president van het Hof van Friesland, die namens zijn echtgenote een vonnis van het
Hof van Holland van 17 oktober 1545 aanvocht inzake henneptienden in Molenaarsgraaf43. Op
het ogenblik van de afdoening waren er zeven zakken. De twee zakken van de verweerders,
de inwoners van respectievelijk het Oosteinde en het Westeinde van Molenaarsgraaf, werden
overhandigd aan hun procureur om zijn kostenverklaring te maken - het beroep was immers
ongegrond verklaard en de appellant veroordeeld tot de kosten. De vier zakken uit Holland
werden per beëdigde bode teruggestuurd op 18 augustus 1547. De overblijvende zak
bevattende de stukken van Nicolai zou dus nog aanwezig moeten zijn, maar tot dusver is deze
niet opgedoken. Toch bevat de reeks Beroepen uit Holland nog een ‘dossier’ van deze zaak,
met erin een achttal bescheiden, waaronder twee dossierinventarissen en de memoriën van
de inwoners van het Oosteinde van Molenaarsgraaf.44 Dat zijn bijgevolg stukken die al aan
hun procureur waren overhandigd. Van de 7 zakken bleef dus niet veel over, en wat naar Den
Haag gezonden was, is hier uiteraard al helemaal niet meer te vinden.
- De vier zakken van het proces van Gerard van der Laen, appellant van het Hof van Holland,
tegen de Bernardieten van Heemstede echter zouden volgens hetzelfde register nog alle
aanwezig zijn, want de ‘normale’ aanduidingen in de kantlijn ontbreken. In de reeks Beroepen
uit Holland zijn de bundels van beide partijen in de twee instanties bewaard45. De Grote Raad
had op 26 september 1545 inderdaad beslist het beroep en het vonnis a quo te vernietigen, en
velde een nieuw vonnis.46
- Het derde voorbeeld betreft de vier gefourneerde zakken in de zaak tussen Jutte
Cornelisdochter, appellante, en Wouterken Woutersdochter, die door de Grote Raad op 1
februari 1550 in het voordeel van eerstgenoemde werd beslecht.47 Dat valt ook af te lezen uit
de notitie in de kantlijn van het register, die meldt dat de appellante haar zak terugkreeg voor
de declaratie van de proceskosten. Het dossier in de reeks Beroepen uit Holland bevat, zoals
te verwachten was, alleen nog de bundels van beide partijen voor het Hof van Holland.48
42 Algemeen Rijksarchief Brussel, Grote Raad, nr. 1141, zonder fol. (zie afb. 2). De voorbeelden zijn niet geheel toevallig gekozen uit de reeks Beroepen uit Holland, omdat die het best beschreven is. Vgl. supra, n. 17.
43 Chronologische Lijsten, IV, nrs. 868 en 869.44 Algemeen Rijksarchief Brussel, Grote Raad, Beroepen uit Holland, inv. nr. 657, aanvraagnr. 1007.45 Algemeen Rijksarchief Brussel, Grote Raad, Beroepen uit Holland, inv. nr. 592 aanvraagnr. 443; aan het dossier zijn door mij
40 afgedwaalde stukken toegevoegd.46 Chronologische Lijsten IV, nr. 649.47 Ibid., nr. 135448 Algemeen Rijksarchief Brussel, Grote Raad, Beroepen uit Holland, inv. nr. 647, aanvraagnr. 469.
�� Over het algemeen geldt dat wanneer de Grote Raad het beroep verwierp, de proceszakken
uit de vorige instantie werden teruggestuurd.49 Werd het geappelleerde vonnis gewijzigd, dan
maakten die proceszakken uit de vorige instantie blijkbaar integraal en blijvend deel uit van het
archief van de Grote Raad. Het klinkt een beetje tegenstrijdig, maar je zou kunnen veronderstellen
dat wanneer een procesdossier nog slechts uit één bundel bestaat, de kans des te groter is
dat er een geëxtendeerde sententie is. Maar voorzichtigheid is geboden, want bij de huidige
inventarisatiegraad is de kans reëel dat er zich elders in dit grote bestand nog stukken van hetzelfde
dossier worden gevonden, of dat de ontbrekende bundels niet op reguliere wijze uit het bestand
verdwenen zijn. En voor alle duidelijkheid is aan te stippen dat het omkeren van de redenering
evenmin mogelijk is. De aanwezigheid van bundels uit de vorige instantie laat helemaal niet toe te
concluderen dat de Grote Raad het beroep gegrond had bevonden, om de eenvoudige reden dat
een procesdossier veelal geen indicatie bevat over de afloop en het dus niet is te bepalen of het
om een gevonniste zaak ging of niet.50
Voor wie aan de hand van een procesdossier verder wil zoeken naar de afloop, is het nut
van de registers van gevonniste zaken hoe dan ook onbetwistbaar. Je kunt er immers vrij snel
in naslaan of in een bepaalde zaak een geëxtendeerde sententie is afgegeven, en omgekeerd, of
de registers met ingebonden geëxtendeerde sententiën volledig zijn. Beide reeksen sporen dus,
maar het zoeken in de registers van gevonniste zaken schiet heel wat sneller op dan in die van de
geëxtendeerde sententies zelf. Wie zijn zoektocht aanvangt in de registers van gevonniste zaken,
krijgt wel een, buiten het eventuele terugsturen van de bundels uit de vorige instantie, nog een
tweede indicatie over de uitkomst van het geschil. In veel gevallen werd na afloop de bundel van
de winnende partij teruggegeven aan haar procureur om, allicht in overleg met de advocaat, de
proceskosten te ramen en te berekenen. Die kostentaxatie – doorgaans een hele katern – kon
vervolgens door de tegenpartij betwist (‘gediminueerd’) worden. Het proceskostendebat werd
gevoerd voor een raadsheer-commissaris, die uiteindelijk uitspraak deed.51
4. oude orde en inventarisatie
Procesdossiers horen dus voor een deel wel degelijk thuis in het archiefbestand van de Grote
Raad, en al bij al prijzen we ons gelukkig dat ze er nog zijn. Maar dan moet die massa procesdossiers
wel vakkundig worden ontsloten en toegankelijk gemaakt. Het is allicht ondoenbaar om de oude
orde te herstellen. Met de situatie op de zolder van het paleis voor ogen, kan je zich afvragen of
49 Bij de inventarisering van de Beroepen uit Holland trof mij het grote aantal verworpen appels. Dit had dus een weerslag op de archiefvorming, maar één en ander is verder uit te spitten. Deze vaststelling werpt alvast een nieuw licht op de reeks processen in hoger beroep bij de Grote Raad in het archief van de Raad van Vlaanderen (J. Buntinx, Inventaris van het archief van de Raad van Vlaanderen, dl. VI, Brussel 1973, p. 191-228); de registers van gevonniste zaken in de Grote Raad laten bovendien toe het verloren gegane gedeelte van die reeks vóór 1610 te reconstrueren.
50 Bij een aantal achttiende-eeuwse dossiers van communicatoire zaken staat achterop wel al meermaals een verwijzing naar de uitspraak, met de vermelding ‘jugé’ en de datum.
51 Van Rhee, Litigation and Legislation, p. 218-223. Het archiefbestand van de Grote Raad bevat enkele strekkende meter met declaraties van proceskosten, naast salarisstaten van procureurs. Overigens verbood de ordonnantie van 1559 aan procureurs en advocaten het achterhouden van bescheiden en zakken als drukkingmiddel om betaling van hun salaris te bekomen (p. c. VII, art. 42).
��het archief wel ooit in zijn geheel geordend is geweest. Misschien is dat alleen in het begin van de
zestiende eeuw het geval geweest, bij de inventarisatieronde van 1504.52
De Grote Raad onderscheidde algemeen processen, ‘différends’ en debatten, en groepeerde
verder per provincie. Van het eerste onderscheid is nu weinig meer te ontdekken in de ordening,
maar de indeling per gewest bleef overeind, al zijn ook daarbij kanttekeningen te formuleren.
Het onderscheid tussen lopende en afgehandelde dossiers is integendeel grotendeels uitgevlakt.
In de negentiende eeuw hebben mijn voorgangers grootscheepse opruimoperaties ondernomen,
waarbij talloze proceszakken met hun etiket en de daarbij horende sporen van oude nummering
weggesmeten zijn. Stapels documenten werden geordend in subcategorieën zoals processen
van de procureur-generaal of het officiefiscaal, steden, gemeenten, ambachten, functionarissen,
clerus, adel … en soms zelfs gewoon voorzien van het opschrift ‘rebut’. Daarnaast was er een reeks
‘Processen in Eerste Aanleg’, en construeerde men grotendeels artificiële reeksen als ‘Processen van
Aanzienlijke Families’ en ‘Procesbundels tot 1504’, deze laatste een creatie van Jan van Rompaey.
De huidige reeksen processen en vooral de subreeksen zijn dus niet helemaal ‘oude orde’ en
dat schept problemen voor de ontsluiting. Een benaming als ‘Beroepen uit Henegouwen’ (slechts
23 portefeuilles) doet alvast de wenkbrauwen fronsen, want de Raad van Henegouwen was na
1515 formeel soeverein, dit wil zeggen dat er geen mogelijkheid meer was tot instellen van hoger
beroep. Een controle leert dat het niet gaat om procesdossiers van vóór die datum, maar om
vooral zeventiende- en achttiende-eeuwse processen die betrekking hadden op Henegouwen. Een
andere steekproef toont aan dat de reeks Beroepen uit Mechelen (53 strekkende meter) slechts
een kleine minderheid aan reformaties van vonnissen van de Mechelse schepenbank bevat, maar
integendeel veel meer eerste-aanlegprocedures waarin Mechelse partijen betrokken waren. Bij de
herbewerking van de inventarissen van de ‘Processen in Eerste Aanleg’ en ‘Beroepen uit Holland’
bleek het reïntegreren van ettelijke strekkende meters afgedwaalde stukken een heel karwei, dat
alleen met behulp van een databank tot een bevredigend einde is te brengen.53
De meest werkbare ordening van de procesdossiers in het archief van de Grote Raad vertrekt
van de procedure (eerste aanleg of beroep) en differentieert vervolgens per gewest of per recht-
bank a qua. Over de beschrijvingsdiepte wil ik kort zijn: zij is vooral afhankelijk van de beschikbare
middelen. Voor een archivaris is het ideaal alvast niet de gedetailleerde analyse van alle stukken
van een dossier. Bij de aantallen processen in de Grote Raad is zoiets volslagen irrealistisch. De
inventaris moet een overzicht geven van de inhoud van het archief, maar hoeft niet de gebruiker
te ontslaan van de raadpleging van de stukken. De uitbreiding van de beschrijving met elementen
zoals de verwijzing naar een geëxtendeerde sententie of de vermelding van welke partij en in
welke instantie stukken voorhanden zijn, moet de gebruiker toelaten beter in te schatten met wat
voor materiaal hij te doen heeft en dit in de juiste context te plaatsen.
De aanduiding van het voor de archiefstatus essentiële onderscheid tussen afgedane en
andere zaken is voor de archivaris des te belangrijker, maar louter op basis van het procesdossier
52 Oosterbosch, ‘Appelprocedure’, p. 4 en n. 453 M. Oosterbosch, Inventaris van het archief van de Grote Raad voor de Nederlanden te Mechelen. Procesbundels Beroepen uit
Holland. 1460-1740, Brussel 2006, p. 12-14 (ter perse Algemeen Rijksarchief. Inventarissen).
�� veelal onmogelijk. Wellicht valt daarom een andere aanpak te overwegen. Het zou alleszins een
interessante uitdaging zijn om met de registers van gevonniste zaken als vertrekpunt eerst een
lijst van gevonniste zaken samen te stellen, bijvoorbeeld van reformaties uit Mechelen. Bij de
inventarisatie van de reeks procesdossiers kan dan telkens naar die lijst worden teruggekoppeld,
zodat op een vrij eenvoudige wijze te determineren is of het in de zaak in kwestie effectief tot
een uitspraak kwam. Kost een dergelijke werkwijze in een eerste fase zeker heel wat tijd, dan is
de meerwaarde voor de kwaliteit van de inventaris, en dus voor de onderzoeker, onmiskenbaar.
Deze heeft meteen een idee van wat er precies rest van het oorspronkelijke dossier, en hij weet
bovendien of het de moeite loont de sententieregisters te doorzoeken. Hij heeft misschien geen
boodschap aan de discussie rond de vraag of procesdossiers al dan niet écht rechtbankarchief
zijn – uit het bovenstaande blijkt dat dit voor een deel zeker zo is –, maar hij moet hoe dan ook
beseffen dat het onmogelijk is ze te bestuderen en te valoriseren zonder de band te leggen met de
registerreeksen in het kernarchief. En dáárom alleen al was een operatie als de hereniging van de
Beroepen uit Luxemburg met de rest van het archief van de Grote Raad gewettigd.
��GRaTIe aLs hoGe ReChTspRaak.
Het belang van het vorstelijk gratierecht in de vroegmoderne Nederlandse samenleving
Marjan Vrolijk
Inleiding
Op het eerste gezicht lijkt gratie niet bij ‘hoge rechtspraak’ thuis te horen. Het is tegenwoordig
een bestuurlijke gunst, verleend door de Kroon, en het gaat daarbij om de opheffing of verlichting
van de gevolgen van een strafvonnis. De minister van justitie is er verantwoordelijk voor. Gratie
kan vermindering, kwijtschelding of wijziging van een opgelegde of reeds gedeeltelijk ten uitvoer
gelegde straf behelzen. Het hedendaagse gratierecht biedt bijvoorbeeld uitkomst wanneer na
het vonnis blijkt dat de rechter niet op de hoogte was van bepaalde omstandigheden die, als ze
bekend waren geweest, hem aanleiding zouden hebben gegeven tot het opleggen van een andere
straf. Het vonnis zelf wordt niet ongedaan gemaakt, maar de opgelegde straf wordt opgeheven
of verlicht. Het delict blijft bestaan en de dader houdt een strafblad. Gratie heeft dus alleen
betrekking op de straf.1
Bij de moderne rechtspraak bestaan, door de ontwikkeling van het strafrecht en
strafprocesrecht, allerlei veiligheidsprocedures zoals de toepassing van strafuitsluitingsgronden.
Deze bestonden echter niet in de zestiende eeuw. Gratie was toen een algemene term die diverse
vormen van clementie aanduidde; ze waren het resultaat van ingrepen in de rechtspleging door de
drager(s) van de soevereine macht.2 Het terrein waarop de Bourgondisch-Habsburgse landsheren
met hun gratierecht actief waren, is evenwel veel breder dan dat van de strafzaken. Vanuit hun
gratierecht grepen zij in de civiele en penale rechtspraak in en verleenden zij uitzonderingen op
het wettenrecht en na 1531 ook op de rechtsgewoonten. Dat werd door de regering van Karel V bij
wet vastgelegd.3 Alleen de gratieverlening in criminele zaken wordt hier besproken.
de procedure in strafzaken in de zestiende eeuw
De in de zestiende eeuw gebruikelijke inquisitoire procesgang met het accent op bestraffing,
had een verharding van de strafrechtspleging tot gevolg gehad, waarbij tortuur en lijfstraffen
werden toegepast. [afb. 1 (10) justitia] Dit in tegenstelling tot de middeleeuwse strafrechtspleging
die volgens het accusatoire principe verliep. Daarbij was een klacht van een privé persoon als eiser
noodzakelijk voor de vervolging en lag de nadruk minder op straffen en meer op een schikking
tussen partijen. De accusatoire strafprocesgang kwam in de zestiende eeuw echter nagenoeg
niet meer voor. De ambtshalve ofwel ex officio vervolging door de officier van justitie had nu de
overhand en deze liet weinig ruimte voor particuliere acties, zoals schadeherstel, vergoeding en
1 J. Remmelink, Mr. D. Hazewinkel-Suringa’s Inleiding tot de studie van het Nederlandse Strafrecht, Deventer 1996, p. 873-880; N. Jorg en C. Kelk, Strafrecht met mate, Amsterdam 1998, p. 411-412.
2 S. van Ruller, Genade voor recht. Gratieverlening aan ter dood veroordeelden in Nederland, Amsterdam 1987, p. 38.3 H. de Schepper, ‘“Justitie door Gratie’ krachtens vorstelijke wetgeving in de Nederlanden, 1400-1621’, in: E.J.M.F.C. Broers
en B.C.M. Jacobs (red.), Interactie tussen wetgever en rechter vóór de Trias Política. Handelingen van het congres gehouden te Tilburg op 12 en 13 december 2002 (Schoordijk Instituut. Centrum voor wetgevingsvraagstukken), Den Haag 2003, p. 109-130.
�0 verzoening als finale afdoening van een delict.
De eerste fase in een zestiende-eeuws crimineel proces, zowel bij de lokale schepenbanken
als bij de gewestelijke justitieraden, was de ‘informatie preparatoire’ of ‘informatie precedente’.
Dit voorbereidend onderzoek was bedoeld voor het verzamelen van aanwijzingen omtrent het
bestaan van een misdrijf en van voldoende bewijs om een verdachte te kunnen aanwijzen.4 Het
verhoor van getuigen onder ede ging geheel buiten de verdachte om en hij kreeg geen inzage
in de getuigenverklaringen. Na de aanhouding en ondervraging van de verdachte werd door de
plaatselijke en provinciale strafrechters besloten welke procedure zou worden ingesteld. In de
praktijk werd in de meeste ‘criminele’ zaken de extra-ordinaire procedure gevolgd. Deze was
kort en volgde op een vrijwillig afgelegde bekentenis, voor of na tortuur, maar ook bij voldoende
bewijs voortkomend uit het gerechtelijk onderzoek. Bij de extra-ordinaire procesgang werd bij
de kapitale delicten zoals doodslag geen advocaat of procureur toegelaten.5 De langere ordinaire
procesgang werd alleen gevolgd in zaken waarbij het ten laste gelegde slechts met een civiele straf
kon worden gesanctioneerd en bij strafzaken die door hun gecompliceerdheid niet in aanmerking
kwamen voor de korte extra-ordinaire procedure. De ‘ordinaire’ procedure in criminele zaken
verliep volgens de gewone procesgang in civiele zaken. Er vond een debat plaats tussen de
verdachte en de officier van justitie, waarbij de verdachte zich door een procureur of advocaat
kon laten bijstaan. In een tussenvonnis werd de gerechtsofficier verplicht om zijn tenlastelegging
en strafvordering, kort gezegd zijn eis, op schrift te stellen. Hierop volgde het antwoord van de
verdachte, repliek van de officier, dupliek van de verdachte enzovoorts. Tijdens de bewijsprocedure
die na dit debat volgde, werden de getuigen van beide partijen door de rechters gehoord. Dit
geheel kon uitlopen op nadere onderzoeksmaatregelen (waaronder tortuur) of een eindvonnis.
De vonnissen werden over het algemeen niet gemotiveerd. De ordinaire procedure werd in
strafzaken weinig toegepast.6
Hoger beroep was bij strafzaken in beginsel niet mogelijk. De rechter kon namelijk alleen
een dood- of lijfstraf opleggen als de verdachte had bekend en die bekentenis buiten tortuur had
herhaald; naast andere aanwijzingen beschouwde men de bekentenis als het onomstotelijke en
definitieve bewijs en ‘confessus non appellat’. Dit gold zowel bij de ordinair als bij de extra-ordinair
4 J. Monballyu, Van hekserij beschuldigd. Heksenprocessen in Vlaanderen tijdens de 16de en 17de eeuw, Kortrijk/Heule 1996, p. 34, 41, 52.
5 J. Monballyu (ed.), Filips Wielant, verzameld werk, I: Corte Instructie in materie criminele (1 en 2), Brussel 1995: Corte Instructie 2, cap. 24 (hierna vermeld als Wielant, Corte Instructie); J. Dauwe en J. Monballyu (red.), J. de Damhouder. Practycke ende handbouck in criminele zaeken, verchiert met zommeghe schoone figuren ende beilden ter materie dienende (herdruk naar de editie Leuven 1555), Roeselare 1981, p. 24-25.
6 J. Monballyu, ‘Het onderscheid tussen de civiele en de criminele en de ordinaire en extraordinaire strafrechtspleging in het Vlaamse recht van de 16de eeuw’, in: H.A. Diederiks en H.W. Roodenburg (red.), Misdaad, zoen en straf. Aspekten van de middeleeuwse strafrechtsgeschiedenis in de Nederlanden, Hilversum 1991, p. 120-131; J.E.A. Boomgaard, Misdaad en straf in Amsterdam, Zwolle 1992, p. 51. Ten tijde van de Republiek was de ordinaire procedure in de praktijk voorbehouden aan de middelste en hogere sociale klassen. Ordinaire strafzaken maakten tien procent uit van het totaal aantal strafzaken. F. Egmond, ‘Fragmentatie, rechtsverscheidenheid en rechtsongelijkheid in de Noordelijke Nederlanden tijdens de zeventiende en achttiende eeuw’, in: S. Faber (red.), Nieuw licht op oude justitie, misdaad en straf ten tijde van de Republiek, Muiderberg 1989, p. 65-66; J.P.M. van de Mortel, Criminaliteit, rechtspleging en straf in het Hollandse drostambt Heusden, 1615-1714 (Stichting Zuidelijk Historisch Contact. Bijdragen tot de Geschiedenis van het Zuiden van Nederland, 3de reeks), Tilburg 2005, p. 92-105.
��gevoerde procedure in een strafproces.7 In het licht van bovenstaande is het te begrijpen dat men
bij een enigszins verontschuldigbare doodslag zich liever niet aan de lokale justitie uitleverde
maar zijn heil zocht in het gratierecht.
In de zestiende eeuw onderscheidde men drie soorten doodslag: de opzettelijke doodslag,
de ‘simpele’ doodslag en de verschoonbare doodslag. Het misdrijf dat men moord noemde was
geassocieerd met het predikaat heimelijkheid – zowel wat betreft het plegen van het delict zelf,
als het zich niet bekend maken – en kwam niet voor gratie in aanmerking.8 [afb. 2 en 3 (12 +
20) doodslag + doodslag door ongeval, damhouder] De Vlaamse rechtsgeleerde Wielant
onderscheidde de verschillende soorten doodslag en hun strafbaarheid in 1510 als volgt: ‘Het
zyn drie manieren van doodene, te wetene by wille, by noode ende by messchieve (ongeval).
Van den tween, te wetene by noode ende by messchieve, en volght gheen pugnitie capitale, maer
zyn remissible […]. Maer van dooden met upzete wille, wert corporelle ende criminele pugnitie
ghedaen’.9 Er waren volgens hem dus drie manieren van doden: opzettelijk, door noodzaak
(noodweer en noodweerexces) of door ongeval. Alleen de laatste twee modaliteiten kwamen voor
gratie in aanmerking. Elders stelt Wielant: ‘Waert dat yement anderen bespronghe ende sloughe
ende dan wechliepe, ende de ghesleghene naer hem loopende hem achterhaelde, quetste ende
dootsloughe, deghone diere voolchde waere ghehouden in de quest of doot als culpable ende
niet als doleus of ooc als malicieus, want het es zeere difficil ten temperne rechtveerdeghe hitte’.10
Dus wanneer iemand wordt aangevallen en de aanvaller loopt daarna weg en de aangevallene
achtervolgt en doodt hem, dan is degene die achtervolgde schuldig aan de dood, maar er is geen
sprake van opzet, omdat het onder zulke omstandigheden heel moeilijk is zich in bedwang te
houden. Zo’n geval is volgens Wielant ook ‘remissible’.11
Gratie in het algemeen
Soms druiste het tegen het algemeen belang in om wetsbepalingen in alle strengheid toe te
passen. Bij wijze van gratie werden dan door de vorst bepaalde dispensaties voor beperkte tijd
toegestaan. Men moest voor zo’n voorrecht natuurlijk wel betalen. Het op deze wijze fiscaliseren
van overtredingen van de eigen wetgeving kon bijvoorbeeld bestaan uit het verstrekken van
licenten waarmee kooplieden werd toegestaan om bepaalde handel op de vijand te drijven in
afwijking van het algemene verbod daarop. Afwijkingen van het algemeen bevolen recht en het
gewoonterecht waren bijvoorbeeld ook de vorstelijke vrijgeleiden of ‘sauvegardes’, zowel verleend
7 J. Monballyu, ‘“Van Appelatiën ende Reformatiën”: de ontwikkeling van het hoger beroep bij de Audiëntie, de “Camere van den Rade” en de Raad van Vlaanderen (ca. 1370-ca. 1550)’, in: Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis, 61 (1993), p. 237-275 (i.h.b. p. 264); Idem, ‘De Raad van Vlaanderen, een soevereine justitieraad in strafzaken?’, in R. Huijbrecht (red.), Handelingen van het tweede Hof van Holland Symposium gehouden op 14 november 1997 in de Trêveszaal te Den Haag (Algemeen Rijksarchief Publikatiereeks nr. 7), Den Haag 1998, p. 76-90.
8 ‘Moordt is yemant dootslaen, bedectelic, uut den weghe, in busschen, in haghen, verre van lieden. Of het es yement verraderlic doetslaen van achtere, of by nachte, sonder roupen oft waerscuwen. Oft het es dootslaen verswyghende ende niet te kennen gheven’. Wielant, Corte instructie 2, cap. 87.
9 Wielant, Corte instructie 1, cap. 53/5.10 Wielant, Corte instructie 2, cap. 77/12. Ook bij De Damhouder, Practycke, p. 110. 11 In de eerste redactie voegde Wielant er nog aan toe: ‘Nemaer tcas es remissible omme de hitte, want zeer difficyl es deerste
beroerte van den menschen te tempererene of wederhoudene’. Wielant, Corte instructie 1, cap. 102/16.
�� aan schuldenaren als aan geweldplegers. Bij deze ontheffingen ging het om vrijstelling van door
de wet opgelegde verplichtingen. Ze verhinderden dat men schuldig werd aan een delict. Al deze
ingrepen werden ‘uuyt onse zunderlinghe gracie’ door de vorst gedaan.
Bij gratie in strafzaken tijdens het Ancien Régime verkoos de vorst ‘gratie ende genade’ boven
‘rigeur ende stranckheyt van justicie’. Gratie in strafzaken kon bestaan uit uitwissing van een delict
(amnestiemaatregelen, abolitie), vergeving van een delict gepaard gaande met kwijtschelding van
een straf vóór het vonnis (remissie, pardon) en een opdracht tot beëindiging van een strafproces
(abolitie van de procedure). Gratie ná een vonnis kwam ook voor. Het vonnis zelf werd dan
ingetrokken of veranderd (rappel van ban, rehabilitatie, strafverzachting).12
In het onderstaande zal worden ingegaan op de ontwikkeling van het gratierecht in strafzaken
en de afhandeling van de veelvuldig voorkomende doodslagen in de zestiende eeuw, toegespitst
op Amsterdam.
ontstaan en functioneren van het gratierecht in strafzaken
Middeleeuwse rechtsgeleerden, die hun criteria ontleenden aan het Romeins en aan het kerkelijk
recht en niet aan het gewoonterecht, wezen op het bestaan van vele soorten verontschuldigbare
doodslag waar geen gratie aan te pas hoefde te komen, maar waarbij de rechter eenvoudig kon
vrijspreken. Zo konden volgens Philippe de Beaumanoir (ca. 1250-1296) doodslag bij noodweer,
doodslag van de echtgenote en haar minnaar bij het op heterdaad betrappen op overspel, het per
ongeluk doden van een lid van de eigen familie bij bloedwraak, doodslag veroorzaakt tijdens een
spel en vele andere gevallen van doodslag worden kwijtgescholden door de rechter. Aan de andere
kant werd in die tijd minder rekening gehouden met subjectieve elementen zoals ontbrekende
opzet of schuld, modaliteiten die juist veel voorkwamen. Zo kon men in geval van doodslag uit
noodweer zowel worden vrijgesproken als ter dood veroordeeld. Strafuitsluitingsgronden werden
vaak door de rechter genegeerd.
Het was vooral deze rechtsonzekerheid die de context vormde voor het adagium: ‘tout
homme qui tue est digne de mort s’il n’a lettre du Prince’.13 Eind veertiende eeuw werd dit
principe door de rechtsgeleerde Jean Boutillier ondubbelzinnig verwoord. Dat een doodslag niet
kon worden geëxcuseerd dan door middel van gratie door de vorst was een manifestatie van
het soevereiniteitsconcept. De vorsten hadden geleidelijk en na lange strijd met de afzonderlijke
jurisdicties hun onderdanen weten te doordringen van de noodzaak van gratie bij verschoonbare
doodslagen. De verklaring voor deze ontwikkeling kan in de eerste plaats worden gezocht in de
voorkeur die men had voor gratie boven de vernederende voorwaarden van een private zoen,
12 H. de Schepper, ‘Het gratierecht in het Bourgondisch-Habsburgse Nederland (1384-1633), vorstelijk prerogatief en machtsmiddel’, in: H. Coppens en K. van Honacker (red.), Symposium over de centrale overheidsinstellingen van de Habsburgse Nederlanden (Standen en Landen, bijz. reeks nr. 2), Brussel 1995, p. 43-87 (i.h.b. p. 57-66); Idem, ‘Privileg und Gratia in den Burgundisch-Habsburgischen Niederlanden, 1400-1621. Eine historisch-theoretische Betrachtung’, in: B. Dölemeyer en H. Mohnhaupt (red.), Das Privileg im europäischen Vergleich. Studiën zur europäischen Rechtsgeschichte (Ius commune, Veröffentlichungen des Max Plancks Institut für europäische Rechtsgeschichte), Frankfurt am Main 1999, p. 225-252: 235-238; J.M.H.J. de Grez, Over het regt van gratie volgens ons tegenwoordig staatsregt, Leiden 1860, p. 1-2.
13 Vrij vertaald: Wanneer je iemand hebt gedood, verdien je ook de dood, tenzij je een brief hebt van de vorst.
��zoals bedevaarten of amendes honorabele (morele genoegdoening), hoewel ook bij gratie een
redelijke verzoening en financiële genoegdoening verplicht was. Ten tweede wenste de vorst zelf
het voortbestaan van het recht op vrijspraak voor een misdrijf als doodslag af te schaffen en
wilde hij de lacunes en misbruiken in de door hem gedelegeerde rechtspraak opvangen. In de
derde plaats werd bijna altijd als reden voor een gratieverzoek de ‘rigeur van justitie’ genoemd.
De regering moedigde het vragen van gratie ook aan, waardoor dit allengs een dwingende en
algemeen verspreide gewoonte werd. De roeping van de vorst als hoogste rechter, de bestrijding
van het veterecht en de bloedwraak door de voorwaarde van de verzoening en de wens de macht
van de lokale jurisdicties in te dammen speelden daarbij een belangrijke rol. Ook waren de
inkomsten voor de koninklijke schatkist – want gratie was niet gratis – een welkome factor. Zeer
belangrijk was ten slotte het motief van de versterking van de vorstelijke macht en de toename van
de aanhankelijkheid van de onderdanen. Omstreeks 1500 bezat de Franse koning het alleenrecht
op gratiegebied.14
De Bourgondische hertog reorganiseerde, na het aantreden van de Bourgondische dynastie
in Vlaanderen in 1384, de vorstelijke ambtenarij naar Frans voorbeeld.15 De oudste bewaarde
registers met onder andere remissiebrieven van de kanselarij Bourgondië-Vlaanderen in de
Rekenkamer van Rijsel, bij de audiëntie van het grootzegel, beginnen dan ook in het jaar 1386.16
De Bourgondische hertog Philips de Goede (1419-1467) matigde zich het recht aan ook remissie
te verlenen in ernstiger gevallen dan alleen doodslag bij noodweer of onvrijwillige doodslag.17
Vanaf het begin van de Bourgondische tijd werd gratie verleend op voorwaarde dat de verzoening
met de geschade partij was geregeld.
Ten tijde van de Bourgondisch-Habsburgse vorsten Karel V en Philips II werden gratiebrieven
uit naam van de koning door de Geheime Raad of door andere vorstelijke vertegenwoordigers
verstrekt op voorwaarde van interinement, dat wil zeggen wettelijke controle en bevestiging in
een soort kort geding, bij de gewestelijke justitieraad. Daarbij werd de familie van het slachtoffer
en de officier van justitie en gedagvaard. Dat betekende dat de verzoening en de genoegdoening
waren gewaarborgd en dat de gratie in principe nog ongeldig kon worden verklaard.
14 P. Duparc, Origines de la grâce dans le droit pénal romain et français du Bas-Empire à la Renaissance, Parijs 1942, p. 79-81; J.-M. Carbasse, Introduction historique au droit pénal, Parijs 1990, p. 180-182; Y.-B. Brissaud, Le droit de grâce à la fin du moyen-âge (XIVème siècle-XVème siècle). Contribution à l’étude de la restauration de la souveraineté monarchique, onuitgegeven proefschrift; Poitiers 1971, p. 407-421.
15 M. Boone, ‘“Want remitteren is princelijck”. Vorstelijk genaderecht en sociale realiteiten in de Bourgondische periode’, in: L. Van Parys e.a. (red.), Liber Amicorum Achiel De Vos, Evergem 1989, p. 53-59, noot 5; Ph. Godding, ‘Les lettres de justice, instrument du pouvoir central en Brabant, 1430-1477’, in: Miscellanea Roger Petit (Archief en bibliotheekwezen in België, XLI), Brussel 1990, p. 384-402 (i.h.b. p. 385).
16 A[rchives] D[épartementales] du N[ord] te Rijsel, Chambre des Comptes. Registres des Chartes de l’audience, reeks B: 1681-1824, 145 vols; A[lgemeen] R[ijksarchief] B[russel], Rekenkamer. Rekeningen van de grootzegels, reg. 20.690-20.800: 1386-1661.
17 Zie bijvoorbeeld de remissie voor moord uit wraak bij Ch. Petit-Dutaillis, Documents nouveaux sur les moeurs populaires et le Droit de Vengeance. Lettres de rémission de Philippe le Bon, Parijs 1908, p. 177. Zie ook M. Vrolijk, Recht door gratie. Gratie bij doodslagen en andere delicten in Vlaanderen, Holland en Zeeland (1531-1567), Hilversum 2004, p. 411-416.
�� Landwinning
Een vorm van gratie die in Holland en Zeeland bij verschoonbare doodslagen, zoals doodslag
uit noodweer of door ongeval, tot de mogelijkheden behoorde was de zuivering en landwinning.18
In het begin van de vijftiende eeuw betoogde de costumier Matthijssen in ‘Het rechtsboek van
Den Briel’ dat een poorter, die een doodslag had begaan, na het voldoen van een boete mocht
‘incomen, ende sal sijn lantwinninghe dairmede betaelt hebben ende hebben dairmede sijn pays
jeghen der heerlicheit’. Hugo de Groot wijdde in 1620 enkele regels aan de landwinning. In de
vijftiende eeuw moest volgens De Groot de delinquent, ‘boven der maghen vrede’ ook ‘des Heeren
vrede’ winnen en daarmee had hij dan ‘volkomen landwinning’. Wie dat niet deed ‘moste blijven
vredeloos des lands’. Na een ongeluk of een doodslag uit noodweer, zo betoogde hij een paragraaf
verder, mocht iemand die buiten zijn schuld de dood had veroorzaakt, landwinning verwerven
van de ‘Hoge Overheid’.19
Deze gratievorm is verwant aan het middeleeuwse gebruik van compositie. Dit was een
schikking tussen de officier van justitie en een delinquent waarbij strafvervolging of een opgelegde
straf werd afgekocht. Compositie vond plaats zonder tussenkomst van de schepenen en er werd
rechtstreeks met de baljuw afgerekend. Deze stelde vrij en soeverein het schikkingsbedrag vast.
Ook in de zestiende eeuw waren deze minnelijke schikkingen nog in gebruik. Compositie leidde
echter makkelijk tot misbruik en de toepassing ervan werd door de centrale regering dan ook
steeds verder ingeperkt. In de zestiende eeuw was compositie bij doodslag niet meer toegestaan
en ook niet meer gebruikelijk.
De brieven van landwinning werden in de zestiende eeuw pas verstrekt na indiening van een
rekest bij de Rekenkamer in Den Haag en na beoordeling van het misdrijf en toestemming van het
Hof van Holland. De Rekenkamer was een centrale instelling die de financiële belangen van de
vorst behartigde. In een ‘Memoriaelbouck’ noteerden de rekenmeesters eerst de ontvangst van het
verzoek om landwinning. Vervolgens tekenden zij aan dat informatie en advies was gevraagd aan
de officier van justitie van de betreffende jurisdictie. Wanneer het advies van de officier binnen
was, legde de Rekenkamer in de meeste gevallen het rekest met het advies voor aan de procureur-
generaal van het Hof van Holland, die de stukken aan het Hof voorlegde. De beslissing van het Hof
werd vervolgens door de procureur-generaal aan de Rekenkamer teruggerapporteerd. Wanneer
het misdrijf voor landwinning in aanmerking kwam, schreef de Rekenkamer de betreffende
officier voor hoeveel ponden hij een brief van landwinning mocht verstrekken. Bij een negatieve
beschikking retourneerde de Rekenkamer het rekest aan de rekwirant of zijn zaakwaarnemer.
Steeds werd in de kantlijn geschreven dat verantwoording was gevraagd aan de officier van
18 Landwinning bestond al in de dertiende eeuw. Het Haarlemse stadsrecht uit 1245 maakt melding van de mogelijkheid voor een vogelvrijverklaarde om van de graaf, tegen betaling, verlof te krijgen om naar zijn woonplaats terug te keren. C.L. Hoogewerf, Het Haarlemse stadsrecht (1245). Inleidende beschouwingen, tekst, vertaling en artikelsgewijs commentaar, Amsterdam 2001, p. 235-236.
19 J.A. Fruin en M.Pols (red.), Het rechtsboek van Den Briel, beschreven in vijf tractaten door Jan Matthijssen (WOVR, eerste reeks, nr. 1), ’s Gravenhage 1880, p. 225. Matthijssen schreef dit rechtsboek vóór of in 1423. In vijf tractaten werd de rechterlijke en bestuurlijke organisatie in Brielle en het land van Voorne beschreven. Het boek staat bekend als de volledigste beschrijving van het costumier recht van deze streek. F. Doiring, H.F.W.D. Fischer en E.M. Meyers (red.), Hugo de Groot. Inleidinge tot de Hollandsche Rechts-geleerdheid (met verbeteringen en aanvullingen), Leiden 19652, p. 300, 305.
��justitie van de plaats waar het misdrijf was gepleegd. 20 Wanneer Hof en Rekenkamer akkoord
waren, kon de schout of baljuw voor een door de Rekenkamer aan te geven bedrag de gratiebrief
voor de suppliant verzorgen. De Rekenkamer verstrekte de brieven van zuivering en landwinning
ook wel rechtstreeks. Bewaarde kopieën in de registers van de Rekenkamer tonen dat ze ‘vuyt
sonderlinghe gratie’, uit naam van de vorst, werden verstrekt.21 Bij landwinning was dus sprake
van gratie waarover op provinciaal niveau mocht worden beslist.
Over een periode van vijftien jaar werd in Holland en Zeeland 226 maal landwinning na een
doodslag gegeven.22 Zowel kwalitatief als kwantitatief was het dus van groot belang als vorm van
‘strafrechtspleging’ door of namens de vorst buiten de lokale rechtbanken om.23
Remissie
Een zwaardere doodslag dan die uit onbetwistbare noodweer of door een ongeval kwam niet
voor landwinning in aanmerking. Men moest dan bij de vorst remissie vragen. Remissie was de
belangrijkste uiting van het vorstelijk genaderecht24 en leidde tot volledig rechtsherstel. [afb. 4 (5)
Coudenberg]
Remissie werd bij de Geheime Raad in Brussel gevraagd vóórdat een vonnis was gewezen
(behalve wanneer men wegens het delict was verbannen). Meestal was de dader voortvluchtig.
Een enkele keer zat hij gevangen in afwachting van een proces. Hij moest het misdrijf in een rekest
toegeven en omschrijven. De suppliant (smekeling of verzoeker) nam daartoe een procureur,
eventueel verbonden aan de Geheime Raad, of eenvoudig een ‘solliciteur’ in de arm die het
relaas in de juiste juridische vorm kon gieten. In het rekest moesten misdrijf en omstandigheden
geheel naar waarheid worden beschreven, niets van juridisch belang mocht worden weggelaten.
Ook vroegere veroordelingen of een eerdere gratiëring moesten worden opgebiecht.25 Het
rekest vermeldde soms expliciet, soms impliciet, de redenen waarom men dacht voor gratie
in aanmerking te komen. Het werd ongedateerd en niet ondertekend bij de secretarie van de
Geheime Raad gepresenteerd.
Het rekest werd vervolgens in plenaire vergadering van de Geheime Raad besproken. In
sommige gevallen werd onmiddellijk en zonder verder onderzoek besloten tot remissie of
pardonverlening, tot uitstel van de beslissing of tot afwijzing. Dit werd dan in de vorm van een
apostil of randnota met plaats en datum van de beslissing op het rekest geschreven. Vaker besloot
men eerst het advies in te winnen van de officier van justitie en schepenen van de plaats waar
het misdrijf was gepleegd. Soms verliep de advisering via het Hof, dat daartoe de gerechtelijke
20 21 ‘Registers, Memorialen van allerhande zaken, hierin ook enkele appointementen’ (N[ationaal] A[rchief Den Haag],
Grafelijkheidsrekenkamer [hierna GR], inv. nr. 31, 1524-1542, inv. nr. 32, 1543-1555 en inv. nr. 33, 1555-1565, z.d. en z.f.).22 Brief van zuivering en landwinning, d.d. 31-01-1564 (NA, GR, inv. nr. 4483, f. 4r).23 Tussen 1531 en 1535 werden 130 rekesten voor landwinning ingediend. Hiervan werden er 80 ingewilligd. Tussen 1546 en
1550 kwamen 75 rekesten bij de Rekenkamer binnen, waarvan er 32 werden toegewezen. In de periode 1561 tot 1565 werd 217 maal landwinning gevraagd. Daarop werd in 114 gevallen positief beschikt.
24 Vrolijk, Recht door gratie, p. 105-162.25 Ook was het mogelijk om de vorst pardon te vragen voor een delict waarbij geen dode was gevallen. Zie voor een uitgebreide
behandeling van gratie bij niet-fatale misdrijven: Vrolijk, Recht door gratie, p. 235-302.
�� informatie en het advies van de lokale officier opvroeg. Dit laatste gebeurde bijvoorbeeld als de
procureur-generaal of het Hof bij de zaak betrokken waren geraakt. In dit soort zaken consulteerde
de Geheime Raad de landvoogdes of landvoogd ook wel persoonlijk. Dit gebeurde eveneens bij
doodslagen met verzwarende omstandigheden of wanneer invloedrijke personen ten gunste van
de suppliant hadden bemiddeld.
Nadat het advies door de Geheime Raad was bestudeerd werd de tweede apostil geplaatst.
Meestal was deze positief. Het rekest werd vervolgens gebruikt als klad voor de oorkonde. Er
dienden aanpassingen in de tekst te worden gemaakt, want het rekest was aan de vorst gericht,
terwijl de oorkonde een open brief was, gericht aan allen die het aanging, met name rechters en
officieren van justitie. De rekestformule werd doorgestreept en vervangen door de ‘intitulatio’
en algemeen adres. De tekst van het rekest, ook enigszins verbeterd en aangepast, werd
gebruikt voor de ‘narratio’ (de concrete motieven of de aanleiding) van de oorkonde. De laatste
plichtplegingen in het rekest werden doorgestreept en maakten plaats voor de beslissing, waarvan
de eerste zinnen en zonodig een groter stuk tekst onderaan het rekest werden geschreven. Zo
treft men de in Brussel bewaarde oorspronkelijke rekesten aan, met doorgestreepte zinsneden en
aanpassingen, apostillen in de kantlijn, stukken tekst onderaan het rekest, de handtekening van
de secretaris die de zaak onder zich had en soms de handtekening van de landvoogdes.26 [afb. 5
(29) oorspronkelijk rekest met handtekening Margarita]
Vervolgens werd de oorkonde opgemaakt. De gratiebrief werd daartoe op een groot stuk
perkament gekalligrafeerd en gezegeld. [afb. 6 (Gaasbeek) gratiebrief] In de oorkonde werden
het misdrijf en alle ‘peene, buete ende breucken corporelle ende criminelle’ […] ‘quytgescolden
ende geremitteert’. De suppliant werd in goede naam en faam hersteld en verkreeg de beschikking
over zijn ‘onverbeurde’ goederen. Alle officieren van justitie werd een ‘eeuwich zwygen ende
sillentie’ opgelegd. Hen werd bevolen de suppliant van de ‘gratie, remissie ende quytscheldinghe’
en van alles wat daaruit volgde ‘rustelick, vredelick, vulcomelick ende eewelick’ te laten genieten,
zonder hem nu of in de toekomst ‘eenich hinder letsel oft moyenisse’ te doen aan lijf of goed. 27
De gratie was echter voorwaardelijk. De voorwaarden waren als vaste formules in de oorkonde
opgenomen. Ze werden tevens nauwkeurig in de wetgeving geformuleerd en moesten ten laatste
worden gerealiseerd tijdens het interinement bij het bevoegde provinciale hof van justitie. De
vorst stelde in de gratiebrief als eerste voorwaarde dat de geschade partij genoegdoening moest
krijgen, indien dat nog niet was gebeurd: ‘satisfactie ende beteringhe ierst ende alvoren gedaen
der geinteresseerde partie indien die noch nyet gedaen en is’. Een tweede voorwaarde was de
betaling van een boete aan de overheid, de amende civiel of civiele betering. Het was een boete
die werd vastgesteld na afweging van de draagkracht en de ernst van de zaak. Ook de betaling
van de justitiekosten werd voorgeschreven. Remissiebrieven werden alleen met maand en jaar
gedateerd, om de impetrant niet op een dag vast te pinnen ten aanzien van het interinement dat
binnen een bepaalde termijn moest worden geregeld. Op de vouw stond meestal geschreven
26 Wielant, Corte instructie 2, cap. 125/2. 27 Rekesten met apostillen en minuten van gratiebrieven (ARB, S[paanse]. G[eheime] R[aad], inv. nrs. 894, 895, 896 en 1090,
z.f.).
��‘by den Keyser (Coninck) in zynen raide’, maar ook wel alleen ‘by den Keyser (Coninck)’ met de
handtekening van een van de raadsheren. Na het betalen van het zegelrecht kreeg de begenadigde
de beschikking over de gratiebrief.
Voor het interinement van de remissiebrief moest de dader persoonlijk voor het provinciale
hof verschijnen. Hij moest tot die tijd in de gevangenis van het hof blijven. De officier van de
plaats van de doodslag moest de informatie die hij had ingewonnen aan de deurwaarder van het
Hof overhandigen en de procureur-generaal moest deze op zijn deugdelijkheid beoordelen en
om meer en andere informatie vragen als dat nodig was. De ‘geïnteresseerde partijen’ mochten
tegen de remissie opponeren, zowel om inhoudelijke redenen ten einde alsnog strafvervolging
te bewerkstelligen, als om genoegdoening te krijgen. Als er iets ‘eenichsins aggraverende den
dootslach’ verzwegen (‘subreptie’) was om makkelijker remissie te krijgen, kwam deze te vervallen.
Dit gold ook als er onwaarheden (‘obreptie’) waren verteld ‘om tfeyt te verschoonen’.
De amende civiel mocht niet minder dan twintig karolusgulden bedragen al naar gelang ‘die
qualiteit van den impetrant’. Als dit bedrag niet kon worden opgebracht moest er een lijfstraf voor
in de plaats komen in de vorm van geseling of een andere door de rechter vast te stellen straf.28
Diverse ordonnantiën regelden dat het gratierecht niet tot misstanden kon leiden. Een
ordonnantie van 1531 gaf bijvoorbeeld beperkende regels voor het verstrekken van gratiebrieven
voor doodslagen die in dronkenschap waren gepleegd.29 In 1545 werd daarenboven verboden
remissie te verlenen voor doodslagen die op kermissen hadden plaatsvonden.30 De Instructie van
het Hof van Holland van 20 augustus 1531 gaf in drie artikelen gedetailleerde voorschriften voor
de interinementsprocedure van remissiebrieven.31
Het belangrijkste ‘edict’ en de ‘eewighe wet’ op het gebied van gratie werd in het Frans
geformuleerd op 20 oktober 1541 te Brugge en was bedoeld voor publicatie in Vlaanderen. 32
Ongeveer dezelfde wetstekst werd in het Nederlands uitgegeven op 19 mei 1544.33 [afb. 7 (4)
titelblad ordonnantie] In de overweging werd gesteld dat bij de Geheime Raad dagelijks vele
28 Oorspronkelijke remissiebrief verleend in april 1544 aan Michiel Hughesz. (ARB, SGR, inv. nr. 894, z.f.).29 Interinementen van remissiebrieven zijn te vinden voor Holland en Zeeland in het NA, Archief van het Hof van Holland,
inv. nrs. 3545-3560 en voor Vlaanderen in het Rijksarchief Gent, Archief van de Raad van Vlaanderen, Sententies en appointementen interlocutoire, inv. nrs. 7524-7546 (over de periode 1531-1567).
30 Ordonnantie van 7 oktober 1531, in: R[ecueil des] O[rdonnances des] P[ays-]B[as], dl. III, p. 271, en C. Cau (red.), Groot Placaet-boeck vervattende de placaten, ordonnantien ende edicten van de Hoogh Mogende Heeren Staten Generaal der Vereenighde Nederlanden ende van de Ed. Groot Mog. Heeren Staten van Hollandt ende West-Vrieslandt, midtsgaders van de Ed. Mog. Heeren Staten van Zeelandt, 9 dln., ’s-Gravenhage 1658-1796, dl. II, p. 2971: ‘Remissie en wert niet lichtelijck verleent als ’tfeyt uyt dronckenschap gheschiedt is, maer ter contrarie, indien men kan doen apprehenderen den genen die uyt dronckenschap eenigh doot-slagh of ander quaet feyt gheperpetreert heeft, dat men den selven eerst sal doen straffen ter cause van sijne dronckenschap, ende daer nae uyt oorsake van den doot-slagh’.
31 Ordonnantie, 30 januari 1545, in: Groot Placaet-boeck, dl. I, p. 383-384: ‘Tegens Dootslagen, Valscheyt, Vechterijen &c.’, in: ROPB V, p. 214; Ordonnancien, Statuten, Edicten ende Placcaten ghepubliceert in de landen van herwaertsover byzonder in Vlaendren […], dl. I, Gent 1559, p. 783.
32 Cau, Groot placaet-boeck, dl. II, art. 222, 223, 224. 33 ‘Ordonnance impériale sur les poursuites criminelles, les lettres de rémission, de légitimation, de placet, de répit, de cession
de biens et de bénéfice d’inventaire’, in: ROPB IV, p. 325-329. Nagenoeg dezelfde tekst, maar niet alleen op Vlaanderen gericht in: ARB, Geheime Raad Registers, inv.nr. 670, f.61v-65v (21-10-1541). De wet heeft ook betrekking op andere soorten ‘brieven van gracie’ die vaak tot oplichting van bijvoorbeeld schuldeisers leiden.
�� rekesten werden ingediend, waaruit bleek dat moord en doodslag en andere delicten in de
landen van ‘herwaertsovere’ zeer veel voorkwamen. De oorzaak werd gezocht in de slapheid
en nalatigheid van de officieren van justitie die de delinquenten niet behoorlijk vervolgden, de
gerechtelijke informatie verwaarloosden en te makkelijk composeerden. Bovendien werden
brieven van ‘remissien ende perdoenen’ voor doodslagen en andere delicten te makkelijk
verleend.34 Ook vatten de procureurs-generaal hun taak bij het interinement niet serieus genoeg
op. Deze onachtzaamheid leidde er volgens de considerans toe dat er steeds meer misdrijven
werden begaan.
De ordonnantie had alleen betrekking op die doodslagen om welke de doodslager behoorde
‘criminelycken gheexecuteert ende ter doot ghebracht te wordene’ en niet op doodslagen die
hadden plaatsgevonden ‘verwerens slyfs’, door ongeval of wanneer de getroffen persoon alleen
maar was gewond en door iets anders ‘bi andere accident’ kwam te overlijden. De plaatselijke
officier moest de doodslager vangen en als dat niet lukte zijn goederen inventariseren en er beslag
op leggen. Hij moest naar behoren informatie inwinnen en deze informatie gereed houden voor
als deze nodig zou zijn voor het interinement van een eventuele remissiebrief. Hij moest tevens
geheimhouding betrachten. Brieven van remissie mochten voortaan niet meer in hetzelfde jaar
waarin de doodslag had plaatsgevonden worden verstrekt. Ze moesten na afgifte binnen zes
maanden door de impetrant gepresenteerd worden bij het provinciale hof op straffe van verval
van de remissie.
In de Criminele Ordonnantiën, die Alva in 1570 uitvaardigde, werd de procedure zoals
voorgeschreven in 1541 en 1544 nog eens bevestigd. Compositie werd nu geheel verboden. De
criteria voor gratie werden scherper en uitvoeriger gesteld. Gratie mocht alleen worden gegeven
als er sprake was van omstandigheden die het delict verzachtten (‘verlichten ende verschoonen’).
Het misdrijf mocht niet ‘gedelibereert, noch met opsetten wille’ zijn begaan. Het moest per
ongeluk zijn gebeurd of men moest ‘by wettige oirzake’ ertoe zijn ‘geprovoceert’ of gedwongen
zijn geweest zich te verweren. Er moest ook op worden gelet dat men niet te makkelijk gratie gaf
aan personen die met opstekers en andere gevaarlijke wapens een doodslag hadden begaan. Er
moest ‘nae rechte’ reden zijn de doodstraf of de ‘strangheyt vander justicie oft wet te versoeten’ en
‘equiteit ende rechtveerdicheyt’ te betrachten. 35
Gedurende de periode 1531 tot 1567 werden bij de Raad van Vlaanderen ruim vierduizend
en bij het Hof van Holland bijna zeventienhonderd gratieverleningen in de vorm van remissie,
pardon en rappel van ban geïnterineerd. In Vlaanderen met inbegrip van Waals Vlaanderen (Rijsel-
Dowaai-Oorschie) was het gemiddeld aantal geïnterineerde remissies per jaar 97. Gemiddeld was
34 ‘Ordonnance impériale sur les lettres de rémission de crimes, d’ampliation, de légitimation, de placet, les banqueroutiers, les cessions de biens, les lettres de bénéfice d’inventaire, etc’, in: ROPB V, p. 52-56.
35 Sommige heren vonden dat zij nog steeds het recht hadden gratie te verlenen. Zie: W.A. van Ham, Macht en gezag in het Markizaat. Een politiek-institutionele studie over stad en land van Bergen op Zoom (1477-1583), Hilversum 2000, p. 272-275, over het recht van remissie van de heer en markies van Bergen op Zoom. Ook het soevereine Hof van Gelre kon in de zestiende eeuw, in naam van de vorst, nog zelfstandig remissie verlenen. Dit gebeurde wel vaak in overleg met de Geheime Raad. Zie A.M.J.A. Berkvens, “‘want remicteren es princlic’?”, in: id. en G.H.A. Venner (red.), “Om daarmee vrijelijk te doen naer wil ende welgevallen”. Rechtshistorische opstellen aangeboden aan Prof. mr A.Fl. Gehlen, Maastricht 1998, p. 95-123.
��in Holland en Zeeland het aantal geïnterineerde remissies per jaar 43 en het aantal landwinningen
15. 36
een praktijkvoorbeeld
Op 28 juli 1542 zat Klaas Jansz. de Amsterdamse herberg van Gré Pouwelsdochter in het
Deens met een Deense koopman te praten. Deze zei een of andere klus voor hem te hebben,
waarmee hij geld zou kunnen verdienen. Klaas probeerde hem duidelijk te maken dat hij dat beter
morgen met hem apart kon bespreken. Maar Anthonis IJsbrandsz., die erbij zat en ook Deens
verstond, wilde er juist meer over horen, omdat er voor hem misschien ook wel wat te verdienen
viel. Hij werd boos op Klaas die volgens hem altijd de baas wilde spelen: ‘Ghij wilt altijts de
meester maiken’. Maarten Jansz., de broer van Klaas, ging daarop met Anthonis op de vuist. Deze
probeerde zijn mes te grijpen, maar dat werd snel door Pouwels Willemsz. uit het raam gegooid.
Klaas probeerde zijn eigen broodmes met zijn hand voor Anthonis weg te houden, maar Anthonis
trok het eronderuit, verwondde Klaas daardoor aan zijn hand en stak ermee naar Maarten. Klaas
sprong tussen hen in om een ongelijk gevecht te voorkomen, want Maarten had geen mes.
Voorlopig bleef het daarbij. Anthonis zat een tijdje beneden bij de waardin bij te komen en
ging daarna naar de Sint Olofspoort, waar hij aan de kramer Willem Garbrantsz. het verhaal van
de vechtpartij vertelde. Op dat moment kwamen Klaas en Maarten langslopen, door de Kapelsteeg
naar de Nieuwe Brug. Hoewel Klaas niets zei tegen Anthonis, die ‘wel bij drancke’ was, ontstond
op de Nieuwe Brug toch weer een ruzie. Klaas verwondde Anthonis daarbij met zijn broodmes
in de borst. Vier en een halve dag later, op 30 juli 1542 constateerde de Amsterdamse schout zijn
dood.37 Inmiddels was Klaas de stad uitgevlucht.38
Deze dodelijke steekpartij was er een van vele die in steden als Amsterdam in de zestiende
eeuw voorkwamen en waarop de lokale officier van justitie een antwoord moest zien te vinden.
[afb. 8 (16) Vierschaar amsterdam]
De stadsschout zat met de familie van het slachtoffer, met een gevluchte dader en dus met een
verstoorde rechtsorde. Klaas Jansz. op zijn beurt zat met een probleem dat alleen met medewerking
van de lokale magistraat en de familie van het slachtoffer tot een goed einde kon worden gebracht.
Hij moest wel vluchten want voor het gerecht in Amsterdam wachtte hem vrijwel zeker de korte
extra-ordinaire procedure, terdoodveroordeling en executie. De weg die voor beide partijen te
prefereren viel was het vragen van gratie. Aldus gebeurde. Op 13 juni 1544, dus pas twee jaar
na de doodslag, diende Klaas bij de Rekenkamer in Den Haag een rekest in voor landwinning.
Pas na een tweede rekest, op 23 oktober van dat jaar, vroeg de Rekenkamer aan de schout van
Amsterdam om de gerechtelijke informatie. Op 24 maart 1545 verklaarde het Hof van Holland het
geval ongeschikt voor landwinning. Op het rekest werd ‘ser[enissime] reg[ine]’ geschreven, met
36 B. Voorda, De Criminele Ordonnantien van koning Philips van Spanje, laatsten graaf van Holland,ten dienste van zijne Nederlanden uitgegeven, Leiden 1792, p. 10 (art. 13), p. 15 (art. 25); M. van de Vrugt, De Criminele Ordonnantiën van 1570. Enkele beschouwingen over de eerste strafrechtcodificatie in de Nederlanden, Zutphen 1978, p. 99.
37 Vrolijk, Recht door gratie, p. 456, 478-479. 38 G[emeentearchief] A[msterdam], R[echterlijk] A[rchief], inv. nr. 567, f. 114.
�0 welke woorden de suppliant naar de landvoogdes werd verwezen om remissie te vragen.39
Klaas kreeg dus geen landwinning en diende dan ook snel na de afwijzing door de Rekenkamer
een rekest in bij de centrale regering die op dat moment in Mechelen verbleef. In dit rekest werd
het relaas gedaan zoals boven beschreven. Het is een rekest dat past in het algemene beeld dat
opduikt uit de vele gratieverzoeken: Men is in vrolijkheid bijeen in een herberg, drinkt enkele
kannen bier in aangenaam gezelschap. Dan is er meestal onverwacht iemand die ruzie begint te
maken om iets onbelangrijks of een oude grief ter sprake brengt, die de suppliant onaangenaam
of beledigend bejegent, dreigende woorden bezigt of met een wapen dreigt. Het rekest is vaak
doorspekt met citaten van de boze of sussende woorden over en weer. Omstanders schieten te
hulp om de aanvaller of de suppliant in zijn getergde toestand vast te houden en te behoeden voor
een agressieve daad. Zo’n twist loopt dan soms nog goed af. Een tijdje later, ergens op straat of
in een andere kroeg, komen ze elkaar weer tegen. Een cynische of beledigende opmerking zorgt
dan toch weer voor het oplaaien van het conflict, waarbij de suppliant zich uiteindelijk niet meer
beheerst of zich wel moet verdedigen.
De eerste apostil (27 maart 1545) op dit rekest luidde: ‘Declare le suppliant qui a la seconde
foys estoit aggressé’. De Geheime Raad vroeg zich dus af wie, bij de tweede ontmoeting tussen
Klaas en Anthonis, als eerste had aangevallen. Daar werd in het rekest inderdaad geheel over
gezwegen. Een tweede aantekening (29 maart) behelsde de verklaring van de suppliant (de
procureur zal voor deze aanvulling hebben gezorgd) dat ‘Anthonis suppliant eerst aangegaan
was’, dus dat Anthonis als eerste aanviel, met daaronder de notitie van de Geheime Raad dat er
advies gevraagd moest worden aan lokale justitie.
Op 18 april 1545 kreeg Klaas zijn remissie en op 14 juli volgde het interinement voor het
Hof van Holland, dezelfde instantie die deze doodslag ongeschikt had geacht voor landwinning.
Klaas had in zijn remissieverzoek ook al verklaard ‘pays met partijen’ te hebben, dus de verplichte
verzoening was geregeld.40
amsterdam (1524-1565)
Om na te gaan hoeveel misdrijven met dodelijke afloop in Amsterdam in de zestiende eeuw
werden vervolgd, kunnen de lijkschouwingen in het Amsterdamse Justitieboek als basis worden
gebruikt.41 Hierin werden 219 lijkschouwingen opgetekend op personen die tussen 1524 en 1552
op gewelddadige wijze en door toedoen van anderen om het leven waren gekomen. Boomgaard
telde slechts bij zeven lijkschouwingen een berechting van de dader voor de schepenbank. Twee
verdachten werden beschuldigd van moord en vijf van doodslag. De twee moordenaars werden
veroordeeld tot de dood door het zwaard, het lichaam op een rad en het hoofd op een staak en tot
confiscatie van al hun goederen. Drie doodslagers werden wegens verzwarende omstandigheden
39 NA, Hof van Holland, inv. nr. 3551, z.f.40 NA, GR, inv.nr. 32, f. 313v en 317r. De schout werd door de Rekenkamer naast het verzoek om de gerechtelijke informatie
tevens ‘geadverteert van de nyeuwe ordonnantie’. Dit zal vrijwel zeker de ordonnantie van 1544 zijn geweest, waar de schout via deze weg nog eens aan werd herinnerd.
41 NA, Hof van Holland, inv. nr. 3551, z.f.
��zoals bijkomende misdrijven ter dood gebracht. In één geval werd tot vrijspraak besloten op grond
van noodweer.42 Van een andere verdachte kon de schuld niet worden aangetoond; deze werd voor
eeuwig verbannen. Vijfentwintig daders waren onbekend. Boomgaard telde twaalf doodslagen
waarbij remissie werd verleend. Hij stelt dat van de tweehonderd doodslagen die overblijven
er 176 niet voor de schepenbank kwamen. Hij concludeert dat in Amsterdam tussen 1524 en
1552 slechts tien procent van de geweldsdelicten met dodelijke afloop door een veroordeling
of schikking werd gevolgd. Tien voor de schepenbank, twaalf remissies en twee waarbij door
de familie van vervolging werd afgezien, dat is vierentwintig van de 219. Hij doelt dus op het
percentage geweldsdelicten met dodelijke afloop dat justitieel of extrajustitieel werd afgehandeld. 43
Het onderzoek van J. Jüngen over doodslagers en hun pakkans in Amsterdam in de
zestiende eeuw is eveneens gebaseerd op de Amsterdamse justitieboeken. Jüngen trof daarin
in tweeënveertig jaar (1524-1565) achtentwintig strafvonnissen aan wegens een levensdelict
gepleegd binnen de stad. Daartegenover stond het aantal van 344 lijkschouwingen van mensen
die door geweld om het leven waren gekomen, bijna tien per jaar. Jüngen concludeert dat in
Amsterdam in de zestiende eeuw de pakkans voor doodslagers zes à zeven procent was, waarbij
hij de rest onopgelost acht.44
Er werden echter veel meer doodslagen opgelost dan in bovengenoemde onderzoeken
gesteld wordt. In de eerste plaats was van bijna negentig procent van de doodslagers de identiteit
bekend. Deze delinquenten konden bij verstek worden verbannen al dan niet met confiscatie
van goederen, hetgeen een strafrechtelijke afhandeling betekent. In welke mate dit in de praktijk
gebeurde valt niet uit de beschikbare bronnen op te maken. In de tweede plaats behoorde naast
remissieverlening de landwinning tot de mogelijkheden. Het gratierecht zorgde voor een veel
groter percentage justitieel of extrajustitieel afgehandelde geweldsdelicten met dodelijke afloop
dan tot nu toe werd aangenomen. In totaal gaat het in Amsterdam tussen 1524 en 1565 namelijk
42 GA, RA, inv.nr. 567. In Amsterdam bestonden in de zestiende eeuw twee soorten vonnisregisters. In het justitieboek werden de misdrijven genoteerd waarop een lijfstraf stond, van geseling tot de doodstraf. In de correctieboeken werden alleen de delicten opgeschreven waarbij het vonnis geen lijfstraf impliceerde.
43 In het geval van vrijspraak bij noodweer blijkt het bij nadere beschouwing om een ‘ordinair’ proces te zijn gegaan. De schout van de stad trad op als eiser en Jan Gerritsz. schoenmaker als verweerder. De schout beweerde dat Jan zekere tijd geleden ‘hantghemeen hadde geweest tegens’ Wessel Barentsz. Hij had hem verwond en ‘van levende lyfve ter doot gebrocht’. De schout poneerde dat Jan ‘daer an zyn lyff hadde verbuert’. Jan zei echter dat ‘de defentie nae natuerlicken […] rechten toegelaten was’. Hij was ‘sonder behoorlicke oorsaicke ende mit grooter onghelycke’ door Wessel Barendsz. aangevallen en was daardoor genoodzaakt geweest zich te verweren. Vanwege deze ‘nootlicke lyfweringhe’ verzocht hij ‘geabsolveert’ te worden van de eis. Alle schepenen tezamen, na beide partijen te hebben gehoord, na onderzoek van bewijsstukken en getuigenissen die Jan hen had geleverd en na advies van twee burgemeesters, mr. Klaas Heyn en Klaas Doedenz., besloten op 13 december 1544 tot vrijspraak. Zie GA, RA, inv. nr. 567, f. 130r.
44 J.E.A. Boomgaard, Misdaad en straf in Amsterdam. Een onderzoek naar de strafrechtspleging van de Amsterdamse schepenbank 1490-1552, Zwolle 1992, p. 81, 97, 99. Op verbanningen bij verstek biedt het justitieboek echter geen zicht. Een onbekend aantal verbanningen bij verstek kan in principe het percentage strafrechtelijk vervolgde dodelijke misdrijven nog doen stijgen. Pas bij de bestudering van remissieverlening, die zonodig gepaard ging met een herroeping van de verbanning, zien we dat twee Amsterdamse daders die remissie kregen, ook verbannen waren. Het is dus ook denkbaar dat meer daders bij verstek waren verbannen, zonder dat dit in het justitieboek werd genoteerd. Bovendien is het mogelijk dat werd geanticipeerd op latere gratieverlening en dat bepaalde daders niet werden verbannen. Het besluit niet tot verbanning bij verstek over te gaan, maar eventuele gratie af te wachten, behoort in principe ook tot de justitiële afhandelingen.
�� om een aantal van zestig gratieverleningen in de vorm van landwinning en remissie.
de omvang en invloed van het gratierecht
De omvang en impact van het gratierecht voor een stad als Amsterdam in de vorm van
landwinning en remissie blijkt dus zeer groot te zijn geweest. Het in de historische literatuur
tot nu toe aangenomen hoge percentage niet strafrechtelijk vervolgde dodelijke misdrijven in de
zestiende eeuw, moet worden bijgesteld. Het onderzoek naar het gratierecht heeft uitgewezen
dat het percentage doodslagen dat ofwel door justitie ofwel door gratie werd afgehandeld maar
liefst dertig procent was. Wanneer we de twee moordenaars buiten beschouwing laten, zien we
dat drie doodslagers ter dood werden veroordeeld (wegens verzwarende omstandigheden) en dat
zestig doodslagers voor een vorm van gratie in aanmerking kwamen. We zien dus in feite dat de
‘strafrechtspraak’ vooral door het gratierecht tot stand kwam.
De bevolking in Amsterdam groeide in de periode 1524 tot 1552 van ongeveer twintig naar
dertigduizend inwoners.45 Op een gemiddelde van 25.000 inwoners kregen per jaar twee inwoners
gratie voor doodslag. Deze cijfers komen ongeveer overeen met die van Muchembled voor Artesië.
Zijn gemiddelde is een op de tienduizend per jaar over de periode 1386 tot 1660. Het gemiddelde
lag echter hoger tijdens Karel V dan in de periodes vóór en na hem. Muchembled rekent zelfs voor
dat een op de honderd gezinnen in aanraking kwam met remissie en een op de honderd een dode
moest betreuren. Twee procent van de bevolking had dus direct met gratie te maken.46
Het gratierecht bij doodslag had ten opzichte van het vigerende strafrecht een aanvullend en
nuancerend karakter. Er werd gekozen voor gratie in plaats van het streng hanteren van de ‘rigeur
van justicie’. De opvattingen van zestiende-eeuwse criminalisten werden in belangrijke mate in de
praktijk van het gratierecht aangetroffen. Het werd toegepast door Romeinsrechtelijk geschoolde
juristen bij de Geheime Raad en de provinciale justitieraden. De gratiebrieven bij doodslag bevatten
vele elementen die in het tegenwoordige strafrecht en de strafvervolging zijn geïntegreerd. Het
ging in wezen om de hoogste vorm van ‘justice retenue’: de vorst had een belangrijk deel van
de strafrechtspraak in handen.47 Het was naast een machtsinstrument een middel waarmee de
adhesie van de onderdanen kon worden versterkt en orde en rust in de maatschappij kon worden
gehandhaafd. Veel meer gevallen van ernstige misdrijven werden door ‘Brussel’ afgehandeld
dan door de lokale rechtbanken. Gratieverlening door de vorst in de vroegmoderne tijd was een
demonstratie van de hoge rechtsmacht.
A. Laingui en A. Lebigre, Histoire du droit pénal, dl. II: La procédure criminelle, Parijs 1980, p. 77.
45 J. Jüngen, ‘Doodslagers en hun pakkans in het 16e-eeuwse Amsterdam’, in: C. Fijnaut en P. Spierenburg (red.), Van ‘Boeventucht‘ tot ‘Samenleving en Criminaliteit’, Gouda 1990, p. 79-97.
46 J. de Vries, The Dutch Rural Economy in the Golden Age, 1500-1700, New Haven/Londen 1974, p. 89.47 R. Muchembled, La violence au village. Sociabilité et comportements populaires en Artois du XVe au XVIIe siècle, Parijs 1989,
p. 136. Zie ook H. de Schepper en M. Vrolijk, ‘La grâce princière et la composition coutumière aux Pays-Bas bourguignons, 1384-1633’, in: J. Hoareau-Dodinau en P. Texier (red.), Anthropologies juridiques. Mélanges Pierre Braun, Limoges 1998, p. 735-759 (i.h.b. p. 754-755).
��
1. ‘Justicia’. Philips Galle naar Pieter Brueghel de Oude, gravure, ca. 1560. Afgebeeld is de gehele rechtsgang met o.a. rechtszitting, pijniging, allerlei straffen en de gevangenis. Collectie en foto Rijksprentenkabinet Amsterdam.
��
2. Doodslag. Houtsnede in Joost de Damhouder, Practycke in criminele saecken,Jan van Waesberghe de Jonge, Rotterdam 1618. Collectie Universiteitsbibliotheek Amsterdam. Foto Nederlands Centrum voor Rechtshistorische Documentatie Den Haag.
��
3. Doodslag door ongeluk (‘Van misschieve dootslaeghen’). Gravure in Joost de Damhouder, Practycke ende handbouck in criminele zaeken, Steven Wouters en Jan Bathen, Leuven 1555. Collectie Universiteitsbibliotheek Amsterdam. Foto Nederlands Centrum voor Rechtshistorische Documentatie Den Haag.
��
4. Gezicht op het Hof op de Coudenberg te Brussel. Opschrift: ‘Le koert de Bruxselles, ets en gravure, 41,1 x 52,4 cm, Antwerpen ca 1550. Brussel, Koninklijke Bibliotheek Albert I, Prentenkabinet, inv. S. II 1445, plano C. Foto Koninklijke Bibliotheek Brussel.
��
5. Oorspronkelijk rekest van Jaques van der Haghe met apostil d.d. 14-04-1565 met correcties en aanvullingen van de Geheime Raad (minuut van de oorkonde) en linksonder de handtekening van Margaretha van Parma. ARB, Sp. Geh. R., inv.nr. 894, z.f.
��
6. Voorbeeld van een vorstelijke gratiebrief verstrekt te Parijs op 21 september 1422. Filips de Goede, hertog van Bourgondië, verleent als graaf van Vlaanderen rappel van ban aan zijn raadsheer en eerste kamerling de Heer van Roobeke (Roubaix) en van Herzele, die voordien op 25 juli bij vonnis van de wet van Gent voor vijftig jaar uit het graafschap Vlaanderen was verbannen. Open brief op perkament gezegeld met het grootzegel in groene was met koord van groene en rode zijde. Origineel Kasteel van Gaasbeek, permanente tentoonstelling, zonder nr.
��
7. Titelblad van de Ordonnantie van den Keyser, gemaeckt in den jare vijfthien hondert vier ende veertigh, noopende remissien van dootslaghen, brieven van legitimatien…, met gravure, weduwe en erfgenamen van H.J. van Wouw, ’s-Gravenhage 1655. Collectie en foto Koninklijke Bibliotheek Den Haag, inv.nr. plakk. Q 2:30.
�00
8. Het oude stadhuis van Amsterdam op de Dam met de vierschaar in de galerij, Claes Jansz. Visscher, tekening, ca. 1600. Collectie en foto Gemeentearchief Amsterdam.
�0�peRsoNaLIa
dr. erik-Jan Broers is universiteit docent aan de faculteit Rechtsgeleerdheid van de Universiteit Tilburg.
Departement Encyclopedie en RechtsgeschiedenisKamer M 401Postbus 901535000 LE [email protected]
em. prof. dr. hugo de schepper, o.m. voormalig werkleider aan het Algemeen Rijksarchief Brussel, gewoon hoogleraar in de Rechtsgeschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam en in de Nieuwe Geschiedenis aan de Katholieke Universiteit Nijmegen.
Windvleugel 76581 DT [email protected]
dra. Birgit houben is wetenschappelijk medewerkster verbonden aan de vakgroep Nieuwe Geschiedenis van de Universiteit Gent.
Blandijnberg 2B-9000 [email protected]
dr. Wim hüsken is wetenschappelijk medewerker verbonden aan de Stedelijke Musea te Mechelen.
Van Beethovenstraat 8-10B-2800 [email protected]
prof. dr. Michel oosterbosch is deeltijds hoofddocent in de Opleiding Geschiedenis van de Katholieke Universiteit Brussel en diensthoofd Archieven van de centrale besturen van het Ancien Régime van het Algemeen Rijksarchief te Brussel.
Ruisbroekstraat 2B-1000 [email protected]
prof. dr. René Vermeir is docent politieke en institutionele geschiedenis van de Nieuwe Tijd verbonden aan de vakgroep Nieuwe Geschiedenis van de Universiteit Gent.
Blandijnberg 2B-9000 [email protected]
dr. Marjan Vrolijk was onderzoeksmedewerkster van de Vlaams-Nederlandse Commissie aan de Katholieke Universiteit Nijmegen, daarna onderzoeksmedewerker aan het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis te Den Haag. Momenteel is zij wetenschappelijk eindredacteur van de vakgroep Restauratie aan de Universiteit Delft.
Warmond¬straat 144-hs 1058 LA [email protected]