Review of Diederick Slijkerman, Wonderjaren. Gijsbert Karel van Hogendorp. Wegbereider van Nederland

52
Boekbesprekingen Geschiedtheorie en -filosofie, historiografie, tijdvakoverschrijdend Martijn Kleppe, Canonieke icoonfotos. De rol van (pers-)fotos in de Nederlandse geschiedschrijving 494 J OKE DE WOLF Joseph Tendler, Opponents of the Annales School 496 C AMILLE C REYGHTON Bart Verheijen, Geschiedenis onder de guillotine. Twee eeuwen geschiedschrijving van de Franse Revolutie 497 A NNIE J OURDAN Anna Echterhölter, Schattengefechte. Genealogische Praktiken in Nachrufen auf Naturwissenschaftler (1710-1860) 499 L ÉJON S AARLOOS Oudheid Hans van Wees, Ships and silver, taxes and tribute. A fiscal history of archaic Athens 501 D IANA K RETSCHMANN Selina OGrady, And man created God. Kings, cults and conquests at the time of Jesus 503 L UCINDA D IRVEN Middeleeuwen Charles West, Reframing the Feudal Revolution. Political and social transformation between Marne and Moselle, c. 800- c. 1100 505 P ETER H OPPENBROUWERS 2014, JRG. 127, NO. 3

Transcript of Review of Diederick Slijkerman, Wonderjaren. Gijsbert Karel van Hogendorp. Wegbereider van Nederland

Boekbesprekingen

Geschiedtheorie en -filosofie, historiografie, tijdvakoverschrijdend

Martijn Kleppe, Canonieke icoonfoto’s. De rol van (pers-)foto’s in de Nederlandsegeschiedschrijving 494

JOKE DE WOLF

Joseph Tendler, Opponents of the Annales School 496

CAMILLE CREYGHTON

Bart Verheijen, Geschiedenis onder de guillotine. Twee eeuwen geschiedschrijving van deFranse Revolutie 497

ANNIE JOURDAN

Anna Echterhölter, Schattengefechte. Genealogische Praktiken in Nachrufen aufNaturwissenschaftler (1710-1860) 499

LÉJON SAARLOOS

Oudheid

Hans van Wees, Ships and silver, taxes and tribute. A fiscal history of archaic Athens 501

DIANA KRETSCHMANN

Selina O’Grady, And man created God. Kings, cults and conquests at the time of Jesus 503

LUCINDA DIRVEN

Middeleeuwen

Charles West, Reframing the Feudal Revolution. Political and social transformationbetween Marne and Moselle, c. 800- c. 1100 505

PETER HOPPENBROUWERS

AUP – 156 x 234 – 3B2-APP flow Pag. 0491<TVG1403_07_book1x_2Kv05_book_proef2_03 ▪ 12-09-14 ▪ 10:19>

2014, JRG. 127, NO. 3

Guy Geltner, The making of medieval antifraternalism. Polemic, violence, deviance andremembrance 508

CHRISTOPH BURGER

M.L. Craane, Spatial patterns. The late-medieval and early-modern economy of thebailiwick of 's-Hertogenbosch from an interregional, regional and local spatialperspective 510

RUDOLF A.A. BOSCH

Patricia Stoop, Schrijven in commissie. De zusters uit het Brusselse klooster Jericho en depreken van hun biechtvaders (ca. 1456-1510) 512

BRAM VAN DEN HOVEN VAN GENDEREN

Nieuwe tijd

Heinz Schilling, Martin Luther. Rebell in einer Zeit des Umbruchs 514

SABINE HIEBSCH

Jan W.J. Burgers, The lute in the Dutch Golden Age. Musical culture in the Netherlands ca.1580-1670 516

RUDOLF RASCH

Amanda Pipkin, Rape in the Republic, 1609-1725. Formulating Dutch identity 518

WILLEMIJN RUBERG

Bart Leeuwenburgh, Het noodlot van een ketter. Adriaan Koerbagh 1633-1669 520

JETZE TOUBER

Jan Wim Buisman ed., Verlichting in Nederland 1650-1850. Vrede tussen rede en religie? 521

HENRI KROP

Han Jordaan, Slavernij en vrijheid op Curaçao. De dynamiek van een achttiende-eeuwsAtlantisch handelsknooppunt 523

PEPIJN BRANDON

Nieuwste tijd

Diederick Slijkerman, Wonderjaren. Gijsbert Karel van Hogendorp. Wegbereider vanNederland 525

EDWIN VAN MEERKERK

AUP – 156 x 234 – 3B2-APP flow Pag. 0492<TVG1403_07_book1x_2Kv05_book_proef2_03 ▪ 12-09-14 ▪ 10:19>

BOEKBESPREKINGEN492

TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS

Edwin van Meerkerk, De gebroeders Van Hogendorp. Botsende idealen in de kraamkamervan het Koninkrijk 527

DIEDERICK SLIJKERMAN

Remieg Aerts e.a., Land van kleine gebaren. Een politieke geschiedenis van Nederland1780-2012 (herziene editie) 529

BRAM MELLINK

Fred van Lieburg ed., Opwekking van de natie. Het protestantse Réveil in Nederland 531

GEORGE HARINCK

D.B.R. Kroeze, Een kwestie van politieke moraliteit. Politieke corruptieschandalen en goedbestuur in Nederland, 1848-1940 533

ELISABETH DIETERMAN

Saartje Vanden Borre, Vreemden op vertrouwd terrein. Het sociaal-culturele leven en deintegratie van Belgische migranten in het Noorden van Frankrijk (1850-1914) 535

PAUL PUSCHMANN

Ben Braber, This cannot happen here. Integration and Jewish resistance in the Netherlands,1940-1945 537

CHRISTINA MORINA

Anton de Baets, Jaap den Hollander en Stefan van der Poel ed., Grenzen in beweging.De wereld van 1945 tot heden 539

RUUD VAN DIJK

AUP – 156 x 234 – 3B2-APP flow Pag. 0493<TVG1403_07_book1x_2Kv05_book_proef2_03 ▪ 12-09-14 ▪ 10:19>

493

2014, JRG. 127, NO. 3

Geschiedtheorie en -filosofie, historiografie, tijdvakoverschrijdend

Martijn Kleppe, Canonieke icoonfoto’s. De rol van (pers-)foto’s in de Nederlandse geschiedschrijving

(Eburon; Delft 2013) 264 p., ill., € 26,- ISBN 9789059727229

Foto’s maken geschiedenis

We mogen dan al jaren in een ‘beeldcultuur’leven en een aantal prachtige fotocollecties en-musea hebben, universitair wetenschappelijk

onderzoek naar fotografie staat in Nederlandnog in de kinderschoenen, en komt zeldenverder dan een paar citaten van Susan Sontag

of Roland Barthes. In tegenstelling tot het bui-tenland, waar visual culture, Bild- en Medien-

wissenschaft of culture visuelle een steeds be-langrijkere plaats innemen in het academi-sche landschap, zijn Nederlandse universi-

teitsdocenten met een specialisatie in degeschiedenis en theorie van de fotografie op

één hand te tellen, specialisten bij de collec-ties en musea buiten beschouwing gelaten.

Hogerop is de situatie nog benarder: er is wel-geteld één bijzonder hoogleraar fotografie, engeen enkele voltijds hoogleraar fotografie-

theorie of -geschiedenis aan een Nederlandseuniversiteit.

Alleen daarom is het dus al toe te juichendat Martijn Kleppe in 2013 bij de Erasmus Uni-versiteit Rotterdam promoveerde op zijn on-

derzoek Canonieke icoonfoto’s. De rol van(pers-)foto’s in de Nederlandse geschiedschrij-

ving. Treffend concentreert Kleppe zich op defoto’s in geschiedenisboeken voor middelbare

scholen: dé plaats waar het kritisch benaderenvan (historische) foto’s zou kunnen beginnen.Die benadering schort er zelfs in de boeken al

regelmatig aan, zo laat het onderzoek zien.Mede daardoor kunnen (aanvankelijke) pers-

foto’s echter ook uitgroeien tot ‘iconen’. Ge-schiedenisiconen, om precies te zijn: een fotovan een unieke gebeurtenis die het symbool

wordt van een historische ontwikkeling. De

Amerikaanse media- en communicatieweten-

schapper David Perlmütter introduceerde determ ‘icoonfoto’ in 1998. Al eerder waren

‘Schlüsselbilder’ in de Duitse Medienwissen-schaften bekend en onderzocht, maar Kleppebaseert zijn onderzoek voornamelijk op re-

cente Engelstalige bronnen, waardoor niet-Angelsaksische invalshoeken – bijvoorbeeld

die van de in deze context relevante VisuelleKommunikation die in de jaren zeventig inzwang raakte – helaas achterwege blijven.

Kleppe beperkte zich voor zijn onderzoektot 412 geschiedenisboeken voor alle school-

niveaus uit de periode 1970 tot 2000. Welkeboeken daarvan het vaakst gebruikt werden

door scholen – en welke foto daardoor hetmeest gezien is – kon helaas niet achterhaaldworden. Kleppe heeft 12 redacteuren geïnter-

viewd, die gezamenlijk aan 159 boeken heb-ben bijgedragen – op zich al een opmerkelijke

uitkomst. Gewoonte en tijdsgebrek blijken demeest bepalende factoren te zijn in hun keuzevoor een foto. De tekstschrijvers, die voor het

overgrote deel zelf de foto’s kozen, gingendaarvoor ‘zelden de deur uit’: in het pre-inter-nettijdperk putten ze dus voor het grootstedeel uit eerdere schoolboeken (die waar ze

zelf al een bijdrage aan leverden), kranten-knipsels en soms ook uit zelfgemaakte foto’s.

De foto’s die in de schoolboeken stonden

heeft Kleppe systematisch gecategoriseerd opmaar liefst 49 punten. De Tweede Wereldoor-

log is, weinig verrassend, veruit het meest ver-beeld (in 735 van de 4000 foto’s); van het de-kolonisatieproces, daarna het populairste the-

ma, kregen leerlingen al drie keer minder

AUP – 156 x 234 – 3B2-APP flow Pag. 0494<TVG1403_07_book1x_2Kv05_book_proef2_03 ▪ 12-09-14 ▪ 10:19>

BOEKBESPREKINGEN494

TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS

foto’s te zien. De foto van Pieter Jelles Troel-

stra die oreert voor een menigte, genomentijdens de tweede ‘Rode Dinsdag’ in septem-

ber 1912, kwam het meest voor (30 keer); deblote-buikenfoto van de Dolle Mina’s uit 1970eindigde op een gedeelde tweede plaats. De-

tails over deze twee foto’s, zoals de versprei-dingsgeschiedenis en hun Nachleben, worden

besproken in twee aparte hoofdstukken. Defoto van Troelstra werd in de schoolboeken

overwegend vergezeld van een bijschrift overhet socialisme in Nederland, en soms meerspecifiek over Troelstra’s mislukte revolutie-

poging van 1918. Nauwelijks is hij dus gebruiktvoor de gebeurtenis die de foto vastlegde: die

van de kiesrechtstrijd waar Troelstra in 1912zijn aanhangers over toesprak. Een verschui-ving die ook bij de blote-buikfoto van de Dolle

Mina’s plaatsvindt: van de specifieke roep omvrije abortus groeide deze uit tot een alge-

meen icoon voor de vrouwenbeweging in dejaren zeventig.

Waarom de schoolboekmakers juist dezefoto’s kozen, heeft naast de al bestaande be-kendheid van de foto en tijdgebrek ook te ma-

ken met de kracht van het beeld – een aspectwaar maatschappijhistoricus Kleppe duidelijk

moeite mee heeft. Zo ziet Kleppe bij de DolleMina-foto, naast het bijzondere perspectief ende sensualiteit van de blik van de meest pro-

minente Dolle Mina, terecht parallellen metfoto’s van andere protestvoerders die hun

kwetsbare lichaam voor het voetlicht brengen.Maar de vergelijking met de foto van de op-

waaiende jurk van Marilyn Monroe is vreemd

en vergezocht – zo kan je alle pin-upfoto’s erwel bijhalen. Op Troelstra’s foto is volgensKleppe sprake van een ‘profetische’ houdingvan de politicus, passend omdat het socialismeook religieuze trekjes had. Hier zocht Kleppejuist niet ver genoeg: de vergelijking met een

andere icoonfoto uit die tijd, die van Lenin en(later weggeretoucheerde) Trotsky uit 1920,

waarop een identiek perspectief te zien is, ont-breekt, terwijl de schoolboekredacteuren die

foto in hun achterhoofd gehad móeten hebben.Kleppe besluit zijn onderzoek met een

deelstudie naar de totstandkoming van de

wandkaart van de Canon van Nederland in2006. Opmerkelijk, bijna alarmerend, is de be-

vinding dat de keuze voor de beelden die overde Nederlandse geschiedenislokalen verspreidzijn, vrijwel geheel bij één persoon lag: de se-

cretaris van de canoncommissie, die zijn se-lectie in slechts twee avonden maakte. Kleppe

noemt het terecht exemplarisch voor de non-chalance waarmee sommige historici omgaan

met beeldmateriaal: ze zoeken snel ‘een plaat-je bij een praatje’ in plaats van de foto evenkritisch te behandelen als een geschreven

bron. Hoewel het door de strakke paragrafen-indeling en talloze tabellen en staafdiagram-

men soms zelf neigt naar een schoolboek enhet hier en daar een breder perspectief mist,is het boek vlot geschreven en beslist een in-

teressante bijdrage aan de hopelijk snel uit-dijende rij Nederlandse proefschriften in de

fotogeschiedenis.

Joke de Wolf, Rijksuniversiteit Groningen

AUP – 156 x 234 – 3B2-APP flow Pag. 0495<TVG1403_07_book1x_2Kv05_book_proef2_03 ▪ 12-09-14 ▪ 10:19>

GESCHIEDTHEORIE EN -FILOSOFIE, HISTORIOGRAFIE, TIJDVAKOVERSCHRIJDEND 495

2014, JRG. 127, NO. 3

Joseph Tendler, Opponents of the Annales School (Palgrave Macmillan; Basingstoke 2013) 288 p.,

€ 70,99 ISBN 9781137294975

Een poging het bekende verhaal over de Annales te doorbreken

Na alle publicaties waarin het succes van het

tijdschrift Annales en de daaraan verbondenhistorici breed wordt uitgemeten, is het tijd

voor een tegengeluid, zal Joseph Tendler ge-dacht hebben.Opponents of the Annales School

is het resultaat van zijn promotieonderzoekaan de University of St. Andrews waarin hij‘the moments of confrontation with scholars

who in one way or another opposed Annaleshistorians’ methodological prescriptions, and

the consequences of these acts of contesta-tion’ bestudeerde (p. 2). Uiteindelijk zijn hetechter niet de tegenstanders van de Annales

die centraal staan, want het doel van Tendlersonderzoek is om via die tegenstanders een

nieuw licht op de Annales zelf te werpen.Het grootste deel van de historiografie over

de Annales is geschreven door historici die zelfdeel uitmaken van de groep rond het tijd-schrift of die zich op een of andere manier

met de Annales-geschiedschrijving verwantvoelen. Dat levert vaak een zeer internalistisch

verhaal op waarin de ontwikkeling van de An-nales wordt voorgesteld als een overwinningop de door Lucien Febvre verfoeide Charles

Seignobos en andere conservatieve tegenstan-ders. Wie die tegenstanders waren en wat hun

argumenten waren, blijft daarbij meestal bui-ten beschouwing. Het valt daarom te prijzen

dat Tendler afstand neemt van dit zelflegiti-merende verhaal en naar een nieuwe manierzoekt om deze episode uit de twintigste-eeuw-

se historiografie te bestuderen. Die vindt hijin de histoire croisée, die het theoretische uit-

gangspunt voor zijn boek vormt. Histoire croi-sée is een poging om een historisch object – indit geval: de Annales – te bestuderen vanuit deverschillende invloeden die het object heeft

ondergaan en die het object zelf op andere

objecten heeft uitgeoefend, zonder van tevo-ren vast te leggen wat er wel en niet tot het

object behoort. Op die manier zou de dyna-miek van het object zelf beschreven kunnen

worden. Het gaat Tendler er dus om de Anna-les niet bij voorbaat als een vastomlijnd object– een school, een tijdschrift, een identificeer-

bare groep historici – te beschouwen, maar alseen dynamisch fenomeen dat vorm krijgt on-

der invloed van de reacties van tegenstanders.Een mooi project, waaraan Tendler zich

helaas ernstig vertild heeft. Vanwege de grote

internationale faam van de Annales heeft hijzich namelijk niet beperkt tot de Franse reac-

ties, maar ook de Duitse, Italiaanse, Britse enAmerikaanse reacties willen bespreken. Het

resultaat van dit ruime opzet is echter eendusdanige mate van oppervlakkigheid dathet betoog vaak nietszeggend wordt, een eu-

vel dat nog wordt verergerd door de gewron-gen schrijfstijl. In één paragraaf worden de

reacties van zoveel historici tegelijkertijd be-sproken dat geen daarvan echt besprokenwordt. In de hoofdstukken over Duitsland, Ita-

lië, Groot-Brittannië en de Verenigde Statenmaakt Tendler daarbij overigens vaak niet dui-

delijk of deze historici wel echt op de Annalesreageerden, of dat zij een eigen, parallelle dis-

cussie voerden waarin per toeval gelijkaardigethema’s aan bod kwamen. In zijn conclusiegeeft Tendler zelf ook toe dat er vaak eerder

sprake was van ‘inattention to, perhaps in ca-ses ignorance of’ (p. 178) dan van verzet tegende Annales. Bovendien blijkt dat veel van debesproken historici van wie Tendler wél aan-toont dat ze zich tot de Annales verhielden,

niet eenduidig als tegenstanders gekwalifi-

AUP – 156 x 234 – 3B2-APP flow Pag. 0496<TVG1403_07_book1x_2Kv05_book_proef2_03 ▪ 12-09-14 ▪ 10:19>

BOEKBESPREKINGEN496

TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS

ceerd kunnen worden. Even vaak gaat het om

historici die de ideeën van de Annales gedeel-telijk hebben overgenomen en aangepast aan

hun eigen nationale context. Daarmee stuitenwe op een fundamenteler probleem van hetboek: als de besproken historici eigenlijk

geen tegenstanders van de Annales blijken tezijn, maar de Annales nauwelijks kenden of er

juist op een creatieve wijze mee omgingen,dan is de vraag wat al deze historici verbindt

dat ze samen in één boek behandeld moetenworden.

Dit probleem is minder groot in de delen

van het boek die over de Franse historiografiegaan, omdat daarvoor eenvoudig is aan te to-

nen dat de Annales inderdaad ‘incontourna-bles’ waren. Maar ook daar blijft het betoogoppervlakkig. Zo vernemen we dat zich in de

jaren dertig een belangrijke controverse tus-sen Marc Bloch en de traditionelere mediëvist

Louis Halphen heeft afgespeeld. Meer dan datde controverse ging over de interpretatie van

de feodaliteit en dat Charles-Edmond Perrineen bemiddelende rol heeft gespeeld tussende twee kemphanen krijgen we er echter niet

over te lezen. De verschillen tussen Blochs enHalphens interpretatie van de feodaliteit, dus

wat er op het spel stond, vermeldt Tendler

niet. Die oppervlakkigheid leidt ook tot sto-rende onnauwkeurigheden, zoals een slordige

omgang met de chronologie. Zo bespreektTendler geregeld zaken uit de jaren 1910, 1930en 1950 in één alinea, alsof ze zonder meer te

vergelijken zouden zijn. Ten slotte behoeftTendlers bespreking van revolutiehistoricus

Georges Lefebvre als een criticus van de Anna-les toch echt meer uitleg dan de summiere

opmerking dat Lefebvre een ‘uneasy relation-ship’ (p. 53) hadmet Bloch en Febvre. Lefebvrewordt traditioneel namelijk als een aan de

Annales verwante historicus beschouwd enheeft zelfs deel uitgemaakt van het redactie-

comité.Kortom, het boek vertoont verschillende

serieuze gebreken. Jammer, want een grondi-

ge studie van de buitenlandse receptie van deAnnales zou zeker welkom zijn, evenals een

boek over de Franse historiografie in de twin-tigste eeuw dat nu eens niet uitsluitend om het

succesverhaal van de Annales draait. Oppo-nents of the Annales School is geen van beide.

Camille Creyghton, Universiteit van Amster-dam

Bart Verheijen, Geschiedenis onder de guillotine. Twee eeuwen geschiedschrijving van de Franse

Revolutie (Vantilt; Nijmegen 2013) 152 p., ill., € 17,89 ISBN 9789460041389

In de geest van Furet

Het boek van Bart Verheijen, promovendusaan de Radboud Universiteit Nijmegen, iseen bewerking van zijn masterscriptie ge-

schiedenis. Het boek is kort, maar uit de titelblijkt een grote ambitie. Het gaat om een over-

zicht van de negentiende en twintigste-eeuw-se geschiedschrijving van de Franse Revolutieen van de politieke strijd die de Fransen sinds

deze revolutie met elkaar over deze gebeurte-

nis voerden: van Mignet tot Aulard, via Toc-queville, Cochin en Jaurès naar Mathiez en demarxisten van de twintigste eeuw. Het boek

eindigt met François Furet en het zoge-naamde revisionisme.

Wat opvalt is dat er nauwelijks sprake isvan recente discussies. Bij Verheijen stopt degeschiedschrijving van de Franse Revolutie in

1989. De talrijke publicaties van de leden van

AUP – 156 x 234 – 3B2-APP flow Pag. 0497<TVG1403_07_book1x_2Kv05_book_proef2_03 ▪ 12-09-14 ▪ 10:19>

GESCHIEDTHEORIE EN -FILOSOFIE, HISTORIOGRAFIE, TIJDVAKOVERSCHRIJDEND 497

2014, JRG. 127, NO. 3

het Institut d’Histoire de la Révolution Fran-

çaise komen helemaal niet ter sprake – hetwerk van Michel Vovelle uitgezonderd. Deze

keuze valt te verklaren. Verheijen heeft gestu-deerd aan de Ecole des Hautes Etudes enSciences Sociales in Parijs, een bolwerk van

furetiaans revisionisme dat tegenwoordigwordt uitgedragen door Patrice Gueniffey.

Het is dan ook niet verbazingwekkend datVerheijen de daar geldende clichés over de

Franse Revolutie overneemt. Uit de titel blijktal dat hij met zijn studie, door een focus op deguillotine en dus op de terreur, zelfs politiek

stelling neemt. De Franse Revolutie kan wor-den samengevat als een geschiedenis van de

guillotine. Dat soort interpretaties zijn eerderal succesvol geweest, bijvoorbeeld aan het be-gin van de twintigste eeuw bij reactionairen

als Augustin Cochin, Georges Lenôtre en Jac-ques Bainville, die sympathiseerden met de

extreemrechtse beweging. Gezien vanuit eendergelijk perspectief heeft Verheijen gelijk: de

Revolutie is nauw verbonden met de politiekestrijd die Frankrijk sinds 1789 heeft ver-scheurd. Maar door Furets interpretatie te vol-

gen kiest hij zelf ook partij.Recente culturele en sociale onderzoeken

of transnationale studies geven toch een an-dere visie op de Franse Revolutie. Focussen opterreur en guillotine zoals Verheijen doet be-

tekent dat de institutionele verworvenhedendoodgezwegen worden. Er wordt geen woord

gezegd over wat bereikt werd op politiek,sociaal, juridisch en cultureel vlak. En dit ter-

wijl studies over dergelijke instituties duide-lijk laten zien dat wetgevers en juristen niet opzoek waren naar een gouden eeuw of een on-

bereikbare utopische samenleving – en dusnaar een totalitaire wereld zoals Verheijen

met Furet suggereert. Eveneens net als Furetlegt Verheijen de nadruk op de rol van Robes-pierre. Hij vergeet daarmee dat het niet Robes-

pierre was die de wetten vervaardigde. Daar-

voor waren juristen als Cambacérès en Merlin

de Douai verantwoordelijk. Het is kortom be-drieglijk om de Franse Revolutie louter te be-

schrijven als een tijd van Terreur onder dedictatuur van Robespierre. Hoe valt haar in-ternationale impact dan te verklaren, en het

feit dat zij eeuwenlang mensen heeft weten teinspireren, of dat veel van haar beloftes lang-

zamerhand vervuld zijn?Verheijen had zich kunnen afvragen waar-

om historici zo’n belangstelling tonen voorRobespierre en Danton. Hij had ook bepaaldeconcepten nader kunnen definiëren, zoals ‘Ja-cobijn’ en ‘Terreur’. Als je spreekt over Terreurmoet wel duidelijk zijn waar je het precies

over hebt, behalve natuurlijk wanneer je ervanovertuigd bent dat Terreur gelijkstaat aan to-talitarisme, zoals Verheijen lijkt te denken. De

definitie van begrippen krijgt in Verheijensstudie geen bijzondere aandacht; het werk

van eminente Begriffsgeschichte-histori alsReinhart Koselleck of Rolf Reichardt krijgt bij

hem geen plaats. Dit paste misschien ook nietin de opzet van zijn boek, maar het had hemwel in staat kunnen stellen meer afstand te

nemen van de school van Furet en het hadhem er zeker voor behoed Jacobinisme en to-

talitarisme aan elkaar gelijk te stellen. ZelfsPatrice Gueniffey heeft erkend dat het Jaco-bijnse discours niet eenzijdig, maar veelzijdig

is geweest, en niet alleen repressief maar ookconstructief. Hannah Arendt heeft gesteld dat

het totalitarisme zich onderscheidt van auto-ritaire en dwangmatige regimes door de afwe-

zigheid van geschreven en vaste wetten. DeConvention schonk ten tijde van de Terreurjuist enorm veel aandacht aan het vastleggen

van wetten en publiceerde vanaf de lente van1794 zelfs een Bulletin des Lois om het Franse

volk hiervan op de hoogte te houden.Ook is het van belang om de Franse Revo-

lutie te vergelijken met wat eraan voorafging

en niet alleen met wat erop volgde, om zo niet

AUP – 156 x 234 – 3B2-APP flow Pag. 0498<TVG1403_07_book1x_2Kv05_book_proef2_03 ▪ 12-09-14 ▪ 10:19>

BOEKBESPREKINGEN498

TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS

in de valkuil van anachronisme te trappen of

te sterk mee te gaan met contemporaine revo-lutionaire retoriek. De Franse Revolutie was

een burgeroorlog met alle gruwelen en ge-welddadigheden van dien, maar is daarin ze-ker niet uniek; men hoeft maar te denken aan

de Engelse Revolutie van 1649-1660, de Ameri-kaanse onafhankelijkheidsoorlog, de revolutie

van Saint-Domingue of zelfs die van Genevaom hiervan overtuigd te zijn. Zelfs de Bataafse

revolutie was niet zo vreedzaam en vriendelijkals vaak gedacht wordt. De tegenstanders, datis waar, werden niet geguillotineerd maar in

de gevangenis gezet.

Het boek van Verheijen draagt kortom sterk

het stempel van Furets school, en lijkt daar-door een beetje achterhaald. Desalniettemin

geeft het een duidelijk overzicht van de tradi-tionele Franse geschiedschrijving in een aan-gename stijl, leesbaar voor een groot Neder-

landstalig publiek. Hoewel de analyses hier endaar nog wat schools aandoen en de conclu-

sies over democratie en totalitarisme ietshoogdravends hebben, laat de jonge historicus

een zeker talent zien voor synthese en stijl.Dat is niet niets.

Annie Jourdan, Universiteit van Amsterdam

Anna Echterhölter, Schattengefechte. Genealogische Praktiken in Nachrufen auf Naturwissenschaftler

(1710-1860) (Wallstein Verlag; Göttingen 2012) 365 p., ill., € 41,10 ISBN 9783835310711

De necrologie als bron voor wetenschapsgeschiedschrijving

Wetenschap is niet objectief, hoe graag we dit

ook zouden willen. Het stokpaardje van deobjectiviteit is gelukkig uit de wetenschapsge-schiedenis geschreven en ook universele gel-

digheid en onpartijdigheid spelen geen over-heersende rol meer in recente wetenschaps-

historische narratieven. Kennis wordt nu ge-zien als een historisch product van menselijkhandelen en is dus sterk contextafhankelijk.

Wetenschapshistorici als Steven Shapin envele anderen hebben al laten zien dat weten-

schap zelden in isolement plaatsvindt: ermoet publiek gevonden worden, feiten moe-

ten als feiten worden erkend en expertisemoet worden bevochten. De wetenschapperis dus veel meer dan een kennisproducerende

machine en juist de sociale en culturele prak-tijken van de wetenschap zijn van cruciaal be-

lang om de wetenschapshistorische werkelijk-heid te begrijpen. Als wetenschap mensen-werk is, en dat is het, dan zijn ook andere,

voorheen ongebruikte, bronnen nodig om

deze menselijke maat in de wetenschap aan

het licht te brengen.Anna Echterhölter draagt in haar Schatten-

gefechte. Genealogische Praktiken in Nachrufen

auf Naturwissenschaftler (1710-1860) bij aan onsbegrip van de sociale en culturele dimensies

van wetenschapsbeoefening. Zoals de titelreeds impliceert, richt Echterhölter zich indeze dissertatie niet op kennisproductie in

puur wetenschappelijke publicaties, maaranalyseert ze de wetenschappelijke epitext

zoals die zich laat lezen in necrologieën vannatuurwetenschappers in de periode tussen

1710 en 1860. Tijdens deze periode voltrokzich de opkomst van de Duitse natuurweten-schappen, een proces dat volgens de auteur de

vraag naar legitimatie van wetenschappelijkekennis wezenlijk maakte. Om deze reden, zo

betoogt Echterhölter, zijn necrologieën inte-ressant; ze communiceren wetenschappelijkeideaalbeelden naar een publiek en tegelijker-

tijd dienen ze als een medium waarin weten-

AUP – 156 x 234 – 3B2-APP flow Pag. 0499<TVG1403_07_book1x_2Kv05_book_proef2_03 ▪ 12-09-14 ▪ 10:19>

GESCHIEDTHEORIE EN -FILOSOFIE, HISTORIOGRAFIE, TIJDVAKOVERSCHRIJDEND 499

2014, JRG. 127, NO. 3

schappers debatten uitvechten over de juiste

methode. Hier refereert haar titel, die zich laatvertalen als ‘schaduwgevechten’, dan ook aan.

Echterhölter, die deze dissertatie schreefonder begeleiding van Hartmut Böhme enLorraine Daston aan de Humboldt-Universität

zu Berlin, is nog steeds verbonden aan dezeuniversiteit en werkt momenteel aan een boek

over de geschiedenis van de metrologie. Inhaar Schattengefechte baseert ze zich op een

groot corpus van ruim vijfhonderd weten-schappelijke necrologieën en dat is indruk-wekkend te noemen. Bovendien weet Echter-

hölter haar bevindingen goed te contextuali-seren met behulp van andersoortige bronnen

en secundaire literatuur. Het boek is uit tweedelen opgebouwd: eerst een lang hoofdstukover het genre van de necrologie in de context

van de Duitse natuurwetenschap tussen 1710en 1860 en daarna een diepteanalyse van vier

necrologieën.In het eerste hoofdstuk illustreert Echter-

hölter zeer overtuigend hoe het genre van dewetenschappelijke necrologie in de praktijkfunctioneerde. Niet alleen weet Echterhölter

de necrologie in te bedden in een breder scalavan andere commemorative practices als de

uitwisseling van gedenkmedailles, munten enportretten, ze toont ook aan hoe deze praktij-ken bijdroegen aan de vorming van een we-

tenschappelijke gemeenschap. Daarnaast be-schrijft de auteur de wordingsgeschiedenis

van het genre, om te concluderen dat necro-logieën vehikels van complexe informatie over

wetenschappelijke waarden, methoden enpraktijken zijn. Om deze observatie vanuitde genregeschiedenis kracht bij te zetten, be-

spreekt Echterhölter vier necrologieën in de-tail.

Achtereenvolgens analyseert de auteur denecrologieën van Pierre-Louis Moreau deMaupertuis (geschreven door Johann Formey

in 1759), Montesquieu (1755 door Maupertuis),

Carl Friedrich Gauss (1856, doorWolfgang Sar-

torius vonWaltershausen) en JohannesMüller(geschreven door Emil du DuBois-Reymond in

1858). Iedere necrologie wordt geanalyseerdop vier punten: instrumenten en technieken,het typus van de wetenschapper, de reikwijdte

van de kennisaanspraak en de fixeringen vande geproduceerde kennis. Hier wordt ook me-

teen duidelijk wat Echterhölter bedoelt metde necrologie als vehikel van complexe infor-

matie: de analyses richten zich zowel op ken-nisinhoudelijke bepalingen als op de persoonvan de wetenschapper. Deze benadering is

vruchtbaar en toont hoe de necrologie fun-geerde als communicatiemiddel en genealo-

gisch kan worden toegeëigend; vaak zegt hetgenre dan ook meer over de auteur van detekst dan over de gestorvene.

Zoals gezegd, de casussen van Echterhölterspelen pakweg rond 1760 en 1860. Ze laten zien

hoe de Duitse geleerden rond 1760 vooral be-zig waren met het transformeren van de sa-

menleving met toegepaste natuurwetenschap,terwijl honderd jaar later de nadruk lag opabstractie en methode. Die analyse is op zich

niet nieuw, maar de auteur laat erg goed zienhoe deze visies sociaal en cultureel waren in-

gebed. Het boek slaagt met vlag en wimpel inzijn opzet de necrologie aan te wenden ominzicht te geven in deze wetenschapspraktij-

ken. Desalniettemin is het boek als geheelsoms wat ongebalanceerd.

Echterhölter legt uit dat de periode tussen1710 en 1860 de wording van de Duitse natuur-

wetenschappen omvat, maar haar casussenrichten zich slechts op twee decennia. In hoe-verre zijn haar casussen representatief voor de

gehele periode? Hoewel haar eerste hoofdstuklaat zien dat Echterhölter weet welke debat-

ten er speelden in necrologieën uit deze pe-riode, wordt de keuze voor de vier casussennooit echt verantwoord. Daarnaast is één ca-

sus, Johannes Müller door Emil DuBois-Rey-

AUP – 156 x 234 – 3B2-APP flow Pag. 0500<TVG1403_07_book1x_2Kv05_book_proef2_03 ▪ 12-09-14 ▪ 10:19>

BOEKBESPREKINGEN500

TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS

mond in 1858, opvallend langer en specifieker

beschreven dan de andere casussen. VolgensEchterhölter omdat deze necrologie de be-

langrijkste van de gehele periode is. Dit wektechter de suggestie dat de necrologie rond1860 pas echt belangrijk begon te worden,

des te meer omdat Echterhölter zelf aangeeftdat vanaf 1850 veel meer necrologieën werden

gepubliceerd. Als de necrologie eenmedium isom kennis en wetenschapsopvattingen te le-

gitimeren, wijst de opmars van het genre in denegentiende eeuw dan niet juist op de onze-kere status van de Duitse natuurwetenschap-

pen rond 1860? Dit beeld contrasteert metEchterhölters opvatting dat tussen 1710 en

1860 de Duitse natuurwetenschappen werdengevormd en dat vooral in deze periode legiti-matie nodig was. Opvallend is ook de omslag

van het boek, waarop Carl Friedrich Gauss’geleerdenkalender te zien is. Dit is een prach-

tige bron die inzicht geeft in de genealogische

praktijken van de wetenschap, maar voor een

boek over necrologieën is deze keuze wat mis-plaatst en doet hij afbreuk aan Echterhölters

stelling dat necrologieën bij uitstek geschiktzijn om deze genealogische inscripties te re-construeren.

Al met al is Anna Echterhölters Schatten-gefechte een sterk en scherpzinnig boek. De

auteur slaagt zeker in haar doel om door denecrologie de socioculturele inbedding van de

wetenschap te analyseren. Met veel origineelbewijsmateriaal is dit met uitstek een boekdat laat zien dat de wetenschapsgeschiedenis

baat heeft bij een nadruk op wetenschappe-lijke praktijken en de wetenschappelijke epi-

text. Dat het boek af en toe wat ongebalan-ceerd is doet hier geen afbreuk aan. Ik kijkuit naar Echterhölters volgende werk.

Léjon Saarloos, Universiteit Leiden

Oudheid

Hans van Wees, Ships and silver, taxes and tribute. A fiscal history of archaic Athens (I.B. Tauris;

Londen 2013) 240 p., tbl., € 67,99 ISBN 9781780766867

De Atheense zilvervloot

Hans van Wees (University College London)laat opnieuw zijn licht schijnen over de wereld

van de archaïsche Grieken. Na zijn monogra-fieën over Griekse oorlogvoering (Greek war-

fare: myth and realities, 2004 en War and vio-lence in ancient Greece, 2000) is het nu debeurt aan de antieke economie. Van Wees is

de eerste historicus die de archaïsch Grieksewereld onderwerpt aan een systematische

analyse volgens de principes van ‘new fiscalhistory’. In deze historiografische trend diesinds de jaren tachtig zijn opwachting maakt,

worden grote sociopolitieke veranderingen

gerelateerd aan fiscale ontwikkelingen. Het re-sultaat is een nieuwe visie op de totstand-

koming van de Atheense staat. Publieke finan-ciering dient daarbij als interessant alternatief

voor het ‘coercionmodel’ vanMaxWeber, metname waar het de interne aangelegenhedenvan de polis betreft. Hoewel de materie in

het boek duidelijk gericht is op een wat meeringevoerd publiek, zal het boek door Van

Wees’ toegankelijke stijl ook studenten nietafschrikken. Hij is als een geduldige docentdie voldoende uitlegt, maar daarnaast con-

stant aanspoort tot zelf nadenken. Het betoog

AUP – 156 x 234 – 3B2-APP flow Pag. 0501<TVG1403_07_book1x_2Kv05_book_proef2_03 ▪ 12-09-14 ▪ 10:19>

OUDHEID 501

2014, JRG. 127, NO. 3

wordt ondersteund door veertig pagina’s eind-noten, een up-to-date bibliografie en een nut-tige index.

Themistokles’ vlootwet wordt traditioneelgezien als een belangrijk keerpunt in de ge-schiedenis van Athene. Volgens Herodotus

(7.144.1) zou Themistokles de Atheners ervanovertuigd hebben de opbrengsten van een

nieuwe zilverader in Attika niet te verdelenonder de burgers, maar deze te gebruiken

voor een oorlogsvloot van tweehonderd trire-men. Volgens veel historici werden daarmeevoor het eerst de opbrengsten van de zilver-

mijnen aangewend voor een grote publiekeaanbesteding. De rest is geschiedenis. Athene

versloeg de Perzen en verwierf een lucratiefimperium terwijl er intern verregaande demo-cratische hervormingen plaatsvonden. Van

Wees laat echter zien dat de transformatievan de Atheense staat niet in 483 plaatsvond.

Reeds een generatie vóór Themistokles be-stond er in Attika een publiek gefinancierde

oorlogsvloot die minstens een eeuw eerder alvoorlopers kende. Van Wees neemt in zijnboek afstand van recente interpretaties die

een late eenwording van Attika voorstaan (bij-voorbeeld die van G. Anderson in The Atheni-

an experiment, 2003).Nadat Van Wees zijn doelstellingen en me-

thodologie uiteen heeft gezet, vervolgt hij met

een schets van economische trends in de ar-chaïsch Griekse wereld van ca. 700 tot 500 v.

Chr. Gemeenschappelijke inkomsten en uitga-ven bestonden al in de Homerische wereld,

maar in de loop van de archaïsche periodewerden publieke financieringssystemen gefor-maliseerd en geïnstitutionaliseerd. De hervor-

mingen van de Atheense wetgever Solon zijnhier een goed voorbeeld van. Door de Perzi-

sche expansie kwam dit proces in het laatstekwart van de zesde eeuw in een stroomver-snelling, aangezien poleis gedwongen werden

over te stappen naar oorlogsvloten bestaande

uit kostbare triremen. Hier werpt Van Wees

de retorische vraag op of Athene met Themis-tokles’ ‘zilvervloot’ werkelijk een generatie

achterliep op de rest van Griekenland, of datde fiscale en maritieme hervormingen al eer-der plaatsvonden.

Om deze vraag te beantwoorden komenachtereenvolgens de financiële instellingen

en de voornaamste uitgaven en inkomstenvan de Atheense staat aan bod. Van Wees

waagt zich hier aan eenmoedige reconstructievan wie de naukraroi (‘kapiteins’) waren. Hijsuggereert dat de naukraroi vanaf Solon pri-

vaat gefinancierde pentekonters uitrustten envan bemanning voorzagen. Daarnaast waren

zij volgens Van Wees verantwoordelijk voorde inzameling van de eisphora (oorlogsbelas-ting). De 48 naukrariai waarin zij opereerden,

vormden een kunstmatige bestuursstructuurdie van bovenaf werd opgelegd aan de lokale

gemeenschappen. Kleisthenes differentieerdehet ambtenarenapparaat en liet diverse taken

van de naukraroi overnemen door nieuwefunctionarissen. De oorlogsbelasting werd nuingezameld door de demarchoi en dus gede-

centraliseerd. Tot de instelling van de symmo-riai in 378/7 bleven de naukraroi echter ver-

antwoordelijk voor de uitrusting van oorlogs-schepen, al was de inzet van private pentekon-ters verleden tijd. Volgens Van Wees zette

Hippias de eerste stap naar publiek gefinan-cierde triremen, maar maakte Kleisthenes de

definitieve overstap naar een publiek gefinan-cierde oorlogsvloot. Deze vloot bestond in

eerste instantie uit vijftig triremen, opge-bracht door de vijftig Kleisthenische naukra-roi. Deze nieuwe belastingeenheden maakten

een einde aan de grote invloed van descheepsbezitters die voorheen hun eigen pen-

tekonters beschikbaar stelden. In 483 werd devloot van inmiddels zeventig schepen op in-stigatie van Themistokles uitgebreid met hon-

derd schepen.

AUP – 156 x 234 – 3B2-APP flow Pag. 0502<TVG1403_07_book1x_2Kv05_book_proef2_03 ▪ 12-09-14 ▪ 10:19>

BOEKBESPREKINGEN502

TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS

Tot slot analyseert Van Wees de opkomst van

universele betaalmiddelen. Hij biedt hierbijeen historisch overzicht van de verschillende

gewichts- en inhoudsmaten die de Griekenvanaf de Bronstijd gebruikten, compleet methandige tabellen. In de loop van de achtste

eeuw adopteerden de Grieken van de Phoeni-ciërs een nieuw gewichtssysteem, primair be-

doeld voor edelmetalen. Door het steeds com-plexer wordende systeem van publieke trans-

acties ontstond behoefte aan een universeelbetaalmiddel en Van Wees maakt aanneme-lijk dat de eerste Atheense munten (de zoge-

naamde ‘Wappenmünzen’) niet door de ver-schillende aristocratische families, maar door

de Peisistratiden geslagen werden om de velepublieke uitgaven te financieren.

Van Wees is er opnieuw in geslaagd om

met zijn holistische aanpak een verfrissende

blik te werpen op de geschiedenis van ar-

chaïsch Griekenland. In zijn fiscale geschiede-nis plaatst hij een groot aantal bronnen in een

nieuw daglicht en maakt zo korte metten mettal van aannames waarin geschiedenisboekengrossieren. Zo komt hij met nieuwe interpre-

taties van de vermogensklassen van Solon, deoorsprong en frequentie van oorlogsbelasting,

de hervormingen van Kleisthenes en het ont-staan van het systeem van liturgieën, om

slechts enkele voorbeelden te noemen. Zijninzichten in het complexe systeem van publie-ke financiering zijn daarom van belang voor

een ieder die zich bezighoudt met archaïschen klassiek Griekenland.

Diana Kretschmann, Universiteit van Amster-dam

Selina O’Grady, And man created God. Kings, cults and conquests at the time of Jesus (Atlantic Books;

London 2013) 416 p., € 15,49 ISBN 9781843546979

Reisgids van de wereld ten tijde van Jezus

Hoe heeft een kleine splintergroepering van

het jodendom zich kunnen ontwikkelen toteen van de meest succesvolle wereldreligies?Het is een vraag die al bijna zo oud is als het

christendom, waar boekenkasten over zijn volgeschreven en waarop nog steeds geen bevre-

digend antwoord is gevonden. Het is opval-lend (en wellicht ook tekenend voor de huidi-

ge trend binnen de geschiedschrijving) dathistorici hun vingers vandaag de dag nietmeer aan deze vraag willen branden. Ze zullen

zeggen dat de periode te lang, het gebied tegroot en de beweging van christenen te divers

was om tot een eenduidig antwoord te komen.De journaliste en amateur-historica SelinaO’Grady durfde het wel aan, en haar And

man created God. Kings, cults and conquests

at the time of Jesus geeft een duidelijk ant-

woord op deze vraag die nog steeds veel men-sen bezighoudt. Dit verklaart ongetwijfeldwaarom het boek opvallend positief is bespro-

ken in gerenommeerde dagbladen als TheGuardian en The Independent. Uitgeverij Kok

vond het zelfs de moeite het boek in het Ne-derlands uit te geven.

O’Grady combineert in haar And man cre-ated God een duidelijke visie op het waaromvan de geschiedenis met een liefde voor de-

tails, wat resulteert in een zeer leesbaar enonderhoudend geschiedenisboek. Helaas is

op nagenoeg iedere pagina wel een fout ofonvolledigheid te vinden (Palmyra was geenommuurde stad in de eerste eeuw, we weten

niets over gecastreerde priesters van Atargatis

AUP – 156 x 234 – 3B2-APP flow Pag. 0503<TVG1403_07_book1x_2Kv05_book_proef2_03 ▪ 12-09-14 ▪ 10:19>

OUDHEID 503

2014, JRG. 127, NO. 3

in deze stad, we kennen geen vuurtempels uit

het Parthische Rijk) en ook het gebruik vanantieke bronnen is slordig (tijd en plaats van

ontstaan komen lang niet altijd overeen metde situatie die O’Grady beschrijft). Ik beperkme in deze recensie echter tot kritiek op de

hoofdlijnen. De denkbeelden uit dit boek zijnweliswaar oud, maar het feit dat ze hier weer

opduiken bewijst dat ze nog steeds niet heb-ben afgedaan. Reden genoeg om wat uitvoeri-

ger bij het boek stil te staan.O’Grady voert de lezer in negentien hoofd-

stukken langs enkele belangrijke steden in het

Romeinse Rijk (Rome, Alexandrië, Arabia, Je-ruzalem, Galilea, Palmyra) en drie andere,

oostelijke wereldrijken (het Parthische Rijk,Kushana en China). Ze concentreert zich hier-bij op de eeuw rond het begin van de christe-

lijke jaartelling, die ruwweg samenvalt met detijd dat Jezus van Nazareth leefde en keizer

Augustus het Romeinse Rijk bestuurde. Nooiteerder, zo stelt de auteur, was de wereld zo

groot als in deze periode. Wereldlijke heersersgebruikten religie om grip op hun onderdanente krijgen, terwijl religies de heersers op hun

beurt nodig hadden om zich te verspreiden.Politiek en religie, stelt O’Grady keer op keer

in dit boek, zijn onlosmakelijk met elkaar ver-bonden.

Door de handel en de internationale con-

tacten ontstonden er grote, multiculturele ste-den, waarin mensen afkomstig uit vele cultu-

ren samenleefden. Traditionele sociale struc-turen als stam en familie kwamen hiermee te

vervallen en dit zorgde ervoor dat de mensenop zoek gingen naar nieuwe, alternatieve ma-nieren van geloven. Volgens O’Grady zien we

dan ook dat de oude goden in deze periodehebben afgedaan en dat ze werden vervangen

door nieuwe geloven zoals de keizercultus, demysterieculten en het christendom. Vooral demysterieculten waren aanvankelijk erg popu-

lair, omdat ze inzetten op een persoonlijke

band met de godheid en een leven na de

dood beloofden. Dat het uiteindelijk het chris-tendom was dat als overwinnaar uit de bus

kwam, is volgens O’Grady te danken aan degeniale ‘spindoctor’ Paulus, die Jezus in Chris-tus veranderde en zo de jaloerse, veeleisende

Joodse God aantrekkelijk maakte voor alle in-woners van het rijk. De Romeinse religie, meer

in het bijzonder de keizercultus, boette onder-tussen ook steeds meer aan belang in en uit-

eindelijk zorgde dit ervoor dat keizer Constan-tijn in de vierde eeuw voor het christendomkoos. De verering van de god-mens Jezus was,

zo stelt O’Grady, beter geschikt om het rijkbijeen te houden dan de god-keizer die de

wereld hierop had voorbereid.De reconstructie die O’Grady voorstelt is

bepaaldelijk niet nieuw en demeeste elemen-

ten uit haar theorie zijn reeds overtuigendweerlegd. Al in 1965 poneerde E.D. Dodds de

idee van een psychisch ontwrichtte bevolkingin Pagan and Christian in an age of anxiety.

Zijn idee van algehele en langdurige malaisebinnen het Romeinse Rijk werd door latereonderzoekers unaniem verworpen. Het is

zeer de vraag of Augustus het brein was ach-ter de keizercultus, zoals O’Grady suggereert.Het fenomeen is veel ouder en is te herleidentot de elite in Griekse steden, die hiermeegeenszins bedoelden te zeggen dat de heerser

ook letterlijk een god was. De populariteit vande Isiscultus wordt door O’Grady schromelijk

overdreven en het beeld dat mysteriecultenpas rond het begin van de jaartelling ontston-

den is pertinent onjuist. De mysteriën vanEleusis bestonden toen al vele eeuwen, netzoals tal van andere, minder bekende myste-

rieculten in Griekenland. Het is dus zeker nietzo dat er rond het begin van de jaartelling

opeens behoefte ontstond aan een persoon-lijke band met een god, of dat de hoop op eenleven na de dood toen plotseling belangrijk

werd. Bovendien toonde Robin Lane Fox in

AUP – 156 x 234 – 3B2-APP flow Pag. 0504<TVG1403_07_book1x_2Kv05_book_proef2_03 ▪ 12-09-14 ▪ 10:19>

BOEKBESPREKINGEN504

TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS

Pagans and Christians in the Mediterranean

world from the second century AD to the Ageof Constantine (1986) al overtuigend aan dat

de oude goden in deze tijd verre van doodwaren. De religieuze competitie waar O’Gradyvan uit lijkt te gaan, heeft voor zover wij dat

kunnen nagaan in de eerste eeuw nooit be-staan. Dat Paulus een belangrijke rol heeft

gespeeld in de ontwikkeling van het christen-dom lijdt geen twijfel, maar zijn interpretatie

gelijkstellen met het christendom dat Con-stantijn omarmde, gaat voorbij aan drie eeu-

wen van ontwikkeling in de christelijke be-

weging.Om kort te gaan: het christendom verkla-

ren vanuit een uitvoerige beschrijving van dewereld waarin de beweging ontstond, zoalsO’Grady in haar boek doet, heeft niets met

geschiedschrijving te maken. Het boek is daar-om nog het beste te omschrijven als een op-

pervlakkige doch onderhoudende reisgids vande wereld ten tijde van Jezus.

Lucinda Dirven, Universiteit van Amsterdam

Middeleeuwen

Charles West, Reframing the Feudal Revolution. Political and social transformation between Marne and

Moselle, c. 800- c. 1100 (Cambridge University Press; Cambridge 2013) 322 p., ill., € 82,99

ISBN 9781107028869

De Feodale Revolutie herzien

De hoofdtitel van dit boek klinkt als een sta-tement, en dat is ook de bedoeling. CharlesWest wil een punt maken en we hoeven niet

lang te wachten op tekst en uitleg. Vanaf pa-gina 2 wordt de lezer bijgepraat over het

roemruchte debat over de ‘feodale revolutie’,dat in de jaren vijftig van de vorige eeuw isaangezwengeld door de Franse mediëvist

Georges Duby. De kern van diens these (hier-na: de FR-these) was dat de middeleeuwse

samenleving in de decennia rond het jaar1000 ingrijpend is veranderd door de massale

verspreiding van een nieuw type lokale heer-schappij. Die heerschappij zou niet primairzijn gestoeld op (groot)grondbezit, maar op

de vaak wederrechtelijke uitoefening van watwe nu zouden noemen overheidsrechten over

mensen – rechten, in de terminologie vantoen, die eigenlijk waren voorbehouden aande koning en die waren gecomprimeerd in de

term bannus of bannum. Precies deze privati-

sering van publiek gezag – alweer in modernebewoordingen – maakte deze transformatie‘feodaal’.

Aanvankelijk kreeg Duby brede steun,vooral in Frankrijk. In de Britse en Ameri-

kaanse mediëvistiek kwam die steun pas nahet verschijnen van de Engelse vertaling (in1991) van La Mutation Féodale, Xe-XIIe siècles,

de update van de FR-these die Jean-Pierre Polyen Eric Bournazel in 1980 publiceerden. Pre-

cies in die tijd kenterde de opinie, niet in delaatste plaats door toedoen van een spijtop-

tant, Dominique Barthélemy, die een publici-tair tegenoffensief inzette. Na de millennium-wisseling had de FR-these nog maar weinig

krediet. West vat de kritiek vaardig samen.Die richtte zich vooral tegen de overaccentu-

ering van de tegenstelling tussen de relatieveorde en vrede in de Karolingische tijd en dewanorde, chaos, en gewelddadigheid in de

eeuwen daarna. Antropologisch geïnspireerde

AUP – 156 x 234 – 3B2-APP flow Pag. 0505<TVG1403_07_book1x_2Kv05_book_proef2_03 ▪ 12-09-14 ▪ 10:19>

MIDDELEEUWEN 505

2014, JRG. 127, NO. 3

specialisten, onder aanvoering van de Ameri-

kaan Stephen White, beargumenteerden datin een wereld waarin staatsmacht nog weinig

voorstelde zwaar fysiek geweld (of nauwkeu-riger: de dreiging daarmee) feitelijk slechtséén optie vormde binnen een heel arsenaal

van middelen tot conflictbeheersing.West wil met zijn boek een nieuwe bij-

drage aan het debat leveren door zich te con-centreren op de machtsverhoudingen in het

vergeten intermezzo tussen de Karolingischetijd en de vermeend revolutionaire decenniarond het jaar 1000, en dan in het bijzonder in

twee territoriale vorstendommen die tot ont-wikkeling kwamen ter weerszijde van de grens

tussen Frankrijk en het Duitse Rijk: het her-togdom Opper-Lotharingen en het graafschapChampagne. De hoofdindeling van het boek is

chronologisch: eerst wordt de Karolingischeaanloop behandeld, daarna de centrale ‘langetiende eeuw’ en ten slotte de ‘revolutionaire’uitloop tot in het eerste kwart van de twaalfde

eeuw.In zijn beschouwing van het Karolingische

rijk verzet West zich tegen het anachronisti-

sche beeld van een redelijk efficiënt opere-rende, deels hiërarchisch-bureaucratisch geor-

ganiseerde protomoderne staat. Veeleer werdhet rijk in zijn ogen bijeengehouden via stil-zwijgende coöperatie tussen koning en aristo-

cratische elite, waarbij de koninklijke machtvoor een belangrijk deel was ‘geliturgiseerd’ enwaarbij de christelijk geïnspireerde heersers-ideologie geheel was gericht op de bevorde-

ring van consensus en harmonie. De aristocra-tie wist dergelijke ‘formele instituties’ best teomzeilen via ‘informele familienetwerken’,maar was voor de consolidatie van haar posi-tie toch sterk afhankelijk van in hoven (land-

goederen) georganiseerd grootgrondbezit.Daar bestond de paradoxale situatie dat dearistocratische heren weliswaar vérgaande

zeggenschap over hun boeren hadden, maar

dat hun claim op de grond zelf geenszins ge-

lijkstond met exclusief eigendom in de Ro-meinsrechtelijke betekenis van dat woord.

Dit maakt de inschatting van wat lokale heer-schappij in deze periode nu precies voorsteldeerg lastig, en West komt hier ook niet uit. Nu

eens spreekt hij van ‘loose lordship’ (p. 69,noot 114), dan weer van ‘aggressively expansi-onist domination’ (p. 73), terwijl er op de vol-gende bladzijde opeens ‘relatively indepen-

dent peasant communities’ (p. 74) zijn, dieheus in staat waren om hun heren tegenspelte bieden. Uiteindelijk suggereert West dat

de impasse rond machtszwaartepunten in deKarolingische wereld werd doorbroken door

‘symbolische communicatie’ via sterk geritua-liseerde activiteiten in de sfeer van geschenken-uitwisseling, geweldsregulering en (publieke)

vergaderingen; die these is niet erg overtui-gend, en ook niet echt nieuw.

In het middendeel van zijn boek wisseltWest top-down- en bottom-up-perspectief af.

Hij spreekt liever niet van de ineenstortingvan centraal gezag, maar van het ‘wegebben’van koninklijke macht en van verminderde

koninklijke aanwezigheid tegenover groei-ende autonomie van nieuwe regionale én lo-

kale machtsgroepen. Het resultaat van datproces was een soort machtsimpasse. De ko-ningen van het West-Frankische en Oost-

Frankische Rijk waren niet meer in staat ommilitair te interveniëren in regionale conflic-

ten. Op hun beurt waren de nieuwe regionalemachthebbers, zoals de graven van Blois in

het Westen en de hertogen van Lotharingenin het Oosten, niet altijd opgewassen tegenlokale heerschappijen die overal werden ge-

vestigd – niet zelden door telgen van vooraan-staande aristocratische geslachten. Met dit

beeld wijkt West opnieuw niet substantieelaf van het oude standaardverhaal waartegenhij zich zegt af te zetten, met dien verstande

dat hij er niet het label ‘feodale anarchie’ op

AUP – 156 x 234 – 3B2-APP flow Pag. 0506<TVG1403_07_book1x_2Kv05_book_proef2_03 ▪ 12-09-14 ▪ 10:19>

BOEKBESPREKINGEN506

TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS

plakt. West onderstreept graag de positieve

kanten van wat gebeurde: kennelijk had dearistocratische elite uit de post-Karolingische

wereld geen koning meer nodig om de boelniet uit de hand te laten lopen en externevijanden (Vikingen!) meestal buiten de deur

te houden. Zo bleef het mallum publicum –de openbare rechtbank uit de Karolingische

tijd – gewoon functioneren. De vraag is echterof dat voldoende is om te spreken van het

voortbestaan van een ‘openbare [rechts]orde’. Ook op dit al vaak bediscussieerdepunt blijft West het antwoord schuldig.

Toch draait het slotdeel, dat de klassiekeperiode van de ‘Feodale Revolutie’– de elfde

eeuw – behandelt, precies rond deze kwesties.Aan de hand van drie casestudies behandeltWest de drie centrale concepten uit het FR-

debat: bannum, leen[goed] en vazalliteit. OokWest ontkomt niet aan de constatering die al

decennia geleden door Duby en de zijnen isgedaan, dat in de loop van de elfde eeuw

steeds meer land cum banno werd overgedra-gen aan lokale aristocraten. West blijft maaronderstrepen dat bannus in deze zin een

nieuw juridisch instrument was waarmee aris-tocratische grootgrondbezitters hun oude zeg-

genschap over de horige boeren op hun eigenlandgoederen konden versterken. In dat stre-ven werden ze bovendien geholpen door een

versterking van het Romeinsrechtelijke eigen-domsbegrip in de elfde en twaalfde eeuw.

West gaat hiermee evenwel totaal voorbijaan een wezenlijk ander punt, namelijk dat

bannus daarnáást en bij uitstek een rechts-middel is geweest om vrije boeren, die nietaan een grootgrondbezitter onderhorig waren,

onder de heerschappij van lokale machtheb-bers te brengen. In zijn hele boek blijft West

opmerkelijk blind voor de sociaalhistorischdramatische consequenties die de nieuwe ba-nale heerschappijen voor kleine vrije boeren

hadden.

Gezien die sterke nadruk op het juridiserings-

aspect is het niet vreemd dat West in zijn be-schouwing over feodalisering dichtbij Susan

Reynolds’ Fiefs and vassals uit 1994 blijft. Ditkomt erop neer dat ook in zijn visie termen alsbeneficium en feodum (‘leengoed’) vóór de

twaalfde eeuw nog geen vaste inhoud haddenen lang niet altijd verbonden waren met va-

zalliteit. Het onderstreept andermaal dat noggeen wezenlijk verschil werd gemaakt tussen

rechten op land en rechten op (openbaar) be-stuur. Toch voelt West weinig voor Reynolds’voorstel om ‘feodaliteit’ als kernbegrip in de

geschiedenis van de centrale middeleeuwenin te wisselen voor ‘communaliteit’. LieverzietWest de opkomst van banale heerschappijen de uitbreiding van belening met (groot)grondbezit als twee zijdes van dezelfde me-

daille. Via beide werd vorm gegeven aan denieuwe aristocratische machtsverhoudingen

die zich rond 1100 aftekenden en die onderandere zichtbaar worden in de trend naar her-

versterking van het bovenlokale gezag van re-gionale vorsten zoals de graven van Cham-pagne. Ook dit verhaal, waarin het begrip Feo-

dale Revolutie kan worden gehandhaafd maareen heel andere, vooral positief geladen in-

houd krijgt, is niet nieuw en zo is de ambi-tieuze taak die West zich had gesteld hooguithalf geslaagd; overtuigend is dan vooral dat hij

sommige ontwikkelingen verder terug in detijd projecteert.

Problematisch, ten slotte, blijft Wests stre-ven om ontwikkelingen in de kerk steeds een

plaatsje te geven in zijn uitwaaierende betoogover de Feodale Revolutie. Dat komt nogal ge-forceerd over, misschien niet zozeer wanneer

hij de positie van kerkelijke instellingen (ab-dijen, bisdommen) als grootgrondbezitters ter

sprake brengt, maar wél als het gaat over poli-tiek geladen onderwerpen als het Rijkskerk-systeem, het hervormingsstreven en de Inves-

tituurstrijd, ontwikkelingen die volgens West

AUP – 156 x 234 – 3B2-APP flow Pag. 0507<TVG1403_07_book1x_2Kv05_book_proef2_03 ▪ 12-09-14 ▪ 10:19>

MIDDELEEUWEN 507

2014, JRG. 127, NO. 3

voor deze bronnenarme periode idealiter die-

nen als ‘canaries in the mine’ die alarm slaanbij ingrijpende veranderingen. West heeft he-

lemaal gelijk wanneer hij stelt dat de inscha-keling van bisschoppen en abten bij het we-reldlijke bestuur in de tiende en elfde eeuw

niets nieuws was, maar hij miskent stelselma-tig de essentie van de bekende Investituur-

strijd. Die draaide helemaal niet om de vraag‘how far episcopal lands could be assimilated

to fiefs held from the king’ (p. 215), maar om

het systematisch bekleden van (aarts)bis-schoppen en (soms) abten met het publieke

ambt van graaf. Dáár maakte men zich inder-tijd druk over en West haalt ook interessanteteksten aan die dat onderstrepen, maar de be-

tekenis en importantie ervan zijn hem kenne-lijk ontgaan.

Peter Hoppenbrouwers, Universiteit Leiden

Guy Geltner, The making of medieval antifraternalism. Polemic, violence, deviance and remembrance

(Oxford University Press; Oxford 2012) 208 p., ill., tbl., € 90,95 ISBN 9780199639458

Ob die Larmoyanz der Bettelordens-Chronisten berechtigt ist

Der Verfasser Guy Geltner ist Professor für

Mittelalterliche Geschichte an der Universitätvon Amsterdam und Direktor des Center for

Medieval Studies Amsterdam. Sein For-schungsgebiet ist die Sozial- und Religionsge-

schichte in spätmittelalterlichen Städten.In der Einleitung räumt er zunächst mit

einigen verbreiteten Annahmen auf. Er kon-

statiert, dass Gegnerschaft gegen Mendikan-ten sehr verschiedene Gestalten annehmen

konnte, dass Mendikanten sich auch gerneals Opfer darstellten, dass neben Laien auchKleriker und Mönche zu den Gegnern der

Mendikanten gehörten und dass Gegnerschaftgegen Mendikanten nicht etwa geradlinig die

Reformationen des 16. Jahrhunderts vorberei-tete.

In elegantem Chiasmus ordnet Geltner diebeiden Hauptteile seines Buches einander zu:Geht es im ersten Hauptteil um gegen die

Mendikanten gerichtete Worte und Taten, sobespricht er im zweiten Hauptteil zunächst

die Taten und dann erst dieWorte. Bei diesemVorgehen ist es freilich nicht zu vermeiden,dass manche Ereignisse und Werke mehrfach

zur Sprache kommen.

Das erste Kapitel überschreibt Geltner mit

‘False Apostles, False Seemings, False Starts’(15-44). Wilhelm von St. Amour, der in seiner

Schrift De periculis novissimorum temporumfordert, dass die Bettelorden ganz verschwin-

den, wird dafür verurteilt. Nach ihm verlangenKritiker der Mendikanten zwar, dass sie zurReinheit ihrer Gründungszeit zurückkehren

und dass ihre Privilegien beschnitten werden,aber sie stellen ihr Existenzrecht nichtmehr in

Frage. Geltner analysiert sehr differenziert, aufwelcheWeise undmit welcher Absicht in Jeande Meuns Roman de la Rose und in Geoffrey

Chaucers Summoner’s Tale Kritik an Mendi-kanten geübt wird. Zusammenfassend weist

er darauf hin, dass Kritik an den Bettelordennicht heißen muss, dass man ihr Verschwin-

den wünscht. Es kann vielmehr auch heißen,dass ein Autor lediglich will, dass sie zur altenStrenge zurückkehren.

Das zweite Kapitel trägt den Titel ‘Violen-ce: Friars under Fire’. Gegen Mendikanten ge-

richtete Gewaltakte waren relativ selten. Aufder Grundlage eigener Forschungen in italie-nischen Gerichtsakten gelingt es Geltner,

deutlich mehr gewalttätige Übergriffe gegen-

AUP – 156 x 234 – 3B2-APP flow Pag. 0508<TVG1403_07_book1x_2Kv05_book_proef2_03 ▪ 12-09-14 ▪ 10:19>

BOEKBESPREKINGEN508

TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS

über Mendikanten zu belegen, als zuvor in der

Forschung bekannt gewesen waren. Es gehtdann allerdings nur um acht Gewalttaten per

Dekade in ganz Europa. Weltgeistliche wur-den deutlich häufiger angegriffen als Mendi-kanten. Trotz der Auseinandersetzungen mit

Weltgeistlichen in den Zentren der Bildungplädierten diese Konkurrenten nicht dafür,

die Mendikanten ganz zu vernichten. WennMendikanten sich politisch engagierten,

dann schützte ihre Zugehörigkeit zu einemOrden sie oftmals nicht vor Übergriffen odergar vor dem Tode. Gewalt gegen Bettelmön-

che, die als Inquisitoren tätig waren, kamnicht selten vor. Doch konnten die Beweg-

gründe dafür recht verschieden sein. Eskonnte genügen, dass sie als Fremde betrach-tet wurden. Probleme entstanden eher da-

durch, dass es Klagen über die soziale Ord-nung gab, als dass der Gegnerschaft eine ko-

härente Ekklesiologie zugrunde gelegen hätte.Unter den Aggressoren waren auch Mönche

und Weltgeistliche.Das dritte Kapitel thematisiert ‘Deviance:

Brethren Behaving Badly’. Fehlverhalten von

Mendikanten rief Widerstand hervor. Geltnerwarnt allerdings davor, literarische Satiren,

Polemiken und Reformforderungen einfachals Beschreibungen der historischen Wirklich-keit zu nehmen. Er stützt sich stattdessen auf

neutralere Zeugnisse wie interne Verwal-tungskorrespondenz, Akten von Kapitelver-

sammlungen, Testamente, Erlasse, Briefe undGerichtsprotokolle. Welche Verfehlungen gra-

vierend genug waren, in offiziellen Protokol-len festgehalten zu werden, dafür gab es keineklaren Vorschriften. Aufzeichnungen, die ge-

nauer erhalten geblieben sind, bezeugen re-gelmäßig nicht einzelne, sondern eine höhere

Anzahl an Vergehen. Das Fehlverhalten vonBettelmönchen fiel deswegen so auf, weil ihrganzes Tun und Lassen in den Städten so gut

wahrnehmbar war.

Das vierte Kapitel ist überschrieben ‘Remem-

brance: Antifraternalism andMendicant Iden-tity’. Mendikanten beanspruchten dadurch,

dass sie larmoyant über das ihnen zugefügteLeiden schrieben und es als eine Form derNachfolge Christi darstellten, die Vorhut der

auf Erden streitenden Kirche zu sein. In Dar-stellungen aus der Feder von Mitgliedern ver-

schiedener Orden wurde darum gestritten, obdie Weltgeistlichen an der Universität Paris in

den Auseinandersetzungen der Jahre 1254-1256vor allem die Dominikaner oder vielmehr alleMendikanten hätten angreifen wollen, und es

wurde hervorgehoben, wie todesmutig Mendi-kanten Pestkranke besucht hätten. Die Vereh-

rung des im Jahre 1252 in seiner Funktion alsInquisitor erschlagenen Peter von Verona OPals Stadtpatron von Mailand förderten die Vis-

conti auf Kosten des Kirchenvaters Ambrosiusaus durchsichtigen politischen Gründen.

In einem Fazit differenziert der Verfasserzwischen Gegnerschaft gegen Mendikanten,

Antiklerikalismus und städtischen Querelenund bündelt seine Aussagen. Einmal mehr er-hebt er den Anspruch, bisherige Forschungs-

defizite beseitigt zu haben. In zwei Appendi-ces stellt er Fälle von Aggression gegenüber

Mendikanten und deren Konvente und gegenDominikaner gerichtete Angriffe und ihnenauferlegte Strafen zusammen. Eine umfangrei-

che Bibliographie sowie Register von Namenund Orten schließen das gehaltvolle Buch ab.

Geltner verfügt über eine staunenswerteKenntnis der Quellen und der Sekundärlitera-

tur. Sehr dankenswert ist es, dass er in derRegel in den Anmerkungen die Zitate bietet,die er im Haupttext übersetzt, und dadurch

eine Kontrolle möglich macht. Die Zahl derFehler ist selbst in lateinischen Zitaten und

französischen Titelangaben verschwindend ge-ring. Bei der Verzeichnung deutscher Werktiteltauchen allerdings einige störende Fehler auf.

Der Verfasser hat die Kapitel seines Buches

AUP – 156 x 234 – 3B2-APP flow Pag. 0509<TVG1403_07_book1x_2Kv05_book_proef2_03 ▪ 12-09-14 ▪ 10:19>

MIDDELEEUWEN 509

2014, JRG. 127, NO. 3

durch – nicht durchgezählte – Zwischenüber-schriften untergliedert. Dem Leser wird aller-dings nicht sofort deutlich, dass in Kapitäl-

chen gesetzte Überschriften höherrangig sindals fett gedruckte. Das macht es schwierig,sich zurechtzufinden, zumal dann, wenn ein

Begriff aus einer Kapitelüberschrift zwei Glie-derungsstufen tiefer erneut verwendet wird.

Manche von diesen Zwischenüberschriftensind zudem wenig erhellend.

Geltner hat sein Buch für einen recht ge-bildeten Leserkreis geschrieben. Er setzt inmanchen Fällen Kenntnis von Quellen voraus,

die nicht alle Interessenten an Mendikanten-kritik haben werden: So bezieht sich beispie-

lsweise ‘Cretan-liar’ auf ein Rätsel, das dem

griechischen Philosophen Epimenides zuge-schrieben wird. Und nicht jeder Leser kann

sich etwas unter der Zwischenüberschrift‘False Seeming’ vorstellen. Ist doch der ‘FauxSemblant’ eine Figur aus dem Roman de la

Rose, den übersetzt zu haben Chaucer be-hauptet. Zitate aus dem Französischen über-

setzt Geltner meistens, solche aus dem Engli-schen von Chaucer leider nicht immer.

Diese Anfragen sollen aber nicht dengroßen Wert dieses innovativen Buches in-frage stellen.

Christoph Burger, Historicus te Amsterdam

M.L. Craane, Spatial patterns. The late-medieval and early-modern economy of the bailiwick of

’s-Hertogenbosch from an interregional, regional and local spatial perspective (eigen beheer; Tilburg

2013) 228 p., ill., krt., tbl., ISBN 9789082064209

Mathematisch lijnenspel of ‘spatial turn’?

De hier besproken studie werd door MarlousCraane in 2013 als proefschrift aan de Univer-

siteit van Tilburg verdedigd. Het vormt hetresultaat van een door NWO gefinancierd on-

derzoeksproject, getiteld ‘Town and country-side: the dynamic symbiosis’. Dit project hadtot doel de sociale, economische en culturele

relaties tussen stad en platteland in het her-togdom Brabant, en meer specifiek de Meijerij

van Den Bosch, in de overgang van de latemiddeleeuwen naar de vroegmoderne tijd te

bestuderen. Met haar studie beoogt Craaneeen bijdrage te leveren aan het debat rondomde relaties tussen twee onmiskenbaar met elk-

aar verband houdende ontwikkelingen die delaatmiddeleeuwse maatschappelijke dyna-

miek kenmerkten: de verstedelijking en decommercialisering van de samenleving. Uit-gangspunt voor haar studie vormen de weder-

zijdse afhankelijkheidsrelaties die stad en

platteland met elkaar verbinden. Daarbij staatde analyse van de ruimtelijke patronen die

hieruit voortvloeien (en die op hun beurtweer invloed hebben op het menselijk handel-

en) centraal.In het eerste hoofdstuk staat Craane uitge-

breid stil bij de verschillende theoretische uit-

gangspunten voor haar proefschrift. Wat op-valt is dat daarbij aansluiting wordt gezocht

bij maar liefst vijf debatten en gerelateerdemethodes. Het tekent een lovenswaardige po-

ging tot integratie van verschillende debatten,een interdisciplinaire benadering die binnende hedendaagse geesteswetenschappen zeker

salonfähig is geworden. Toch is Craanes uit-gangspunt niet nieuw: sinds de ‘spatial turn’die zich binnen de stadsgeschiedenis vanaf dejaren zestig van de vorige eeuw heeft voltrok-ken, heeft menig historicus zich bezig gehou-

den met de sociale en economische aspecten

AUP – 156 x 234 – 3B2-APP flow Pag. 0510<TVG1403_07_book1x_2Kv05_book_proef2_03 ▪ 12-09-14 ▪ 10:19>

BOEKBESPREKINGEN510

TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS

van de stedelijke ruimte, het ‘Christalleriaan-se’ centrale plaatsensysteem en het netwerk-systeem. Het is des te opvallender dat de vol-

ledige historiografische traditie van de urbanhistory – waarbinnen het werk van onder an-dere P.M. Hohenberg en L.H. Lees over verste-

delijkingsprocessen in Europa, maar ook datvan stadshistorici als Peter Clark en Pim Kooij

– niet in de literatuurlijst kan worden terug-gevonden. Vooral de laatste heeft meer dan

eens de historische stad-plattelandrelaties inNederland onder de aandacht gebracht. Eenbehandeling van deze historiografische tradi-

tie was in de inleiding zeker op zijn plaats ge-weest.

Wat absoluut vernieuwend mag wordengenoemd is de toepassing van ‘Space Syntax’,een relatief nieuwe methodologie die tot nu

toe hoofdzakelijk door geografen werd ge-bruikt bij de analyse van moderne steden en

metropolitische regio’s. Daarbij worden opbasis van (historisch) kaartmateriaal de stede-

lijke morfologie én de (inter-)regionale net-werken waarin steden functioneren met be-hulp van speciale computermodellen geanaly-

seerd. Daartoe wordt de (stedelijke) publiekeruimte via gevectoriseerde kaarten gecompri-

meerd tot een patroon van straten en water-wegen, waarop vervolgens een mathematischmodel wordt losgelaten dat berekent op welke

wijze openbare en private ruimtes met elkaarin relatie staan. Voor de bestudering van de

regionale netwerken wordt het netwerk vanland- en waterwegen als uitgangspunt geno-

men. Daaruit resulteren kaarten die weerge-ven in welke mate bepaalde segmenten vandeze wegennetwerken binnen een stad of re-

gio geïntegreerd zijn. Daarmee wordt vooralgefocust op de ‘extrinsieke’, topologische as-

pecten van de stedelijke en regionale econo-mische ruimte.

Hier ligt watmij betreft één van de grootste

problemen van de toepassing van deze tech-

niek voor historische studies. Het behandelt

uitsluitend de mathematische integratie vandeze systemen, waarbij allerlei sociale, econo-

mische en politiek-institutionele aspecten enzaken als geografie, bezitsverhoudingen engrondgebruik – kortom de inrichting van de

politieke en economische ruimte, zaken dievoor een juiste interpretatie van het ruimtege-

bruik door de mens onontbeerlijk zijn – wegworden gefilterd en naar de achtergrond ver-

dwijnen. Een goed voorbeeld hiervan is te vin-den op pagina’s 33 en 36, waar te zien is viawelke stappen Craane haar kaartmateriaal

voor analyse geschikt heeft gemaakt. Een der-gelijk abstract model kan weliswaar helpen om

stedelijk ruimtegebruik te duiden, maar verkla-ringen biedt het zeker niet. Het gevaar dat der-gelijke kaarten zelfverklarend worden is groot.

Een ander methodologisch probleem zie ikin het kaartmateriaal dat door Craane wordt

gebruikt om de regionale en interregionale in-tegratie van stad en platteland in de Meijerij

van Den Bosch te analyseren. Aangezien hetregionale wegenpatroon binnen een afgeslo-ten systeem wordt geanalyseerd zegt het

hooguit iets over de interne integratie vanhet economische netwerk, maar juist niet

over de interregionale integratie van de Meije-rij binnen de netwerken die de verschillendeeconomische regio’s in Noordwest-Europa

met elkaar verbonden. Het is dan ook nietverwonderlijk dat het centrum van dit sys-

teem een veel hogere integratiegraad bereiktten opzichte van de perifere gebieden binnen

de bestudeerde regio.Wanneer we onze aandacht verleggen van

de methodologie naar de inhoud, dan moet

eerst geconstateerd worden dat Craane erinis geslaagd om een rijk geschakeerd beeld

neer te zetten van de economische relatiestussen stad en platteland, tussen Den Boschen zijn Meijerij, zonder daarbij volledig te zijn.

Daarbij geeft ze er ook blijk van te beseffen dat

AUP – 156 x 234 – 3B2-APP flow Pag. 0511<TVG1403_07_book1x_2Kv05_book_proef2_03 ▪ 12-09-14 ▪ 10:19>

MIDDELEEUWEN 511

2014, JRG. 127, NO. 3

dergelijke relaties mede werden beïnvloed

door sociale, politieke en institutionele confi-guraties. Hoofdstukken 3 tot en met 5 zijn in-

geruimd voor de behandeling van respectieve-lijk stad-plattelandrelaties, de interregionalepositionering van de Meijerij binnen verschil-

lende netwerken en het stedelijke netwerkbinnen de bestudeerde regio. Toch blijven

vooral hoofdstukken 3 en 4 tamelijk descrip-tief. Er wordt feitelijk weinig kwantitatief his-

torisch bewijsmateriaal aangeleverd die deSpace Syntax-analyse, die pas aan het eindvan hoofdstuk 5 wordt gepresenteerd, kan on-

derbouwen. Bovendien leveren deze hoofd-stukken nauwelijks informatie over de econo-

mische dynamiek. Craane geeft overigens inhaar inleiding en conclusie ruiterlijk toe datal haar Space Syntax-analyses zich toespitsen

op de periode rond 1550, omdat kaartmateriaalvan vroegere periodes bij gebrek aan bronnen

niet te reconstrueren was.Uiteindelijk overtuigt hoofdstuk 6 (‘Pat-

terns of economic space in a medieval town’)het meest: in dit hoofdstuk worden histori-sche gegevens over de ruimtelijke distributie

van economische factoren binnen Den Boschgekoppeld aan een topologische analyse van

de stedelijke ruimte met behulp van SpaceSyntax. Het is tekenend dat deze methodevoor een enkele stad, die in de middeleeuwen

vanuit de stedelijke morfologie gezien reedseen vrijwel gesloten systeem vormde, hier

ook het beste uit de verf komt en de ruimte-

lijke distributie van economische activiteiten

binnen de stad weet te onderbouwen. Tochlevert het mijns inziens nog onvoldoende be-

wijs voor Craanes bewering dat een onomsto-telijke correlatie bestaat tussen de historischegegevens die in eerdere hoofdstukken werden

aangeleverd en de kaarten die door middelvan Space Syntax werden geconstrueerd.

Daarvoor worden historische analyse en ma-thematische analyse via Space Syntax te gese-

gregeerd behandeld.Ik deel dan ook niet Craanes uiteindelijke

statement dat we als historici geen moeite

meer hoeven te doen om de correlaties tussenhistorische gegevens en de uitkomsten van

één computermodel te onderzoeken op hunsignificantie. Multidisciplinariteit en ver-nieuwende onderzoekstechnieken kunnen

ons zeker vooruit helpen. Dat Craane erin isgeslaagd om vernieuwend onderzoek te doen

en nieuwe methodes toe te passen voor histo-risch en archeologisch onderzoek staat buiten

kijf. Minder overtuigd ben ik van het idee datdergelijke modellen ons altijd alles kunnenzeggen over de historische werkelijkheid.

Daarvoor worden stad en regio te ver geab-straheerd tot een mathematisch model waar-

bij iedere menselijke interactie wordt terugge-bracht tot rationeel gebruik van het wegenpa-troon in de stad of in de regio.

Rudolf A.A. Bosch, Rijksuniversiteit Gronin-

gen

Patricia Stoop, Schrijven in commissie. De zusters uit het Brusselse klooster Jericho en de preken van hun

biechtvaders (ca. 1456-1510) (Verloren; Hilversum 2013) 495 p., ill., tab., € 39,- ISBN 9789087041953

Het woord op schrift

Voor een gedetailleerde monografie over pre-ken is Patricia Stoop bij uitstek geëquipeerd.

In 2003 publiceerde ze, samen met Maria

Sherwood-Smith, de eerste drie delen van hetRepertorium van Middelnederlandse preken.

De afgelopen vier jaar werkte ze als postdoc

AUP – 156 x 234 – 3B2-APP flow Pag. 0512<TVG1403_07_book1x_2Kv05_book_proef2_03 ▪ 12-09-14 ▪ 10:19>

BOEKBESPREKINGEN512

TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS

aan het FWO-project Female authorship and

authority. Beide aspecten komen in dit boek,een bewerking van haar Antwerpse proef-

schrift uit 2009, perfect samen. Centraal staande collecties preken uit het Brusselse conventJericho. Dit was een klooster van reguliere ka-

nunnikessen dat, op instigatie van hertog Phi-lips de Goede en zijn vrouw Isabella van Por-

tugal, in 1456 ontstond uit een samenvoegingvan twee oudere conventen. Hoewel vrouwen-

kloosters formeel niet meer in de Congregatievan Windesheim mochten worden opgeno-men, was het daarmee toch geassocieerd; in

deze eerste decennia ademde het convent danook de geest van de Moderne Devotie.

Bijzonder aan de in het klooster van Jeri-cho gehouden preken is niet alleen dat dezewerden opgetekend en uitgewerkt, maar ook

dat ze bewaard zijn gebleven. Tussen 1459 en1714 gaat het daarbij om acht collecties met

zo’n 350 originele preken in de volkstaal enenkele andere omvangrijke handschriften

met hoofdzakelijk vertalingen van Latijnsepreken. Ook in internationaal perspectief isdit een unieke en rijke collectie. Nergens an-

ders zijn zoveel originele preken gekopieerden opgetekend. Bovendien is het bijzonder

dat de namen van bijna alle prekers bekendzijn; daarnaast geven enkele later toegevoegdeprologen informatie over de ontstaansgeschie-

denis van en de motivatie achter sommigecollecties. In haar boek concentreert Stoop

zich op in het convent gehouden preken tus-sen 1459 en 1480; een periode waarin de zus-

ters zich zeer actief bemoeiden met ‘hun’ pre-ken.

Het boek schetst de geschiedenis van het

convent en gaat uitvoerig in op de organisatievan het klooster en op de belangrijkste figu-

ren, de prekers en de zusters die het meestbetrokken waren bij de samenstelling van debundels met preken. Dit blijken vaak ook de

vrouwen te zijn die waren betrokken bij het

bestuur van het convent. Daarna volgen drie

grote hoofdstukken: over het scriptorium enhet gebruik van het schrift in het klooster;

over de samenstelling van de prekenverzame-lingen; en een bijna 150 pagina’s lang hoofd-stuk over de redactie van de preken. Een sti-

mulans bij de optekening van de preken wasde inrichting van een eigen scriptorium rond

1465. Stoop beredeneert dat dit, samen met descholing die zusters in het klooster zelf kon-

den krijgen en de aanwezigheid van een eigen‘schrijfmeesteres’, verklaart waarom het con-vent een opvallend gelijkvormig schrift wist te

produceren, ook al werkten soms meerderezusters aan hetzelfde manuscript . Schrijven

was destijds een vorm van ‘handenarbeid’met hoog aanzien: het vormde de geest,werkte als boetedoening en fungeerde ook

nog als memorie voor de schrijfsters, die mid-dels hun geschriften konden worden her-

dacht. Sommige kanunnikessen blijken overeen grote kennis te beschikken en het Latijn

zeer goed te beheersen. In tegenstelling tot hetheersende beeld blijkt het klooster Jericho weldegelijk betaalde schrijfarbeid te verrichten

voor de buitenwereld, vooral van liturgischewerken, die verrassend vaak voor mannen-

kloosters waren bestemd.De kern van het boek behelst de vraag naar

de vorming en redactie van de collectie pre-

ken. Dergelijke preken zijn vooral uit hetDuits-Nederlandse taalgebied bekend. Stoop

richt zich tegen de oudere opvatting in deDuitse letterkunde dat de biechtvaders de pre-

ken uitschreven en toezicht hielden op hetkopieerwerk hiervan door de zusters: de man-nen als creatieve controleurs dus, de vrouwen

als gewillige uitvoerders. Stoop laat zien datniet alleen biechtvaders, maar ook tal van op

bezoek komende of uitgenodigde geestelijkenmet name op kerkelijke feestdagen prekenverzorgden. Om die reden kiest Stoop voor

de term ‘conventspreek’. Ze gebruikt deze

AUP – 156 x 234 – 3B2-APP flow Pag. 0513<TVG1403_07_book1x_2Kv05_book_proef2_03 ▪ 12-09-14 ▪ 10:19>

MIDDELEEUWEN 513

2014, JRG. 127, NO. 3

term met des te meer recht omdat ze uitge-

breid ingaat op de grote rol die het conventspeelde bij de optekening en redactie van deze

preken.Stoop weet overtuigend aan te tonen dat

het hierbij gaat om een complex, gedeeld en

gelaagd auteurschap. De prekers waren na-tuurlijk verantwoordelijk voor het thema van

de preek en de manier waarop ze deze hiel-den. Met behulp van memorietechnieken

maakten één of meerdere zusters zich vervol-gens het gesproken woord eigen om dit ver-volgens te bewerken en in- en aan te vullen.

Hoewel vrouwen geen formele toegang had-den tot officiële religieuze autoriteit, blijken

ze een grote mate van creatieve autonomiete hebben gehad met betrekking tot de ‘spiri-tuele erfenis van hun geestelijke leidsman-

nen’. Stoop kijkt dan ook niet alleen naar deexterne kenmerken van de handschriften,

maar maakt een uitputtende inhoudelijkeanalyse van de prologen en de preken. Opmer-

kelijk daarbij is hoe groot de verschillen kun-nen zijn tussen de diverse bewerkers. Evenopmerkelijk is dat dikwijls meerdere vrouwen

bij de bewerking van dezelfde preek betrok-ken waren, ook al geeft de proloog één van

hen alle eer.

Het mag duidelijk zijn dat dit boek een rol zal

spelen in de verdere bestudering van hand-schriften en in het debat over vrouwelijk au-

teurschap en vrouwelijke geletterdheid, auto-nomie en vrijheid. Daarnaast nodigt het uit totnadenken over de huidige, mogelijk knellende

invulling en inperking van het begrip auteur-schap, en de complexe wordingsgeschiedenis

van handschriften en teksten. Stoop gaat inhaar boek meticuleus te werk, methodisch en

systematisch – en overtuigend. Wel zijn haaranalyses zo uitvoerig en omslachtig, met zulkelange citaten, dat het de spanning uit het boek

haalt: opwindende lectuur is het daardoorniet. Ook richt Stoop zich heel sterk op de

handschriften en de preken zelf, waarbij detechnische uitwerking de overhand heeft. Debredere context, vergelijkingsmateriaal en al-

lerlei vragen over religieuze cultuur en vor-ming schieten erbij in, wat het technische ka-

rakter van deze studie nog verder onder-streept. Wel leent het boek van Stoop zich

uitstekend om bij dergelijke, bredere vragente worden betrokken.

Bram van den Hoven van Genderen, Univer-siteit Utrecht

Nieuwe tijd

Heinz Schilling, Martin Luther. Rebell in einer Zeit des Umbruchs (C.H. Beck Verlag; München 2012)

714 p., ill., tbl., krt., € 29,95 ISBN 9783406637414

Martin Luther door de ogen van een historicus

Heinz Schilling (1942) is één van de bekendsteDuitse historici, die zich in zijn onderzoek

richt op het vroegmoderne Europa. Confessi-onalisering en (nationale) identiteitsvormingzijn kernbegrippen bij zijn insteek voor deze

periode van de geschiedenis, waartoe ook de

reformaties van de zestiende eeuw behoren.Zijn onderzoek en de wijze waarop hij dit

ook voor een breder publiek toegankelijkweet te maken wordt beslist niet alleen inDuitsland gewaardeerd. In Nederland werd

hij in 2002 door de Koninklijke Nederlandse

AUP – 156 x 234 – 3B2-APP flow Pag. 0514<TVG1403_07_book1x_2Kv05_book_proef2_03 ▪ 12-09-14 ▪ 10:19>

BOEKBESPREKINGEN514

TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS

Academie van Wetenschappen (KNAW) on-

derscheiden met de Dr. A.H. Heinekenprijsvoor de Historische Wetenschappen.

Het was al enkele jaren bekend dat Schil-ling aan een biografie over Martin Lutherwerkte en deze werd dan ook met spanning

verwacht. Rond de laatste eeuwwisseling le-verden met name archeologische vondsten

bij Luthers ouderlijk huis nieuwe inzichtenover de sociaaleconomische positie van zijn

familie; sindsdien is er echter amper nieuwbronmateriaal ontdekt waarmee een nieuweLutherbiografie zich zou kunnen onderschei-

den. De vraag is dus voornamelijk hoe Schil-ling het bekende materiaal in zijn boek inter-

preteert en in welke context dat gebeurt.Schillings boek is onderverdeeld in drie de-

len. Deel 1 beslaat de jaren 1483-1511 en behan-

delt Luthers kinderjaren, studie en de eerstejaren in het klooster. Deel 2 omvat de periode

1511-1525 en heeft als themaWittenberg en hetbegin van de reformatie. Deel 3 gaat over de

jaren 1525-1546 en heeft als titel ‘Zwischen Pro-phetengewissheit und zeitlichem Scheitern’.In zijn proloog noemt Schilling de uitgangs-

punten van zijn Lutherbiografie en haar doe-len. Op drie van zijn kernpunten wil ik hier

ingaan. Ten eerste kijkt Schilling terug op eer-dere Lutherjubilea, zoals bijvoorbeeld in 1617,1717, 1817 en 1917, en laat hij zien hoe iedere

generatie haar eigen Luther creëerde. Hijkomt tot de conclusie dat de verschillende

Lutherbeelden weinig met de historische ge-stalte van Luther te maken hadden en meer

zeiden over de nationale of lokale voorberei-dingscommissies. Deze observatie is zekerniet onterecht. Maar is daarmee ook gezegd

dat het nu anders is? Schillings Lutherboek isverschenen in de aanloop naar het volgende

jubileum in 2017. Schilling is lid van de weten-schappelijke raad van advies van de Evangeli-sche Kirche in Deutschland (EKD), de hoofd-

organisator van de jubileumactiviteiten in

Duitsland. Die rol claimt hij ook duidelijk. Zo

nog recentelijk in een gezamenlijk met Tho-mas Kaufmann geschreven krantenartikel

(Die Welt, 24.5.2014), waarin hij de EKD scherpbekritiseert voor het feit zij niet de weten-schappelijke raad van advies, maar een kerk-

historicus ‘van buiten’ een principieel stukover de betekenis van de reformatie heeft la-

ten schrijven. Schilling en Kaufmann menenbovendien dat de insteek van hun onderzoek

veel beter recht doet aan de historische bete-kenis van Luther. Bestaat er dan een beeld vanLuther, of een beeld van een andere histori-

sche figuur, dat niet gekleurd is door de pe-riode in de geschiedenis waarin het is ont-

staan?Schilling beklemtoont, ten tweede, dat het

belangrijk is de Gedenkkult te doorbreken en

Luther te laten zien als een getuige van ‘eenwereld die wij verloren hebben’ (p. 15). Dat isnamelijk wat Luther volgens Schilling voor demensen van nu voornamelijk is. De interpre-

taties van Luthers theologische geschriftenzijn in Schillings visie slechts historisch rele-vant. Het is voor hem dus zaak deWirkung van

Luther in diens eigen tijd te scheiden van deWirkungsgeschichte, die de reformator en zijn

werk door de eeuwen heen met de voorstel-lingen en opvattingen van de eigen tijd inter-preteerde. De lagen Rezeptionsgeschichte die

door de jaren heen zijn ontstaan moeten alseen soort archeologisch werk worden afge-

peld. Wil Schilling hiermee beweren dat menonder alle lagen Rezeptionsgeschichte de ware

en echte historische Luther kan vinden? Isniet, los van de haalbaarheid van dit voor-nemen, ieder boek over Luther hoe dan ook

tegelijk onderdeel van diens Wirkungs- en Re-zeptionsgeschichte?

Een derde kernpunt vormt Schillings over-tuiging dat zijn Lutherbiografie, sterker dan dekerkhistorische Lutherbiografieën, de refor-

mator als kind van zijn tijd wil laten zien, om

AUP – 156 x 234 – 3B2-APP flow Pag. 0515<TVG1403_07_book1x_2Kv05_book_proef2_03 ▪ 12-09-14 ▪ 10:19>

NIEUWE TIJD 515

2014, JRG. 127, NO. 3

zo zijn denken en handelen te verklaren. Het

is dus de bedoeling ‘de man in de tijd en detijd in de man’ begrijpelijk te maken (p. 17-18).

Hiervoor verwijst Schilling in een voetnootnaar Gottfried Seebaß, die een dergelijke Lu-therbiografie in 1983, de 500e herdenking van

Luthers geboorte, een dringend desideratumin het Lutheronderzoek had genoemd.

In 1983 is een dergelijke uitspraak zekerbegrijpelijk. Maar in 2012, het verschijnings-

jaar van Schillings boek, was deze leemte in-middels gevuld. Met name door een aantalkerkhistorische boeken, waarin heel duidelijk

naar voren komt dat Luther en de reformatieniet alleen een theologisch gebeuren waren,

maar dat religieuze, sociale, politieke en eco-nomische factoren een belangrijke rol speel-den en het een met het ander verweven was.

Voor het Duitse taalgebied valt hier te denken

aan bijvoorbeeld Ulrich Köpf, Deutsche Ge-

schichte in Quellen und Darstellung III. Refor-mationszeit 1495-1555 (2001). In het Engelse

taalgebied behoort onder andere Reformation.Europe’s house divided 1490-1700 (2003) van Di-armaid MacCulloch tot de aan te bevelen lite-

ratuur. In Nederland verscheen in 2009 detweede druk van Martin Luther: zijn leven,

zijn werk onder redactie van Martin L. vanWijngaarden en mijzelf.

Of Schillings boek over Luther briljant is,zoals op de achterflap staat, mag iedereen zelfbeslissen. Het is in elk geval een boek dat ge-

lezen zou moeten worden door iedereen diezich bezighoudt met onderzoek naar Luther

en de reformaties van de zestiende eeuw.

Sabine Hiebsch, Vrije Universiteit Amster-

dam

Jan W.J. Burgers, The lute in the Dutch Golden Age. Musical culture in the Netherlands ca. 1580-1670

(Amsterdam University Press; Amsterdam 2013) 296 p., ill., € 59,- ISBN 9789089645524

De gouden eeuw van de luit

Dat de luit als muziekinstrument in de Neder-

landse Republiek gedurende de zeventiendeeeuw een belangrijke rol speelde, is direct dui-delijk aan iedereen die wel eens zeventiende-

eeuwse Nederlandse schilderijen ziet. Maardit levert direct een paradox: de overvloedige

aanwezigheid van de luit gaat niet samen meteen groot repertoire van muziek voor de luit,

althans niet met een algemeen bekend reper-toire. Het repertoire is er wel, maar het is sa-mengebald in een vrij kort tijdbestek, het

eerste kwart van de zeventiende eeuw. Indeze tijd publiceerden Nicolas Vallet (afkom-

stig uit Frankrijk) en Joachim van den Hove(afkomstig uit Antwerpen) verschillende om-vangrijke bundels met luitmuziek en compi-

leerde Adriaen Smout zijn handgeschreven

verzameling van meer dan duizend folio’s,thans bekend als het ‘Luitboek van Thysius’.Historicus Jan Burgers houdt zich als liefheb-berij al jarenlang met de luit bezig. Op zijn

naam staan reeds een gedetailleerde biografievan Joachim van den Hove en een volledige

uitgave van diens werk voor luit. Daaraan isnu een tweede publicatie toegevoegd die in-

gaat op de geschiedenis van de luit in de Ne-derlandse Republiek in het algemeen.

De schrijver heeft zijn taak serieus opgevat

en het werk grondig uitgevoerd. Al is het boekmet zijn kleine driehonderd bladzijden nog

heel handzaam, de opzet is van een encyclo-pedische systematiek. Eerst wordt de geschie-denis van de luit (en verwante instrumenten)

in Europa in het algemeen geschetst, dan die

AUP – 156 x 234 – 3B2-APP flow Pag. 0516<TVG1403_07_book1x_2Kv05_book_proef2_03 ▪ 12-09-14 ▪ 10:19>

BOEKBESPREKINGEN516

TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS

van de luit in de Nederlanden vóór 1600, ge-

volgd door een overzicht van het muzieklevenin de Republiek in de zeventiende eeuw. Na

deze inleidende hoofdstukken wordt het ei-genlijke themagebied betreden. Hoofdstuk 4behandelt het leven en werken van de be-

kende en minder bekende luitisten die in deRepubliek werkzaam waren. Na deze beroeps-

muzikanten is een apart hoofdstuk gewijd aande belangrijkste amateurmusicus op de luit,

Constantijn Huygens. Het is bekend dat hijtalrijke composities voor de luit heeft geschre-ven, maar deze zijn nooit gepubliceerd en de

handschriften waarin hij zijn werk bijeen-bracht zijn verloren gegaan. Maar hij noemt

de luit echter in veel van zijn brieven en ge-dichten en levert daarmee eenmer à boire aaninformatie over de rol van de luit in zijn leven.

Hoofdstuk 6 gaat in op de muziek die de inhoofdstuk 4 behandelde meesters hebben ge-

schreven en die bewaard gebleven is. Zoalsgezegd is er een heel sterke concentratie van

deze muziek in het begin van de zeventiendeeeuw. Is dit het gevolg van het gegeven dat ertoen toevallig twee productieve componisten

van luitmuziek werkzaam waren in de Repu-bliek (Van den Hove en Vallet), alsmede een

productieve verzamelaar wiens werk is be-waard gebleven (Smout), of raakte de luit na1625 al uit de gratie? Ik kies voorlopig voor de

eerste optie. De persoon van Constantijn Huy-gens en de blijvende aanwezigheid van de luit

in de Nederlandse schilderkunst wijzen eropdat de teruggang in populariteit van de luit

pas later inzette, ergens in de tweede helftvan de zeventiende eeuw. Ook moeten de om-vangrijke luitboeken die door Huygens’ vriendJohan van Reede in het midden van de eeuwzijn aangelegd niet worden vergeten.

Na de luitisten en de luitmuziek is de lui-tenbouw en de handel in luiten in de Repu-bliek aan de beurt, en ook hier krijgt de lezer

weer een nauwgezet overzicht. In hoofdstuk 8

voegt Burgers een geheel nieuw aspect aan

zijn studie toe wanneer hij de rol van de luitin de Nederlandse kunst behandelt. Over de

betekenis van de luit in de schilderkunst is alheel veel gezegd, maar een systematische be-spreking van de manieren waarop een mu-

ziekinstrument figureert in de literatuur – ge-dichten in het bijzonder – is nieuw voor mij.

Het boek sluit af met een hoofdstuk over deneergang en het uiteindelijke verdwijnen van

de luit uit de muzikale cultuur van de Repu-bliek in de periode van rond 1670 tot rond1800. Sic transit gloria mundi.

Het boek is in het Engels uitgegeven – ver-standig om een grotere verspreiding te berei-

ken. De schrijfwijze is heel nauwkeurig en ge-detailleerd. Op een gegeven moment reali-seert men zich dat er geen voetnoten zijn ge-

bruikt. In plaats hiervan worden achterin hetboek de bronnen voor elk hoofdstuk en onder-

deel daarvan genoemd, met verwijzingen naarde bibliografie die volgt.

Een boek als het onderhavige geeft uiter-aard overal aanleiding tot het toevoegen vanillustraties en dat is dan ook in ruime mate

gebeurd. Niet alleen vinden wij er talrijke af-beeldingen van instrumenten en muziekblad-

zijden, maar ook tientallen zeventiende-eeuwse Nederlandse schilderijen waarop deluit te vinden is zijn in kleur paginagroot afge-

beeld, naast een groot aantal prenten en gra-vures in zwart-wit. Om de illustraties goed uit

te laten komen is het gehele boek op kunst-drukpapier gedrukt.

Alles bijeengenomen levert de schrijvermet zijn boek een knappe prestatie, door zo-veel informatie uit zoveel verschillende soor-

ten bronnen bijeen te brengen, te ordenen ensamen te vatten. Het boek geeft wat titel en

ondertitel beloven.

Rudolf Rasch, Universiteit Utrecht

AUP – 156 x 234 – 3B2-APP flow Pag. 0517<TVG1403_07_book1x_2Kv05_book_proef2_03 ▪ 12-09-14 ▪ 10:19>

NIEUWE TIJD 517

2014, JRG. 127, NO. 3

Amanda Pipkin, Rape in the Republic, 1609-1725. Formulating Dutch identity (Brill Academic Publis-

hers; Leiden 2013) 271 p., € 112,- ISBN 9789004256651

De representatie van verkrachting in de Republiek

Aan de geschiedenis van seksueel geweld is in

Nederland nog zeer weinig aandacht besteed.De studie van Amanda Pipkin, werkzaam als

universitair docent aan de University of NorthCarolina in Charlotte, is daarom te verwelko-

men. Pipkin heeft ervoor gekozen de represen-tatie van verkrachting in een aantal literairewerken te bestuderen, omdat historisch on-

derzoek tot nu toe heeft uitgewezen dat degerechtsarchieven bijzonder weinig informa-

tie bevatten over seksueel geweld. Die keuzeis begrijpelijk, hoewel het jammer is dat we zoniet meer informatie krijgen over de complexe

werkelijkheid van verkrachting en rechtsver-volging. De culturele constructie van ver-

krachting in de werken van auteurs als Von-del, Cats en Coomans is echter niet minder

interessant, zo bewijst Pipkin in haar goed ge-schreven boek.

Pipkin analyseert deze teksten met behulp

van het begrip gender zoals dat in 1988 doorJoan Scott werd gedefinieerd: als sociale con-

structie van mannelijkheid en vrouwelijkheiden als metafoor. Vertaald naar verkrachtingbetekent dat: op welke beelden van manne-

lijkheid en vrouwelijkheid rust de omschrij-ving van verkrachting in de literaire werken

uit de zeventiende en begin achttiende eeuwen welke functies heeft deze representatie?

Het is de kracht van Pipkins boek dat hetlaat zien hoe representaties van verkrachtinggeduid kunnen worden in het licht van bre-

dere culturele ontwikkelingen als het ontstaanvan de Nederlandse natie of de consolidatie

van de standenmaatschappij. Pipkin toontovertuigend aan dat Vondel in zijn Gijsbrechtvan Amstel scènes waarin verkrachting cen-

traal staat gebruikt om de Spaanse tirannie

te bekritiseren. De personages die vrouwen

verkrachtten stonden symbool voor de wredeSpaanse overheersing, terwijl mannen als

Gijsbrecht door hun beschaving en respectvoor vrouwen als rolmodel fungeerden voor

Nederlandse mannen uit het patriarchaat. Al-dus werd het patriottisme gestimuleerd. Von-del zet verkrachting ook in als metafoor voor

de schending van de politieke orde door bij-voorbeeld de stad Amsterdam te verbeelden

als een geschonden vrouw. Kritiek op de ver-krachting van maagden die de ‘Nederlandse’natie of religieuze instituties belichaamden

leidt bij Vondel tot een pleidooi voor verzoe-ning tussen katholieken en protestanten, en

voor een eendrachtige Nederlandse identiteit.Ook in de populaire adviesliteratuur van

de calvinistische moralist Jacob Cats had devermelding van verkrachting een brederefunctie. Hoewel hij soms slechts eufemistisch

naar seksueel misbruik verwees door dit bij-voorbeeld als het plukken van bloemen te om-

schrijven, was de boodschap in zijn bewerkingvan Bijbelse verhalen duidelijker: verkrachtevrouwen moesten hun verkrachter huwen en

hem niet voor de rechtbank slepen. Het huwe-lijk bevestigde de status quo, mits de beide

echtgenoten van dezelfde klasse waren. Pip-kin ziet het doel van Cats’werk daarmee voor-

al als het in stand houden van de sociale hië-rarchie.

Waar bij Vondel en Cats de vrouw slechts

als passief slachtoffer wordt afgeschilderd,krijgt zij meer handelingsvrijheid in twee

groepen teksten die Pipkin bestudeert. Heteerste corpus teksten betreft adviesliteratuurvoor geestelijke maagden, waarvan de meer-

derheid door Jezuïeten is geschreven. De klop-

AUP – 156 x 234 – 3B2-APP flow Pag. 0518<TVG1403_07_book1x_2Kv05_book_proef2_03 ▪ 12-09-14 ▪ 10:19>

BOEKBESPREKINGEN518

TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS

jes werd aangeraden maagd te blijven en on-

zedelijkheden koste wat het kost te vermijden.De verleiding lag op de loer in de vorm van

zowel mannelijke aanranders als de eigenlustgevoelens. Verleiding en verkrachting la-gen in het verlengde van elkaar. Enerzijds

werd ook hier de vrouw verantwoordelijk ge-maakt voor onzedelijk gedrag: zij was het die

haar onzedelijke gedachten moest uitbannen,het liefst binnenshuis moest blijven en des-

noods haar haar af moest knippen. Anderzijdswaren sommige geestelijken ervan overtuigddat vrouwen een onbezoedelde geest konden

behouden namisbruik van het lichaam en wer-den de klopjes aangemoedigd verzet te bieden

als zij werden aangevallen door mannen.Die handelingsruimte van vrouwen wordt

nog explicieter aangetroffen in enkele teksten

van rijke, geletterde vrouwen zoals JohannaCoomans, Catharina Questiers en Katharina

Lescaije. Pipkins ziet hun gedichten als eenuitdaging van het zeventiende-eeuwse dis-

cours over verkrachting. Bij hen waren hetniet de vrouwen die verantwoordelijk warenvoor de verleiding die uitmondde in seksueel

geweld, maar de mannen. Deze schrijfstershadden het vooral gemunt op mannen die

met valse huwelijksbeloften vrouwen verleid-den. Zo publiceerde Johanna Coomans een

embleem dat een grote, gevaarlijke mannelij-

ke tong afbeeldt als symbool van de seksueleverleiding door de man, waarmee de eer van

de vrouw te gronde werd gericht. Bovendienschilderden deze vrouwelijke auteurs ver-krachting veel meer af in haar afschuwelijke

gevolgen dan auteurs als Vondel en verbeeld-den zij de natie niet, zoals Vondel, als kwets-

bare vrouw, maar als kind, schaap of leeuw.Met de keuze voor verschillende literaire

teksten toont Pipkin aan dat er een diversiteitaan beelden vanmannelijkheid en vrouwelijk-heid ten grondslag ligt aan de representatie

van verkrachting. De verbeelding van seksueelgeweld vertelt ons ook iets over gender, natio-

nale identiteit, religie en stand. De focus op derepresentatie van verkrachting is daarmee eenvruchtbaar perspectief om de cultuur van de

Republiek te onderzoeken. Dat deze benade-ring tevens kan laten zien hoe de ideeën over

verkrachting de levens van individuele man-nen en vrouwen beïnvloedden, een van de

doeleinden van deze studie, wordt niet aange-toond. Daarvoor is meer aandacht vereist voorofwel de ontvangst en het lezerspubliek van

deze teksten, ofwel toch voor het archiefma-teriaal in de gerechtelijke archieven.

Willemijn Ruberg, Universiteit Utrecht

Bart Leeuwenburgh, Het noodlot van een ketter. Adriaan Koerbagh 1633-1669 (Vantilt; Nijmegen 2013)

264 p., ill., € 19,95 ISBN 9789460041143

Adriaan Koerbagh als martelaar van intellectuele vrijheid

‘‘t Noodlod, nooddwang, noodggeheym. Een-

ige Heydenen hebben een noodlot gesteld,waar na alles noodsaakelijk most geschieden.

De Behoudenen [christenen, JT] stellen eenbesluyt (decretum) na welk besluyt alles nood-saakelijk geschied.’ Aldus begint de verklaringvan het Latijnse woord fatum in Bloemhof, het

beruchte woordenboek van Adriaan Koer-

bagh, de filosoof over wie Bart Leeuwenburgheen lezenswaardig boek heeft geschreven, Het

noodlot van een ketter. Het geciteerde lemmagaat voorbij aan de opvatting van het begrip‘noodlot’ die Koerbagh zelf zal hebben gekoes-terd, en die bijdroeg aan de fatale gebeurtenis-

AUP – 156 x 234 – 3B2-APP flow Pag. 0519<TVG1403_07_book1x_2Kv05_book_proef2_03 ▪ 12-09-14 ▪ 10:19>

NIEUWE TIJD 519

2014, JRG. 127, NO. 3

sen waar Leeuwenburgh in de titel op zin-

speelt. Koerbagh was namelijk, voor zovervalt na te gaan, een zuivere spinozist, die ie-

dere bovenmaanse inmenging in de wereldloochende en uitsluitend de dwingende cau-saliteit van op elkaar inwerkende krachten ac-

cepteerde als onderliggende dynamiek die dewereld onherroepelijk naar zijn eindpunt

stuwde. Koerbaghs spottende afwijzing vanbovennatuurlijke krachten, onder meer in

zijn woordenboek Bloemhof, heeft uiteindelijkzijn eigen lot bezegeld: in 1669 stierf hij in ge-vangenschap, na te zijn veroordeeld tot le-

venslang onder lichte dwangarbeid en ver-beurdverklaring van zijn bezittingen.

Koerbagh was een echte vrijdenker. Zoalsdat in de zeventiende eeuw niet ongebruike-lijk was, verdiepte hij zich in iedere sector van

het denken: behalve geneeskunde en recht, devakken waarin hij promoveerde, ook natuur-

kunde, lexicografie, metafysica, ethiek en the-ologie. Hij onderscheidde zich door zijn scher-

pe humor.Wie zijn voornaamste werken leest,Een bloemhof van allerlei heerlijkheid zonderverdriet (1668) en Een ligt schijnende in duis-

tere plaatsen (1668, onvoltooid), valt van deene verbazing in de andere. Er was geen heilig

huisje of Koerbagh schopte er gretig en volleedvermaak tegenaan. Hij had geestesver-wanten in (onder anderen) zijn broer Johan-

nes en Abraham van Berkel, de man die Levi-athan van de politiek denker Thomas Hobbes

in het Nederlands vertaalde. Kortom: eendankbaar figuur om een boek aan te wijden

voor een breed publiek. Het is alleen jammerdat over zijn leven vóór de strafzaak die hemuiteindelijk indirect het leven kostte, erg wei-

nig documentatie bestaat.Leeuwenburgh heeft er daarom voor geko-

zen om allerlei aspecten van Koerbaghs levenen werk in een brede context te plaatsen, zo-dat een indruk ontstaat van de ontwikkelin-

gen waar Koerbagh deel van uitmaakte. En

passant raakt de lezer aardig op de hoogte

van de intellectuele ontwikkelingen in de Ne-derlandse Republiek in de centrale decennia

van de Gouden Eeuw. Na de nodige wetens-waardigheden over het Amsterdam van hal-verwege de zeventiende eeuw, onder meer

het economisch belang van de plateelproduc-tie waar Koerbaghs vader de kost mee ver-

diende, duikt de auteur al snel in de intellec-tuele en religieuze ontwikkelingen. De lezer

leert over de strijd tussen de Remonstrantenen Contraremonstranten, de Collegianten diena de Synode van Dordrecht begonnen met

hun egalitaire godsdienstbeleving, het cartesi-aanse dualisme, het sociniaanse anti-trinita-

risme, de eerste verspreiding van het spinozis-tisch monisme en de strenge levensheiligingvan de Nadere Reformatie. Intrigerend is de

aandacht voor Franciscus de le Boë, de Leidsehoogleraar geneeskunde van wie Koerbagh op

jonge leeftijd een fascinatie voor kritische ob-servatie van de natuur heeft overgenomen. De

suggestie is dat dit de kiem legde voor Koer-baghs later nadrukkelijk beleden afkeer vanhet obscurantisme van zijn kerkelijke tegen-

standers. Zo stapt Leeuwenburgh met grotepassen door het geestelijk leven van de zeven-

tiende eeuw, op weg naar de onvermijdelijkeondergang van de ‘ketter’ Koerbagh.

Hier en daar is de beschrijving van de con-

text niet helemaal scherp. Zo citeert Leeuwen-burgh (p. 158) de opvatting ‘dat Spinoza een

perfecte volgeling is van Meyer inzake de her-meneutiek’, zonder daarbij op te merken dat

dit zeer aanvechtbaar is, aangezien Spinozaeen volstrekt andere rol toekende aan de filo-sofie in de beoordeling van wat bijbelteksten

de mens vermochten te leren. Ook is het nietgeheel correct om aan ‘nadere reformisten’ deopvatting toe te schrijven ‘dat alle Nederlan-ders, net als de Israëlieten uit de Bijbel, doorGod uitverkoren’ waren. Juist veel predikan-ten van de Nadere Reformatie (bijvoorbeeld

AUP – 156 x 234 – 3B2-APP flow Pag. 0520<TVG1403_07_book1x_2Kv05_book_proef2_03 ▪ 12-09-14 ▪ 10:19>

BOEKBESPREKINGEN520

TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS

Jodocus van Lodensteijn en Herman Witsius)

stonden een sterk spirituele interpretatie vande tweede Israël-gedachte voor, en beschouw-

den de uitverkorenen als een exclusieve selec-tie binnen het hoofdzakelijk ongelovige Ne-derlandse volk.

Anders dan Spinoza moest Koerbagh zijnvrijgevochten opvattingen met de dood beko-

pen. Het is duidelijk dat Leeuwenburgh grotesympathie heeft voor de man die pal stond

voor de filosofie van Spinoza en Hobbes enzonder een blad voor de mond te nemen depolitieke en religieuze verhoudingen in de Re-

publiek op de hak nam. Dit leidt tot een stra-lend portret van deze martelaar van intellec-

tuele vrijheid, dat uitnodigt tot discussie.Van Leeuwenburgh laat weinig ruimte aan

het brede palet van zeventiende-eeuwse

maatschappijvisies. Hij voert de gebroedersKoerbagh op als vrijheidsstrijders wier zaak

we allen ter harte zouden moeten nemen, ter-wijl hij hun tegenstanders in de kerkelijke gre-

mia af en toe bijna voelbaar geërgerd afser-

veert. Hij kweekt geen begrip voor de opvat-tingen van de ‘nadere reformisten’ die de

Koerbaghs een abominatie vonden. Onderbe-licht blijft ook dat Koerbagh met zijn volks-talige publicaties een volstrekt andere rol aan-

nam in het openbare leven dan bijvoorbeeldSpinoza, die veel omzichtiger te werk ging, of

de meeste collegianten. De sociale differentia-tie in de toelaatbaarheid van heterodoxie en

‘noviteiten’ komt niet uit de verf. In de scherpevroeger-nu-tegenstelling waarmee Leeuwen-burgh de wereldbeelden van de vrijdenkers

en hun tegenstanders schetst, is geen ruimtevoor nuance en tussenposities. Het wordt bij-

na onbegrijpelijk waarom niet iedereen hetrationalisme van Koerbagh en zijn kornuitengretig aanvaardde. Daarmee wordt Koerbagh

sympathieker, maar de zeventiende-eeuwsesamenleving niet inzichtelijker.

Jetze Touber, Universiteit Utrecht

Jan Wim Buisman ed., Verlichting in Nederland 1650-1850. Vrede tussen rede en religie? (Vantilt;

Nijmegen 2013) 280 p., ill., € 22,50 ISBN 9789460041501

De godsdienst als het blijvende struikelblok van de Verlichtingshistoricus

Deze bundel, onder redactie van de Leidse

historicus van het christendom Jan Wim Buis-man, bevat twaalf artikelen over de relatie tus-

sen godsdienst en Verlichting in Nederland.Een belangrijk doel van het boek is de relative-

ring van de these van Jonathan Israel, die be-helst dat de ‘echte, ware’ Verlichting in wezenseculier en antigodsdienstig is, en dat zij ‘dekraamkamer van het moderne wereldbeeld ofhet eenentwintigste-eeuwse atheïsme’ vormt

(p. 9). De bundel wil nuances aanbrengen enonze ogen openen voor de ‘onverwachtse grij-stinten’ van deze periode (p. 11). Verlichting in

Nederland 1650-1850 is een product van de

Leidse onderzoekswerkgroep ‘religie en Ver-

lichting’ en is rijk geïllustreerd uitgegevendoor Vantilt. Het boek is een vervolg op de

eerste bundel van het Centrum voor de Studievan Religie en Verlichting, getiteld Een veelzij-

dige verstandhouding. Verlichting in Nederland1650-1850 uit 2008. In het oogmerk Israels thesete ontkrachten is de Verlichting in Nederland

1650-1850 zonder meer geslaagd, want detwaalf detailstudies tonen ieder op een eigen

wijze dat godsdienst en Verlichting gedurendede twee eeuwen dat de grondslag van onzemoderne wereld werd gelegd, geen gezworen

vijanden waren. Minder duidelijk is Buisman

AUP – 156 x 234 – 3B2-APP flow Pag. 0521<TVG1403_07_book1x_2Kv05_book_proef2_03 ▪ 12-09-14 ▪ 10:19>

NIEUWE TIJD 521

2014, JRG. 127, NO. 3

over wat een alternatief voor Israels visie op

de relatie tussen godsdienst en Verlichting kanzijn.

Aan het boek valt op dat achter elk artikeleen selectie van geannoteerde bronteksten isopgenomen, die afgedrukt op papier met een

eigen kleur grijs soms het bijbehorende artikelin lengte evenaren. De meerwaarde voor de

onderzoeker blijft onduidelijk. Het Eewigevangelium (1684) van Johannes Vlak bijvoor-

beeld is in een behoorlijk aantal Nederlandseuniversiteitsbibliotheken te raadplegen. Al-leen in geval van echte unica is het afdrukken

van bronteksten waardevol, zoals bijvoor-beeld geldt voor het radicale verlichtingspam-

flet Over de betekenis van het woord godsdienstuit 1798, dat twee eeuwen verloren leek enrecent opdook in een Utrechts convoluut. Of

het bredere geïnteresseerde publiek geholpenis met deze fragmenten is voor mij de vraag,

want met uitzondering van Moses Mendels-sohn is geen van de besproken schrijvers en

geleerden een ‘grote van de Verlichting’, vanwie de teksten in handzame edities beschik-baar zouden moeten zijn.

Het door Ernestine van der Wall ver-woorde theoretisch kader van Een veelzijdige

verstandhouding is ook van toepassing opdeze tweede bundel. Van der Wall schrijft al-daar (p. 8) dat de Verlichting begint met de

‘doorwerking van cartesianisme en Spinoza’sdenkbeelden op godsdienstig terrein’ en ein-

digt met de ‘reflectie op de Verlichting als eenhistorische periode’. Verder noemt zij de Ver-

lichting een fenomeen dat vele dimensieskent, zodat daarom volgens Buisman in Ver-lichting in Nederland de scheiding tussen ‘ver-lichte’ en ‘onverlichte’ denkers binnen en bui-ten de kerk niet altijd goed te maken valt. Ook

hanteren de schrijvers een chronologisch zeerbreed begrip van Verlichting. Waar Israel deEuropese revoluties van de achttiende eeuw –die in de Nederlanden de ondergang van de

confessionele staat inleidden – als belangrijk

demarcatiepunt ziet, rekken de onderzoekersin deze bundel de Verlichting nog een halve

eeuw verder op. Buisman ziet in de inleidingeen ‘opmerkelijke continuïteit’ in de vertogenvan rekkelijken en preciezen, voetianen en

coccejanen, en vrijzinnigen en orthodoxenvan de zeventiende tot diep in de negentiende

eeuw. Het voorbeeld dat hij aanhaalt, name-lijk Mendelssohns uit de jaren 1750 stam-

mende pleidooi voor een eerherstel van Spi-noza dat nooit in het Nederlands werd ver-taald, lijkt echter juist op het tegendeel te wij-

zen. Is het immers geen belangrijke breuk dataan het einde van de achttiende eeuw de

hoogleraren J.F. Hennert en B. Nieuhoff metbehulp vanMendelssohns begrip van een ‘her-vormd spinozisme’ openlijk hun sympathie

voor de eerder verketterde atheïst konden uit-spreken? Ook trek ik een andere conclusie uit

de vergelijking tussen de zeventiende-eeuwsecontroverse rond Vlaks Eewig evangelium en

het achttiende-eeuwse debat tussen de Leidsehoogleraar kerkgeschiedenis Van der Kemp ende jurist Goodricke, een leerling van F.A. van

der Marck. In het derde artikel in de bundellaat René van den Berg zien dat Goodricke,

ook al was hij lidmaat van de GereformeerdeKerk, de Dordtse leerregels ‘duister’ noemde,‘zonder belang voor onze zaligheid’ en ‘kluis-ters van kerkelijke tyrannie’ (p. 55). Het lijktme dat in de zeventiende eeuw geen gerefor-

meerde cartesiaan of coccejaan zo iets zouhebben durven opschrijven – Goodricke

streefde naar een algemene christelijke kerken verwierp daarmee indirect het instituutvan de publieke kerk.

Verlichting in Nederland kent vier delenvan ongelijke lengte: ‘Verlichting in de kerk’,‘Geloof, Verlichting en maatschappelijke tole-rantie’, ‘Geloof en natuurwetenschap’ en‘Echo’s en erfgenamen’, en bevat verdeeld

over deze rubrieken twaalf detailstudies van

AUP – 156 x 234 – 3B2-APP flow Pag. 0522<TVG1403_07_book1x_2Kv05_book_proef2_03 ▪ 12-09-14 ▪ 10:19>

BOEKBESPREKINGEN522

TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS

hoog niveau. Het is binnen het bestek van

deze recensie onmogelijk alle bijdragen te be-spreken. Ik wil hier slechts op een suggestie

van Rienk Vermij wijzen. Vermij schrijft overde kritiek van Carolus Tuinman op de ‘boe-ventaal’ van het hattemisme, een beweging

van vrijgeesten in de Gereformeerde Kerk ge-noemd naar de Zeeuwse predikant Pontiaan

van Hattem. Deze werd in 1683 uit zijn ambtgezet, maar sommige van zijn medestanders

bleven tot hun dood als perfect orthodox gel-den. De verklaring hiervoor is volgens Vermijdat zij de traditionele taal van het geloof en de

theologie bleven spreken, maar ondertussenzich een nieuwe denkstijl of begrippenkader

eigen maakten, die zij gebruikten om de chris-telijke geloofswaarheden te herformuleren.Deze vrijgeesten zagen de Bijbel niet langer

als een historisch betrouwbaar document enzij gebruikten de nieuwe filosofie van Spinoza

om tot ‘een geestelijke uitleg’ te komen. Te-

recht wijst Vermij er op dat zij in dit opzichtvoorgangers hadden in de mysticus Jacob

Böhme (1575-1624) en David Joris (1501-1566),want sinds de reformatie stonden er telkensweer critici van de gevestigde kerken op die

zich op het bijbelwoord beriepen dat ‘de letterdoodt en de geest levend maakt’. De hattemis-

ten staan echter met de combinatie van ratio-nalistische en mystieke tendensen op de grens

van twee werelden. Na 1735 is het met huninvloed gedaan en ‘de stroom van de reli-gieuze ontwikkeling volde een andere bed-

ding’. Hun experiment van ‘Verlichting’ moetals mislukt gelden, maar het onderzoek kan

hieruit leren hoezeer de Verlichting een dyna-misch proces is geweest, dat vaak grillig ver-liep.

Henri Krop, Erasmus Universiteit Rotterdam

Han Jordaan, Slavernij en vrijheid op Curaçao. De dynamiek van een achttiende-eeuws Atlantisch

handelsknooppunt (Walburg Pers; Zutphen 2013) 320 p., ill., € 39,50 ISBN 9789057309236

Sociale mobiliteit en raciale scheidslijnen op Curaçao

‘Curaçao was best goed voor zijn slaven’. Dezeopvallende kop in dagblad Trouw, middeninhet herdenkingsjaar 2013, drukt goed uit wat

lange tijd het overheersende beeld was van deverhoudingen tussen Afrikaanse tot slaaf ge-

maakten en Nederlandse slaveneigenaren ophet Caribische eiland. Dat deze boodschap

juist in de aanloop naar de 150ste verjaardagvan de afschaffing van de slavernij de voorpa-gina haalde toont ook hoe sterk de neiging in

het Nederlandse debat nog altijd is om, onderhet mom van het aanbrengen van ‘nuances’,uitsluitend oog te hebben voor die elementendie kunnen helpen de Nederlandse betrokken-heid bij de slavernij te relativeren. Han Jor-

daans goed gedocumenteerde proefschrift Sla-

vernij en vrijheid op Curaçao, waarvan de han-delseditie vorig jaar verscheen, laat zien datrelativering ook in precies de tegenoverge-

stelde richting kan werken. Hoewel het waaris dat de slavernij in het handelsknooppunt

Curaçao een andere dynamiek had dan ineen voornamelijk op plantageproductie geor-

ganiseerde kolonie als Suriname, bleef demaatschappij van hoog tot laag doordrenktvan raciale ongelijkheid. En dat er zowel on-

der de tot slaaf gemaakten als onder de vrijezwarte en gekleurde bevolking sprake was van

opwaartse sociale mobiliteit, was eerder hetresultaat van hun eigen agency dan van eenbijzondere welwillendheid van de kant van

het eilandsbestuur of de witte slavenhouders.

AUP – 156 x 234 – 3B2-APP flow Pag. 0523<TVG1403_07_book1x_2Kv05_book_proef2_03 ▪ 12-09-14 ▪ 10:19>

NIEUWE TIJD 523

2014, JRG. 127, NO. 3

Het idee dat de slavenmaatschappij in Cura-

çao gunstig afstak tegenover haar buren is inde Nederlandse literatuur stevig verankerd. In

zijn sociologische proefschriftHet patroon vande oude Curaçaose samenleving (1958) schreefHarry Hoetink ‘dat op Curaçao de betrekkin-

gen tussen heer en slaaf over het algemeen,voor de betrokken tijd en voor het Ameri-

kaanse gebied, gekarakteriseerd kunnen wor-den als mild’. Aan zijn conclusies lag echter

geen noemenswaardig archiefonderzoek tengrondslag. Recenter is door historici wel be-toogd dat omdat plantageproductie van rela-

tief weinig gewicht was, slavernij voor de eliteop Curaçao vooral een luxe was waarvan sla-

venhouders als hen dat uitkwam eenvoudigvia manumissie afstand konden nemen. Jor-daan gaat in tegen beide lezingen. De bijzon-

dere rol van Curaçao als handelsknooppuntbetekende dat slavernij hier uitzonderlijk ge-

noeg vooral een stedelijk enmaritiem karakterhad. Een deel van de slaven werkte in meer

traditionele rollen in het huis of de plantage,maar veel anderen werkten zij aan zij met‘vrije’ loonarbeiders en kleine zelfstandigen

als timmerman, marktkoopvrouw, matroos ofsoldaat. Dit leidde tot een interessant pallet

aan sociale en juridische tussencategorieën,waarbij meesters hun slaven verhuurden endaarbij hun loon opstreken, en slaven vaak

gedeeltelijk konden werken voor loon of huneigen handeltje konden drijven.

Een bijzonder – en schrijnend – bijproductvan deze verhoudingen was het instituut van

de pro forma manumissie. Slaveneigenarenverstrekten hun slaven in dit geval slechts devrijheid voor de periode waarin zij meestal als

matroos te werk werden gesteld. Als het schipwaarop zij werkzaam waren werd gekaapt,

moesten zij dankzij hun pro forma manumis-sie behandeld worden als gevangenen, en kon-den zij niet worden afgevoerd als buit en daar-

na opnieuw worden verkocht. De pro forma

manumissie diende hier dus in de eerste

plaats als een verzekering voor het ‘bezit’ vande slaveneigenaar. Maar Jordaan reconstru-

eert met behulp van een grote hoeveelheidcijfermateriaal en individuele levensverhalenook hoe de tot slaaf gemaakten de mogelijk-

heden van Curaçao als handelsknooppuntkonden gebruiken om een weg naar de vrij-

heid te vinden, door vlucht, vrijlating, maarvooral ook door vrijkoop en zelf-vrijkoop.

Het resultaat van deze verschillende routesuit de slavernij was een maatschappij waarinde vrije zwarten en gekleurden al snel een

aanzienlijk deel van de bevolking gingen uit-maken. De blanke elite zag dit als een perma-

nente bedreiging, en Jordaan laat zien hoe zijin de politieke, religieuze en juridische prak-tijk een strikte scheiding gebaseerd op (ver-

meende) raciale kenmerken construeerde. Te-kenend voor de mentaliteit is dat vrije zwar-

ten in verschillende bronnen werden aange-duid als ‘vrije slaven’. Anders dan eerdere

historici suggereerden, belandden de voorma-lige slaven en hun nakomelingen door dezeongelijkheid echter niet allemaal in diepe ar-

moede. Jordaan bespreekt de vele strategieënwaarmee zij een plek konden veroveren in een

maatschappij waarin slavernij het centrale or-ganiserende principe bleef. Sommigen werdenzelf slavenbezitter, en een kleine minderheid

ging in sociaal-economisch opzicht – maarniet in politiek-culturele zin – zelfs behoren

tot de elite. Wel is opmerkelijk dat vrijgeving,dus manumissie waar geen geldbedrag tegen-

over stond, onder deze groep slaveneigenarensignificant vaker voorkwam dan onder witteslavenmeesters.

Ook op andere manieren kon de elite nietom het vrije zwarte en gekleurde deel van de

bevolking heen. De compagnie ‘Vrije Negers’onder Anthonij Beltran speelde een centralerol in de onderdrukking van een opstand van

voornamelijk recent uit Afrika gearriveerde

AUP – 156 x 234 – 3B2-APP flow Pag. 0524<TVG1403_07_book1x_2Kv05_book_proef2_03 ▪ 12-09-14 ▪ 10:19>

BOEKBESPREKINGEN524

TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS

slaven op de WIC-plantage Hato. Toen de po-

litieke spanningen onder de blanke bevolkingaan het eind van de achttiende eeuw toena-

men, werden de vrije zwarte en gekleurde mi-lities in militair opzicht nog belangrijker. Bijde onderdrukking van de door Tula geleide

slavenopstand van 1795 bleken deze troepenvoor de blanke elite minder betrouwbaar. De

angst voor het overslaan van Franse, en nogmeer Haïtiaanse gelijkheidsidealen naar de

zwarte en gekleurde bevolking bleef de bepa-lende factor in de politiek van het eiland tij-dens de revolutieperiode.

Jordaans boek geeft een gedetailleerdbeeld van de achttiende-eeuwse Curaçaose sa-

menleving. Het laat zien dat Afrikanen en hunnakomelingen beschikten over eigen agency,zonder te bagatelliseren dat zij in het gebruik

daarvan ernstig werden tegengewerkt door de

sociale en juridische ongelijkheid en de racialehiërarchie die voortvloeiden uit de slavernij-

verhoudingen. Ongetwijfeld zal het feit dat erüberhaupt een weg uit de slavernij bestondvoor sommigen al genoeg bewijs zijn dat het

met de slavernij in de Nederlandse koloniënallemaal wel meeviel. Een ongelukkige formu-

lering hier en daar (de openingsregel vanhoofdstuk 5!) kan dat soort conclusies in de

hand werken. Maar wie Jordaans boek beterleest, zal zien dat dit toch net een stukje ge-nuanceerder ligt.

Pepijn Brandon, Vrije Universiteit Amster-

dam / Internationaal Instituut voor SocialeGeschiedenis

Nieuwste tijd

Diederick Slijkerman, Wonderjaren. Gijsbert Karel van Hogendorp. Wegbereider van Nederland

(Bert Bakker; Amsterdam 2013) 276 p., ill., € 19,95 ISBN 9789035137998

Een standbeeld voor Karel

Het waarderen en herwaarderen van figurenuit het verleden is een belangrijke taak van dehistoricus en de biograaf. Gijsbert Karel van

Hogendorp was een man die door zijn meestmemorabele daad – het naar de Nederlandenlaten terugkeren van een Oranjeprins in 1813 –onvermijdelijk het voorwerp van controverse

zou worden. De waardering voor zijn persoonen nalatenschap heeft altijd samengehangenmet politieke voorkeuren en affiliaties. Het is

daarom niet verrassend dat Diederick Slijker-man zijn levensbeschrijving van deze, naar de

ondertitel van het boek, ‘wegbereider van Ne-derland’ begint met een positiebepaling. Deeerste volledige biografie van Van Hogendorp

sinds Henriëtte Laman Trip de Beauforts ro-

mantiserende studie uit 1948 is een poging totherwaardering van een staatsman die naar demening van Slijkerman te veel in de schaduw

van Thorbecke is geraakt.Johan Rudolf Thorbecke wist na zíjn won-

derjaar 1848 ‘de voorgaande periode tot “pre-historie” te bombarderen’ en ‘zichzelf en zijn

medeliberalen van 1848 als aartsvaders te pro-fileren’, aldus Slijkerman. Het is goed te ziendat Slijkerman, historicus en jurist, zich eerder

uitvoerig met de constitutionele geschiedenisvan de negentiende eeuw en de persoon van

Thorbecke heeft beziggehouden en het slotvan zijn boek biedt overtuigende argumentenom Van Hogendorp alsnog op het schild te

hijsen. ‘Zijn’ Grondwet en vooral zijn intellec-

AUP – 156 x 234 – 3B2-APP flow Pag. 0525<TVG1403_07_book1x_2Kv05_book_proef2_03 ▪ 12-09-14 ▪ 10:19>

NIEUWSTE TIJD 525

2014, JRG. 127, NO. 3

tuele ontwikkeling in eerdere én latere jaren

geven daar alle aanleiding toe. Daarbij zietSlijkerman bovendien de fascinerende com-

plexiteit van Gijsbert Karel (door hem conse-quent als Karel aangeduid) niet over hethoofd. Zoals in de flaptekst beloofd, neemt

Slijkerman de lezer mee langs de avontuurlij-ke voorgeschiedenis van de man van 1813: zijn

jaren als Pruisisch cadet en zijn schipbreuk opreis naar Amerika. We zien een portret van

een man die zich liet meeslepen in liefde enbijgeloof, maar die desondanks vastbeslotenbleef de voor hem voorbestemde carrière te

volgen.De jonge jaren van Van Hogendorp en zijn

broer Dirk, die er in deze biografie helaas zeerbekaaid vanaf komt, zijn stof voor een roman.Beaufort stileerde haar levensbeschrijving

daarnaar, maar dat doet Slijkerman niet. Ineen niet al te best geredigeerde tekst laat hij

de bij enigszins geïnformeerde lezers reeds be-kende gebeurtenissen de revue passeren. Hoe

verder hij in het leven van Van Hogendorpkomt, hoe gedetailleerder Slijkerman wordt.Hij besteedt met name aandacht aan Van Ho-

gendorps intellectuele ontwikkeling, wat ge-zien het doel van de biografie voor de hand

ligt. Zo zien we een jongeman opgroeien inhet hart van de Verlichting, met het werk vanVoltaire, Rousseau, Montesquieu, Hume en

Bayle op zijn nachtkastje – of in ieder gevaldat van zijn mentor Johann Erich Biester, met

wie Van Hogendorp naar de vaste overtuigingvan Slijkerman ook de lakens deelde. Zijn reis

naar Amerika in 1783-1784 is het hoogtepuntvan deze intellectuele opvoeding: hier wan-delde Van Hogendorp rond in de proeftuin

van het verlichte politiek en economisch den-ken. Slijkerman benadrukt daarbij het finalis-

tische perspectief van zijn studie: de paragraafover de Verenigde Staten heet ‘Karels schat-plichtigheid aan Amerika’. Daarbij neemt Slij-

kerman zelfs een loopje met de historische

ontwikkeling en insinueert dat de Amerika-

nen in 1784 al een presidentieel systeem had-den door de positie van de president te verge-

lijken met die van de Nederlandse vorst in deGrondwet van 1813.

Het hart van het boek wordt gevormd door

de beschrijving van de gebeurtenissen in no-vember 1813. Dat die zeer bepalend zijn ge-

weest voor de Nederlandse geschiedenis staatbuiten kijf, maar recent onderzoek van onder

anderen Johan Joor en Lotte Jensen heeft wellaten zien dat de gebeurtenissen buiten DenHaag van minstens even groot belang waren

als de bijeenkomsten in het huis van Van Ho-gendorp aan de Kneuterdijk. In Wonderjaren

draait het echter alleen om de ‘trendsetter’ en‘visionair’ Van Hogendorp die tegen de ver-drukking in een modern, liberaal staatsbestel

zou hebben bepleit. Dat de uiteindelijkegrondwet juist onder druk van andere com-

missieleden als Cornelis Felix van Maaneneen liberaler karakter kreeg dan de Schets

voor een grondwet van het Koninkrijk Hollanddie Van Hogendorp in 1812 schreef, bijvoor-beeld zonder de door Van Hogendorp bepleite

centrale rol voor de adel, blijft voor het gemakonvermeld.

Zo sluipen er gaandewegmeer zaken in hetboek die afbreuk doen aan het beeld van dehistorische Van Hogendorp, die immers voor-

af van patriotten, revolutie of koninkrijk geenweet had. Dat Slijkerman, net als eerder Beau-

fort, in die valkuil trapt is heel begrijpelijk.Achteraf bezien lijkt het leven van Van Hogen-

dorp inderdaad één lange voorbereiding opnovember 1813 (de landing van de prins) enmaart 1814 (het vaststellen van de Grondwet)

te zijn geweest. De talloze, deels achteraf ge-schreven, autobiografische aantekeningen van

Van Hogendorp en de in het familiearchiefaangebrachte ordening versterken die neigingalleenmaar meer. Het lijkt ook haast een won-

der dat iemand zoveel kennis van het verlichte

AUP – 156 x 234 – 3B2-APP flow Pag. 0526<TVG1403_07_book1x_2Kv05_book_proef2_03 ▪ 12-09-14 ▪ 10:19>

BOEKBESPREKINGEN526

TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS

gedachtegoed combineerde met aanhanke-

lijkheid aan het huis van Oranje en dat die-zelfde persoon al van jongs af aan essays en

schetsen schreef over de ideale staatsvormvoor Nederland. Ook is het nauwelijks voor-stelbaar dat hij de bijna twintig jaren van re-

volutie en inlijving op zijn studeerkamer door-bracht met nog verdere verdieping in de con-

stitutionele geschiedenis en dat hij al in 1812

een eerste schets voor een grondwet klaar had

liggen. Het lijkt te veel om toeval te zijn, maartoch is het dat. Het op deze opzichtige manier

toewerken naar de rehabilitatie van Van Ho-gendorp doet afbreuk aan het levensverhaalen het doel van het boek.

Edwin van Meerkerk, Radboud Universiteit

Nijmegen

Edwin van Meerkerk, De gebroeders Van Hogendorp. Botsende idealen in de kraamkamer van het

Koninkrijk (Atlas Contact; Amsterdam 2013) 320 p., ill., € 29,95 ISBN 9789045019338

De lotgevallen van de broers Van Hogendorp

Edwin van Meerkerk kiest een originele in-valshoek met het schrijven van een dubbel-

biografie over de broers Dirk en Gijsbert Karelvan Hogendorp; iets wat hij al eerder deedmet

stadhouder Willem V en diens gemalin Wil-helmina van Pruisen. Dirk schopte het onder

de Franse overheersing tot aide-de-camp vanNapoleon, met de rang van divisiegeneraal,maar was daarna persona non grata, terwijl

Karel juist bij het herstel van de Nederlandseonafhankelijkheid na de jaren van Franse

overheersing een beslissende rol heeft ge-speeld en daarmee ook zijn stempel op hethuidige Nederland heeft gedrukt. In de inlei-

ding van zijn boek betoogt Van Meerkerk dat‘wie zich in de levens verdiept, al snel ziet datzij hun leven lang met elkaar verbonden zijngebleven.’ Maar in het vervolg wordt niet dui-

delijk wat nu eigenlijk de raakvlakken tussendeze twee broers zijn. Bij deze aanpak valt ookniet te begrijpen waarom hun levens niet

apart kunnen worden beschreven.Van Meerkerk heeft allerlei bronnen ge-

raadpleegd en daarbij een mooie vondst ge-daan met het archief van Van Sandick, waarinzich brieven bevinden van een tante die de

broers in hun jonge jaren volgde. Zijn benade-

ring is verhalend en psychologiserend, in detrant van Henriëtte de Beaufort, de bekende

biografe van Gijsbert Karel. Het levert zinnenop als: ‘Wandelend tussen de pakhuizen ver-

telde Willem aan Dirk hoe hij de afgelopenjaren het vermogen had verdiend waarmee

Carolina inmiddels Sion [een buitenplaats teRijswijk, DS] had kunnen kopen’ (p. 59). Doorde aandacht voor dergelijke episodes uit het

leven van de broers krijgt het boek een luchtigkarakter.

Erg grondig lijkt Van Meerkerk zijn bron-nen niet altijd te hebben gelezen, want hetboek bevat nogal wat onjuistheden. Zo schrijft

hij dat Karel als luitenant het Pruisische legerhad verlaten, terwijl Karel in werkelijkheid op

dat moment nog niet eens officier was. Decrux is juist dat Karel blijkens zijn correspon-

dentie enorm gefrustreerd raakte, omdat zijnbroer de ene na de andere militaire promotiekreeg. Toen hij van zijn moeder ten slotte te-

rug naar Nederland moest komen, schreef hijhaar dat zij ervoor moest zorgen dat hij dan

tot officier zou worden benoemd, omdat hijanders niet serieus zou worden genomen.VanMeerkerkmist hier een kans om de relatie

tussen de broers uit te werken, hun eigenaar-

AUP – 156 x 234 – 3B2-APP flow Pag. 0527<TVG1403_07_book1x_2Kv05_book_proef2_03 ▪ 12-09-14 ▪ 10:19>

NIEUWSTE TIJD 527

2014, JRG. 127, NO. 3

digheden en overeenkomsten te bespreken, en

te analyseren hoe zich toen al een verschil inloopbaan begon af te tekenen.

Verder stelt Van Meerkerk zich weinig kri-tisch op tegenover de bronnen. Hij betoogtbijvoorbeeld hoezeer Dirk voor hervorming

van het koloniaal stelsel en het liberalisme,en tegen slavernij was. Maar er zijn ook stu-

dies die aangeven dat Dirk opportunistischwas en pleitte voor vrijhandel, omdat de

VOC zijn privézaken in de weg stond. VanMeerkerk noemt dit niet, terwijl wel tussende regels door blijkt dat Dirk grootschalig pro-

beerde bij te verdienen en hardvochtig konoptreden. Evenmin blijft Van Meerkerk erbij

stilstaan dat Dirk niet met geld kon omgaan.Zelfs toen Napoleon hem vorstelijk betaalde,bleef hij om meer vragen. Onwillekeurig

dringt zich een vergelijking met de vader vanDirk en Karel op, die ook op grote voet leefde,

failliet ging en geholpen door de stadhouder(en zonder zijn gezin) in Indië weer een ver-

mogen moest gaan opbouwen. Van Meerkerkgaat er zonder meer van uit dat de vader in-derdaad opnieuw tot zekere welstand kwam

en Sion kon kopen, maar er zijn signalen dathet met die welstand tegenviel en het gezin

Van Hogendorp vooral door erfenissen weerop grotere voet kon leven (maar nog steedsonbemiddeld bleef).

Karel loste dit probleem op door in HesterClifford een zeer rijke vrouw te trouwen. Van

Meerkerk meent dat Karel ‘zich nooit bijzon-der tot haar aangetrokken had gevoeld, maar

zich door rationele overwegingen had latenleiden’ (p. 145); hij gaat daarmee voorbij aande beschrijvingen van dit huwelijk in de dag-

boeken en de archieven, waaruit blijkt hoe naKarel en Hester elkaar stonden. Destijds ging

het verhaal dat Dirk als gouverneur van Ham-burg de bevolking had uitgebuit en een schrik-bewind had gevoerd. Van Meerkerk verdedigt

Dirk, zoals die zichzelf indertijd verdedigde,

maar het is in dit licht wel opvallend dat

Dirk zowel in Nederland als in Frankrijk – nade korte terugkeer van Napoleon – geen voet

meer aan de grond kreeg.Af en toe krijgt de lezer het idee dat passa-

ges te snel geschreven zijn, omdat ze (chrono-

logische) tegenstrijdigheden, herhalingen, on-juiste jaartallen en verkeerde toeschrijvingen

bevatten. Het notenapparaat – waarin nogalglobaal bronnen worden vermeld – blijkt na

noot 372 te verspringen, waardoor de verwij-zingen niet langer kloppen. Het boek zou kort-om gewonnen hebben bij een kritischer bron-

nenbenadering, een scherpere analyse van hetmateriaal en iets als een rode draad door het

leven van de broers. In Dirks leven was datbijvoorbeeld zijn gezagsprobleem. Op wegnaar de Oost kwam hij voor de krijgsraad, in

de Oost maakte hij het zo bont dat hij in deboeien werd geslagen, in dienst van Napoleon

verkeerde hij op slechte voet met zijn mede-generaals en na Napoleons nederlaag wilde hij

in zijn Franse uniform voor Willem I verschij-nen. Een mogelijke rode draad door Karelsleven had zijn levenslange fascinatie voor wel-

vaart en welzijn kunnen zijn. Van Meerkerkbeweert dat Karel tot 1813 overtuigd conserva-

tief was en daarna liberaal werd door zijn na-druk op vrijhandel. Nu is al betoogd dat Karelsvoorkeur voor vrijhandel hem nog niet tot li-

beraal maakt. Een betere analyse van Karelsgeschriften had kunnen uitwijzen dat hij sinds

zijn opleiding in Duitse verlichte kringen libe-rale ideeën ontwikkelde. Karels schatplichtig-

heid aanmoderne inzichten tijdens zijn reis inde Verenigde Staten, zijn strijd tegen armoedemet de nadruk op onderwijs, zijn voorstellen

voor politieke hervorming in de grondwettenvan 1814 en 1815 en daarbuiten, en zijn progres-

sieve ideeën over Nederland als rechtstaat pas-seren in dit boek niet of nauwelijks de revue.

Blijft staan dat de verhalende benadering

een zekere charme heeft, zoals wanneer Van

AUP – 156 x 234 – 3B2-APP flow Pag. 0528<TVG1403_07_book1x_2Kv05_book_proef2_03 ▪ 12-09-14 ▪ 10:19>

BOEKBESPREKINGEN528

TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS

Meerkerk besluit: ‘Wanneer tussen 2013 en

2015 wordt gevierd dat het Koninkrijk der Ne-derlanden 200 jaar bestaat, is het hopelijk met

de herinnering aan deze voorgeschiedenis ende mensen en dromen die aan de wieg ervanstonden. Tijdens dit twee jaar durende feest

wordt dan eindelijk ook de nog altijd niet ver-vulde belofte ingelost die Gijsbert Karel deed

in zijn pamflet van 17 november 1813: “Het volkkrijgt een vrolijken dag, op gemeene kosten.”En Dirk, in de schaduw van de veranda van

zijn Braziliaanse huis, heft een glas zelfge-brouwen cashewnotenwijn op ons.’

Diederick Slijkerman, Historicus te Drieber-gen

Remieg Aerts e.a., Land van kleine gebaren. Een politieke geschiedenis van Nederland 1780-2012;

herziene editie (Boom; Amsterdam 2013) 440 p., ill., € 29,90 ISBN 9789461055231

De slagschaduw van veel conflict

De meesten kijken glazig voor zich uit, tweekijken er vertederd naar beneden. Nederlan-ders in Madurodam vormen de visuele intro-

ductie op de nieuwe editie van Land van kleinegebaren, het synthetiserende overzichtswerk

dat onlangs zijn achtste, herziene druk be-leefde. Geschreven door de historici Remieg

Aerts, Henk te Velde, Piet de Rooy en de poli-ticoloog Herman de Liagre Böhl biedt het eenoverzicht van de Nederlandse politiek sinds

1780, die ‘meer geneigd [is] tot de kleinkunstdan tot het drama’ en een overwegend gema-

tigd karakter zou hebben gehad.Remieg Aerts bijt de spits af en behandelt

de patriottentijd, de Bataafse Revolutie en de

eerste decennia van het koninkrijk. Dit warenroerige jaren van scherpe verdeeldheid, staats-

grepen en een forse dosis hoop en vrees. Aertslaat de opzet van zijn oorspronkelijke bijdrage

in de herziene versie ongemoeid, maar ver-werkt daarin wel de grote hoeveelheid nieuweliteratuur die juist in de afgelopen jaren over

dit tijdvak is verschenen. Hij lijkt daarbij deNederlandse zeggenschap in de ‘Franse tijd’wat hoger in te schatten dan hij eerder deed.De Bataafse vrijheid, gevierd in de NationaleVergadering, het eerste ‘democratische’ parle-ment van Nederland, was ‘die van de vlieger

aan de lijn’. Toch kwamen de conflicten vanNederlandse bodem. Juist dankzij dit inzichtlaat Aerts prachtig zien hoe de negentiende

eeuw in Nederland lang in de slagschaduwvan de achttiende bleef staan. De angst voor

nóg eens dertig jaar politiek conflict heeft on-der Willem I vermoedelijk bijgedragen aan

een apolitiek maatschappelijk klimaat. Neder-landse politici, tot Thorbecke aan toe, zoudendan ook benadrukken dat ze in elk geval geen

democratie wilden stichten.Het verdere verloop van deze geschiedenis

wordt beschreven door Henk te Velde, die inzijn bijdrage ‘Van grondwet tot grondwet’ deperiode 1848-1917 behandelt. Die titel karakte-

riseert de bijdrage en de schrijver, want zon-der twijfel is Te Velde de meest parlementair

ingestelde historicus van de vier. Met kennisvan zaken laat hij zien hoe de betekenis van

de grondwet van 1848 in de alledaagse politie-ke praktijk werd ‘uitgevonden’: van de minis-teriële verantwoordelijkheid tot de verhou-

ding tussen koning, kabinet en Kamer. Welkeplaats de grondwet in die politieke praktijk

inneemt blijft overigens wat onduidelijk: ener-zijds benadrukt Te Velde dat de grondwetgeen blauwdruk voor politiek oplevert, ander-

zijds accentueert hij dat veel politieke strijd

AUP – 156 x 234 – 3B2-APP flow Pag. 0529<TVG1403_07_book1x_2Kv05_book_proef2_03 ▪ 12-09-14 ▪ 10:19>

NIEUWSTE TIJD 529

2014, JRG. 127, NO. 3

juist met de grondwet in de hand werd ge-

voerd. Dat roept vragen op. Hoe moeten webijvoorbeeld het bekende negentiende-eeuw-

se conflict taxeren over de vraag of een kabi-net een parlement naar huis mag sturen? Wasde uiteindelijke overwinning van de Kamer op

de regering een gevolg van politieke strijd opdatmoment, of werd zij toch veroorzaakt door

het precedent dat de grondwet al in 1848schiep? Overigens beperkt Te Veldes bijdrage

zich zeker niet uitsluitend tot parlementairepolitiek. Op knappe wijze verbindt hij politie-ke strijd met bredere culturele patronen, va-

riërend van de Tachtigers tot de opkomst vanANWB-bewegwijzering en de fiets.

Piet de Rooy vervolgt de analyse en behan-delt de perioden 1913-1949 en 2000-2012. Hijlaat zien hoe politiek zich in de twintigste

eeuw definitief uitbreidde tot sociaal-econo-mische vraagstukken, en bovendien steeds

sterker door mobiliseerbare partijleden werdgestut. Ook hier komt de Nederlandse neiging

naar het apolitieke naar boven, ditmaal gevatin de gedachte van Willem Treubs Economi-sche Bond om het primaat van de politiek

voortaan door het primaat van de economiete vervangen. De drang tot rationale ordening

en een verlangen naar ‘mannen van de Daad’(zoals Hendrik Colijn) beheersten het interbe-llum. Ironisch genoeg leidden deze pogingen

om politiek aan wetenschap en sterke man-nen uit te besteden, juist tot veel conflict. Als

schoolvoorbeeld van kleine gebaren blijkt hetinterbellum daardoor niet erg bruikbaar – fas-cinerend is het des te meer.

De naoorlogse periode wordt door Hermande Liagre Böhl gekenschetst als een periode

van consensus en polarisatie, en daarmee isde grote omslag van de jaren zestig in naoor-

logs Nederland eigenlijk gelijk al aangeduid.De Liagre Böhl behandelt de periode sinds1945 volledig en gedegen, al heeft hij soms te

veel kennis van de afloop in zijn analyses ge-

legd. Zo lezen we over de opkomende ‘partici-patiedemocratie’ van de jaren zestig dat dit‘het signaal [was] waarop menigeen gewacht

leek te hebben.’ Communisten in de jaren vijf-tig wordt ‘kleinzielig sektarisme’ verweten ende ‘verzuilde bevolking’ toonde zich in die-

zelfde periode ‘opvallend volgzaam ten aan-zien van de traditionele huwelijks- en gezins-

moraal.’ De vraag blijft hier: opvallend naarwiens maatstaven? Afgezien hiervan worden

de verschillende fasen in de naoorlogse Neder-landse geschiedenis helder en met verve ge-schetst, waarna Piet de Rooy de jaren na Pim

Fortuyn beschrijft, toen de kleine gebaren le-ken te verdwijnen.

Land van kleine gebaren is een leesbaar,gedegen, maar bovenal knap boek. Weinigboeken brengen zo overtuigend overzicht,

synthese en analyse samen. Slechts één vraagblijft hangen: is Nederland een land van klei-

ne gebaren geweest? Na lezing komt het mijeerder voor als een land dat, uit een vroeg-

negentiende-eeuwse angst voor het conflic-tueuze verleden, een politieke cultuur vaningetogenheid heeft geschapen. Maar ingeto-

genheid valt niet permanent vol te houden enwordt bovendien vermeden waar het kan.

Van dat eerste geven de auteurs zich reken-schap: de Belgische afscheiding, de school-strijd, de polarisatie van de jaren zestig: het

komt allemaal aan bod. Wat het tweede be-treft, had het merkwaardige contrast tussen

het kleine gebaar in het binnenland en hetgrote gebaar in het buitenland en de koloniën

wel wat meer aandacht mogen krijgen: Atjeh,de politionele acties, maar bijvoorbeeld ookhet politiek moralisme van Nederland als

‘gidsland’ en zijn neiging tot ‘constructieve’bijdragen aan grote vredesmissies. Waar ko-

men deze grote gebaren vandaan? Kan hetzijn dat Nederland, in tegenstelling tot watde auteurs beweren, nooit heeft kunnen wen-

nen aan zijn status als land van het kaliber

AUP – 156 x 234 – 3B2-APP flow Pag. 0530<TVG1403_07_book1x_2Kv05_book_proef2_03 ▪ 12-09-14 ▪ 10:19>

BOEKBESPREKINGEN530

TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS

Denemarken? In dat geval krijgt het Maduro-

dam op de omslag een verrassend nieuwe be-tekenis: twee personen kijken meewarig naar

een onbeduidend land, de rest kijkt erover-

heen, op zoek naar een troostrijker, meesle-

pender verleden.

Bram Mellink, Universiteit van Amsterdam

Fred van Lieburg ed., Opwekking van de natie. Het protestantse Réveil in Nederland (Verloren; Hil-

versum 2012) 311 p., ill., € 29,- ISBN 9789087042639

Een interessante mislukking

Deze bundel met tien opstellen is een interes-sante mislukking. Mislukking, omdat door de

redactie gepoogd is te ontkomen aan het tra-ditionele beeld van het Réveil, maar een aan-

tal auteurs onbekommerd in de oude trantbijdragen heeft geschreven. Interessant, om-dat de poging tot vernieuwing alleszins de

overweging waard is en ook boeiend resultaaten inzicht oplevert.

Om te begrijpen om welke traditie en ver-nieuwing het hier gaat is een kleine toelich-

ting nodig. In 1930 werd de Stichting Réveil-Archief opgericht, met als doel archiefmateri-aal te verzamelen en voor onderzoek beschik-

baar te stellen betreffende personen en instan-ties uit de kring van het Réveil; dit was een

negentiende-eeuwse opwekkingsbewegingbinnen het Nederlandse protestantisme, ver-bonden met familienamen als Da Costa, De

Clerq, Heldring en Pierson. Het was een stre-ven van religieuze geestverwanten en nazaten

van het Réveil. Stichtingsvoorzitter Jan deBruijn zet in deze bundel de ontstaansgeschie-

denis van de Stichting uiteen, waarbij hijnieuw licht werpt op de hoofdrolspelers: hetRéveil-Archief heeft volgens De Bruijn een

open oog voor nieuwe ontwikkelingen in hetonderzoek, maar doet er goed aan zijn wortels

niet te vergeten. Hij onderscheidt in zijn inlei-ding tot de bundel drie fasen in het Réveil-onderzoek. In eerste instantie was er sprake

van een sterk biografische insteek. Na 1980

ontstond een meer thematische benadering,en deze bundel – verschenen naar aanleiding

van het tachtigjarig bestaan van de Stichting –markeert de overgang naar een functionele

benadering: het Réveil als onderdeel van eenbreed internationaal streven naar herkerste-ning van de samenleving na de teloorgang

van de confessionele staten.Redacteur Fred van Lieburg legt in zijn in-

formatierijke artikel over de historiografie vanhet Réveil het beste uit wat vanaf nu de bedoe-

ling is. Het Réveil moet opgevat worden alsonderdeel ‘van religieuze revitaliseringsoffen-sieven die hun doel en richting ontleenden

aan het politieke regime waarbinnen ze de“herleving” van geloof en traditie, respectieve-lijk de “opwekking” van mensen en groepenbeoogden’ (p. 278). Het was een van de optiesom vorm te geven aan het ‘protestantse vader-land’, dat zich in een overgangsfase bevondtussen publieke kerk en verzuilde samenleving

(1780-1880). Van Lieburg ziet het Réveil nadruk-kelijk als een ‘wereldwijde opwekking in het

protestantse vaderland’ en is behoorlijk streng:hij kan verder weinig met micro-onderzoek datstromingen of verwantschappen binnen het

Nederlandse Réveil bloot legt of met ‘het keurs-lijf van een loze of steriele definitie’ van het

Réveil als specifiek religieuze beweging.Op een artikel als dat van Dick Kuiper in

deze bundel zat hij dus vermoedelijk niet

meer te wachten. Kuiper beschrijft de ver-

AUP – 156 x 234 – 3B2-APP flow Pag. 0531<TVG1403_07_book1x_2Kv05_book_proef2_03 ▪ 12-09-14 ▪ 10:19>

NIEUWSTE TIJD 531

2014, JRG. 127, NO. 3

schijnselen en ontwikkelingen in het Amster-

damse Réveil in de periode 1815-1914 in termenvan overdracht van familisme en van econo-

misch, sociaal en cultureel vermogen. Hij ba-seert zich op het werk van Elisabeth Kluit –een achterkleindochter van Réveilman van

het eerste uur Willem de Clerq (over fami-lisme gesproken) – dat de Réveilhistoriografiedecennialang beheerst heeft. Kuiper handeltonbekommerd over meer en minder ortho-

doxe leden van deze beweging, hervormdeen remonstrantse allianties, aristocraten enpredikanten, en concludeert als socioloog dat

het aldus plurale Réveil geen collectiviteit was,maar een categorie.

Van Lieburg lijkt dergelijke onderverdelin-gen reeds lichtjaren voorbij, maar iemand diezich daar moeiteloos in wentelt en nochtans

vernieuwend werk levert is Jasper Vree. In hetnaar mijn smaak beste artikel van de bundel

rekent hij af met het vooroordeel dat het Ré-veil, in tegenstelling tot de later in de eeuw

opkomende neocalvinistische beweging rondAbraham Kuyper, vooral persoonlijk en niet-institutioneel zou zijn geweest. Guillaume

Groen van Prinsterer wilde al vanaf 1833 deorthodoxe protestanten verenigen. Niet hij,

maar de niet-confessionele Groninger richtingkreeg echter de wind in de zeilen. Via het ver-zet tegen de slavernij en het pleidooi voor

christelijk onderwijs kwam er evenwel een al-liantie met een eenvoudiger laag van de bevol-

king tot stand en organiseerde Groen in 1843een groepering in de Hervormde Kerk ten

gunste van de confessie, die uitgroeide toteen maatschappelijke partij: de uit het bre-dere Réveil geboren antirevolutionaire rich-

ting – heel modern los van kerk en staat.Interessant is dat Vree vooral Groens con-

frontatie met de invloedrijke en in wezen con-

servatieve Groninger richting belicht. Bart JanSpruyt zit op de traditionele lijn als hij de

twintigste-eeuwse voortzetting van het Réveilin de ethisch-irenischen beklemtoont: hetgaat hem niet om de agenda van emancipatie

en antithese, maar om persoonlijke vroom-heid. Vree combineert juist de traditionele en

vernieuwende invalshoek, en neemt daarmeeeen mildere positie in dan Van Lieburg – die

ook door Maartje Janse bepleit wordt in haarartikel over Réveil en civil society. Zij toontook het moderne van de politieke actie van

het Réveil, en plaatst dit in het licht van recentonderzoek in het kader van politieke cultuur.

Daarmee is het boeiende spanningsveld indeze bundel wel aangeduid. Bart Wallet doetuit de doeken waarom het Réveil wel als ‘Jood-sche hervorming’ is aangeduid (denk aanIsaac da Costa) en Mart van Lieburg heeft

veel pagina’s en onaardige woorden voor Eli-sabeth Kluit nodig om inzake het ontstaan

van het diaconessenwezen vooral de plurifor-miteit en heterogeniteit te beklemtonen.

In een slotbeschouwing waardeert Herman

Paul de bundel vanwege het stellen van nieu-we vragen nu het traditionele narratief van de

religieuze genealogie van het Réveil is wegge-vallen. Hij is tegen het desavoueren van vroe-gere invalshoeken, maar prijst de nieuwe per-

spectieven en vraagt zich af of de naam ‘Réveil’daarbij nog bruikbaar is: moet deze stroming

geen casus worden in het onderzoek naar in-ternationaal evangelicalisme? Met deze vraag

is niet de inhoud, maar wel het streven vandeze bundel goed samengevat.

George Harinck, Vrije Universiteit Amster-dam

AUP – 156 x 234 – 3B2-APP flow Pag. 0532<TVG1403_07_book1x_2Kv05_book_proef2_03 ▪ 12-09-14 ▪ 10:19>

BOEKBESPREKINGEN532

TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS

D.B.R. Kroeze, Een kwestie van politieke moraliteit. Politieke corruptieschandalen en goed bestuur in

Nederland, 1848-1940 (Verloren; Hilversum 2013); 335 p., ill., € 32,- ISBN 9789087043698

Schermen met idealen van goed bestuur

Nederland wordt van oudsher beschouwd als

een weinig corrupt land; in Een kwestie vanpolitieke moraliteit van Ronald Kroeze wordt

evenwel benadrukt dat ook de politieke ge-schiedenis van Nederland niet vrij is van be-

stuurlijk gerommel en politiek schandaal. Indeze studie, als proefschrift verdedigd aan deVrije Universiteit Amsterdam, worden politie-

ke corruptieschandalen en idealen van goedbestuur in relatie tot elkaar onderzocht. Kroe-

zes promotieonderzoek maakte deel uit vanhet NWO-onderzoeksproject Under construc-tion: the genesis of public value systems, dat

naast het hier besproken boek nog twee proef-schriften over corruptie en bestuur heeft op-

geleverd.In navolging van politicoloog Michael

Johnston vat de auteur corruptie op als eentijd- en cultuurgebonden verschijnsel: wat opeen bepaald moment voor corruptie doorgaat,

hangt af van de op dat moment relevant ge-achte politieke waarden. Welke waarden dat

zijn, en wie daarover gaat, staat uiteraardsteeds ter discussie. Zo kan een beschuldigingvan corruptie uitgroeien tot een debat over

corruptie en, meer in het algemeen, overwaarden van bestuur. Het gaat in het boek

vooral om dit type discussies; de gedachte isdat onderzoek naar de omgang met corruptie-

zaken in beeld kan brengen hoe het denkenover goed bestuur zich ontwikkeld heeft.

Het boek beslaat de periode van 1848 tot

aan het begin van de Tweede Wereldoorlog,een periode waarin volgens Kroeze verschil-

lende idealen van goed bestuur achtereenvol-gens hun intrede deden. Kroeze identificeerter in de inleiding vier: het ideaal van ‘liberaalbestuur’ (1848-1870), dat van ‘modern staats-

bestuur’ (1870-1900), dat van ‘bureaucratischedeskundigheid’ (1900-1918) en ten slotte hetideaal van ‘de pluralistische rechtsstaat’(1918-1940). Het boek telt vier hoofdstukken,waarin steeds een ideaal van goed bestuur

wordt besproken aan de hand van het verloopvan een corruptieschandaal. Voor de eersteperiode is dat de Limburgse brievenaffaire,

waarin het ging om oneigenlijke beïnvloedingvan de verkiezingen door de liberale minister

Betz. Vervolgens komt de Billitonaffaire aanbod: de ophef over de verlening van een lucra-tieve concessie voor de exploitatie van tin-

mijnen op het eiland Billiton aan een privateonderneming. De laatste twee hoofdstukken

behandelen de klachten over het tijdens deEerste Wereldoorlog opgezette crisisstelsel

en, ten slotte, het twijfelachtige optreden vanminister Goseling in de zaak-Oss.

Wie het boek bestudeerd heeft kan van

harte instemmen met de door de auteur ge-trokken conclusie dat Nederland een geschie-

denis van politieke corruptie heeft; uit de ana-lyse van ieder van de kwesties blijkt inderdaaddat ook Nederlandse bestuurders het onder-

scheid tussen privaat en publiek niet altijdeven nauw hebben genomen. Waarom is Ne-

derland in de publieke (en historische) per-ceptie dan toch altijd een land van weinig

corrupte bestuurders gebleven? De door deauteur gemaakte vergelijkingmet corruptieza-ken in Frankrijk en Engeland blijft te opper-

vlakkig om op die vraag een definitief ant-woord te geven, wel volgt uit die vergelijking

de conclusie dat corruptie in Nederland veel-eer is opgevat als een kwestie van ‘politiekemoraliteit’. Waar corruptie elders in harde ju-

ridische termen werd gevat, overheerste in

AUP – 156 x 234 – 3B2-APP flow Pag. 0533<TVG1403_07_book1x_2Kv05_book_proef2_03 ▪ 12-09-14 ▪ 10:19>

NIEUWSTE TIJD 533

2014, JRG. 127, NO. 3

Nederland de zorg om aantasting van ‘onge-schreven waarden.’De discussies draaiden omgeschiktheid, fatsoenlijkheid, deskundigheid

en rechtvaardigheid, waarden die – zo conclu-deert Kroeze – zich maar moeizaam in wettenlaten vastklinken. In de onderzochte kwesties

overschreden bestuurders de grenzen tussenpubliek en privaat, maar ondertussen was er

niet altijd kwade opzet in het spel. Tussen 1848en 1940 veranderden de grenzen tussen pu-

bliek en privaat, ook voor direct betrokkenenwerd soms pas in het heetst van de strijd hel-der waar de grenzen lagen. Zo getuigt, bedoeld

of onbedoeld, het door de auteur gehanteerdeperspectief op corruptie van dezelfde mild-

heid die hij in zijn conclusie als typisch Neder-lands aanmerkt.

Dat het evengoed ook zonder formeel-juri-

disch kader tot verhitte gemoederen en forseconsequenties kon komen wordt in de studie

uitvoerig geillustreerd. Kroeze gebruikt voorzijn analyse een brede set aan bronnen, waar-

onder parlementaire debatten, corresponden-tie en dagboekaantekeningen van direct be-trokkenen, krantenverslagen en politieke en

theoretische studies uit de onderzochte perio-des. Deze aanpak levert voor ieder van de

kwesties een rijk beeld op, waardoor helderwordt waar men zich in de besproken periodeover opwond en welke verschillende visies in

het debat naar voren gebracht werden.Waar Kroeze vervolgens probeert de bete-

kenis van deze debatten voor de ontwikkelingin het denken over goed bestuur te duiden, is

zijn analyse niet altijd even helder. Dat heeft

iets te maken met de presentatie van het on-

derzoek: al in de inleiding worden de vier on-derzochte bestuursidealen geïntroduceerd,

onduidelijk blijft of die indeling nu het resul-taat is van eigen onderzoek of gebaseerd is opde bestaande literatuur. Belangrijker is even-

wel dat het betoog almaar veelomvattenderwordt. Naarmate de reikwijdte van het staats-

bestuur toenam, zo vanaf het laatste kwartvan de negentiende eeuw, krijgt ook Kroezes

analyse ervan een steeds wijdlopiger karakter.Helemaal te vermijden is dat wellicht niet,maar hier had de auteur de lezer wat meer

houvast kunnen bieden door een heldere af-bakening van de betekenis van centrale noties

als ‘bestuur’, ‘ideaal van bestuur’ en ‘politiekemoraliteit’. Die laatste notie duidt op ‘de ver-wachting dat een set van (ongeschreven) mo-

rele waarden die wordt gevormd in het bredepublieke domein waar burgers, journalisten

en politici elkaar treffen, wordt nageleefddoor bestuurders’. In welk opzicht een ideaal

van goed bestuur iets anders is dan een speci-fieke invulling van politieke moraliteit valt uitde studie niet op te maken, maar toch wordt

bij herhaling gerept van veranderende opvat-tingen over goed bestuur én (de) politiekemo-

raliteit. Voorbij deze bezwaren levert het boekeen waardevolle bijdrage aan de geschiedenisvan corruptie in Nederland en nodigt het uit

tot meer internationaal vergelijkend onder-zoek naar de kwestie.

Elisabeth Dieterman, Universiteit Leiden

AUP – 156 x 234 – 3B2-APP flow Pag. 0534<TVG1403_07_book1x_2Kv05_book_proef2_03 ▪ 12-09-14 ▪ 10:19>

BOEKBESPREKINGEN534

TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS

Saartje Vanden Borre, Vreemden op vertrouwd terrein. Het sociaal-culturele leven en de integratie van

Belgische migranten in het Noorden van Frankrijk (1850-1914) (Academia Press; Gent 2012) 358 p., € 28,-

ISBN 9789038220413

Het verenigingsleven, bindmiddel of bastion voor migranten?

In de tweede helft van de negentiende eeuwnam immigratie in Noordwest-Europese ste-

den enorm toe. In die periode lag het immi-gratiesaldo in de meeste stedelijke gebieden

beduidend hoger dan in het twintigste-eeuwsetijdperk van de gastarbeid. Het aandeel vaninternationale migranten was wel aanmerke-

lijk kleiner en demeeste vreemdelingenwarenuit de buurlanden afkomstig. Dat neemt niet

weg dat negentiende-eeuwse steden over-spoeld werden door nieuwkomers. Dit wasook het geval voor de Noord-Franse steden

Rijsel en Roubaix die dankzij hun voorspoedi-ge industriële ontwikkeling een groeiend aan-

tal Belgische, met name Vlaamse, plattelands-migranten aantrokken. Net als heden ten dage

verliep de integratie van grote groepen nieuw-komers in het verleden niet altijd van een lei-en dakje en ontstonden er allerlei conflicten

tussen migranten en autochtonen. Belgischemigranten in Noord-Frankrijk werden van on-

eerlijke concurrentie op de arbeidsmarkt be-schuldigd. Tegelijkertijd waren Vlaamse mi-granten regelmatig het mikpunt van spot en

stonden zij te boek als ‘deserteurs, armoezaai-ers, luiaards en driftkikkers’. Ook werden zij

relatief vaak belachelijk gemaakt om hun ge-brekkige kennis van de Franse taal. Segregatie

was in die tijd ook al een uitdaging: Vlaamsenieuwkomers waren sterk geconcentreerd inbepaalde migrantenwijken, waarin Franse

tijdgenoten zich, naar eigen zeggen, nietmeer thuis voelden, omdat er nauwelijks

Frans gesprokenwerd en omdat er een buiten-landse (lees: Vlaamse) levensstijl heerste.

Het boek Vreemden op vertrouwd terrein.

Het sociaal-culturele leven en de integratie

van Belgische migranten in het Noorden vanFrankrijk (1850-1914) is een herwerking van

Saartje Vanden Borres gelijknamige doctoraat,dat zij in 2012 succesvol aan de KU Leuven

verdedigde. Vanden Borres onderzoek vormteen deel van het inspirerende project ‘Inter-culturele identiteiten in grensregio’s. De Bel-

gische migrantengroep in Noord-Frankrijk(1850-1914)’ van het Centrum voor de Histori-

sche Studie van Interculturele Relaties (CHIR)van dezelfde universiteit. Binnen dat grotereproject, dat inmiddels is afgerond, spitste

Elien Declercq (samen met promotor LievenD’hulst) zich toe op literaire aspecten inzake

de integratie van Belgische migranten; WalterKusters (samen met promotor Marc Depaepe)

nam pedagogische aspecten van dat procesvoor zijn rekening en Saartje Vanden Borre(samen met promotor Tom Verschaffel) be-

studeerde de integratie van Belgische migran-ten in Noord-Frankrijk vanuit een cultuur-his-

torisch perspectief. Vanden Borre kijkt daarbijin het bijzonder naar de rol die verenigingenhebben gespeeld in het integratieproces. Zij

onderzoekt of die verenigingen de integratievan Belgische migranten bevorderden dan wel

bemoeilijkten. Dit is een uiterst legitiemevraag die eerder reeds door Rinus Penninx en

Marlou Schrover werd opgeworpen voor mi-grantenorganisaties in het Nederlandse verle-den. Functioneerden verenigingen als een

‘bastion’ of juist als een ‘bindmiddel’? Ener-zijds kunnen verenigingen migranten van in-

teractie met autochtonen weerhouden, waar-door zij vervreemd blijven van het sociaalcul-turele leven van de ingezetenen, anderzijds

kunnen migrantenverenigingen integratie

AUP – 156 x 234 – 3B2-APP flow Pag. 0535<TVG1403_07_book1x_2Kv05_book_proef2_03 ▪ 12-09-14 ▪ 10:19>

NIEUWSTE TIJD 535

2014, JRG. 127, NO. 3

juist bevorderen doordat zij de shock opvan-

gen die gepaard gaat met het verhuizen naareen vreemde omgeving en cultuur. Tegelijker-

tijd kunnen gemengde verenigingen, be-staande uit zowel migranten als autochtonen,als een resultaat van en een verdere stimulans

voor het integratieproces beschouwd worden.Het eerste gedeelte van Vreemden op ver-

trouwd terrein verdient veel lof. Hierin zetVanden Borre op een zeer heldere en degelijke

manier uiteen waarom een heterogene en inde loop van de negentiende eeuw steeds groei-ende groep Belgen in de industriële groeiker-

nen van Noord-Frankrijk neerstreek. Er wordthierbij aandacht besteed aan sociale, econo-

mische, demografische, politieke en cultureleaspecten van het proces en beleid van migra-tie- en vestiging (en de veranderingen daarin

door de tijd heen). Ook deel twee van hetboek, waarin dieper wordt ingegaan op de be-

langrijkste thema’s uit het destijds gevoerdevreemdelingendebat (registratieprocedure,

dienstplicht, naturalisatieprocedure, et cete-ra) is behartigenswaardig. Dat debat en dewortels daarvan worden op uitstekende wijze

beschreven op basis van de berichtgeving uitlokale kranten en aan de hand van informatie

uit populaire liedbladeren uit die tijd. DatVanden Borre veel aandacht besteedt aan deverschillende perspectieven en belangen van

de uiteenlopende sociale groepen –migrantenversus autochtonen, ondernemers versus ar-

beiders, Franse arbeiders versus Belgische ar-beiders, politici versus burgers – getuigt van

veel inzicht in het reilen en zeilen van de ne-gentiende-eeuwse Noord-Franse samenleving.

In het derde en vierde gedeelte van het

boek, waarin de participatie van migrantenin het Noord-Franse verenigingsleven wordt

beschreven en geanalyseerd, blijft de lezerdeels op zijn honger zitten. Er wordt daarveel interessante en gedetailleerde informatie

verstrekt over het brede scala aan Noord-

Franse verenigingen en hun leden, doelstellin-

gen, statuten en activiteiten. Ook is er ruim-schoots aandacht voor de rol die (individuele)

Belgen in dat verenigingsleven speelden alsoprichters en leden. Bovendien worden ont-wikkelingen in het Noord-Franse verenigings-

leven gekoppeld aan belangrijke ontwikkelin-gen in het vreemdelingendebat. Toch vergroot

al die informatie ons inzicht in het aanpas-singsproces niet op een optimale manier. Er

kunnen hiervoor minstens twee redenen ge-geven worden. Ten eerste is Vanden Borre’sstudie te weinig ingebed in de historiografie

omtrent integratie- en assimilatieprocessen,waardoor een duidelijke theoretische kapstok

ontbreekt en de duiding van de resultaten be-moeilijkt wordt. Ten tweede ontbreekt eensystematische vergelijking tussen Franse au-

tochtonen en Belgische migranten ten aanzienvan het lidmaatschap van verenigingen. Dit is

in eerste instantie te wijten aan een bronnen-probleem, maar dat neemt niet weg dat dit een

cruciaal onderdeel is bij het meten van (hetresultaat van) aanpassingsprocessen. De lezerverwacht te weten te komen in hoeverre mi-

granten en autochtonen lid van dezelfde ver-enigingen waren, en of verenigingen doorheen

de tijd heterogener of juist homogener wer-den. Ook zou het interessant geweest zijn omte onderzoeken of tweede en derde-generatie-

migranten eerder in ‘Franse’ verenigingenwerden opgenomen dan eerste-generatiemi-

granten. Tot slot is het jammer dat er nietmeer aandacht besteed werd aan verschillen

binnen de migrantengroep. Zo had VandenBorre verschillen in deelname van migrantenaan het verenigingsleven naar geslacht (vanaf

het moment dat vrouwen werden toegelaten),leeftijd bij aankomst, beroepsgroep, geboorte-

regio, afgelegde afstand en plaats van vesti-ging kunnen onderzoeken.

Ondanks bovengenoemde tekortkomingen

slaagt Vanden Borre erin een overtuigend ant-

AUP – 156 x 234 – 3B2-APP flow Pag. 0536<TVG1403_07_book1x_2Kv05_book_proef2_03 ▪ 12-09-14 ▪ 10:19>

BOEKBESPREKINGEN536

TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS

woord op haar hoofdvraag te formuleren en

draagt zij in belangrijke mate bij aan de histo-riografie omtrent migratie- en integratiepro-

cessen in de lange negentiende eeuw. Het

boek is dan ook een aanrader voor een ieder

die zich met die materie bezighoudt.

Paul Puschmann, KU Leuven

Ben Braber, This cannot happen here. Integration and Jewish resistance in the Netherlands, 1940-1945

(Amsterdam University Press; Amsterdam 2013) 200 p., € 81,99 ISBN 9789089645838

Het onvoorstelbare verklaren

Over het algemeen wordt aangenomen dat ereen samenhang bestaat tussen de manier

waarop de joodse en niet-joodse bevolkingvóór de Holocaust heeft samengeleefd en de

overlevingskansen van joden onder het Duitsenationaalsocialistische regime. Ben Braber,historicus aan de University of Glasgow, pro-

beert dit verband onder de termen ‘integratie’en ‘verzet’ nader te bepalen. Hij baseert zijn

analyse vooral op eerder eigen werk over hetjoodse verzet en op Nederlandse en interna-

tionale secundaire literatuur. Zodoende levertBraber een uitgebreid overzicht van wat histo-rici tot nu toe over de sociale positie van de

joden voor en tijdens de Tweede Wereldoor-log hebben kunnen uitvinden. Gezien het con-

troversiële debat over de vraag in hoeverreook de niet-joodse Nederlandse bevolkingme-deplichtig was aan de vernietiging van een

groot deel van de Nederlandse joden, is dituiteraard een nobel doel. Bovendien besteedt

Braber steeds aandacht aan de vraag hoe degeschiedenis van de ‘Ondergang’ (JacquesPresser) van het Nederlandse jodendom zichverhoudt tot het lot van de joden in andereWest-Europese landen.

De bewering ‘This cannot happen here’ inde titel van het boek is een in Abel Herzbergs

Kroniek der Jodenvervolging (1950) geciteerdeuitspraak van een joodse tijdgenoot, waarmeeHerzberg wilde aantonen hoe onvoorstelbaar

het voor veel Nederlandse joden in de jaren

dertig was dat de politiek van discriminatie envervolging in Nazi-Duitsland zou kunnen

overwaaien naar Nederland. Het geloof datde relatief goede integratie van de joden in

de Nederlandse samenleving dit onmogelijkmaakte was wijdverbreid. Ook hierin lag dusal de algemene veronderstelling van een di-

recte samenhang tussen de relatief secure so-ciale positie van de joden in de hele maat-

schappij en de mate van bedreiging toendeze maatschappelijke balans van buitenaf

werd aangevallen. Braber pakt – zoals velenvan zijn collega’s vóór hem – dit vermoedenop en betoogt dat (de mate van) integratie een

grote invloed had op de mate en aard vanjoods verzet. Om dit aan te tonen kiest Braber

in het eerste deel van zijn boek drie maatsta-ven (‘yardsticks’) waarmee hij die integratiewil meten: de houding tegenover joden in de

Nederlandse samenleving, de participatie vanjoden in het economische, politieke en cultu-

rele leven vóór 1940 en de veranderingen bin-nen het joodse religieuze en sociale leven tot

1940. Zijn analyse van de jaren voorafgaandaan de Duitse bezetting toont hoe er – on-danks een constante basisdistantie ten op-

zichte van joden door de eeuwen heen – sindsde emancipatie in de late achttiende eeuw

enorme vooruitgang was geboekt met de inte-gratie. Maar in de loop van de jaren dertig vande twintigste eeuw stokte dit proces en werd

het deels zelfs gekeerd. Als redenen hiervoor

AUP – 156 x 234 – 3B2-APP flow Pag. 0537<TVG1403_07_book1x_2Kv05_book_proef2_03 ▪ 12-09-14 ▪ 10:19>

NIEUWSTE TIJD 537

2014, JRG. 127, NO. 3

noemt Braber de economische crisis, stijgende

sociale spanningen en de opkomst van hetNederlandse nationaalsocialisme.

In het tweede deel van het boek analyseertde auteur in vier hoofdstukken – en wederomgebaseerd op de beschikbare secundaire lite-

ratuur – het tweede centrale onderwerp: ver-zet. Hier is het verhaal niet systematisch, maar

chronologisch gestructureerd, waardoor degeschiedenis van de jodenvervolging terecht

– en in tegenstelling tot het wat statischedeel over de integratie – als proces wordt be-licht. Braber toont overtuigend aan hoe cruci-

aal de contacten en netwerken waren die jo-den in de tijd vóór 1940 hadden opgebouwd

met niet-joden in hun directe levensomge-ving. Meestal konden zij na de Duitse invalwel op deze netwerken terugvallen en met

hun verzet ook bij het algemeen Nederlandsverzet aansluiten. Voor deze argumentatie ge-

bruikt Braber een erg brede definitie van ‘ver-zet’. Daarmee beoogt hij de joden als zelfstan-

dige actoren te presenteren en gaat hij in te-gen de onder historici lange tijd dominanteneiging om de joden uitsluitend als passieve

slachtoffers af te schilderen. Agency is dus eenbelangrijk subthema in dit boek. Het gaat hier-

bij om de verschillende manieren waarop jo-den – individueel of collectief, onderling of insamenwerking met niet-joodse burgers, ritu-

eel, journalistiek of met gewelddadige midde-len – reageerden op de steeds verdergaande

maatregelen van de bezetter. Braber maaktduidelijk hoe veelzijdig en tegelijkertijd be-

perkt die reacties waren.Bij alle verdiensten brengt de aanpak van

de studie een aantal problemen met zich mee.

Het gaat om vragen die Braber wel opwerpt,maar toch niet precies genoeg kan beantwoor-

den. Problematisch is ten eerste het causalis-tische uitgangspunt van het boek: een directesamenhang tussen ‘goede’ integratie en ‘effici-ënt’ verzet is met het instrumentarium vaneen historicus moeilijk te bewijzen of te falsi-

ficeren, laat staan te substantiveren uit de li-teratuur. Mede daardoor levert Brabers bena-

dering uiteindelijk slechts tamelijk vage con-clusies op, namelijk dat redenen voor verzetzowel in vooroorlogse contacten als bijvoor-

beeld in karakter, toevallige omstandighedenof in reacties van de bezetter konden liggen.

Ten slotte leidt de overkoepelende tweedelingtussen integratie en verzet tot een verre-gaande scheiding van joodse en niet-joodse

ervaringen. Vanaf 1940 moet het ook van grootbelang geweest zijn welke houding niet-

joodse Nederlanders tegenover hun joodselandgenoten aan de dag legden, en hoe het

‘samenleven’ onder steeds extremere omstan-digheden zich ontwikkelde. Het is opmerke-lijk dat Braber die elementen juist in het deel

over de bezettingsjaren niet grondig be-spreekt. Desalniettemin is zijn brede kijk op

de geschiedenis van de Nederlandse jodenmet een vergelijkende blik op andere West-Europese landen een compacte en uitermate

behulpzame gids door de vooral Nederlandseen Engelse oudere en recente literatuur over

dit onderwerp.

Christina Morina, Friedrich-Schiller-Universi-tät Jena / Duitsland Instituut Amsterdam

AUP – 156 x 234 – 3B2-APP flow Pag. 0538<TVG1403_07_book1x_2Kv05_book_proef2_03 ▪ 12-09-14 ▪ 10:19>

BOEKBESPREKINGEN538

TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS

Anton de Baets, Jaap den Hollander en Stefan van der Poel ed., Grenzen in beweging. De wereld van

1945 tot heden (Het Spectrum; Houten 2013) 476 p., € 39,99 ISBN 9789000330140

Gefragmenteerde eigentijdse wereldgeschiedenis

In de inleiding bij deze ambitieus opgezette,

maar uiteindelijk teleurstellende bundel ver-klaren redacteuren Anton de Baets en Jaap

den Hollander dat het doel achter dit projecttweeledig is, namelijk het verstrekken van

kennis over de eigentijdse geschiedenis aande ene, en het bieden van inzicht in de histo-rische samenhang van gebeurtenissen aan de

andere kant. In de eerste doelstelling zijn dezeGroningse historici en hun collega’s beter ge-slaagd dan in de tweede. De bundel bevat es-says (behalve het door twee Gentse historicigeschreven deel over België, alle geschreven

door historici verbonden aan de Rijksuniver-siteit Groningen) die op zichzelf beschouwd

doorgaans geslaagd zijn, maar waarin tochveel kansen onbenut gebleven zijn in het leg-

gen van verbanden tussen de respectievelijkeonderdelen. Aan het geheel ligt bovendiengeen overtuigend verbindend concept ten

grondslag. Storend is ook het ontbreken vanvoetnoten of bibliografische essays aan het

einde van de individuele hoofdstukken.Het doet de vraag rijzen (niet beantwoord

in het voorwoord) hoe dit project is ontstaan

en, nog belangrijker, voor wie het eindproducteigenlijk is bedoeld. Bij vakgenoten zal de aan-

geboden informatie doorgaans bekend zijn,terwijl het ontbreken van literatuurverwijzin-

gen voornamelijk wrevel wekt. De bundel be-vat weliswaar een literatuurlijst, maar in hetlicht van het enorme aantal thema’s, gebeur-tenissen en interpretaties waarnaar in de es-says wordt verwezen, is deze behoorlijk sum-

mier. In de tekst wordt nogal eens de naamvan een auteur genoemd, maar vaak is dienaam dan niet terug te vinden in de bibliogra-

fie. Is de bundel dan bijvoorbeeld bedoeld om

gebruikt te worden bij een eerste- of tweede-

jaars overzichtscollege recente geschiedenis?Inhoudelijk zou dat misschien wel kunnen –de redacteurs zeggen daar overigens niets over– maar ook hier weegt het ontbreken van

voetnoten en bibliografische discussie zwaar-der. Als we studenten moeten leren verant-woording af te leggen voor het materiaal ge-

bruikt bij het schrijven van historisch onder-zoek – en dat moeten we – ze wegwijs moeten

maken in historiografische debatten, en lezers(studenten of andere geïnteresseerden) ookideeën willen aanreiken waarmee ze zelf over

bepaalde onderwerpen verder kunnen lezen,dan is een stevig notenapparaat onontbeerlijk.

In ieder geval zou er voor elk hoofdstuk eengedetailleerd bibliografisch essay verschaft

moeten worden. Dit is de meest betreurens-waardige omissie van deze bundel, want deindividuele hoofdstukken laten zien dat de

auteurs hun respectievelijke vakgebiedenecht wel kennen; tussen de regels door lezend

is de historiografische basis eigenlijk constantaanwezig, behalve dan dat we hem afgezienvan een enkele naam en die korte literatuur-

lijst achterin nooit te zien krijgen.Een andere gemiste kans is het onderlig-

gende concept. De ‘concentrische’ indeling,van de Lage Landen via Europa naar het mon-

diale perspectief, biedt weliswaar overzicht,maar leent zich minder om de onderlinge sa-menhang tussen de verschillende thema’s dui-delijk te maken. Hoewel de ondertitel van debundel (en het omslagontwerp) de indruk

wekt dat de eigentijdse geschiedenis hier inmondiaal perspectief zal worden gepresen-teerd, staan de essays toch voornamelijk op

zichzelf. De bundel begint met essays over Ne-

AUP – 156 x 234 – 3B2-APP flow Pag. 0539<TVG1403_07_book1x_2Kv05_book_proef2_03 ▪ 12-09-14 ▪ 10:19>

NIEUWSTE TIJD 539

2014, JRG. 127, NO. 3

derland en België, waarin de buitenwereld

slechts zijdelings aan bod komt. Van de LageLanden gaan we dan verder naar de Europese

ervaring. Dit deel bevat een knap stuk overMidden- en Oost-Europa. Het hoofdstuk overEuropese integratie daarentegen komt over

als een geforceerde poging snel de rest vande Europese geschiedenis (minus Scandina-

vië) te bespreken: voor en na het kerndeelover de Europese integratie zijn haastige sa-

menvattingen toegevoegd, opsommingen ei-genlijk, over ontwikkelingen in Groot-Brittan-nië, Frankrijk, (West-)Duitsland, en Zuid- en

Zuidoost-Europa. Het stuk over de VerenigdeStaten en West-Europa is in feite een over-

zicht van de Amerikaanse geschiedenis sindsde Tweede Wereldoorlog met enkele zijspron-getjes naar de banden met Europa. Alle au-

teurs hebben hun eigen stuk kunnen schrij-ven; afgezien van het feit dat alle essays over

de periode na 1945 gaan, lijkt er geen gemeen-schappelijk plan aan de bundel ten grondslag

te liggen. Dit heeft er ook toe geleid dat de veelgebeurtenissen meerdere malen worden geïn-troduceerd, iets wat doorgaat in het laatste

deel, over het ‘wereldtoneel’.In dat laatste deel wordt betoogd hoe juist

ook in de geschiedschrijving de afgelopen de-cennia ‘grenzen hebben bewogen’ hoe er overde wereld sinds 1945 steeds meer vanuit mon-

diaal en transnationaal perspectief wordt na-gedacht. Uiteindelijk staan ook de hoofdstuk-

ken in dit deel (over grote mogendheden, in-ternationale veiligheid, economische groei en

sociale ongelijkheid, religieuze en sociale be-wegingen, media en cultuur, en patronen vanglobalisering) grotendeels op zichzelf, terwijl

de thematiek hier juist sterk in elkaar grijpt. Indit derde deel aangeland zijn de openings-

stukken over de recente Nederlandse en Bel-gische geschiedenis heel ver weg. Het essayover economische groei en sociale ongelijk-

heid is met zestig pagina’s aanzienlijk langer

dan de rest – een klein boek bijna. Aan het

einde volgt een essay over globalisering,maar er wordt geen systematische poging ge-

daan het voorgaande in onderlinge samen-hang te bespreken. De reden? ‘[H]et opstellenvan eenmondiale theorie is in principe onmo-

gelijk en hoogst speculatief.’ Sommige theo-rieën zijn wel beter dan andere, gaat de con-

clusie dan verder, en sommige van de betere(ze worden niet meer genoemd) zijn in de

bundel aan bod gekomen. ‘Hopelijk’ kan delezer er iets mee om tot een beter begrip vande recente geschiedenis te komen en ‘de be-langrijkste trends van de toekomst te onder-kennen.’ Hiermee is de lezer, wie hij of zij ook

moge zijn, wel erg op zichzelf aangewezen.

Ruud van Dijk, Universiteit van Amsterdam

AUP – 156 x 234 – 3B2-APP flow Pag. 0540<TVG1403_07_book1x_2Kv05_book_proef2_03 ▪ 12-09-14 ▪ 10:19>

BOEKBESPREKINGEN540

TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS

Colofon

127e jaargang 2014, nummer 3

Tijdschrift voor Geschiedenis is het enige Nederlandstalige wetenschappelijke tijdschrift op historisch gebied dat alle terreinen van

de geschiedwetenschap omvat. Het bestrijkt in principe alle perioden van de oudheid tot heden en alle werelddelen; ook de

Nederlandse geschiedenis komt regelmatig aan bod. Daarnaast wordt expliciet aandacht besteed aan de historiografie en de theorie

van de geschiedenis.

Het tijdschrift verschijnt vier maal per jaar in de maanden maart, juni, oktober en december.

Artikelen in dit tijdschrift worden bibliografisch verwerkt in Historical Abstracts.

© Amsterdam University Press, Amsterdam 2014

Alle auteursrechten ten aanzien van de inhoud van deze uitgave worden uitdrukkelijk voorbehouden.

Kernredactie:

Dr. Jacco Pekelder (Universiteit Utrecht, voorzitter), prof. dr. Inger Leemans (Vrije Universiteit Amsterdam), dr. Vincent Kuiten-

brouwer (Universiteit van Amsterdam), dr. Joris Oddens (Radboud Universiteit Nijmegen / Universiteit van Amsterdam, redactie-

secretaris)

Redactie:

Dr. Martijn Eickhoff (Radboud Universiteit Nijmegen / NIOD), dr. Liesbeth van de Grift (Radboud Universiteit Nijmegen), prof. dr.

Emily Hemelrijk (Universiteit van Amsterdam), prof. dr. Peter Hoppenbrouwers (Universiteit Leiden), dr. Geertje Mak (Radboud

Universiteit Nijmegen), prof. dr. Guido Marnef (Universiteit Antwerpen), prof. dr. Leen van Molle (KU Leuven), prof. dr. Herman

Paul (Universiteit Leiden / Rijksuniversiteit Groningen), dr. Remco Raben (Universiteit Utrecht)

Raad van Advies – Advisory Board:

Prof. dr. Willem Frijhoff (Nederland), prof. dr. Gerhard Hirschfeld (Duitsland), prof. dr. Jonathan Israel (VS), prof. dr. Ben Kaplan

(VK), dr. Maaike van der Lugt (Frankrijk), prof. dr. Om Prakash (India), prof. dr. Hilde de Ridder-Symoens (België), prof. dr. Walter

Scheidel (VS), prof. dr. Herman Van DerWee (België), prof. dr. FrisoWielenga (Duitsland), prof. dr. Michael Wintle (VK/Nederland)

Redactiesecretariaat:

Dr. Joris Oddens (redactiesecretaris/eindredacteur)

Eva Supèr BA (stagiair/recensieredacteur)

Universiteit van Amsterdam

Faculteit der Geesteswetenschappen

Spuistraat 134

1012 VB Amsterdam

E-mail: [email protected]

Redactieondersteuning Engels

Dr. Simon Northwood

TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENISwww.tijdschriftvoorgeschiedenis.nl

Uitgave: Amsterdam University Press

TVGESCH2014.2.indd V 27-05-14 12:14AUP – 156 x 234 – 3B2-APP flow Pag. 0001<TVG1403_99_2Kv05_colofon_proef2 ▪ 12-09-14 ▪ 10:19>

2014, JRG. 127, NO. 3

Manuscripten (in elektronische versie) dienen te worden uitgevoerd volgens de richtlijnen van Tijdschrift voor Geschiedenis. Een

auteursinstructie is op aanvraag bij het secretariaat verkrijgbaar. Bij de beoordeling van conceptartikelen wordt gebruikgemaakt

van externe referenten.

De redactie is niet verplicht ongevraagd toegezonden boeken te bespreken.

Uitgever:

Amsterdam University Press

Herengracht 221

1016 BG Amsterdam

E-mail: [email protected]

www.aup.nl

Abonnementsprijzen:

particulier € 83,00

instelling € 250,00

student/aio € 45,75

losse nummers € 24,95

Voor abonnementen kunt u contact opnemen met [email protected].

Wilt u op de hoogte blijven van het laatste nieuws en van interessante nieuwe artikelen en boeken op het gebied van geschiedenis?

Schrijf u dan nu in op de nieuwsbrief van AUP, via www.aup.nl.

Omslagfoto: Koning Willem III op zijn sterfbed. Tekening van Pieter Josselin de Jong. Koninklijke Verzamelingen, Den Haag.

(D. van der Meulen, Koning Willem III. 1817-1890 (Amsterdam 2013) 614)

Omslag ontwerp: Coördesign, Leiden

Lay-out: Pre Press Media Group

ISSN: 0040-7518 (print)

ISSN: 2352-1163 (online)

AUP – 156 x 234 – 3B2-APP flow Pag. 0002<TVG1403_99_2Kv05_colofon_proef2 ▪ 16-09-14 ▪ 16:51>

TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS