Bij nader inzien. Nieuw onderzoek naar oude opgravingen

17
Column: Fik Meijer Gouden Middeleeuwen. De wereld van de gesp van Rijnsburg Aanwinsten: Een portretkop uit Cyprus Een bijzonder middel- eeuws mes Tentoonstelling: Bij nader inzien. RMO UITGAVE VAN DE VRIENDENVERENIGING VAN HET RIJKSMUSEUM VAN OUDHEDEN magazine voorjaar 2014 - jaargang 15 - nummer 37 E 3,50 Nieuw onderzoek naar oude opgravingen

Transcript of Bij nader inzien. Nieuw onderzoek naar oude opgravingen

1RMO magazine • nummer 37 • voorjaar 2014

Column:

Fik Meijer

Gouden Middeleeuwen.De wereld van de gesp van Rijnsburg

Aanwinsten:

Een portretkop uit CyprusEen bijzonder middel-eeuws mes

Tentoonstelling: Bij nader inzien.

RMOU I T G A V E V A N D E V R I E N D E N V E R E N I G I N G V A N H E T R I J K S M U S E U M V A N O U D H E D E N

RMOmagazinevoorjaar 2014 - jaargang 15 - nummer 37 E 3,50

Nieuw onderzoek naar oude opgravingen

2 RMO magazine • nummer 37 • voorjaar 2014 3RMO magazine • nummer 37 • voorjaar 2014

In deze uitgaveGouden MiddeleeuwenDe wereld van de gesp van Rijnsburg

Restauratie van glas:Plakbandstripjes en capillair lijmen

Gemmen en cameeënin het Rijksmuseum van Oudheden

Column - Fik Meijer

Nieuws

Een aanwinst uit Cyprus

Met liefde geschonken. Een bijzonder

middeleeuws mes nieuw in de collectie

Bij nader inzien Nieuw onderzoek naar oude opgravingen

Column Varia - Olaf Kaper

Luxor 1960-2010Herinneringen aan een halve eeuw

reizen naar Egypte

4

10

13

16

18

20

26

27

Dit nieuwe RMO Magazine staat weer overvol met informatie. Er is veel nieuws, u kunt over veel verschillende onderwerpen lezen en natuurlijk zijn er de gebruike-lijke columns.De grote zomertentoonstelling van het Rijksmuseum van Oudheden gaat over de Vroege Middeleeuwen, de periode ná de Romeinen en vóór Karel de Grote. Het is een tijd die bekend staat als een ‘donkere’ periode, waarin niet zo veel gebeurde. Wij hebben helaas weinig schriftelijke bronnen over de Vroege Middeleeuwen in de Lage Landen. In geschiedenisboeken voor de middelbare school wordt nog steeds gesug-gereerd dat deze periode niet zo interessant is. Het wordt pas weer boeiend rond 800, de tijd van Karel de Grote.De tentoonstelling ‘Gouden Middeleeuwen’ corrigeert op overtuigende wijze dit ‘donkere’ beeld van deze vroegmiddeleeuwse periode. Er was veel meer aan de hand dan wat wij tot nu toe dachten. Zo waren er uitgebreide handelsnetwerken waardoor in onze gebieden sieraden voorkwamen waarvan het ruwe materiaal zelfs uit Azië kwam. En onze voorouders gaven op hun beurt weer voorwerpen door aan Scandinavië.

In dit magazine wordt eveneens uitgebreid aandacht besteed aan nieuwe aanwinsten. Het museum heeft een prachtige portretkop uit Cyprus kunnen verwerven en natuur-lijk vindt u informatie over de aan het museum overgedragen collectie gemmen en cameeën. Onverwachts kreeg het museum ook een prachtig laatmiddeleeuws mes geschonken.

‘Bij Nader Inzien’ is de titel van een tweede tentoonstelling die u deze zomer kunt gaan zien. De afgelopen jaren is veel onderzoek gedaan naar oudere opgravingen die in Nederland hebben plaatsgevonden en nooit goed zijn afgesloten. Dit onderzoek werd gefinancierd door NWO en werd bekend als het Odyssee-programma. De ten-toonstelling ‘Bij Nader Inzien’ geeft een indruk van wat deze recente herinterpretatie van oude opgravingen opgeleverd heeft.

En natuurlijk is nog veel andere informatie in dit nummer van RMO Magazine te vinden. Leesplezier gegarandeerd.

Namens de redactie, Pieter ter Keurs, hoofdredacteur.

Inhoud

4 RMO magazine • nummer 37 • voorjaar 2014 5RMO magazine • nummer 37 • voorjaar 2014

Vroege (ca. 500 tot 1000) en Late (1000 tot

ca. 1500) Middeleeuwen. Die Vroege

Middeleeuwen bestaan dan weer uit de

Merovingische (ca. 450 tot 750), de

Karolingische (750 tot ca. 900) en de

Ottoonse (ca. 900-1100) periode, naar de

koningen en keizers die in Noordwest-

Europa regeerden. In Zuid-Europa verdelen

ze de Middeleeuwen in ‘Hoge’ en ‘Lage’ en

hun Haut Moyen-Age of Alto Medioevo

komen dus overeen met onze Vroege

Middeleeuwen. In Engeland spreekt men

over de Merovingische periode als

Anglo-Saxon Times en in Duitsland als de

Völkerwanderungszeit. Ook binnen

Nederland hebben we moeite met

etiketten plakken op deze tijd: de vorige

overzichtstentoonstelling over deze

periode, een halve eeuw geleden, heette

veelzeggend ‘Van Friezen, Franken en

Saksen’. Dat zijn lange tijd niet alleen

namen van volken geweest, maar ook

etnische duidingen van groepen voorwer-

pen, zoals Friese kammen, Frankische

fibula’s, Saksisch aardewerk en Merovingi-

sche munten. Het historisch benoemen

van deze eeuwen in Nederland is dus

moeilijk. Gelukkig is het Rijksmuseum van

Oudheden een archeologisch museum.

Aan vondsten is de periode 400-700

namelijk heel rijk en je kunt er dus veel

van laten zien. We weten misschien niet of

de vroegmiddeleeuwse mensen in onze

streken zich Merovingisch voelden, of hoe

hun koningen heetten, maar we hebben

wel hun huizen, werkplaatsen, paarden,

honden, drinkglazen, emmers (afb. 3),

kralensnoeren, gespen, zwaarden, scharen

en zelfs hun schoenleesten teruggevon-

den. Dat gaat de eerste grote verrassing

van deze tentoonstelling zijn.

Rijkdom en rustDe tweede verrassing is ongetwijfeld de

rijkdom van deze periode, in alle beteke-

nissen van het woord. Er is veel luxe en die

blijkt vrij breed toegankelijk te zijn

geweest, zowel verspreid over de samenle-

ving als verspreid over het netwerk van

grote en kleine nederzettingen. Die brede

toegang is zowel oorzaak als gevolg van

een bescheiden mate van hiërarchie in de

samenleving, met een minder duidelijke

elite én onderlaag dan hiervoor en hierna.

De dorpen (en een enkel stadje, bijvoor-

beeld Utrecht en Maastricht) in het huidige

Nederland functioneerden in een handels-

netwerk dat tot in Constantinopel en India

(afb. 4) reikte en heel Europa bedekte.

Misschien wel het meest opvallende aan

de Merovingische wereld is hoe eenvormig

de materiële cultuur is over een groot

gebied. Ver van elkaar wonende mensen

hadden ongeveer dezelfde spullen en die

haalden ze vaak niet bepaald uit de

dichtstbijzijnde bron. Om op die langeaf-

standshandel te kunnen vertrouwen is een

hoge mate van rust, stabiliteit en veilig-

heid nodig. Die blijkt ook uit de huisplat-

tegronden, die vaak op dezelfde plek

diverse fases kenden. Blijkbaar bleven

mensen in hun woonplaats investeren.

Hetzelfde beeld geven de typische grote

rijengrafvelden, waar mensen vaak

eeuwenlang in alle rust op dezelfde plek

Het was in deze tijd gebruikelijk om doden

in hun graf sieraden, wapens en gebruiks-

voorwerpen mee te geven, zodat er heel

veel van de materiële cultuur bewaard

gebleven is. Ook zijn in deze periode

potten vol gouden sieraden en munten in

de grond verborgen (afb. 1 & 2). De Vroege

Middeleeuwen zijn dé tijd van het goud.

De laatste decennia zijn ook vroegmiddel-

eeuwse nederzettingen opgegraven. Het

zijn in essentie boerendorpen, die echter

deel uitmaakten van een uitvoerig

handelsnetwerk, dat we altijd hebben

onderschat. Bovendien blijken mensen in

deze periode relatief gezond te zijn

geweest. Het werd echt tijd deze vroegmid-

deleeuwse wereld eens in de schijnwerpers

te plaatsen.

AchtergrondDe Middeleeuwen, de tijd tussen Romei-

nen en Renaissance, worden in onze

streken traditioneel onderverdeeld in

De grote zomertentoonstelling van 2014 gaat over de Vroege Middeleeuwen,

de periode van circa 400 tot 700 na Chr., globaal ná de Romeinen en vóór

Karel de Grote. In Nederland weten de meeste mensen weinig van deze tijd,

die vaak benoemd wordt als Dark Ages of ‘Volksverhuizingstijd’. Dat geeft

het idee van een periode vol onrust, waarin iedereen continu op de vlucht

was. Archeologisch zijn de Vroege Middeleeuwen echter één van de rijkste

periodes uit de Nederlandse geschiedenis.

‘Gouden Middeleeuwen’De wereld van de gesp van Rijnsburg

Afb. 1: Goudschat van Olst, ca. 400 na Chr.,

collectie en foto: RMO, d 1953/2.1-4.

Afb 2: Gouden munten uit de schat van Remmerden,

ca. 650 na Chr., bruikleen en foto: De Nederlandsche

Bank, Amsterdam.

Afb. 3: Houten emmer met schenktuit uit Leidsche Rijn,

700-725, bruikleen en foto: Afdeling Erfgoed, Gemeente

Utrecht.

6 RMO magazine • nummer 37 • voorjaar 2014 7RMO magazine • nummer 37 • voorjaar 2014

gesp is een absoluut topstuk van het

Rijksmuseum van Oudheden en een icoon

van de periode: wat de fibula van Dorestad

is voor de Karolingische periode, is de gesp

van Rijnsburg voor de Merovingische. De

gesp (afb. 9) is de sluiting van een leren

riem, bestaande uit een beugel, een doorn,

het doornschild daarop en een grote

rechthoekige gespplaat. De gesp meet 10,5

x 4,6 cm, dateert uit 630-640 na Chr. en is

vrijwel zeker door een man gedragen. De

dikke ijzeren beugel en doorn zijn met

golfpatronen versierd. Het doornschild

heeft de vorm van een afgeplatte driehoek,

met in het binnenveld ineengevlochten

filigraanbandjes, die van dik naar dun

verlopen, waarschijnlijk een abstrahering

van een slangenpatroon. Daaromheen is

een brede rand van email-cloisonné,

bestaande uit rood granaat (almandijn) en

stukjes blauw glas in gouden celletjes.

Onder het doorzichtige granaat is gewafeld

goudfolie aangebracht om de stenen meer

te laten schitteren. De gespplaat bestaat

uit een dun gouden plaatje met ingewik-

kelde vlechtpatronen van filigraandraden,

dat in een zilveren plaat is gezet. Op de

ijzeren rand zijn gevlochten filigraan-

draadjes vastgezet die als een kader om de

middenplaat heen lopen. Het vlechtpa-

troon bestaat uit twee slangen of draken

die in elkaar gevlochten zijn, op symmetri-

sche wijze, met wat extra lijnen erin

gevlochten. Dubbele banden van filigraan

met cirkeltjes ertussen vormen de

lichamen van de slangen, terwijl bovenin

aan de zijkant twee koppen lijken te zitten

en elders ook staarten. De patronen zijn

met een pen te volgen. Aan de korte kant

van de gespplaat zijn nog zes vergulde

en op dezelfde manier hun doden hebben

begraven. Daar was niemand aan het

‘volksverhuizen’. Ook blijkt uit skelet-

onderzoek dat mensen langer werden in

de Merovingische periode dan in de

Romeinse of de Karolingische, veroorzaakt

door een gunstige verhouding tussen land

en mensen. Het gaat dus niet te ver om dit

‘gouden tijden’ te noemen.

HighlightsDe tentoonstelling is uitgegaan van de

eigen collectie van het museum. Dat bezit

onder andere de inventaris van het

grootste grafveld van Nederland uit deze

periode, dat in 1951 op de Donderberg in

Rhenen opgegraven is. Uit dat grafveld zijn

veel objecten te zien, waaronder een keuze

uit de in ons land ongeëvenaarde hoeveel-

heid fibula’s, kralen (afb. 5), glaswerk en

wapens. Het museum bezit veel meer

grafveldcollecties, zoals Bergeijk, Geldrop,

Hooghalen, Loenen, Putten en Wageningen

en de bijzonder rijke grafvelden van

Katwijk en Rijnsburg die J.H. Holwerda in

de jaren 1910 onderzocht. Daar komen

echt ‘koninklijke’ voorwerpen

vandaan. Nederzettingsvond-

sten heeft het Rijksmuseum

van Oudheden veel minder,

met als uitzondering die uit het

vierde/vijfde-eeuwse Gennep.

We gebruiken daar veel recent

opgegraven en goed gedocu-

menteerde bruiklenen, met

name uit de nederzetting die

langs de A2 bij Leidsche Rijn is

opgegraven. De nieuwe

‘schoolplaat’, die tekenaar Paul

Becx voor deze expositie

maakte, is gesitueerd in die

nederzetting rond 675 (afb. 6).

Maar wie goed kijkt, zal er ook

voorwerpen uit de collectie van

het museum op ontdekken.

Naast onze eigen collectie

vormt de tentoonstelling een uniek

overzicht van de belangrijkste voorwerpen

uit deze periode uit heel Nederland, met

als blikvangers de vele goud- en munt-

schatten en indrukwekkende sieraden uit

Nijmegen, Maastricht en Tongeren. Ook

laten we van bepaalde voorwerpen, zoals

bergkristallen bollen en hangers van

hergebruikte Romeinse scherven, zien dat

die in heel Nederland en zelfs daarbuiten

voorkomen. Op die manier wordt die

eenvormigheid van de Merovingische

materiële cultuur vanzelf zichtbaar.

Omdat Nederland ook toen geen eiland

was, komen er belangrijke bruiklenen uit

de ons omringende landen, waaronder

glaswerk uit Brussel, schijffibula’s uit

Londen, een vergulde helm uit Krefeld (afb.

7) en niet te vergeten uit Parijs het zwaard

van koning Childeric, die stierf in 481 na

Chr. Zijn graf is in 1653 in Doornik

gevonden, de inhoud vol goud werd

wereldberoemd, ging in 1871 grotendeels

verloren bij een spectaculaire roofoverval

en wat er nog van over is wordt bijna nooit

uitgeleend. We zijn er ontzettend trots op

dat het koningszwaard (afb. 8) in Leiden te

zien is. Dankzij de helm en het zwaard

kunnen we toch iets van die koningen

laten zien die het in onze streken voor het

zeggen hadden.

De gesp van RijnsburgDe ondertitel van de tentoonstelling is

‘Nederland in de Merovingische wereld’.

Die zin is het best te verduidelijken aan de

hand van de gesp van Rijnsburg, die in de

tentoonstelling een hoofdrol speelt. De

Afb. 4: Fibula’s uit het grafveld van Rhenen met inleg

van granaat uit India, 400-700, collectie RMO.

Afb. 5: Kralensnoeren uit het grafveld

van Rhenen, 400-700, collectie en foto:

RMO.

Afb. 7: Vergulde helm uit het vorstengraf van

Krefeld-Gellep, 520-530, bruikleen en foto:

Museum Burg Linn, Krefeld.

Afb. 6: Schilderij ‘Merovingen in Leidsche Rijn’,

ca. 675, gemaakt in 2013 door Paul Becx in opdracht

van het RMO.

8 RMO magazine • nummer 37 • voorjaar 2014 9RMO magazine • nummer 37 • voorjaar 2014

parallellen bekend van onze gesp, al zijn

ook in Kent dit soort gespen geen alle-

daagse vondst. Bovendien wijkt de gesp

van Rijnsburg in één aspect af van de

Engelse: die hebben allemaal een driehoe-

kige, toelopende gespplaat, waar die van

Rijnsburg een rechthoekige heeft. Of deze

bijzonderheid op verzoek van de Rijns-

burgse eigenaar is of zelfs als ‘continentale

mode’ kan worden gezien, is onzeker. Maar

vergelijking van alle gespen geeft wel aan

dat het patroon van twee in elkaar

gevlochten slangen ontworpen moet zijn

voor de smal toelopende gespplaat, met de

staarten in het smalle deel en de koppen

in het brede. In deze gespen bestaat het

vlechtpatroon ook helemaal uit de twee

slangen, die van kop tot staart te volgen

zijn, terwijl er bij de gesp van Rijnsburg

wat extra ‘staarten’ ingevlochten zijn om

de hele rechthoek te kunnen vullen. Om

de gesp context te geven, wordt deze in de

‘Gouden Middeleeuwen’ eenmalig

vergezeld van zes van zijn ‘Engelse broers’,

afkomstig uit het British Museum in

Londen (afb. 10) en de musea van

Maidstone en Alton. Hoewel ze allemaal

van hetzelfde model zijn, is elke gesp een

uniek stuk edelsmeedkunst en zijn ook de

vlechtpatronen en het inlegwerk steeds

verschillend. Zo is de Alton Buckle (afb. 11)

bijzonder omdat het inlegwerk op het

doornschild een ster of zon vormt en ook

omdat de gesp in de Vroege Middeleeuwen

gerepareerd is. Over de gesp van Rijnsburg

is voor deze tentoonstelling een film

gemaakt, die het ongelooflijke vakman-

schap laat zien waarmee het inlegwerk en

met name de filigraanversiering zijn

gemaakt. Huidige edelsmeden doen dat

hun collega’s uit de Dark Ages niet na. En

dat zegt eigenlijk alles.

Annemarieke Willemsen, conservator Middeleeuwen

nagels te zien, waarmee de gespplaat aan

de leren riem bevestigd was.

Engelse luxeDe gesp is een topvondst voor Nederland,

maar is hier niet gemaakt. Hij komt beslist

uit het Engelse Kent, aan de overzijde van

het Kanaal. Daar is een aantal goede

Afb. 8: Gouden gevest met granaatinleg van het

zwaard van koning Childeric, 481 na Chr., bruikleen

en foto: Bibliothèque Nationale de France, Parijs.

Afb. 9: Gesp van Rijnsburg, 630-640, collectie en foto:

RMO, h 1913/11.88.

Afb. 10: Gesp uit Faversham, 7de eeuw, bruikleen en

foto: The British Museum, Londen.

Afb. 11: Gesp uit Alton, 7de eeuw, bruikleen en foto:

Curtis Museum, Alton.

Afb. 12: Buidelbeker uit Bergeijk, 550-700, collectie en

foto: RMO, k 2012/7.30.

‘Gouden Middeleeuwen’ is te zien van 25 april t/m 26 oktober 2014 en bestaat uit drie delen. Eén tentoonstellingszaal is gewijd aan het thema ‘Thuis’ en toont hoe mensen toen leefden in wat nu Nederland is. Hier kom je dichtbij mensen en hun huizen, dieren, kinderen, gewoontes en modes. De andere zaal heet ‘In de wereld’ en laat zien hoe Nederland functioneerde in de toenmalige wereld. Daarbij gaat het ook over de verschillende invloedssferen in Nederland en over hoe mensen hun wereld en de grenzen daarvan zagen. In beide zalen zijn films te zien en doe-plekken voor kinderen ingericht. Een derde zaal, de ‘Holwerdazaal’ op de afdeling Archeologie van Nederland, is helemaal gewijd aan Merovingisch glas. Behalve meer dan honderd stuks glaswerk, waaronder intrigerende slurfbekers en buidelbekers (afb. 12), zijn hier artistieke foto’s van glas te zien op grote lichtbak-ken en toont een film (gemaakt in de Glasblazerij Leerdam) hoe Merovingisch glas geblazen werd. Er zijn twee kindersporen in de tentoonstelling: een Merovingische dierenroute met ‘Mol’ en ‘Muis’ voor kinderen van 5 tot 8 jaar, en een Goudzoekerskaart voor die van 8 tot 12 jaar, beide met behulp van een (gratis) zaklampje.

Rondom de tentoonstelling zijn er allerlei activiteiten, zoals RoMeO-

lezingen, een wetenschappelijk congres, het zomerproject ‘Goudkoorts’,

een muntendag en een roofvogelshow op Dierendag. Ook verschijnt er

een populair-wetenschappelijk boek bij de tentoonstelling en zelfs een

Gouden Boekje.

Een zomer vol goud

8

10

11

12

9

10 RMO magazine • nummer 37 • voorjaar 2014 11RMO magazine • nummer 37 • voorjaar 2014

uiteen in twee hoofdgroepen: oplosmiddel-

lijmen en reactielijmen. Oplosmiddellijmen

zijn kunststoffen, vaak acrylaten, die in

een oplosmiddel (bijvoorbeeld aceton)

worden opgelost tot de juiste consistentie.

Deze lijmen harden uit als het oplosmid-

del verdampt en kunnen met hetzelfde

oplosmiddel weer zacht worden gemaakt

en verwijderd. Ze zijn dus reversibel;

restauraties met dit soort lijmen zijn

redelijk eenvoudig te verwijderen. Een veel

gebruikte oplosmiddellijm is Paraloid B72,

een merknaam waarvan u ongetwijfeld al

eens heeft gehoord als u geïnteresseerd

bent in restauratie.

Reactielijmen werken anders. Ze harden

uit door een chemische reactie tussen de

hars en de harder van de lijm, die in een

specifieke verhouding moeten worden

gemengd. We kennen deze lijmen onder

andere als epoxies. Ze zijn harder dan

oplosmiddellijmen en lastiger te verwijde-

ren omdat ze niet oplosbaar zijn. Met

name deze lijmen kunnen echter zeer

goede resultaten geven bij de restauratie

van glas. Veel gebruikte lijmen in de

glasrestauratie zijn bekend onder de merk-

namen Fynebond, Hxtal en Araldite 2020.

BrekingsindexHoe gebruiken we dit soort lijmen op glas?

Allereerst is het belangrijk om te weten

dat barsten en breuklijnen in glas

zichtbaar zijn door de weerkaatsing van

licht op het dunne laagje lucht tussen de

breukvlakken. Vervolgens moeten we

weten dat glas licht weerkaatst, of

“breekt”. De manier waarop het licht wordt

weerkaatst, de zogenaamde “brekings-

index”, is afhankelijk van de specifieke

samenstelling van het glas. Zo heeft

loodglas een andere brekingsindex dan

sodaglas. Het is mogelijk om deze bre-

kingsindex te meten met een speciaal

apparaatje, de refractometer. De aanpak is

vervolgens verrassend eenvoudig. Er wordt

een lijm tussen de breuklijnen aange-

bracht met een brekingsindex, die zo dicht

mogelijk bij die van het glas ligt. De

aangebrachte lijm weerkaatst het licht op

dezelfde manier als het glas en de barst is

daardoor nauwelijks meer te zien. Alleen

de zeer fijne lijntjes langs de buiten- en

binnenzijde van de breuklijn blijven

zichtbaar, vanwege minieme ontbrekende

fragmentjes die niet door de lijm kunnen

worden opgevuld.

De eerder genoemde epoxy-lijmen, die

speciaal voor de restauratie zijn ontwik-

keld, liggen met hun brekingsindex zeer

dicht bij die van glas en zijn dus zeer

geschikt voor het verlijmen en aanvullen

van glas. Vanwege hun minder goede

reversibiliteit worden ze alleen toegepast

als het te restaureren glas in goede

conditie is. Dat geldt gelukkig voor de

collectie Merovingisch glas van het

Rijksmuseum van Oudheden, waarvan

enkele stukken speciaal voor de tentoon-

stelling ‘Gouden Middeleeuwen’ opnieuw

zijn gerestaureerd.

Capillair lijmen: een schaaltje met bollingen uit Geldermalsen, 300-500 na Chr.Glas wordt vaak gelijmd met behulp van

de capillaire techniek, zeker als de

scherven erg dun zijn. Deze techniek is

toegepast bij de restauratie van een mooi

gebold schaaltje (inv.nr. e 1966/1.1), een

stuk dat nooit eerder werd tentoongesteld

en in scherven in het depot lag (afb. 1). Ter

voorbereiding op de restauratie zijn alle

scherven eerst goed gereinigd met een 50%

oplossing van gedemineraliseerd water en

ethanol. Onzuiverheden op de breukvlak-

ken kunnen de uitharding van epoxy-

lijmen namelijk beïnvloeden. De gebroken

fragmenten zijn daarna “droog” in elkaar

gezet, waarbij de scherven met behulp van

dunne stripjes tape bij elkaar worden

gehouden. Op sommige plaatsen zijn

kleine magneetjes gebruikt voor een extra

sterke verbinding of daar waar wat extra

druk nodig is om de scherven goed op hun

plek te houden (afb. 2). Vervolgens zijn met

behulp van een klein spateltje druppeltjes

epoxy op de breuklijnen aangebracht. Door

de capillaire werking wordt dun vloeibare

lijm tussen de breuklijnen gezogen.

Overtollige restjes lijm kunnen daarna van

het oppervlak worden verwijderd en na

Restauratie van glas: plakbandstripjes en capillair lijmen

Het is alweer lang geleden dat in het magazine aandacht werd

besteed aan de restauratie van glas (nr. XVI, najaar 2003).

Toen stond de nieuwe aanwinst van een Romeinse glazen inktpot

centraal en werd het fenomeen van glasdegradatie besproken. In

dit artikel bespreek ik enkele technieken om glas te lijmen en te

reconstrueren, waarbij twee recent gerestaureerde glazen objecten

uit de tentoonstelling ‘Gouden Middeleeuwen’ als voorbeeld zullen

dienen.

Afb. 3: Het object na restauratie.

Afb. 1: Het gebolde schaaltje vóór restauratie.

De scherven zijn erg vervuild.

Afb. 2: Het schaaltje tijdens het lijmen. Magneetjes en stripjes tape

houden de scherven op hun plek.

LijmenMen denkt vaak dat glas vanwege de

transparantie van het materiaal erg

moeilijk te restaureren is. Het is inderdaad

niet mogelijk om glas helemaal “onzicht-

baar” te lijmen. De restauratielijmen die

tegenwoordig tot onze beschikking staan

zijn echter zo veel beter dan vroeger, dat er

toch zeer goede resultaten mee kunnen

worden geboekt. Van groot belang is dat

deze lijmen zeer transparant zijn en dat ze

veel betere verouderingseigenschappen

hebben dan in het verleden. Ze blijven

lang stabiel en zullen dus niet zo snel

vergelen. De beschikbare lijmen vallen

12 RMO magazine • nummer 37 • voorjaar 2014 13RMO magazine • nummer 37 • voorjaar 2014

In 1816 werd door Koning Willem I het

Koninklijk Penningkabinet opgericht.

Geheel in achttiende-eeuwse traditie

werden hier munten, penningen en

gesneden stenen bewaard, portable

antiquities die in ladenkastjes gerang-

schikt werden. Na de oprichting van

het Rijksmuseum van Oudheden in

1818 ontstonden er al snel discussies

tussen de directeuren van beide instel-

lingen over de vraag waar antieke

gesneden stenen nu thuis hoorden. Moest

een Egyptische scarabee met ingegra-

veerde hiërogliefen naar Leiden of Den

Haag? Het (onbevredigende) antwoord

was: het ligt aan de steensoort. Toen de

bijzondere verzameling gesneden stenen

werd losgemaakt van het Geld-Museum

ontstond ruimte om deze discussie

opnieuw te voeren. De uitkomst was dat

de ca. 3500 gemmen en cameeën door het

Minis-

terie van OCW zijn overgedragen aan het

Rijksmuseum van Oudheden. Een aantal

topstukken is al op zaal te zien en

binnenkort wordt een begin gemaakt met

de inventarisatie en beschrijving van

dit nieuwe collectie-onderdeel.

In de collectie bevinden zich enkele

internationaal bekende objecten. Uit

de collectie van Frederik Graaf de

Thoms (1696-1746) stamt een

prachtige camee met het portret van

keizerin Livia (afb. 1), de echtgenote

van keizer Augustus, wiens 2000e

sterfjaar thans uitgebreid herdacht

wordt. Livia was een vrouw van uitzon-

derlijke schoonheid en karakter. Haar

portret is met zeer veel oog voor detail

uitgesneden uit een agaat. Het opvallende

kapsel heeft een knotje op het voorhoofd,

van waaruit een vlecht over het hoofd

naar achteren loopt. Deze vlecht lijkt

doorschijnend, door het fijne graveren van

de cameesnijder. Dergelijke keizerlijke

cameeën waren kostbare geschenken,

misschien ter gelegenheid van een

het uitharden van de epoxy kunnen ook de

plakbandjes en magneetjes worden

weggehaald. De grotere ontbrekende

fragmenten zijn niet aangevuld, omdat het

object in goede conditie is; de scherven

hebben voldoende onderlinge samenhang

om de stabiliteit te waarborgen. Bovendien

zouden aanvullingen niets toevoegen aan

het uiterlijk van het object. De oorspronke-

lijke vorm van het voorwerp is ook mét de

lacunes goed te zien (afb . 3).

Perspex profielenWanneer grotere fragmenten van glazen

objecten ontbreken, kan worden overwo-

gen om ook aanvullingen te maken met

een epoxy-lijm. Dit is echter een zeer

tijdrovende klus, vanwege de noodzaak

goed aansluitende mallen te maken

waarin de epoxy kan worden gegoten. Ook

in de afwerking, het verder op vorm

brengen en polijsten van de aanvullingen,

gaat veel tijd zitten. Een uitstekend

alternatief is de toepassing van transpa-

rante perspex profielen. Hiermee kan de

vorm van een object worden gereconstru-

eerd en eventuele “zwevende” fragmentjes

op de juiste plaats aan het profiel worden

gemonteerd. Het profiel doet daarnaast

dienst als steun bij objecten die niet uit

zichzelf staan.

Enkele bekers uit de collectie Merovingisch

glas zijn op deze manier gereconstrueerd,

waaronder de stortbeker (inv.nr. WD

onbekend 99) op afbeelding 4. Dit voor-

werp was in een ver verleden al eens

gerestaureerd, maar de conditie van deze

restauratie was niet optimaal. De gele

scherfjes op de foto (afb. 5) zijn de oude,

sterk vergeelde aanvullingen van polyester,

waarmee enkele ontbrekende delen waren

aangevuld. Na het verwijderen van deze

oude restauraties is ook dit voorwerp met

een epoxy en met behulp van de capillaire

techniek gelijmd. Het profiel is uit een

twee millimeter dikke plaat perspex

gezaagd en rondom gepolijst. Het geeft

extra steun aan het incomplete object, dat

nu weer veilig kan staan. “Op zijn kop”

inderdaad, omdat dit ook in de tijd zelf al

gebruikelijk was (afb. 6).

Renske Dooijes, restaurator

Met dank aan Roosmarijn van Beemen, die tijdens haar stageperiode in het kader van de opleiding Conservering en restauratie van Cultureel erfgoed aan de Universiteit van Amsterdam heeft meegewerkt aan de restau-ratie van het gebold schaaltje.

Afb. 4: De stortbeker vóór restauratie. De scherven

worden met plakbandjes bij elkaar gehouden. De gele

fragmenten zijn oude verkleurde aanvullingen.

Afb. 5: Stortbeker na het ontmantelen van de oude

restauraties.

Afb. 6: Stortbeker na restauratie, met perspex profiel.

Meer lezen over glasrestauratie?Dit boek geeft een uitstekend overzicht van technieken en materialen:- Koob, S.P., Conservation and care of glass objects, Archetype Publications, 2006.

Gemmen en cameeën in het Rijksmuseum van Oudheden

In 2013 viel het doek voor het GeldMuseum in Utrecht. Dit museum

was in 2004 ontstaan uit de collecties van het Koninklijk Penning-

kabinet (Leiden), De Nederlandsche Bank (Amsterdam) en De Neder-

landse Munt (Utrecht). De functie van het GeldMuseum wordt over-

genomen door De Nederlandsche Bank. Het was de bedoeling dat alle

collecties naar Amsterdam overgebracht zouden worden, maar het

was niet alleen geld dat zich in Utrecht bevond.

Afb. 1: Camee met portret van keizerin Livia.

14 RMO magazine • nummer 37 • voorjaar 2014 15RMO magazine • nummer 37 • voorjaar 2014

met de scepter en globe van Jupiter in de

hand. Het beeld was als akroliet uitgevoerd:

de lichaamsdelen waren van marmer, de

kledingstukken van glanzend metaal.

Enkele delen van dit meer dan 12 meter

hoge beeld zijn teruggevonden en staan

thans op de binnenhof van het Capitolijns

Museum.

Een derde, uiterst kostbaar, voorwerp uit

deze periode is onze grote camee, gesne-

den uit een blauw-witte agaat (afb. 3). De

camee toont de keizer en zijn familie in

een triomfwagen, die getrokken wordt door

twee centauren. De keizer, met de

gelaatstrekken van Augustus en de

omhoog gerichte blik, wordt opnieuw als

Jupiter uitgebeeld, met bliksemschichten

in zijn hand. Zijn vrouw Fausta is als de

godin Ceres afgebeeld. Zij brengt vrucht-

baarheid en welvaart, gezien de korenaar

en vrucht in haar hand. De tweede vrouw

links achter Constantijn kan zijn moeder

Helena voorstellen. Beide vrouwen wijzen

naar de vierde persoon op de wagen, een

jongetje, dat uitgedost is als de oorlogsgod

Mars, een hand aan het zwaard en een

hand in de pijlkoker op zijn rug. Het is

Constantijns zoon Crispus, die op dat

moment rond de tien jaar oud was. De

boodschap is duidelijk: de dynastie is veilig

gesteld door deze troonopvolger. De

centauren en de omgevallen kelkkrater

verwijzen naar de god Bacchus/Dionysus.

Deze triomfeerde over de hele wereld in

een veldtocht vanuit het verre India naar

het westen. Ten overvloede komt boven de

voorstelling ook nog de godin Victoria

aanvliegen, die aan Constantijn de krans

van de overwinning schenkt. De vergulde

rand met edelstenen is niet antiek. Deze is

gemaakt door een eerdere eigenaar van de

camee: Peter Paul Rubens, van wie het

Rijksmuseum van Oudheden al andere

oudheden bezat: de camee is in zekere zin

thuis gekomen.

Ruurd Halbertsma, conservator Klassieke Wereld

verjaardag of een andere feestelijke

gebeurtenis.

Wanneer de voorstelling in de steen

gegraveerd is, spreken we in de archeologie

over een gem of intaglio. In een grote, rode

sardonyx zien we een sater, een volgeling

van de wijngod Bacchus (afb. 2). Hij is in

kennelijke staat van dronkenschap

uitgebeeld: wankel te voet, steun zoekend

op zijn thyrsusstaf en kijkend in zijn

drinkbeker of er nog een slok wijn over is.

Over zijn schouder hangt een pantervel,

dat verwijst naar de oosterse oorsprong

van Bacchus/Dionysus en het woeste

karakter van de god. Ook deze gem is met

bijzonder veel detaillering gemaakt door

een meester in het vak.

Het meest bijzondere stuk in de verzame-

ling is een camee van grote afmetingen. De

steen meet bijna 20 x 30 centimeter en

hoort daarmee tot de ‘top drie’ van

keizerlijke cameeën ter wereld. De twee

andere stukken bevinden zich in Parijs en

Wenen. Voor de geschiedenis van deze

camee moeten we terug naar het jaar 312

na Christus: keizer Constantijn rukte met

zijn legers op in Italië om Rome in te

nemen op zijn opponent, keizer Maxentius.

Iets ten noorden van Rome kreeg Constan-

tijn een visioen: aan de hemel verschenen

hem de eerste twee letters van de naam

Christos met de tekst: in hoc signo victor eris

(‘in dit teken zult gij overwinnen’).

Constantijn liet de Griekse letters Chi (X)

en Rho (P) op de schilden van zijn soldaten

aanbrengen, leverde slag met de troepen

van Maxentius bij de Milvische brug en

behaalde een glanzende overwinning. Hij

werd alleenheerser in het westen van het

Romeinse rijk. Senaat en volk van Rome

onthaalden de keizer met alle mogelijke

eer. Het was duidelijk dat er nieuwe tijden

waren aangebroken: de legioenen mar-

cheerden met christelijke symbolen op

hun uitrusting de stad binnen. Het hoofd

van Maxentius werd op een lans rondge-

dragen. Constantijn werd overal toege-

juicht en een gejoel ging op toen hij

uiteindelijk zijn paleis wilde binnengaan.

Het volk kon geen genoeg krijgen van hun

nieuwe keizer, die de stad verlost had van

de tiran Maxentius.

Na een verblijf van een paar maanden in

Rome verliet Constantijn de stad met de

belofte in 315 terug te komen voor de

viering van de decennalia, zijn tienjarig

regeringsjubileum. Om deze viering groots

aan te pakken, besloot de senaat om hun

nieuwe machthebber onvergetelijke

monumenten aan te bieden. Bij het

Colosseum, op de toegangsweg naar het

Forum, werd de grootste triomfboog van

Rome opgericht. Deze ‘Boog van Constan-

tijn’ is vrijwel geheel intact bewaard

gebleven. Hij eert de keizer als de ‘redder

van de stad’ en de ‘stichter van de vrede’.

Hij heeft zijn overwinning op ‘de tiran’

behaald door ‘goddelijke inspiratie’. Van

welke god laat de inscriptie diplomatiek in

het midden.

Aan de zuidelijke rand van het Forum

Romanum had Maxentius een grote

basilica laten bouwen, die vooral door de

senaat gebruikt werd voor de afhandeling

van juridische zaken. In deze ruimte werd

een kolossaal beeld van Constantijn

geplaatst, dat de keizer zittend weergaf,

Afb. 2: Rode sardonyx met sater.

Afb. 3: Camee met keizer Constantijn en zijn familie

in een triomfwagen.

16 RMO magazine • nummer 37 • voorjaar 2014 17RMO magazine • nummer 37 • voorjaar 2014

colu

mn

Een moderne Eurysaces

Toeval bestaat. Daar ben ik na een dag vol verrassingen in Rome wel achter gekomen. Ik leidde een groep langs de oostelijke stadsmuren van Rome. We kwamen uit bij de Porta Maggiore. Bijna tegen deze poort aan geplakt staat een in het oog vallend grafmonument. Het doet futuristisch aan, maar het dateert uit het midden van de eerste eeuw. De basis heeft de vorm van een trapezium en bestaat uit tufstenen blokken. Hierop staat de eigenlijke tombe van travertijn. Aan de voorzijde zijn verticale cilinders weergegeven en daarboven enkele horizontale. Ze ondersteunen een klein platform met holle cirkels, geflankeerd door kleine pilaartjes. De bedoeling van de maker zou vermoedelijk moeilijk te achterhalen zijn geweest, ware het niet dat er op de band tussen het onderste en het bovenste deel van het grafmonument een inscriptie is aangebracht. De Latijnse tekst luidt als volgt:

Est hoc monimentum Margei (sic) Vergelei Eurysacis, pistoris, redemptoris, apparet (Dit is het grafmonument van Marcus Vergilius Eurysaces, bakker en ondernemer. Hij diende de publieke zaak.)

Je verwacht dit monument niet bij een bakker. In het oude Rome hadden bakkers immers geen aanzien en ze verdienden over het algemeen weinig geld. Net voldoende om hun familie te onderhouden, niet of nauwelijks genoeg voor een eenvoudig graf. Eurysaces is de grote uitzondering, hij had wél een aanzienlijk vermogen vergaard. Vermoedelijk bezat hij verschei-dene bedrijven en diende hij de publieke zaak door aan de staat het brood te leveren voor de uitdeling aan behoeftige Romeinse burgers. Toch werd hij door de rijke senatoriale toplaag niet in hun midden opgeno-

men. Voor hen bleef hij een buitenstaander. Om iedereen in Rome te tonen hoe het hem was vergaan, had hij dit monument opgericht. Het was een signaal aan de senatoren om hem serieus te nemen, om hun ogen niet te sluiten voor de successen van gewone mensen op wie zij neerkeken.

De avond na de excursie zaten we met acht personen aan een ronde tafel. De discussies waren geanimeerd, totdat iemand het nodig vond de anderen naar hun beroep te vragen. Hij gaf zelf het voorbeeld en vertelde dat hij direct onder de Directeur Generaal van een minis-terie had gewerkt. Spiedend keek hij rond. Zijn tafelge-noten hadden hier duidelijk geen zin in, maar om hem niet voor het hoofd te stoten gingen ze toch op zijn vraag in en gaven een korte omschrijving van hun beroep. Het waren vooral artsen en juristen. Eén van de juristen grapte dat hij vroeger vol trots over zijn professionele bezigheden als bankier zou hebben uitgeweid, maar dat hij na de bankencrisis en de dubieuze rol van enkele van zijn collega’s minder toeschietelijk was geworden. Eén man had zijn beroep nog niet prijsgegeven. Hij keek stilletjes voor zich uit. Toen hij aan de beurt was, luidde zijn antwoord kort maar krachtig: ‘bakker’, waarop zijn buurvrouw wilde weten of hij brood- of banketbakker was geweest? Zijn antwoord luidde ‘brood’. Dat bracht een ander tot de vraag of hij als bakker genoeg had verdiend om verzekerd te zijn van een goede oude dag. De bakker zei dat ze zich daar geen zorgen over hoefden te maken. Dat wekte ieders nieuwsgierigheid. Had hij dan één of meer zaken gehad? Zonder stemverheffing antwoordde hij droogjes: eenenvijftig.Het gesprek nam nu een andere wending. Iedereen wilde de geschiedenis van de bakker weten. Hij vertelde dat hij jarenlang hard had gewerkt en de ene na de andere zaak had geopend. Drie jaar geleden kon hij al

Fik MeijerFik Meijer (1942) werd in 1992 bijzonder hoogleraar in de Zeegeschiedenis en Maritieme Archeologie van de Klassieke Oudheid aan de Universiteit van Amsterdam. In 1999 werd hij daar benoemd tot gewoon hoogleraar Oude Geschiedenis. Sinds 2007 is hij met emeritaat.

zijn zaken aan een grote Amerikaanse onderneming verkopen. Voor zijn dochter en zoon hoefde hij zijn bedrijf niet aan te houden, want zij was advocaat geworden en hij neuroloog. Ik zag de bewonderende blikken van zijn tafelgenoten. De hoge ambtenaar was wel zo sportief om meteen toe te geven dat de bakker de mooiste carrière van allemaal had gemaakt.Nu begreep ik ook waarom de bakker zich die ochtend had afgezonderd. Ik had er toen geen bijzondere aandacht aan besteed. Terwijl de anderen hun oog vooral richtten op die wonderlijke cilinders, ging zijn aandacht uit naar de tekst van de inscriptie. Hij had het opschrift in een zakboekje genoteerd. Beter dan wie ook had hij de betekenis van de woorden ‘bakker en ondernemer’ begrepen. Hij kon zich verplaatsen in zijn collega uit het oude Rome en voelen wat Eurysaces had gevoeld. De Romeinse bakker had net als hij veel moeite moeten doen om zo ver te komen. Of die aan het einde van zijn leven net zo tevreden was geweest, valt te betwijfelen. Eurysaces had het weliswaar prima voor elkaar gehad, maar de kloof tussen hem, een man van lage afkomst en naar zijn naam te oordelen vermoede-lijk een immigrant uit Klein-Azië en de senatoriale adel was nooit overbrugd. Een indrukwekkend grafmonu-ment, waarmee hij de senatoren wilde imponeren, had daar vermoedelijk weinig aan veranderd. Misschien had de protserigheid ervan hem juist nog verder van hen vervreemd. Het bevestigde de senatoren in hun opvatting dat het beroep van bakker, hoe belangrijk ook voor de Romeinse samenleving, geen bezigheid was waarmee zij zich wilden inlaten. Eurysaces werd nooit één van hen. De huidige wereld is (gelukkig) heel anders ingesteld. De moderne Eurysaces hoefde alleen maar zijn levens-verhaal te vertellen om respect af te dwingen. Dat daar geen graftombe voor nodig was, werd mij die avond al snel duidelijk.

18 RMO magazine • nummer 37 • voorjaar 2014 19RMO magazine • nummer 37 • voorjaar 2014

Het kleine mes (inventarisnummer

h 2014/2.1) dateert van rond 1500 na Chr.

Het is van ijzer, met een messing handvat

dat over het lemmet heen is geschoven.

Het handvat is bekroond met een knopje.

Het lemmet is aan beide zijden gedeco-

reerd met ingehamerde voorstellingen. Op

het breedste deel zijn aan één zijde een

man en vrouw in innige omhelzing te zien,

de hand van de man op de borst van de

vrouw. De vrouw houdt een afhangende

banderol met tekst vast. Aan de andere

zijde maken een man en een vrouw samen

muziek: hij speelt op een fluit en zij op een

luit. Ook daaronder hangt een banderol

met tekst. Aan de zijkanten van het

lemmet staat nog meer tekst, in totaal vier

regels. Op de plaats waar het lemmet in

het handvat schuift en waar je druk op het

mes zet, zijn aan beide zijden slijtsporen

te zien.

Het mes is gevonden met een metaalde-

tector in zand dat in Dordrecht was gestort

voor een geluidswal. Die grond was

afkomstig uit Rotterdam, van de locatie

‘Timmerhuis’, waar het nieuwe stadskan-

toor wordt gebouwd. Het mes is dus

afkomstig uit middeleeuws Rotterdam. In

de Middeleeuwen had iedereen zijn (of

haar) eigen mes, dat je bij je droeg, net als

een lepel. Als er ergens gegeten werd,

gebruikte iedereen zijn eigen bestek. Het

was daarom een persoonlijk accessoire en

geschikt als geschenk. Wat er precies op

stond, hoefde niet iedereen te zien. Dit

mes is 15 cm lang en daarmee een mooi

klein model: echt een mes voor een dame.

De afbeeldingen zijn uit deze periode

welbekend. Het omarmde paar is knuffe-

lend weergegeven. Het musicerende paar

lijkt in eerste instantie onschuldiger, maar

niet voor een middeleeuwer: die wist dat

samen musiceren symbool staat voor seks.

Niet voor niets blaast de man op een fluit,

wat in het Middelnederlands ‘pijpen’ heet,

met een ook toen al dubbele betekenis. De

vrouw speelt op een luit, een rond

muziekinstrument met een gat erin. Deze

instrumenten zijn in de vijftiende en

zestiende eeuw vaste verwijzingen naar

het mannelijk en vrouwelijk geslachtsdeel.

De schenker en ontvanger van dit mes

begrepen beslist goed waaraan werd

gerefereerd. De tekst onderstreept dat het

mes een cadeau tussen geliefden is: die

bevat ‘syn hartgen’ (zijn hartje) en spreekt

over hoe het ‘leiden doet’ als je van elkaar

‘scheiden moet’. Het mes is begin augus-

tus 2013 gevonden door Patrick Macken-

bach, van wie het museum eerder een

collectie laatmiddeleeuws riembeslag

kocht. Hij ruilde het met RoMeO-lid Yuri

Baven, die het mes aan het museum

schonk. Op 12 februari jl. had ik een

afspraak met hen beiden. Ik wist dat het

om een bijzonder fraai mes ging en dat de

eigenaar schenking overwoog. Ik wist

echter niet dat ze het direct gingen

achterlaten! Toen was de timing té mooi

om voorbij te laten gaan, dus al twee

dagen later presenteerden we trots, via de

website en Facebook, ons nieuwe mes met

vrijende paartjes. Op Valentijnsdag.

Annemarieke Willemsen, conservator Middeleeuwen

Op The European Fine Art Fair (TEFAF)

in Maastricht is het elk jaar genieten

voor museummedewerkers. De mooi-

ste kunst uit alle culturen ter wereld

wordt hier te koop aangeboden.

In maart 2013 was het een bijzondere

portretkop, die direct onze aandacht trok:

een glimlachende man, met volle baard en

een krans van eikenbladen op het hoofd

(afb. 1). Het stuk is een typisch voorbeeld

van de Cyprische beeldhouwkunst uit de

vijfde eeuw v.Chr., een periode waarin het

eiland onder Perzische heerschappij stond.

In de kunst weerspiegelde deze overheer-

sing zich in elementen, die aan de

Perzische kunst ontleend zijn. Wij beseften

het direct: voor het Rijksmuseum van

Oudheden zou deze kop een bijzondere

aanwinst betekenen. In 2015 heropent de

afdeling Griekenland met als thema

‘Grieken in context’. Een mooiere illustra-

tie van dit thema is niet denkbaar. Maar

waar kwam de kop vandaan? Was de

herkomst betrouwbaar? Naar opgave van

de antiquair stamde het stuk uit de

verzameling van Hector-Martin Lefüel

(1810-1880), de belangrijkste architect van

Napoleon III. Hij ontving als dank voor zijn

diensten objecten uit de collectie van het

Louvre. Zijn kunstverzameling bleef na

zijn dood in de familie, totdat delen ervan

in 2003 in Parijs geveild zijn. Na het bezoek

aan Maastricht begon een nieuwe

zoektocht, nu in de archieven van het

Louvre.

Een expeditie naar de LevantIn 1861 organiseerde de Franse overheid

een wetenschappelijke expeditie naar

Syrië, Libanon en Cyprus. Eén van de

deelnemers was Charles-Jean-Melchior de

Vogüé (1829-1916), op dat moment een

veelbelovend talent in de archeologische

wereld. Alle objecten die door aankoop of

opgraving verkregen zouden worden,

moesten met beschrijving en vermelding-

van vindplaats opgestuurd worden naar

het Louvre. Zoals te verwachten viel, kweet

De Vogüé zich uitstekend van zijn taak. In

totaal werden er honderden inscripties en

sculptuurfragmenten gevonden, die het

begin vormden van de Cyprische collectie

van het Louvre. Alle objecten van De

Vogüé bevinden zich nog steeds in het

Louvre, op één na, met als beschrijving

‘een groot, prachtig gemodelleerd hoofd’.

En opnieuw verder gezocht. In 2003 was

onze Cyprioot geveild in Parijs. Navraag

leerde dat de inbrenger van het stuk een

zekere Olivier Lefüel was! De puzzelstuk-

ken leken in elkaar te passen. Toen het

Antiquities Department van de Republiek

Cyprus ook nog een verklaring afgaf dat

het de aankoop van de kop door het

Rijksmuseum van Oudheden volledig

steunde, had het museum voldoende

vertrouwen om op zoek te gaan naar de

nog ontbrekende financiële middelen.

Deze werden door medewerking van de

Vereniging Rembrandt en de BankGiro

Loterij gevonden, zodat de aankoop in

oktober 2013 kon plaatsvinden. Het stuk

zal dit najaar te zien zijn in de tentoon-

stelling over Carthago en vanaf volgend

jaar een centrale plek innemen in de

nieuwe Griekse afdeling van het museum.

Ruurd Halbertsma, conservator Klassieke Oudheid-

Nieuws

Een aanwinst uit Cyprus Met liefde geschonkenEen bijzonder middeleeuws mes

Afb.1: Kalkstenen kop uit Cyprus,

ca. 470-460 v.Chr.

In februari 2014 kreeg het Rijksmuseum van Oudheden een prachtige

schenking van één van onze vrienden: een laatmiddeleeuws

tafelmes met afbeeldingen en teksten over de liefde.

Vanaf 1 mei is het als aanwinst te zien.

20 RMO magazine • nummer 37 • voorjaar 2014 21RMO magazine • nummer 37 • voorjaar 2014

logie. Zo zijn er vier prehistorische

onderzoeken, vier die zich richten op de

overgang van de Prehistorie naar de

Romeinse tijd en maar liefst twaalf

projecten met als onderwerp de Romeinse

tijd en dan vooral de Romeinse rijksgrens,

de limes. Daarnaast zijn er vier vroegmid-

deleeuwse projecten, die overigens ook op

de gelijktijdige expositie ‘Gouden Middel-

eeuwen’ terug te vinden zijn, vier middel-

eeuwse stadsprojecten en drie projecten

uit de Nieuwe tijd met bijvoorbeeld ons

rijke maritieme en recente oorlogsverleden

als onderwerp. Dat rijk geschakeerde palet

vormt ook een aantrekkelijk aspect van de

tentoonstelling. Zo zijn er kleine vuurste-

nen werktuigen uit een jachtkamp uit de

Midden-Steentijd bij het Bergumermeer te

zien, maar ook Romeinse wapenrusting uit

Vechten en kanonskogels uit een scheeps-

wrak dat in de zeventiende eeuw bij Texel

verging (afb.1). U komt er oog in oog te

staan met `Cees’, de steentijdman uit de

Kop van Noord-Holland, een levensechte

reconstructie van een neolithische boer uit

ca. 2500 v.Chr. Verder zijn er bouwfrag-

menten van de Middeleeuwse palts in

Zutphen en confronterende Tweede

Wereldoorlogvondsten uit Kamp Wester-

bork (afb. 2).

Tegelijkertijd vormde die breedte ook de

uitdaging voor de tentoonstelling. De

insteek van het Odysseeproject was

natuurlijk primair gericht op wetenschap-

pelijk onderzoek. De behaalde resultaten

vormden zo ook wel eens een minder

romantisch en complexer beeld van het

verleden dan je voor een tentoonstelling

zou wensen. Daarnaast leek het weinig

aantrekkelijk om voor een breder publiek

32 losse projecten naast elkaar te presen-

teren. Er is dus gezocht naar een structuur

die meerdere onderzoeken kon omvatten,

maar nog steeds recht deed aan de

individuele projecten en hun resultaten.

Die werd gevonden in een viertal koepel-

thema’s waarbinnen afzonderlijke kaders

de verschillende projecten groeperen.

Binnen de koepel ‘Dynamiek’ worden

thema’s als locatiekeuze en de vorming

van machtscentra belicht. Het koepel-

thema ‘Uitwisseling’ belicht ons rijke en

vroege handelsverleden, inclusief havens

als Goedereede en Dorestad en ons

maritiem erfgoed. ‘Expressie’ behandelt

onderwerpen die te maken hebben met

rituelen, de dood en zorg in het algemeen.

Onder andere de indrukwekkende

vroegmiddeleeuwse grafvelden en de

Boshoverheide bij Weert, één van de

grootste urnenvelden van Noordwest

Europa, zijn hier te vinden. In ‘Conflict’ ten

slotte komt de Romeinse rijksgrens

uitgebreid aan bod, maar ook vondsten uit

de Tweede Wereldoorlog.

Wie wat bewaart, heeft wat!Vroeger was alles overzichtelijk. Het

Rijksmuseum van Oudheden voerde in de

negentiende en een deel van de twintigste

eeuw vrijwel uitsluitend opgravingen uit in

Nederlandse bodem. Janssen, Pleyte en

vooral conservator en later directeur

Jan-Hendrik Holwerda stilden er hun

wetenschappelijke nieuwsgierigheid. De

kennis was geclusterd en publicaties

volgden meestal snel op de opgraving. Na de

Tweede Wereldoorlog veranderde het veld.

De weinige archeologen (20 in 1950, 120 in

1985!) van de Rijksdienst voor het Oudheid-

kundig Bodemonderzoek (ROB), bij het

museum en aan de universiteiten konden

de bouwwoede van de wederopbouw en de

economische groei nauwelijks bijbenen.

Enkele uitzonderingen daargelaten rende

men van noodopgraving naar noodopgra-

ving. De tijd om de groeiende hoeveelheid

gegevens in archieven en depots te

bestuderen en te publiceren ontbrak.

Een ruwe schatting leert dat er in de

twintigste eeuw zo’n 8000 opgravingen

plaatsvonden, gemiddeld elke week één.

Zo’n 4000 daarvan zijn niet of nauwelijks

uitgewerkt en vormen dus een bron van

kennis die erop wacht ontsloten te worden.

Odyssee: het verleden thuisge-brachtNaar aanleiding van het rapport ‘Odyssee’

dat deze achterstand in 2003 in kaart

bracht, groeide de roep om actie. Het

Ministerie van OCW en NWO startten

daarop in 2010 een subsidieronde waar-

voor projecten aangedragen konden

worden. In totaal werden 32 projecten

geselecteerd, waarvan 28 korte éénjarige

projecten en vier grotere vierjarige. De

meeste daarvan zijn inmiddels afgerond

en hebben zo een stuk van ons erfgoed

weer voor iedereen toegankelijk gemaakt.

Naast de wetenschappelijke ontsluiting

vormde ook publiekscommunicatie een

belangrijk aspect voor toekenning. Binnen

de individuele projecten is daaraan

invulling gegeven door middel van

publieksboekjes, websites, tentoonstellin-

gen en reconstructies. Bijzonder aan het

Odysseeproject is, dat het niet alleen een

dwarsdoorsnede laat zien van vroegere

archeologiebeoefening in Nederland, maar

dat het ook een afspiegeling vormt van het

huidige werkveld. Geen enkel onderzoek is

door één enkele instantie of bedrijf uitge-

voerd. Er werd juist intensief samenge-

werkt tussen overheden, verschillende

archeologische bedrijven, universiteiten en

musea. In de laatste categorie speelde het

museum een prominente rol. In die zin

vormt het project ook een voorbeeld voor

toekomstige samenwerking.

Bij nader inzien: van onderzoek naar tentoonstellingDe diversiteit aan onderwerpen vormt een

brede waaier van de Nederlandse archeo-

< Afb. 1: Vuurstenen werktuigen afkomstig van de

vindplaats Bergumermeer (ca. 7000 v. Chr.).

Afb. 2: Enkele vondsten uit een afvalkuil uit de

Tweede Wereldoorlog in kamp Westerbork. Parels:

In april start in het museum naast ‘Gouden Middeleeuwen’ nog een

andere bijzondere tentoonstelling, getiteld: ‘Bij nader inzien. Nieuw

onderzoek naar oude opgravingen’. De tentoonstelling vormt de afsluiting

van het Odyssee-programma van de wetenschapsorganisatie NWO,

gericht op het uitwerken van oud en soms vergeten archeologisch

onderzoek. De presentatie biedt een overzicht van de 32 verschil-

lende onderzoeksprojecten in dit programma. Ze vormt zo een staal-

kaart van het Nederlands bodemarchief en zijn potentie, van de Vroege

Prehistorie tot de Tweede Wereldoorlog.

Bij nader inzien.Nieuw onderzoek naar oude opgravingen

22 RMO magazine • nummer 37 • voorjaar 2014 23RMO magazine • nummer 37 • voorjaar 2014

Archeologische parelsDe vier koepelthema’s vormen een uitdagende ingang om

dieper in de onderzoeksprojecten te duiken. Dat daarin heel

wat moois te vinden is, laat de selectie van onderstaande

projecten zien.

Vechten in Vechten

> Romeinse vondsten gedaan

bij ontgrondingswerkzaamhe-

den te Vechten (particuliere

collectie).

< Detail van een Romeinse

ruiterhelm gevonden bij Vechten

(particuliere collectie).

Rond het begin van de jaartelling verrees bij de splitsing van Rijn en Vecht een Romeins fort: Fectio, genoemd naar de rivier. Museumdirecteur Reuvens verrichtte er als één van de eersten al in 1829 opgravingen. Met name de nieuwe bestudering van de onderzoeksresultaten uit 1946-1947 leverde veel inzichten op over de vele verbouwingen van dit commando-centrum langs de Rijn. Daarnaast werden er door amateurarcheologen veel spectaculaire vondsten gedaan.

In de Late Bronstijd en de Vroege IJzertijd

werd crematie het algemene begravingsri-

tueel. Overledenen werden bijgezet in een

urn onder een klein heuveltje. Deze urnen-

velden zijn op vele plekken in Nederland te

vinden, maar op de Boshoverheide bij

Weert hebben meer dan 3000 mensen

gerust. Het is daarmee het grootste urnen-

veld van Nederland (45 voetbalvelden

groot). Bovendien zijn er veel brandstapels

gevonden en glazen kraaltjes die tot het

oudste glas in Nederland behoren. Het

onderzoek heeft de gegevens van dertig

jaar onderzoek gebundeld.

Weert-Boshoverheide: rust in groten getale

Tekening van een pot.Opgraving op de Boshoverheide.

Publicatietekening van de vondsten van de opgraving in Ezinge (© Rijksuniversiteit

Groningen/ Groninger Instituut voor Archeologie)

Tijdens en na de Romeinse tijd waren onze streken natuur-

lijk niet verlaten. In het drassige noordelijke kustgebied

woonde men sinds de IJzertijd op terpen of wierden om de

voeten droog te houden. Deze werden vaak tussen 300 en

350 na Chr. verlaten. Op de terp van Ezinge bleef men ech-

ter wonen en onderhield contacten met buren in Noord-

west-Duitsland. Dit (handels)netwerk vormde een belang-

rijk vangnet om te overleven. De beroemde opgravingen

van Van Giffen tussen 1923 en 1934 en de goede velddocu-

mentatie hebben ervoor gezorgd dat de bewoningsge-

schiedenis van deze belangrijke plek nu alsnog boven

water is gekomen.

Ezinge: wonen op een Wierde

De Romeinse vicus Valkenburg bij Leiden laat zien dat forten niet kun-nen bestaan zonder voorzieningen. Uitwerking van de opgravingen uit de jaren ’70 heeft ervoor gezorgd dat deze nederzetting inmiddels de best gedocumenteerde van Nederland is. Honderden ambachtslieden, hande-laren en veteranen woonden er met hun families, terwijl rivierschepen hen en het fort voorzagen van al het nodige. Een onmisbaar radertje in het Rijk.

Valkenburg (ZH): cruciale bevoorrading

Reconstructie van een woonwijk op grond van de opgravingen in Valkenburg (ZH), tekening: Mikko Kriek.

Verschillende scherven van versierde terra sigillata kommen en schalen, afkomstig van Valken-burg-de Woerd (Hazenberg archeologie/Wouter Vos).

Tekening van aardewerk met radstempelversiering, weef-gewicht en metalen voorwerpen, afkomstig uit Zutphen (RCE/Renaud).

Andere plekken kenden ook een lange geschiedenis. Het samenvoegen van de resultaten van jarenlange stadsopgravingen bood een verrassend continue inzicht in de bewoningsgeschiedenis van Zutphen. Naast een Romeinse versterking en een Karolingi-sche feestzaal, bleef de macht ook in later tijden duidelijk zichtbaar aanwezig. Dat blijkt onder meer uit een tufstenen paleis dat hier in de elfde eeuw verrees en bedoeld was als onderkomen voor de Duitse koning, op weg naar Utrecht.

Zutphen: bolwerk aan de IJssel

24 RMO magazine • nummer 37 • voorjaar 2014 25RMO magazine • nummer 37 • voorjaar 2014

project betrof ‘Terug naar de Bandkera-

miek’. Binnen dit project werden maar

liefst veertien vindplaatsen van de eerste

boerensamenlevingen in Nederland

uitgewerkt. Ze boden een belangrijke

aanvulling op onze kennis van het

nederzettingssysteem en de grondstof-

voorziening van deze vroege boeren

(afb. 4). De uniformiteit van de Bandkera-

miek bleek minder dwingend dan gedacht.

Elk dorpje bleek er zo zijn eigen gewoontes

op nagehouden te hebben. Ook dit project

zal in het voorjaar van 2014 uitmonden in

een lijvig boek. Een tentoonstelling over

het project, getiteld ‘De eerste boeren’,

stond eerder in het museum en is nu te

zien in het Thermenmuseum in Heerlen

en later dit jaar in Museum Het Domein in

Sittard.

Toekomst voor het verledenZoals duidelijk mag zijn, biedt het onder-

zoeksprogramma Odyssee een breed

perspectief op ons verleden. De tentoon-

stelling in het museum en de bijbehorende

publicatie vormen daar een kleurrijke

afsluiting van. Het is duidelijk dat nieuwe

kennis niet alleen in de bodem verscholen

ligt, maar even goed op onze depotplanken

en in onze archiefkasten. Er is nog veel

laaghangend fruit dat geplukt kan worden

zonder ingrepen in het bodemarchief. Eén

van de projecten binnen het programma

richtte zich voornamelijk op het digitaal

archiveren en toegankelijk maken van al

deze gegevens.

Tegelijk toont het Odysseeprogramma aan,

dat we ons beter op de toekomst moeten

bezinnen. Verstoringen en bouwactivitei-

ten gaan door en leveren nieuwe gegevens

op. In ons systeem van Malta-archeologie

is op dit moment echter nog lang niet

voorzien in middelen en tijd om die echt te

begrijpen. In die zin is de reis van Odyssee

nog lang niet ten einde, maar vormt juist

een vertrekpunt voor nieuwe avonturen.

Luc Amkreutz, conservator Nederland Prehistorie

Evert van Ginkel, TGV teksten en

presentaties

Rol voor het museumNaast het verlenen van bruiklenen voor de

verschillende onderzoeken was het

museum zelf intensief als partner betrok-

ken bij een drietal Odyssee-projecten. Het

onderzoek naar Middeleeuws Dorestad

vormde na de succesvolle tentoonstelling

daarover in 2010 een mooi vervolg. Het

samenvoegen van de vele onderzoeks-

gegevens leverde nieuwe informatie op

over de verschillende fasen in het bestaan

van deze handelsnederzetting, terwijl het

uitgebreide skeletonderzoek inzicht

verschafte in het wel en wee van haar

bewoners. Het grote Merovingische grafveld

van Rhenen werd ook binnen het Odyssee-

programma gepubliceerd in een omvang-

rijke catalogus en leverde zo meteen een

inzichtelijke bijdrage voor de tentoonstel-

ling ‘Gouden Middeleeuwen’. Daaruit bleek

vooral de continuïteit die er van bewoning

en begraven uitging in een periode die als

tumultueus te boek staat (afb. 3). Een derde

Afb. 4: Opgravingsfoto van Holwerda op de Caberg,

waar hij een nederzetting van de Bandkeramiek en

een greppelsysteem ontdekte.

Afb. 3: Urn gevonden bij de opgravingen in Rhenen

(foto: RCE).

A. Samengestelde compositiefoto van het wrak en

een deel van de lading ‘Aanloop Molengat’ bij Texel.

Duidelijk zichtbaar is een kanon in de linker

bovenhoek (RCE Lelystad).

B. Een duiker spuit loodblokken uit het wrak ‘Aanloop

Molengat’ schoon (RCE Lelystad).

C. Tinrollen vormen een deel van de lading van het

wrak ‘Aanloop Molengat’(RCE Lelystad).

D. Rollen bladtin voorzien van keurzegels (RCE

Lelystad).

Scheepswrakken en gezonken lading

vormen een karakteristiek aspect van

de Nederlandse archeologie. Het wrak

dat bekend staat als ‘Aanloop Molengat’

vormt daar een mooi voorbeeld van.

Gezonken tussen 1635 en 1640 ver-

voerde dit schip een rijke lading: Baren

van lood, staven ijzer, rollen tin, flessen

met kwik, koperen spelden, pakketten

halfgelooide huiden, stapels textiel, kis-

ten met kanonskogels, olifantstanden

en peper. Met recht een voorbeeld van

onze rol als handelsnatie.

Texel: gezonken geschiedenis

A

C D

B

Verder lezen:•VanGinkel,E.enL.Verhart.Onderonze voeten. De archeologie van Nederland. (Bert Bakker) Amsterdam.•VanGinkel,E.2010.ProgrammaOdyssee. 32 archeologische projecten behouden thuis. Wetenschapppelijke en maatschappelijke meerwaarde van vergeten opgravingen. (Erfgoed Nederland), Amsterdam.•VanWijk,I.,L.AmkreutzandP.vande Velde (in press). Terug naar de bandkera- miek. ‘Vergeten onderzoek van de Bandkeramiek’ aan weerszijden van de Maas. (Sidestone Press), Leiden. Zie ook: www.bandkeramiek.nl en www.singlegrave.nl.

26 RMO magazine • nummer 37 • voorjaar 2014 27RMO magazine • nummer 37 • voorjaar 2014

colu

mn

vari

a Olaf KaperOlaf Kaper (1962) is sinds 2005 hoogleraar in de Egyptologie aan de universiteit Leiden. Voordien heeft hij lang in Caïro gewoond en gewerkt. Sinds 1988 maakt hij deel uit van het internationale opgravings-team in de oase Dachla, het Dakhleh Oasis Project.

Toerisme en opgravingen in Egypte, drie jaar na de revolutie

In januari en februari van dit jaar was ik in Egypte, waar ik elk jaar deelneem aan opgravingen in de oase Dachla. De oases in de Westelijke Woestijn van Egypte zijn nog rustig en het leven is er niet verstoord door het geweld en de bomaanslagen die al op verschil-lende plaatsen in het land slachtoffers hebben geëist. De Nederlandse regering raadt toeristen af om door het land te reizen, zodat alleen Luxor, Aswan en de Afrikaanse kust van de Rode Zee nog relatief veilig worden geacht, zij het met het advies tot verhoogde waakzaamheid.

De gevolgen van deze situatie voor de toeristenindus-trie zijn catastrofaal. In 2013 was de bezettingsgraad van hotels nog zo’n 40% van de aantallen van vóór de revolutie in 2011, maar in het afgelopen hoogseizoen rondom de feestdagen was dit nog veel minder. Ik was zelf kort op bezoek in Aswan en de lege hotels, cruiseboten, restaurants en winkels spraken boekde-len. De mensen waren gastvrij als vanouds, maar er zijn praktisch geen buitenlandse toeristen meer zichtbaar in de straten. De hotels in Luxor en Aswan zijn nagenoeg verlaten en de eigenaren kunnen hun personeel meestal niet meer betalen. Zo’n vijf miljoen Egyptenaren zijn werkzaam in het toerisme, maar nog veel meer mensen verdienen indirect aan het toe-risme, zoals de leveranciers aan hotels en taxichauf-feurs. Ik sprak met Hassan, een toeristengids in Caïro, die in zijn radeloosheid zijn huis en meubilair heeft verkocht om van de opbrengst een ‘toktok’ te kopen (een gemotoriseerde riksja) en nu werkt als chauffeur.

Voor de archeologen brengt de huidige situatie ook problemen. Het Ministerie van Oudheden doet erg zijn best om de benodigde papieren op tijd te regelen,

maar veel expedities, waaronder ook de opgraving in Saqqara van het Rijksmuseum van Oudheden en de Leidse Universiteit, kunnen niet van start gaan omdat de veiligheidssituatie dat niet toestaat. Mijn eigen project in de oase kon gelukkig wel doorgaan, omdat het in een rustige regio van het land plaatsvindt. Andere archeologen echter, onder meer uit Australië, moesten afzeggen omdat hun overheid de reis naar Egypte niet kon toestaan.

Tijdens de revolutie van januari 2011 brak een idealisme door in Egypte dat vele mensen hoop gaf op een betere toekomst. In de huidige omstandigheden is er van de euforie van die dagen echter niet veel meer te merken. Het besef dat het land nog altijd niet is bevrijd van autoritaire politiek leidt tot felle discussies op straat, in de koffiehuizen en bij families thuis.Een politieke oplossing lijkt nog erg ver weg en op dit moment is er weinig dat wij hier in Nederland kunnen doen, afgezien van het aanhalen van persoonlijke contacten in Egypte, om waar mogelijk de mensen een hart onder de riem te steken. Het geheugen van toeristen is gelukkig kort en de gastvrijheid van de Egyptenaren is nog altijd spreekwoordelijk, dus zodra het land weer veilig wordt geacht zullen de reizigers weer snel naar Egypte terugkeren. Hassan heeft op dit moment weinig reden tot optimisme, maar ik troost hem door hem eraan te herinneren dat Egypte een onvoorstelbaar lange geschiedenis heeft en dat het land al heel wat ergere episodes heeft doorstaan.

Olaf Kaper, Universiteit Leiden

Luxor 1960-2010Herinneringen aan een halve eeuw reizen naar Egypte

Afb. 1: De Memnon-kolossen tijdens de laatste

overstroming van de Nijl in 1967. Na de bouw van

de Assoean High Dam is de overstroming van de

rivier aan banden gelegd.

Vanaf begin april is in het museum een selectie van foto’s te zien van dr. Robert J. Demarée met als titel ‘Luxor 1960-2010’. Demarée, egyptoloog, voormalig mede-werker van het Rijksmuseum van Oudheden en uitgever én sinds 1984 verbonden aan de opleiding Egyptologie van de Universiteit Leiden, reisde vanaf 1964 veelvuldig naar Egypte. In Luxor, het antieke Thebe, zocht hij vooral naar het leven van de gewone mens in het oude Egypte.

Naast de vele tempels en graven in Luxor

was Demarée met name geïnteresseerd in

Deir el-Medina, de nederzetting van de

kunstenaars en ambachtslieden die de

koningsgraven van de Vallei der Koningen

uithakten en decoreerden. Overal vond hij

schatten aan informatie en fotografeerde

hij de monumenten en grafschilderingen

zorgvuldig. Hij raakte bevriend met de

inwoners van het moderne dorp Goerna,

die tevens een grote rol spelen in zijn

fotografische werk. Zijn onderzoek naar

Deir el-Medina resulteerde in een grote

expertise op het gebied van het hiëratisch,

het hiëroglifische snelschrift. Demarée

heeft, naast foto’s en dia’s, veel goede

herinneringen aan zijn reizen en beant-

woordt in dit artikel een aantal vragen

hierover.

Hoe was je eerste reis naar Egypte?

“Die herinner ik me nog heel goed. De

eerste reizen maakte ik alleen, mijn

echtgenote had ik toen nog niet ontmoet.

Ik reisde met FIT, een reisbureau opgericht

door Philips, om iets van hun door Egypte

toegeëigende kapitaal in dat land terug te

verdienen. Zij boden een 14-daagse reis

aan voor iets meer dan 600 gulden.

Destijds een flink bedrag, maar dankzij

28 RMO magazine • nummer 37 • voorjaar 2014 29RMO magazine • nummer 37 • voorjaar 2014

inspecteurs van de oudheidkundige dienst.

In heel Luxor waren dat er maar vijf en

nadat geleidelijk vriendschap was

ontstaan, kreeg ik dikwijls in Goerna

gewoon de sleutels van de graven mee. En

als er iets mis was, bijvoorbeeld wanneer

een slot niet goed werkte, werd er een

timmerman (bash mohandes) en een

groepje werklieden met me mee gestuurd

om de toegang mogelijk te maken.

Via de oudheidkundige dienst ontstonden

ook contacten met de weinige buiten-

landse opgravers die er toen waren, zoals

de Engelsen in Saqqara, de Fransen van

het Institut Français d’archéologie orientale, de

Amerikanen van het Chicago House, de

Polen en de Oostenrijkers bij Deir el-Bahari

en de eerste Duitsers die weer naar Egypte

kwamen. Dat netwerk is altijd heel

belangrijk gebleven.

Tegenover het eenvoudige hotel van Sjeich

Ali woonde, in het meest hooggelegen huis

van Goerna, tegen de berg op, een man -

Hag Ali - die nog als kok had gewerkt bij de

Nederlandse opgravingsexpeditie in Aboe

Roasj. Hij was ook de eerste van het dorp

met een televisie en het was daar dat we

in 1969 de eerste maanlanding zagen. We

hebben er weinig van gezien hoor, het was

een heel kleine zwart-wit televisie en op

het scherm ‘sneeuwde’ het onophoudelijk.”

Hoe waren je reizen in de jaren daarna?

“Na enkele reizen met FIT leerde ik ook

reizen met goedkopere maatschappijen. Zo

kon je bijvoorbeeld met Olympic Airways

zeer betaalbaar naar Egypte, met een

gratis stop-over in Athene. Daarna mocht

je 10% extra vliegen, dat wil zeggen dat je

zonder extra kosten via Amman, Damas-

cus of Beiroet terug naar Nederland kon

vliegen - een mogelijkheid waar ik

meermaals dankbaar gebruik heb

gemaakt.

Mijn reizen betaalde ik van spaargeld en

soms door sieraden in Egypte te kopen en

die dan met kleine winst thuis weer te

verkopen aan vrienden, kennissen en ook

wel winkels. Later heb ik een paar reizen

begeleid als reisleider voor de KNAC

(Koninklijke Nederlandse Automobiel

Club). Dat scheelde natuurlijk in de reis-

en verblijfkosten en bood mogelijkheden

voor bezoeken aan plaatsen waarvoor je

anders zelf extra moest betalen.

In die beginjaren, vóór 1970, was één van

de hoogtepunten een lang bezoek aan

Aswan. Het was toen een bijzondere

ervaring om het eiland Philae te bezoeken

dat nog grotendeels onder water stond en

dus bezocht werd door met een klein

roeibootje door de tempels heen te varen.

Een paar jaar later bezocht ik het oude

eiland toen de tempels werden afgebroken

om te worden verplaatst naar een

nabijgelegen hoger eiland. Op de zuidpunt

van het eiland Elefantine in Aswan lagen

toen vele steenblokken van afgebroken

tempels uit Nubië, gereed voor herbouw of

transport naar het buitenland. Als dank

voor hulp bij de Unesco-reddingsactie

kregen verschillende landen van de

Egyptische regering een tempel cadeau. Zo

ook de tempel van Taffeh, die nu in de

entreezaal van het Rijksmuseum van

Oudheden staat.”

Welke indruk maakten Luxor en Goerna in

de jaren ’60 op je?

“Luxor was nog vele jaren echt een dorp.

Nu heeft de stad bijna een miljoen

inwoners; toen waren het er maximaal

30.000. Op de westoever, in Goerna, was de

grote weg pas in 1965 geasfalteerd, ter

gelegenheid van het bezoek van Sovjetlei-

der Nikita Chroestjov en slechts twee

huizen hadden telefoon. Sjeich Ali had er

natuurlijk één, hij had nummer 2477. De

verlichting in alle huizen bestond uit

petroleumlampen (fanoes). Elektriciteit

verscheen na de voltooiing van de

Aswandam in 1968. De eerste jaren was

het voor iedereen gratis, met als gevolg dat

mensen het licht de hele dag lieten

branden.”

Je schetst een situatie die heel anders is dan in

het Egypte van nu. Wat is het verschil? En heb

jij de verandering zien gebeuren?

“Ook in de jaren ’60 veranderde Egypte al.

In 1967 ben ik eerst in het voorjaar

geweest en daarna in september, na de

Juni-oorlog. De toestand was er schrijnend.

Mensen hadden honger, er was geen

toerist te bekennen. Er waren zeven

buitenlanders in heel Luxor; in het

hotel-restaurant stonden meer bedienden

aan je tafel dan er gasten waren. Ik heb bij

Sjeich Ali wel eens wekenlang rijst met

gebakken aubergines, peentjes en erwten

gegeten. Dan ging je dromen van kroketten.

wat extra vertaalwerk bij uitgeverij Van

Goor Zonen kwam de reis voor mij binnen

handbereik. De vliegreis met de DC-6B van

Misrair, toen wel miserable airways

genoemd (nu Egypt Air) duurde ruim

twaalf uur. Er was een tussenstop om

brandstof te laden op Cyprus of Kreta. Een

hele onderneming, maar bij aankomst in

Egypte was dat compleet vergeten. De

eerste indrukken in het land, dat geregeerd

werd door Gamal Abdel Nasser, waren

overweldigend: het drukke verkeer in

Caïro, het Egyptisch Museum, de tocht via

lange, nog grotendeels lege wegen naar de

piramiden van Gizeh. Het was een heel

ander Egypte dan je nu aantreft: er waren

veel minder inwoners, veel minder

toeristen, er reden nog trams over het

Tahrirplein. In Luxor reden maar vier of

vijf auto’s, in het dorp Goerna was dat er

maar één: de taxi.”

Je ging naar Luxor om onderzoek te doen in

Deir el-Medina. Hoe pakte je dat aan? Was het

moeilijk om aan papieren te komen?

“Ik wist van tevoren dat ik op de westoever

van Luxor in Goerna bij Sjeich Ali Abdel-

Rasoel moest zijn, die daar een belangrijk

man was. Hij was een telg uit een

beroemde en beruchte familie van

grafrovers en eigenaar van hotel Marsam,

dat nog altijd bestaat. Ik heb hem op mijn

eerste reis meteen opgezocht en we

raakten bevriend. Ik kon altijd bij hem

terecht, voor zijn contacten of voor logies.

Hij leerde mij lokaal Arabisch dialect en

vertelde eindeloos verhalen over vroeger.

In ruil daarvoor nam ik meestal wat

spullen uit Nederland voor hem mee.

Whisky (taxfree van het vliegveld), een

scheerapparaat, een radio. Er werd in die

eerste jaren vrijwel niets ingevoerd in

Egypte. Sjeich Ali leeft inmiddels niet meer,

maar ik ben nog steeds bevriend met zijn

kinderen en kleinkinderen.

Het verkrijgen van toestemming voor

onderzoek was geen groot probleem. De

daarvoor bestemde afdeling van de

oudheidkundige dienst bestond uit drie

personen: een directeur, een assistente en

de onvermijdelijke en onmisbare bawab

(deurwachter) die ook voor thee en koffie

zorgde. Deze dienst was gevestigd in een

klein gebouw achter het Egyptisch

Museum in Caïro. De permit (een tasriech)

was in een paar minuten geregeld - al

kostte het daarna meestal nog minstens

een uur om het gesprek af te ronden.

Gewapend met die permit was het eenvou-

dig contact te maken met de plaatselijke

Afb. 3: Medinet Habu, de tempel van Ramses III,

met daarachter het overstroomde land van Birket

Haboe, september 1967.

Afb. 4: Hiëratisch geschreven teksten in het graf van

Thoetmosis IV (KV43) vermeldt een inspectiebezoek en

een herwijding van het graf door opperschatbewaar-

der Maya en de burgemeester van Thebe Thoetmose in

jaar 8 van Horemheb. Oktober 1967.

Afb. 2: De overstroomde Nijlvallei. In het midden

Hotel Marsam, het huis van Sjeich Ali Abdel-Rasoel,

en rechts de Memnon-kolossen, september 1967.

30 RMO magazine • nummer 37 • voorjaar 2014 31RMO magazine • nummer 37 • voorjaar 2014

voorrecht en een buitenkans. Ik kon zelfs

meerdere keren foto’s maken van dezelfde

tempels en graven. Soms was dat wel

nodig, omdat de foto’s geregeld mislukten

- door eigen fouten of door technische

mankementen. En daar kwam je dan pas

bij thuiskomst in Nederland achter.”

Bewerking tekst:

Anna de Wit, projectleider ‘Luxor 1960-2010.

Herinneringen aan een halve eeuw reizen

naar Egypte’

Na 1968 kwam het toerisme weer langzaam

op gang, maar dat had ook ongewenste

neveneffecten. Ik heb bijvoorbeeld gezien

hoe Russische toeristen hun kamers in

Hotel Savoy geheel gesloopt achterlieten.

Omdat Rusland de aanleg van de Aswan-

dam had bekostigd, mochten groepen

Russen gratis - althans, op kosten van de

Egyptenaren - naar Egypte reizen. Het

waren onbehouwen types, die zonder

respect door de stad en langs alle oudhe-

den denderden. Met tientallen tegelijk

raakten ze fragiele muurschilderingen

gewoon aan. Hotels konden de reparaties

niet bekostigen en raakten snel in verval.

In die tijd leefden nog veel mensen die de

situatie van vóór de Tweede Wereldoorlog

hadden meegemaakt. Toen kwamen er

voornamelijk steenrijke toeristen naar

Egypte en ze verwachtten dat later weer. Ik

moest echt moeite doen om mensen ervan

te overtuigen dat ik ook niet bepaald rijk

was. Maar niet zo arm als zij, nee. Ik

probeerde te helpen waar ik kon. Gevaarlijk

werd het nooit; het leger regeerde en op

iedere straathoek stond wel een politie-

agent. Je kon bij wijze van spreken je

portemonnee zonder problemen midden op

het Tahrirplein leggen en ‘m de volgende

dag weer ophalen en dan zat alles er nog in.

Een groot deel van de jaren ’80 lukte het me

door drukte bij de uitgeverij en werk aan

mijn proefschrift niet om naar Egypte te

gaan. Toen ik in de jaren ’90 weer ging, was

het land bijna onherkenbaar veranderd. Er

waren ineens ongelooflijk veel mensen; in

de hoofdstraten van Caïro botste iedereen

tegen elkaar aan. Ook het toerisme was

enorm toegenomen en van karakter

veranderd. Er waren veel nieuwe hotels

gebouwd en op de Nijl voeren steeds meer

veel te grote hotelschepen. De Vallei der

Koningen had ineens wel 5000 bezoekers

per dag te verwerken. De vier of vijf

bewakers die daar gepositioneerd waren,

konden die mensenmassa helemaal niet

aan. De toeristen uit die tijd hebben heel

veel schade in de graven aangebracht. De

meesten van hen waren op zonvakantie bij

de Rode Zee en moesten even cultuur

proeven met een verplicht bezoekje aan de

piramiden of de Vallei der Koningen op het

heetst van de dag. Ik herinner me dat ik een

keer in een graf een tekst aan het bestude-

ren was en er een groep toeristen binnen-

kwam. ‘O nee, alwéér een graf!’ verzuchtten

ze. Een paar minuten later waren ze weer

verdwenen.”

Je reizen hebben honderden prachtige foto’s en

dia’s opgeleverd, waarvan nu maar een kleine

greep geëxposeerd wordt. Waar kwam je

interesse om te fotograferen vandaan?

“Vanzelfsprekend nam ik zo snel mogelijk

een fotocamera mee, enerzijds om alles

voor mezelf te documenteren, anderzijds

om beeldmateriaal te verzamelen voor de

uitgeverijen waar ik voor werkte. Eerst was

dat Van Goor Zonen en vanaf 1967

Fibula-Van Dishoeck. Ik heb veel verschil-

lende camera’s gehad, van een eenvoudige

Zeiss tot een Rolleiflex en een Mamiya 6x6

tot digitale fotocamera’s in de laatste jaren.

Digitale camera’s waren wel een uitkomst

natuurlijk, want vroeger was aanschaf,

ontwikkelen en afdrukken van films een

kostbare zaak.

Dat ik destijds zo gemakkelijk de monu-

menten kon bezoeken was natuurlijk een

Afb. 6: Goerna tijdens de Nijloverstroming vanaf het

Ramesseum zuidwaarts, oktober 1965.

Afb. 7: De huizen van Dra Aboe el-Naga. Wolken aan

de hemel was een nieuw verschijnsel als gevolg van

verdamping van het water in het Nassermeer achter

de nieuwe Assoeandam. Oktober 1967.

Afb. 5: In het dorp Sjeich Abdel Goerna verraadt een

puntige witte tent in het midden de plek waar een

opgraving plaatsvindt, april 1970.

‘Luxor 1960-2010’ is van 2 april t/m 14september 2014 te zien en is het resultaat van een samenwerking tussen het Rijks-museum van Oudheden en de Universiteit Leiden. De tentoonstelling is samengesteld door dr. Robert J. Demarée, prof. dr. Olaf Kaper en Lonneke Delpeut. Meer informatie over de tentoonstelling is te vinden op www.rmo.nl/luxor

32 RMO magazine • nummer 37 • voorjaar 2014

Horemheb 12-15 augustus

www.huisvanhorus.nl

De Huis van Horus Zomeracademies 2014

In het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden

Toetmoses III 22-25 juli

Colofon

RoMeO is de vriendenvereniging van het

Rijksmuseum van Oudheden. Leden van

RoMeO steunen het museum en genieten

vele voordelen. U kunt zelf lid worden, maar

ook een lidmaatschap cadeau geven.

Voor bedrijven bestaat de mogelijkheid

van een bedrijfslidmaatschap.

Bestuur RoMeO:

dhr. F.J.A. Meijer (voorzitter),

dhr. R.C.A. Geerts (penningmeester),

mw. M.E. van Oosterhoud (secretaris),

dhr. P. ter Keurs en mw. S. Mieremet.

Vrijwilligersteam RoMeO:

Truus Bakker, Margje Hartstra, Ine

Houweling, Dia Koteris, Sjanie Mieremet,

Els van der Steen.

Voor verdere informatie:

www.rmo.nl/organisatie/vriendenvereniging

RoMeO, Postbus 11114, 2301 EC Leiden

Tel. 071-5163140

e-mail: [email protected]

Magazine nummer 37

Redactie: Pieter ter Keurs, Marie-France van

Oorsouw, Rita van Oosterhoud, Sigrid van

Roode en Co Sloof.

Fotografie: fotodienst Rijksmuseum van

Oudheden, tenzij anders vermeld.

Vormgeving: Studio Image, Leiderdorp.

Drukwerk: MediaKrachtcentrale, Rotterdam

Dit nummer kwam tot stand met steun van:

ISSN: 1387-0254