Marnef (G.) and Vermeir (R.), eds. Adel en macht. Politiek, cultuur, economie

149
SHAKER ISBN 90-423-0252-6 Adel en macht Politiek, cultuur, economie Guido Marnef en René Vermeir (red.) Adel en macht Politiek, cultuur, economie

Transcript of Marnef (G.) and Vermeir (R.), eds. Adel en macht. Politiek, cultuur, economie

SHAKER

ISBN 90-423-0252-6

Adel en machtPolitiek, cultuur, economie

Guido Marnef en René Vermeir (red.)

Adel en m

acht Politiek, cultuur, economie

7

8

Omslagillustratie: de arrestatie van de graaf van Egmond op last van de hertog van Alva, 10 september 1567 (Fr. Hogenberg, Estampes historiques, 1558-1632, I, f. 109; Universiteitsbibliotheek Gent, R. 1183).

9

Adel en macht Politiek, cultuur, economie

10

Deze publicatie kwam mede tot stand dankzij de financiële steun van het “Programma Interuniversitaire Attractiepolen - Federaal Wetenschapsbeleid”, i.c. het IUAP-Project “Urban Society in the Low Countries, late Middle Ages - 16th Century” - deelproject Universiteit Antwerpen (promotoren: Bruno Blondé en Guido Marnef).

© Copyright Shaker Publishing 2004All rights reserved. No part of this publication may be reproduced, stored in a retrieval system, or transmitted, in any form or by any means, electronic, mechanical, photocopying, recording or otherwise, without the prior permission of the publishers.

Printed in The Netherlands.

ISBN 90-423-0252-6Shaker Publishing BVSt. Maartenslaan 266221 AX MaastrichtTel.: 043-3500424Fax: 043-3255090http:// www.shaker.nl

Vlaams-Nederlandse Vereniging voor Nieuwe Geschiedenis

11

Adel en machtPolitiek, cultuur, economie

Guido Marnef en René Vermeir (red.)

Publicaties van de Vlaams-Nederlandse Vereniging voor Nieuwe Geschiedenis - 1

Shaker PublishingMaastricht 2004

12

1INHOUDSOPGAVE

Ter inleiding

Guido Marnef en René Vermeir

De regenten, de Republiek en het aristocratiseringsproces: een terugblik

Joop de Jong

‘Van robins tot très grands nobles’. Carrièreplanning en huwelijksstrategie

bij het geslacht Richardot in de Zuidelijke Nederlanden (1540-1701)

Jürgen Vanhoutte

Stijgende lagere adel. Van Duvenvoirde naar Wassenaer (1523-1665)

Simon Groenveld

Eer en geweld in de Oost-Nederlandse adelscultuur (1550-1700)

Conrad Gietman

‘Un pain pour le chocolat’. Het dienstpersoneel van de graaf en de

gravin van Bergeyck (ca. 1685–1741)

Koen De Vlieger-De Wilde

Botsende consumptiemodellen? De symbolische betekenis van

goederenbezit en verbruik bij de Antwerpse adel (ca. 1780)

Bruno Blondé

Personalia

3

5

17

57

75

95

123

2

3TER INLEIDING

Op 27 september 2002 werd de Vlaams-Nederlandse Vereniging voor Nieuwe Geschiedenis

opgericht. Deze vereniging is een initiatief van een aantal historici, verbonden aan Vlaamse

en Nederlandse universiteiten. Zij wil het wetenschappelijk onderzoek en het onderwijs met

betrekking tot de Nieuwe Tijd stimuleren, in het bijzonder door de contacten tussen Vlaamse en

Nederlandse vroegmodernisten te bevorderen. De vereniging organiseert daarom jaarlijks een

congres en een dag van het onderzoek.1

De Vlaams-Nederlandse Vereniging voor Nieuwe Geschiedenis voegde meteen de daad

bij het woord. De officiële oprichting van de vereniging ging gepaard met de organisatie van

een congres dat plaatsvond aan de Universiteit Antwerpen. Het congres was gewijd aan het

thema ‘Adel en macht: politiek, cultuur, economie’. Het bestuur van de vereniging koos voor

dit thema omdat het adelsonderzoek zowel in Vlaanderen als Nederland sinds enige tijd sterk

in de belangstelling staat. Bovendien was het de uitdrukkelijke bedoeling om het thema vanuit

verschillende invalshoeken te belichten, zodat historici van diverse disciplines zich aangesproken

voelden. Het adelsonderzoek – en dat naar de elites in het algemeen – kende de laatste decennia

immers een uitgesproken thematische verbreding. Die evolutie was reeds merkbaar toen het

Tijdschrift voor Geschiedenis in 1980 een themanummer aan de adel wijdde.2 Voor de Nieuwe

Tijd behandelden Henk van Nierop en Paul Janssens respektievelijk de Hollandse en de Zuid-

Nederlandse adel, terwijl Hilde De Ridder-Symoens en Karel Degryse voor een cultuurhistorische

en sociaal-economische invalshoek kozen. De redacteurs van het Tijdschrift voor Geschiedenis

zagen het themanummer als ‘een kaleidoscoop die het huidige adelsonderzoek en zijn

mogelijkheden in Nederland en België weerspiegelen wil’. Ze waren zich daarbij terdege bewust

van een aantal lacunes en wezen in dat verband onder meer op ‘een uitvoerige studie over de

economische betekenis van de adel in de moderne tijden […] en een onderzoek naar de adellijke

ideologie en cultuur’.3 Twee van de reeds vermelde auteurs, met name H. van Nierop en P.

Janssens, zouden wat later in de jaren tachtig met hun belangrijke proefschriften gedeeltelijk

tegemoet komen aan de gesignaleerde leemtes.4

De op het congres voorgestelde lezingen en de hier gebundelde artikelen5 vormen een

representatief, zij het niet volledig, beeld van het recent Nederlands en Vlaams onderzoek naar

de adel in de Nieuwe Tijd. Joop de Jong behandelt het aristocratiseringsproces van de regenten

in de Republiek en heeft daarbij aandacht voor politieke, economische en sociaal-culturele

aspecten. Jürgen Vanhoutte maakt aan de hand van het geslacht Richardot duidelijk hoe een

familie van bescheiden Bourgondische afkomst in de Spaans-Habsburgse Nederlanden een steile

1 Zie voor meer informatie over de activiteiten van de Vlaams-Nederlandse Vereniging voor Nieuwe Geschiedenis: www.let.uu.nl/ogc/nieuwegeschiedenis. 2 TvG 93 (1980), afl. 3, p. 339-527.3 J.C. Boogman, H. Soly, R. van Uytven en A.G. Weiler, Woord vooraf, in TvG 93 (1980), p. 340.4 H.F.K. van Nierop, Van ridders tot regenten. De Hollandse adel in de zestiende en de eerste helft van de zeventiende

eeuw (Hollands Historische Reeks, dl. I), ’s-Gravenhage 1984; P. Janssens, De evolutie van de Belgische adel sinds de late Middeleeuwen (Gemeentekrediet. Historische Uitgaven, reeks in-8°, nr. 93), Brussel 1998, een herwerkte versie van zijn in 1988 aan de K.U. Leuven verdedigd proefschrift.

4klim realiseerde en na vier generaties wist door te dringen tot de allerhoogste kringen de Zuid-

Nederlandse adel. De strategieën die de familie Richardot daarbij volgde, worden uitvoerig uit

de doeken gedaan. Simon Groenveld brengt voor de Noordelijke Nederlanden een veelzijdige

analyse van het Hollands adellijk geslacht van Wassenaer dat in de zestiende-zeventiende eeuw

eveneens haar positie wist te versterken.

De bijdragen van Conrad Gietman, Koen De Vlieger-De Wilde en Bruno Blondé vormen een

mooie illustratie van de wijze waarop het adelsonderzoek zich de laatste jaren heeft verbreed

en vernieuwd. Conrad Gietman bestudeert de geweldsuitoefening in de kringen van de Oost-

Nederlandse adel en relateert dit fenomeen en de evolutie ervan aan het staatsvormingsproces en

het cruciaal adellijk eerbegrip. Koen De Vlieger-De Wilde concentreert zich op het dienstpersoneel

van de graaf en gravin van Bergeyck. Een minutieuze analyse van op het eerste zicht droge

huishoudjournalen blijkt ons heel wat te leren over de sociale en culturele leefwereld van deze

adellijke familie. Een socio-culturele benadering is eveneens nadrukkelijk aanwezig in het artikel

van Bruno Blondé. Op basis van Antwerpse boedelbeschrijvingen uit de late achttiende eeuw

peilt hij naar de sociale en culturele impact van het aristocratiseringsproces op het verbruik in

de Scheldestad. Hij vraagt zich daarbij af of er sprake was van een specifieke adellijke dagelijkse

cultuur.

Zoals reeds gesignaleerd geven deze bijdragen geen volledig beeld van het huidig

adelsonderzoek in Nederland en Vlaanderen. Ze tonen wel aan dat het onderzoek naar de adel

in Noord en Zuid sedert 1980 levendig is gebleven en nieuwe paden is ingeslagen. We hopen dat

zij een stimulans mogen bieden voor verder onderzoek.

Guido Marnef en René Vermeir

5 De lezing van P. Janssens over ‘Oude en nieuwe adel in de Spaanse Nederlanden (16de-17de eeuw)’ kon wegens omstandigheden niet ter publicatie worden aangeboden. Het artikel van Koen De Vlieger-De Wilde werd aan de overige bijdragen toegevoegd.

5DE REGENTEN, DE REPUBLIEK EN HET ARISTOCRATISERINGSPROCES: EEN

TERUGBLIK

Joop de Jong

De regenten in de Republiek waren in zekere zin vreemde eenden in de Europese bestuursbijt

vol blauw bloed. Regenten waren in de regel immers niet van adel, ook al zijn in de negentiende

eeuw en dan met name voor 1850 bijna 100 voormalige regentengeslachten in de adelstand

verheven. Maar toen was de Republiek al lang ter ziele en spreekt men ook niet meer van de

vroegmoderne periode.

Dat die niet-adellijke, zeg maar burgerregenten, zo machtig konden worden, heeft natuurlijk

alles te maken met de Opstand en het ontstaan van de Republiek. Voor de Opstand bezat de

adel immers meer macht. De Opstand tegen het centrale gezag en de vorming van de Republiek,

alsmede de groei en bloei van veel steden, resulteerden in een machtsverschuiving richting steden

en gewesten. De lokale en gewestelijke machthebbers kregen daardoor meer invloed, ook op

bovenlokale kwesties. De regeringsvorm en hun overheersend niet-adellijke achtergrond gaf de

Noord-Nederlandse politieke elites een bijzonder – maar overigens niet uniek – karakter. Omdat zij

leefden in een tijdperk waarin zeker de politieke macht vrijwel overal elders berustte bij personen

en groepen van adel, is vaak de vraag gesteld of de regentenfamilies in de Republiek niet als

nieuwe adel beschouwd kunnen worden. Een bevestigend antwoord op deze vraag zou betekenen

dat er meer politieke en bestuurlijke continuïteit heeft bestaan tussen het tijdvak van de Republiek

en de voorafgaande periode dan vaak is aangenomen, en tevens dat de Republiek minder afweek

van de omringende landen.

De vraag naar de aard en het karakter van de regenten als groep hangt nauw samen met

één of misschien beter met twee belangrijke thema’s in de geschiedschrijving over Nederland.

Het eerste thema is het burgerlijk karakter van Nederland in het algemeen en van de Republiek

in het bijzonder. Denk bijvoorbeeld aan Johan Huizinga’s befaamde Nederland’s beschaving

in de zeventiende eeuw, aan Simon Schama’s The Embarrassment of Riches. An Interpretation

of Dutch Culture in the Golden Age en aan de meer recent verschenen bundel van Remieg

Aerts en Henk te Velde, De stijl van de burger. Over Nederlandse burgerlijke cultuur vanaf de

middeleeuwen.1 Het tweede belangrijke thema uit de historiografie is het aristocratiseringsproces.

Hier noem ik opnieuw de naam van Huizinga maar natuurlijk ook die van Roorda. Een van de

kernhoofdstukken in Partij en factie, Roorda’s bekende dissertatie over de oproeren in 1672 in

de steden van Holland en Zeeland, heet immers ‘Een samenleving in de ban van de aristocratie’.2

Dat aristocratiseringsproces wordt gesitueerd in de tweede helft van de zeventiende eeuw en het

begin van de achttiende eeuw en zou hebben gezorgd voor een verandering van het overheersend

1 J. Huizinga, Nederland’s beschaving in de zeventiende eeuw: een schets, Haarlem 1941; S. Schama, The Embarrassment of Riches. An Interpretation of Dutch Culture in the Golden Age, Londen 1987; R. Aerts en H. te Velde (red.), De stijl van de burger. Over Nederlandse burgerlijke cultuur vanaf de middeleeuwen, Kampen 1998.

2 D.J. Roorda, Partij en factie. De oproeren van 1672 in de steden van Holland en Zeeland, een krachtmeting tussen partijen en facties, Groningen 1961. Het betreft hoofdstuk II met als ondertitel ‘Sociaal-politieke stratificatie in Holland en Zeeland in de tweede helft van de zeventiende eeuw’.

6burgerlijk karakter van cultuur en samenleving in de Republiek. Op school werd en wordt deze

verandering bondig samengevat als de overgang van Gouden Eeuw naar pruikentijd.

Over beide thema’s is veel geschreven. De laatste twintig jaar richtte het onderzoek zich daarbij

minder dan voorheen op individuen en minder op politiek en bestuur. Deels geïnspireerd door

buitenlandse voorbeelden kregen historici meer aandacht voor groepen en voor demografische,

economische, sociale en culturele aspecten.3 Daarbij werd vaak ook systematischer en meer

kwalitatief archiefonderzoek gedaan dan in het verleden. Ook de steeds betere ontsluiting van

overheids- en vooral van particuliere archieven heeft er zeker toe bijgedragen dat het onderzoek

minder impressionistisch kon worden. Want zonder voldoende bronnen zou bijvoorbeeld een

succesvol gebleken onderzoeksmethode als de prosopografische onbruikbaar zijn geweest.

‘Common background characteristics of a group of actors in history by means of a collective study

of their lives’ zijn nu eenmaal niet te bestuderen als er niet veel gegevens over veel aspecten van

de levens van veel leden van een bepaalde groep beschikbaar zijn.4 En juist de beantwoording

van de vraag met betrekking tot het al dan niet aristocratische en/of adellijke karakter van de

Noord-Nederlandse regenten als groep, vereist een dergelijke aanpak.

Voordat de balans wordt opgemaakt van het onderzoek om tot een antwoord te komen op

de vraag of de regenten tot adel zijn geworden of verworden, is het verstandig om eerst een

aantal belangrijke en vaak gebruikte termen in de historiografie met betrekking tot het thema

regenten en aristocratisering wat nader te beschouwen. Ik noem hier slechts de begrippen:

aristocratie, adel, patriciaat, regent en burger. Die werden en worden heel verschillend gebruikt,

waarbij vertalingen en verwante of verwant lijkende termen uit het Engels, Frans en Duits soms

complicerend werken.5 Ze blijken bovendien in allerlei verwarrende combinaties voor te komen.

In primaire en secundaire bronnen treft men namelijk ook adellijke regenten aan, net als patriciërs

buiten de stedelijke en gewestelijke regeringen. En men leest over aristocratische burgers en

burgerlijke adel. Dat laatste is overigens belangrijk. Het heeft betrekking op de pendant van de

gentrification of aristocratisering van burgers, namelijk op de embourgeoisement van edellieden.

Yme Kuiper bijvoorbeeld beklemtoont in navolging van Huizinga het in wezen burgerlijk karakter

van veel adellijke families in Nederland.6 Bekend en vaak geciteerd is Huizinga’s uitspraak ‘of

wij hoog of laag springen, wij Nederlanders zijn allen burgerlijk, van den notaris tot den dichter

en van den baron tot den proletariër’.7 Als dat zo is, dan zijn het verschil en de afstand tussen

3 Vergelijk bijvoorbeeld de bespreking van het onderzoek naar elites ten tijde van de Republiek door Roorda in: D.J. Roorda, ‘Het onderzoek naar het stedelijk patriciaat in Nederland’ in: W.W. Mijnhardt (red.), Kantelend geschiedbeeld. Nederlandse historiografie sinds 1945, Utrecht – Antwerpen 1983, met wat hierover wordt geschreven in: J. de Jong, ‘Prosopografie, een mogelijkheid. Eliteonderzoek tussen politieke en sociaal-culturele geschiedenis’, in: Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden 111 (1996), p. 201-215.

4 Lawrence Stone, ‘Prosopography’, in: Daedalus. Journal of the American academy of arts and sciences, 100 (1971). Dezelfde terminologie was eerder door Stone gebruikt in een van zijn klassiekers: The Crisis of the Aristocracy, 1558-1641, Oxford 1965.

5 Denk bijvoorbeeld aan de Engelse termen nobility, aristocracy en bourgeois, het Franse begrip aristocrate en het Duitse Bürger.

6 Y. Kuiper, Adel in Friesland 1780-1880, Groningen 1993, en ‘Aristocraten contra burgers. Couperus’ Boeken der kleine zielen en het beschavingsdefensief rond 1900’, in: Aerts en Te Velde (red.), De stijl van de burger.

7 J. Huizinga, Nederland’s geesteskenmerk, Leiden 1935, p. 13.

7burger-regent en edelman minder groot en dus gemakkelijker overbrugbaar geweest. De term

embourgeoisement suggereert overigens dat er een ontwikkeling heeft plaatsgevonden waarbij de

adel steeds burgerlijker zou zijn geworden.

De termen adel en regent zijn op zich niet heel lastig te definiëren. De adel was in de

Republiek en zeker in Holland, formeel beschreven. Zo was duidelijk wie wel en wie niet zitting

hadden in de ridderschappen. Adeldom was feitelijk een soort privilege. Adelsverheffingen

kwamen in de Republiek niet voor, net zo min als ambten die formeel verheffing in de adelstand

gaven zoals bijvoorbeeld in Frankrijk. De Republiek kende in formele zin dan ook geen ambtsadel

of noblesse de robe. De omvang van de adelsgroep was dus min of meer bepaald. Niet helemaal

omdat er discussie bestond over de historische aanspraken van sommige families en anderen

adeldom claimden op grond van buitenlandse titels. De Noord-Nederlandse adel was overigens

weinig talrijk.8 Zeker in het grote en machtige gewest Holland was deze groep zelfs uitgesproken

klein. In 1700 waren er bijvoorbeeld slechts twaalf Hollandse adellijke geslachten, in 1750 zelfs

niet meer dan zes.9 Het aantal regentengeslachten in Holland bedroeg tezelfdertijd echter enige

honderden. Bovendien nam het aantal adellijke families door demografische processen en

een endogaam huwelijkspatroon steeds verder af. Een van de oorzaken hiervan was een sterk

ontwikkeld standsbesef. Wat telde waren iemands kwartieren, dus primair een adellijke afkomst,

naast natuurlijk een passende levensstijl. Er zijn overigens aanwijzingen dat de nadruk die de

adel legde op haar eigenheid in de zeventiende eeuw – als reactie op de groeiende invloed van

de burger-regenten – sterker was dan in de achttiende eeuw.10

De adel leefde in elk geval een groot deel van het jaar op het land in een kasteel of

kasteelachtig huis. Ook in dit opzicht vormde de adel een plattelandsaristocratie. Edellieden waren

zelf zelden of nooit actief als ondernemer of koopman. Wat overigens beslist niet wil zeggen dat

de adel economisch inert was en geen open oog had voor nieuwe economische mogelijkheden.11

Een edelman opteerde in de regel voor een militaire en/of een bestuurlijke carrière. Anders dan

wat vaak is geschreven waren de meeste adellijke families niet arm of aan het verarmen. Te vaak

zijn tijdelijke problemen om over voldoende liquiditeiten te beschikken – een probleem dat bij

de adel met vooral onroerend goed als vermogen sterker speelde dan bij vermogende burgers

– geïnterpreteerd als bewijs van collectieve armoede en structurele verarming. Wel bestonden

er binnen de adel in de Republiek grote verschillen wat betreft rijkdom. In dat opzicht was deze

groep net zo heterogeen als de regenten, waarover later meer. Dé edelman bestond niet net

zomin als dé regent.

Zeker de Hollandse stedelijke en gewestelijke bestuurscolleges telden zeer weinig adellijke

leden. In de landprovincies en in Zeeland en Friesland was dat overigens anders. Daar had de

adel een (veel) grotere vertegenwoordiging in de regeringen. Iets van een hofadel ontstond in

8 Zie voor de Noordnederlandse adel tijdens de Republiek onder andere: H.F.K. van Nierop, Van ridders tot regenten. De Hollandse adel in de zestiende en de eerste helft van de zeventiende eeuw, Amsterdam – Den Haag 1984; J. Aalbers en M. Prak (red.), De bloem der natie. Adel en patriciaat in de Noordelijke Nederlanden, Amsterdam 1987; Kuiper, Adel in Friesland, Groningen 1993.

9 Van Nierop, Van ridders tot regenten, p. 60.10 Aalbers en Prak, De bloem der natie, p. 13.11 Zie bijvoorbeeld S.W. Verstegen ‘De luister van het oude stamhuis. Het beheer der bezittingen en de levenssfeer van een

Veluws adellijk geslacht in de achttiende eeuw’ in: Aalbers en Prak, De bloem der natie, p. 79-92.

8de Republiek volgens onder andere Jonathan Israel pas na 1747, toen Willem IV aan de macht

kwam als stadhouder.12 Dé adel was in politiek opzicht echter zeker niet pro-stadhouder, anti-

staatsgezind of principieel tegen de regentenheerschappij gekant. Net als de regenten was ook

de adel ook in dit opzicht verdeeld.

Regent is iets lastiger te definiëren, maar desondanks bestond en bestaat er voldoende

consensus over regenten als zijnde de leden van de raad of vroedschap en van de magistraat,

die de schout, de schepenen en de burgemeesters omvatte. De raad telde in de regel tussen de

twintig en veertig leden die voor het leven waren benoemd. Meestal worden ook de belangrijkste

stedelijke en gewestelijke ambtenaren of ministers zoals de secretarissen en pensionarissen tot

de regenten gerekend. Deelname aan de stedelijke of gewestelijke regering door middel van

het bekleden van bepaalde ambten maakte dus iemand tot regent. Het lidmaatschap van de

stedelijke regering was daarbij essentieel. Degenen die buiten de steden, op het platteland de

belangrijke formele machtsposities bekleedden, kunnen in zekere zin ook worden beschouwd

als regenten. De ambten die iemand tot regent maakten, waren zeker in formele zin niet erfelijk

en ook niet te koop, ook al kwamen beide praktijken wel voor. Men moest worden gekozen en

kon ook worden ontslagen, al kwam dat laatste niet vaak voor. Bovendien kende bijvoorbeeld de

magistratuur het principe van roulatie. Men was bijvoorbeeld twee jaar burgemeester of schepen

en moest dan tenminste één jaar wat anders doen.

Dan de belangrijke maar lastiger termen patriciaat en patriciër. Die begrippen roepen

associaties op met klassieke deftigheid, met families die vanouds aan de regering deelnamen. In

deze betekenis, die de tijdgenoot er ook aan gaf, waren de meeste regenten geen patriciër. Er

waren namelijk niet veel families die drie generaties of langer vroedschappen en/of magistraten

leverden in dezelfde stad. Daarbij komt nog dat er ook patriciërs waren die als gevolg van

wetsverzettingen helemaal niet aan de regering deelnamen. Zulke zeer ingrijpende politieke

crises deden zich voor in 1618, 1650, 1672, 1702, 1748 en 1787. Andere patriciërs hadden als

gevolg van factiestrijd alleen in naam deel aan de regering.

Bij de begrippen aristocratie en aristocratisch is het definitieprobleem het grootst. De regenten

zelf gebruikten deze termen niet om zichzelf of hun groep te beschrijven. Anderen deden dat

wel en dan met name in de achttiende eeuw en zelden in positieve zin. Yme Kuiper omschreef

de aristocratische cultuur als ‘de adellijke én patricische of deftig-burgerlijke’ cultuur ‘rond de

grotere buitens en landhuizen, nauw verbonden …. met oude, eerbiedwaardige familietradities’.13

Expliciet is hier dus de koppeling tussen aristocratisch en patricisch en – nog belangrijker voor het

centrale thema van deze bijdrage - de koppeling tussen aristocratisch en adellijk. Aristocratisch

heeft zo een sterke associatie met adel, met eerbiedwaardige ouderdom en met verfijnde luxe.

12 J.I. Israel, The Dutch Republic. Its Rise, Greatness, and Fall 1477-1806, Oxford 1995, p. 1082. Voor het meestentijds zeer bescheiden hofleven te Leeuwarden, zie: W. Bergsma, Ph.H. Breuker e.a. (red.), Het hof van de Friese Nassaus (1584-1747), in: It beaken. Tydskrift fan de fryske akademy, 60 (1998), aflevering 3/4.

13 Kuiper, ‘Aristocraten contra burgers’, p. 215.

9En in de adellijke associatie meer nog met nobility dan met gentry. Die adellijke associatie van

de termen aristocratie en aristocratisering is zoals gezegd een wezenlijk punt in het debat over

aard en karakter van de Noord-Nederlandse regenten. De aristocratisering van de regenten heeft

namelijk voor sommigen de betekenis van ‘gaan leven als de adel met als einddoel het bereiken

van de adellijke status’. Voor anderen is het een proces van verdeftiging in algemene zin.

Als laatste de begrippen burger en burgerlijk, begrippen die momenteel sterk in de historische

belangstelling staan. Ik noemde eerder al de bundel van Remieg Aerts en Henk te Velde en de

naam van Simon Schama die in zijn The Embarrassment of Riches ervoor waarschuwde burger

niet te vertalen met bourgeois. De burger in de Republiek, gezichtsbepalend voor cultuur en

samenleving, was een citizen en niet primair een homo economicus. Burgerlijk betekent deugd

vindend in gematigdheid, arbeidzaamheid en nuchtere gemeenschapszin. Justus van Effen stelde

die burgerlijke deugden als Nederlandse beschaving in de achttiende eeuw tegenover de volgens

hem en vele anderen Franse, aristocratische, maar onder Nederlandse burgers toentertijd populair

wordende nadruk op politesse en eer. Daarbij had Van Effen overigens niet alleen de regenten

op het oog. De door hem en anderen geschetste oud-vaderlandse burgerlijke deugden waren

evenwel sterk geïdealiseerd. De soberheid en matigheid van de Gouden eeuw lijken dan ook

even overdreven als de hang naar luxe tijdens de pruikentijd. Deze culturele karikatuur diende

vooral politieke doeleinden.

Het aristocratiseringsproces van de regenten zoals beschreven in de literatuur, kan

schematisch worden verdeeld in drie deelprocessen of -aspecten: een politiek, een economisch

en een sociaal-cultureel. Wat heeft het onderzoek naar deze deelprocessen van de afgelopen

decennia opgeleverd met betrekking tot de vraag in hoeverre de regenten als groep in mind and

manners – om een term van Lawrence Stone te gebruiken – zijn opgeschoven richting adel?

In het politieke domein zou er sprake zijn geweest van een toenemende afsluiting van de

regeringscolleges voor nieuwkomers en dus van oligarchisering. De sociale openheid en de

sociale mobiliteit namen daardoor steeds verder af. Regeren werd exclusiever en leek in de

praktijk haast een erfelijk recht te zijn geworden. Oligarchisering is een van de oudste thema’s

van het aristocratiseringsdebat: niet langer een regering door de besten onder de burgers, de

wijze of vroede vaderen, maar een regering van enkelen op basis van afkomst en verwantschap.

Dit verwijt werd ook in de tijd zelf gemaakt, overigens zowel in de zestiende, zeventiende en

achttiende eeuw. De mate van oligarchisering is gelukkig goed te onderzoeken zolang er maar

voldoende gegevens bestaan over afkomst en verwantschap van de leden van de politieke elite.

Onderzoek heeft aangetoond dat er zeker een kern van waarheid in schuilt, maar dat dit proces

per plaats en periode verschilde.14 Bovendien was het geen ononderbroken ontwikkeling en

14 Bekend als een van de eerste systematische sociaal-wetenschappelijke onderzoeken naar afkomst en verwantschap van regenten is: H. van Dijk en D.J. Roorda, Het patriciaat in Zierikzee tijdens de Republiek, Rotterdam – Leiden 1979. Zie ook J. de Jong, Met goed fatsoen. De elite in een Hollandse stad: Gouda 1700-1780, Amsterdam 1985; J. de Jong, Een deftig bestaan. Het dagelijks leven van regenten in de 17de en 18de eeuw, Utrecht 1987; L. Kooijmans, Onder regenten. De elite in een Hollandse stad: Hoorn 1700-1780, Amsterdam 1985; D.J. Noordam, Geringde buffels en heren van stand. Het patriciaat van leiden, 1574-1700, Hilversum 1994; M. Prak, Gezeten burgers. De elite in een Hollandse stad: Leiden 1700-1780, Amsterdam 1985.

10werd het afgewisseld door periodes van grotere openheid. De eerdergenoemde politieke crises

zorgden steeds voor een zekere mate van dynamiek en mobiliteit. Bovendien was er nergens

sprake van een complete afsluiting voor nieuwkomers, ook niet tijdens de stadhouderloze

tijdperken, waarin de regenten de kans hadden en vaak ook namen om zelf de samenstelling

van raad en magistraat te bepalen. Oligarchisering kwam ook voort uit de drang of noodzaak

om meer inkomsten te genereren uit ambten, bijvoorbeeld omdat de inkomsten uit andere

bronnen terugliepen of onvoldoende waren. En wat betreft de niet-economische oorzaken

van oligarchisering kan worden vastgesteld dat het streven naar exclusivering als mentale factor

niet typisch of exclusief was voor de tweede helft van de zeventiende eeuw en het begin van

de achttiende eeuw. Alleen kon dit streven toen gemakkelijker in de praktijk worden gebracht,

bijvoorbeeld omdat de Republiek van 1650 tot 1672 en van 1702 tot 1747 twee stadhouderloze

tijdperken kende. Ook demografische factoren blijken een belangrijke rol te hebben gespeeld.

Wanneer de regenten als groep er niet in slaagden om voor voldoende nakomelingen te zorgen,

moest er wel meer openheid zijn en was het lastiger om deelname aan de regering in de praktijk

een erfelijk karakter te geven.

Veel vroedschappen – en dat is een niet te betwisten feit – werden begin achttiende eeuw

op eigen verzoek gereduceerd in omvang, wat het regeren uiteraard exclusiever maakte en

een gebrek aan voldoende nakomelingen tijdelijk kon maskeren. De motieven die werden

genoemd voor inkrimping van de raden, hadden overigens niet zozeer betrekking op openheid

of geslotenheid voor nieuwkomers. Het argument was dat indien er minder raadsleden waren,

er meer ambten en dus inkomsten beschikbaar waren per raadslid en dat zo de kenmerkende

ruzies hierover tussen de raadsleden zouden ophouden. De voordelen van het regeren waren

inderdaad structureel ongelijk verdeeld over de regenten. In financiële zin leverde deelname aan

de regering veel regenten slechts een bijverdienste op. Anderen streken daarentegen duizenden

guldens per jaar op aan inkomen en emolumenten voor de ambten die zij bekleedden. Bovendien

blijkt in veel steden de macht van een bepaalde groep regenten, de consulairen bestaande uit de

burgemeesters en de oud-burgemeesters, te zijn uitgebreid ten koste van de overige regenten.

Dit proces dat zich bijvoorbeeld toonde in het fenomeen van de aparte burgemeesterskamer

in stadhuizen, speelde overigens ook al in de zeventiende eeuw.15 In zekere zin zou deze

ontwikkeling beschouwd kunnen worden als een aristocratiseringsproces binnen de politieke

elite. Het resultaat was namelijk een concentratie van macht en prestige bij slechts een deel van

de regenten.

Op economisch vlak zou het aristocratiseringsproces zich hebben gemanifesteerd in het

gaan rentenieren. De actief ondernemende burger die ook politiek actief was, werd een regent

die leefde van inkomsten uit ambten, renten van obligaties en de opbrengsten van landbezit.

15 Zie voor de relatie tussen architectuur en decoratie van stadhuizen en de politieke cultuur in de Republiek: J. de Jong, ‘Visible Power? Town Halls and Political Values’ in de binnenkort te verschijnen bundel: W. te Brake en W. W. Klooster (red.), Power and the City.

11Zo geformuleerd is het in grote trekken juist. Maar waarschijnlijk betreft het hier niet zozeer een

verandering van de mentaliteit van de burger-regenten, maar meer één van hun vermogenspositie

en van de economische conjunctuur. Het geleidelijk afstand nemen van het actief economisch

ondernemen had minder te maken met de (schijn)tegenstelling tussen burger en regent met

adellijke aspiraties, dan met het feit dat beleggen in obligaties voor veel regenten én burgers met

vermogen als beheersstrategie verstandiger was dan investeren in riskantere ondernemingen.

Obligaties boden immers lange tijd de meeste zekerheid. Maar ook de koopman en de ondernemer

waren vaak voorzichtiger en conservatiever dan sommigen denken. Alle vroedschappen inclusief

die van de grote steden, kenden overigens gedurende de hele achttiende eeuw leden die actief

waren als koopman of ondernemer.

Zeker de Hollandse regenten kochten in het algemeen geen land om niet-economische

redenen. Land vormde rond 1700 zelden het hoofdbestanddeel van regentenvermogens, daarvoor

waren de opbrengsten te laag. Eerder in de zeventiende eeuw en later in de achttiende eeuw,

toen de agrarische conjunctuur gunstiger was, bezaten regenten meer landerijen. Maar ook toen

was het vrijwel nooit de voornaamste bron van inkomen. De samenstelling van de vermogens

van rijke burgers zonder regenten-status week overigens weinig af van die van regenten.

Het culturele facet is misschien wel het interessantste deelaspect van het aristocratiseringsdebat.

Hierbij gaat het immers om Stone’s minds and manners, over normen en waarden, over mentaliteit

en groepsidentiteit, over de uiterlijke kenmerken daarvan en dus over gedrag en levensstijl. Juist

de mentaliteit van de regenten zou immers zijn veranderd, waardoor zij en hun verwanten zich

op allerlei terreinen anders zouden zijn gaan gedragen. Het meest duidelijk zou zich dat hebben

getoond in een veranderende levensstijl: deftiger, exclusiever, aristocratischer, zelfs in de betekenis

van die van de adel imiterend. En dus minder burgerlijk en minder Nederlands volgens achttiende-

eeuwse critici en hun latere navolgers.

In het licht van deze distinctiedrang, om met de Franse socioloog Pierre Bourdieu te spreken,

gingen de regenten volgens Roorda en vele anderen zich vooral na 1650 in levenswijze onderscheiden

van hun medeburgers. Daarbij noemde Roorda onder andere het meer en meer gaan leven op het

land, dus buiten de stad; de grote waarde die de regenten hechten aan het bezit van heerlijkheden

en aan de titels en de adellijke allure, die daaraan waren verbonden.16 Uiteraard ging dit alles

gepaard met een deftiger levensstijl die ook bleek uit het exclusieve bezit van rijtuigen, het in dienst

hebben van meer huispersoneel dan anderen en uit de vooral in de tijd zelf bekritiseerde neiging

tot verfransing. De regent werd een bourgeois-gentilhomme aldus Renier17.

Het systematische en vaak kwantitatieve onderzoek van elites als groep heeft vooral veel en

hard bewijs geleverd met betrekking tot het bezit van genoemde statussymbolen. Ja, veel regenten

zijn deftiger gaan leven in genoemde periode. De woonhuizen in de stad werden duurder en

16 Roorda, Partij en factie, p. 39.17 Renier, geciteerd door Roorda, Partij en factie, p. 39, voegde daar aan toe dat de Hollandse edelman een gentilhomme

bourgeois was.

12comfortabeler ingericht. En ook het percentage regenten dat een buiten bezat, steeg. Tot het

begin van de achttiende eeuw was dat overigens een minderheid, wat in de vele kleinere steden

bovendien zo bleef tot het einde van de Republiek. In de grotere steden bezat rond 1750 echter

de helft van alle regenten een eigen buitenhuis. Maar die andere helft van de regenten in de

grote steden en de vele regenten in de kleinere steden misten dus een essentieel element van een

adellijke levensstijl. Bovendien verbleven regenten in de regel slechts enkele maanden per jaar

op hun buiten, namelijk in de zomermaanden. Pas laat in de achttiende eeuw gingen sommige

regenten min of meer permanent buiten wonen. Veel buitens waren daarbij ook minder geschikt

voor permanente bewoning. Ze waren bescheiden van omvang en niet bijzonder comfortabel

ingericht, zeker niet voor de koude en natte herfst- en wintermaanden. Schama’s ‘fraaie villa’s

… met lommerrijke parken’ en pachthoeven die omstreeks 1660 in Leiderdorp ‘de zakenman

de kans (gaven) landjonker te spelen, overeenkomstig de titel ‘Heer’ die hij met het land had

gekocht en het wapenschild dat hij boven de toegangspoort had laten aanbrengen’ gaven dan

ook niet zozeer een aangename, landelijke illusie: ze zijn in hoge mate een illusie.18 Bovendien

waren buitenplaatsen, zelfs de grote en voorname huizen, geen exclusief bezit van regenten en

adel. Ook veel rijke burgers zonder ambten konden zeker in de achttiende eeuw pronken met

een dergelijk statussymbool.

De hele samenleving werd namelijk deftiger gedurende de ruim twee eeuwen dat de

Republiek bestond. Of beter gezegd dat deel – een steeds kleiner deel overigens – van de

bevolking dat daarvoor de middelen bezat. Met recht kan deze groep worden aangemerkt als

leisure class met een in velerlei opzichten gemeenschappelijke levensstijl. Hoofdzakelijk door

economische ontwikkelingen veranderde de welvaartsverdeling. De sociale piramide werd steiler,

wat rijkdom sowieso exclusiever maakte, ook zonder bewust streven naar meer onderscheid

door de rijken. De deftiger levensstijl van burgers zonder ambten maar met geld en/of sociale

aspiraties dwong de burgers met ambten daarbij voortdurend om zelf ook deftiger te gaan leven.

Zeker de regenten moesten immers hun stand ophouden, ten opzichte van de ‘gewone’ burgers,

maar zeker ook ten opzichte van elkaar.

Voor het in dienst hebben van huispersoneel gold min of meer hetzelfde als voor het bezit van

buitenplaatsen, zij het dat bijna alle regenten huispersoneel in dienst hadden. Ook domestieken

waren echter niet exclusief voor de huishoudens van regenten. Veel andere burgers hadden ook

een knecht of meid in dienst. Enkel de rijkste en deftigste regentenhuishoudens in de grotere

steden telden vijf of meer inwonende personeelsleden. Op en in adellijke huizen werkten vrijwel

altijd meer domestieken dan in de gemiddelde, veel kleinere regentenwoning.

Landbezit is al eerder ter sprake gekomen. Dat blijkt voor regenten vooral een economische

investering te zijn geweest, meer dan een status-investering. Het aandeel van land in het totale

18 S. Schama, Overvloed en onbehagen, Amsterdam 1988, p. 296.

13vermogen steeg en daalde zoals gezegd met de agrarische conjunctuur. Dit verklaart mede het

forse landbezit onder Hollandse regenten rond het midden van de zeventiende eeuw, dus aan de

vooravond van de vermeende versnellingsfase in het aristocratiseringsproces. Aan het begin van

de achttiende eeuw was het belang van landerijen als vermogensbestanddeel bij regenten juist

afgenomen. En de landerijen die regenten bezaten, waren veel vaker niet dan wel de entourage

van een buitenhuis. De betekenis van landbezit was in de regel dus waarschijnlijk toch anders

voor regenten dan voor veel edellieden, zowel in economisch als in emotioneel opzicht.

Heerlijkheden, die in de literatuur over aristocratisering zo’n prominente plaats innemen,

waren en bleven ook in de achttiende eeuw een tamelijk zeldzaam bezit onder regenten. Tot

1700 kon in sommige steden geen enkele regent zich heer noemen, terwijl de andere steden

slechts enkele heren in de regering hadden. Omstreeks 1750 bezat hooguit tien tot vijftien procent

van de Hollandse regenten één of meer heerlijkheden. En zeer rijke en machtige heren hadden

bewust afgezien van de aanschaf van een dergelijk, in de praktijk vaak duur statussymbool.

Verwerving door vererving en niet door aankoop lag bovendien vaak ten grondslag aan het bezit

van een of meer heerlijkheden. Mogelijk vonden velen een heerlijke titel ook iets te snoeverig,

een teken van een overdreven standsbewustzijn. En opnieuw moet gewezen worden op het

niet-exclusieve karakter van ook dit statussymbool. Uiteraard bezat de adel heerlijkheden, maar

ook rijke burgers hadden er gekocht of geërfd. Interessant is overigens het gegeven dat de

in de regel minder vermogende regenten in de steden en stadjes van de landgewesten en de

generaliteitslanden ook in de achttiende eeuw zelden heerlijkheden bezaten.19 Daar was de heer

nog vaker dan in Holland een edelman.

Tot slot de adellijke titel als ultieme bekroning van het streven naar deftigheid, als het formele

eindstadium van aristocratisering. Hier zijn de onderzoeksuitkomsten nog onverbiddelijker. De

in de adelstand verheven regent was en bleef een volstrekte uitzondering. Die verheffing moest

logischerwijze geschieden door een buitenlandse vorst. De leden van de ridderschappen in de

Republiek accepteerden dergelijke lieden echter niet in hun midden en de meeste regenten

beschouwden zulk gedrag als not-done, als ‘aperijen’ om een Leids burgemeester te citeren.20

Apenspel was overigens ook de term die een vooraanstaand edelman als Arent van Wassenaar

van Duyvevoorde twee jaar later gebruikte voor het Britse hofceremonieel.21 Voor veel regenten,

zeker in de kleinere steden, was de mogelijkheid om in de adelstand verheven te worden,

overigens ook louter theoretisch. Zij misten meestal de contacten en de contanten om bijvoorbeeld

aan het keizerlijk hof te Wenen een adelsdiploma te verwerven. Maar juist de vermogende en

voorname patricische regentengeslachten in Holland meenden zo’n onderscheiding niet nodig te

hebben. Hun deftig-burgerlijk zelfbewustzijn was daarvoor sterk genoeg ontwikkeld, zeker vanaf

de tweede helft van de zeventiende eeuw. Hun macht en aanzien, zowel politiek, economisch als

19 In bijvoorbeeld Roermond, Venlo en Maastricht kwam het bezit van een heerlijkheid onder niet-adellijke stadsbestuurders vrijwel niet voor.

20 Uitspraak van Johan van den Bergh bij het huwelijk van een dochter van zijn politieke tegenspeler Pieter van Leijden met een baron in 1712. Geciteerd in: Prak, Gezeten burgers, p. 207.

21 Geciteerd in de inleiding van Aalbers en Prak (red.), De bloem der natie, p. 13.

14cultureel was in de samenleving waarin zij de toon aangaven, immers onovertroffen. Zij waren en

voelden zich van niemand de minderen. Bovendien werd hun positie ook niet bedreigd door een

mogelijke aristocratische – hier in de betekenis van adellijke – reactie zoals die voor met name

de achttiende eeuw in andere landen is gesuggereerd.

Zij waren in de ogen van velen – burgers en edellieden – de echte aristocraten. Justus van

Effen is reeds genoemd, maar ook een vooraanstaand edelman als Willem Anne van Spaen van

Hardestein bedoelde primair de Hollandse patricische regentengeslachten toen hij omstreeks

1800 over de aristocraten schreef.22 Elders, in sommige landgewesten en in Friesland lag dat soms

anders, maar juist daar waren de meeste burger-regenten weinig aristocratisch. En als de adel in

dat deel van de Republiek al buiten de eigen stand wilde of moest trouwen, dan zocht men om

voor de hand liggende redenen dochters van gefortuneerde en vooraanstaande burgers uit de

grote Hollandse steden en niet uit de landstadjes.

Adel en regenten bleven dus twee onderscheiden groepen, groepen die overigens eerder

opvallen door hun heterogeniteit dan door hun homogeniteit. De afstand tussen de top en

de basis van beide groepen was waarschijnlijk groter dan tussen de top van het burgerlijk

regentenpatriciaat en de top van de adellijke families. Bij de laatstgenoemde subgroepen lijkt in

de loop van de zeventiende en in de achttiende eeuw een zekere mate van culturele assimilatie

te zijn opgetreden. Hun minds and manners werden minder afwijkend, onder andere omdat

edellieden bijvoorbeeld op het gebied van echtelijke trouw en geweldpleging ‘verburgerlijkten’.23

En wie bijvoorbeeld de brieven van Henriëtte van Nassau-Zuylestein, weduwe van Frederik

Christiaan van Reede, graaf van Athlone en heer van Amerongen, leest, realiseert zich dat het

leven van de Nederlandse adel bepaald niet alleen draaide om conspicuous consumption, het

grote gebaar, eer en politesse24. Uit de correspondentie met haar kinderen en haar zwager blijkt

overduidelijk dat een zekere zuinigheid de Nederlandse adel bepaald niet vreemd was, ondanks

het gegeven dat Henriëtte van Nassau-Zuylestein een vermogende dame was. Illustratief is de

discussie die zij in 1739 met haar dochter voerde over de vraag of ze van ‘ouwe servette’ nu beter

twee doeken konden maken of één doek en kinderondermutsen van de overgebleven stof.

Adellijke en niet-adellijke aristocraten hadden omstreeks 1800 genoeg met elkaar gemeen

om feitelijk als één notabelenelite te functioneren en om een aantal jaren later door verheffing of

erkenning samen de nationale adel van het koninkrijk der Nederlanden te vormen. Toch bleven

er zoals hiervoor is uiteengezet verschillen bestaan tussen adel en regenten in het algemeen, maar

ook tussen de top van beide groepen. Regenten en hun zonen imiteerden de adel bijvoorbeeld

niet waar het zaken als regimenten, de cavalerie of roem op het slagveld betrof. Als daar al

officiersbloed vloeide, dan toch vooral blauw bloed. Ook bleef de academisering van jonkers

ver achter bij die van de burger-regenten. De laatsten bezaten althans in de grotere steden vanaf

22 J. Aalbers, ‘Willem Anne van Spaen van Hardestein en de voormalige riddermatige adel (1806-1813)’ in: Aalbers en Prak (red.), De bloem der natie, p. 110.

23 Zie hiervoor bijvoorbeeld de bijdrage in deze bundel van C. Gietman over de Oost-Nederlandse adel.24 Rijksarchief Utrecht, Huisarchief Amerongen, nos 3284-3291. Met dank aan Mare van den Eeden, Andrea Knols, Karin

Somers, Maartje Hermsen en Hann van Schendel.

15ongeveer 1700 in meerderheid een academische graad, meestal in de rechten. Veel edellieden

bezochten wel een universiteit, maar vaak niet met het doel om een academische titel te behalen.

Dat had onder andere te maken met een ander beroepsperspectief om een anachronisme te

gebruiken, maar toch ook met een wat andere mentaliteit. Desalniettemin vertoonden de minds

and manners van deftige burger-regenten en edelen voldoende overeenkomsten om elkaar op

voet van gelijkheid te ontmoeten in gezelschappen en in de latere genootschappen. Zo speelde

Catherina Elisabeth Hasselaer, weduwe van de Amsterdams burgemeester Geelvinck en een

goede vriendin van Belle van Zuylen, een prominente rol in de hoofdzakelijk adellijke assembly

die James Boswell in Utrecht bezocht tijdens zijn verblijf in die stad in 1763 en 1764.25 En zo doen

de ledenlijsten van de bijzonder deftige Haagse ‘Edele en illustere confrerie van St. Joris’, volgens

eigen zeggen opgericht door Floris V, recht aan de claim van de leden dat dit genootschap ‘eene

sociale ridderorde, met aanzienlijkheid van rang als maatstaf tot aanneming’ vormde.26 De helft

van de leden behoorde namelijk tot de aanzienlijkste Hollandse regentengeslachten, zeg maar

tot het patriciaat, een derde van de leden behoorde tot de adel van de Republiek en de overige

leden waren buitenlandse edelen.

Aristocratisering in de betekenis van deftiger worden deed zich inderdaad voor, maar

resulteerde in zijn algemeenheid niet, ook niet als intentie, in het volledig imiteren en dus

kopiëren van een adellijke levensstijl en al helemaal niet in verwerven van een adellijke status.

Zo lijkt voor de regenten van de Republiek in essentie te hebben gegolden wat Stone schreef met

betrekking tot de maatschappelijk geslaagde burgers in Engeland: er ontstond in de loop van de

zeventiende en achttiende eeuw een ‘aristocratic bourgeoisie and not a bourgeois aristocracy’.27

Alle regenten werden deftiger, net als rijke maar ambtloze burgers trouwens, maar slechts een

deel van hen was of werd patriciër. Hetzelfde geldt voor de aristocraten onder de regenten. Dat

was en bleef een minderheid van alle regenten die de Republiek telde. En juist die minderheid

was ook zonder formele adellijke status voldoende zelfbewust. Een deftig-burgerlijke en een

burgerlijk-adellijke mentaliteit en levensstijl verschilden zeker in de achttiende eeuw daarbij ook

niet zo heel veel van elkaar.

25 F.A. Pottle (red.), Boswell in Holland 1763-1764, Londen 1952.26 Nationaal Archief Den Haag, Archief Van der Goes van Dirksland, n°. 99. 27 L. Stone en J.C. Fawtier Stone, An open elite? England 1540-1880 , abridged edition, Oxford – New York 1986, p. 293.

16

17‘VAN ROBINS TOT TRÈS GRANDS NOBLES’.

CARRIÈREPLANNING EN HUWELIJKSSTRATEGIE BIJ HET GESLACHT RICHARDOT IN

DE ZUIDELIJKE NEDERLANDEN (1540-1701)

Jürgen Vanhoutte

Op 30 juni 1601 schreef Jean Richardot jr. – op dat moment aartshertogelijk gezant bij de

paus te Rome - zijn vader Jean Grusset dict Richardot betreffende de onderhandelingen rondom

het huwelijk van zijn jongste zuster Jeanne. Hij antwoordde hiermee op een eerdere brief waarin

de hoofd-voorzitter van de Geheime Raad zijn oudste zoon daarover om raad had gevraagd.

Gebonden door het celibaat kon de 31-jarige subdiaken in dergelijke aangelegenheden immers

objectiever oordelen. Uit zijn vaders schrijven had hij kunnen opmaken dat er zich tot nog toe

twee gegadigden hadden aangeboden. Beiden van goede komaf, was de één evenwel niet

erg gefortuneerd, terwijl de ander - wel rijkelijk voorzien van status en vermogen - door de

jonkvrouw in kwestie blijkbaar niet zozeer werd geapprecieerd. Voor de ambitieuze Richardot

was de keuze niettemin eenvoudig. De laatstgenoemde kandidaat beschikte over de hoogste

titels ‘qui me samble est un point que nous debvons principalement désirer pour nous maintenir

et agrandir, car certes, quoy que vous disiez aulcunes fois estre fumées, vous me pardonerés,

s’il vous plaict, mais il m’est advis que le monde de maintenant tous les jours de plus en plus se

gouverne par là, ... et en nostre pays principalement’.2

Daarnaast moest ook het fortuin van de geïnteresseerden in rekening worden gebracht.

De eerste sollicitant kon ‘slechts’ zo’n 12.000 gulden voorleggen: ‘S’il y avoit honestement pour

vivre et voyres encor quelque chose moings, je dirois que ce seroit un très-bon party, mais dix

ou 12 mille florins à révérence de parler il n’y aurat pas quasi pour las cintas de los çapatos’.

Een schoonzoon-parasiet levend op de kosten van zijn vrouw en het krediet van haar vader kon

niet worden geduld, temeer daar dit alles enkel de promotie van de eigen zonen zou schaden.

De Romeinse gezant vreesde in dit verband vooral voor de belangen van zijn jongere broer

Antoine, heer van Lembeek. Volgens Jean jr. moest zijn toekomstige zwager tenminste voldoende

solvabel zijn om zijn echtgenote een jaarlijkse rente van om en bij de 3.000 gulden te kunnen

schenken, wat haar een zelfstandig bestaan verzekerde. Conclusie: ‘Le désir que j’auroys est que

ma seur treuvât quelque bon gentilhomme qui heut moyens de s’entretenir honestement et tant

plus grand et principal qu’il seroit tant mieux’. In die zin moest de weerbarstige Jeanne aldus op

andere gedachten worden gebracht en zich uiteindelijk naar het familiale belang schikken.

2 Jean Richardot jr. aan zijn vader Jean Grusset dict Richardot (Rome, 30 juni 1601), in V. Brants, Jehan Richardot. Note d’après des documents inédits sur les origines de la Légation des Pays-Bas à Rome et de la Nonciature du St. Siège à Bruxelles, Leuven 1891, p. 16-18. Het eerdere schrijven van vader Richardot werd niet bewaard.

181. Opzet en afbakening van het onderzoeksvoorwerp

Een Brits historicus heeft ooit op treffende wijze de adelstand vergeleken met een bus. Deze

is altijd vol, maar steeds met andere reizigers.3 Uiteraard moet dit beeld genuanceerd worden. De

adellijke realiteit in de zeventiende eeuw was heel wat complexer. Misschien moeten we eerder

spreken van een trein, met verschillende klassen. En niet alleen met een eerste of tweede klasse

zoals we vandaag gewoon zijn, maar ook met een derde, vierde, vijfde enz. Ongeveer evenveel

klassen als er adellijke titels en onderscheidingen bestonden.

Toch geeft dit beeld één aspect van de adelsgeschiedenis heel duidelijk weer: het

onophoudelijk komen en gaan van aristocratische geslachten door de eeuwen heen, een

voortdurende machtswisseling tussen oude en nieuwe adellijke families, ook in onze contreien.

Hoe verliep dit proces nu in de Zuidelijke Nederlanden gedurende de zestiende en zeventiende

eeuw? Hoe manifesteerde de nieuwe adel er zich onder het bewind van de Spaanse Habsburgers

en hoe coëxisteerde zij met de aanwezige oud-adellijke geslachten? Dit waren slechts enkele

vragen die ons tijdens het Antwerpse congres van 27 september 2002 bezighielden.

Mijn bedoeling in dit verband is aan de hand van volgend artikel een concreet voorbeeld te

schetsen van hoe een totaal nieuwe verwantschapsgroep ongeveer halverwege de zestiende eeuw

in de Spaanse Nederlanden haar opwachting maakte en er – ondanks haar eerder bescheiden

Bourgondische afkomst – toch in slaagde om in de tijdspanne van een viertal generaties haar

sporen binnen het Zuid-Nederlandse adelsbestand te verdienen. Een verhaal van feitelijke

interactie tussen oude en nieuwe adel in onze contreien dus.

Om evidente redenen beperken we ons hierbij slechts tot enkele aspecten. Telkens wordt

getracht allerlei instandhoudingstechnieken en –strategieën te ontwaren, die – al of niet met het

verhoopte succes – beslisten over het voortbestaan van de familie Richardot in de Zuidelijke

Nederlanden. Doorheen het verhaal van verbonden individuen maken we aldus een onderscheid

tussen de installatie van het geslacht op professioneel gebied (opleiding en carrière) en op

familiaal vlak (huwelijksstrategie en alliantievorming). In elk van deze onderzoeksgebieden valt

telkens een duidelijke verbetering van stand waar te nemen, respectievelijk samengevat in de

titels van de onderscheiden paragrafen: van noblesse de robe tot noblesse d’épée en van Schetz tot

de Bournonville. Eerst volgt echter een korte voorstelling van de voornaamste hoofdrolspelers

die medio de zestiende eeuw de succesvolle overstap van de bestudeerde verwantschapsgroep

naar de Zuidelijke Nederlanden wisten te realiseren.4

3 P. Janssens, De evolutie van de Belgische adel sinds de late Middeleeuwen. (Gemeentekrediet. Historische Uitgaven, reeks in-8°, nr. 93), Brussel 1998, p. 5.

4 Volgende uiteenzetting behelst een samenvatting van de voornaamste onderzoeksresultaten – met uitzondering van het vierde hoofdstuk m.b.t. de territoriale basis van de familie Richardot – die uitvoerig te boek werden gesteld in mijn licentiaatsverhandeling, Van robins tot très grands nobles. De sociale klim van het geslacht de Richardot in de Zuidelijke Nederlanden (1540-1701) (K.U.Leuven, onuitgegeven licentiaatsverhandeling), Leuven 2000.

192. Van ‘les pays en haut’ naar ‘les pays d’embas’

Maar laten we beginnen bij het begin. Het verhaal van de ‘Vlaamse’ tak van de familie

Richardot (‘les Richardots des Flandres’) vangt immers niet aan in de Lage Landen, maar in het

geografisch heel wat hoger gelegen graafschap van de Franche-Comté. Oorspronkelijk afkomstig

uit de streek rond Reims (graafschap Champagne) maakte een zekere François Richardot er rond

1440 de overstap naar het Bourgondische graafschap in navolging van de graaf van Vienne. Hij

vestigde zich uiteindelijk te Morey nabij Champlitte ‘où estoit comme est dict un grand et fort

chasteau’. Het dorp werd samen met het aanwezige kasteel de nieuwe familiale uitvalsbasis en

verschillende generaties Richardots stonden daarna geboekstaafd als kasteelheren te Morey in

dienst van het huis van Vergy. Twee generaties later werd daar nog het ambt van koninklijk

procureur (schatbewaarder) en ontvanger aan toegevoegd. De eerste die met deze functie in de

bronnen werd vermeld was kleinzoon Berthold (Bartholomeus) Richardot. Diens huwelijk in 1502

met Marguerite Lullier, dochter van de heer van het nabijgelegen Ray, leverde vervolgens een

eerste belangrijke uitbreiding van het geslacht op. Maar liefst 8 kinderen (5 zonen en 3 dochters)

zagen het levenslicht en zwermden op hun beurt verder uit over het graafschap. Velen onder hen

kwamen terecht in de magistratuur van nabijgelegen steden als Besançon (bisschoppelijk kapittel),

Vesoul (procureur) en later ook Dôle, de oude hoofdstad van het graafschap (Rekenkamer). De

drie dochters werden op hun beurt in de echt verbonden met zonen van lokale heerlijke families

van om en rond Morey (Champlitte, Ray, Gray). Eén welbepaalde tak vestigde zich uiteindelijk

in de heerlijkheid Choisey, waar de laatst bekende erfgename van de familie, Anna-Bonaventure

Richardot, in 1851 in haar kasteel overleed.5

Ons interesseert echter vooral de familietak die rond 1560 zijn opwachting maakte in de

Spaanse Nederlanden. De overstap naar ‘les pays d’embas’ verliep via een tussenhalte in het

diocees Atrecht (graafschap Artesië), alwaar een eerste belangrijke telg, François Richardot, in 1561

tot bisschop werd benoemd in navolging van Antoine Perrenot de Granvelle. Deze aanstelling

vormde het orgelpunt van een inmiddels rijkgevulde kerkelijke carrière die de voornoemde

prelaat in de loop der jaren van de augustijnermonniken van Champlitte langsheen de Parijse

Sorbonne en het bevallige hof van de hertogen van Este te Ferrara, uiteindelijk naar het bisdom

Besançon had geleid.6

5 Omtrent de Bourgondische Richardots, zie o.m. het werk van P. de Menthon, Richardot, Choisey, Menthon. Une famille franc-comtoise, Lons-le-Saunier 1983, en J. de Vegiano en J. de Herckenrode, Nobiliaire des Pays-Bas et du Comté de Bourgogne, dl. 3, p. 1634-1635. Daarnaast vonden we in het archief van het aan de Richardots verwante geslacht d’Ursel een familiekroniek vermoedelijk rond 1618 opgesteld door een Bourgondische familielid, meer bepaald Léonard Richardot, heer van Champagnolot: Algemeen Rijksarchief Brussel (ARAB), d’Ursel, L405: familiekroniek door Léonard Richardot (s.l., s.d.).

6 Met betrekking tot François Richardot, bisschop van Atrecht, zie o.m. L. Duflot, Un orateur du XVIe siècle. François Richardot. Evêque d’Arras, Arras – Parijs 1898. Andere nuttige werken zijn onder meer: D. Berthod, ‘Vie de François Richardot. Evêque d’Arras’, in : Mémoires de l’Académie d’Arras 1 (1844), p. 170-220, en Th. Leuridan, François Richardot. (Les Théologiens de Douai IV), Amiens 1895. Interessante artikels vindt men in J. Lestocquoy, Les évêques d’Arras, leurs portraits, leurs armoiries, leurs sceaux, Fontenay-le-Comte 1942, p. 73-74, en V. Brants, ‘François Richardot’, in: Biographie Nationale, dl. 19, Brussel 1907, p. 169-173.

20In 1546 door Antoine Perrenot de Granvelle in het diocees ontboden, deed François Richardot

er zich vooral opmerken als verdediger van het ware (katholieke) geloof en als rechterhand

van de toenmalige aartsbisschop Nicolas Bonvalot. Zijn aanstelling tot lector theologie aan het

zogenaamde collège Granvelle in 1548 vormde meteen het ultieme bewijs van Richardots opname

binnen de machtige clan Granvelle-Bonvalot. Een alliantie die zijn verdere carrière blijvend zou

bepalen, evenals het sterk contra-reformatorische karakter ervan. Toen de perikelen omtrent het

aartsbisschoppelijk dispuut in 1556 uiteindelijk in zijn nadeel werden beslist7, was het opnieuw

Antoine de Granvelle die voor een oplossing zorgde. Richardots benoeming tot suffragaan in

dienst van de Atrechtse bisschop werd zoals vermeld reeds in 1561 bekroond toen Granvelle op

zijn beurt tot aartsbisschop van Mechelen werd aangesteld. Over een mogelijke opvolger hoefde

Filips II immers niet lang na te denken. De man die in 1558 te Brussel nog de lijkrede van zijn

vader Karel V had verzorgd – evenals die van Maria van Hongarije en Marie Tudor – bleek de

geknipte kandidaat. Eenmaal geïnstalleerd als bisschop van Atrecht werd François Richardot

dan ook één van de vurigste verdedigers van het Roomse geloof in Artesië en zodoende een

betrouwbare steunpilaar voor het Spaanse bewind. Ten bewijze hiervan zijn talrijke activiteiten

als contrareformatorisch bisschop zoals de oprichting van de universiteit van Douai (1562) en zijn

deelname aan het Concilie van Trente. Tijdens de godsdiensttroebelen volgend op het wonderjaar

1566 liet Richardot zich tot slot vooral opmerken als prediker tegen het protestantisme en felle

tegenstander van de rigide politiek van de hertog van Alva. De talrijke ontberingen – onder

andere de gevangenschap door de opstandelingen én de Spaanse troepen te Mechelen – werden

hem uiteindelijk in 1574 teveel. Op 26 juli van dat jaar liet de 67-jarige François Richardot te

Atrecht het leven en werd er begraven in de kathedrale kerk van Notre Dame. Met de bisschop

van Atrecht verliet aldus een invloedrijke speler voorgoed het Zuid-Nederlandse toneel. Maar

de opvolging was inmiddels gegarandeerd: gebruik makend van het prestige en talrijke relaties

die hij in de loop der jaren had opgebouwd, lanceerde François Richardot op zijn beurt een

aantal familieleden uit de Franche-Comté in de Zuidelijke Nederlanden. Zijn beste leerling bleek

uiteindelijk zijn neef Jean Grusset dict Richardot.

Jean Grusset dict Richardot werd rond 1540 geboren te Champlitte, in het huidige departement

van de Haute-Saône (Franche-Comté). Als oudste zoon van Marguerite Richardot en haar gemaal

Guillaume Grusset werd hij er in de collegiale kerk boven de doopvont gehouden door zijn oom

Jean Richardot, die op dat moment als advocaat carrière maakte te Besançon. Drie of vier jaar

later nam diezelfde peetoom zijn neef vervolgens op in het ouderlijk huis te Morey. Daar werd

de jeugdige Grusset onder meer samen opgevoed met diens twee zonen, Pierre en François

Richardot. In het gezelschap van eerstgenoemde zond men hem daarna in 1552 naar het collège

Granvelle in het centrum van de Bourgondische hoofdstad. Sinds zijn opening vier jaar voordien

7 Voor meer informatie hieromtrent verwijzen wij onder meer naar A. Castan, ‘La Rivalité des familles De Rye et De Granvelle’, in: Mémoires de la Société d’Emulation du Doubs 1 (1891), p. 23-31.

21was voornoemd instituut onder de vakkundige leiding geplaatst van toenmalig kannunik François

Richardot. Als rechterhand van aartsbisschop ad interim François Bonvalot, had deze laatste zich

zoals vermeld ondertussen in de gunst weten te werken van één van de meest illustere leden van

de stichtersclan: Antoine Perrenot, de latere kardinaal van Granvelle.8

Hetzelfde gold niet in het minst voor François’ toegewijde neef. Want naarmate deze zich in

het college onder het toeziend oog van zijn oom ontpopte als een talentvol student, begonnen

de Granvelles zich voor de jongeman te interesseren. Na een vierjarig verblijf aan de Leuvense

alma mater (1560-1564), werd Jean Grusset niet toevallig door de Mechelse aartsbisschop in de

mogelijkheid gesteld zijn rechtenstudies in Italië te beëindigen. Twee jaar later vestigde hij zich

vervolgens in het Zuid-Nederlandse Atrecht, het diocees van zijn oom, wiens aanzien en relaties

hem nog van groot nut konden zijn. Jean ging er meteen aan de slag als advocaat verbonden

aan de Artesische Justitieraad. Ondertussen legde hij de basis voor de verdere uitbouw van zijn

politieke carrière. Allereerst liet hij zich officieel door zijn oom adopteren. De geslachtsnaam

Richardot had in de Spaanse Nederlanden inmiddels immers een grotere weerklank verworven

dan het obscure Grusset. Daarnaast wist hij ook een aantal opdrachten van de Atrechtse prelaat

en diens relaties met glans te vervullen. Zodoende deed Jean Grusset dict Richardot zich meer en

meer gelden in het milieu rond de machtige kardinaal-minister Antoine Perrenot de Granvelle,

mecenas van zijn eerste studies, die nu voor hem de weg zou effenen naar een schitterende

cursus honorum.

Precies die politieke carrière zou Jean Richardot in staat stellen om zijn nageslacht op

voldoende wijze in de Zuidelijke Nederlanden te installeren. Naast de gunsten van Granvelle,

kon hij hierbij tevens rekenen op de welwillende steun van invloedrijke figuren als Alexander

Farnese en de aartshertogen Albrecht en Isabella. Wij geven hier slechts een kort overzicht van

hoe hij de trappen der macht beklom.

Door toedoen van Granvelle en diens vertrouwensman in de Zuidelijke Nederlanden

Morillon, werd Jean Richardot allereerst benoemd tot raadsheer in de Grote Raad van Mechelen

(1568). Kort nadien ontving hij het Atrechts burgerschap en huwde hij er op 28-jarige leeftijd,

onder de welwillende zegen van zijn oom, met Anne Courcol de Baillencourt, dochter uit

een adellijk Artesisch geslacht. Sinds 1575 zetelde hij vervolgens op instigatie van landvoogd

Requesens reeds officieus als rekestmeester in de Geheime Raad ‘par forme d’emprunt’. Net

voor zijn vlucht uit Brussel (1576) zou ook de volgende gouverneur-generaal, don Juan van

Oostenrijk, deze benoeming verlengen, zij het opnieuw zonder officiële vorstelijke patentbrief.

Deze zou uiteindelijk pas op 1 september 1577 te Madrid worden opgesteld. Sinds de Gentse

Pacificatie (1576) had Richardot ondertussen echter de kant van de opstandige Staten gekozen.

Ondanks het feit dat hij ook in deze periode geboekstaafd stond als raadsheer van de Geheime

8 Met betrekking tot Jean Grusset dict Richardot, chef-president van de Geheime Raad, zie onder meer: V. Brants, ‘Un ministre belge au XVIIe siècle. Jean Richardot, chef-président du Conseil privé des Pays-Bas’, in: Académie Royale de Belgique. Bulletin de la Classe des Lettres 8 (1901), p. 831-914, en M.-P. Lauwers, Jean Richardot, chef-president van de privé-raad (1597-1609) (K.U.Leuven, onuitgegeven licentiaatsverhandeling), Leuven 1955. Evenzeer heel lezenswaardig is H. de Schepper, De Kollaterale Raden in de Katolieke Nederlanden. Studie van de leden, instellingen en algemene politiek (K.U.Leuven, onuitgegeven doctoraatsproefschrift), 4 dln., Leuven 1972. Interessante gegevens vindt men ook nog in de artikels van V. Brants, ‘Richardot (Jean Grusset, dit)’, in: Biographie Nationale, dl. 19, Brussel 1907, p. 274-280, en H. de Schepper, ‘Richardot, (eigenlijk Grusset) Jan’ in: Nationaal Biografisch Woordenboek, dl. 1, Brussel 1964, kol. 762-775.

22Raad naast de nieuwe landvoogd aartshertog Matthias, speelde hij in het hele gebeuren slechts

een tweederangsrol en verdween hij nagenoeg twee jaar van het politieke toneel.

Zijn verzoening met het Spaanse kamp van Alexander Farnese (eind 1579 – begin 1580)

leverde Richardot in 1581 uiteindelijk een volgende benoeming op, ditmaal tot voorzitter of

president van de Raad van Artesië. Naar aanleiding van deze aanstelling ontving hij uit de handen

van de hertog van Parma tevens zijn eerste adelsbevestiging en het bijhorende ridderpatent

(1582). Nadat hij er de leden van de Unie van Atrecht toe had bewogen opnieuw vreemde

troepen op hun grondgebied toe te laten, schakelde Alexander Farnese Richardot vervolgens

voornamelijk in bij de onderhandelingen met de opstandige steden die zij één voor één opnieuw

aan het Spaanse gezag wisten te onderwerpen (Doornik, Ieper, Brugge en het Vrije, Gent, Brussel,

Antwerpen, enz.). Tevens werd hij in 1583 een eerste maal naar het Spaanse hof gezonden om er

de nodige financiën los te krijgen voor Farneses tegenoffensief. Dit alles culmineerde datzelfde

jaar nog in een nieuwe promotie tot raadsheer in de Raad van State. Toch legde Jean Richardot

pas in 1585 de overeenkomstige eed af en was hij nog tot 1586 werkzaam in de Raad van Artesië.

Nu hij toegang had gevonden tot hét machtscenakel bij uitstek in de Zuidelijke Nederlanden zou

Richardots politieke carrière echter stilaan beginnen te lijden onder het feit dat de verzoenende

politiek van de hertog van Parma in Madrid inmiddels in ongenade was gevallen. Zo bleek nog

maar eens toen hij in 1589 voor een tweede maal naar Madrid werd gezonden, ditmaal om er zijn

landvoogd te verdedigen tegen alle beschuldigingen die hem na het falen van de Gran Armada

te beurt waren gevallen.

Na de dood van Farnese in 1592 voerden raadsheren Jean Richardot en Christoffle

d’Assonleville in de Raad van State vervolgens een harde oppositie tegen het beleid van interim-

landvoogd Ernst van Mansfeld. Mede hierdoor wist Richardot daarentegen vrij snel in het gevlei

te komen bij diens opvolger, de graaf van Fuentes. Deze laatste stelde raadsheer Richardot reeds

in 1595 voor als mogelijke opvolger van de overleden Jean van der Burcht, chef-president van

de Geheime Raad. De eigenlijke aanstelling werd uiteindelijk pas in 1597 officieel gemaakt door

aartshertog Albrecht. Met de aartshertogen Albrecht en Isabella vond Richardot aldus twee nieuwe

patronen voor zijn politieke carrière en die van zijn nakomelingen; vice versa vonden zij in hem

een fervente voorvechter van de Zuid-Nederlandse (annex Spaanse) zaak. Zo bleek onder meer

tijdens de Statenvergaderingen van 1598 en 1600 toen de chef-president achtereenvolgens de

overdracht van de Spaanse Nederlanden aan de Infanta Isabella en de nieuwe aartshertogelijke

bede met succes wist te verdedigen. Daarnaast bewerkstelligde hij ook de voor onze contreien

ondertussen broodnodig geworden vrede tijdens de onderhandelingen met Frankrijk te Vervins

(1598), de handelsvrede van Londen (1604) en het Twaalfjarig Bestand met de Verenigde

Provinciën (1609). Een laatste onderhandelingsronde met de Franse koning Hendrik IV werd

23hem in september 1609 echter fataal. Op zijn terugreis hield de chef-president nog even halt

te Atrecht om er zijn oudste zoon Jean jr. - gewezen bisschop aldaar - te feliciteren met zijn

recente benoeming tot aartsbisschop van Kamerijk. Hij werd er echter plotseling onwel. De ter

plaatse bijgeroepen geneesheer meende dat er geen onmiddellijk levensgevaar was. Niettemin

stierf de 70-jarige Jean Grusset dict Richardot schielijk op de ochtend van 3 september 1609

in de aanwezigheid van zijn volledige familie. Aartshertog Albrecht had nog zijn eigen lijfarts

gestuurd, doch deze kwam te laat. Daags voordien had Richardot zijn laatste verslag gedicteerd,

met betrekking tot zijn missie te Parijs. Enkele dagen later volgde een grootse staatsiebegrafenis

in de collegiale kerk van Sint-Goedele te Brussel. Het lichaam van de vermaarde politicus werd

er in de kapel van het Heilig Sacrament bijgezet in het graf van zijn reeds veertien jaar eerder

overleden echtgenote Anne de Baillencourt.

3. Van noblesse de robe tot noblesse d’épeé

Doorheen de jaren werd Jean Grusset dict Richardot tevens de stamvader van een totaal

nieuwe familietak waarvan de nakomelingen – allemaal Richardots – voortaan hun geluk in

de Spaanse Nederlanden zouden beproeven. Het voornoemde huwelijk met Anne Courcol de

Baillencourt leverde uiteindelijk twaalf kinderen op (vijf dochters en zeven zonen), waarvan

zeker acht de reproductieve leeftijd bereikten. Een brede familiale basis dus, die het voorbestaan

van het geslacht op het eerste gezicht wel verzekerde, maar die er de taak van een behoorlijke

installatie van al deze nakomelingen en het behoud van het familiale prestige zeker niet op

vergemakkelijkte. Om al zijn kinderen van een respectabele sociale positie te voorzien, diende

de chef-president zijn volledige gewicht in de schaal leggen. En dat gewicht kon tellen! Dankzij

zijn politieke loopbaan was hij tijdens de eerste helft van het aartshertogelijk bewind immers

uitgegroeid tot één van de meest invloedrijke personen in de Zuidelijke Nederlanden. Als chef-

president van de Geheime Raad had hij de hand in zowat alle binnenlandse benoemingen - ook

van de te begeven hogere kerkelijke beneficiën (iura circa sacra) - wat niet alleen financieel erg

interessant was, maar ook als troef voor de familiale promotie kon worden ingezet.9 Als voorzitter

van de Raad van State had hij bovendien ook zeggenschap op het gebied van de buitenlandse

politiek en de vorming van de regeringsadministratie, meer bepaald het diplomatieke korps.

Naar analogie met zijn oom François zou hij deze positie maar al te graag ten voordele van zijn

verwanten aanwenden.

Vooral voor de mannelijke nakomelingen kwam het erop aan om de kosten van een dure

universitaire opleiding – al of niet beëindigd in het buitenland - te verzilveren in een significante

politieke, militaire of kerkelijke carrière. Na de chef-president maakte echter geen enkele Richardot

nog een zuiver politieke loopbaan. Dat Kerk en Staat tijdens het Ancien Regime niettemin nog

9 Aan het hoofd van de Geheime Raad - het hoogste orgaan inzake bestuur en rechtspraak - was hij immers nauw betrokken bij de benoeming van zowat alle raadsheren, officieren-fiscaal en procureurs-generaal in de Mechelse Grote Raad en de provinciale hoven of raden, alsook bij de aanstelling van gerechtsdienaren op lokaal vlak: baljuws, schouten en andere lagere functionarissen. Met betrekking tot de verdere bevoegdheden van Jean Richardot als chef-president verwijzen wij onder meer naar H. de Schepper, ‘Geheime Raad (1504-1794)’, in: E. Aerts e.a. (red.), De centrale overheidsinstellingen van de Habsburgse Nederlanden, dl. 1, Brussel 1994, p. 295-324. Zijn positie wordt vaak vergeleken met die van een huidig eerste minister of de vroegere Bourgondische kanselier.

24zeer nauw met elkaar verbonden waren, blijkt allereerst uit het verdere carrièreverloop van de

oudste zoon, Jean Richardot jr. (cfr. supra).10

Op zestienjarige leeftijd reeds begiftigd met de priorij van Morteau, werd Jean jr. na zijn

universitaire studies te Trier en Salamanca (utriusque juris), door zijn vader immers vrij snel

de politiek binnengeloodst. In 1595 werd de 25-jarige Richardot gesignaleerd als raadsheer en

rekestmeester van de Geheime Raad. Toen aartshertog Albrecht vervolgens vanaf 1598 het idee

opperde om een officiële Zuid-Nederlandse resident aan het pauselijk hof te benoemen, zag

vader Richardot opnieuw de kans schoon om zijn oudste zoon als kandidaat voor te stellen. Van

enige twijfel omtrent diens benoeming was geen sprake. Richardots aanstellingsbrief dateert van

15 mei 1600. Toen hij in de herfst van datzelfde jaar vertrok, vormde hij meteen het beginpunt

van de Zuid-Nederlandse legatie bij de Romeinse Kerkvader. De ambitieuze Jean Richardot jr.

kweet zich te Rome plichtsbewust van zijn diplomatieke taken, wat de aartshertogen er in 1603

uiteindelijk toe bewoog hem tot bisschop van het diocees Atrecht te benoemen. Op 30 april

1603 werd hij te Rome gewijd en op 25 oktober nam hij via een gevolmachtigde zijn beneficie in

bezit. Op 6 februari 1604 deed Jean Richardot dan zijn intrede in de bisschopstad. Zijn bestuur

had er niet zo’n weerklank als dat van zijn grootoom François veertig jaar voordien, maar werd

toch in dank afgenomen, zowel door zijn diocesanen als door Rome. Toen in 1609 tenslotte

de aartsbisschoppelijke zetel van Kamerijk vrijkwam, legde chef-president Richardot nog een

laatste maal al zijn gewicht in de schaal om ook deze post voor zijn zoon te reserveren. Jean jr.

werd uiteindelijk op 17 augustus 1609 door de aartshertogen benoemd, enkele weken voor het

overlijden van zijn vader. Vijf jaar later gaf de 43-jarige Jean Richardot jr. op zijn beurt de geest

(+28 februari 1614). Hij werd begraven in het koor voor het hoofdaltaar van zijn kathedraal te

Kamerijk.

Jean jr. was trouwens niet de enige verwant die door president Richardot binnen de diplomatie-

ke relaties van de Zuidelijke Nederlanden werd ingeschakeld. Terloops vermelden we hier nog de

naam van schoonzoon Conrard Schetz de Grobbendonck (later d’Ursel). Gehuwd met de oudste

dochter van de chef-president - Françoise Richardot - was ook laatstgenoemde een belangrijk lid

van de familieclan. Als niet-Richardot doorliep hij bovendien wel een zuiver politieke loopbaan.

Afkomstig uit het Antwerpse kooplieden-patriciaat had Conrard net als zijn vader aanvankelijk

carrière gemaakt binnen de regeringsfinanciën. Achtereenvolgens was hij buitengewoon en later

gewoon kommies van de Financieraad. In 1591 werd hij als superintendant zelfs aan het hoofd

geplaatst van het Vlaamse belastingswezen. Toen president Richardot in 1604 vervolgens de

onderhandelingen met Groot-Brittannië tot een goed einde wist te brengen, moest ook hier een

nieuwe ambassadeur worden aangesteld. Aangezien het ditmaal vooral om een handelsvrede

ging, zocht de chef-president iemand met kennis van zaken. Wie kon hij beter benoemen dan

10 Voor meer informatie omtrent Jean Richardot jr. verwijzen wij onder meer naar beide studies van Brants, Jehan Richardot, en Idem, Jean Richardot, évêque d’Arras, archévêque de Cambrai (_ 1614). Notes et documents, Leuven 1902. Andere interessante artikels zijn terug te vinden in J. Lestocquoy, Les évêques d’Arras, en V. Brants, ‘Richardot (Jean)’, in: Biographie Nationale, dl. 19, Brussel 1907, p. 280-282.

25zijn hoogsteigen schoonzoon? Op 3 maart 1605 werd Conrard Schetz daarop als aartshertogelijk

gezant naar het Britse hof van James I afgevaardigd. Schetz verbleef te Londen tot eind 1609.

Kort na het besluiten van het Twaalfjarig Bestand drukte hij de wens uit omwille van zijn leeftijd

te mogen terugkeren. Daarop vestigde de 56-jarige Conrard Schetz zich als amman opnieuw te

Antwerpen.11

Een derde voorbeeld van het nepotisme van president Richardot wordt geboden door

de loopbaan van diens derde zoon, Pierre Richardot. Na zijn studies theologie te Leuven en

Parijs trad laatstgenoemde in in de Atrechtse benedictijnerabdij van Saint-Vaast. Drie jaar lang

onderwees hij er theologie en werd in 1606 uiteindelijk benoemd tot subprior. In 1607 wist zijn

vader de abtsverkiezingen voor het hoofdklooster Sint-Willibrord in Echternach in zijn voordeel

te manipuleren. Op 26 augustus van dat jaar apostilleerde de chef-president tegen de uitslag van

de voorgaande stemming en het advies der informatiecommissarissen in, dat de ‘aartshertog’ zijn

zoon tot het abbatiaat had benoemd. Pierre Richardot stierf te Echternach op 24 februari 1628, 52

jaar oud, en werd er voor het hoofdaltaar van zijn kloosterkerk begraven.12

Twee zonen van de chef-president begonnen een loopbaan in het leger. De op één na

oudste, François Richardot, genoot een militaire opleiding als page aan het hof van Ranuccio

Farnese te Parma en werd na afloop door zijn vader voorzien van een kapiteinspost bij de Duitse

infanterie. Als luitenant van een compagnie zware ruiterij sneuvelde hij uiteindelijk in juni 1600

in de duinen rondom Nieuwpoort. Hij was toen 26. Aartshertog Albrecht schreef hieromtrent in

een condoleantiebrief aan president Richardot (Brugge, 13 juli 1600): ‘Vous avez en ce rencontre

perdu un fils qui s’est comporté fort valéreusement, dont nous sommes esté navrés, mais ayant

laissé la vie en une si bonne querelle et iuste; et en présence de son Prince vous vous en devez

consoler’.13 Na een zuiver humanistische opleiding ten huize van Justus Lipsius te Leuven en een

rondreis langsheen de voornaamste Italiaanse universiteiten, koos Antoine Richardot als vijfde

zoon eveneens voor een militaire carrière. Op 31 oktober 1601 was hij reeds op voorspraak van

zijn vader benoemd tot kapitein van een contingent Waals voetvolk. Later leidde Antoine tevens

een compagnie lichte ruiters. In die hoedanigheid overleed hij te Keulen op terugweg van de

slag van Rinsbergen (1606).14

Het voortzetten van de mannelijke geslachtslijn was uiteindelijk weggelegd voor de vierde

zoon, Guillaume Richardot. Na samen met zijn broer Antoine zijn humanistische studies bij Lipsius

te Leuven te hebben afgerond met een peregrinatio academica doorheen Italië, had Guillaume

aanvankelijk zelf voor een kerkelijke loopbaan gekozen. Tot aan de dood van zijn vader in 1609

11 Met betrekking tot de persoon van Conrard Schetz en diens huwelijk met Françoise Richardot, cfr. infra.12 Met betrekking tot Pierre Richardot, zie onder meer V. Brants, ‘Richardot (Pierre)’, in: Biographie Nationale, dl. 19, Brussel

1907, p. 282-284, en A. Neyen, ‘Richardot, Pierre’, in : Biographie Luxembourgeoise. Histoire des hommes distingués de ce pays 2 (1972), p. 81-82, alsook R. Brimmeyr, en H. Schintgen, Geschichte der Stadt und der Abtei Echternach, Luxemburg 1923. Een interessant artikel is ook J. Kohn, ‘Errare humanum est. A propos de plusieurs fers de reliure aux armes de la famille Richardot’, in: Ex Libris. Bulletin de liaison du Cercle Pierre Roberti. Société Grand-Ducale d’Ex-Libris 15-16 (1994), p. 16-19.

13 ARAB, d’Ursel, R39: uittreksel uit condoleantiebrief van aartshertog Albrecht aan Jean Grusset dict Richardot (Brugge, 13 juli 1600). Koninklijke Bibliotheek Brussel (KBB), Houwaert-deGrez, Ms. 6450, f 285.

14 ARAB, Staat en Audiëntie, nr. 974; f 55: legerpatent van Antoine Richardot, heer van Lembeek (Oostende, 31 oktober 1601). KBB, Houwaert-de Grez, Ms. 6450, f 285.

26vervulde hij onder meer de functies van coadjutor van Saint-Paul en proost van Saint-Amé te

Douai.15 In die laatste hoedanigheid was hij in dezelfde stad tevens een tijdlang kanselier van

de universiteit die zijn grootoom François Richardot er nog had opgericht. Het overlijden van

zijn jongere broer Antoine in 1606 betekende echter een keerpunt in de Guillaume’s carrière.

Vader Richardot verloor toen immers zijn belangrijkste erfgenaam. Naast drie dochters bleven

de chef-president op dat moment slechts drie zonen over, allen behorend tot de geestelijke

stand. In het belang van de familie achtte Guillaume’s vader het dan ook wenselijk dat de jongst

overgebleven zoon zou geseculariseerd worden. Op 12 november 1607 bepaalde de president

volgens testamentaire wilsbeschikking: ‘Et quant à Guillaume, Prévost du St. Amé, mon troixième

filz, qui s’estoit de sa pure et franche volonté destiné à l’église, touttefois comme il n’est lié de

nulz ordres, et que son frère Anthoine, que j’avois choisy pour estre du monde, est trespassé, je

me suis par advis dudict évesque [=Jean jr.], et de noz amis laissé induire de luy conseiller pour

le bien de notre maison qu’il change d’habit, comme possible il ferat’.16

Guillaume volgde zijn vaders wensen op en trad in 1610 in het huwelijk met Anne de Rye,

dochter uit een invloedrijk Bourgondisch adelsgeslacht. Hij klom hierdoor duidelijk hoger op de

maatschappelijke ladder. Met de daaropvolgende geboorte van vier zonen en één dochter leek

het voortbestaan van de familie bovendien verzekerd. Nadat hij in 1609 het leeuwendeel van het

familiaal fortuin erfde, hield Guillaume zich vooral bezig met het beheer van zijn landgoederen.

Hij hanteerde blijkbaar ook korte tijd het zwaard. Zo was hij onder andere aanwezig op het

beleg van Wezel en Breda (1625), waar hij kennelijk een actieve rol speelde. In 1638 bekleedde

hij het politieke ambt van ‘commissaire de Sa Majesté au renouvellement des Loix de Flandre’.17

Guillaume Richardot overleed te Lembeek op 30 september 1640, 61 jaar oud. Hij werd er samen

met zijn vrouw in het koor van de parochiekerk begraven.18

Wat de familiegeschiedenis na Guillaume Richardot betreft, kunnen we met betrekking tot

de opleidings- en carrièreplanning twee opmerkelijke ontwikkelingen vermelden. Eerst en vooral

neemt het hoofdstuk opleiding stilaan in betekenis af. Nog niet zozeer tijdens de derde generatie,

waarin Guillaume’s zonen net als hun vader een humanistisch-universitaire vorming genoten. Van

studiereizen in het buitenland wordt echter geen melding meer gemaakt. De oudste zoon, Albert

Richardot, verbleef als inwonend student bij de Leuvense humanist Erycius Puteanus.19 Over de

opleiding van zijn jongere broer Ambroise Richardot is verder niets geweten. Ook Guillaume’s

derde zoon, Claude I Richardot, moet studies van enige betekenis hebben doorlopen, al zijn ook

hieromtrent weinig gegevens voorhanden. Na een zeventien jaar durende echtverbintenis met

15 P. de Menthon, Une famille franc-comtoise, p. 47. Ch. De Maegd, ‘De creatie van een Hof van Plaisantie te Lembeek in 1618’, in: Monumenten en Landschappen 17 (1998), p. 8-9. B. d’Ursel, Les Richardots. Dossier, s.l., s.d., p. 10.

16 ARAB, d’Ursel, L408: kopie van het testament van Jean Grusset dict Richardot (Brussel, 12 november 1607).17 ARAB, d’Ursel, R39: opsomming van de illustere voorouders van Alexandre Richardot langs vaders- en moederskant (s.l.,

s.d.). De vermelde commissarisopdracht werd door de Zuid-Nederlandse landvoogd verleend aan vertrouwenspersonen die aldus van regeringswege de nieuwe leden in de schepencolleges van de Vlaamse steden konden aanduiden. De Maegd, ‘De creatie’, p. 42-43.

18 ARAB, d’Ursel, L414: kopie van het gezamenlijk testament van Guillaume Richardot en Anne de Rye (Brussel, 23 juli 1637). ARAB, d’Ursel, L414: codicil van Guillaume Richardot (Lembeek, 1 maart 1640).

19 E. Puteanus, Bonae Indolis Iconismus. Adjuncta Methodus Litterarum et Institutio Principis (Leuven 1622) werd aan de 9-jarige Albert Richardot opgedragen. Zie ook Brants, ‘Richardot (Jean Grusset, dit)’, p. 278.

27Thérèse de Merode overleed hij in 1670 op 53-jarige leeftijd te Brussel, zonder nakomelingen.

Voortzetter van de geslachtsnaam werd zodoende de jongste telg, Alexandre Richardot. Deze

laatste schreef zich op 20 oktober 1636 als edelman in op de Leuvense universiteitsmatrikels.

Verdere specificiteiten over de opleiding van de toen zeventien jaar oude Alexandre zijn niet

bekend.20 In 1659 trouwde hij uiteindelijk met zijn achternicht Claire-Eugénie-Albertine d’Ursel.

Wat dan tenslotte de nakomelingen van Alexandre Richardot betreft, kunnen wij vrij kort

zijn. Behalve de laatste mannelijke erfgenaam, Claude II Richardot, verdwenen zij allen achter de

sluier der tijd. Noch van François-Alexandre, noch van Eugène-Albert-Joseph zijn bijgevolg veel

meer gegevens bekend dan hun respectievelijke geboortedata. Ook met betrekking tot Claude

II tasten wij op studiegebied compleet in het duister. Na een carrière als legerofficier stierf hij

uiteindelijk kinderloos op 12 april 1701, zijn weduwe Jeanne-Françoise de Bournonville een berg

schulden nalatend.

Het is echter vooral op carrièregebied dat de persoon van Guillaume Richardot binnen de

familiegeschiedenis een belangrijke scharnierfunctie vervulde. Waar deze vóór hem hoofdzakelijk

uit robins (politici én religieuzen) had bestaan, kozen zijn nakomelingen immers allemaal voor

een militaire loopbaan. Albert Richardot, begon als kapitein bij de cavalerie. Hij overleed in 1641

tijdens een duel, al of niet in de militaire sfeer.21 Zijn broer Ambroise Richardot was kapitein van

een compagnie Waalse infanteriesoldaten. Op negentienjarige leeftijd had ook hij inmiddels het

leven gelaten, vermoedelijk eveneens tijdens een duel. Claude I Richardot - in een vorig leven

nog voorbestemd voor een religieuze loopbaan – schopte het na de dood van zijn broers al tot

sergeant-generaal en kampmeester van een tercio Waalse infanteristen. De jongste telg, Alexandre

Richardot, behaalde dezelfde graad maar bij de cavalerie: krijgssergeant-majoor en ritmeester.22

Laatstgenoemde overleefde een goedgevulde militaire loopbaan en overleed uiteindelijk in zijn

kasteel te Lembeek op 15 augustus 1680. Hij liet hierbij vier kinderen na, onder hen drie zonen.

Over deze laatste telgen valt, zoals reeds gezegd, nog weinig te vertellen. In het overlijdensre-

gister van Lembeek (1658-1741) vonden wij op datum van 13 oktober 1692 slechts het volgende

terug: ‘In Alsatia mortuus est junior frater domini nostri principis’. Vermits de heerlijke familie

op dat moment werd geleid door Claude II Richardot, betreft hier het dus één van diens broers

François-Alexandre of Eugène-Albert-Joseph.23 Of laatstgenoemden ooit een militaire functie

vervulden is niet geweten. Claude II Richardot tenslotte staat in navolging van zijn vader

geboekstaafd als sergeant-generaal en ritmeester van een regiment dragonders of kolveniers te

paard. Later werd hij tevens inspecteur-generaal bij de Spaanse cavalerie.24

20 L.-H.-J. Reusens, A. Schillings, en J. Wils (eds.) Matricule de l’Université de Louvain, Brussel 1903-1980, dl. 5, p. 313.21 ARAB, d’Ursel, R39: opsomming van de illustere voorouders van Alexandre de Richardot langs vaders- en moederskant

(s.l., s.d.). B. d’Ursel, Les Richardots, p. 21.22 ARAB, d’Ursel, R39: kopie brief van Garcia Osorio met betrekking tot de militaire loopbaan van Alexandre Richardot sinds

1641 (Brussel, 3 februari 1660). ARAB, d’Ursel, R39: kopie brief van prins de Ligne met betrekking tot de militaire exploten van Alexandre Richardot sinds 1641 (Baudour, 8 maart 1661).

23 Beiden leefden nog in 1691. Zie hieromtrent het artikel van D. Vandenplas en C. Petit, ‘Het overlijdensregister van Lembeek van1658 tot 1741’, in: Het Oude Land van Edingen en omliggende 1 (1992), p. 1-17.

24 B. d’Ursel, Les Richardots, p. 23-24. B. d’Ursel, ‘La maison de Bournonville’, in : Le Parchemin. Recueil de l’Office généalogique et héraldique de Belgique 244 (1986), p. 235. De Vegiano en de Herckenrode, Nobiliaire, dl. 1, p. 289.

28Deze evolutie van noblesse de robe naar noblesse d’épée was meer dan alleen een

beroepsmatige ontwikkeling. Het was tegelijkertijd zowel een duidelijk symptoom als een actief

element van de statusverhoging die de familie sinds Jean Grusset dict Richardot had weten te

verwezenlijken. Van robins met een bescheiden adellijke afkomst waren zij ondertussen immers

uitgegroeid tot militaire volbloed-edelen. Dat naar de latere generaties toe bovendien ook het

hoofdstuk opleiding sterk in betekenis afnam, bevestigt slechts deze stelling. Het familiale belang

van een universitaire vorming was immers zienderogen verminderd. De sociale promotie was ten

tijde van Claude en Alexandre Richardot reeds verwezenlijkt. Een academische scholing - al of

niet gekoppeld aan een buitenlandse studiereis of Grand Tour - bleek bovendien steeds minder

relevant voor de verdere militaire carrières. Zeker toen onder Alexandre Richardot de financiële

situatie van het geslacht sterk begon te vertroebelen. De evolutie van noblesse de robe naar

noblesse d’épée verliep aldus niet zonder de nodige opofferingen.

4. Van Schetz tot de Bournonville

In de Nieuwe Tijd had het huwelijk heel andere dimensies dan deze die wij er vandaag

de dag aan toekennen. Om een trouwerij uit die tijd te begrijpen, moeten wij het eigentijdse

huwelijk uit zijn huidige kader halen en plaatsen binnen de leefwereld van de upper class

tijdens de zestiende en zeventiende eeuw. In dit milieu werden potentiële huwelijkskandidaten

nauwkeurig uitgezocht en gingen lange onderhandelingen vaak aan het uiteindelijke ja-woord

vooraf. De persoonlijke voorkeur van de toekomstige echtelingen was hierbij in vele gevallen

slechts secundiar. Allereerst kwam altijd het familiale belang.

De huwelijkspolitiek was net als de opleiding en de carrièreplanning voor de adellijke

families een manipuleerbaar element om hun macht en fortuin te bestendigen en/of te vergroten.

De betekenis ervan werd nog aangewakkerd door het feit dat edellieden inkomsten uit handel en

nijverheid als oneervol beschouwden en zij schijnbaar liever eervol arm dan oneervol rijk waren.

Waardevolle allianties met machtige geslachten konden daarentegen leiden tot een aanzienlijke

vermogenstoename en eventuele sociale promotie. Vandaar het immense belang voor de

continuïteit van de familie.25 De eigenlijke echtverbintenis was in deze kringen dan ook eerder

een economische daad - een uitwisseling van middelen tussen twee familieclans - waarbij naam,

stand en vermogen een veel grotere rol speelden dan liefde, affectie of andere gevoelsvarianten:

‘Il ne s’agit pas de s’aimer, mais de s’établir’. Nooit huwden twee adellijke individuen zomaar.

Zowel edelman als -vrouw vertegenwoordigden steeds de weloverwogen belangen van hun

overige bloedverwanten.

25 J. Habakkuk, ‘Marriage settlements in the eighteenth century’, in: Transactions of the Royal Historical Society 13 (1950), p. 27.

294.1. Strategisch eisenpakket

De Franse historicus Guy Chaussinand-Nogaret sprak in verband met de Verlichte adel van

de achttiende eeuw over het bestaan van drie mogelijke huwelijksstrategieën.26 In functie van de

noden van de familie bepaalden de adellijke ouders aan de hand daarvan de meest voordelige

huwelijkspartners voor hun kroost. Uiteraard bestond dergelijke planning ook reeds vroeger en

is zij eveneens toepasbaar op de elite van de zestiende en zeventiende eeuw. Daarom gaan wij

hier wat dieper in op dit zogenaamd strategisch eisenpakket, dat alles te maken had met rijkdom

en macht. Achtereenvolgens behandelen we de gelijkheidsstrategie, de dynamische strategie en

de strategie waarbij de adel zich via een huwelijk verbond met de burgerij. Bij elke strategie

trachtten beide families tot een modus vivendi te komen. Naargelang de situatie werd gekozen

ofwel voor stabilisatie, ofwel voor promotie op de sociale ladder.

De gelijkheidsstrategie was veel voorkomend en had als opzet het ‘soort-zoekt-soort’-principe

volledig uit te voeren. Hierbij werd getracht een partner van hetzelfde niveau te vinden. Door

toepassing van deze strategie wilde de adel een zo groot mogelijke stabiliteit bewerkstelligen.

Met dit doel voor ogen werd de toekomstige partner dan ook aan diverse criteria getoetst:

anciënniteit, vermogen, aanzien en politieke macht. Een eerste selectie werd doorgevoerd aan de

hand van de scheiding tussen adel en geadelden. De vorstelijke families en de afstammelingen

van de middeleeuwse geboorteadel behoorden tot de eerste groep. De riddergeslachten en de

recent in de adel opgenomen personen en families stonden op een lagere trap. Zij behoorden tot

de geadelden. Bij toepassing van de gelijkheidsstrategie werd de steeds smaller wordende kloof

tussen adel en geadelden evenwel nooit overbrugd.27

Binnen de selecte groep van de oeradel speelden vermogen en macht op hun beurt een

belangrijke rol. De titel, hierbij een belangrijke indicator, zorgde voor een volgende selectie. Bij

een strikte toepassing van deze strategie trouwde een baron uiteindelijk met een barones, een

graaf met een gravin, een hertog met een hertogin, enzovoort. Omdat de titel enkel aan de oudste

zoon werd doorgegeven hadden vele jongere zonen er echter geen. Huwelijken tussen ongeti-

telde kinderen van wie de ouders dezelfde titels voerden, waren niettemin ook een toepassing van

de gelijkheidsstrategie. Door het verbinden van twee evenwaardige adellijke geslachten werd de

macht van beide families verbreed, met stabiliteit, maar ook sociaal immobilisme als gevolg.28

Andere vormen van huwelijksplanning bewerkten dan weer wel verschuivingen op de

sociale ladder. Onder meer de dynamische strategie beoogde dit, zonder daarom de adelstand te

verlaten. De dynamische strategie toonde zich in drie verschillende gedaantes. De eerste vorm

was de meest extreme en daarom over het algemeen ook de minst voorkomende. Hierbij werd

een partner gezocht binnen de eigen stand, maar in een ander segment, en werd de kloof tussen

adel en geadelden overbrugd.29

26 G. Chaussinand-Nogaret, La noblesse au XVIII-ième siècle. De la Féodalité aux Lumières, Evreux 1976, p. 168-172.27 P. Janssens, ‘De Zuidnederlandse adel tijdens het Ancien Régime (17de-18de eeuw). Problemen en stand van het

onderzoek’, in: Tijdschrift voor Geschiedenis 93 (1980), p. 446.28 G. Chaussinand-Nogaret, La noblesse, p. 169.29 G. Chaussinand-Nogaret, La noblesse, p. 169-171.

30Een tweede vorm waarin de dynamische strategie zich aftekende, was minder drastisch dan

de voorgaande. In tegenstelling tot de vorige variant huwde men dan binnen hetzelfde segment

van de adel. Een alliantie tussen twee hiërarchisch verschillend geplaatste leden van de oeradel,

bijvoorbeeld een baron met een hertogin, of een prins met een gravin. Bij deze eerste twee

vormen van de dynamische strategie lag de opwaartse sociale mobiliteit vooral bij de aansluiting

tot een hogere adellijke kring. De directe financiële verrijking in de vorm van een bruidsschat

was slechts secundair. De dynamische strategie werkte, in tegenstelling tot de gelijkheidsstrategie,

dus wel verandering in de hand. De hoger in rang geplaatste kreeg in ruil voor de inbreng van

zijn status en kapitaal compensaties op een ander niveau.30

De derde toepassing van de dynamische strategie legde vooral de nadruk op vermogensvergro-

ting. Allianties werden gesloten met de financieel meest attractieve huwelijkskandidaat binnen

de adelstand. Financieel aantrekkelijkst waren diegenen die in ruime mate deelden in de familie-

erfenis, maar bijvoorbeeld niet in staat waren de continuïteit van de geslachtsnaam te behou-

den. De oudste zoon - normaliter de belangrijkste erfgenaam - kon dit wel, met als gevolg dat

de vrouwelijke partner zich inpaste in de familie van haar echtgenoot. Bij afwezigheid echter

van mannelijke nakomelingen kregen de dochters het belangrijkste deel van de nalatenschap.

Zij werden ‘enige erfgenames’ of ‘erfdochters’ genoemd. Omdat deze jonkvrouwen in de regel

de voortzetting van het geslacht niet konden handhaven, waren ze zeer gegeerd op de huwe-

lijksmarkt. De eigendommen van de enige erfgename verschoven immers op termijn naar de

familie van haar echtgenoot. Slechts in uitzonderlijke gevallen behield zij wel de continuïteit in

vrouwelijke lijn: de mannen trouwden dan bij de vrouwen in. In het Frans spreekt men dan over

‘faire le gendre’.31

In de zeventiende eeuw werd de adelstand tenslotte ook steeds toegankelijker voor de rijke

burgerij. Het was immers voldoende genoeg eigendommen te bezitten om tot de geadelden

te behoren en het in geldnood verkerende Spaanse vorstenhuis verkocht op dat moment zijn

heerlijkheden maar al te graag aan de hoogste bieder. De kapitaalkrachtige burgerij, die haar

inkomsten voornamelijk putte uit handel en nijverheid, maakte hiervan handig gebruik. Een

vorstelijk leen bracht hen namelijk niet alleen het nodige profijt op, het verschafte hen ook een

zeker aanzien. Dit maakte dat na verloop van tijd het onderscheid tussen adel en bourgeoisie nog

maar moeilijk gemaakt kon worden. De gelijkschakeling werd daarenboven voortgezet, mede

doordat een deel van de burgerij tevens overschakelde naar een meer passieve handelsactiviteit,

bestaande uit financiële participaties in allerlei ondernemingen.32 Anderen legden de boeken

neer en besloten in een periode van economische recessie met hun aanzienlijke fortuinen te

rentenieren.33

30 Ibidem, p. 169-171.31 J. Goody, ‘Strategies of heirship’, in: Comparative Studies in Society and History 15 (1973), p. 11. Deze derde toepassing

van de dynamische strategie - het huwelijk met erfdochters - werd onder meer uitvoerig uitgewerkt door S. Van Baarle, Geld, liefde en dood bij de adellijke familie van der Noot (K.U.Leuven, onuitgegeven licentiaatsverhandeling), Leuven 1997.

32 Janssens, ‘De Zuidnederlandse adel’, p. 446.33 K. Degryse, ‘De Antwerpse adel in de 18de eeuw’, in: J. Verbesselt, E. Van Ermen en R. Van Uytven (red.), De adel in het

hertogdom Brabant, Brussel 1985, p. 134.

31Een derde huwelijksstrategie, waarbij edellieden huwden met leden van de burgerij, paste in

dit laatste kader. Het was de enige strategie waarbij de partner zich volledig buiten de eigen stand

begaf. Enkel het armste segment uit de adelstand voelde zich tot deze keuze geroepen. Beide

partijen haalden hier namelijk voordeel uit. Enerzijds genoot de verarmde adel van het ruime

vermogen van de burgerij en anderzijds beklom de bourgeoisie de sociale ladder, waardoor ook

voor hen nieuwe deuren werden geopend. Geld én macht vonden elkaar, alhoewel met het

begrip ‘macht’ voorzichtig moet worden omgegaan. Immers, in een periode waarin venalisatie

van ambten schering en inslag was, werd de ‘verarmde’ adel door gebrek aan kapitaal vleugellam.

Het vermogen van de burgerij bracht dus eveneens voor de adel nieuwe vooruitzichten met zich

mee. Adel en bourgeoisie bleken in zo’n geval complementair. De adel had de mogelijkheden,

de burgerij de middelen.34 Daarenboven was de aantrekkingskracht van burgerdochters relatief

groot. De kans dat zij erfdochter werden was groter dan bij de adel. De adel hechtte veel meer

waarde aan de voortzetting van de naam, en omdat een huwelijk van een enige erfgename

meestal gepaard ging met het verlies van zowel naam als bezittingen, werd altijd getracht dit op

alle mogelijke manieren te omzeilen. De burgerij verbond daarentegen veel minder belang aan

traditie en continuïteit in de mannelijke lijn; dochters konden daarom makkelijker een grotere

erfenis bemachtigen.35

Naargelang het strategisch plan van de adellijke families lag het zwaartepunt binnen het

eisenpakket aldus telkens op een andere plaats. Er werd echter steeds gestreefd naar een compro-

mis, een modus vivendi tussen beide geslachten. Naam, stand, politieke en economische macht,

fysieke aantrekkelijkheid, affectie en liefde waren allemaal elementen die hierbij een rol speelden.

Indien geen evenwicht gevonden werd, kon dit eventueel ook op onnatuurlijke wijze tot stand

worden gebracht. Bruidschat en/of douariegelden waren hierbij vaak compenserende elementen.

Zo was het niet ongebruikelijk dat de bruidsschat varieerde naargelang de ‘aantrekkelijkheid’ van

de partner. Hetzelfde gold voor de weduwgift. J. Habakkuk wees hieromtrent op het bestaan van

een huwelijksmarkt van vraag en aanbod. Gezien de hoge eisen op deze markt, was die evenwel

slechts voor een beperkte groep toegankelijk.36

Een financieel geslaagde alliantie, zoals bijvoorbeeld een huwelijk met een erfdochter,

maakte tenslotte de familie als geheel rijker en dus aantrekkelijker. De kans dat een dergelijk

geslacht in de toekomst nog een verrijkend huwelijk ten deel viel, vergrootte daardoor aanzienlijk.

Hieruit kunnen we tot slot concluderen dat goede allianties zich doorheen de familiegeschiedenis

uiteindelijk ook cumuleerden.37

34 G. Chaussinand-Nogaret, La noblesse, p. 171.35 Habakkuk, ‘Marriage settlements’, p. 23.36 Ibidem, p. 23.37 C. Clay, ‘Marriage, inheritance and the rise of large estates in England, 1660-1815’, in: The Economic History Review 21

(1968), p. 509. Habakkuk, ‘Marriage settlements’, p. 28-29.

324.2. Feitelijke huwelijks- en alliantievorming bij de familie Richardot

In hoeverre zijn deze theorieën nu toepasbaar op ons onderzoeksobject: de Vlaamse tak van

de Richardot-Grussets? Het belangrijkste bronnenmateriaal in dit verband wordt telkens geboden

door de respectievelijke huwelijksvoorwaarden die bij iedere trouwerij nauwgezet ter schrift

werden gesteld. De mate waarin de Richardots zich bij het opmaken van deze condities inspan-

den, zegt namelijk veel over het belang dat zij hechtten aan hun nieuwe allianties. Aldus verraadt

dit vaak de door hen gehanteerde huwelijksplanning: dynamische of gelijkheidsstrategie, gericht

op prestige- en vermogensvergroting of consolidatie en machtsuitbreiding?

We hadden het hierboven ook reeds over het belang van de adellijke titulatuur als mogelijk

selectiecriterium bij het vinden van een geschikte huwelijkspartner, alvast binnen de selecte

groep van de oeradel. Een hogere titel gaf immers toegang tot een hoger segment van de adellijke

huwelijksmarkt en meer dan eens werkte de relatie ook in omgekeerde richting. Daarom werd

ervoor geopteerd de respectievelijke huwelijksallianties van de bestudeerde verwantschapsgroep

grafisch weer te geven tegenover de achtergrond van hun sociale klim binnen het Zuid-

Nederlandse adelbestand. Dit laatste valt het duidelijkst af te lezen aan de verschillende adellijke

titels die de Richardots in de loop der jaren door carrièreverdiensten en grondbezit wisten te

verzamelen.

Aan de oeradellijke afkomst van de van oorsprong Bourgondische Richardots valt na grondig

onderzoek niet langer te twijfelen. Dat was in de tweede helft van de zestiende eeuw wel anders

toen de aanvankelijk nog onbekende en ongetitelde advocaat Jean Grusset zich rond 1564 bij

zijn oom te Arras vestigde en er in 1568 vervolgens huwde met een dochter uit het plaatselijke

establishment, Anne Courcol de Baillencourt. Vooral de oud-adellijke afkomst van de Grussets

was bijzonder twijfelachtig. Nog rond 1618 vermeldde een Bourgondisch familielid dat moeder

Marguerite Richardot in 1538 huwde met Guillaume Grusset ‘... sans es consulter ses parens par

le movement dela maistresse où elle demeuroit’.38 Een teken aan de wand dat deze alliantie

toendertijd door de overige familieleden als een misstap was ervaren? In ieder geval was vader

Grusset duidelijk van bescheidener origine: vermoedelijk slechts geapparenteerd met de lokale

notabelen te Champlitte. Een sociaal profiel dat toen blijkbaar al niet langer strookte met de

pretenties van de Bourgondische Richardots.

38 ARAB, d’Ursel, L405: familiekroniek door Léonard Richardot (s.l., s.d.). Een aantal kwartierstaten en genealogieën teruggevonden in de handschriftenverzameling van de Koninklijke Bibliotheek te Brussel (fonds Houwaert-Degrez) beweren dat de Grussets oorspronkelijk afstammen van het vermaarde - doch onbekende - Italiaanse geslacht di Gambara ‘... une des plus illustres et grandes [maisons] du pays de Bergamo, province joingnante au Milanois selon la narration’. Deze stelling berust echter volledig op de fantasie van enkele clevere genealogen. KBB, Houwaert-De Grez, Ms. 6450, f. 281-287, 6504, f. 59), 6595, f. 236-237.

33Grafiek 1: stijgende titulatuur Richardot39

Maar ook met het overnemen van de geslachtsnaam Richardot waren voor de jonge Jean

Grusset dict Richardot niet meteen alle genealogische problemen van de baan. Zijn adellijke

afkomst bleef betwist tot aan zijn benoeming tot voorzitter van de Raad van Artesië in 1582. Naar

aanleiding hiervan ontving hij vanuit Madrid immers een officiële bevestiging van zijn adellijke

status en werden hij en zijn familie meteen definitief opgenomen in het Zuid-Nederlandse

adelsbestand. Met het bijgevoegd ridderpatent steeg de kerverse president trouwens ook één

trede op de adellijke ladder. Toch volstond dit blijkbaar nog niet om de nieuw verworven sociale

status veilig te stellen. In 1590 liet Richardot daarom zijn titel een tweede maal door de Spaanse

vorst bekrachtigen. De patentbrief die opnieuw uitdrukkelijk melding maakte van zijn adellijke

hoedanigheid, liet hij ditmaal wel zorgvuldig registreren. In die vorm vonden wij het betreffende

document dan ook te Brussel terug, gedagtekend 2 april 1590.40

Een volgende stap in de sociale promotie deed zich elf jaar later voor toen chef-president

Jean Richardot in 1601 beide helften van de Brabantse vrijheid Lembeek door aankoop wist

te verenigen en zijn nakomelingen hierdoor officieus de baronstitel begonnen te voeren. Zo

stond de vijfde zoon Antoine Richardot nog tijdens het leven van zijn vader bekend als baron

van Lembeek en ook universeel erfgenaam Guillaume Richardot behield deze titel voor diens

39 1 = (ge)adel(d) zonder titel; 2 = ridder; 3 = baron; 4 = burggraaf; 5 = graaf; 6 = markies; 7 = prins; 8 = hertog40 ARAB, Staat en Audiëntie, nr. 880, f 75: kopie bevestiging ridderpatent van Jean Grusset dict Richardot (Madrid, 2 april

1590). Janssens, De evolutie, p. 128. Het document verwijst uitdrukkelijk naar de eerdere ridderverheffing d.d. 19 mei 1582 en herhaalt de bevestiging van de adellijke afkomst van toenmalig raadsheer van State Jean Richardot ‘... par ce que ledict Messire Jehan Richardot est originel et natif de nostre Conté de Bourgogne et que par ceste cause ses parens et qualité ne sont si bien congnuz en nosdicts Pays Bas, où il est résident, passez trente quatre à trente cincq ans’.

0

1

2

3

4

5

6

7

8

1568

1582

1587

1589

1590

1601

1602

1610

1623

1639

1651

1657

1659

1672

1694

Ade

llijk

e tit

ulat

uur

Richardot 1 Richardot 2

ridder1

ridder2

(baron)

graaf

(prins) prins

34nakomelingen.41 Een officiële bevestiging van deze titulatuur in de vorm van een patentbrief

of iets dergelijks werd evenwel nooit teruggevonden, vandaar de op de grafiek aangebrachte

correctie [ Richardot 2].

In 1623 wist Guillaume Richardot vervolgens de grafelijke titel te bemachtigen. Opnieuw

betrof het hier een duidelijk grondgebonden titel. Talrijke aanpassingen en verbetering aan

de infrastructuur van het in 1606 aangekochte grondgebied Galmaarden in het graafschap

Henegouwen en de versmelting van laatstgenoemde heerlijkheid met het Kortrijkse grondgebied

Dottenijs leidden tot een officiële verheffing van beide gebieden tot één en hetzelfde graafschap

Galmaarden.42 Een belangrijke stap voorwaarts in de sociale promotie van de Richardots, die

samen met de bouw van een eigen lusthof in de baronnie Lembeek duidelijk aantoonde dat zij

inmiddels tot een hogere adellijke ‘prijsklasse’ waren toegetreden. Wat voor de latere generaties

dan weer nieuwe perspectieven bood op de adellijke huwelijksmarkt.

Een vierde en laatste stadium in de sociale klim van de familie Richardot werd tenslotte

ingezet in 1657 bij het overlijden van Jeanne Richardot, jongste dochter van stamvader Jean

Grusset dict Richardot en barones-douairière van la Chaux. Onder haar opulente nalatenschap

bevond zich onder meer het in 1605 aangekochte prinsdom Steenhuize (Land van Aalst), ooit

nog onderdeel van het prestigieuze patrimonium van de familie van Gruuthuuse (de Bruges). De

laatste erfgename van dit illustere geslacht, Catharina van Gruuthuuse ditte de Bruges, was tevens

de schoonmoeder van voornoemde Jeanne Richardot. Op het einde van haar leven in uiterste

geldnood verkerend, verkocht Catharina van Gruuthuuse onder meer de heerlijkheden Avelgem

en Ter Muncken aan vader Jean Grusset dict Richardot, alsook het prinsdom Steenhuize. Vermits

ze werden gefinancierd met de 50.000 gulden die haar in 1602 als bruidschat waren toegewezen,

waren beide aankopen blijkbaar bestemd voor de jongste dochter Jeanne. Deze laatste gaf haar

bezittingen op haar beurt via testamentaire wilsbeschikking door aan haar beide neven Claude I en

Alexandre Richardot, waardoor het grondgebied Steenhuize en de hieraan verbonden prinselijke

waardigheid opnieuw in de hoofdtak van de familie terechtkwam.43 Sinds de aankoop van het

prinsdom in 1605 liet de barones-douairière van la Chaux zich reeds bestempelen als prinses van

Steenhuize. Dit was niet anders toen Claude I Richardot het gebied in 1657 van zijn tante erfde.

Het voeren van de prinselijke titel bleef niettemin een sterk betwiste zaak, want zoals algemeen

geweten hield het bezit van een prinsdom niet automatisch het recht op de daaraan verbonden

titulatuur in. Om deze voorlopig officieuze prinsentitel vooralsnog in hun voordeel te laten

41 Op 12 mei 1605 was de 25-jarige Antoine onder meer als baron van Lembeek aanwezig tijdens de feestelijkheden op de Grote Markt van Brussel. W. Schrickx, Foreign envoys and travelling players in the age of Shakespeare and Jonson, Wetteren 1986, p. 319. A. Pinchart, Relation de ce que s’est passé à l’entrée des ambassadeurs anglois ès Pays Bas (1605), Brussel 1874. Latere vermeldingen van de titel baron van Lembeek zijn legio.

42 ‘La terre et Comté de Gamarage avecq la seigneurie d’Ottignies gisant en la Chastelenie de Courtray, annexée et unié à laditte terre de Gamarage par l’érection d’icelle en Comté’. ARAB, d’Ursel, L414: kopie van het gezamenlijk testament van Guillaume Richardot en Anne de Rye (Brussel, 23 juli 1637). Janssens, De evolutie, p. 449. L. Duerloo en P. Janssens, Wapenboek van de 15de tot de 20ste eeuw, Brussel 1992-1994, dl. 2, p. 317.

43 Jeanne Richardot onterfde hiertoe haar enige dochter en erfgename Catherine de la Baulme, op diens legitieme portie na ‘considérant meurement que ma très chère et bien aimée fille unique, n’a point d’enfans ny espoire d’en pouvoir jamais avoir à raison de son age’. Deze was in 1622 gehuwd met, Albert-Eugène de Genève markies van Lullin. ARAB, d’Ursel, R39: kopie van het testament van Jeanne Richardot (Gent, 23 maart 1655).

35erkennen werden uiteindelijk talloze processen gevoerd, waarin de verbetenheid even groot was

als de inzet: sociale promotie via een hogere titulatuur en toegang tot hogere adellijke kringen op

de huwelijksmarkt. Pas op 3 april 1672 wist de jongste neef en universeel erfgenaam Alexandre

Richardot tenslotte de titel officieel door Madrid te doen erkennen.44

Tegenover deze achtergrond van sociale promotie van het geslacht Richardot binnen het

Zuid-Nederlandse adelbestand – zoals weerspiegeld in de stijgende adellijke titulatuur - plaatsen

we nu de verschillende huwelijksstrategieën die de bestudeerde verwantschapsgroep al naar

gelang haar maatschappelijke positie in de praktijk toepaste. Dit geeft ons de mogelijkheid om de

verschillende alternatieven van het voornoemd strategisch eisenpakket op een grafische manier

weer te geven. Waar beide grafieken (titulatuur/huwelijksstrategie) met elkaar samenvallen

kunnen we spreken van gelijkheidsstrategie, met als voornaamste oogmerken stabilisatie en

verbreding van de verworven sociale status. Waar de lijn van beide grafieken echter uiteengaat

doet zich overduidelijk een dynamische huwelijkspolitiek voor. Al naar gelang de familiale noden

- aansluiting bij een hogere adellijke kring, vermogensvergroting, geldnood - kan laatstgenoemde

strategie hetzij in stijgende, hetzij in dalende zin verlopen. De laatste mogelijkheid waarbij de

kloof tussen adel en burgerij wordt overbrugd, komt in dit specifieke geval niet voor.

Grafiek 2: Huwelijksstrategie vs. stijgende titulatuur Richardot

44 Janssens, De evolutie, p. 449. Duerloo en Janssens, Wapenboek, dl. 2, p. 317.

Ade

llijk

e tit

ulat

uur

1568

1582

1587

1589

1590

1601

1602

1610

1623

1639

1651

1657

1659

1672

1694

0

1

2

3

4

5

6

7

8

9

Titulatuur1 Huwelijksstrategie 1

Titulatuur2 Huwelijksstrategie 2

de Baillencour Fauche de Dompré

de laBaulme

de Rye de Merode

de Rodoan

de Bournonvilled’Ursel

Schetz(d’Ursel)

36Laten we beginnen met de echtverbintenis die aan de basis lag van de Zuid-Nederlandse

familietak: het huwelijk tussen Jean Grusset dict Richardot en diens gemalin Anne Courcol de

Baillencourt, voltrokken in 1568. Het betreffende huwelijkscontract werd op 30 mei van dat jaar

door beide partijen te Atrecht ondertekend.45 Op het eerste gezicht werd hier de zogenaamde

gelijkheidsstrategie toegepast: beide echtelingen behoorden immers tot de ongetitelde oeradel.

Toch hadden de de Baillencourts een lichtelijk thuisvoordeel. Als inheems geslacht zetelden

ze inmiddels reeds twee generaties lang in de Raad van Artesië en daarnaast bezaten ze in het

graafschap nog een aantal grondheerlijkheden, waaronder Douchy, Ayette en Berlettes. Het valt

dus niet moeilijk na te gaan in welke kringen de jonge Jean Grusset dict Richardot zijn eerste

allianties zocht.46 Als advocaat tot dan toe eveneens aan de Artesische Justitieraad verbonden

geweest, bekleedde hij op dat moment nog een veel bescheidener sociale positie. Afkomstig uit

de Bourgondische petite noblesse vormde de jonge Richardot als nieuwkomer in het graafschap

immers niet meteen de meest begerenswaardige partij, ware hij niet de geadopteerde neef van

de Atrechtse bisschop geweest. Ook zijn zeer recente aanstelling tot raadsheer in de Grote

Raad van Mechelen (19 maart 1568) – op instigatie trouwens van de invloedrijke clan rond

kardinaal de Granvelle – kon tijdens de voorhuwelijkse onderhandelingen als extra troef worden

uitgespeeld.

Uiteindelijk werd tussen beide partijen een compromis bereikt. Allereerst werden door de

familie van de bruidegom de nodige financiële inspanningen gedaan. Jean Grusset dict Richardot

bracht een som van 4.000 carolusgulden aan, tezamen met het vooruitzicht op een bijkomende

3.000 gulden die hij zou erven na het overlijden van zijn moeder. Voor beide bedragen stond zijn

oom François Richardot – prominent in het huwelijkscontract aanwezig – persoonlijk borg. Dat

de familie de Baillencourt bij het bepalen van de huwelijkse voorwaarden onmiskenbaar sterker

in haar schoenen stond, werd vervolgens duidelijk bewezen door de eis van schoonvader Pierre

de Baillencourt om zo snel mogelijk na het huwelijk over het kapitaal van zijn schoonzoon te

kunnen beschikken ‘en l’achapt de bons héritaiges et biens immeubles au plus grand prouffit

que faire se porera pour tenir cotte et ligne dudict Messire Jehan’. De weduwgift werd tenslotte

vastgelegd op 300 gulden ’s jaars, tegenover een bruidsschat van om en bij de 4.000 gulden

in vast kapitaal (300 gulden/jaar). 47 De Bourgondiër Jean Richardot had aldus een eerste voet

binnen in het Zuid-Nederlandse graafschap Artesië.

De echtverbintenis hield uiteindelijk 27 jaar stand. Eind september 1595 overleed Anne de

Baillencourt in het militaire kamp van de graaf van Fuentes waar ze haar man tijdens het beleg

van Kamerijk was komen vergezellen. Met de twaalf kinderen die uit dit huwelijk werden geboren

was meteen een brede basis gelegd voor de familiale continuïteit. Drie onder hen, Charles,

Arnould en Marie Richardot, stierven echter reeds vóór ze de huwbare leeftijd bereikten. François

45 ARAB, d’Ursel, L408: kopie van het huwelijkscontract van Jean Grusset dict Richardot en Anne Courcol de Baillencourt (Atrecht, 30 mei 1568).

46 Omtrent de familie de Baillencourt, zie onder meer: P. Boucq de Ternas en A. du Chastel de la Howardie, Généalogie de la famille Courcol dite Baillencourt, Doornik 1878.; G. Dansaert, Preuves, titres et documents de la maison de Baillencourt dict Courcol, Brussel – Temse – Parijs 1925, en H. Baillencourt dit Courcol, La famille de Baillencourt, étude généalogique, s.l. 1950. Voor verdere bibliografische informatie verwijzen wij naar Duerloo en Janssens, Wapenboek, dl. 1, p. 169.

47 ARAB, d’Ursel, L408: kopie van het huwelijkscontract van Jean Grusset dict Richardot en Anne Courcol de Baillencourt (Atrecht, 30 mei 1568).

37en Antoine sneuvelden op het slagveld, eveneens alvorens hen een geschikte partner werd

toegewezen. Drie andere kinderen namen een religieuze levensstijl aan: Jean Richardot jr. werd

uiteindelijk aartsbisschop van Kamerijk, Pierre Richardot abt te Echternach en Marie Richardot

trad in bij de kloosterzusters van het Atrechtse Estrun (Estering-lez-Arras). Ook zij liet vrij vroeg

het leven.48 Zodoende bleven de chef-president en zijn vrouw slechts vier kinderen over om uit

te huwelijken. Jean Grusset dict Richardot trachtte een actieve huwelijkspolitiek te voeren op

zoek naar sociale promotie voor zichzelf en zijn familie. De keuze van de juiste huwelijkspartners

hing hierbij vaak nog in belangrijke mate af van zijn politieke en maatschappelijke positie.

In 1587 wist Jean Richardot een eerste kans met succes te verzilveren. Zijn oudste dochter

Françoise werd dat jaar op zeventienjarige leeftijd uitgehuwelijkt aan Conrard Schetz de

Grobbendonck, heer van Hingene, hierboven reeds vermeld als buitengewoon (later gewoon)

kommies van de Raad van Financiën.49 Opnieuw koos de inmiddels geridderde raadsheer van

State dus voor een huwelijkspartner uit de eigen beroepskringen, zijnde ditmaal de Brusselse

regeringsraden. En opnieuw werd ook in dit geval de gelijkheidsstrategie toegepast, zij het dat

het ondertussen eveneens geridderde geslacht van de bruidegom duidelijk een bescheidener

sociale afkomst bezat dan de Richardots.

Het oorspronkelijk uit Duitsland (Schmalkalden) afkomstige koopmansgeslacht Schetz of

de Schetzsenberghe was zich in 1511 vanuit Maastricht te Antwerpen komen vestigen waar het

zich door het handeldrijven enorm had verrijkt. Zo’n halve eeuw speelden deze bourgeois een

vooraanstaande rol in het zakenleven van de Scheldestad die toen nog in volle expansie was.

In 1527 leverde hen dit reeds een adelsverheffing op.50 Vooral schoonvader Gaspard Schetz wist

daarna zijn familie verder te profileren. Als één van de belangrijkste voorschieters van de Spaanse

schatkist, maakte deze laatste carrière op het gebied van de staatsfinanciën. In 1555 begonnen als

financieel onderhandelaar in dienst van Filips II, schopte hij het uiteindelijk tot thesaurier-generaal

van de Nederlanden (1564). Ondertussen had Schetz ook de derogerende handelsactiviteit achter

zich gelaten en zijn fortuin omgezet in de nodige landgoederen: Grobbendonk, Heist, Hingene,

Hoboken, Rumst, enz. Zijn politieke carrière had hem in 1559 ondertussen de ridderslag

opgeleverd. Gaspard Schetz overleed te Bergen op 9 november 1580, inmiddels ook aanspraak

makend op de baronstitel van het aangekochte Wezemaal.51 In een tweede huwelijk had hij zich

48 KBB, Houwaert-De Grez, Ms. 6450, f 285-286: geboortelijst van de kinderen van Jean Grusset dict Richardot en Anne de Baillencourt/Guillaume Richardot en Anne de Rye (s.l., s.d.). De Vegiano en de Herckenrode, Nobiliaire, dl. 3, p. 1634-1636.

49 ARAB, d’Ursel, R8: koninklijke goedkeuring van het huwelijkscontract van Conrard Schetz de Grobbendonck en Françoise Richardot (Brussel, 4 april 1587).

50 Adelsverheffing van Erasmus Schetz door keizer Karel V (Burgos, 20 oktober 1527). Duerloo en Janssens, Wapenboek, dl. 3, p. 442.

51 Met betrekking tot Gaspard Schetz en diens verwanten (Schetz/d’Ursel en Schetz de Grobbendonck) zie onder meer: ‘[Gaspard] Schetz’, in: F.-V. Goethals (ed.), Histoire des lettres, des sciences et des arts en Belgique et dans les pays limithropes, dl. 4, Brussel 1844, p. 48-75; H. d’Ursel, Notes et documents concernants la famille d’Ursel, Brussel 1916; A. Louant, ‘Gaspard Schetz, seigneur de Grobbendonck, facteur du roi d’Espagne à Anvers (1555-1561)’, in: Annales de la Fédération Archéologique et Historique de Belgique, Congrès d’Anvers (1930), Antwerpen 1931, p. 315-328; B. d’Ursel, ‘Hingene’, in: Maisons d’hier et d’aujourd’hui/De Woonstede door de eeuwen heen 51 (1981), p. 44-65; B. d’Ursel, ‘Une grande maison et son organisation au XVIIIe siècle’, in : D. Moras en J.-M. Duvosquel (red.), Actes du XLVe congrès de la Fédération des cercles d’archéologie et d’histoire de Belgique, Komen 1983, p. 169-186, en B. d’Ursel, ‘Grobbendonck. Morphologie

38verbonden met een telg uit het oude Antwerpse patriciaat: Catharina van Ursel (+1605), erfdochter

van burgemeester Lancelot.52 Zeven kinderen werden uit deze laatste echtverbintenis geboren,

onder hen vier zonen. Voornoemde Conrard Schetz was de derde in rij. Na de dood van zijn

vader voorzien van een post in de Zuid-Nederlandse Financieraad, ging deze in 1587 op zijn

beurt op zoek naar een adellijke alliantie. Conrard was toen 34.

Op 27 maart 1587 verschenen beide partijen te Brussel voor de ondertekening van het huwe-

lijkscontract. Op financieel vlak werden vader en moeder Richardot terdege vergoed: tegenover

een bruidsschat van 16.000 gulden bracht Schetz al zijn geërfde bezittingen aan. De weduwgift

werd vastgelegd op 600 tot 1.000 gulden per jaar, een bedrag waarvoor onder meer diens

broers Lancelot en Melchior-Nicolas Schetz garant stonden, samen met de weduwe d’Ursel. De

koninklijke goedkeuring van de nuptiale voorwaarden kwam er via het fiat van de Geheime Raad

op 4 april 1587. Een drietal weken later, op 27 april, werd het huwelijk vervolgens ingezegend in

de H. Drievuldigheidskapel te Brussel.53

Dat de Richardots in dit geval één van hun dochters uithuwelijkten aan een geadelde bourgeois,

werd voldoende goedgemaakt door het gezamenlijke fortuin en de relaties van de familie Schetz.

Ook het mogelijke groeipotentieel van de nieuwe schoonzoon speelde een belangrijke rol. Beide

geslachten wisten bovendien hun positie in de Brusselse regeringsraden te verstevigen. Vooral

Conrard kon dankzij de steun van zijn schoonvader zijn bestuurlijke carrière verder uitbouwen

(cfr. supra). De sociale achterstand op de Richardots werd uiteindelijk eveneens weggewerkt, zij

het op een eerder artificiële manier. Sinds 1600 baron van de heerlijkheid Hoboken, liet Schetz

zich in 1617 immers adopteren door de halfzuster van zijn moeder, de begijn Barbara van Ursel

(+ 1621). Zijn familietak (Schetz/d’Ursel) zette hierop de naam van dit uitstervende adelsgeslacht

verder. Aldus voorzag Conrard Schetz zijn nakomelingen van een heuse oudadellijke afkomst.54

d’une seigneurie du XVIe au XVIIIe siècle’, in : Le Parchemin. Recueil de l’Office généalogique et héraldique de Belgique 34 (1985), p. 41-44. Verder verwijzen we ook naar de Vegiano en de Herckenrode, Nobiliaire, dl. 3, p. 1742-1746, en F.-V. Goethals, Dictionnaire généalogique et héraldique des familles nobles du Royaume de Belgique, dl. 4, p. 952- 956. Voor meer bibliografische informatie, zie ook: Duerloo en Janssens, Wapenboek, dl. 3, p. 441-443, 673-675.

52 Voor meer informatie omtrent het oude geslacht d’Ursel, zie onder meer: P. Goetschalckx, ‘De oudste geslachten van de familie van de Werve en de jongste geslachten der familie Ursel’, in: Bijdragen tot de Geschiedenis 14 (1923), p. 203-280; Ch. De Vos, ‘Les seigneurs de Limelette’, in : Wavriensia. Bulletin du Cercle Historique et Archéologique de Wavre et de la Région 16 (1967), p. 21-71.; B. d’Ursel, ‘Les Ursel de la Branche Anversoise’, in : Wavriensia 17 (1968), p. 101-109. en W. Kamerlynck, ‘Het geslacht van Ursen of van Ursel te Eeklo’, in: De Eik: gewestelijk tijdschrift voor familiegeschiedenis 3 (1978), p. 2-34.

53 ARAB, d’Ursel, R8: koninklijke goedkeuring van het huwelijkscontract van Conrard Schetz de Grobbendonck en Françoise Richardot (Brussel, 4 april 1587).

54 ARAB, d’Ursel, R8: adoptiebrief van Barbara van Ursel ten voordele van Conrard Schetz, baron van Hoboken (Brussel, 4 maart 1617).

39Het huwelijk met Conrard Schetz/d’Ursel hield zo’n kleine 33 jaar stand. Françoise Richardot

overleed op 51-jarige leeftijd in het kasteel van haar echtgenoot te Hoboken (+ 10 januari 1620).

Haar man was inmiddels uitgegroeid tot een belangrijk lid binnen de familie Richardot. Zo

dook hij onder meer vaak op als getuige bij nieuwe allianties. Conrard Schetz stierf uiteindelijk

te Brussel op 16 juli 1632, 79 jaar oud. Beiden werden begraven in de familiale grafkapel in de

Sint-Goedelecollegiale te Brussel. Uit deze echtverbintenis werden zes zonen geboren. De derde

en oudst overblijvende zoon, Conrard jr., volgde zijn vader reeds in 1612 op als amman van de

stad Antwerpen. In 1638 promoveerde hij tenslotte tot ‘graaf van Ursel, van Hoboken en van het

Heilig Roomse Rijk’.55 De verdere huwelijksgeschiedenis bewijst dat het geslacht d’Ursel met de

Richardots gelijke tred bleef houden.

Op 4 februari 1589 werd ten huize Richardot in Brussel ondertussen een tweede alliantie

beklonken. Ditmaal werd de zeventienjarige Marguerite Richardot in de echt verbonden met de

Bourgondiër Etienne Fauche, heer van Dompré en Nasey. Laatstgenoemde bruidegom was de

zoon van Jean Fauche de Dompré en Jeanne de la Ferté. Pas recentelijk - in juli 1578 - was hij

samen met zijn broers Pierre, Hugues en Marc door Filips II in de adel verheven. Ditmaal werd

dus de dynamische strategie in dalende zin toegepast.56

Etienne Fauche kwam persoonlijk naar Brussel om er te onderhandelen over de nuptiale

voorwaarden. Het huwelijkscontract vermeldde onder meer expliciet hoe de heer van Dompré de

nodige bewijzen van zijn fortuin had moeten leveren: ‘Assavoir que ledict Seigneur de Domprel

s’est faict bon et riche de tous les biens que luy compètent et appertiennent présentement’.57

Als vragende partij moest jonker Fauche werkelijk het onderste uit de kan halen om deze voor

hem zeer gunstige alliantie te bewerkstelligen. In ruil hiervoor kreeg hij bij de bepaling van

de bruidsschat en de weduwgift dezelfde condities als zijn schoonbroer: een eenmalig bedrag

van 16.000 gulden versus 600 tot 1.000 gulden per jaar. Wat de Richardots precies met deze

echtverbintenis wonnen blijft vooralsnog de vraag. Diende het beklonken huwelijk als een

blijvende bevestiging en poging tot het aanhalen van hun Bourgondische wortels? Of werd

het gesloten ter voorbereiding van een latere meer interessante alliantie? Of moeten wij in dit

geval het huwelijkscontract geloven wanneer het vermeldt dat de twee toekomstige echtelingen

werden gedreven door ‘la mutuelle amitié qu’ils ont lung à laultre et de laffection réciproque’.

De preciese overlijdensdata van beide echtgenoten zijn ons niet bekend. Wel is geweten

dat Etienne Fauche in 1604 de ridderstitel verleend kreeg. In de betreffende patentbrief werd

hij vermeld als kasteelheer-kapitein van de vesting in het Bourgondische Joux. Samen met zijn

vrouw had hij vijf kinderen, onder wie twee zonen. Het was uiteindelijk slechts de jongste

dochter, Marguerite Fauche, die als vrouwe van Dompré een nieuwe interessante huwelijksband

wist te smeden, ditmaal met een zekere Charles de Vienne, graaf van Commarin. In amper twee

55 Duerloo en Janssens, Wapenboek, dl. 3, p. 674.56 Duerloo en Janssens, Wapenboek, dl. 2, p. 48. Voor meer informatie omtrent de familie Fauche de Dompré, zie onder meer:

J. Mesmay, Dictionnaire historique, biographique et généalogique des anciennes familles nobles du Franch-Comté, dl. 2, p. 178-186. en P.A. Pidoux de la Maduère, Les officiers du Parlement de Dôle et leur famille, 4 dln., Lons-le-Saunier 1961.

57 ARAB, d’Ursel, L413: kopie van het huwelijkscontract van Etienne Fauche de Dompré en Marguerite Richardot (Brussel, 4 februari 1589).

40generaties legden de Fauches op sociaal vlak dus een enorme weg af om zich tenslotte net als

de Richardots met een grafelijke familie te kunnen verbinden.58

Tot nu toe bleven de allianties bemiddeld door raadsheer Richardot nog vrij bescheiden.

Na 1602 kwam hier evenwel verandering in. Dat jaar werd de jongste dochter Jeanne Richardot

op twintigjarige leeftijd uitgehuwelijkt aan een edelman van heel ander kaliber: Antoine de

Corgenon dict de la Baulme, baron van Montfalconnet en la Chaux, heer van Poupet, Bennes,

Crèvecoeur, Mallerez, By, enz. Het huwelijkscontract in kwestie werd op 27 november te Brugge

ondertekend.59

Afkomstig uit een Bourgondisch adelgeslacht was Antoine de la Baulme de vijfde zoon uit

het tweede huwelijk van Louis de la Baulme, graaf van Saint-Amour, met Catharina van Gruut-

huuse ditte de Bruges. Laatstgenoemde was de enig overblijvende erfgename van de illustere

Brugse familie van der Aa, oorspronkelijk onder meer heren van Gruuthuuse en Grimbergen,

die in 1389 de toelating hadden gekregen de wapens te voeren van het inmiddels uitgestorven

Vlaamse geslacht van Brugge. Met de Vliesridders Lodewijk en Jan II van Gruuthuuse hadden

zij vooral het mooie weer gemaakt ten tijde van de Bourgondische hertogen Filips de Goede,

Karel de Stoute en hun onmiddellijke opvolgers. De Gruuthuuses bezaten uitgestrekte gebieden

in en rond het Brugse en het Vlaamse graafschap: Oostkamp, Tielt-ten-hove, Spiere, Avelgem,

Waarmaarde, enz. Door zijn huwelijk met erfdochter Catharina van Gruuthuuse nam Louis de la

Baulme - toen nog ‘slechts’ baron van Saint-Amour en heer van Perès - er later nog de titels bij

van prins van Steenhuize en graaf van Winchester. De nalatenschap van zijn vrouw was niettemin

met heel wat schulden belast. Om het hoofd boven water te houden diende Catharina de Bruges

tot vijfmaal toe te huwen in de Franse aristocratie. Weduwenaar Louis de la Baulme was daarbij

haar eerste alliantie.60 Het geslacht de la Baulme, graven van het Bourgondische Saint-Amour,

was eveneens van oud-adellijke oorsprong. In dienst van het huis van Savoie vormden zij volgens

sommige genealogieën een zijtak van de familie de la Baume (sic), graven van Montrevel. Tot

dezelfde clan behoorden onder meer de families de Rye en de Vienne, respectievelijk graven van

Varax en Commarin, alsook het geslacht de Genève, markiezen van Lullin.61

58 Duerloo en Janssens, Wapenboek, dl. 2, p. 48. Omtrent de grafelijke familie de Vienne, zie onder meer: F.A. Aubert de la Chesnaye-Desbois, Dictionnaire de la noblesse, dl. 19, p. 711-726, en de Vegiano en de Herckenrode, Nobiliaire, dl. 4, p. 2001-2002.

59 ARAB, d’Ursel, R39: kopie van het huwelijkscontract van Antoine de Corgenon dict de la Baulme en Jeanne Richardot (Brugge, 27 november 1602).

60 Aangaande het geslacht van Gruuthuuse of de Bruges, zie onder meer J. Van Praet, Recherches sur Louis de Bruges, Seigneur de la Gruthuyse, 2 dln., Parijs 1831. Meer specifieke informatie omtrent het huwelijk van Catharina de Bruges met Louis de la de la Baulme vonden wij tevens in: J. Colpaert, ‘De Scheldeburcht en haar bewoners vanaf de XIIe eeuw tot 1873’, in: St.-Jan-Berchmansinstituut Avelgem. Liber Amicorum. Avelgem 1974, 67-176; O. de Trazegnies, ‘Het prinsdom Steenhuyse en zijn kasteel’, in: Maisons d’hier et d’aujourd’hui/De Woonstede door de eeuwen heen 79 (1988), p. 2-25. en J.-M. van den Eeckhout, ‘La Principauté de Steenhuyse’, in: Le Parchemin. Bulletin bimestriel de l’Office généalogique et héraldique de Belgique 230 (1984), p. 81-94. In 1560 was Louis de la Baulme reeds een eerste maal gehuwd met zijn nicht Claudine de la Teyssonnière, enige dochter van Philibert, heer van Chaneins, en Claudine de la Baulme.

61 Met betrekking tot familie de la Baulme, graven van Saint-Amour, en hun connecties met de graven van Montrevel (de la Baume), zie onder meer: Aubert de la Chesnaye-Desbois, Dictionnaire, dl. 1, p. 527-566 en de Vegiano en de Herckenrode, Nobiliaire, dl. 1, p. 113. Meer bibliografische informatie staat tevens vermeld in Duerloo en Janssens, Wapenboek, dl. 1, p. 199-200.

41Voor iemand als Jean Grusset dict Richardot – sinds 1597 chef-president van de Geheime

Raad en inmiddels ook officieus baron van Lembeek – was een alliantie in dergelijk milieu

reeds vrij hoog gegrepen. Een grafelijke familie als de la Baulme bleef voor de Richardots

immers in belangrijke mate buiten categorie. Om met dit geslacht vooralsnog een huwelijk te

bewerkstelligen konden zij dan ook de nodige steun gebruiken. Deze kwam uiteindelijk als van

oudsher uit het kamp van de Perrenots de Granvelle. Drie jaar vóór de alliantie met de Richardots

huwde Emmanuel-Philibert de la Baulme, oudste zoon van voornoemde Louis en graaf van

Saint-Amour, in 1599 immers met Hélène Perrenot de Granvelle, enige dochter en erfgename van

Frédéric Perrenot, baron van Ronse - beter bekend als de heer van Champagney - en Marguerite

van de Werve.62 Het daaropvolgende huwelijk de la Baulme-Richardot kon aldus geen toeval zijn.

Als vroegere protégés van de familie Perrenot gold een binding met de Richardots voor de de la

Baulmes immers indirect als een versteviging van de banden met de clan rond de Granvelles.

Mits de nodige tegemoetkomingen kon een jongere zoon (of broer) voor dit doel wel worden

opgeofferd.

Toch bleken de graven van Saint-Amour niet meteen echt overtuigd van de heilzaamheid

van de geplande alliantie. Dat de zaak tot enkele maanden vóór het huwelijk nog steeds niet

was beslist, bleek onder meer uit een vrij verrassende brief van aartshertog Albrecht aan Marie

de Hornes, markiezin van Lullin (4 maart 1602).63 Waren de onderhandelingen met de grafelijke

de la Baulmes inmiddels afgesprongen? Probeerde men daarom met aartshertogelijke steun de

families de Hornes en de Genève - markiezen van Lullin - tot een alliantie te bewegen? Of trachtte

vader Richardot langs deze weg het geslacht de la Baulme slechts onder druk te zetten?

Uiteindelijk lieten de de la Baulmes zich toch overhalen. Op 27 november 1602 verzamelden

beide partijen te Brugge in aanwezigheid van notaris Adrien Baltyn. Pas bij de ondertekening van het

betreffende huwelijkscontract bleken de grote inspanningen die de Richardots zich hadden getroost.

Om de eigenlijke echtverbintenis te bewerkstelligen was een bruidschat van niet minder dan 50.000

gulden nodig geweest. Hiervan kwamen 30.000 gulden rechtstreeks uit het vaderlijk fortuin. De

oudste zoon, Jean jr. - op dat moment gezant te Rome - voegde daar nog eens 10.000 gulden aan toe.

De laatste 10.000 werden door de aartshertogen geschonken. Een dergelijke vorstelijke huwelijksgift

was doorgaans slechts voorbehouden voor ‘des dames de Palais de la Reyne d’Espagne’. Niettemin

wilde het prinsenpaar er de chef-president en zijn dochter speciaal mee begunstigen ‘en advancement

dudict mariage, comme si laditte Damoiselle eut effectivement esté Dame de la Reyne’. Daartegenover

plaatste de familie van de bruidegom een weduwgift van 3.000 gulden per jaar. Baron Antoine de la

Baulme bracht verder al zijn bezittingen in rekening – waaronder het kasteel van La Chaux ‘richement

meublez comme il est présentement’ – en garandeerde zijn toekomstige bruid een levenslange luxe.

Dit alles slechts als bewijs van de financiële opulentie van beide huwelijkspartijen.64

62 De Vegiano en de Herckenrode, Nobiliaire, dl. 2, p. 1545. J. Van Praet, Recherches, dl. 1, p. 79-80. 63 KBB, Houwaert-De Grez, Ms. 6468, f 1: brief van aartshertog Albrecht aan Marie de Hornes, markiezin van Lullin

(Nieuwpoort, 4 maart 1602).64 ARAB, d’Ursel, R39: kopie van het huwelijkscontract van Antoine de Corgenon dict de la Baulme en Jeanne Richardot

(Brugge, 27 november 1602).

42Eveneens zeer indrukwekkend was de getuigenlijst, vooral aan de kant van de Richardots.

Naast de onmiddelijke familie van de bruid - bestaande uit haar vader, haar zusters Françoise en

Marguerite en haar oudste broer Antoine - waren onder meer aanwezig: Spaans ambassadeur

Balthazar de Zuñiga, aartshertogelijk sommelier Don Rodrigo di Lasso en groot-aalmoezenier Don

Pedro de Toledo. Daarnaast verscheen ook schoonbroer Conrard Schetz opnieuw ten tonele. Met

dit machtsvertoon wisten de Richardots vooral hun politieke invloed en connecties aan het Zuid-

Nederlandse hof nog eens extra in de verf zetten.

De alliantie Richardot-de la Baulme was er duidelijk opnieuw één van dynamische aard,

ditmaal echter in stijgende zin. Het gebrek aan adellijke titels bij de familie van de bruid werd

onder meer gecompenseerd door de nodige financiële tegemoetkomingen, alsook door de

beloftevolle bestuurlijke relaties van vader Richardot. Alles bij elkaar genomen sloot Antoine de

la Baulme als tweede huwbare zoon in rij zodoende dus zeker geen ongunstig huwelijk. Een

herbevestiging van de banden met de Perrenots de Granvelle gold hierbij als een extra voordeel.

Ook voor de Richardots opende deze echtverbintenis nieuwe perspectieven, niet in het minst op

de huwelijksmarkt.

Nog geen drie jaar later werd Jeanne Richardot al weduwe. Als kapitein van de lichte ruiterij

sneuvelde Antoine de la Baulme reeds op 20 februari 1605 ‘en conduisant et saulvant le Comte

de Solre, Gouveneur et Capitaine Général de l’armée allant à Lingy’. De barones-douairière

van La Chaux trok zich daarop terug in het kasteel van haar man te Avelgem. De uiterst korte

huwelijksperiode had inmiddels slechts één dochter opgeleverd: Catherine de la Baulme ditte de

Bruges.65 In 1622 werd deze door haar moeder gelinkt aan Albert-Eugène de Genève, markies

van Lullin, zoon van Cleriadus de Genève en Sabine de Hornes. Twintig jaar na de eerste

schuchtere pogingen werd uiteindelijk dus toch een alliantie bewerkstelligd met de graven van

Houtekercke (de Hornes), via de aan hen verwante markiezen van Lullin (de Genèves).66 Beide

echtelingen woonden blijkbaar een tijdlang in bij de vrouwe van Avelgem. Hun huwelijk bleef

echter kinderloos. In de loop van het jaar 1663 stierf Albert-Eugène de Genève uiteindelijk als

laatste van zijn geslacht. Sinds 1645 was Jeanne Richardot ondertussen te Gent gaan wonen.

Daar overleed zij ook op 5 mei 1657, 75 jaar oud. Haar lichaam werd daarop begraven in de

kloosterkerk van de ongeschoeide karmelietessen te Brugge, een stichting die zij in 1649 nog zelf

65 KBB, Houwaert-De Grez, Ms. 6450, f 285-286. 66 ARAB, d’Ursel, R39: kopie van het huwelijkscontract van Albert-Eugène de Genève en Catherine de la Baulme ditte de

Bruges (Besançon, 29 januari 1622). Omtrent de banden tussen de families de Genève en de Hornes, zie onder meer: Aubert de la Chesnaye-Desbois, Dictionnaire, dln. 5, p. 731-755, 6, p. 544, 9, p. 135; Goethals, Dictionnaire, dl. 3, p. 17-388, en de Vegiano en de Herckenrode, Nobiliaire, dl. 2, p. 1038-1074. Voor verdere bibliografische informatie verwijzen wij naar Duerloo en Janssens, Wapenboek, dl. 2, p. 377-380.

43had gefinancierd. Dankzij haar hoge leeftijd en opulente nalatenschap wist de barones-douairière

van la Chaux zoals vermeld in belangrijke mate haar stempel te drukken op de verdere evolutie

van de familie Richardot.67

Het huwelijk van zijn jongste dochter Jeanne was het laatste dat chef-president Richardot

met succes wist te besluiten. Wel gaf hij nog de aanzet tot een belangrijke nieuwe alliantie, maar

zijn vrij plotse dood in 1609 belette hem dit werk af te maken. De voorbereidende onderhande-

lingen werden niettemin doorgetrokken en in 1610 huwde de oorspronkelijk voor een kerkelijke

carrière bestemde Guillaume Richardot op zijn 31ste als voornaamste erfgenaam met de amper

zestienjarige Anne de Rye de la Palud, oudste dochter van Philibert de Rye, wijlen graaf van

Varax, baron van Balançon, Basselieu, Romanges, enz. en Claudine de Tournon-Roussillon. Deze

echtverbintenis leverde voor de Richardots uiteindelijk het nodige nageslacht op.68

Zoals reeds vermeld vormde het Bourgondische geslacht de Rye samen met de familie de la

Baume, graven van Montrevel, een belangrijke machtsclan in en rond Besançon en de Franche-

Comté. Onder haar leden telde zij op dat moment onder meer nog Ferdinand de Rye, aartsbis-

schop van Besançon. Diens broer Marcq de Rye, markies van Varambon, was generaal in het

Spaanse leger en werd later benoemd tot gouverneur van de provincies Friesland en Artesië.

Een derde broer Philibert de Rye - vader van de bruid - was kolonel van een regiment Waalse

infanteristen en kapitein-generaal van de koninklijke artillerie in de Nederlanden. Na diens dood

was het leeuwendeel van het familiale bezit inmiddels terechtgekomen bij de oudst overgebleven

zoon Christophe de Rye, graaf van Varax en markies van Varambon. Deze was op zijn beurt onder

meer kolonel bij de Bourgondische infanterie en seneschalk van het baljuwschap Dôle. In 1598

huwde hij met Eleonor Chabot - zijn achternicht - en hij stond later ook geboekstaafd als ridder

van het Gulden Vlies. Andere broers waren onder meer Claude de Rye, baron van Balançon,

kampmeester van een Bourgondisch infanterie-regiment, later gouverneur van Breda, en François

de Rye, deken van het kathedrale kapittel te Besançon, later onder meer titulair aartsbisschop

van Caesarea en groot-aalmoezenier van de aartshertogen. Als coadjutor volgde laatstgenoemde

in 1636 tevens zijn oom op als kardinaal en aartsbisschop van Besançon.69

67 ARAB, d’Ursel, R39: kopie van het testament van Jeanne Richardot (Gent, 23 maart 1655). ARAB, d’Ursel, R39: kopie van de stichtingsakte van het klooster van de ongeschoeide karmelietessen te Brugge door Claude I Richardot en Thérèse de Merode (Brussel, 3 mei 1661).

68 ARAB, d’Ursel, R39: kopie van het huwelijkscontract van Guillaume Richardot en Anne de Rye (Villersexel, 26 september 1610).

69 ARAB, d’Ursel, R39: opsomming van de illustere voorouders van Alexandre de Richardot langs vaders- en moederskant (s.l., s.d.). ARAB, d’Ursel, R39: uittreksel uit de instructies van Filips III aan Philippe-Albert de Velasco, graaf van Salazar, met betrekking tot zijn gezantschap naar Bourgondië en meer bepaald het verlenen van het kardinalaat aan Ferdinand de Rye (Madrid, 5 december 1636). ARAB, d’Ursel, R39: kopie van het huwelijkscontract van Guillaume Richardot en Anne de Rye (Villersexel, 26 september 1610). KBB, Goethals, nr. 1510: Traité de la maison de Rye (s.l., 1644). KBB, Houwaert-De Grez, Ms. 6450, f 285, vermeldt Marcq de Rye verkeerdelijk als de broer van de bruid in kwestie. Met betrekking tot het geslacht de Rye, zie verder ook: J. Dunod de Charnaye, Mémoires pour servir à l’histoire du Comté de Bourgogne, Besançon 1740; Aubert de la Chesnaye-Desbois, Dictionnaire, dl. 9, p. 973-974, en G. Baurin, Les lieutenans-gouverneurs du Comté de Namur 1430-1773, Namen 1987. Voor meer bibliografische informatie verwijzen wij naar Duerloo en Janssens, Wapenboek, dl. 3, p. 404-405.

44De onderhandelingen met een dergelijk niveau van adellijke heren liepen voor de Richardots

andermaal niet van een leien dakje. Na het overlijden van de chef-president werden de gesprek-

ken niettemin kost wat kost gecontinueerd. Guillaume Richardot schakelde hiertoe vooral zijn

oudste broer Jean jr., aartsbisschop van Kamerijk, in. Deze trad op zijn beurt in contact met zijn

collega te Besançon, Ferdinand de Rye, oom van de bruid in kwestie en diens neef Christophe

de Rye, haar oudste broer. Ook de aartshertogen dienden opnieuw tussen te komen om de

aanvankelijk weigerachtige de Ryes te overhalen. In een brief aan voornoemde oom en broer

van de bruid d.d. 8 oktober 1609 verklaarde aartshertog Albrecht ‘qu’il auroit fort à plaisir et

pour agréable que ledict mariage fut conduit à sa perfection’.70 Deze laatste aanbevelingen

wogen blijkbaar zwaar door en uiteindelijk werd aan beide zijden overeengekomen om de

voorbereidende bespreking met een bindend contract te bezegelen. In samenspraak met zijn

broer Guillaume zond aartsbisschop Jean Richardot vervolgens Bernard de Montgaillard, abt

van het Luxemburgse Orval, op 12 september 1610 naar het Bourgondische Villersexel om er

met Christophe de Rye en diens zus de prenuptiale artikelen vast te leggen op papier. Na

ondertekening door beide prelaten van Kamerijk en Besançon moest dit document dan nog ter

goedkeuring worden voorgelegd aan de markies van Varambon en de baron van Lembeek. Op

basis hiervan kon men tenslotte het definitieve huwelijkscontract opstellen.

Twee weken later, op 26 september 1610, ontmoetten beide schoonfamilies elkaar opnieuw

te Villersexel, waar ditmaal in het bijzijn van notaris Loiseau de afgesproken huwelijksbepalingen

van de nodige signaturen werden voorzien. Guillaume Richardot had ondertussen reeds terdege

bewezen over de nodige bronnen van inkomsten te beschikken. Tegenover een bruidschat van

om en bij de 20.000 gulden plaatste hij onder meer een weduwgift van jaarlijks 3.000 gulden,

te heffen op al zijn bezittingen in de Zuidelijke Nederlanden, waarvoor zijn broer aartsbisschop

Jean jr. persoonlijk garant stond. In ruil hiervoor zwoeren zowel Anne als Guillaume af te zien

van verdere aanspraken op de nalatenschap van vader de Rye, dit uiteraard ten voordele van de

bij de ondertekening aanwezige markies van Varambon. De claims die beide echtgenoten later

desalniettemin op een aantal Bourgondische bezittingen wisten te maken, duiden er evenwel op

dat deze laatste bepaling nooit werd nageleefd.71

De opgesomde getuigenlijst onthult tot slot nog een extra medewerker die achter de

schermen waarschijnlijk een belangrijke rol speelde in de voorhuwelijkse onderhandelingen.

Voor het eerst duikt immers Etienne Fauche, heer van Dompré, in een dergelijk document op.

Als kastelein van de vesting van het Bourgondische Joux stond laatstgenoemde ongetwijfeld in

voor het vergemakkelijken van de contacten met de de Ryes, meer bepaald met aartsbisschop

Ferdinand de Rye, die tevens de titels droeg van abt en prior van de abdij Saint-Ognay te Joux.

Wanneer aan de kant van de bruid vervolgens een getuige verscheen als cousine Jeanne de

70 ARAB, d’Ursel, R39: kopie van het huwelijkscontract van Guillaume Richardot en Anne de Rye (Villersexel, 26 september 1610).71 ARAB, d’Ursel, R39: kopie van het huwelijkscontract van Guillaume Richardot en Anne de Rye (Villersexel, 26 september 1610).

45Bouvans ditte Fauche, barones van Cousignon, kon van een simpel toeval niet langer sprake zijn.

De precieze verwantschapsgraad tussen beide Fauches is ons onbekend, maar ook zij werden

onmiskenbaar als troef ingezet.72

Ook met dit huwelijk werd andermaal getracht een opwaartse dynamiek te bewerkstelligen.

De alliantie met het geslacht de Rye gold voor de Richardots als een echte doorbraak. Na de

vorige verbintenis met de de la Baulmes, graven van Saint-Amour, kwamen zij nu volop terecht

in een grafelijk en markizale milieu tot wie naast de reeds vermelde families op dat moment

onder meer de de Hornes, de Trazegnies, de Merodes, de Chabot-Rohans, de la Tour et Tassis

en in zekere zin ook de Bournonvilles behoorden.73 De militaire sfeer waarin de meeste van

deze geslachten vertoefden, verklaart meteen ook de richting die de Richardots nadien qua

carrière insloegen. De echtverbintenis met Anne de Rye betekende voor de baron van Lembeek

dan ook een niet te onderschatten statusverbetering. Het oorspronkelijke niveauverschil met de

schoonfamilie werd na verloop van tijd volledig weggewerkt: in 1623 werd het grondgebied

Galmaarden zoals vermeld ten voordele van Guillaume Richardot tot graafschap verheven. De

fraaie portretten van beide echtelingen - tegenwoordig bewaard in het Musée Granet te Toulouse

en toegeschreven aan de meesterlijke hand van P.P. Rubens - tonen ons in ieder geval twee

zelfbewuste mensen van stand en in goede doen.74

Dat Anne en Guillaume inmiddels tot een hogere adellijke ‘prijsklasse’ behoorden, bleek

tenslotte ook in 1637, toen beiden hun gezamenlijk testament opstelden. Naar aanleiding

hiervan werd het weduwgeld voor Anne de Rye herberekend volgens de nieuwe, verbeterde

omstandigheden. De 3.000 gulden voorzien in het huwelijkscontract van 1610, achtten zij niet

langer in verhouding met de voornaamheid van hun levenswandel, noch met de toename van het

jaarinkomen en de proportioneel hogere welstand die ze genoten. De jaarlijkse weduwtoelage

werd daarom verhoogd tot 7.000 gulden, meer dan het dubbele.75 Doorheen een tweetal

generaties werkten de Richardots zich aldus uit het schemergebied van hoge burgerij en lage

adel. Dit was eerst en vooral de verdienste van stamvader Jean Grusset dict Richardot. Ook de

volgende negentig jaar werd deze trend door de nakomelingen verdergezet.

Het huwelijksleven van Anne de Rye en Guillaume Richardot duurde uiteindelijk zo’n 27

jaar. Kort na het opstellen van haar laatste wilsbeschikkingen overleed Anne in 1637 op het

kasteel van haar man te Lembeek. Ze was toen 42. Guillaume stierf drie jaar later, in 1640. Uit

de echtverbintenis werden vijf kinderen geboren. Albert en Ambroise verloren beiden het leven

72 Andere getuigen waren onder meer de reeds vernoemde Christophe de Rye, diens echtgenote Eléonore Chabot en twee zusters van de bruid: Jeanne en Louise. Guillaume Richardot werd verder bijgestaan door zijn oudste broer Jean jr. en weduwe Jeanne Richardot. ARAB, d’Ursel, R39: kopie van het huwelijkscontract van Guillaume Richardot en Anne de Rye (Villersexel, 26 september 1610).

73 Zie onder meer: Aubert de la Chesnaye-Desbois, Dictionnaire, dl. 2, p. 979-1000 (Chabot-Rohan-de Rye); de Vegiano en de Herckenrode, Nobiliaire, dl. 3, p. 1900-1903 (de la Tour et Tassis-de Rye), en dl. 3, p. 1910-1913 (de Trazegnies-de la Baume). Ook het geslacht de Ligne was onder meer verwant met zowel de Rye en de la Baume (graven van Montrevel), alsook met de Hornes, de Melun e.a.

74 L. van Puyvelde, ‘Portraits de Guillaume Richardot par Rubens et van Dyck’, in : Jean Alazard. Souvenirs et Mélanges, Parijs 1963, p. 195-199.

75 ARAB, d’Ursel, L414: kopie van het gezamenlijk testament van Guillaume Richardot en Anne de Rye (Brussel, 23 juli 1637).

46vooraleer hen een geschikte huwelijkspartner werd toegewezen. Aldus bleven de echtelingen nog

drie kinderen over om uit te huwelijken: Claude I Richardot, die net als zijn vader aanvankelijk

een religieuze carrière ambieerde; Alexandre Richardot en de enige dochter van het gezin Jeanne-

Françoise Richardot.76

Bij de keuze van mogelijke huwelijkspartners voor hun kroost begonnen de graaf en gravin

van Galmaarden aanvankelijk nog vrij bescheiden. Hun oudste en enige dochter Jeanne-Françoise

Richardot werd als eerste uitgehuwelijkt. Vóór 1639 trouwde zij met François-Gabriel de Rodoan,

baron van Fontaine-l’Evêque, heer van Berlegem, Lillaar, Amerval, Doncourt enz., oudste zoon

van Charles-Chrétien de Rodoan en barones Alardine de Herzelles. Wij beschikken niet langer

over het nuptiale contract in kwestie, maar verzamelde genealogische gegevens laten ons toch

toe de nodige conclusies te trekken.

Het geslacht de Rodoan had zijn wortels in en rond het graafschap Champagne en het hertog-

dom Lotharingen, waar zij gekend waren onder de naam de Rodouan. Ze dankten hun adeldom

aan het huwelijk dat stamvader Jean de Rodouan uit Saint-Dizier - ontvanger-generaal in het

graafschap Ligny - in 1465 sloot met Jeanne de Doncourt, nobele vrouwe van het gelijknamig

gebied. Eén van hun kleinzonen, Louis de Rodoan was maître d’hotel aan het huis van Anne

de Lorraine, weduwe van René de Châlon, graaf van Nassau-Breda en prins van Oranje (+1544).

Toen zijn werkgeefster hertrouwde met Philippe de Croÿ, hertog van Aarschot, vestigde Louis

de Rodoan zich in de Zuidelijke Nederlanden. Hij huwde er met Elisabeth Bette, eredame van

de nieuwe hertogin, en lag zodoende aan de basis van de Vlaamse tak van zijn familie. Onder

hun leden telden zij tot dan toe onder meer reeds Charles-Philippe de Rodoan (grootoom van

de bruidegom), bisschop van Middelburg en Brugge (+1616), die in 1602 nog het huwelijk had

ingezegend van Jeanne Richardot en Antoine de la Baulme. Een andere grootoom, Jean-Baptiste

de Rodoan, heer van Buze, was eerste schepen van de Gentse keure en grootvader Philippe

de Rodoan werd tot tweemaal toe verkozen als burgemeester van de stad Brussel (1588-1589).

Beiden werden in hun respectievelijke hoedanigheid geridderd (1612 en 1590). Vader Charles-

Chrétien de Rodoan, heer van Berlegem, wist door zijn huwelijk met Alardine de Herzelles,

barones van Fontaine-l’Evêque (+1637), tenslotte de baronstitel aan zijn nakomelingen door te

spelen.77

De alliantie van dochter Jeanne-Françoise was voor het grafelijke echtpaar Richardot niet

onverdienstelijk, maar toch duidelijk onder hun stand. De hogere financiële status van de

bruidsfamilie bleek onder meer uit de substantiële huwelijksgift. Volgens het codicil dat haar

vader in 1640 opstelde, was Jeanne-Françoise voor deze aangelegenheid immers een som van

niet minder dan 80.000 gulden beloofd.78 Dat de Rodoans van hun kant hoogstwaarschijnlijk

vragende partij waren, blijkt uit het feit dat zij voor dit huwelijk hun oudste zoon en voornaamste

76 KBB, Houwaert-De Grez, Ms. 6450, f 285-286. De Vegiano en de Herckenrode, Nobiliaire, dl. 3, p. 1634-1636.77 Over de familie de Rodoan, zie onder meer: Aubert de la Chesnaye-Desbois, Dictionnaire, dl. 9, p. 437-438. De Vegiano

en de Herckenrode, Nobiliaire, dl. 3, p. 1651-1655. X. de Ghellinck Vaernewyck, ‘Familles originaires de France fixées dans nos provinces: de Rodoan’, in: Le Parchemin. Bulletin bimestriel de l’Office généalogique et héraldique de Belgique 216 (1981), p. 401-408. Voor meer bibliografische informatie, zie ook: Duerloo en Janssens, Wapenboek, dl. 3, p. 345.

78 ARAB, d’Ursel, L414: codicil van Guillaume Richardot (Lembeek, 1 maart 1640).

47erfgenaam veil hadden. Toch leverde het hen niet het nodige nageslacht op. François-Gabriel

de Rodoan overleed kinderloos in 1639 en werd opgevolgd door zijn broer Philippe-Albert.

De barones-douairière van Fontaine-l’Evêque leefde minstens nog tot 1697, het jaar waarin

zij te Bergen haar testament opstelde. Haar precieze overlijdensdatum is ons niet bekend.79

De echtverbintenis met de Rodoan was niettemin betekenisvol: van vragende partij waren de

Richardots inmiddels geëvolueerd naar begeerde partners op de oudadellijke huwelijksmarkt.

Dit huwelijk was uiteindelijk de enige alliantie die vader en moeder Richardot voor hun

kroost wisten te bemiddelen. Dat graaf Guillaume er op dit gebied evenwel dezelfde opvattingen

op nahield als zijn vader, blijkt uit volgende testamentaire bepaling met betrekking tot het erfdeel

van zijn oudste zoon Albert Richardot, tweede graaf van Galmaarden (1640): ‘... mais arrivant que

mondict filz Albert se mésalliat, et espouseroit une fille qui ne fust de sa qualité contre le gré et

consentement de deux ou trois de ses plus proches parens je le prive de tout sondict partaige

le donnant à ses frères Claude et Alexandre’.80 De vaderlijke bezorgdheid bleek achteraf echter

overbodig. Albert kreeg nooit de kans zich te mesalliëren. Hij overleed reeds op 28-jarige leeftijd

aan de gevolgen van een duel.

Na de dood van zijn vader en zijn twee oudere broers - Albert en Ambroise - was het de beurt

aan Claude I Richardot om op zijn 34ste als derde graaf van Galmaarden zijn kerkelijke ambities te

begraven en in het belang van de familie een waardevolle alliantie te bemachtigen. Beroepshalve

had hij ondertussen zoals vermeld voor een militaire carrière gekozen als kampmeester of kolonel

bij de Waalse infanterie. Door het huwelijk van zijn nicht Catherine de la Baulme, markiezin

van Lullin, ondertussen volop in contact gekomen met de clan rond de families de Hornes

en de Merode, trad Claude I in 1651 vervolgens in de echt met de negentienjarige Thérèse de

Merode, vijfde dochter van Florent I de Merode, wijlen markies van Westerlo, graaf van Olen en

Batenburg, burggraaf van Odenkirchen, baron van Petersheim, Diepenbeek, enz. en Anne-Marie-

Sidonia de Bronckhorst-Batenburg, barones van Steyn. Het betreffende huwelijkscontract werd

op 26 mei van dat jaar door beide schoonfamilies ondertekend in het kantoor van de Brusselse

notaris Antoine Janssens. De trouwerij zelf voltrok zich twee dagen later in de kapel van Onze-

Lieve-Vrouw te Brussel.81

Het huis de Merode had inmiddels reeds de markizale status bereikt. Florent I, baron

van Merode en Montfort (+ 1638) erfde van zijn oudere broer Philippe II in 1628 de Brabantse

heerlijkheid Westerlo, die twee jaar voordien in diens voordeel tot markizaat was verheven. In

1624 huwde hij met Anne-Marie-Sidonia (+ 1646), dochter van graaf Maximilien de Bronckhorst-

Batenburg, burggraaf van Keulen. Zijn vrouw was in haar huwelijkscontract (16 december

1624) onder meer de Rijksbaronnie Steyn beloofd, samen met een deel van de gebieden Biecht,

Batenburg en Odenkirchen en de burggrafelijke titel van Keulen. Deze erfenis was echter zó

79 ARAB, d’Ursel, F663: kopie van het testament van Jeanne-Françoise Richardot (Bergen, 23 januari 1697).80 ARAB, d’Ursel, L414: kopie van het gezamenlijk testament van Guillaume Richardot en Anne de Rye (Brussel, 23 juli 1637).81 ARAB, d’Ursel, R39: kopie van het huwelijkscontract van Claude I Richardot en Thérèse de Merode (Brussel, 26 mei 1651).

48gehypothekeerd dat kleinzoon Jean-Philippe-Eugène de Merode, veldmaarschalk en vijfde

markies van Westerlo, later in zijn Mémoires schreef: ‘Ma maison hérita par son fait plus de procès

que de biens’. Dit alles vrat uiteraard aan het familiaal fortuin. De financiële situatie van het huis

verslechterde daarop nog meer onder Ferdinand-Philippe de Merode - broer van de bruid - en

diens nakomelingen.82

De problemen in het huishouden de Merode, werden onder meer weerspiegeld in het huwe-

lijkscontract van Thérèse de Merode en Claude I Richardot. Tegenover een bruidsschat van om

en bij de 40.000 gulden (2.000 gulden/jaar) plaatste Claude I Richardot een weduwgift van maar

liefst 8.000 gulden, te weten 4.000 gulden om het half jaar, in geval van geen nakomelingen.

Waren er wel kinderen dan moest de toekomstige bruid zich tevreden stellen met ‘slechts’ 6.000

gulden. De graaf van Galmaarden hypothekeerde hiertoe al zijn overgeërfde bezittingen ‘avecq

divers actions et prétensions au Comté de Bourgogne, du chef et comme héritier de laditte feue

Dame Anne de Rye sa mère’. Verder werd gestipuleerd dat de gravin-douairière na de dood

van haar man meteen kon intrekken in diens woonst te Galmaarden. Hieruit blijkt nogmaals de

hogere ‘prijsklasse’, waartoe de Richardots inmiddels behoorden.83

Het echtverbintenis van Claude I Richardot met Thérèse de Merode was wederom een onmis-

kenbaar voorbeeld van stijgende huwelijksdynamiek. Hoogstwaarschijnlijk gebruik makend van

de malaise binnen het huis de Merode, wist men dit voorname geslacht door vertoon van de

nodige rijkdom voor een alliantie te strikken. Onder Claude I bereikte de familie Richardot dan

ook haar financiële en sociale hoogtepunt. Qua titulatuur oversteeg de derde graaf van Gal-

maarden zelfs in zekere zin het niveau van zijn schoonfamilie: na het overlijden van zijn tante

Jeanne Richardot, barones van La Chaux, erfde Claude I in 1657 immers het prinsdom Steen-

huize. Het rechtmatig voeren van deze prinselijke titel door de Richardots, was zoals vermeld

aanvankelijk nog onderwerp van de nodige discussie en betwisting. Pas in 1672 werd het bezit

ervan door Madrid expliciet bevestigd, dit ten voordele van Claude’s jongste broer Alexandre

Richardot.

Het huwelijk Richardot-de Merode duurde zo’n 17 jaar. Thérèse de Merode overleed reeds

op 37-jarige leeftijd in 1668. Haar echtgenoot Claude I overleefde haar met twee jaar en stierf op

21 oktober 1670. Beiden werden begraven in de kloosterkerk van de Brugse karmelietessen, in

de buurt van tante Jeanne Richardot. Volgens de laatste wilsbeschikkingen van de barones van La

Chaux was het echtpaar Richardot-de Merode in 1661 erkend als eerste en officiële stichters van

deze instelling.84 Hun echtverbintenis bleef evenwel steriel. Zonder het nodige nageslacht liet Claude

82 Omtrent het huis de Merode, zie onder meer: Aubert de la Chesnaye-Desbois, Dictionnaire, dl. 13, p. 710-714; de Vegiano en de Herckenrode, Nobiliaire, dl. 2, p. 1339-1358; Goethals, Dictionnaire, dl. 3, p. 858-867, en E. Richardson, Histoire de la maison de Merode, Brussel 1955. Voor meer bibliografische informatie verwijzen wij naar Duerloo en Janssens, Wapenboek, dl. 2, p. 741-746.

83 ARAB, d’Ursel, R39: kopie van het huwelijkscontract van Claude I Richardot en Thérèse de Merode (Brussel, 26 mei 1651).

84 ARAB, d’Ursel, R39: kopie van de stichtingsakte van het klooster van de ongeschoeide karmelietessen te Brugge door Claude I Richardot en Thérèse de Merode (Brussel, 3 mei 1661). ARAB, d’Ursel, R39: kopie van het testament van Thérèse de Merode (Brussel, 29 april 1668). ARAB, d’Ursel, L415: kopie van het testament van Claude I Richardot (Brussel, 11 oktober 1670). Het klooster van de Brugse karmelietessen werd voltooid in 1668. J.A. Van Houtte, De geschiedenis van Brugge, Tielt 1982, p. 371, 409.

49I Richardot al zijn bezittingen per testament over aan zijn toen 51-jarige broer Alexandre en diens

nakomelingen. Deze zetten uiteindelijk de tak van de prinsen van Steenhuize verder.

Ook Alexandre Richardot was ondertussen van een geschikte huwelijkspartner voorzien.

Hiertoe had de familie een vroegere alliantie terug opgerakeld. In 1659 trouwde de baron van

Lembeek namelijk met zijn achternicht Claire-Eugénie-Albertine d’Ursel, tweede dochter van neef

Conrard-Flandrin, graaf van Ursel en Hoboken, baron van Hingene, Hermalle, enz. en ‘haute et

puissante Dame’ Anne-Marie de Robles. Claire-Eugénie was toen 25, haar man reeds 40. Beide

echtelingen scheelden zowat een kleine generatie. Zij was de kleindochter van Conrard Schetz/

d’Ursel en Françoise Richardot, respectievelijk oom en tante van haar echtgenoot.85

De banden met het geslacht d’Ursel waren altijd vrij intens gebleven. Verschillende neven

en nichten d’Ursel werden inmiddels vermeld in documenten met betrekking tot de Richardots

en omgekeerd. Zo was graaf Guillaume Richardot in 1624 nog als getuige aanwezig geweest op

het huwelijk van zijn neef Conrard II d’Ursel - vader van de bruid - die toen een zeer gunstige

alliantie had weten te sluiten met de Nijvelse kanunnikes Anne-Marie de Robles, oudste dochter

van don Juan de Robles, wijlen graaf van Annapes (kasselrij Nijvel), baron van Billy, en Marie

de Liedekercke.86 Voor Conrard d’Ursel – na de dood van zijn oudste broer Jean-Charles (+ 1622)

ondertussen tevens burggraaf van Sint-Elooisvijve - betekende dit huwelijk een belangrijke stap

vooruit. Hij bereikte in 1638 uiteindelijk de grafelijke status (cfr. supra). Zijn kinderen huwelijkte

hij uit aan families als d’Oignies en de Jauche.87 Via deze vrij recentelijk tot het graafschap

benoemde geslachten trokken de d’Ursels zich vervolgens op tot het niveau waartoe inmiddels

ook de Richardots behoorden.

Omwille van de proximiteit van de familiale banden tussen beide toekomstige echtgenoten,

diende voor deze tweede alliantie Richardot-Schetz/d’Ursel allereerst pauselijke dispensatie te

worden aangevraagd. Deze was deze bij het opstellen van het huwelijkscontract (16 juli 1659)

nog niet bekomen. Alexandre Richardot - op dat moment kolonel bij de koninklijke cavalerie

- bracht al zijn bezittingen aan, alsook al zijn mogelijke rechten op de nalatenschap van zijn

ouders, zijn broers en op de erfenis van tante Jeanne Richardot. De bruidschat van Claire-Eugénie

bedroeg een kleine 58.000 gulden in kapitaal (3.000 gulden/jaar). De weduwgift werd vastgelegd

op 5.000 gulden ‘s jaars. Hiervoor had Alexandre de toelating nodig van zijn oudere broer Claude

I. De baron van Lembeek eigende zich daarentegen wel het recht toe het bedrag van de douairie

later eventueel op te trekken. Tenslotte werd overeengekomen de tijdens het huwelijk gemaakte

schulden alsook de mogelijke aanwinsten in geval van sterfte over beide families te verdelen.88

85 ARAB, d’Ursel, R40: kopie van het huwelijkscontract van Alexandre Richardot en Claire-Eugénie-Albertine d’Ursel (Brussel, 16 juli 1659).

86 ARAB, d’Ursel, R 11: kopie van het huwelijkscontract van Conrard II d’Ursel en Anne-Marie de Robles (Brussel, 23 april 1624). Betreffende de familie de Robles, zie onder meer de Vegiano en de Herckenrode, Nobiliaire, dl. 3, p. 1645-1649. Voor verdere bibliografische verwijzingen, zie: Duerloo en Janssens, Wapenboek, dl. 2, p. 338.

87 Met betrekking tot het geslacht de Jauche, graven van Mastaing, zie onder meer: Aubert de la Chesnaye-Desbois, Dictionnaire, dl. 6, p. 43-44, en de Vegiano en de Herckenrode, Nobiliaire, dl. 2, p. 1108-1113. Over de familie d’Oignies, graven van Estrées: Ibidem, dl. 8, p. 174-178. en dl. 2, p. 1467-1481. Voor verdere bibliografische verwijzingen, zie: Duerloo en Janssens, Wapenboek, dl. 2, p. 438-439, dl. 3, p. 84-86.

88 ARAB, d’Ursel, R40: kopie van het huwelijkscontract van Alexandre Richardot en Claire-Eugénie-Albertine d’Ursel (Brussel, 16 juli 1659).

50Net als de eerste alliantie Richardot-Schetz/d’Ursel was het tweede huwelijk met de familie

d’Ursel er dus opnieuw één geworden tussen sociaal gelijken, zij het inmiddels op een heel

ander niveau. Zij diende vooral ter versteviging van de familieclan binnen de adellijke kringen

waar de Richardots zich sinds de echtverbintenis met de Rye toegang toe hadden verschaft. De

verdere huwelijksgeschiedenis van de familie d’Ursel bewijst trouwens dat ook zij in dit milieu

werden opgenomen. Erfopvolger François d’Ursel (oudste broer van de bruid) huwde reeds met

Honorine-Marie-Dorothée de Hornes, dochter van Ambroise, graaf van Hornes en Marguerite de

Bailleul. Als tweede graaf van Ursel, Milan, Hoboken, enz. zou hij op zijn beurt zijn nageslacht

linken aan telgen uit de families de la Tour et Tassis, de Melun en de Bournonville. In vergelijking

met de Richardots bleef de familie d’Ursel dus duidelijk gelijke tred houden. Het aanhalen van de

banden met de familie Richardot, gold hierbij als extra voordeel.

De echtverbintenis tussen Alexandre en Claire-Eugénie hield zo’n 21 jaar stand. Alexandre

overleed reeds in 1680, 61 jaar oud. In een gezamenlijk testament met zijn vrouw (26 juli 1678) had

ook hij de Brugse karmelietessenkerk als zijn laatste rustplaats gekozen. Ondertussen waren reeds

een zestal kinderen geboren. Vier daarvan overleefden de eerste kinderjaren. De oudste, Claude II

Richardot, werd net twintig toen zijn vader stierf. Zijn zus Jeanne-Albertine was er amper negentien.

De twee jongste broers waren elk nog minderjarig: François-Alexandre was op dat moment zeventien

en Eugène-Albert-Joseph bijna zestien. Tot aan hun meerderjarigheid werd weduwe Claire-Eugénie-

Albertine d’Ursel belast met het beheer van hun deel van de nalatenschap.89 Zij overleed pas op 21

augustus 1701 in het kasteel van haar man te Avelgem. Door haar hoge leeftijd - 77 jaar - overleefde ze

haar langstlevende zoon Claude II met zo’n drie maanden. Aldus maakte ze zowel het hoogtepunt als

het verval van de familie Richardot nog actief mee. Toen haar echtgenoot Alexandre in 1670 zijn broer

als familiehoofd opvolgde, beleefden de Richardots zoals gezegd immers hun topjaren. Na de dood

van de prins van Steenhuize, acht jaar later, bleek de financiële situatie echter al wat meer vertroebeld.

Hierin kwam zeker geen verbetering met Alexandre’s nakomelingen. Als laatste mannelijke erfgenaam

zou Claude II Richardot het huis uiteindelijk naar het totale bankroet drijven.

Claude II Richardot was reeds sinds zijn prille jeugdjaren het onderwerp geweest van de maritale

plannen en belangen van zijn naaste familieleden. Zo liet zijn tante Thérèse de Merode in haar

testament van 29 april 1668 stipuleren dat al haar huwelijksbezittingen na de dood van haar man

zouden overgaan naar haar volle nicht Thérèse-Eugénie de Hornes, oudste dochter van graaf Philippe

de Hornes en later kanunnikes van het adellijk kapittel van Sainte-Waudru te Bergen, ‘à condition

néantmoins qu’elle vienne se marier avec Messire Claude de Richardot, fils aisné du Seigneur baron

de Lembecque son beaufrère, et que ce mariage se puisse contracter du gré des deux parties’. Tante

de Merode werkte blijkbaar op lange termijn: in november van dat jaar werd de kleine Claude II er

pas acht.90

89 ARAB, d’Ursel, L416: kopie van het gezamenlijk testament van Alexandre Richardot en Claire-Eugénie-Albertine d’Ursel (Brussel, 26 juli 1678).

90 ARAB, d’Ursel, R39: kopie van het testament van Thérèse de Merode (Brussel, 29 april 1668).

51De geplande echtverbintenis met de Hornes ging evenwel niet door en in februari 1694

huwde de 33-jarige prins van Steenhuize na goedkeuring van zijn moeder uiteindelijk met de drie

jaar jongere Marie-Françoise de Bournonville, kanunnikes van Maubeuge, de jongste dochter van

Alexandre-Hippolyte-Balthazar, wijlen hertog (in Frankrijk) en prins (in de Spaanse Nederlanden)

van Bournonville, graaf van Hennin-Liétard, en Jeanne-Ernestine-Françoise de Ligne/d’Arenberg.91

Het was de laatste trouwerij binnen de tak van de Zuid-Nederlandse Richardots, maar zeker niet

de minste. Dat slechts de oudste zoon een voordelig huwelijk sloot, betekende trouwens niet dat

men onverschillig bleef omtrent het echtelijk lot van de andere kinderen. Eenzelfde bezorgdheid

omtrent de huwelijksexploten van hun minderjarige zonen François-Alexandre en Eugène-Albert-

Joseph, was in 1678 immers reeds gebleken uit de gezamenlijke wilsbeschikkingen van vader

en moeder Richardot: ‘Permettant et donnant plein pouvoir et aucthorité à maditte chère femme

en cas qu’elle fut la survivante de pouvoir changer et diminuer les parties et portions que j’ay

donnée et laissé à mesdicts fils en cas qu’ils viennent à se mésallier’.92

Een verbintenis met het illustere geslacht de Bournonville kon echter allerminst als een

mésalliance worden opgevat. Het gold eerder als een ultieme bevestiging van het lidmaatschap

tot een adellijke topklasse van prinsen en hertogen, waartoe onder meer ook oude - al of niet

uitgestorven - families als de Gruuthuuse, de Croÿ en Egmont hadden behoord of behoorden,

allen Vliesridders uit de tijd van de Bourgondische hertogen. Andere geslachten zoals de Ligne

en de Melun, prinsen van Epinoy, wisten zich onder meer door rekrutering van huwelijkspartners

uit het grafelijk en markizale milieu langer in stand te houden.93 Ook nieuwkomers deden

intussen hun intrede: de de Bournonvilles bijvoorbeeld. Sinds 1600 reeds hertogen van het

Franse Bournonville (Houllefort), werd laatstgenoemde familie in de Zuidelijke Nederlanden

lange tijd enkel erkend als graven van Hennin-Liétard (1579). Pas Alexandre-Hippolyte-Balthazar

- vader van de bruid (+ 1690) - was er in 1658 in geslaagd de Brabantse heerlijkheid Buggenhout

onder de naam Bournonville tot prinsdom te doen verheffen. Diens huwelijk (1686) met prinses

Jeanne-Ernestine-Françoise de Ligne/d’Arenberg gold slechts als bevestiging van zijn nobele rang.

Ook de prinsen van Arenberg hadden immers de nodige moeilijkheden ondervonden om hun

hertogelijke status in de Zuidelijke Nederlanden te doen erkennen. Jeanne-Ernestine d’Arenberg

stierf in 1663 in het kraambed na de geboorte van haar laatste dochter: Marie-Françoise de

Bournonville.94

De Richardots matigden zich inmiddels eveneens de prinselijke titel aan: officieus sinds

1657, met een officiële bevestiging in 1672. Deze hoge status van beide echtelingen bleek onder

91 ARAB, d’Ursel, R40: kopie van het huwelijkscontract van Claude II Richardot en Marie-Françoise de Bournonville (Brussel, 3 februari 1694).

92 ARAB, d’Ursel, L416: kopie van het gezamenlijk testament van Alexandre Richardot en Claire-Eugénie-Albertine d’Ursel (Brussel, 26 juli 1678).

93 Zie onder meer de Vegiano en de Herckenrode, Nobiliaire, dl. 2, p. 1214-1238 (de Ligne) en dl. 2, p. 1330-1336 (de Melun).

94 Met betrekking tot het geslacht de Bournonville, zie onder meer: Aubert de la Chesnaye-Desbois, Dictionnaire, dl. 2, p. 850-854; de Vegiano en de Herckenrode, Nobiliaire, dl. 1, p. 287-292, en B. d’Ursel, ‘La maison de Bournonville’, p. 210-265. Voor meer bibliografische informatie verwijzen wij naar: Duerloo en Janssens, Wapenboek, dl. 1, p. 356.

52meer uit de getuigen aanwezig bij de ondertekening van het huwelijkscontract in het hôtel de

Bournonville op de Wollendries te Brussel (3 februari 1694). Notaris van dienst was Charles du

Trieu. Als kamerling van landvoogd Maximiliaan-Emmanuel van Beieren, werd kolonel Claude II

Richardot geflankeerd door zijn achterneef Eugène-Alexandre, prins van la Tour et Tassis en graaf

van Valsassine. Marie-Françoise de Bournonville was daarentegen vergezeld van haar verwant

Guillaume de Melun, markies van Richebourg, ‘Capitaine de la Noble Guarde de Corps de Sa

Majesté’. Beiden waren Vliesridders. Laatstgenoemde getuige, Guillaume de Melun, was in 1692

trouwens gehuwd met een nicht van de bruidegom langs moederskant, Marie-Françoise d’Ursel.

Diens oudere zus Anne-Hyacinte d’Ursel was dan weer in 1684 tegen de zin van haar vader in

getrouwd met graaf François-Sigismond de la Tour et Tassis, jongere broer van voornoemde

prins Eugène-Alexandre. Dit slechts om aan te tonen hoe complex en solide de familiale banden

in dergelijke kringen vaak gesmeed konden worden. Daarnaast verscheen nog een neef van

de bruid: Michel-Joseph de Bournonville, baron van Capres, op dat moment kapitein bij de

Spaanse cavalerie. Ook de opeenvolgende titels van vader Alexandre-Hippolyte-Balthazar de

Bournonville logen er niet om; men had hier duidelijk te maken met de top van de Zuid-

Nederlandse adelsklasse.95

Over de stilaan dreigende financiële crisis binnen het huishouden van de Richardots werd

in het nuptiale contract echter met geen woord gerept. Dit werd vakkundig gecamoufleerd

onder de vele titels van de toekomstige bruidegom en een aantal vage beloftes en aanspraken:

‘Premièrement quant au port de mariage du Seigneur Prince futur espoux, icelluy a déclairé luy

appartenir et competer en pleine propriété du cheff de son Seigneur père et de ses prédécesseurs,

les terres et seigneuries cy devant nommées’. Het betrof hier onder meer het prinsdom Steenhuize,

het graafschap Galmaarden en de baronnie Lembeek, samen met een groot aantal gewone

heerlijkheden waaronder Gruuthuuse (Tielt-ten-Hove), Dottenijs, Herzele, Heestert, Berchem,

Avelgem, Otegem, Veremaal, enz. Uitzondering werd evenwel gemaakt voor de gebieden Aubers

(kasselrij Rijsel) en Barly (Artesië) die als douairie waren toevertrouwd aan de weduwe d’Ursel.

Daarnaast verklaarde Claude II Richardot ‘avoir des grandes prétentions et actions en Bourgogne

et Savoye, à charge du Seigneur Marquis de Lullin et autres’. Marie-Françoise de Bournonville van

haar kant, bracht een bruidschat aan bestaande uit een slordige 4.000 gulden in rente (± 70.000

gulden in kapitaal). Daarbovenop had vader de Bournonville zijn dochter testamentair nog een

som van 4.000 gulden beloofd voor haar huwelijkskledij ‘payables au jour de la célébration de

son mariage’. De weduwgift werd andermaal vastgelegd op 8.000 gulden, waarvan de helft om

het half jaar, in geval van geen kinderen. Leverde het huwelijk daarentegen wel nageslacht op

dan moest Marie-Françoise zich met 2.000 gulden minder tevreden stellen.96

95 ARAB, d’Ursel, R40: kopie van het huwelijkscontract van Claude II Richardot en Marie-Françoise de Bournonville (Brussel, 3 februari 1694).

96 ARAB, d’Ursel, R40: kopie van het huwelijkscontract van Claude II Richardot en Marie-Françoise de Bournonville (Brussel, 3 februari 1694).

53Rekening houdend met de betwiste prinselijke ambities van de Richardots en de hertogelijke

aanspraken van de familie de Bournonville, kunnen wij ook deze laatste alliantie tenslotte

catalogiseren als dynamisch in stijgende lijn. Het introduceerde het oorspronkelijk Bourgondi-

sche geslacht Richardot-Grusset in ieder geval binnen het klassement van de Zuid-Nederlandse

‘groten’. Hiermee vormden de prinsen van Steenhuize geenszins een uitzondering. Ook andere

grafelijk en markizale geslachten drongen tijdens de zeventiende en achttiende eeuw in hun

spoor door tot de top van de Zuid-Nederlandse adelstand: de la Tour et Tassis (prinsen sinds

1681) en d’Ursel (hertogen sinds 1716), om er slechts twee te noemen. De mannelijke lijn werd

daarna echter té snel afgebroken om verdere evolutie mogelijk te maken. Aldus onder meer

gefnuikt in de ontwikkeling van een degelijke militaire carrière (cfr. supra) werden de Richardots

bijvoorbeeld nooit opgenomen in de Orde van het Gulden Vlies.

Het huwelijksleven van Claude II en Marie-Françoise de Bournonville duurde slechts zeven

jaar en bleef uiteindelijk kinderloos. Nog maar 41 jaar oud overleed Claude II Richardot als laatste

van zijn geslacht immers reeds in 1701. Net als zijn grootvader en -moeder werd hij daarop

begraven in de familiegrafkelder onder het koor van de parochiekerk te Lembeek ‘laissant son

corps à la terre saincte et qu’il soit porté et enterré sans aucune pompe et le plus modestement

que faire le peut’.97 Exit in mineur dus. Meer ruchtbaarheid werd gegeven aan de enorme schulden

die hij zijn echtgenote naliet. Deze zorgden voor decennialang aanslepende processen tussen de

familie de Bournonville - voornaamste erfgenamen van de gehypothekeerde nalatenschap - en de

belangrijkste schuldeisers van de Richardots, de d’Ursels op kop. Laatstgenoemden eisten onder

meer het bruidsdeel terug van de eveneens in 1701 overleden weduwe Claire-Eugénie-Albertine

d’Ursel, intussen aangegroeid tot zo’n 70.000 gulden. Marie-Françoise de Bournonville, prinses-

douairière van Steenhuize, overleefde haar man tot slot met meer dan 40 jaar. Ze stierf te Brussel

op 16 februari 1742 en werd er naar eigen wens begraven in de kloosterkerk van de ‘Dames

Religieuses de Berlaimont en cette ville de Bruxelles, pour y estre enterée comme une Religieuse

du Choeur’.98 De Richardot-erfenis was in die tussentijd nog steeds niet geregeld. Daartoe waren

opnieuw een aantal nuptiale bindingen nodig, ditmaal echter tussen de respectievelijke geslachten

de Bournonville en d’Ursel.

De maritale strategieën van de Zuid-Nederlandse Richardots laten zich als volgt samenvatten.

Via drie gelijkheidshuwelijken en vijf dynamische allianties - drie stijgend en twee dalend -

klommen zij op de sociale ladder qua huwelijkspartners van geadelde burgers als Schetz en

de Rodoan naar hertogelijke geslachten als de Bournonville. Doorheen deze evolutie zagen

wij bedragen als de bruidschat vrij spectaculair stijgen van 4.000 over 16.000 gulden, naar 70

à 80.000 gulden en meer. Hetzelfde kan geconcludeerd worden in verband met de weduwgift:

van 300 gulden in 1568 tot maar liefst 8.000 gulden in 1694.99 Het klasseverschil is duidelijk.

97 ARAB, d’Ursel, R40: kopie van het testament van Claude II Richardot (Brussel, 10 april 1701).98 ARAB, d’Ursel, R40: kopie van het testament van Marie-Françoise de Bournonville (Brussel, 16 februari 1641).99 Op enkele uitzonderingen na bleef de verhouding tussen beide bedragen (bruidsschat-weduwgift) ongeveer constant:

± 1/10. Dit bevestigt meteen de bevindingen van J. Habakkuk in verband met de Engelse nobility in deze periode. Habakkuk, ‘Marriage settlements, p. 21-25.

54De mannelijke lijn werd echter té vroeg uitgedoofd om de vruchten van deze huwelijkspolitiek

ten volle te dragen. Dit draaide uiteindelijk vooral in het voordeel uit van de familie d’Ursel

en aanverwanten. In contact gekomen met de de Bournonvilles wisten laatstgenoemden zich

immers zodanig met dit geslacht te verstrengelen dat zij na de dood van de laatste erfgename

(Anne-Françoise-Albertine de Bournonville +1791) diens voornaamste bezittingen in Frankrijk en

de Zuidelijke Nederlanden overerfden.100 Samen met het eigen fortuin vormde dit de financië-

le basis voor de verderzetting van een luisterrijke familiegeschiedenis die hertogen van Ursel

ondertussen reeds had verbonden met geslachten als de Lobkowitz, d’Arenberg, de Ferraris en

de Ferrero-Fieschi.

100 Ook een groot deel van de Richardot-erfenis kwam zodoende uiteindelijk in handen van de d’Ursels. H. d’Ursel, Notes et documents concernant la famille d’Ursel, p. 93-98. B. d’Ursel, ‘La maison de Bournonville’, p. 262-265.

55A

nne

Courc

ol de

Bai

llenco

urt

(154

6-15

95)

X

X

Jean

Ric

har

dot

(154

0-16

09)

1585

-1600

Charl

es15

82-16

57Jea

nne

X 16

0 2An

toine

Poup

etde

la B

aulm

e(+

1605

)

1580

-1606

Antoi

ne15

79-16

40Gu

illaum

eX

1610

Anne

de Ry

e15

95 -

1637

15 78

Arno

uld15

77 -

?Ma

ri e15

75-16

28Pie

rre15

71Ma

rie15

72 -

?Ma

rgueri

teX

1589

Etien

ne Fa

uche

de

Dom

pré

1574

-1600

Franç

ois15

70-16

14Jea

n15

69-16

20Fra

nçois

eX

1587

Conra

rd Sc

hetz

1553

-1632

1621

- 16

97 (

?)Je

anne-

Fran

çois

eX

(vo

or

1639

)Fr

anço

is-G

abrie l

de

Rodoan

gehuw

d m

et

nak

om

elin

gen g

eken

d

ster

ft a

ls k

ind o

f ki

nder

loos

relig

ieus

1619

-168

0A

lexa

ndr e

X 1

659

Cla

ire-

Eugé

nie

d’U

rsel

(163

3-17

01)

1617

-167

0Cla

ude

IX

165

1Thér

èse

de

Mer

ode

(163

1-16

68)

1613

-164

1Alb

ert

1660

-170

1Cla

ude

IIX 1

694

Mar

ie-F

ranço

ise

de

Bourn

onvi

lle

1661

Jean

ne-

Alb

ertin

e16

63-1

691

(?)

Fran

çois

-Ale

xandre

1663

Naa

mlo

os

1664

- ?

Eugè

ne-

Alb

ert-

Jose

ph

1667

- ?

Jean

ne-

Anne

1615

-163

4A

mbro

ise

STAMBOOM

RICHARDOT-GRUSSET

O

OO

OO

O

OO

OO

O

OO

OO

O

56

57STIJGENDE LAGERE ADEL. VAN DUVENVOIRDE NAAR WASSENAER (1523-1665)

S. Groenveld

1. Adelsonderzoek in Nederland

Het zijn algemene uitspraken, dat de Nederlandse Republiek een burgerlijke samenleving was

waarin adel nauwelijks voorkwam, én dat in de Zeven Provinciën zeker geen hoge adel bestond.

Deze twee algemeenheden zijn door het adelsonderzoek wel genuanceerd.

Dit adelsonderzoek volgde in de laatste anderhalve eeuw niet alleen allerlei historiografische

trends, maar ook maatschappelijke. Werken uit die periode stonden aanvankelijk vooral onder

invloed van het primaat van de politieke geschiedenis, die op haar beurt werd beïnvloed door de

historische rechtsschool. Edelen werden hier beschreven in hun politieke en militaire handelen. Uit

deze sterk juridische oriëntatie vloeide de lang gehanteerde, formele karakterisering van adel voort.

Wie van adel was onderscheidde zich door een aantal privileges. Hij was volledig vrij, mocht titels

voeren en wapens dragen, werd door een speciale rechtbank berecht, oefende hier lage, daar hoge

rechtspraak uit, had het uitsluitende recht op jacht, op het houden van zwanen, het windrecht, het

tolrecht en zo nog vele andere.1

Volgens 19e-eeuwse liberalen zoals R.C. Bakhuizen van den Brink en Robert Fruin was de

adel in de 16e eeuw sterk in verval. De edelen wilden wel gezag, maar hadden dat niet meer,

omdat hun politieke betekenis inkromp door de opmars van de geschoolde ambtenaar van

burgerafkomst en van de beroepssoldaat. Bovendien zouden deze heren op te grote voet hebben

geleefd en hun vermogens hebben opgesoupeerd - wat weer bijdroeg tot sociale en mentale achter-

uitgang. Zij leefden in ledigheid en onkuisheid, kortom toonden onadellijk gedrag en verlies van

krijgsmansdeugden.

Tegen dit beeld kwam stap voor stap reactie. In de jaren twintig en dertig wees H.A. Enno

van Gelder er op, dat edelen tijdens de Tachtigjarige Oorlog juist de vanzelfsprekende politieke

leidslieden waren. Hij leverde bovendien voorbeelden van edellieden, die zich ook economisch

wél staande wisten te houden.2 In het kielzog van de agrarische geschiedenis - laat kind van de

economische geschiedenis - kwam na 1950 aandacht voor de inkomsten van de adel uit grondbezit,

en vervolgens ook uit rechten. Inkomsten waaruit de openbare activiteiten van het geslacht konden

worden bekostigd.3

1 S. Groenveld, ‘Beeldvorming en realiteit. Geschiedschrijving en achtergronden van de Nederlandse Opstand tegen Filips II’, in: P.A.M. Geurts en A.E.M. Janssen (red.), Geschiedschrijving in Nederland, 2 dln., ‘s-Gravenhage 1981, II p. 55-84, aldaar p. 57-58. H.F.K. van Nierop, Van ridders tot regenten. De Hollandse adel in de zestiende en de eerste helft van de zeventiende eeuw, ‘s-Gravenhage 1984, p. 18-27, 107-109.

2 H.A. Enno van Gelder, ‘De Nederlandse adel en de Opstand tegen Spanje’, in: Tijdschrift voor Geschiedenis (TvG) 43 (1928), p. 1-20 en 138-159. Idem, ‘De Hollandse adel in de tijd van de opstand’, in: TvG 45 (1930), p. 113-150. Idem, ‘Friesche en Groningsche edelen in de tijd van de opstand tegen Spanje’, in: Historische opstellen, opgedragen aan H. Brugmans, Amsterdam 1929, p. 78-94.

3 B.H. Slicher van Bath, Een samenleving onder spanning. Geschiedenis van het platteland in Overijssel, Assen 1957, p. 265-286 en passim. J. de Vries, The Dutch Rural Economy in the Golden Age 1500-1700, New Haven - Londen 1974, p. 35-38, p. 133-135. S.W. Verstegen, Gegoede ingezetenen. Jonkers en geërfden op de Veluwe tijdens Ancien Regime, Revolutie en Restauratie (1650-1830), Amsterdam 1989.

58De economische geschiedenis stimuleerde voorts sociaal-historisch onderzoek. Daarbinnen

werd overigens pas sinds de jaren zeventig eliteonderzoek acceptabel gevonden. Nu kwam aan het

licht, dat voor erkenning van adeldom behalve het formele kriterium ook acceptatie door de samen-

leving en een voorname levensstijl noodzakelijk waren. Daar hoorde onder meer een huwelijk

op stand bij - ook nodig voor het voortbestaan van het geslacht, én het op peil houden van de

materiële behoeften.4 Toch bleek menige adellijke familie die hieraan voldeed zich in de Republiek

niet te kunnen handhaven, onder meer omdat geen adelscreaties meer plaatsvonden en er dus in

de stand geen nieuw bloed kwam. In diverse gewesten valt dan ook een demografische teruggang

van de adel te signaleren. In Holland waren van de 29 adellijke families, die er in 1500 woonden,

in 1650 nog 21 over, in 1800 nog maar 5.5

De jongste benadering komt uit de hoek van cultuur- en mentaliteitsgeschiedenis. Niet langer

streefde de edelman van de Nieuwe Tijd naar hoofse ridderidealen maar, met de renaissance,

naar een leven als ‘honnête homme’.6 Hij moest primair als bestuurder de samenleving dienen,

behoefde hiertoe een brede geestelijke ontwikkeling, christelijk en vol ‘virtus’, deugd. Specifieke

deskundigheid op enig terrein was niet nodig. Daarnaast bleef oefening in paardrijden, schermen

en dansen wel tot zijn opvoeding behoren. Die opvoeding werd voltooid aan een universiteit en

tijdens een ‘grand tour’. Hij was dus niet langer in de eerste plaats militair, woonde ook niet langer

in een zwaarbewapend kasteel, maar in een comfortabel landhuis.

Beziet men deze ontwikkeling, dan is in de Nederlandse geschiedschrijving, net als in de

Engelse, een discussie over ‘rising’ en ‘falling’ gentry te signaleren.7 En een laat op gang gekomen

interesse voor sommige aspecten van adeldom. Daarom ontbreekt nog het overzicht over de adel

van alle gewesten, en dus een algemeen beeld. Dit gebrek kan door studies per gewest worden

opgevuld, zoals er enkele geschreven zijn.8 Men kan ook één familie bestuderen als voorbeeld van

een bepaalde adelscategorie. Het geslacht Van Wassenaer, een Hollandse adelsfamilie die in 2000

haar achthonderd-jarig bestaan herdacht, kan dan model staan voor een geslacht dat zich niet alleen

wist te handhaven, maar duidelijk stijging doormaakte. Welke methoden leidden tot dit succes?9

4 Van Nierop, Van ridders tot regenten, p. 44-45.5 S. Groenveld en G.J. Schutte, Delta. Nederlands verleden in vogelvlucht. Deel 2: De nieuwe tijd: 1500-1813, Leiden -

Antwerpen 1992, p. 140.6 C. Gietman, ‘Het adellijk bewustzijn van Sweder Schele tot Weleveld’, in: Overijsselse Historische Bijdragen 107 (1992),

p. 83-114. S. Groenveld, ‘Een heer van stand? Over de plaats van Constantijn Huygens in de zeventiende-eeuwse samenleving’, in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1986-1987, Leiden 1988, p. 189-200. H. De Ridder-Symoens, ‘Adel en humanisme in de zestiende eeuw: Humanistisch ideaal of bittere noodzaak?’, in: TvG 93 (1980), p. 410-432.

7 R.H. Tawney, ‘The Rise of the Gentry, 1558-1640’, in: Economic History Review 11 (1941), p. 1-38. H.R. Trevor-Roper, The Gentry 1540-1640. Londen - New York 1953. L. Stone, The Crisis of the Aristocracy 1558-1641. Abridged Edition. Londen 1967.

8 Een beknopte samenvatting: J.L. Price, ‘The Dutch nobility in the seventeenth and eighteenth centuries’, in: H.M. Scott (red.), The European nobilities in the seventeenth and eighteenth centuries, Londen - New York 1995, I, p. 82-113. Van Nierop, Van ridders tot regenten. H. Feenstra, De bloeitijd en het verval van de Ommelander adel 1600-1800, Groningen 1981. Idem, Drentse edelen tijdens de Republiek. Een onderzoek naar hun economische positie, Ruinen 1985. S. Marshall, The Dutch Gentry, 1500-1650: Family, Faith and Fortune, New York 1987.

592. Van Wassenaer en Van Duvenvoirde in de politiek

Het verdwijnen van de oudste tak

Al vóór de Nederlandse Opstand zouden de meest vooraanstaande Noord-Nederlandse

adelsfamilies door de Bourgondiërs en Habsburgers naar het Brusselse hof zijn gezogen10. Voor de

Hollandse edelen gebeurde dat pas laat, eind 15e eeuw. Het ging hier trouwens maar om leden

van enkele geslachten: Egmonts, Wassenaers, Brederodes.11 Zij werden benoemd tot kamerheren,

tot generaal, tot leden van het Gulden Vlies. Zij huwden met edelvrouwen uit de hoogste Neder-

landse geslachten. Zo kwamen de echtgenotes van de Van Wassenaers vanaf begin 15e eeuw uit

de Zuidelijke Nederlanden.12

In het begin van de 16e eeuw trad Jan II van Wassenaer op, die de Habsburgers diende als

generaal. Hij was nog het type van de ridder, uit op dappere en hoofse daden. Daden waardoor hij

onder meer werd opgenomen in het Gulden Vlies. Zijn aanzien uitte zich ook in zijn huwelijk, met

de aanzienlijke Josina van Egmont. Met keizer Maximiliaan trok Jan in 1509 mee naar Italië, waar hij

bij Padua gewond raakte. De Habsburgse strijd om Friesland kostte hem in 1523 het leven.13

De Wassenaers bezaten toen een omvangrijk complex van eigendommen: gronden met

opstallen en rechten daarop, alles onder de leenhoogheid van de Hollandse graaf. Grofweg hadden

zij de jurisdictie over het hele gebied, dat begrensd werd door Den Haag aan de zuidkant en in

het noorden door de Oude Rijn die bij Katwijk in zee stroomt.14 Dit gebied was oorspronkelijk

gegroepeerd om de hoge heerlijkheid Wassenaer en het burggraafschap van Leiden. De laatste

waardigheid waren zij overigens in de late middeleeuwen grotendeels kwijtgeraakt.

Jan II liet slechts twee dochters na. Toch vielen zijn goederen niet terug aan de leenheer,

omdat Karel V al in 1520 de toezegging had gedaan dat ze aan de oudste dochter, Maria, zouden

toevallen. Zo werd zij een begeerde partij voor leden van de Habsburgse entourage. Al in 1525,

dertien jaar oud, huwde zij met Jacques de Ligne, uit het hoge Henegouwse adelsgeslacht. De

Wassenaerse eigendommen werden nu deel van een nog veel groter Zuid-Nederlands goederen-

complex. Overigens trouwde ook Maria’s zuster Margaretha met een Zuid-Nederlands edelman, Jan

II van der Marck, heer van Lumaing, verwant aan de Arembergs. Hun zoon Willem zou als ‘Lumey’

twijfelachtige bekendheid krijgen tijdens de Nederlandse Opstand.15

Af en toe bezochten de nieuwe Ligne-heren nog wel hun Wassenaergoederen.16 Maar dat

9 Zie H.M. Brokken (red.), Heren van stand. Van Wassenaer 1200-2000, Zoetermeer 2000.10 Over dit proces recentelijk: H. Cools, Mannen met macht. Edellieden en de Moderne Staat in de Bourgondisch-Habsburgse

landen (1475-ca. 1530), Zutphen 2001. 11 S. Groenveld, ‘Spiegel van de tijd. Het huwelijk van Willem van Oranje en Anna van Egmont-Buren (1551), geplaatst in

het kader van de Habsburgse adelspolitiek’, in: Jaarboek Oranje Nassau 2001.12 H.G.A. Obreen, Geschiedenis van het geslacht van Wassenaer, Leiden 1903, p. 31, 34, 36.13 Brokken (red.), Heren van stand, p. 60-65. Ook Van Nierop, Van ridders tot regenten, p. 11-14.14 J.L. van der Gouw, Het ambacht Voorschoten, Voorburg 1956, p. 15-17. J.J.A. de Wijs, Bijdrage tot de kennis van het leenrecht

in de republiek Holland, Leiden 1939, p. 100. Vgl. Obreen, Geschiedenis, p. 48-52, met een opsomming uit 1525.15 S. Groenveld, ‘Terug naar Wassenaer’, in: Brokken (red.), Heren van stand, p. 82-152, waaraan het volgende vooral

ontleend is. Vgl. Obreen, Geschiedenis, passim.16 Bijvoorbeeld Maria’s zoon Filips de Ligne, die inkomsten had uit de ‘Wassenaarse tol’ bij Alphen. B. Ibelings, ‘De route

‘binnendunen’. De scheepvaart langs de Goudse sluis en tol’, in: D.E.H. de Boer e.a. (red.), Vander rekeninghe. Bijdragen aan het symposium over onderzoek en editieproblematiek van middeleeuws rekeningmateriaal, ‘s-Gravenhage 1998, p. 221-255 en 323-339, aldaar p. 241-252. En die in 1559 een venster (nr. 24) schonk aan de St. Janskerk te Gouda: X.van Eck, ‘Wat doet Philips de Ligne tussen de invaliden?’, in: Tidinge van die Goude 14 (1996), p. 101-105.

60werd onmogelijk, toen zij zich in de Nederlandse Opstand achter Filips II schaarden, terwijl deze

goederen in opstandig gebied lagen. Voor de nieuwe, revolutionaire machthebbers, de Staten van

Holland, waren dit vijandelijke goederen, waarop zij in 1583 beslag legden. Toen dit beslag in 1609,

bij het Twaalfjarig Bestand, werd opgeheven, was De Ligne één van degenen, die zijn Hollandse

goed zo snel mogelijk verkocht. Alleen de kern hield hij nog: de heerlijkheid Wassenaar en de

Burcht van Leiden. Deze werden in 1621 natuurlijk opnieuw geconfisqueerd. Toen die bij de Vrede

van Munster in 1648 weer vrij kwamen, verkocht de volgende Ligne ze ook. Zo kwam Wassenaar,

in 1657, door koop in handen van Jacob III van Wassenaer van Obdam.17 De nazaten van Jan van

Wassenaer, via de vrouwelijke lijn, waren nu geheel naar het zuiden verdwenen.

De Van Duvenvoirdes vóór de Opstand

De aankoop van Wassenaar laat zien, dat er nog andere Wassenaers waren. Dat waren de

leden van een jongere tak van het geslacht, de tak Duvenvoirde. Zij stamden af van de broer van

de stamvader, en dienden de hoofdtak als leenman en cliënt. Als zodanig hadden zij het ambacht

Voorschoten in achterleen en zetelden zij op huis Duivenvoorde daar vlakbij. Zij hadden hier dus de

lagere rechtsmacht, maar waren voor hogere jurisdictie gesteld onder de baljuw van Wassenaar.

Ten tijde van Jan II van Wassenaer waren drie broers Duvenvoirde actief: Jan II (gest. 1544),

Gijsbert (gest. 1510) en Jan die gezien zijn opleiding als ‘meester Jan’ bekend staat (gest. 1543).18

Jan II, de oudste zoon, erfde van hun vader diens heerlijkheden - Duivenvoorde, Noordwijkerhout

en Starrenburg. Voor Gijsbert bleef alleen datgene over wat zijn moeder had ingebracht. Voor de

derde broer, meester Jan, waren dus geen heerlijkheden meer beschikbaar en lag een ambtelijke

carrière voor de hand.19

Toch werden zowel Gijsbert als meester Jan stamvader van een familie met heerlijkheden,

doordat zij beiden huwden met erfdochters uit andere geslachten. Gijsbert trouwde met Anna van

Noortwijck, die enkele heerlijkheden rond het Noord-Hollandse Obdam inbracht. En meester Jan

huwde Maria van Mathenesse, die de heerlijkheid Warmond en een aantal goederen en rechten in

de omgeving ervan bezat.20 Zo ontstonden drie takken: Duvenvoirde - de hoofdtak met het huis

Duivenvoorde - , Duvenvoirde van Obdam en Duvenvoirde van Warmont.21

Wij bekijken deze drie takken in hun openbaar optreden per halve eeuw. Op gewestelijk

vlak konden zij landsheerlijke en vertegenwoordigende functies vervullen. In het eerste geval ging

het om bezoldigde ambten, waarin mensen door de graaf werden benoemd: lidmaatschap van

17 Gemeentearchief Leiden (GAL), Archieven van de stadsheerlijkheden en van de vroonwateren, 930: Akte van overdracht van het burggraafschap met de Burcht en bijbehorende rechten, 1651. Huisarchief Twickel (HAT), 7174-7180: stukken betreffende de koop van Wassenaar.

18 Deze analyse is primair gebaseerd op Obreen, Geschiedenis, aangevuld met gegevens uit het Nieuw Nederlands Biografisch Woordenboek (NNBW), 10 dln., Leiden 1911-1937, I en II, en A.J. van der Aa, Biographisch woordenboek der Nederlanden, 26 dln., Haarlem 1852-1878. Ten dele ook: A.G. van der Steur, ‘Johan van Duvenvoirde en Woude (1547-1610), heer van Warmond, admiraal van Holland’, in: Hollandse Studiën 8, Dordrecht 1975, p. 179-273, aldaar p. 245-253. Zie ook J.C. Kort, Wassenaer, de oudste. Het archief van de familie Van Wassenaer van Duvenvoorde in Hollands archiefperspectief, Hilversum 2002. Voor stukken uit dit archief wordt verwezen naar Nationaal Archief ‘s-Gravenhage (NA), Archief van Wassenaer van Duvenvoorde (AWD).

19 Obreen, Geschiedenis, p. 83, 85-86, 125 en 151. NNBW I, kol. 768-772.20 Van Nierop, Van ridders tot regenten, p. 122. Obreen, Geschiedenis, p. 151.21 In de genealogie van Obreen gaat het hier om de negende generatie.

61het grafelijke Hof van Holland of het Leenhof, de functie van gewestelijk luitenant-houtvester van

Holland, of regionale landsheerlijke ambten zoals dat van baljuw, al dan niet verbonden met het

kasteleinschap van een grenskasteel of met een dijkgraafschap in een hoogheemraadschap. Alleen

meester Jan, de stamvader van de Warmonts, komen wij tegen als lid van het Hof van Holland

en van het Leenhof. Voor een kasteleinsfunctie waren de Duvenvoirdes kennelijk niet aanzienlijk

genoeg. Gijsbert I, de stamvader van de Obdams, bracht het tot baljuw-dijkgraaf van Amstelland,

Waterland en Zeevang, en Jan II, de stamvader der Duvenvoirdes, was ‘gewoon’ baljuw van Noord-

wijkerhout en omgeving.22 Als stedelijk schout, een laatste mogelijkheid, werd geen Duvenvoirde

aangesteld.23

Bekleedden zij dan wél vertegenwoordigende functies, waarin aanzienlijken de belangen van

de rest van de bevolking behartigden, en dus niet, of niet uitsluitend door de landsheer waren

aangewezen? Inderdaad komen we enkelen tegen in stedelijke bestuursfuncties die soms door

jongere adellijke zonen werden vervuld. In Haarlem was onder anderen Gijsbert, de stamvader van

de tak Obdam, actief, evenals zijn schoonzoon Van Woerden van Vliet.24 Ten plattelande waren

Jan II van Duvenvoirde en zijn opvolger Arent VI jarenlang hoogheemraad van Rijnland, terwijl

meester Jan en zijn zoon Jacob I tot de ‘principaelste edelen’ onder de Rijnlandse hoofdingelanden

behoorden.25

Vertegenwoordiging van hun gebieden was ook mogelijk in de Ridderschap, en via deze in

de Staten. De Hollandse Ridderschap begon zich in deze tijd te sluiten. In 1555 werden slechts 48

edelen beschreven, een halve eeuw later nog maar twaalf. Meester Jan van Duvenvoirde bezocht

herhaaldelijk de Ridderschap en via deze de Staten; Arent VI van Duvenvoirde - de oudste tak -

was er tussen 1544 en 1558 een der trouwste bezoekers,26 evenals tussen 1560 en 1563 Jacob I van

Duvenvoirde van Warmont.27 Maar hoog in aanzien waren zij niet. In de opgave van 1555 gingen

enkele groten voorop: Willem van Oranje onder meer, en als vijfde Filips de Ligne. Pas op plaats 26

kwam Arent VI van Duvenvoirde, op de volgende Jacob I van Duvenvoirde van Obdam.

De Duvenvoirdes waren in deze halve eeuw dus primair lokale ambachtsheren, die hooguit

regionaal optraden en soms nog via vertegenwoordigende functies op gewestelijk niveau compareer-

den. Voor belangrijke landsheerlijke ambten waren zij te laag. Zij lijken deze ook niet te hebben

geambiëerd, misschien omdat zij deze ambten steeds meer zagen verambtelijken en zij zich niet

leenden voor betaalde posten. Wie voldoende inkomsten had, bijvoorbeeld door het stijgen van

pachtprijzen, kon zich dat ook veroorloven.28

22 Inzake Jan II: NA, AWD, 44 en 45: Jans aanstelling door Filips de Schone, en de benoeming, door Jan zelf, van een substituut ter plaatse, 1504, 1541.

23 Van Nierop, Van ridders tot regenten, p. 280.24 Obreen, Geschiedenis, p. 127-128, 154. Streekarchief Kennemerland, Gemeentearchief Haarlem (GAH), Herenboekjes

p. 53-54, 95-96. Van Nierop, Van ridders tot regenten, p. 86-87.25 Obreen, Geschiedenis, p. 151-153. S.J. Fockema Andreae, Het hoogheemraadschap van Rijnland, Leiden 1934, p. 44-48,

121-143.26 J.W. Koopmans, De Staten van Holland en de Opstand. De ontwikkeling van hun functies en organisatie in de periode

1544-1588, ‘s-Gravenhage 1990, p. 241-242. Obreen, Geschiedenis, p. 88.27 Van Nierop, Van ridders tot regenten, p. 178-185. Koopmans, Staten van Holland, p. 40-41, 241-243. Fockema Andreae,

Rijnland, p. 401, 407. R.H. Vermij, ‘De Staten van Holland en de adel in de periode voor de opstand’, in: Holland, regionaal-historisch tijdschrift 18 (1986), p. 215-225, aldaar 219-225. Zijn moeders goederen waren al in 1557 op hem overgegaan. GAL, Huisarchief van Warmond (HAW), 36 en 37, 1557.

28 Van Nierop, Van ridders tot regenten, p. 162-187.

62 Beknopte genealogie Van Duvenvoirde/Van Wassenaer

circa 1500 - circa 1800

Arent V van Duvenvoirde1435-1483

Obdam WarmontDuvenvoirde

Gijsbert Igest. 1510

mr Jangest. 1543

Jan IIgest. 1544

Jan IIIgest. 1546/8

Adriaengest. 1573

Arentgest. 1558

Jacob I1503-1559

Jacob I1509-1577

Johangest. 1573

Arent VIgest. 1557

Willem1670-1719

Willem Lodewijk 1675-1720

Joh. Hendrik1683-1745

Unico Willem1692-1766

Gerard Anth.v. Alkemade1704-1752

Jacob Alb.v. Warmont1709-1774

Arent IX1669-1721

Pieter1712-1761

Carel George1733-1800

Jac. Hendrik1736-1800

Johan J.A.1747-1788

Willem1712-1783

Willem Lodewijk1744-1833

Jacob Unico W.1769-1812

Alexander M.F.H.1783-1802

Willem Frederik H.v. Wass. van Catwijck1752-1799

Otto1795-1858

Arent VII1528-1600

Gijsbert II1540-1580

Anthonisten Bossche1556-1598

Johan1547-1610

Jangest. 1580

Johan1579-1645

Jacob II1574-1623

Arent Adam1606-1654

Jacob II1592-1658

Albrechtv. Alkemade1599-1657

Pietervan Starrenburg1616-1668

Arent VIII1610-1681

Jacob III1610-1665

Jan Jacob Jan1624-1687

Gerard1638-1678

Willem1649-1723

Jacob1649-1707

VIII

IX

X

XV

XVI

XVII

XVI

XI

XII

XIII

XIV Jacob IV1645-1714

Thomas Walravengest. 1726

63De Duvenvoirdes en de Opstand

In de Nederlandse Opstand, vanaf de jaren zestig, speelden lage edelen een niet onbelangrijke

rol. Onder hen vinden we drie achterneefs Van Duvenvoirde: Arent VII van Duvenvoirde (1528-

1600), Gijsbert II van Obdam (1540-1580) en Johan van Warmont (1547-1610). De twee eersten

waren radicaal calvinistisch, weken uit naar Duitsland, en kwamen terug als medewerker van

Willem van Oranje.

Arent trad primair op als militair, als overste en gouverneur van een aantal steden, dus in lands-

heerlijke functies, en nam tegelijk via de Ridderschap deel aan de Staten, in de vertegenwoordi-

gende, beleidsmatige sfeer dus. De jongere Gijsbert was primair lid van de Staten, en diende deze

als commissaris in militaire en juridische zaken.29 Hij overleed toen hij nog maar net tot kastelein

van Woerden was benoemd: een landsheerlijke, militaire functie dus die voor zijn voorouders te

hoog was geweest.

Johan van Warmont, iets jonger dan deze twee, werd na het beleg van Leiden (1573-1574)

admiraal en later luitenant-houtvester van Holland. Allemaal landsheerlijke posten. Maar tevens trad

hij als ambachtsheer van Warmond op in de vertegenwoordigende sfeer: als hoogheemraad van

Rijnland, lid van de Ridderschap, via deze in de Staten, en namens die weer in de Staten-Generaal,

het federale orgaan tussen de opstandige gewesten. Dit stuurde hem enkele malen op ambassade

- naar Denemarken en Engeland. En vooral zien we dankzij anciënniteit zijn aanzien stijgen in de

Ridderschap, waarin overigens tot 1655 steeds een Brederode als president optrad.30

Door deelname aan de Opstand kwamen de Duvenvoirdes dus plotseling naar voren, zowel in

de vertegenwoordigende als de landsheerlijke functies. Sinds de totstandkoming van de Republiek,

in 1588, waren het de Staten, die soeverein werden, het beleid bepaalden, en landsheerlijke

functionarissen aanstelden om dat beleid uit te voeren. Zowel Arent VII als vooral Johan van

Warmont traden op in beide sferen. Zij maakten mede beleid en voerden dat uit. Hun aanzien steeg

snel, vooral dat van Johan, die immers ook op generaliteitsniveau actief was. Het lijkt er op, dat de

landsheerlijke ambten hem het meeste aanzien verschaften.

Dit toegenomen aanzien onderstreepten de Duvenvoirdes zelf, door nog vóór 1600 hun

verwantschap met de Van Wassenaers te accentueren.31 Deden zij dat ook om geconfisqueerde

Wassenaergoederen te verwerven? In ieder geval besloten alle leden van de drie takken in een

familieberaad, in 1617, de naam Van Wassenaer te gaan voeren, met die van hun heerlijkheden erna:

Van Wassenaer van Duvenvoirde, van Obdam en van Warmont.

De eerste helft der zeventiende eeuw

In de eerste helft van de 17e eeuw stonden de drie takken onder leiding van de zonen en

kleinzonen van de voorgaanden: Johan van Duvenvoirde (1579-1645) en diens zoon Arent VIII

29 HAT, 147. Van der Steur, ‘Johan van Duvenvoirde’, p. 217-219.30 Van der Steur, ‘Johan van Duvenvoirde’, passim.31 Obreen, Geschiedenis, p. 93.

64(1610-1681), Jacob II van Obdam (1574-1623) en zijn zoon Jacob III (1610-1665), Jacob van Warmont

(1592-1658) en zijn zoon Jan (1624-1687).

Allen waren op lokaal niveau heer van ambachten of hoge heerlijkheden. Johan van Duvenvoirde

kocht in 1615 Voorschoten van de Lignes, Jacob II van Obdam in 1615 de hoge heerlijkheid Zuidwijk

bij Wassenaar.32 Warmonts bezit breidde zich uit door regelmatige aankopen en door erfenissen.

Op basis hiervan compareerden zij in het hoogheemraadschap Rijnland. En in de Ridderschap.

Duvenvoirde en Obdam werden daarin in 1603 opgenomen, de jongere Warmont in 1618. Diéns

toelating had politieke achtergronden, zijn katholicisme was nog nét geen belemmering. Maar zijn

eveneens katholieke zoon mocht hem in 1658 niet meer opvolgen. In de rangorde der ridders

moesten de Wassenaers echter wachten tot de dood, in 1655, van de laatst aanwezige Brederode,

vóórdat zij er de eerste plaats konden innemen.33

De leden van de tak Duvenvoirde maakten vooral carrière in de Staten. Johan werd namens

de Ridderschap president van Gecommitteerde Raden, het dagelijks bestuur: de hoogst mogelijke

vertegenwoordigende functie. Daarin werd hij door zijn zoon opgevolgd. Niet voor niets woonden

stadhouder Frederik Hendrik van Oranje, diens zoon Willem II en de Friese stadhouder Willem

Frederik in 1645 zijn begrafenis bij.34 De Obdams kwamen juist terecht in landsheerlijke functies.

Jacob II volgde in 1603 zijn oom Johan van Warmont op als luitenant-admiraal van Holland. Zíjn

zoon, Jacob III, zou in 1653 hetzelfde ambt gaan bekleden, overigens bij gebrek aan een deskundi-

ge niet-edelman. Hij werd gekozen om zijn adellijk gezag, maar was en bleef een onbekwaam

admiraal. Toen hij, in 1665, in de zeeslag bij Lowestoft tegen de Engelsen met zijn schip in de lucht

vloog, kwam dat mede dankzij eigen dralen.35 Niettemin was zijn aanzien zo groot, dat de Staten

voor hem een groots, zij het kunsthistorisch gezien niet echt interessant grafmonument in de Haagse

Grote Kerk lieten oprichten.36

Het lijkt erop, dat de landsheerlijke functies nog steeds meer aanzien gaven dan

vertegenwoordigende: zij brachten dus Obdam vóór Duvenvoirde. Niettemin staat vast, dat beide

Wassenaertakken aan de top van Holland waren gekomen. De activiteiten van de familie tijdens de

Opstand hadden een grote ommekeer veroorzaakt.

32 HAT, 7131: 17 april 1615 (akte van aankoop van Zuidwijk). J.L. van der Gouw, Het ambacht Voorschoten, Voorburg 1956, p. 17-18, 20-22, 27-29.

33 R. Fruin e.a. (red.), Brieven van Johan de Witt, dl. 2, Amsterdam 1909, p. 72: gelukwens van De Witt aan Obdam, 28 oktober 1658.

34 J. Visser (red.), Gloria Parendi. Dagboeken van Willem Frederik, stadhouder van Friesland, Groningen en Drenthe, 1643-1649, 1651-1654, ‘s-Gravenhage 1995, p. 134 (7 mei 1645). Zijn ambtelijk gekleurde carrière wordt waarschijnlijk gesymboliseerd door de Romeinse toga, en niet een harnas, waarin hij op schilderijen van en naar Jan Mijtens in Huis Duvenvoorde staat afgebeeld.

35 T.H. Milo e.a., Wassenaer en de zeemacht. Jacob van Wassenaer van Obdam en zijn tijd, Wassenaar 1965, p. 33-42. J.H. Warnsinck, Van Vlootvoogden en Zeeslagen, Amsterdam 1940, p. 270-328. L. van Aitzema, Saken van staet en oorlog in ende omtrent de Verenigde Nederlanden, 7 dln., Amsterdam 1669-1672, V, p. 422-466.

36 C.F.C.G. Boissevain en C.M. Nigten, De Grote- of Sint Jacobskerk van ‘s-Gravenhage, Zwolle 1987, p. 51. C.E. Gijsberti-Hodenpijl, ‘Het Van Wassenaer-gedenkteeken in de St. Jacobskerk’, in: Bijdragen en Mededeelingen Die Haghe (1895), p. 73-79. E. Wiersum, ‘De praalgraven van Wassenaer-Obdam en Cortenaer’, in: Bulletin KNOB 3e Serie 10 (1930), p. 25-31. Het monument is vervaardigd door Bartholomeus Eggers, medewerker van Rombout Verhulst, naar ontwerp van de schilder Cornelis Monincsz.

653. Materiële positie

Inkomsten uit goederen, rechten en ambten

Deze stijging werd niet alleen door politieke en bestuurlijke activiteiten veroorzaakt, maar had

ook een stevige materiële onderbouwing. Alle drie takken beschikten over een aantal heerlijkheden,

over losse landerijen, opstallen daarop of andere bouwwerken. En vervolgens over heel wat rechten

en vormen van ambachtsgevolg.37 Bij voorbeeld maakte Anna van Noortwijck, stammoeder van

Warmont, omstreeks 1540 een selectie uit haar bezittingen om aan haar zoon Jacob I van Duven-

voirde bij diens huwelijk te geven. Die selectie alleen had al de niet geringe jaaropbrengst van 600

ponden Vlaams, ofwel 3.600 Hollandse guldens.38 Een geschoolde handwerksman verdiende toen

7 à 8 stuivers per dag, ofwel ongeveer honderd gulden per jaar. Een eeuw later was dat zo’n 250

à 300 gulden.39

Van alle goederen werd een klein deel voor persoonlijk onderhoud van de heer en zijn familie

gereserveerd, bij het huis Warmond bijvoorbeeld zo’n zeven morgen.40 Maar de meeste grond werd

verpacht. Deels in erfpacht, voor lange tijd vastgesteld en dus, bij stijgende grondprijzen, steeds

minder van betekenis. En vooral in tijdpacht, die meestal eens in de vijf jaar werd aangepast. Dit

was lucratief omdat in Holland tussen 1545 en 1650 de pachten per morgen tot het tien- à vijftienvou-

dige stegen.41 Bovendien legde de overeenkomst de pachter meteen een aantal voorwaarden op.

Harmen Huygen Bouman mocht bijvoorbeeld in 1620 zijn twee percelen in Zuidwijk alleen als

weiland gebruiken, diende erin groeiende biezen weg te halen, en moest zijn heer doorgang geven

als die zijn eigen paarden naar achterliggend land wilde voeren.42

Zulke verplichtingen vloeiden nog voort uit heerlijke rechten, die de heer soms lang geleden,

soms recentelijk had verworven. Zo kochten de Duvenvoirdes in 1615 eerst het ambacht Voor-

schoten van de Lignes, en wisten zij achteraf de hoge heerlijkheid toegewezen te krijgen. Zelf

mochten ze er nu dus lijfstraffen en verbanningen uitspreken en laten uitvoeren. Dat gaf meer

aanzien dan ambachtsheerlijkheid, en hogere inkomsten: de proceskosten voor criminele zaken

lagen hoger dan voor civiele, de boetes waren zwaarder. Zij mochten nu ook boven de schout een

baljuw aanstellen. Het recht om dat ambt uit te oefenen verpachtten zij vervolgens weer: dat leverde

hun in Voorschoten 300 gulden per jaar op. Zo konden zij bijvoorbeeld ook het recht om bepaalde

tienden te innen verpachten.43 Soms kreeg de heer nog opbrengsten in natura: een elfde schoof van

37 Obreen, Geschiedenis, p. 49-52. HAT, 142: Stukken betreffende de ongedeelde boedel van Jacob van Duvenvoirde en Geertruida van Liere, 1572-1578. Vgl. G.M. van Aalst, Regesten van het fonds Wassenaar in het Huisarchief Twickel, 1222-1599, ‘s-Gravenhage 1998, p. 52 nr. 231. Voor de goederen van Maria van Mathenesse: GAL, HAW, 67. Ook HAT, 138: 8 november 1553; 823: 1540.

38 HAT, 136.39 J. de Vries en A.M. van der Woude, Nederland 1500-1815. De eerste ronde van moderne economische groei, Amsterdam

1995, p. 703-713.40 Van Nierop, Van ridders tot regenten, p. 115. Van der Steur, ‘Johan van Duvenvoirde’, p. 221, 260.41 Van Nierop, Van ridders tot regenten, p. 115-116. De Vries en Van der Woude, Nederland, p. 611-614. Naar het grondbeheer

door de adel, en in dit geval door de Van Wassenaers, moet apart onderzoek worden verricht. 42 HAT, 7170: 17 april 1620.43 Van der Gouw, Voorschoten, p. 27-29, 89-90. Van Nierop, Van ridders tot regenten, p. 119. Obreen, Geschiedenis, p. 148-

150. Van der Steur, ‘Johan van Duvenvoirde’, p. 209-210, 216. Vgl. HAT, 7179: Staet specificatie vande Goederen, Hooch ende Gerechtichheden vande Heerlijckheyt van Wassenaer, 23 september 1656, art. xiv.

66de graanoogst, een gedeelte van het meel dat op de heerlijke molen was gemalen. En de molenaar

betaalde voor het windrecht, die van het dorp Wassenaar elk zestiende vat meel.44

Ook uit het verkeer putten de heren inkomsten. Uit de Wassenaerse Schouw, een pontveer

over de Oude Rijn, haalden de Duvenvoirdes in 1618 een pachtsom van 274 gulden.45 En dan

hadden de Wassenaars oorspronkelijk drie tollen langs de hoofdverkeersader door Holland, die in

1554, volgens de oudst bewaarde rekening, 7.800 gulden opbrachten. Deze werden dan ook tijdens

het Bestand snel door de Staten van Holland gekocht van de Lignes voor het enorme bedrag van

220.000 gulden.46

Ambten vormden een derde bron van inkomsten. De hoogte van die inkomsten is echter moei-

lijk te bepalen: deze was de optelsom van een vast, meestal laag salaris, en emolumenten die flink

konden oplopen. Zo kreeg begin 16e eeuw de president van het Hof van Holland - wat mr Jan van

Duvenvoirde enige tijd was - 800 gulden als vast salaris; een gewoon raadsheer slechts 252 gulden.

Zijn emolumenten zijn niet bekend. Kasteleins verdienden toen tussen 150 en 250 gulden, een eeuw

later nóg.47 Toen werd Jacob III van Obdam kastelein en drossaard van Heusden - voor hem een

klein ambt. Hem vielen ook de inkomsten van het plaatselijke schoutsambt als emolument toe, in

1653 ruim 371 gulden, het jaar erna 423: inkomsten uit vonnissen en boeten, uit leges voor officiële

documenten en verkopingen bij executie onder meer.48

Johan van Warmont, de luitenant-admiraal, kreeg als luitenant-houtvester van Holland in 1594

slechts 300 gulden. Maar 1200 gevangen konijnen leverden hem vanaf 1604 600 gulden per jaar op.

Daar kwamen nog een halve zak haver van hier en een zak erwten van daar bij, en een comfortabel

woonhuis bij slot Teylingen, de ambtswoning. Als luitenant-admiraal zag Warmont zijn tractement

stijgen van 60 gulden per maand in 1574 naar 400 in 1588. Daar bovenop kwamen emolumenten

uit buitgelden, extra betaling voor bijzondere tochten, zoals 2.000 gulden voor een tocht van vijf

maanden naar Spanje in 1596 en 1597.49 Bij Jacob III van Obdam was, in 1665, het basissalaris niet

hoger, maar de emolumenten des temeer. Bij zijn dood waren hem juist ruim 3.200 gulden aan

buitgelden uitbetaald en bijna 40.000 aan inkomsten plus kosten, terwijl er nog claims van 12.600

gulden liepen.50

44 HAT, 7202: Bevelschrift van prins Maurits, 1617. Vgl. Van Aalst, Regesten, nr. 294 (22 april 1577), 322 (12 juni 1581), 348 (9 mei 1594). Van der Gouw, Voorschoten, p. 46-47.

45 Van der Gouw, Voorschoten, p. 45-46, 72-73, 78-79. Gegevens uit 1811 laten zien, dat dit veer toen 4.000 gulden opleverde.

46 Ibelings, ‘Route binnendunen’. F. Ketner, Handel en scheepvaart van Amsterdam in de vijftiende eeuw, Leiden 1946, p. 133-137. M. van Tielhof, De Hollandse Graanhandel, 1470-1570, ‘s-Gravenhage 1995, p. 206-208. Van der Aa, Biographisch Woordenboek XX, p. 62.

47 Van Nierop, Van ridders tot regenten, p. 126-127. Een weliswaar 17e-eeuws voorbeeld geeft ons enig inzicht, hoe de relatie tussen salaris en emolumenten kon zijn. Constantijn Huygens de Zoon verdiende als secretaris van stadhouder Willem III 500 gulden per jaar; in 1679 ontving hij aan emolumenten ruim 7.525 gulden, in 1680 8.920. S. Groenveld, ‘C’est le Pere qui parle. Patronage bij Constantijn Huygens (1596-1687)’, in: Jaarboek Oranje Nasaau 1988, p. 53-107, aldaar p. 93.

48 HAT, 245: Overzicht van emolumenten uit het schoutsambt van Heusden, 1653-1654.49 Van der Steur, ‘Johan van Duvenvoirde’, p. 188, 195-201, 235-237. HAT 328: Twee exemplaren van een ‘Lijste vande

Meubilen op Teijlingen’, 1661-1662. Over salarissen bij de vloot in het algemeen: J.R. Bruijn, Varend verleden. De nederlandse oorlogsvloot in de 17de en 18de eeuw. z.p. 1998, p. 65-67. Vgl. NA, AWD, 828: Staat van Johans bezoldiging 1574-1603.

50 HAT, 328: Generaele Staet ende Inventaris, 5 juni 1666.

67Uit vertegenwoordigende functies kwamen daar nog vaste vergoedingen voor reizen en

verblijven bovenop, plus presentiegelden, inkomsten uit het beheer van adellijke abdijen zoals

Leeuwenhorst en Rijnsburg - 2.000 gulden voor de beherende edelman - , of vergoedingen voor

ambassades.

Investeringen

Sommige inkomsten werden meteen besteed aan investeringen die weer grotere winst of

aanzien konden opleveren. In Warmond bijvoorbeeld bezaten de Wassenaers en hun voorgangers

rond 1500 13,66 morgen aan grond, in 1648 83,1. De toename, die in bijna rechte lijn verliep, is toe

te schrijven aan aankoop en overerving.

Hoe aankopen konden worden gefinancierd blijkt bij de koop van Voorschoten door Johan

van Duvenvoirde, in 1615. Deze haalde het geld uit visrechten op de Vliet, die hij al in 1613 aan

enkele Leidse burgers verkocht, en uit vicariegoederen van het O.L.Vrouwealtaar in de kerk van

Voorschoten, waarover de Staten van Holland hem de vrije beschikking toestonden.51 De wijze van

betaling komt in het zicht bij de koop van Zuidwijk door Jacob II van Obdam in 1615. De Ligne - de

verkoper - had de heerlijkheid laten taxeren op 22.921 pond en 9 stuivers. Obdam moest hiervoor

40.000 ponden neertellen. Jacob verscheen op 21 mei 1615 met allerlei munten - 250 kronen van

3.16, 265 rozenobels van 8.18, 274 ducaten van 2.19 onder meer - die allemaal in Carolusguldens

waren omgerekend.52 Hoe hij het bedrag bij elkaar sprokkelde is niet duidelijk.

Daarnaast belegden edelen in kastelen en stadshuizen, ook voor eigen comfort. Johan van

Warmont, de admiraal, moest het kasteel te Warmond na het Spaanse beleg van Leiden in 1574

volledig herbouwen, wat ruim 25.000 gulden kostte. Dan had hij nog buitenverblijven bij Wou-

brugge en het Utrechtse Rhenen.53 De Obdams zaten, zoals wij zagen, vanaf 1615 op Zuidwijk, de

Duvenvoirdes op Duivenvoorde bij Voorschoten, die zij allebei in de 17e eeuw lieten verbouwen.

En dan had Warmont stadshuizen in Leiden en Rotterdam, Nijmegen en Utrecht, en natuurlijk

in Den Haag aan de Lange Vijverberg. Om de hoek kwamen daar in 1621 de Duvenvoirdes aan de

Kneuterdijk, hoek Lange Voorhout, terwijl de Obdams er tegenover in de bocht van de Kneuterdijk

gingen wonen. Een deel van dit laatste complex werd in 1650 getaxeerd op 20.000 à 25.000 gulden.

Moderner waren hiernaast beleggingen in droogmakerijen en bedijkingen. De eerste komen we

al in de 16e eeuw tegen. Johan van Warmont kocht in 1608 twee kavels van elk 25 morgen in de

droogmakerij de Beemster en maakte daarvoor gelden vrij door verkoop van wat rechten.

Nog moderner waren beleggingen in financiële transacties, in rentes aan een particulier of aan

een overheid, tegen een afgesproken interest. De bedragen liepen wel op: Jacob III van Obdam

deed in 1657, om geld voor de aankoop van Wassenaer vrij te maken, papieren ter waarde van

50.000 van de hand. Zijn zuster Aemilia had toen obligaties van de Staten van Holland ter waarde

51 Van der Gouw, Voorschoten, p. 17-18.52 HAT, 7131: Akte van aankoop van Zuidwijk, 17 april; kwitantie, 25 april, specificatie van de betaling, 21 mei. 53 Van der Steur, ‘Johan van Duvenvoirde’, p. 219-221, 265-266. A.G. van der Steur en J.J. Witkam, Het Huis te Warmont. Zijn

geschiedenis en zijn bewoners, Leiden 1963, p. 8-10. S. Groenveld, ‘Van vyanden und vrienden bedroevet’. De gevolgen van het beleg van Leiden voor de omgeving van de stad, ‘s-Gravenhage 2001. HAT, 138.

68van 15.000 gulden en aandelen VOC van 12.660 gulden; de laatste waren toen in deze familie nog

uitzonderlijk.54 Toch was slechts een beperkt deel van het vermogen in waardepapieren belegd.

Kort na Jacob IIIs dood in 1665 berekende zijn dochter Agnes dat de vaderlijke goederen jaarlijks

19.825 gulden opbrachten. Vrijwel alles kwam echter uit onroerend goed, met uitzondering van de

twee VOC-aandelen met een jaarlijkse rendement van 1125 gulden.55 Pas de volgende generaties

staken meer geld in waardepapieren.56

Trouwens, veel van deze inkomstenbronnen werden ook gebruikt als onderpand bij schulden.

In Jacobs IIIs nalatenschap bleken dezelfde VOC-aandelen bezwaard met een bedrag van 15.750

gulden. Op de heerlijkheid Wassenaar, gekocht in 1657, drukte toen nog een hypotheek van 60.000

gulden. In totaal becijferde zijn dochter in 1666 een schuld van 234.640 pond en 2 stuivers57.

De aard van inkomsten en uitgaven was in deze anderhalve eeuw eigenlijk traditioneel

gebleven. De helft tot tweederde van de inkomsten der drie takken kwam nog uit pachten; dan

volgden tienden en rechten ongeveer gelijkelijk. Maar de bedragen van inkomsten en uitgaven

waren fors gestegen, het vermogen sterk vergroot.

4. Sociaal-historische ontwikkelingen: huwelijksstrategieën

Deze verschuiving was mede veroorzaakt door sociale ontwikkelingen onder de Van Wasse-

naers. Die kwamen onder meer tot uiting in hun huwelijkskeuzes. Zowel voor hun status als

voor hun economische behoefte was een adellijke partner eigenlijk noodzakelijk, een erfdochter

wenselijk. Een huwelijk met een burgerdochter was weliswaar niet dodelijk voor het aanzien van

een edelman of zijn familie, maar werd niet erg positief gewaardeerd binnen de eigen adelskring.

Anders dan de Wassenaerse hoofdtak zochten de Duvenvoirdes, lagere, lokale edelen als zij

waren, in het begin van de 16e eeuw hun echtgenoten in de directe omgeving. Maar dat ging veran-

deren. De Nederlandse Opstand dwong tot nieuwe patronen. Het ontstaan van een grens tussen

Noord en Zuid maakte de zuidwaartse, buiten-Hollandse huwelijkspolitiek van voorheen onmoge-

lijk. Wat had dat voor consequenties?

54 HAT, 186: Testament van Jacob II van Wassenaer van Obdam, 3 augustus 1623; 328: Generaele Staet ende Inventaris, 1666 (Jacob III); 199: Akte van verdeling van de nalatenschap van Aemilia van Wassenaer van Obdam, 30 april 1671. HAT, 193: Brieven van J. Heemskerk te ‘s-Gravenhage aan Aemilia betreffende de nalatenschap van Gerard van Randerode van der Aa, 1646.

55 HAT, 328: ‘Staet vant geen die goederen van den Heer van Obdam voor desen lesten orlooch noch jaerlicks opbraechten’.

56 De Vries en Van der Woude, Nederland, p. 623: de nalatenschap van Anna Margaretha Bentinck, echtgenote van Arent IX van Wassenaer van Duvenvoirde.

57 HAT, 329: Stukken betreffende het beheer van de nalatenschap van Jacob III van Obdam, 1677.

69Tabel 1: Huwelijksgedrag van de Duvenvoirdes, per tak, 1500-166558

Tak Duvenvoirde Tak Obdam Tak Warmont Totalen

Aantal huwbaren 24 29 41 94

Aantal gehuwden 18 17 20 55

Totaal aantal huwelijken 22 20 25 67

Huwelijken binnen Hollandse adel 11 11 10 32

Huwelijken met niet Hollandse adel 11 8 15 34

Huwelijken met burger(es) - 1 - 1

Aantal ongehuwden: leken 1 11 10 22

Aantal ongehuwden: geestelijken 5 1 11 17

Wij bezien hiervoor alle nazaten van Arent V van Duvenvoirde als totaliteit, wat wil zeggen de

negende tot en met dertiende generatie van de familie. In totaal traden daarin 94 huwbare leden op,

manlijke en vrouwelijke. Opmerkelijk is het grote aantal vrijgezellen onder hen. De verklaring ligt

vooral bij de tak Warmont. Die was het meest kinderrijk - en katholiek. Zij leverde een flink aantal

geestelijken af. Sommigen traden wel uit en huwden alsnog, maar velen niet: slechts 20 van de 41

huwbare Warmontse familieleden, nog niet de helft dus (49%), trouwde. In de totale familie bleef

41,5% vrijgezel. Daar stonden nogal wat tweede huwelijken wegens de hoge sterfte tegenover.

De 55, ofwel 58,5%, wél getrouwde familieleden huwden op één na met adellijke partners.

Van dezen stamden er 32 van Hollandse adel af, en 34 van niet-Hollandse geslachten. Daarbij

vertoonden de Obdams iets meer voorkeur voor Hollandse kandidaten dan de beide andere takken,

misschien omdat juist zíj vaker in Den Haag aan de Kneuterdijk woonden, en heel wat families van

aangetrouwden vlakbij ook een huis bezaten.59

De cijfers laten ons, door de tijd heen, een geleidelijke, maar niet lineaire verschuiving van

Hollandse naar buitenprovinciale partners zien. Generatie tien was nog in evenwicht met vijf

Hollandse tegenover vijf ‘buitenlandse’ adellijke echtgenoten. Na wat schommeling zwaaide de

slinger in generatie dertien ruimschoots naar de niet-Hollandse edelen: acht tegenover dertien. Van

die dertien namen de Warmonts er acht voor hun rekening. Verschil tussen mannen en vrouwen

bestond er nauwelijks. Evenals andere Hollandse edelen zochten de Wassenaers tijdens de Republiek

hun niet-Hollandse bruiden gewoonlijk in Utrecht, Gelderland, Overijssel. Alleen de Warmonts

weken af en vonden geleidelijk echtgenoten in de Zuidelijke Nederlanden of in Westfalen. Het lijkt

erop, dat zij steeds moeilijker in de Republiek voldoende katholieke kandidaten van gelijke stand

konden vinden.

58 Bronnen: Obreen, Geschiedenis, passim. Brokken (red.), Heren van stand, stambomen, opgesteld door L.J. van der Klooster.

59 Deze opmerking is gebaseerd op een steekproefsgewijs nalopen van bewoners/eigenaren van panden aan het Voorhout, te vinden bij T. Wijsenbeek-Olthuis (red.), Het Lange Voorhout. Monumenten, mensen en macht, Zwolle - ‘s-Gravenhage 1998, p. 246-280.

70Duidelijk is, dat de huwelijkspolitiek van de Duvenvoirds-Wassenaerse familie mede tenminste

zorgde voor het instandhouden van het geslacht, en in feite, door het betreden van een ruimere

huwelijksmarkt dan alleen de Hollandse, voor een versteviging van de status en de materiële

welstand.

5. Cultuur en mentaliteit

Studeren

Buiten beschouwing is totnogtoe gebleven, welke opvattingen indertijd een familie als de

Wassenaers/Duvenvoirdes aanzetten tot stijging en hoe die stijging zich ook cultureel uitte. De

aandacht, door de renaissance gewekt voor de honnête homme, is ook bij hen te vinden. Zo ook

het renaissancistische streven naar Eer of Honor, als voorstadium van Fama, eeuwige Roem. De

tijdgenoot nam zijn uitgangspunt in het naleven van de zeven hoofddeugden, uit de Oudheid

bekend: de vier kardinale deugden Wijsheid, Dapperheid, Matigheid en Gerechtigheid (Prudentia,

Fortitudo, Temperantia en Justitia) en de drie theologale deugden Geloof, Hoop en Liefde (Fides,

Spes, Charitas).60

Al in de 15e eeuw tonen de bronnen ons bij de hoofdtak van de Wassenaers de overgang

naar de honnête homme. Sommigen van hen gingen studeren, vooreerst in het buitenland. Tussen

1444 en 1447 behoorden de broers Jacob, Johan en Filips van Wassenaer tot de eerst ingeschre-

ven studenten van de Natio Germanica in Orléans. Rond 1500 volgden de eerste Duvenvoirdes.

Tabel 2: Studenten onder de Duvenvoirdes en Wassenaers, ca 1500 - ca 166561

Generatie Duvenvoirde Obdam Warmont Totaal Totaal manlijke

studenten familieleden

IX - - 1 1 3

X 1 2 3 6 10

XI - 1 - 1 10

XII - 4 2 6 9

XIII 2 2 3 7 10

_____ _____ _____ _____ _____

Totalen 3 9 9 21 42

Tussen ca. 1500 en 1665 studeerde de helft van de manlijke Duvenvoirdes aan een universiteit.

Het aantal studenten onder hen steeg snel: van één derde in de generatie van 1500 naar twee

60 Zie recentelijk hierover: G. Delmarcel, Los honores. Vlaamse wandtapijten voor keizer Karel V, Mechelen 2000.61 Bronnen: Album Studiosorum Academiae Lugduno Batavae MDLXXV-MDCCCLXXV, ‘s-Gravenhage 1875. H. Keussen,

Die Matrikel der universität Köln, 3 dln., Bonn 1892-1931. A. Schillings (red.), Matricule de l’Université de Louvain, dln. 3-6, Brussel 1958-1963. H. De Ridder-Symoens, C.M.Ridderikhoff e.a. (red.), Les livres des procurateurs de la nation germanique de l’ancienne université d’Orléans, 6 dln., Leiden 1978-1988. Obreen, Geschiedenis, passim. W.Th.M. Frijhoff, La Société neérlandaise et ses gradués, 1575-1814, Amsterdam - Maarssen 1981.

71derde. Dit moet vanuit mentale veranderingen worden verklaard, niet demografisch, want in deze

generaties groeide het aantal manlijke familieleden niet. Frappant is de scherpe terugval in de

elfde generatie. Deze lijkt te zijn veroorzaakt door de Nederlandse Opstand. En door de Franse

godsdienstoorlogen, die studeren in Frankrijk moeilijk maakten. Zes Duvenvoirdes studeerden in

Leuven, vijf in Orléans, één in Keulen, één in Dôle, één zowaar in Franeker, en vanaf 1575 dertien,

onder wie ook katholieke Warmonts, in Leiden. Sommigen van hen voldeden helemáál aan de

nieuwe ideeën door aan twee universiteiten colleges te volgen.

Wanneer we de inschrijfboeken van Leiden nader bekijken, dan blijken vooral jongere zonen

onder de Duvenvoirdes rechten te hebben gestudeerd. Hun bood juist, bij het ontbreken van

erfgoederen, die studie als beroepsopleiding een goede basis. De oudste zonen kozen dikwijls

andere studierichtingen, wellicht meer gericht op de ‘honnêteté’.

Immateriële cultuur

Diverse Duvenvoirdes demonstreren ons het resultaat van de studie. Hun brieven laten een

degelijke kennis van het Latijn zien. Een enkeling - Arent van Obdam - toonde al midden 16e

eeuw een interessant boekenbezit: zijn boedelinventaris uit 1558 noemt Latijnse werken van oud-

christelijke schrijvers als Augustinus, Eusebius, Cyprianus, Ambrosius en Chrisostomos, twee bijbels

in de volkstaal en de bekende Divisiekroniek van Cornelis Aurelius.62

In Aurelius’ werk vonden de Duvenvoirdes onder meer informatie over hun familieverleden.

Daarover werd ook in hun eigen kring geschreven. Hun pastoor uit Katwijk, Dirck Woutersz.,

gebruikte rond 1570 de Divisiekroniek om zijn heren te doen afstammen van de vorsten van de

Catthi, die de legendarische voorgangers zouden zijn geweest van de oer-bewoners van de Lage

Landen, de Bataven. Zo ging de Wassenaerse afstamming terug tot in de Oudheid, toppunt van

eerbiedwaardigheid, aanzien en gezag. Daniel Françoys Hagens, hun rentmeester, wees dat echter in

1659-1660 af na onderzoek in hun eigen familiearchieven, en kwam niet verder terug dan 1203.63 Maar

in de hoofden van de inmiddels humanistisch geschoolde Wassenaers bleef het idee wél hangen.

Dat bewezen zij door objecten te verzamelen, die hun klassieke afstamming zouden bevestigen.64

Hun interesse voor de Oudheid ging ook samen met aandacht voor oud-christelijke schrijvers,

en voor religieuze zaken in het algemeen. Dit sloot ook aan bij het streven naar de zeven deugden,

en naar zorg voor de kerk, die immers door de honnêteté werd gestimuleerd. Alles werd nog

versterkt door de reformatie die dwars door de familie heenging. Arent VII van Duvenvoirde was

rond 1570 een fel calvinist en watergeus, terwijl zijn broer Johan deken was van het Domkapittel

in Utrecht. De Obdams en Duvenvoirdes waren meest gereformeerd, de Warmonts katholiek - ook

62 HAT, 141: Boedelinventaris van Arent van Duvenvoirde, 1558. Het ligt in mijn bedoeling aan deze inventaris een apart artikel te wijden. K. Tilmans, Aurelius en de Divisiekroniek van 1517. Historiografie en humanisme in Holland in de tijd van Erasmus, Hilversum 1988.

63 NA, AWD 3: Manuscript van Dirck Woutersz. van Katwijk, ca. 1570; 15: Corte Genealogique Beschrijvinge vanden ouden Edelen ende Doorluchtigen Stamme van Wassenaer, soo der Borchgraven van Leijden, Heeren van Duivenvoirde als Polanen.

64 Tilmans, Aurelius, p. 139.

72al lijkt de admiraal Johan lang een middenkoers te hebben gevaren en door zijn huwelijk weer

katholiek te zijn geworden. Niet voor niets was zijn heerlijkheid Warmond een vrijplaats voor

katholieken én voor vrijzinnig protestantse groepen.

Materiële cultuur: huizen en inrichting

Alle drie takken legden bovendien steeds meer nadruk op het cultureel hoogstaande leven

van de honnête homme. Toen hun huizen niet langer als forten dienst hoefden te doen, lieten zij

die tot comfortabele woonhuizen verbouwen, de Warmonts het eerst. Hun huis behield nog wel

een kasteelachtig uiterlijk, maar binnen de muren verrezen tegen 1597 twee vleugels in Hollandse

renaissancestijl, waarvan er één in 1629 nog werd vergroot met een Frans klassicistische voorbouw.

Neef Duvenvoirde volgde. Diens kasteel verloor tussen 1624 en 1631 geheel zijn oude uiterlijk

en werd omgetoverd tot een klassicistisch landhuis. Terzelfdertijd werden ook hun stadshuizen

aangepast, vooral die in Den Haag.

Deze huizen werden vervolgens steeds luxueuzer en volgens laatste inzichten ingericht,

zoals blijkt uit enkele boedelinventarissen. De ruimten van Arent van Obdam in Den Haag, die

in 1558 werden geïnventariseerd, waren nog eenvoudig. Maar opvallend waren er toch, behalve

de boeken, tien landkaarten langs de muur.65 Een heel ander beeld bood het pas gerestaureerde

kasteel Warmond dat in 1613 werd geïnventariseerd. In de ongeveer twintig kamers vielen direct de

muurbedekking op en de grote beddekoetsen met hun gordijnen van kostbare stof en in de kleur

van de wanden. Weinig muren waren hier bekleed met wandtapijten, maar wél met het modieuze

en dure goudleer. Het Groot Salet, de mooiste zaal, was ‘rontsomme behangen met goude leeren,

de gront root’.

Bij de gordijnen van het ledikant of de muurbedekking werd zo mogelijk ook de bekleding van

de stoelen aangepast. Dit waren dikwijls erfstukken waarvan rug of zitting was voorzien van het

familiewapen van de erflater. Vaak ging het om complete sets stoelen met de bijbehorende tafels en

de kasten, die zorgvuldig bij elkaar werden gehouden. En in die kasten zilverwerk - bestek, koppen

en kannen - , dikwijls ook met de wapens van erflaters erin gegraveerd. Beddenlinnen en tafelda-

mast, soms alweer voorzien van familiewapens, completeerden het geheel.66

Schilderijen en muziek

Hoe zat het met schilderijen in deze interieurs? Arents inventaris uit 1558 leverde in twee

ruimten slechts één schilderij op, het portret van de eigenaar. Maar in Warmond bleken in 1613

177 schilderstukken te hangen, en nog een aantal ingelijste prenten. Zo ver kwam Obdam in zijn

kleinere Haagse huis in 1665 niet; maar daar was toch sprake van 66 stuks. De thema’s ervan zijn

te achterhalen en te vergelijken.

65 HATwickel, 141: Inventaris 1558, passim.66 GAL, HAW, 543: Inventaris van de inboedel van huis Warmond, 13 maart 1613. HAT, 328: Lijste van alle de Meubilen in

t’Sterffhuijs, juli 1665.

73Tabel 3: Schilderijen in Warmond (1613) en ‘s-Gravenhage (1665) naar genres67

Genre Warmond Den Haag

abs. % abs. %

Portretten familie 51 28,9 7 10,6

Portretten andere personen 72 40,7 44 66,6

Religieuze werken 19 10,7 - -

Historiestukken 3 1,7 5 7,6

Andere genres 7 3,9 10 15,2

Tekstborden, blazoenen e.d. 11 6,2 - -

Onduidelijk 14 7,9 - -

_________________ _________________

Totalen 177 100 66 100

Opvallend, maar niet ongewoon, is het grote aantal portretten: in beide gevallen rond de

70%. Daaronder waren veel familieleden, bij de Warmonts echter meer dan bij de Obdams.68 Maar

frappant is de hoeveelheid niet-familieleden. Die waren vooral verzameld door de admiraals. Het

ging om de ‘tronies’ van hun kapiteins: 54 in Warmond, 16 in Den Haag. In Warmond waren

behalve twaalf Romeinse keizersportretjes twee portretten van Willem van Oranje aanwezig, in Den

Haag één van prins Maurits.

Op het punt van religieus werk verschilden beide schilderijencollecties essentieel van elkaar. Bij

de Obdams was iedere vorm van godsdienstige schilderkunst afwezig. Maar de Warmonts bezaten

werken, die onverbloemd hun katholicisme toonden: diverse Onze-Lieve-Vrouwen, afbeeldingen

van Abigaïl, van Johannes de Doper, van Hieronymus, en zeven geschilderde crucifixen. Alles werd

aangevuld met bijbelse historiestukken, Adam en Eva in het paradijs onder meer. Van de andere

kunstvoorwerpen waren er overigens weinig specifiek katholiek: slechts twee crucifixen werden

geïnventariseerd, en op zolder een wijwatervat.

Ook betreffende muziekbeoefening laten de inventarissen wel iets zien. In de boedel van 1558

en van de Obdams komen alleen enkele niet bespeelde instrumenten voor.69 Maar een halve eeuw

later, in 1613, stonden in huis Warmond liefst vier ‘klavesimmels’, op aanzienlijke plaatsen. In het

met goudleer beklede grote salet zelfs ‘Een groote claevecimmel met een stert’; waarschijnlijk waren

de drie andere virginalen. Hier werd dus gemusiceerd.70 De aanwezigheid van diverse bundels

muziek in Wassenaerse archieven versterkt deze conclusie. Daar bevonden zich madrigalen uit de

late 16e eeuw van de Italianen Orazio Vecchi en Alessandro Striggio, en van de Engelsman Peter

Philips. En vooral van de Leidse organist en componist Cornelis Schuyt, die madrigalen opdroeg

67 Bronnen: GAL, HAW, 543: Inventaris Warmond, 13 maart 1613. HAT, 328: Lijste van alle de Meubilen in t’Sterffhuijs, juli 1665.

68 Over één zo’n familieportret, geschilderd door Paulus Moreelse: HAT, 189: Lambert Sonoy aan Anna van Randerode van de Aa, 2 mei 1612. Vgl. M.J. Bok, Vraag en aanbod op de Nederlandse kunstmarkt 1580-1700, Utrecht 1994, p. 118-120, 177-189. E.N. Domela Nieuwenhuis Nyegaard, Paulus Moreelse (1571-1638), Dissertatie Universiteit Leiden 2001, p. 76.

69 HAT, 141: Inventaris, 1558, 4r°; 352: Lijste vande Meubilen op Teijlingen, 1676.70 GAL, HAW, 543: Inventaris, 1613.

74aan Johan van Warmont en aan diens neef Jacob II van Obdam, die door oom Warmont werd

opgevoed. Jacob bleek in familiekring wel op te treden als zanger, zichzelf begeleidend op de luit.

De zeeheld van hoge geboorte, aldus Schuyts inleiding en liedteksten, vergrootte hierdoor zijn

eer en roem alleen maar.71 Ziedaar de honnête homme ten voeten uit: de admiraal - academicus,

kunstminnaar en bestuurder tegelijkertijd.

6. Slot: van Duvenvoirde naar Wassenaer

Optreden in hoge en aanzienlijke politieke ambten, goed beheer en uitbreiding van het

materiële bezit en rechten, zorgvuldig afgewogen erfenissen - al deze elementen golden in Hollandse

adelskringen als materiële basis voor het voortbestaan van het geslacht. Het hooghouden van de

status, het sluiten van goede huwelijken en het voeren van de erbij behorende leefwijze waren de

sociale en culturele pendanten hiervan. Versterking van deze elementen was het middel tot stijging.

De lange lijnen door de geschiedenis van de Van Duvenvoirdes/Van Wassenaers laten ons zien, dat

ook zij voortdurend deze middelen toepasten, en dat zij er vooral na 1560 in slaagden, van lokaal

adelsgeslacht een grote hoogte te bereiken.

De top was rond 1655 wel gehaald. Na het wegvallen van de Brederodes waren zij nu de

eersten onder de Hollandse edelen geworden, een geslacht van meer aanzien en vermogen dan

vrijwel elke adelsfamilie in de Republiek. In feite hadden zij nu het niveau weer bereikt van Jan II

van Wassenaer, die in 1523 overleed.

Sommige familieleden leken aan nog hoger te denken. In 1665 nam luitenant-admiraal Jacob

III van Wassenaer van Obdam aan boord van zijn oorlogsschip ‘D’eendragt’ verfijnd tafelzilver

en -linnen, exquise gerechten en fraaie costuums, en niet te vergeten vijf ‘lakeien’ onder wie een

trompetter, een kok en een bottelier mee om er volgens zijn status te kunnen leven. Daarmee vloog

hij dat jaar in de zeeslag bij Lowestoft de lucht in. Direct de hemel in, zeiden sommige familieleden.

Overigens waren diezelfde verwanten aards genoeg om vergoeding van de geleden schade te

claimen bij de Admiraliteit van Rotterdam en de Staten van Holland, en die nog te krijgen ook ...

71 A.F.J. Annegarn, Floris en Cornelis Schuyt. Muziek in Leiden van de vijftiende tot het begin van de 17e eeuw, Utrecht 1973, p. 105-122, 135-166. R. Rasch en K. Vlaardingerbroek (red.), Unico Wilhelm van Wassenaer, staatsman en componist, Zutphen 1993, p. 79. Het werk van Schuyt, Hymeneo, is aanwezig in het Huisachief Twickel, 158.

75EER EN GEWELD IN DE OOST-NEDERLANDSE ADELSCULTUUR (1550-1700)

Conrad Gietman

Naam en rang waren voor de gebroeders Wolter en Joost de Rode van Heeckeren zaken

van het hoogste gewicht. Toen de machtige landdrost Walraven van Heeckeren, aan wie zij in

mannelijke lijn verwant meenden te zijn, omstreeks 1640 tijdens een bijeenkomst in Zutphen

publiekelijk ontkende dat de Van Heeckerens en De Rode van Heeckerens uit een en dezelfde

stam waren voortgesproten, trokken zij zonder aarzeling een wapen. Omgekeerd waren zij

bijzonder gevoelig voor de pretenties van de vele zijlinies die zich in de loop der tijd, al dan niet uit

bastaardij, uit de hoofdstam van hun eigen geslacht hadden ontwikkeld. Een zekere Jan de Rode,

stammend uit een Borculose bastaardlinie, moest dit ervaren toen hij het waagde het ongebroken

wapen De Rode te gaan voeren. Ogenblikkelijk reden de broers op hun paarden naar zijn huis in

Borculo om er wapenglazen in te gooien en wapenstenen te vernielen. Vergelijkbare pretenties

van de familie De Rode van het huis Tongerlo in Lichtenvoorde straften zij al even genadeloos af.

Allereerst vernielden zij wederom wat wapenglazen, vervolgens verspreidden zij roddels over de

voorouders van de Tongerlose De Rodes, en ten slotte weigerden zij hoogmoedig een verzoek

om genoegdoening van de luitenant Otto de Rode, die zich als verdediger van de eer van zijn

familie had opgeworpen. Min of meer bij toeval kwamen Wolter en Joost de Rode van Heeckeren

de luitenant enige tijd later tegen in de buurt van Lochem. Joost, de jongste van de twee, ging

meteen met zijn paard in de achtervolging. Alleen met een flinke portie geluk wist de belaagde

het er levend vanaf te brengen.1

Eergeweld en adelscultuur

In de bovenstaande gevallen lijken adellijke eernoties op onlosmakelijke wijze verbonden

te zijn geweest met het geweld waartoe Wolter en Joost de Rode van Heeckeren hun toevlucht

namen om de integriteit van hun stam te bewaren. Tijdens het laatste conflict waren zij overigens

niet de enige partij die naar de wapenen greep. Otto de Rode koos na zijn fortuinlijke ontsnapping

in Lochem voor een adellijke wijze van revanche door zijn achtervolger voor een duel uit te

dagen. Pas nadat op het door hem vastgestelde tijdstip niemand kwam opdagen, bracht hij de

zaak voor het gerecht.

De hoge mate van geweldsbereidheid van de familie De Rode van Heeckeren was zeker niet

uitzonderlijk in de Oost-Nederlandse adelswereld.2 Adellijk eergeweld kende in het oosten van de

* Deze bijdrage werd eerder gepubliceerd in Virtus, Jaarboek voor adelsgeschiedenis 10 (2003), p. 102-121.1 Gelders Archief (GA), Archief Hof van Gelre en Zutphen (AHGZ), inv.nr. 5287, ‘Solutiën’ namens W. de Rode van

Heeckeren, J. de Rode van Heeckeren en P. de Rode van Heeckeren, 18 jan. 1651.2 De term ‘Oost-Nederlandse adel’ wordt in deze bijdrage gebruikt als aanduiding voor adellijke families in het oosten van

Gelderland (het kwartier van Zutphen met de westelijke oever van het IJsseldal in het kwartier van Veluwe), Overijssel (bestaande uit de kwartieren Salland, Twente en Vollenhove) en de zuidelijke dingspelen van Drenthe.

76

Tek

enin

g uit

het

Ove

rijs

sels

lied

boek

, tw

eede

hel

ft z

estie

nde

eeuw

(fo

to: H

isto

risc

h C

entrum

Ove

rijsse

l, Zw

olle

).

77Republiek een lange en sterke traditie.3 Er zijn dan ook talloze voorvallen bekend waarin edelen

naar de wapenen grepen om hun eer te verdedigen en de erkenning van hun recht of autoriteit

af te dwingen. In 1590 bijvoorbeeld raakte de Gelderse edelman Diderik van Lintelo tijdens een

doopmaaltijd op het huis Walfort nabij het vestingstadje Bredevoort in een twistgesprek met

een pas aangestelde landschrijver. Het is niet helemaal duidelijk wat de aanleiding van de ruzie

is geweest. Waarschijnlijk voelde Van Lintelo zich beledigd omdat bij de benoeming van de

landschrijver geen rekening met zijn rechten was gehouden. De kwestie liep in ieder geval nogal

uit de hand en Van Lintelo verwondde de landschrijver dusdanig aan het hoofd, dat deze enkele

dagen later overleed.4 Tijdens een vete tussen twee edelen in het Twentse Denekamp in 1613

waren weliswaar geen doden te betreuren, maar de gemoederen liepen hier minstens zo hoog op

en de vijandelijkheden werden zelfs tijdens Pasen voortgezet. Eén partij verscheen die dag in de

parochiekerk van Denekamp met een degen (‘eenen braedespitze gelicker’) op het priesterkoor

om zich meester te maken van de kerkbank van de ander.5 Waren de persoonlijke tegenstellingen

in dit geschil diepgeworteld, in andere gevallen was de aanleiding voor een geweldsuitbarsting

op het eerste gezicht veel trivialer: de officier Diederich van Dorth bijvoorbeeld raakte in 1602 in

het legerkamp van prins Maurits gewond tijdens een dronkemansruzie om een hond.6

De dreiging van geweld was in de Oost-Nederlandse adelswereld van de zestiende en

vroege zeventiende eeuw altijd in meer of mindere mate aanwezig – soms in virulente, dan weer

in afgezwakte vorm. Helaas zijn er slechts weinig geschikte seriële bronnen om deze vaststelling

getalsmatig te onderbouwen en moeten we het voornamelijk hebben van talloze verspreide

opmerkingen in egodocumenten, archivalia en literatuur uit de zestiende en zeventiende eeuw,

en van door langdurige omgang met de bronnen aangescherpte intuïtie. Toch zijn er wel enkele

kwantitatieve aanwijzingen voor de omvang van het fenomeen adellijk eergeweld te geven.

Een eerste is de constatering dat tenminste 4 van de 66 edelen die in de eerste helft van de

zeventiende eeuw zitting hadden in de Zutphense ridderschap, op enig moment in hun leven

een doodslag begingen. Een van hen was Joost de Rode van Heeckeren, die enkele jaren voor

zijn gewapende confrontatie met Otto de Rode een edelman had doodgestoken tijdens een

gevecht in Zutphen.7 Een tweede aanwijzing bieden de gratieverleningen die het Hof van Gelre

en Zutphen verstrekte. Het Hof liet als de hoogste gerechtelijke instantie in het hertogdom

tussen 1561 en 1680 meer dan vierhonderd keer een remissie (kwijtschelding) na een misdrijf

3 De literatuur over de Oost-Nederlandse adel bevat weliswaar talrijke anekdotes over adellijk geweld, maar een interpretatief kader of thematische benadering ontbreekt goeddeels. Een uitzondering biedt het onvoltooid gebleven J.S. Coonan, The gentry of Gelderland 1543-1577: politics and the law (incomplete Ph.D. thesis, University of St. Andrews, 1981), hfdst. I (‘The enforcement of order’), waarin echter geen relatie tussen geweld en adellijke eerconcepties wordt gelegd. Zie tevens C. Gietman, Eer en schande: een interpretatie van de politieke stellingname van graaf Willem IV van den Bergh tijdens de Opstand (doctoraalscriptie, Rijksuniversiteit Utrecht, 1991), p. 7-25.

4 B. Stegeman, Het oude kerspel Winterswijk. Bijdragen tot de geschiedenis van een deel der voormalige heerlijkheid Bredevoort, Zutphen 1927, p. 397-398.

5 K. Döhmann en W.H. Dingeldein, Singraven. De geschiedenis van een Twentsche havezate, 4 dln., Brussel 1934, I, p. 221-223.

6 Journaal van Anthonis Duyck, advocaat-fiskaal van de Raad van State (1591-1602), ed. L. Mulder, 3 dln., ’s-Gravenhage 1862-1866, III, p. 458.

7 Stadsarchief Zutphen, Oud-Rechterlijk Archief Zutphen, inv.nr. 357.

78optekenen, meestal na een doodslag (gewelddadige doding zonder voorbedachte rade).8 De

remissieboeken vormen echter een bron waarvan de interpretatie met nogal wat moeilijkheden is

omgeven. Het is bijvoorbeeld vooralsnog onduidelijk in welke mate de remissies een afspiegeling

vormen van het totale aantal in Gelderland gepleegde doodslagen, en we weten al evenmin

met zekerheid in hoeverre de maatschappelijke status van een doodslagpleger zijn kansen op

gratieverlening beïnvloedde. Een opvallende karakteristiek van de Gelderse remissieboeken is

evenwel dat zij in het bijzonder voor de tweede helft van de zestiende eeuw veel adellijke namen

vermelden. In de periode 1561-1580 bijvoorbeeld werd 9 keer gratie verleend aan een edelman

die een ernstig geweldsdelict had begaan (op een totaal van 75 remissies).9 De laatste twintig

jaar van de zestiende eeuw lag het aantal gehonoreerde gratieverzoeken van edelen weliswaar

wat lager – 5 remissies, het totale aantal bedroeg 70 –, maar óók de getallen voor deze periode

suggereren een sterke mate van adellijke geweldsbereidheid, zelfs als we zouden uitgaan van de

vooronderstelling dat een edelman verhoudingsgewijs een grotere kans op kwijtschelding van

een misdrijf had dan een niet-edelman.

De hoge mate van geweldsbereidheid onder de Oost-Nederlandse adel kan niet worden

losgezien van het slecht ontwikkelde rechterlijk bestel in de oostelijke gewesten en de gebrekkige

traditie van deze gebieden op het terrein van staatsvorming. In Drenthe bijvoorbeeld heerste aan

het einde van de zestiende eeuw volgens een tijdgenoot nauwelijks orde en recht, ‘gelijck off men

in den lande van Drenthe geleefft hadde ende noch leeffde als wilde menschen, sonder policie

offte eenige rechtmaetige ordonnantie int administreren van de justitie’.10 Ook de rechtsbedeling

in het Oversticht ontlokte zeer kritische commentaren. Zo merkte de jurist Melchior Winhoff

in 1559 op in zijn uitleg van het Overijsselse landrecht: ‘Ja eynn armer sterfft offte verderfft

eer hie tegenn so enen bösen unnde ungerechten van adel recht mach krigen und endigen.’11

De beperkte reikwijdte van het staatsgezag tijdens de landsheerlijke en Habsburgse periode

vond een bestendiging in de Tachtigjarige Oorlog, die tientallen jaren op Gelders en Overijssels

territorium werd uitgevochten en vooral ten plattelande verwoesting, chaos, rechteloosheid en

terreur bracht. In de loop van de zestiende en zeventiende eeuw zou het weliswaar steeds vaker

voorkomen dat edelen zich tot een rechtscollege wendden om een geschil te beslechten, maar

de gang naar het gerecht bleef een tijdrovende en frustrerende gelegenheid en als het om een

eerkwestie ging, gaven edelen er de voorkeur aan hun conflict op een andere wijze tot een einde

te brengen. Toen de Drentse edelman Rudolf van Echten en de Vollenhoofse drost Johan van

8 GA, AHGZ, inv.nr. 4819, 4820 en 4821; GA, Archief Gelderse Rekenkamer (AGR), inv.nr. 38 en 242. Niet meegerekend in mijn tellingen zijn de remissies die in de eerste helft van de zeventiende eeuw werden verleend aan Gelderse ingezetenen die bij de vijand hadden dienstgenomen. Zie voor de Gelderse regelgeving en praktijk inzake remissie en andere vormen van gratieverlening D.A.J. Overdijk, De gewoonte is de beste uitleg van de wet. Een onderzoek naar de invloed van het Hof van Gelre en Zutphen op de rechtspleging in criminele zaken in het Kwartier van Nijmegen in de zeventiende en achttiende eeuw, Nijmegen 1999, p. 241-249.

9 In bijna alle gevallen ging het om gratieverlening na een doodslag. De enige uitzondering betrof een remissiebrief uit 1563 voor Bernt van Broeckhuysen, die in de kerstnacht een pastoor ernstig had verwond. GA, AGR, inv.nr. 242, remissiebrief voor B. van Broeckhuysen, 30 okt. 1563.

10 Geciteerd in A.Th. van Deursen, ‘De 16e eeuw, 1522-1603’, in: J. Heringa, e.a. (red.), Geschiedenis van Drenthe, Meppel 1985, p. 272 (alwaar de uitspraak overigens wel wat wordt genuanceerd).

11 Landtrecht van Averissel, tho samengebracht unde uthgelecht dor Melchioren Winhoff, Deventer 1559, deel I, art. XI, commentaar.

79Raesfelt elkaar in 1627 begonnen te belasteren, stelde de laatste voor de zaak voor het gerecht

te brengen of met de degen uit te vechten. Van Raesfelts eigen voorkeur ging uit naar de laatste

mogelijkheid, omdat hij vreesde dat de procedure te lang zou gaan duren en het hier bovendien

om een belediging ging.12

De gebrekkige staatsvorming in de oostelijke gewesten alleen is echter een onvoldoende en

onbevredigende verklaring voor de hoge mate van geweldsbereidheid die de Oost-Nederlandse

adel in de zestiende en de eerste helft van de zeventiende eeuw tentoonspreidde. De adellijke

neiging meningsverschillen gewapenderhand te beslechten valt alleen genoegzaam te verklaren

door de functie van geweld in de Oost-Nederlandse adelscultuur nader te beschouwen.13 De

geringe mate van staatsvorming en het ontbreken van een geweldsmonopolie van de staat

maakte dat oude adellijke eernoties in de oostelijke gewesten lang konden blijven doorwerken.

Omstreeks 1600 vormde het geloof in de rechtmatigheid van eergeweld nog altijd het hart van

het standsethos van de Oost-Nederlandse adel en ontleenden edelen de morele legitimiteit van

hun handelen niet aan de staat, maar aan zichzelf en het bloed van hun voorouders. Hun

aanspraken op autoriteit, op heerschappij, op geweld waren derhalve geen afgeleide van een

hogere instantie, maar autonoom, en berustten op mythologiserende concepties aangaande de

eigen roeping in de wereld.14

Het adellijke eerbegrip

Het adellijke eerbegrip had sacrale wortels en verwees naar een door God op grond van

‘edele’ deugden verleende en door het bloed doorgegeven aanspraak op macht, voorrang en

geweldsuitoefening.15 Deze verbinding is reeds onmiskenbaar te vinden in de voorstellingen die

edelen zich over de oorsprong van de adelstand, de ongelijkheid van mensen en de overerfbaarheid

van adellijke deugden maakten. ‘De Schrift maeckt onderscheit van personen’, schreef de

Deventer edelman en genealoog Steven Unico van Rhemen in een aantekeningenboekje, waarin

hij naast genealogische gegevens ook enkele opmerkingen over adeldom noteerde, ‘God is een

god van order’.16 De oorsprong van deze principiële ongelijkheid lag besloten in de Schepping.

In de vroegste geschiedenis van de mensheid zijn, zo schreef de Twentse edelman Sweder Schele

tot Weleveld in zijn Stammbuch offte huiszkronik der Schelen to Welvelde, van alle mensen de

dappersten, verstandigsten en vroomsten met het regiment van de wereld belast: ‘Darom hefft

12 Historisch Centrum Overijssel (HCO), Statenarchief, inv.nr. 4050, ‘Anspraecke’ namens J. van Welvelde tot de Clencke en J. Schrickhart vanwege drost en gedeputeerden van Drenthe en R. van Echten tot Echten, 17 april 1627, bijlage C.

13 Vgl. voor de wijze waarop in lagere standen eernoties een inspiratiebron voor geweldsdelicten vormden bijv.: A. Blok, Honor and violence, Oxford 2001; J.N.J. Nammensma, ‘Het belang van eer. Verbaal en fysiek geweld in het zeventiende-eeuwse Almelo’, in: Overijsselse historische bijdragen 113 (1998), p. 80-113; P. Spierenburg (red.), Men and violence. Gender, honor and rituals in modern Europe and America, Columbus 1998.

14 Vgl. hiervoor met name M. James, ‘English politics and the concept of honour 1485-1642’, in: Past & Present Supplement, III, Oxford 1978; A. Jouanna, Ordre social, mythes et hiérarchies dans la France du XVIe siècle, Parijs 1977, en K.B. Neuschel, Word of honor. Interpreting noble culture in sixteenth-century France, Ithaca – Londen 1989.

15 Vgl. P. Schuster, ‘Ehre und Recht. Überlegungen zu einer Begriffs- und Sozialgeschichte zweier Grundbegriffe der mittelalterlichen Gesellschaft’, in: S. Backmann, e.a. (red.), Ehrkonzepte der Frühen Neuzeit. Identitäten und Abgrenzungen, Berlijn 1998, p. 49-50.

16 GA, Handschriften Van Rhemen, inv.nr. 127.

80Gott Almechtig allentidt die regimente niet met gemenen slechten luiden bestellet, sondern met

hogeren end vordreplikeren, die gelick als gottlicker aert end geslechtes, nemlick met dapperen

helden, diewelke dewilen sie geluckig end nuttlick regieren uns ock har regiment angenemer

end dregliker is.’17 Deze gedachtegang was zeker niet origineel, anderen voerden vergelijkbare

ideeën aan met betrekking tot de oorspronkelijke roeping van de adel. De Drentse predikant

en geschiedschrijver Johan Picardt bijvoorbeeld legde in zijn befaamde Antiquiteiten eveneens

een nauwe verbinding tussen de oorsprong van adeldom en het recht op geweldsuitoefening.

Picardt was echter aanmerkelijk kritischer in zijn oordeel dan Schele en benadrukte dat er in

de voorchristelijke tijd sprake was geweest van een met wreedheid, geweld, bloeddorst en

roofzucht geüsurpeerd recht door een krijgersstand die elke tegenwerping zonder aarzelen

afstrafte: ‘sij waren vermeten, stoudt, opgeblasen, korseligh, onvertsaeght, wel ter handt, vaerdigh

in de wapenen, gekerft van wonden, voor haer dorst niemant kicken, haer haen moest altijdt

koninck zijn’. Terwijl een ieder die iets deed dat deze edelen niet aanstond, gevaar liep zijn

ongehoorzaamheid met de dood te moeten bekopen, deden zij zelf wat zij wilden. Zo maakten

zij zichzelf groot en formidabel en stelden hun kinderen in het bezit van de goederen die zij zich

met bloed en tirannie hadden toegeëigend.18

De voorstelling van de adel als een stand van krijgers en veroveraars manifesteerde zich

eveneens in de mythologiserende opvattingen die in verscheidene adellijke geslachten over de

eigen afstamming leefden. Zo werd de afstamming van de familie Van Eck uit het kwartier van

Zutphen teruggevoerd op een stamvader die voor de Franse koning een gerechtelijk duel zou

hebben uitgevochten en als beloning in de adelstand zou zijn verheven, nadat hij zijn tegenstander

had overwonnen en gedood.19 De Van Brunsfelts uit Deventer huldigden de opvatting dat een

van hun voorouders in de veertiende eeuw uit het graafschap Solms naar Zutphen was gevlucht

na een doodslag, waarna zijn nakomelingen in het Oversticht tot aanzien waren gekomen.20 Een

enigszins vergelijkbaar, maar etymologisch vrijmoediger verhaal deed de ronde over de afkomst

van het geslacht Van Keppel: in dit geval was er sprake van een jongere zoon uit het hertogelijke

huis Savoye, die bij een erfdeling de stad ‘Chappel’ toebedeeld had gekregen. Uit deze tak zou

weer een zoon zijn gesproten die na het begaan van een doodslag al zijn goederen had verkocht,

naar het noorden was getrokken en in het kwartier van Zutphen kasteel Keppel had gebouwd.21

Andere geslachten geloofden in de ‘Frankenmythe’ en meenden dat zij afstammelingen waren

van edelen die in het gevolg van keizer Karel de Grote Westfalen met het zwaard hadden

bekeerd. De gedenkschriftenschrijver Alexander van der Capellen tot Boedelhof veronderstelde

dat het wapen van zijn familie (in blauw een zilveren ankerkruis, rechts boven vergezeld van

een gouden kapel met een spits dak, waarop een kruis) als een triomfteken aan zijn voorouders

was geschonken ter beloning voor hun grote verdiensten bij de invoering van het christendom

17 HCO, Huisarchief (HA) Almelo, inv.nr. 3680, Stammbuch offte huiszkronik der Schelen to Welvelde, II, fol. 38.18 J. Picardt, Korte beschryvinge van eenige vergetene en verborgene antiquiteiten der provintien en landen gelegen tusschen

de Noord-Zee, de IJssel, Emse en Lippe; waer bij gevoeght zijn Annales Drenthiae, Amsterdam 1660, p. 60-61.19 GA, Handschriften Van Rhemen, inv.nr. 6c, fol. 188.20 GA, Handschriften Van Rhemen, inv.nr. 7b, fol. 70.21 GA, Handschriften Van Rhemen, inv.nr. 6, fol. 72; vgl. tevens Tresoar, Afdeling Prov. Bibliotheek, Libri quatuor continentes

deductiones genealogicas variarum familiarum nobilium (Handschrift Doys) (3 dln.), I, fol. 418.

81in Westfalen en ter aansporing ‘tot gelijcke stantvastigheijt, in hoope van hemelsche belooninge’

van hun nakomelingen.22 De Overijsselse Van Rhemens beweerden dat hun voorvaderen zich

in de tweede helft van de achtste eeuw op Westfaalse bodem hadden gevestigd en meenden zo

eveneens aanspraak op een heroïsche Frankische afstamming te kunnen maken.23

Het geloof in een martiale roeping bepaalde niet alleen de beleving van het verleden en

de eigen familietraditie. Lichamelijke en geestelijke kracht in de strijd golden in de ogen van de

goegemeente ook op het toneel van het heden als een bevestiging van aangeboren deugden

en als de heraut van eer, reputatie en glorie. In het bijzonder roemvolle daden op het slagveld

golden als gebeurtenissen waard om in de herinnering vast te houden. Een tragisch voorbeeld

van een doelbewust zoeken naar roem is de jonge graaf Oswald van den Bergh, die zich als

officier in het Spaanse leger in 1586 tijdens een gevecht in Friesland meester wist te maken van

het vaandel van een Staatse vaandrig en als blijk van triomf het doek uitdagend om zijn hoofd

bond. Het overmoedige spel van tarten en imponeren liep echter uit op een drama, toen de

graaf voor de ogen van zijn broer werd gedood door een Spaans soldaat die aannam dat hij van

doen had met een vijand.24 Het waren niet alleen jonge adellijke officieren die zich aangetrokken

voelden tot de roem van het slagveld. De hele adellijke gemeenschap zag in oorlogvoering de

hoogste mogelijkheid om reputatie te verwerven. Dit blijkt wel uit het bijna verheugde schrijven

waarmee de Zutphense landdrost Seyno van Dorth zich in 1604 tot zijn zoon Diederich richtte,

nadat hij had vernomen dat deze weer eens gewond was geraakt – ditmaal echter niet tijdens

een dronkemansruzie, maar door een musketschot tijdens een gevecht op het slagveld. ‘Ick kan

e.l. niet genoechsam schriven’, zo meldde de vader de zoon, ‘van die grote fame unde guede

renommee als e.l. van alle menschen attribuiret wordt als sich soe ser mannelick unde treffelick

tegen den viant bewesen to hebben, hetwelcke mij eene grote fruwde is to horen [...]’.25

Eer, reputatie en autoriteit werden echter niet alleen op het slagveld bevochten, maar

dienden tijdens iedere confrontatie te worden afgedwongen. Een edelman behoorde zijn

adellijke status te allen tijde te onderstrepen met een publiekelijk optreden dat paste bij zijn

geboorte en hem onderscheidde van anderen: met heroïsch gedrag, met het uitoefenen van

macht over land en mensen, met het voeren van een voorname staat en met een reeks andere

handelingen en parafernalia die als gemeenschappelijke noemer hadden dat zij het afdwingen

van respect impliceerden. Het belangrijkste was evenwel nimmer te buigen of te wijken als

standsgelijken of ondergeschikten zijn autoriteit ter discussie stelden. Over de rechtmatigheid

van de adellijke aanspraak op macht en aanzien werd immers niet enkel en alleen op grond van

een decreet of een andere sanctie van staat of gerecht beslist. Het oordeel over eer en schande

22 GA, Familiearchief (FA) Van der Capellen, inv.nr. 14, ‘Van’t wapen vander Capellen’ (ongedateerde aantekening van A. van der Capellen).

23 GA, FA Van Rhemen, inv.nr. 1, Genealogie Van Rhemen door S.G. van Rhemen.24 E. van Reyd, Oorspronck ende voortganck van de Nederlandsche oorlogen, Amsterdam 1644, p. 108.25 GA, HA Dorth, inv.nr. 233, S. van Dorth aan D. van Dorth, 13 aug. 1604.

82werd allereerst en bovenal in de arena van het leven geveld.26 De Sallandse drost Gerhard van

Warmelo reageerde dan ook onmiddellijk, nadat een Friese gecommitteerde ter Staten-Generaal

hem in 1591 publiekelijk had laten weten dat hij niet bang was voor zijn gouden ambtsketen,

die hij zich had verworven met het afpersen van de boerenbevolking. Onder het uitroepen van

‘veel smadelijcke ende oneerlijcke scheltredenen’ greep Van Warmelo ‘tott conservatie sijner

ehren’ naar zijn dolk en probeerde hij de Fries neer te steken.27 Slaagde een edelman er niet

in een belediging te vergelden, dan sloeg zijn eer om in schande, omdat onderwerping in de

adellijke standsmoraal als het tegenbeeld van eer gold. Toen Johan Frederik van Pallandt en

zijn zoon Adolf Warner in 1658 werden geconfronteerd met de arrestatie van twee van hun

dienaren door de onderrichter van het gehucht Hummelo, hadden zij naar eigen zeggen dan

ook geen andere keuze dan onmiddellijk tot tegenactie over te gaan en de knechten onder

bedreiging en met geweldpleging weer te bevrijden uit de herberg van de onderrichter, waar zij

waren vastgehouden. De Van Pallandts verdedigden hun optreden met een verwijzing naar de

weigering van de gerechtsdienaar hen binnen te laten. Deze weigering hadden zij opgevat als

een affront: een onderrichter die als bijverdienste bier tapte, had niet het recht om de deur voor

twee edelen gesloten te houden. Teneinde van de ‘spot der menschen bevrijt te sijn’ waren vader

en zoon vervolgens het huis binnengevallen.28 Ook in moreel opzicht zullen zij het overigens

volstrekt geoorloofd hebben geacht hun gelijk zélf te halen en dit niet aan een rechtscollege over

te laten.Toen zij na hun optreden toch voor het gerecht werden gedaagd, toonden zij zich hier

althans zeer verbaasd over.

De omstandigheid dat een edelman zich steeds weer opnieuw verplicht voelde zijn autoriteit

tegenover de wereld te laten gelden, maakte dat het eerbegrip van de adel een sterk competitief

karakter had. Adellijke eer werkte weliswaar inclusief in de zin dat het een morele gedragscode

bood waaraan een edelman zich als een lid van de gemeenschap van eer (de adel) diende

te houden, maar de wetenschap dat zijn reputatie (de publieke zijde van zijn eer) door de

goegemeente werd afgemeten naar de mate waarin hij volgens adellijke deugden handelde, én

de verplichting constant mee te dingen naar de gunst van de publieke opinie teneinde waardig

bevonden te worden, impliceerde een sterke nadruk op persoonlijke autonomie en concurrerend

zelfbewustzijn, en versterkte tegelijkertijd de neiging om de buitenwereld voortdurend met

wantrouwen te bezien. De onderlinge verhoudingen kenmerkten zich dientengevolge door

26 In de zestiende-eeuwse juridische literatuur is een echo van deze opvatting te vinden. Zie M. Vrolijk, Recht door gratie. Gratie bij doodslagen en andere delicten in Vlaanderen, Holland en Zeeland, dissertatie, K.U. Nijmegen, 2001, p. 207, alwaar de opvatting dat een edelman die wordt aangevallen door een boef, landsknecht of boer, zich wel moet verweren omdat hij een dergelijke ‘vilain’ niet met eer kan ontvluchten.

27 GA, AHGZ, inv.nr. 1115, Gedep. Staten van Friesland aan de Staten-Generaal, 19 aug. 1591; Ridderschap en Steden van Overijssel aan de Staten-Generaal, 15 sept. 1591. De Overijsselse drosten genoten in deze jaren een slechte reputatie als het ging om de behandeling van de ingezetenen van hun drostambten. Unico van den Rutenberg tot Zuthem, drost van IJsselmuiden, spande in 1615 voor het stadsgericht van Zwolle een proces aan tegen een smid, die hem in de stad in aanwezigheid van verscheidene aanzienlijke personen zou hebben toegeroepen ‘dat sijn ed. niet eerlick solde weesen, ende bij haer niet eerlick solde gehandelt hebben, seggende dickwils du boeswicht, du boeswicht, du heffte gheen boeren van Isselmuiden voir, dat salstu weeten’. Van den Rutenberg eiste de betaling door de gedaagde van een boete van 10.000 rijksdaler, te verdelen onder de armen. HCO, Oud-Archief Zwolle, Oud-Rechterlijk Archief, inv.nr. 502.

28 GA, AHGZ, inv.nr. 5429, ‘Antwoort’ namens J.F. van Pallandt en A.W. van Pallandt, 18 jan. 1660.

83een sterke naijver en in veel gevallen zelfs door uitgesproken agressiviteit. De adel is dan ook

terecht wel omschreven als een pecking order, een stand met een gemeenschappelijk normen-

en waardensysteem dat echter tegelijkertijd een bron voor interne rivaliteit vormde en ieder

moment tot daadwerkelijke confrontaties en tot geweld kon leiden.29 De ‘man van eer’ kende

een gebrekkige driftregulering en was veelal kortaangebonden, impulsief, hoogmoedig, driftig

en extreem gevoelig voor iedere vermeende eerkrenking en vormde zodoende min of meer

een onbedoelde pastiche van de mentale constellatie die Picardt de eerste edelen op aarde

toedichtte.

Het gevaar dat de benadrukking van persoonlijke autonomie en de verheerlijking van

uitdagend, viriel en martiaal gedrag in een geweldsuitbarsting eindigde, werd versterkt door de

neiging van veel edelen tot het ontkennen van regels en voorschriften en door de traditionele

plaats die gezelschapsdrinken, slemppartijen en grobianisme in de adellijke sociabiliteit innamen.

Tijdens land- en kwartierdagen trad deze hang naar regelloosheid en dit onvermogen zich

te voegen naar door anderen opgelegde regels op verschillende manieren naar voren. In de

Overijsselse statenvergadering kwam tot diep in de zestiende eeuw een aanzienlijk deel van de

edelen helemaal niet opdagen en de belangstelling van degenen die wél verschenen, ging in de

regel meer uit naar het bevestigen van oude en het aangaan van nieuwe vriendschapsbanden

dan naar het zich onderwerpen aan de routine van gedetailleerde bestuurskwesties. Ondertussen

frustreerden zij voorstellen tot een meer doelmatige besluitvorming door een beroep te doen op

oude standsrechten. Stedelijke afgevaardigden ergerden zich vaak aan dit gedrag.30 Op de Veluwe

bracht de kwartiershoofdstad Arnhem aan het einde van de zestiende eeuwde opmerkelijke klacht

naar voren dat haar afgevaardigden hun best deden de zaken op kwartiersvergaderingen zo snel

mogelijk af te handelen, maar dat de jonkers ondertussen liever gingen wandelen, balspelen of

drinken in de herberg.31 Hoofse omgangsvormen en galanterieën konden tijdens herbergbezoek

of ander samenzijn makkelijk smoren in drank, luidruchtigheid en scabreuze opmerkingen.

‘Frisch, erlyck und fin/ by guden gesellen/ by den kolden win’, zo luidt een van de vele spreuken

in een handschrift uit het midden van de zestiende eeuw, dat bekend is komen te staan als het

Overijssels liedboek.32 De Overijsselse edelman Willem Bentinck bekende openhartig in het album

amicorum van zijn zuster: ‘Waer haepen wijn/ altoes moste ick droncken sijn’.33 Als gevolg van de

drank mondden twistgesprekken echter al snel uit in halve of hele beledigingen, die dan weer

een onmiddellijke vergelding noodzakelijk maakten. Sweder Schele geeft in zijn Stammbuch

offte huiszkronik talloze voorbeelden van het ‘greulich geseuff’ waaraan de Overijsselse adel

zich in zijn tijd overgaf, en van de vechtpartijen die hiervan het gevolg waren. Een van de meest

29 Vgl. James, ‘English politics’, p. 308; A. Jouanna, Le devoir de révolte. La noblesse française et la gestation de l’état moderne, 1559-1661, Parijs 1989, p. 52; Neuschel, Word of honor, p. 77.

30 Vgl. hiervoor Js. Mooijweer, ‘‘In Overissel hatt die Ritterschaft grosse Prominenz’. De Ridderschap(pen) van Overijssel van 1424 tot 1622’, in: A.J. Mensema, Js. Mooijweer en J.C. Streng, De Ridderschap van Overijssel. Le métier du noble, Zwolle 2000, p. 37.

31 W.J. d’Ablaing van Giessenburg, De Ridderschap van Veluwe of geschiedenis der Veluwsche jonkers, opgeluisterd door hunne acht stamdeelen, huwelijken, kinderen en wapens, ’s-Gravenhage 1859, p. xxvi.

32 A.J. Mensema, ‘Het ‘Overijssels liedboek’, 1551-1590’, in: Overijsselse historische bijdragen 112 (1997), p. 69.33 Hoge Raad van Adel, Collectie Van Spaen, inv.nr. 87, alba amicorum van Johanna Bentinck (3 dln.) I, fol. 131r.

84pregnante anekdotes is wel te vinden in Scheles vita van de in 1566 overleden Sallandse drost

Eggerich Ripperda, over wie hij uit familieverhalen uit de eerste hand kon berichten. Ripperda

had als drost een ostentatieve levensstijl gevoerd: hij had hof gehouden als een vorst en had de

gewoonte gehad zijn bezoek rijkelijk op eten en drank te tracteren – dit vanuit het motto dat hij

’s ochtends het land diende en de rest van de dag zichzelf. Het resultaat was dat hij ’s middags

en ’s avonds niets anders deed dan ‘halb und heil trinken’. Op zijn sterfbed zou Ripperda echter,

als we tenminste mogen afgaan op wat Schele schrijft, tot inkeer zijn gekomen. Hij vroeg een

geestelijke tot God te bidden hem nog niet te laten sterven en hem de kans te geven zijn leven

te beteren, tot voorbeeld van anderen. Toen genezing uitbleef, zou hij jonge edelen nog hebben

laten vermanen hun leven niet nutteloos met zuipen en slempen door te brengen.34

Een anatomie van eergeweld

Het adellijk geweldsrepertoire kende meerdere verschijningsvormen en betekenislagen. Een

gemeenschappelijke noemer was dat alle vormen tot het domein van de man kunnen worden

gerekend. Adellijke vrouwen vertoonden weliswaar ook een bijzondere gevoeligheid voor stand,

status en voorrang, maar anders dan hun mannelijke standgenoten wendden zij nooit of vrijwel

nooit fysiek geweld aan. Een dergelijk gedrag werd strijdig geacht met de vrouwelijke deugdcanon,

waarin deugden als kuisheid, lijdzaamheid en gehoorzaamheid om voorrang streden en geen

plaats was ingeruimd voor lichamelijke moed en kracht. Een tamelijk komische getuigenis van

de beperkingen van de adellijke vrouw in dit verband biedt een bewaard gebleven gerechtelijke

verklaring over de arrestatie van Johanna van Rossem, weduwe van de heer van Dorth, en haar

gevolg in Bathmen in 1550, ’s avonds laat na afloop van de jaarlijkse kermis. De aanhouding was

geschied op verzoek van een tante en een neef en hield verband met een geschil over het graven

van turf in een stuk veen. De vrouwe van Dorth ervoer niet alleen de arrestatie zélf als zeer

krenkend, zo mogelijk nog vernederender was in haar ogen dat het niet de schout was geweest,

die de feitelijke aanhouding had verricht, maar een haar onbekende plaatsvervanger. Zij liet de

schout uit zijn huis ontbieden en vroeg hem met nauwelijks verholen minachting wie hem had

geleerd ‘dat gy eynder van adell bij nachtslapender tiit solt laeten besaeten, die hier geërft und

geguedt is’. Toen de woordenwisseling vervolgens nog hoger opliep, beet ze hem nog toe: ‘Du

buer, we ick ein man, ick wolde u leeren woe gy eynder van adell by nacht solde besetten; ick

wolde din lyeff hebben oft gy soldet miin liiff hebben.’ De gemoederen raakten ten slotte zo

verhit, dat er een handgemeen ontstond, waarbij de kok en de koetsier van de weduwe de schout

en zijn aanhang op de vlucht joegen.35

34 HCO, HA Almelo, inv.nr. 3680, Stammbuch offte huiszkronik der Schelen to Welvelde, II, fol. 192, 347, 356b.35 J. d[e] G[raaf], ‘Zestiende-eeuwsche zeden. (Bladzijde uit de geschiedenis van Dorth)’, in: Bijdragen en medeedelingen

Gelre 36 (1933), p. 115-117.

85De meest gewelddadige en spectaculaire variant van adellijk geweld leefde aan het begin van de

zeventiende eeuw nog slechts in de herinnering voort.36 In de late Middeleeuwen hadden verscheidene

edelen vanuit hun kastelen op het platteland in tijden van onrust openlijk oorlog gevoerd tegen de

IJsselsteden, overvallen gepleegd op kooplieden en angst onder de stadsbevolking gezaaid.37 Deze

adellijke wijze van vetevoering had haar hoogtepunt in de veertiende eeuw bereikt, maar pas in

de vroege zestiende eeuw waren na het platbranden van verscheidene burchten de gewapende

confrontaties tussen edelen en steden min of meer tot een einde gekomen. In de adellijke wereld zelf

bleven echter tot aan het begin van de zeventiende eeuw nog wel af en toe gewelddadige botsingen

en openlijke vijandschappen met een langdurig karakter tussen families (of tussen bloedverwanten)

voorkomen. Een enkele keer ging een van de partijen hierbij zelfs over tot de belegering van het

kasteel van de ander. In het begin van de jaren 1580 bijvoorbeeld raakten de Gelderse bannerheren

graaf Willem IV van den Bergh en Dietrich van Bronckhorst-Batenburg, heer van Anholt, en hun

families verwikkeld in een gewelddadige vete. Ook nadat beide families openlijk de Spaanse zijde

hadden gekozen, zetten de vijandigheden zich onverminderd voort. Dezelfde graaf van den Bergh

voerde daarnaast nog een slepende erfenisstrijd met zijn jongere broer Frederik, waarbij meerdere

keren naar de wapenen werd gegrepen. In 1577 liep de kwestie volledig uit de hand. Tijdens

onderhandelingen onder leiding van adellijke bemiddelaars in Nijmegen kon Willems afgevaardigde

Seyno van Dorth zich niet beheersen en stak hij een gezant van Frederik neer.38 Nog hetzelfde jaar

nam de graaf van den Bergh kasteel Boxmeer in het Overkwartier in, dat eerder door zijn broer was

bezet. Het hoogadellijke geslacht Van den Bergh kende overigens een zekere traditie als het ging om

de gewelddadige beslechting van erfeniskwesties. Nog in 1633 zou een zoon van Willem overgaan

tot de formele belegering van het huis Bergh teneinde zijn aanspraken op het kasteel tegenover

een neef kracht bij te zetten.39 In het milieu van de lagere, riddermatige adel waren belegeringen

of gewelddadige plunderingen tijdens erfeniskwesties minder gebruikelijk, maar ook hier kwamen

zij voor. Een van de laatst bekende gevallen was een overval op het Twentse huis Saasveld in 1573

door Hendrik van Reede, een jongere zoon die zich bij een erfdeling tekortgedaan voelde. Met de

steun van de staatsgezinde drost van Twente wist diens broer in het begin van de jaren 1580 het

huis weer in zijn bezit te krijgen.40 Pas aan het begin van de zeventiende eeuw lijkt deze vorm van

geweldsuitoefening in de riddermatige wereld te zijn uitgestorven.

36 Zo werd in het zelfbewustzijn van de inwoners van de IJsselsteden de verwoesting van het huis Voorst in 1362 eeuwenlang gekoesterd als een stedelijke overwinning van recht en welvaart op stropende roofridders. In 1720 nog verscheen in Zwolle een boekje waarin met trots werd verhaald over de vernietiging van deze ‘roof-spelonk’. De auteur beweerde bovendien (ten onrechte) dat de heren van Voorst tegelijk met hun huis ten onder waren gegaan. G. van der Horst, Overyssels oog, of Zwol verheerlykt en schetz-wyze beschout in zyn alouden en tegenwoordigen stand, Zwolle 1720, p. 27. Hiermee haalde Van der Horst zich de woede van de familie Van Voorst op de hals. Zij wendde zich tot de statenvergadering en wist deze zover te krijgen dat het stadsbestuur van Zwolle werd gedwongen de auteur ter verantwoording te roepen en hem op de landdag openlijk ‘reparatie’ te laten doen. HCO, Statenarchief, inv.nr. 33, res. 9 april 1720.

37 Vgl. hiervoor o.a. R. Schneider, Deventer zwischen dem Stift Utrecht und dem Herzogtum Geldern vom 13. bis zum späten 14. Jahrhundert. Möglichkeiten und Grenzen städtischer Außenpolitik im Kräftespiel zweier Territiorien, Münster – Hamburg 1994, p. 163-200.

38 GA, AHGZ, inv.nr. 4819, remissiebrief voor S. van Dorth, heer van Dorth, 11 juni 1581.39 A.P. van Schilfgaarde, Het huis Bergh, Maastricht 1950, p. 204-206, 250.40 A.J. Gevers en A.J. Mensema, De havezaten in Twente en hun bewoners, Zwolle 1995, p. 413. Vgl. voor een later geval J. Belonje,

‘Het Olidam’, in: Verslagen en medeedelingen van de Vereeniging tot Beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis 79 (1964), p. 17-18.

86Net als de vete is ook de gewelddadige schaking wel als een typisch adellijke geweldsvorm

gezien. Het gaat hierbij om schakingen waarbij een edelman de toestemming voor een huwelijk

trachtte te forceren door de vrouw die hij wilde trouwen gewapenderhand te ontvoeren. Een

van de laatste en tegelijkertijd meest geruchtmakende gevallen van vrouwenroof vond in 1589

plaats, toen een elf- of twaalfjarig meisje uit het geslacht Van Reede door de Twentse jonker

Gerrit van Bevervoorde werd ontvoerd, terwijl zij met haar ouders bij hem thuis te gast was. De

schaking werd voor het gerecht gebracht en eindigde vele jaren later met de onthoofding van

Van Bevervoorde.41 Nauwelijks minder ophefmakend was de ontvoering van een adellijk meisje

uit een klooster bij Essen door de hiervoor reeds genoemde Johan van Raesfelt tot Twickel. Van

Raesfelt verkeerde ten tijde van de schaking in ernstige geldproblemen en ging er kennelijk van

uit dat een afgetroggelde bruidsschat hier in één klap een einde aan zou kunnen maken. In de

nacht van 20 januari 1611 verscheen een neef van Van Raesfelt met een troep ruiters voor de

kloosterpoort. Hij wist met een list een aantal stiftsjuffers zover te krijgen, dat zij plaatsnamen op

een gereedstaande kar en samen met hem het klooster verlieten. Nadat de juffers enige tijd op

de kar door de duisternis hadden gereden, doemde evenwel voor hun ogen plotseling een koets

op, met daarin Van Raesfelt. Deze trok het meisje bij zich in de koets, dwong haar tot het tekenen

van een huwelijkscontract en nam haar onder bedreiging mee naar zijn kasteel. Hoewel de vader

van het meisje zijn dochter weer van Twickel terughaalde en dreigde bij de Staten-Generaal een

klacht tegen Van Raesfelt in te dienen, werd de kwestie later kennelijk geschikt en kwam het toch

tot een huwelijk. Naderhand ontstonden er echter wederom problemen tussen Van Raesfelt en

zijn schoonvader, nu over de afwikkeling van het huwelijkscontract.42

De meest voorkomende adellijke geweldsvariant was een vorm die we ‘impulsief eergeweld’

zouden kunnen noemen en als directe aanleiding een specifieke eerkrenking had. Uiteraard konden

hierbij allerlei oude grieven een rol spelen, maar daarnaast was er toch altijd een onmiddellijk

verband aanwezig tussen een belediging of andersoortige aantasting van adellijke eer en het

geweld dat – meestal ogenblikkelijk na het affront – volgde. De remissieboeken van het Gelderse

Hof en procesdossiers suggereren dat doodslagen en andere ernstige geweldsuitbarstingen veelal

in herbergen en andere openbare gelegenheden plaatsvonden, al dan niet onder invloed van

drank en in aanwezigheid van een in sociaal opzicht gemengd publiek. Als wapen werden

doorgaans dolken, zwaarden, rapieren, en een enkele keer vuurwapens gebruikt, en verder wat

er zoal voorhanden was. Willem van Haersolte gooide tijdens een bijeenkomst tussen jonkers en

de magistraat van Hattem woedend met een kandelaar, maar hij raakte per ongeluk niet degene

door wie hij zich beledigd voelde, maar de man ernaast. De constatering dat hij de verkeerde

had getroffen, bracht Van Haersolte niet tot bedaren, maar wakkerde zijn drift zo mogelijk nog

meer aan. Hij pakte de tweede kandelaar die op tafel stond en wierp nogmaals. Nu was het wel

41 L.A.J.W. Sloet, ‘Gerrit van Bevervoorde schaakt iure militari juffer Anna Magdalena van Rheden in het jaar 1589’, in: Bijdragen voor geschiedenis en oudheidkunde 2e reeks, 10 (1880), p. 259-292.

42 J. Haverkate, Twickel bewoond en bewaard, Zwolle 1993, p. 32-33. Het is overigens niet helemaal duidelijk of de schaking wellicht toch met medeweten van de stiftsjuffer plaatsvond. Nadat haar vader haar weer mee naar huis had genomen, liet hij een verklaring opstellen waarin werd beschreven dat het tekenen van het huwelijkscontract onder dwang had plaatsgevonden.

87goed raak: drie maanden later zou dit tweede slachtoffer aan een hoofdwond overlijden.43 Een

dergelijke vertraagde doodslag was zeker niet zeldzaam. Het gebeurde vrij vaak dat slachtoffers

van een vechtpartij pas na verscheidene dagen stierven als gevolg van een onjuiste behandeling

van hun wonden. Ook Seyno van Dorths tegenstander overleed niet direct. Als we Van Dorth

mogen geloven had hij tijdens het gevecht slechts een ongevaarlijke vleeswond in de schouder

opgelopen, maar had hij vervolgens met ‘sijnen eygen sinnigen pretzigen kop’ de adviezen van

de barbier in de wind geslagen, waarna hij als gevolg van de verwaarlozing van zijn kwetsuur

was overleden.44 In hoeverre dit verhaal klopt, is uiteraard niet meer na te gaan, maar het is

zeker waar dat de meeste eerconflicten niet zullen zijn uitgebroken vanuit een intentie om te

doden: veeleer ging het om het herstel van de verhouding die vóór de belediging tussen de

combattanten had bestaan.

Vrijwel alle edelen die in een opwelling tot gewelddadig optreden overgingen, verdedigden

hun daad met een beroep op hun gekwetste adellijke eer. Seyno van Dorth was naar eigen

zeggen zijn vechtpartij begonnen na een lompe provocatie van iemand van lage geboorte. Door

het affront was er groot rumoer onder de aanwezigen ontstaan. Van Dorth had vervolgens naar

zijn opponent geroepen dat hij een ‘onbescheemder, boeff ende moetwilliger’ was en dat hij zijn

hoogmoed nog wel zou berouwen als ze elkaar ergens anders zouden tegenkomen. Toen deze

antwoordde dat ze het dan maar ter plekke moesten uitvechten en tegelijkertijd een blinkend

mes te voorschijn haalde, restte Van Dorth ter verdediging van zijn lichaam en zijn adellijke

eer niets anders dan de uitdaging aan te nemen. Hendrik van Westerholt tot Hackfort bediende

zich van een vergelijkbare rechtvaardiging voor een doodslag die hij in 1636 pleegde op een

tiendpachter tijdens een ruzie over de inning van tienden. Het slachtoffer had er geen rekening

mee gehouden tot wie hij sprak en een brutaal antwoord op een vraag van Van Westerholt

gegeven, waarna deze om ‘geen affront te lijden’ zijn degen had getrokken.45 Derk van Keppel

tot Oolde verwees in 1617 eveneens naar zijn eer, toen hij zich moest verdedigen voor een

gewelddadig optreden van zeven jaar daarvoor tegen Lambert van Twenhuysen, telg uit een oud

Zwols patriciërsgeslacht. Het geschil was ontstaan toen Van Keppel een huis in het Sallandse

dorp Den Ham had gekocht dat Van Twenhuysen op dat moment nog van de vorige eigenaar

in huur had. Op pinkstermaandag 1610 had Van Keppel de echtgenote van Van Twenhuysen

met de inboedel op straat gezet en vervolgens was hij met zijn meiers en hun vrouwen het

dak opgeklommen om het huis te gaan slopen. Korte tijd later arriveerde Van Twenhuysen en

zag tot zijn verbijstering hoe het huis waarvan hij de huurder dacht te zijn, werd afgebroken.

Woedend schreeuwde hij Van Keppel toe ‘dattet well een ongodtlick ende versmadelick werck

van een edellman wass op eenen pinxtermaendach [...] op eenen strodack te klimmen ende sijn

ed. handen in deckers ende buiren werck te slaen’. Onmiddellijk na deze provocatie sprong

43 GA, AHGZ, inv.nr. 4820, remissiebrief voor W. van Haerst, 1 juni 1605.44 GA, AHGZ, inv.nr. 4819, remissiebrief voor S. van Dorth, 11 juni 1581.45 GA, AHGZ, inv.nr. 5168, ‘Andtwoordt’ namens H. van Westerholt tot Hackfort, 26 mei 1638.

88de edelman van het dak en na het uitwisselen van nog wat scheldwoorden ontstond er een

vechtpartij, waarbij Van Twenhuysen een oog kwijtraakte.46

Ook in het geval van impulsief eergeweld was het als gezegd zeer goed mogelijk dat naast

de belediging van het moment allerlei oude persoonlijke of familiale ressentimenten van invloed

waren. Er is bijvoorbeeld nauwelijks iets bekend over de verhouding tussen Derk van Keppel en

Lambert van Twenhuysen voorafgaand aan hun vechtpartij, maar het is denkbaar dat zij al langer

in een getroubleerde relatie tot elkaar stonden. Ook sluimerende standstegenstellingen konden

tijdens een geweldsuitbarsting naar boven komen. Voordat Willem van Haersolte in Hattem

met kandelaars was gaan gooien, waren er tussen de jonkers en magistraat woorden gevallen

over de adellijke belastingprivileges en had een van de magistraatsleden beweerd dat het aan

de stad was te danken dat de jonkers de bewoners van het omliggende platteland nog niet aan

zich hadden kunnen onderwerpen (‘in den eigendomb gebracht’), zoals elders op de Veluwe

al wel was gebeurd. Ook was een eerder op de landdag gedane beschuldiging weer op tafel

gekomen als zou Van Haersoltes vader tijdens het uitzetten van een belasting voor 60 gulden aan

wijn hebben verteerd. Het eerste punt was een ernstige provocatie van de adellijke standseer,

omdat de adel zichzelf juist als natuurlijke beschermheer van de boerenbevolking presenteerde.

De laatste beschuldiging raakte eveneens een gevoelig punt, want de hoogte van de drink- en

vacatiegelden voor edelen tijdens belastinguitzettingen en statenvergaderingen vormde al lang

een punt van stedelijke adelskritiek, en zou dat ook later blijven. Dezelfde kritiek valt ook te

bespeuren in een reeks opeenvolgende incidenten die zich op 22 en 23 februari 1660 tussen een

groep opgeschoten jonge edelen en de Enschedese burgerij voordeden. De gewelddadigheden

begonnen hier nadat de gemeenslieden zich hadden beklaagd over het drinkgelag dat de

dienaren van de jonkers rond de keur op kosten van de burgerij aanrichtten en nadat de jonkers

zich uitdagend hadden gedragen en tijdens de keurmaaltijd de stadstrommel hadden afgepakt.47

Terwijl de inzet van impulsief eergeweld tegen niet-edelen meestal het herbevestigen van

de adellijke autoriteit en de standsongelijkheid tussen de partijen was, gingen confrontaties met

standgenoten doorgaans om het overbluffen van de andere partij, het publiekelijk betonen van

moed en het vaststellen van de onderlinge pikorde. Een bijzonder goed voorbeeld hiervan is een

straatgevecht dat zich in 1665 in Harderwijk afspeelde tussen de jonge edelen Gerhard Kreynck

en Joost Nagell, waarbij laatstgenoemde zou komen te overlijden. Het gevecht leidde tot grote

opschudding, omdat Nagell als oudste zoon voorbestemd was zijn vader op te volgen in het

bezit van de havezate Ampsen bij Lochem. De aanleiding voor de dodelijke steekpartij was niet

helemaal duidelijk – het zou om een vrouw zijn gegaan. Zeker is in ieder geval dat Kreynck

zich na een adellijk drinkgelag in zijn eer gekrenkt had gevoeld en vervolgens had geweigerd

een handreiking van Nagell te aanvaarden. Kreynck bracht de dodelijke steek toe nadat Nagell

46 HCO, Statenarchief, inv.nr. 4810, ‘Triplicando’ namens L. van Twenhuysen, 8 aug. 1617.47 Had het er aanvankelijk nog op geleken dat de ongeregeldheden in een overwinning voor de edelen zouden eindigen

– op de eerste avond, na de eerste vechtpartijen, had een van de jonkers in de stadsherberg aan iedereen die maar wilde kijken, de afgebroken punt van zijn degen laten zien en luid verkondigd dat de gemeenslieden uit angst hadden gepiept als muizen en geblaft als honden –, uiteindelijk eindigde de confrontatie in een grote nederlaag voor hen en werden zij door gewapende Enschedese burgers onder het lossen van geweerschoten uit de stad verdreven. J.J. van Deinse, ‘Wat er te Enschede gebeurde op den 22sten en 23sten februari 1660’, in: Idem, Uit het land van katoen en heide. Oudheidkundige en folkloristische schetsen uit Twente, 2 dln., Enschede 1925-1939, I, p. 291-301.

89hem had vernederd door met de platte kant van zijn rapier achter op zijn hoofd te slaan.48 De

aanleiding voor de eerste van twee opeenvolgende schermutselingen in Den Haag in 1669 tussen

de Overijsselse luitenant Johan Rammelman en de Hollandse edelman François van Aerssen

is eveneens nog nauwelijks te achterhalen. Zeker is wel dat een incident tijdens het eerste

treffen de opmaat vormde voor een volgend gevecht. Tijdens een woordenwisseling probeerde

Rammelman de Hollander met een rotting te slaan, maar deze weerde de slag af en riep zijn

tegenstander over het gebruik van dit weinig edele wapen ter verantwoording met de woorden

‘jeu de main, jeu de vilain’. Naderhand zou Van Aerssen overal rondbazuinen dat hij Rammelman

met zijn eigen rotting tot ridder had geslagen.49 Deze opmerking werd door de luitenant weer als

een belediging opgevat, en dat was ook wel terecht, want het geslacht Rammelman bewoog zich

al sinds jaar en dag in de marge van de ridderschap van Overijssel en Van Aerssen verwees met

zijn sneer zonder enige twijfel naar de weinig adellijke levensstijl van de Rammelmans.50

De meeste gevechten op de degen vertoonden weliswaar een zekere stilering, maar zij

vertoonden lang niet altijd de geritualiseerde kenmerken van het formele duel. Het duel is in de

geschiedschrijving wel als een geweldsvorm beschouwd die kenmerkend was voor een tijdperk

waarin de agressieve instincten van de adel weliswaar reeds goeddeels waren beteugeld, maar

eer een domein bleef waarin de staat niet kon treden. Het is moeilijk te zeggen of er in het oosten

van de Republiek veelvuldig op een vastgestelde plaats en tijd, na koel beraad, al dan niet in

aanwezigheid van secondanten, met vooraf besproken wapens werd geduelleerd, aangezien

het woord duel in de praktijk ook voor minder geformaliseerde confrontaties met zwaarden,

degens, of pistolen werd gebruikt. Een minderheid van de duels zal zijn geëindigd in een zware

of dodelijke verwonding.51 Voor zover bekend vond een van de eerste echte duels met dodelijke

afloop in 1606 plaats, toen de jonge luitenant Wennemer Ripperda en een korporaal na een eerder

gemaakte afspraak schoten wisselden.52 In 1612 werd in de kerkenraad van Zutphen de klacht

naar voren gebracht dat er sinds enige tijd door officieren uit het garnizoen werd geduelleerd.53

Vanaf de jaren zestig van de zeventiende eeuw werd het duel een jaarlijks terugkerend onderwerp

in de remonstranties van classes en synoden, maar deze campagnes hadden weinig succes: in

Gelderland noch in Overijssel of Drenthe werd ooit een plakkaat uitgevaardigd.54 Ook onder

edelen zélf was duelleren zeer omstreden: Sweder Schele bijvoorbeeld beschouwde het als een

48 GA, HA Ampsen, inv.nr. 105; Gemeentearchief Harderwijk, Oud-Rechterlijk Archief, inv.nr. 7.49 Nationaal Archief, Archief Hof van Holland, inv.nr. 5657, sententie 24 sept. 1669.50 Het beeld van de onedele ridderslag werd in de taal van eer en schande wel vaker in neerbuigende zin gebruikt: zo

probeerden vijanden van de Twentse drost Adolf Hendrik van Raesfelt tot Twickel de reputatie van hun tegenstander te bezoedelen door diens vader voor te stellen als een verarmde edelman die met boeren in het gelag had gezeten, zich met zigeuners had opgehouden en geen enkel respect bij de plattelandsbevolking had weten af te dwingen: ‘Ja een boer derfde hem met de mest greepe ridder slaen, die hy bekeef omdat hy hem te nae in’t plaggeveldt quam.’ ’t Samen-spraeck tusschen een Hollander en Over-IJsselaer over den onderganck der provintie van Over-IJssel, s.l. 1673, p. 9.

51 R.B. Shoemaker, ‘The taming of the duel: masculinity, honour and ritual violence in London, 1660-1800’, in: The historical journal 45 (2002), p. 525-545.

52 Staatsarchiv Osnabrück, Gutsarchiv Schele zu Schelenburg, dep. 38b, nr. 1000, Stammbuch offte huiszkronik der Schelen to Welvelde, I, fol. 775.

53 Stadsarchief Zutphen, Archief Kerkenraad Zutphen, acta kerkenraad, 19 jan. 1612.54 A.J. van Weel, ‘De wetgeving tegen het duelleren in de Republiek der Verenigde Nederlanden’, in: Nederlands archievenblad

81 (1977), p. 291-292.

90onchristelijk en liederlijk gebruik.55 Het is niet helemaal duidelijk of uit de vele waarschuwingen

van kerkelijke en adellijke zijde moet worden afgeleid dat het duel een wijdverbreid fenomeen

was, maar waarschijnlijk was dit toch niet het geval en beperkte de praktijk zich tot de subculturen

van officieren en studenten. Toen de graaf van Flodorff zich in 1644 door Willem van Lintelo tot

de Ehze zo beledigd voelde dat hij reparatie noodzakelijk achtte, verklaarde hij tegenover een lid

van de Zutphense ridderschap dat hij, ‘geen eere soude hebben te vechten tegens een, die noyt de

wapenen hadde gedragen’.56

Wanneer adellijk eergeweld tot een ernstige verwonding of tot een doodslag had geleid, was

het een gebruikelijke manier van doen dat de partijen eerst probeerden hun geschil in der minne te

schikken door middel van een ‘moetsoen’, een uit het vetewezen stammende procedure waarbij de

bloedverwanten van dader en slachtoffer vrede sloten tegen betaling van een schadevergoeding.57

De onderhandelingen over een moetsoen waren soms een zeer langdurige aangelegenheid. In

het geval van Lambert van Twenhuysen duurden ze vele jaren. Hij begon met het sturen van

tussenpersonen naar Van Keppel om hem te vragen of hij bereid was tot het betalen van een

vergoeding voor de verwonding die hij aan zijn oog had opgelopen. Het had er aanvankelijk op

geleken dat Van Keppel hiertoe wel genegen was (in de vorm van een paard of rosenobels), maar

uiteindelijk was hier toch weer niets van gekomen en in 1617 besloten beide partijen de zaak

voor onpartijdige rechters te brengen. De onderhandelingen liepen vast toen Van Twenhuysen zich

beklaagde over de partijdigheid van een van hen. De zaak zou vervolgens aan verschillende colleges

worden voorgelegd, uiteindelijk aan Gedeputeerde Staten van Overijssel, die Van Keppel in 1620

veroordeelden tot de betaling van duizend dalers. In veel gevallen kwamen de strijdende partijen

echter wel tot overeenstemming. In maart 1643 bijvoorbeeld sloot de Gelderse familie Van Baer een

overeenkomst met de bloedverwanten van Jan van Doornick, die vijf jaar daarvoor Eggerik Adriaan

van Baer op de ochtend na een bruiloft had gedood, nadat zij op het bruiloftsfeest woorden hadden

gekregen. In de zoenbrief betuigden de Van Doornicks hun leedwezen over het voorgevallene en

beloofden zij dat de dader het gezelschap van de naaste vrienden van de overledene zou vermijden.

De Van Baers beloofden op hun beurt af te zien van wraak. Mochten de partijen elkaar bij toeval

toch tegenkomen, dan zouden zij elkaar passeren als waren zij onbekenden. Een schadevergoeding

hoefde kennelijk niet te worden betaald.58 In andere zoenbrieven was dat echter uitdrukkelijk wél

het geval. De bedragen konden hierbij oplopen tot duizenden guldens.59

55 Vgl. in dit verband naast de scherpe veroordeling door Schele (hiervoor, noot 52) de woedeuitlatingen (‘moerdenaers ende moerdenaersvolck’) waartoe in 1651 de gewelddadige dood van de adellijke officier Wolf van Lievendal in Zwolle aanleiding gaf. HCO, Oud-Rechterlijk Archief Zwolle, ‘Anspraecke ende intendit’ namens de weduwe Van Hemert en haar zoon A. van Hemert, 12 dec. 1651.

56 Gedenkschriften van jonkheer Alexander van der Capellen, R.J. van der Capellen, ed., 2 dln., Utrecht 1777-1778, p. 64.57 Vgl. bijv. H. de Waardt, ‘Feud and atonement in Holland and Zeeland: from private vengeance to reconciliation under

state supervision’, in: A. Schuurman en P. Spierenburg (red.), Private domain, public inquiry. Families and life-styles in the Netherlands and Europe 1550 to present, Hilversum 1996, p. 15-38.

58 GA, HA Vornholz, inv.nr. 492, overeenkomst tussen enerzijds H. van Baer, W. van Baer en W. Ripperda (mede namens de vier zusters van de overleden E.A. van Baer) en anderzijds W. van Doornick, G.A. van Doornick, J. van Wassenaer, heer van Warmond en G. Gleser, 7 maart 1643.

59 De heer van Almelo bijvoorbeeld diende in 1634 meer dan drieduizend carolusgulden te betalen ter compensatie van een doodslag die hij ‘by donckeren nachtte’ in dronkenschap had begaan op een van zijn dienaren. HCO, HA Almelo, inv.nr. 165, overeenkomst tussen J. van Wijhe, vrouwe tot Almelo (namens J. van Rechteren, heer van Almelo) en H. Lambert, F. Hanssen, A. Danders, weduwe van H. Danders, soette Fenne, G. Hansen, H. Borcharts en T. Hansen, 1 april 1634.

91De staat, religie en eergeweld

Een hoge mate van fysieke geweldsbereidheid bleef tot in de eerste decennia van de

zeventiende eeuw tot de min of meer vaste bestanddelen van het gedragsrepertoire van de

Oost-Nederlandse adel behoren. Aan het einde van diezelfde eeuw was het geweldsniveau

echter aanmerkelijk gedaald en had ook de adellijke houding ten aanzien van eergeweld zich

ingrijpend gewijzigd. Deze ontwikkeling laat zich onder meer afleiden uit bewaard gebleven

gegevens met betrekking tot het weren van ‘doodslagers’ uit de ridderschap van Overijssel.

Werden voorheen edelen die een doodslag hadden begaan, nog toegelaten tot de landdag,

in 1611 besloten de staten dat zij – evenals overigens echtbrekers – voortaan zouden worden

geweerd.60 Op grond van deze resolutie zagen tussen 1612 en 1647 in het Oversticht zeker vier

adellijke ‘doodslagers’ zich de toegang tot de ridderschap ontzegd. In de tweede helft van de

zeventiende eeuw hoefde om deze reden echter geen enkele edelman meer uit de staten te

worden geweerd. In het kwartier van Zutphen deed zich eenzelfde ontwikkeling voor. Ook daar

hoefde de ridderschap na 1650 geen edelen meer op grond van een begane doodslag uit haar

midden te houden of te verwijderen. Een vergelijkbare neergaande lijn valt te bespeuren in de al

genoemde remissieboeken van het Hof van Gelre en Zutphen. Aan de hand van deze registers

valt af te leiden dat het aantal remissies aan edelen wegens doodslag vanaf het einde van de

zestiende eeuw een sterke daling vertoonde, niet alleen in absolute zin, maar ook in verhouding

tot de remissies die aan niet-edelen werden verstrekt. Voor de jaren 1601-1620, toen het Hof maar

liefst 141 gratiebrieven deed uitgaan, vermelden de registers nog slechts 3 aan edelen verleende

remissies, en in de periode 1621-1640 zelfs geen enkele. Ook de richting van het adellijke geweld

lijkt zich te hebben gewijzigd. Van het geringe aantal van 4 remissies die werden uitgegeven tussen

1641 en 1700, hadden er 3 betrekking op doodslagen die op standgenoten waren begaan. In de

jaren 1561-1620 was daarentegen slechts een kleine minderheid van de slachtoffers van adellijk

eergeweld zélf van adel geweest. Hoe voorzichtig we ook met de interpretatie van deze cijfers

moeten zijn, zij lijken niet alleen te suggereren dat het adellijke geweld in de tweede helft van de

zeventiende eeuw sterk is afgenomen, maar ook dat het in toenemende mate werd gereserveerd

voor de vaststelling van eer en reputatie tussen standsgelijken. Andere vormen van eergeweld

verdwenen meer en meer naar de periferie (ook in letterlijke zin) van de adelswereld.61

De geleidelijke marginalisering van het adellijke geweld heeft naar het zich laat aanzien twee

oorzaken gehad. In de eerste plaats lijkt er een geleidelijke aanvaarding van nieuwe religieuze

en culturele idealen te hebben plaatsgevonden, welke een moralisering van de Oost-Nederlandse

adelscultuur ten gevolge had. In het bijzonder de hoge waardering voor impulsiviteit, overmaat en

grobianisme lijkt naar de achtergrond te zijn gedrongen. Dit gebeurde enerzijds onder invloed van

neostoïcijnse noties met betrekking tot zelfbeheersing, gematigdheid, staatsdienst en rationaliteit

60 HCO, Statenarchief, inv.nr. 6, 24 april 1611.61 Meyer suggereert in zijn studie over de adel in het achttiende-eeuwse Bretagne een verband tussen juist de petite noblesse

en gewelddadig gedrag. J. Meyer, La noblesse bretonne au XVIII siècle, Parijs 1966, p. 1085-1100.

92en het nieuwe adellijke cultuurideaal van de honnête homme, en anderzijds door het religieuze

offensief dat vooral de gereformeerde kerk in de eerste decennia van de zeventiende eeuw lijkt te

hebben gevoerd tegen in haar ogen onchristelijke elementen van de traditionele adelscultuur.62 Deze

ontwikkelingen leidden niet alleen tot een vermindering van impulsief eergeweld, maar ook tot een

scherpe daling van voorheen wijdverspreide verschijnselen als concubinaat en bastaardij. Nauw

verbonden met deze mentaal-culturele veranderingen was de inpassing van de in de ridderschap

verschreven adel in het staatsbestel van de Republiek, waardoor zich tradities van ambtsvervulling

en dienst aan de staat konden vormen en verscheidene families in de achttiende eeuw ten slotte

zouden worden opgenomen in een zich vormende nationale elite. Mede door de voortdurende

oorlogvoering op het platteland en de gedwongen, soms decennialange, afwezigheid van vele

riddermatige geslachten in de ridderschapscolleges tijdens de Opstand duurde het in de oostelijke

gewesten betrekkelijk lang voordat etatistische noties zich konden doorzetten.

Een breekpunt in het bovengenoemde proces lijken de eerste decennia van de zeventiende

eeuw te hebben gevormd, in het bijzonder de jaren van het Twaalfjarig Bestand (1609-1621). Het

opschorten van de oorlogshandelingen bracht niet alleen een pacificatie van het platteland en de

terugkeer van talloze adellijke families in de statenvergadering met zich mee, maar bood ook de

mogelijkheid tot het nemen van disciplinerende maatregelen. Het is geen toeval dat juist in deze

jaren in Gelderland enkele belangrijke processen werden gevoerd tegen de fysieke intimidatie van

ingezetenen van hoge heerlijkheden door hun heer. In een van deze processen sprak de momber

van het Hof zijn bezorgdheid uit dat, indien het edelen werd toegestaan hun huislieden zonder vorm

van recht te mishandelen, de onderzaten van deze heren aan een ‘Westphaelsche slavernije’ zouden

worden overgeleverd.63 In Overijssel kwam in 1611, waarschijnlijk op initiatief van de IJsselsteden

maar zonder grote protesten van de ridderschap, de reeds genoemde resolutie tegen doodslagers

en echtbrekers tot stand. Enkele jaren later werd hier bovendien, mede onder druk van rechtzinnige

predikanten – in wat wel het meest spraakmakende adellijke schandaal uit de zeventiende-eeuwse

Overijsselse geschiedenis kan worden genoemd – de Twentse drost Unico Ripperda tot Hengelo

en Boekelo na een in volle vergadering naar voren gebrachte beschuldiging van echtbreuk uit de

ridderschap verwijderd en zo werd de machtspositie van de op een na machtigste man van het

gewest op (althans ogenschijnlijk) morele overwegingen gebroken.64

62 Vgl. hiervoor bijv. het tot op heden in dit verband onopgemerkt gebleven Den christlicken ridder. Seer nut ende profytelick voor allen staten ende standen der menschen, Kampen 1628, van de Zwolse piëtistische predikant Everhardus Schuttenius. Dit werk richt zich, zoals de ondertitel al aangeeft, weliswaar niet specifiek op de adel, maar Schuttenius maakt wel doorlopend gebruik van metaforen die aansluiten op de adellijke leefwereld. In Den christelicken ridder betoogt hij dat een christelijk krijgsman niet alleen de strijd dient aan te binden met lichamelijke vijanden, maar vooral met zijn geestelijke vijanden (de duivel, de wereld, het vlees). W.J. op ’t Hof, ‘Everhardus Schuttenius (ca. 1595-1655). De eerste vertegenwoordiger van de Nadere Reformatie in Zwolle’, in: Zwols historisch jaarboek (1988), p. 35-60.

63 GA, AHGZ, inv.nr. 4882 (sententie d.d. 12 mei 1610) en 5041. Het proces handelde over de mishandeling en verwonding van de dienaar van een papiermolenaar door Derk van Dorth, heer van Rosendael. De heer van Rosendael had al eerder uiting gegeven aan zijn minachting van de autoriteit van het Hof. Zie GA, AHGZ, inv.nr. 5025, ‘Aenspraeck ende claechte’ namens J. Cabeliau, 2 mei 1603.

64 Zie voor deze kwestie, en voor de pogingen van Ripperda om weer in de ridderschap te worden toegelaten J. Nanninga Uitterdijk, ‘Eene Overijsselsche landdagsruzie, 1619-1623’, in: Bijdragen tot de geschiedenis van Overijssel 5 (1879), p. 1-28; Stammbuch offte huiszkronik der Schelen to Welvelde, II, fol. 177-182; HCO, Oud-Archief Zwolle, voorl. inv.nr. 7385, U. Ripperda aan de magistraat van Zwolle, 9 maart 1620; HCO, Oud-Archief Zwolle, voorl. inv.nr. 7358, J. van Twickelo tot Borgbeuningen aan L. Goetman, 10 okt. 1623.

93Hoe groot de symbolische waarde van in het bijzonder deze laatste gebeurtenis ook was, de

wijzigingen in de mentale constellatie van de Oost-Nederlandse adel deden zich uiteraard niet

abrupt, noch overal gelijktijdig voor, en zij zetten zich al evenmin volledig door. Om met het laatste

te beginnen: het adellijke eerbegrip heeft, al dan niet verbonden met verschillende aspecten van

geweldsuitoefening, altijd een autonome kern behouden in de zin dat het domein van eer in

het bewustzijn van veel edelen in laatste instantie onttrokken bleef aan de tussenkomst van een

hogere macht, dat wil zeggen de staat of de vorst.65 In het bijzonder de geslachten die zich aan de

rand van de ridderschapscolleges bewogen of er in het geheel niet meer in werden beschreven,

zijn betrekkelijk lang oude traditionele denkbeelden blijven koesteren – tot op het punt dat zij

de incarnatie gingen vormen van het in Hollandse burgerlijke kringen gekoesterde beeld van de

hardvochtige, twistzieke, hoogmoedige en op cultureel gebied achterlijke ‘kale landjonker’. Het is

niettemin onmiskenbaar dat tussen het midden van de zestiende en de late zeventiende eeuw het

geloof in de uitoefening van geweld als adellijk prerogatief en machtsinstrument geleidelijk van

het hart naar de periferie van de adelscultuur is verdrongen. Het is onmogelijk deze omslag in

het bestek van deze bijdrage nauwkeuriger in te vullen en de samenhang tussen de verschillende

ontwikkelingen verder te ontvouwen. Ik volsta hier met het voorstel het in het oosten van de

Republiek na 1640 geïntroduceerde Hollands-classicistische landhuis als een metafoor van de

nieuwe adellijke gedachten- en levensvormen te zien. Met zijn terughoudendheid in decoraties

en zijn streven naar ideale, symmetrische verhoudingen, elegantie, soberheid en distantie

symboliseert deze architectuurvorm beter dan wat ook de nieuwe cultuuridealen van de Oost-

Nederlandse adel.

65 Opmerkelijk in dit verband is de houding van sommige Gelderse en Overijsselse edelen in de negentiende eeuw ten aanzien van de koning. Zie bijv. W.J.J.C. Bijleveld, ‘De van Coeverden’s in Gelderland terug’, in: De Nederlandsche leeuw 61 (1943), kol. 175.

94

95‘UN PAIN POUR LE CHOCOLAT’. HET DIENSTPERSONEEL VAN DE GRAAF EN DE

GRAVIN VAN BERGEYCK (CA. 1685–1741)*

Koen De Vlieger-De Wilde

De schare bedienden waarmee vroegmoderne edellieden zich omringden, was één van de

meest in het oog springende kenmerken van hun levensstijl. Bovendien kon het aantal meiden

en knechten in de steden oplopen tot meer dan tien procent van de bevolking. Toch werd

het dienstpersoneel in de Nederlanden weinig systematisch bestudeerd: op uitzonderingen na

hebben alle studies betrekking op de negentiende en de twintigste eeuw.1 De vroegmoderne

dienst en zijn betekenis verschilden echter fundamenteel van het upstairs-downstairs van latere

perioden. In Frankrijk en Engeland kunnen de zeventiende- en achttiende-eeuwse bedienden

wél rekenen op historische belangstelling. Vanzelfsprekend handelen deze publicaties vooral

over de kleurrijke wereld van meiden en knechten, over hun afkomst en motieven, hun angsten

en dromen, hun romances en rivaliteiten. Auteurs als Jean Hecht, Jean-Pierre Gutton, Sarah Maza,

Jaqueline Sabattier, Cissie Fairchilds en Timothy Meldrum bekijken de dienst expliciet vanuit

het standpunt van de domestieken. Ze maken daarbij gebruik van gevarieerd bronnenmateriaal,

gaande van brieven, journalen en instructieboeken tot fiscale bronnen, huwelijkscontracten,

testamenten en procesdossiers.2 Deze bijdrage bekijkt de dienst echter helemaal door de ogen van

de meesters. Waarom omringden edellieden zich met een grote personeelsstaf? Wat betekenden

bedienden voor hen? Welke functie vervulden ze in de levensstijl van een familie? Hoe kan de

relatie tussen meesters en domestieken gekarakteriseerd worden?

* Deze bijdrage is gebaseerd op een deel van mijn licentiaatsverhandeling aan de Katholieke Universiteit Leuven, die zal

worden gepubliceerd door de Koninklijke Vlaamse Academie van België: Koen De Vlieger-De Wilde, Adellijke levensstijl. Dienstpersoneel, consumptie en materiële leefwereld van Jan van Brouchoven en Livina Maria de Beer, graaf en gravin van Bergeyck (ca. 1685-1740), Leuven 2003. Andere hoofdstukken werden verwerkt in een artikel, ter publicatie aangeboden bij het Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis: ‘Adellijke consumptie en levensstijl. Een terreinverkenning aan de hand van de huishoudjournalen van Livina de Beer, gravin van Bergeyck (ca. 1685-1740)’. Graag bedank ik mijn promotoren Johan Verberckmoes (Katholieke Universiteit Leuven) en Bruno Blondé (Universiteit Antwerpen) voor hun steun, opmerkingen en suggesties.

1 Bijvoorbeeld voor de Zuidelijke Nederlanden: C. Schelstraete, Een tijdelijke slavernij? Levensomstandigheden van het dienstpersoneel in Vlaanderen, 1700-1850 (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), Gent 1983; I. Beens, De wereld van het dienstmeisje te Brussel (1783-1842) (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), Leuven 1966; L. Van Wingene, Het huispersoneel in de tussenoorlogse periode. Een toepassing op oral history (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), Gent 1981; B. George, La domesticité à Liège au 19e siècle: regards et réalités (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), Luik 1986; F. Daelemans en K. Van Honacker, ‘Het Brussels dienstpersoneel in 1796’, in: Arbeid in veelvoud, Brussel 1988, p. 161-171; C. Bassem, La domesticité féminine à Bruxelles de 1880 à 1914 (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), Brussel 1991; D. De Keyzer, Madame est servie. Leven in dienst van adel en burgerij (1900-1985), Leuven 1995; J. De Maeyer en L. Van Rompaey (red.), Upstairs-Downstairs. Dienstpersoneel in Vlaanderen, 1750-1995, Gent en Leuven 1996. Een overzicht van de twintigste eeuw in: Sextant. Revue du Groupe interdisciplinaire d’Études sur les Femmes 15-16 (2001): Domesticité. Bijvoorbeeld voor het Noorden: M. Jongejan, ‘Dienstboden in de Zeeuwse steden, 1650-1800’, in: Spiegel Historiael 19 (1984), p. 214-221; J.C. Streng, ‘In dienst. Twee eeuwen domestieken bij de familie Van Haersolte’, in: Virtus 8 (2001), p. 11-19.

2 J.J. Hecht, The Domestic Servant in Eighteenth-Century England, Londen - Boston - Henley ²1980; J.P. Gutton, Domestiques et serviteurs dans la France de l’Ancien Régime, Parijs 1981; S.C. Maza, Servants and Masters in Eighteenth-Century France. The Uses of Loyalty, Princeton 1983; J. Sabattier, Figaro et son maître. Maîtres et domestiques à Paris au XVIIIe siècle, Parijs 1984; C. Fairchilds, Domestic Enemies. Servants and Their Masters in Old Regime France, Baltimore - Londen 1984; T. Meldrum, Domestic Service and Gender, 1660-1750. Life and Work in the London Household (Women and Men in History), Harlow 2000. Andere publicaties met veel aandacht voor het dienstpersoneel: J. Nicholas, La Savoie au 18e siècle. Noblesse et bourgeoisie, Parijs 1978; A. Vickery, The Gentleman’s Daughter. Women’s Lives in Georgian England, New Haven - Londen 1998.

96De antwoorden op deze vragen steunen vooral op een uitzonderlijke bron: de

huishoudjournalen van Livina de Beer, de gravin van Bergeyck.3 Livina was de echtgenote van

Jan van Brouchoven (1644-1725), de tweede graaf van Bergeyck. Hij stamde uit een katholieke,

Noord-Brabantse familie die sinds de veertiende eeuw schepenen van ’s-Hertogenbosch leverde.

Na de val van die stad in 1629 emigreerden de meeste leden naar het zuiden. Daar dienden ze

generatie op generatie in de gewestelijke en centrale administraties. Ook Jan van Brouchoven

stond zijn leven lang in dienst van de Spaanse koning, eerst als thesaurier-generaal (1687-1700),

dan als minister van Financiën en Oorlog (1700-1711) en ten slotte als diplomaat en lid van

de Spaanse ministerraad in Madrid (1711-1714). Na het overlijden van zijn eerste echtgenote

hertrouwde de graaf in 1685 met Livina de Beer (1656-1741), de dochter van de baron van

Meulebeke en de jonge weduwe van de baron van Laarne.4 Ze stichtten een kroostrijk gezin: de

twee zonen en drie dochters uit de beide eerste huwelijken kregen nog twee broertjes en twee

zusjes. Gedurende bijna vijftig jaar nam de gravin van Bergeyck elke paar dagen de ganzenveer

ter hand om alle uitgaven van haar huishouden te noteren. Op basis van rekeningen, kwitanties

en kattebelletjes vulde ze tussen januari 1689 en december 1738 de honderden bladzijden van

zes langwerpige boekjes, stevig ingebonden in kalfsleer of perkament. In die eindeloze parade

van spijs en drank, stoffen en meubelen, giften en reizen, winkeliers en leveranciers, maanden

en jaren, guldens en stuivers waren ook de bedienden prominent aanwezig. De combinatie van

deze huishoudjournalen met brieven en domeinrekeningen werpt bovendien een heel nieuw

licht op het personeel van een adellijke familie.

Personeel van divers pluimage

Adellijke dames en heren hadden iets van schildpadden op hun rug. Ze konden zich niet

aankleden, ze konden niet koken en ze konden nergens alleen heen gaan. Herenhuizen en

kastelen werden draaiende gehouden door een uitgebreid en gevarieerd gevolg van bedienden.5

Jan van Brouchoven en Livina de Beer hadden in de eerste plaats een reeks personeelsleden die

een belangrijke rol speelden bij de verwerving van het gezinsinkomen. Tijdens zijn hele carrière

was de graaf omringd door enkele klerken, die hem hielpen bij zijn professionele activiteiten.

Naar goede gewoonte stond hij zelf in voor de verloning, de materiële benodigdheden en de

kantoren van dit kabinet avant-la-lettre. Over het algemeen gebruikte hij hiervoor zijn wedde en

emolumenten, maar regelmatig registreerde ook de gravin allerlei professionele onkosten, tot de

aanzienlijke lonen en de huishuur van de secretarie toe.6

3 Deze zes journalen (1689-1738) maken deel uit van het Archief de Bergeyck, deelarchief Brouchoven de Bergeyck op het kasteel Cortewalle te Beveren (verder AB). Verwijzingen naar de journalen bestaan uit ‘HH’, gevolgd door de (afgekorte) maand en het jaar. De domeinrekeningen van het familiale buitenverblijf worden bewaard in het Archief van het kasteel van Laarne, familiearchief van Vilsteren (verder AKL). Van beide archieven bestaat tot op heden een voorlopige inventaris.

4 Zie vooral: Y. Schmitz, Bergeyck. Le Colbert belge, Nijvel 1961; R. De Schryver, Jan van Brouchoven, graaf van Bergeyck 1644-1725. Een halve eeuw staatkunde in de Spaanse Nederlanden en in Europa, Brussel 1965. Over Gerard van Vilsteren, de baron van Laarne: K. Verstraeten, Migratie van de Noordelijke naar de Zuidelijke Nederlanden in de zeventiende eeuw. Casus: de familie van Vilsteren (Zwolle-Laarne) (onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Gent 2004).

5 Hecht, Domestic Servant, p. 45; Schelstraete, Een tijdelijke slavernij, p. 85.6 Bijvoorbeeld: HH, jun 1706, dec 1708, jan 1709, mei 1710.

97Omdat een groot deel van de inkomsten voortvloeide uit onroerende goederen lieten

sommige adellijke families het financiële beheer van de uitgestrekte landerijen, pachtgelden en

heerlijke rechten over aan een intendant. De gravin van Bergeyck organiseerde en superviseerde

echter in eigen persoon het reilen en zeilen in haar bezittingen. In de kwartieren van Meulebeke,

Gent, Antwerpen, Laarne en Leefdaal stelde ze zaakgelastigden aan ‘pour prevenir toutes

contradictions et oppositions, faute et mancquement de notre pouvoir et de contraindre les

debiteurs tant aimablement que par voije de justice’.7 Jaarlijks presenteerden deze rentmeesters

hun rekeningen, die de gravin eigenhandig annoteerde, controleerde en signeerde. In het geval

van notoire wanbetalers gaf ze haar vertegenwoordigers advies of zette ze hun optreden kracht

bij. Wanneer twee Laarnse pachters in 1738 al drie jaar hadden laten verlopen zonder te betalen,

schreef ze aan haar rentmeester wat hij moest doen: ‘koont hen vermaenen en seggen […] dat ick

gesin hebbe hunne traeghe betaelinghe ende niet daer mede te vrede en ben ende ist bij aldien

sij voordaen niet beter en saude betaelen, ick sal ordre geven van aen een ander te verheuren’.

Ze hoopte dat het dreigement voldoende zou zijn, ‘want ick niemaent en kenne in heel Laerne

om aen te konne verheuren, soo moet ick daermede het beste doen’.8 Op andere momenten

probeerden de rentmeesters de hoge positie van de Bergeycks aan te wenden. Ze vroegen de

gravin om iemand persoonlijk tot de orde te roepen of ze verwezen in een rechtszaak naar de

positie van de graaf, ‘om dat er te meer regard op de saecke soude ghenoemen worden’.9 Bluf,

intimidatie en processen waren schering en inslag om de dikwijls kleine pachtsommen niet te

laten ontglippen. Voor hun inspanningen kregen de rentmeesters een tantième, een commissie

die kon oplopen tot vijf procent van de inkomsten.10 In dezelfde schemerzone tussen personeel

en professionals bevonden zich de specialisten die de zonen en dochters van het gezin een

verfijnde opvoeding bijbrachten. Al op jonge leeftijd leerden de kinderen thuis lezen en schrijven,

als voorbereiding op latere studies in het jezuïetencollege of op kostschool.11 Nadien kwamen

er jarenlang allerlei meesters aan huis om hen in te wijden in de edele kunsten van zang, dans,

muziek en schermen, de uiterlijke tekenen van een geciviliseerde afkomst.12

Onder de supervisie van de maître d’hôtel bevolkten de ‘echte’ bedienden de verschillende

afdelingen van het huishoudelijk bedrijf. De valets et femmes de chambre stonden in voor de

verzorgde en modieuze verschijning van hun meesters. Zowel de graaf als de gravin werden

gekleed en gekapt door eigen kameniers en ook de kinderen kregen na verloop van tijd een

persoonlijke bediende, die ze meenamen wanneer ze het ouderlijk huis verlieten.13 De lakeien

7 AB, I 46.8 AKL, 450.1. Vergelijk: F. Scheelings, De heren en het heerlijk regime in Brabant in de achttiende eeuw (onuitgegeven

doctoraatsproefschrift), Brussel 1990, p. 345-349; J. Aalbers, ‘Reinier van Reede van Ginckel en Frederik Willem van Reede van Athlone. Kanttekeningen bij de levenssfeer van een adellijke familie, voornamelijk gedurende de jaren 1722-1742’, in: Jaarboek Oud-Utrecht (1982), p. 106-107.

9 AB, I 46.10 AB, I 42; AKL, domeinrekeningen. Vergelijk: Scheelings, De heren en het heerlijk regime, p. 350-356; J. Vleugels, De

rentmeesters en het beheer van het markizaat van Westerlo in de achttiende eeuw (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 2 dln., Leuven 2000, dl. 1, p. 75.

11 Bijvoorbeeld: HH, okt 1691, nov 1692, dec 1695, nov 1697, jul 1702, jan 1705, AB, I 46.12 Bijvoorbeeld: HH, sep 1690, dec 1690, feb 1698, mei 1713. 13 Bijvoorbeeld: HH, maa 1709, okt 1712, maa 1718.

98serveerden aan tafel, ontvingen bezoekers en begeleidden hun meesters wanneer ze uitgingen. De

keuken stond onder leiding van de chef de cuisine, die meestal werd bijgestaan door een tweede

kok of een gespecialiseerde confiturier. Enkele servantes et aides de cuisine moesten schrobben,

stoken en sleuren om de enorme hoeveelheden vlees, vis en groenten geroosterd, gepocheerd

of gekookt op de tafels van de meesters én de bedienden te krijgen. Een lingère en enkele

meiden-van-alle-werk maakten het binnenpersoneel compleet. De rest van de bedienden bevond

zich meestal buitenshuis, in de stallen en het koetshuis. Terwijl de stalknechten (palefreniers) de

paarden verzorgden, onderhielden wagenmenners (chartiers), koetsiers en postiljons de koetsen

en de karren en vervoerden ze de familieleden en hun bagage.

Tabel 1: Indicatie van het personeelsbestand (begin achttiende eeuw)

Functie Naam Jaarloon (fl)Eerste secretaris monsieur Delvaux 2400Tweede secretaris monsieur Pando 1200Derde secretaris monsieur Deuil 800Vierde secretaris monsier van Uffel 200

Rentmeester in Laarne kapelaan van Boven tantièmeRentmeester in Antwerpen Jacques François Joly tantièmeRentmeester in Gent Pierre Ghijselings tantièmeRentmeester in Meulebeke Nicolas Doijn tantièmeRentmeester in Leefdaal kapelaan le Gros tantième

Hovenier in Laarne Antoine ?Hovenier in Leefdaal Francis 135

Rechtenleraar monsieur Melsior 378Muziek- en zangleraar monsieur de Kerckhoven 163Dansleraar monsieur de Char 108Gouvernante mademoiselle d’Oignies 42

Maître d’hôtel Gilles Dupuis 100Gezelschapsdame mademoiselle Touart 100Eerste kok maître François 144Tweede kok maître Francis 124

Kamerheer Jan Baptist Bodelet 126Kamerheer Jan Hasart 126Kamenierster Antoinette de Roy 48

Koetsier Jan 76Koetsier Philippe 76Koetsier Nicolas 76

Lakei Jacques 48Lakei Charle 48Lakei Nicolas 48Lakei Henri 48Lakei Antoine 48Lakei La fleur 48Lakei La pensé 48Lakei Jan Baptist 42

Postiljon Francis 42Postiljon Philippe 42Postiljon Bastien 42

Voedster Geno 108Meid Hendrine 36Meid Marie 36Meid Marie Marguerite 36Meid Lisebeth 36Meid Anne 36

Vaste dagloner Ariaen -Vaste dagloners in Laarne Josine en Jaquemijne -Vaste dagloners in Leefdaal Louise en Baijken -

99serveerden aan tafel, ontvingen bezoekers en begeleidden hun meesters wanneer ze uitgingen. De

keuken stond onder leiding van de chef de cuisine, die meestal werd bijgestaan door een tweede

kok of een gespecialiseerde confiturier. Enkele servantes et aides de cuisine moesten schrobben,

stoken en sleuren om de enorme hoeveelheden vlees, vis en groenten geroosterd, gepocheerd

of gekookt op de tafels van de meesters én de bedienden te krijgen. Een lingère en enkele

meiden-van-alle-werk maakten het binnenpersoneel compleet. De rest van de bedienden bevond

zich meestal buitenshuis, in de stallen en het koetshuis. Terwijl de stalknechten (palefreniers) de

paarden verzorgden, onderhielden wagenmenners (chartiers), koetsiers en postiljons de koetsen

en de karren en vervoerden ze de familieleden en hun bagage.

Tabel 1: Indicatie van het personeelsbestand (begin achttiende eeuw)

Functie Naam Jaarloon (fl)Eerste secretaris monsieur Delvaux 2400Tweede secretaris monsieur Pando 1200Derde secretaris monsieur Deuil 800Vierde secretaris monsier van Uffel 200

Rentmeester in Laarne kapelaan van Boven tantièmeRentmeester in Antwerpen Jacques François Joly tantièmeRentmeester in Gent Pierre Ghijselings tantièmeRentmeester in Meulebeke Nicolas Doijn tantièmeRentmeester in Leefdaal kapelaan le Gros tantième

Hovenier in Laarne Antoine ?Hovenier in Leefdaal Francis 135

Rechtenleraar monsieur Melsior 378Muziek- en zangleraar monsieur de Kerckhoven 163Dansleraar monsieur de Char 108Gouvernante mademoiselle d’Oignies 42

Maître d’hôtel Gilles Dupuis 100Gezelschapsdame mademoiselle Touart 100Eerste kok maître François 144Tweede kok maître Francis 124

Kamerheer Jan Baptist Bodelet 126Kamerheer Jan Hasart 126Kamenierster Antoinette de Roy 48

Koetsier Jan 76Koetsier Philippe 76Koetsier Nicolas 76

Lakei Jacques 48Lakei Charle 48Lakei Nicolas 48Lakei Henri 48Lakei Antoine 48Lakei La fleur 48Lakei La pensé 48Lakei Jan Baptist 42

Postiljon Francis 42Postiljon Philippe 42Postiljon Bastien 42

Voedster Geno 108Meid Hendrine 36Meid Marie 36Meid Marie Marguerite 36Meid Lisebeth 36Meid Anne 36

Vaste dagloner Ariaen -Vaste dagloners in Laarne Josine en Jaquemijne -Vaste dagloners in Leefdaal Louise en Baijken -

Deze bedienden waren niet de enigen die instonden voor een goede werking van het

huishouden. Regelmatig deden de Bergeycks een beroep op externe werkkrachten, die ze

duidelijk niet tot het korps van hun bedienden rekenden. De gravin gaf in haar journalen impliciet

aan of iemand het statuut van domestique had. Zo werd de overeenkomst met een personeelslid

steeds formeel bezegeld door de betaling van de zogenaamde godspenning of denier à dieu,

ontvingen de bedienden regelmatig een loon en konden ze rekenen op een nieuwjaarsgift. De

tijdelijke krachten werkten zonder dergelijke plichtplegingen en werden eenvoudigweg betaald

voor de diensten die ze leverden. Noodgevallen, zoals het ontslag, de ziekte of het overlijden

van een bediende, waren de belangrijkste redenen om een beroep te doen op extern personeel.

Meestal namen collega’s met een gelijkaardige functie de taken over, maar soms was er toch hulp

van buitenaf nodig.14 Hoewel die invallers over het algemeen moeilijk te identificeren zijn, bleken

betrouwbare en bekwame vervangers dikwijls afkomstig uit een viertal groepen: dagloners met

specifieke vaardigheden (zoals een koetsier of een kok), familieleden van bedienden, personeel

dat door vrienden en kennissen tijdelijk werd uitgeleend en voormalige bedienden die hun

meesters uit de nood hielpen.15

Het wedervaren van Livina de Beer in de jaren 1720 en 1730 illustreert deze technieken. In

die tijd werd het hotel de Bergeyck in de Mechelse Koestraat slechts bewoond door de gravin,

twee kamerbedienden, een kokkin, een koetsier, een lakei en een linnenmeid. Jan Hasart en

Antoinette de Roy, kamerbedienden sinds 1703, waren ondertussen al even bejaard als hun

meesteres. Uit de journalen blijkt dat hun taken – waaronder het betalen van allerlei rekeningen

in naam van de gravin – eerst gedeeltelijk, en na hun overlijden volledig, werden overgenomen

door de linnenmeid en de lakei, hoewel die onder dezelfde benaming en tegen hetzelfde loon

bleven werken. Deze overdracht werd symbolisch beklonken in een codicil aan het testament

van de gravin, waarin de linnenmeid werd genoemd als erfgename van ‘tout son linge de corps

et sa garde robe, tant habits que tout ce qui se trouvera avoir servi d’habillement ordinaire à son

corps’, een legaat dat in een eerder document nog aan de Roy was beloofd.16 De twee hoogste

functies van kamerbedienden werden de facto overgenomen door knechten en meiden. Voor

hén waren er meestal geen vervangers meer beschikbaar binnen het huishouden. Nadat koetsier

André Monstau in de zomer van 1731 op zijn hoofd was gevallen, moest de gravin wel een

vervanger inhuren, omdat ze geen stalknechten of postiljons had om zijn taken over te nemen.17

Nog acutere problemen stelden zich in de herfst van 1725, toen vier bedienden brandwonden

opliepen bij een ongeval. Om haar enige lakei te vervangen, deed de gravin toen een beroep

op een valet de louage. Enkele jaren later kon ze de knecht van een bevriende dame lenen

en uiteindelijk vond ze een vaste vervanger, Joseph. In 1731 had die zijn livrei aan de wilgen

14 Bijvoorbeeld: HH, feb 1709, aug 1713.15 Vergelijk: Meldrum, Domestic Service, p. 31; Schelstraete, Een tijdelijke slavernij, p. 90; Vickery, The Gentleman’s Daughter,

p. 138-139.16 In 1733 diende de lakei zijn eerste nota’s in, terwijl de laatste van kamenier Hasart dateerde van april 1734, een maand

voor zijn overlijden. Tot de fatale ziekte van de kamenierster in september 1737 betaalde ze de rekeningen samen met de lakei. Na haar overlijden in juli 1738 namen de lakei en de linnenmeid de betalingen volledig over (HH); codicil van 9/8/1732 (AKL, 31.6; AB, I 25) en codicil van 17/7/1738 (AKL, 31.7; AB, I 25).

17 Bijvoorbeeld: HH, mei 1725, apr 1728, aug 1731, sep 1731, dec 1731, jul 1736.18 Bijvoorbeeld: HH, sep 1725, okt 1725, jan 1727, jan 1733, sep 1734, sep 1736, aug 1737.

100gehangen, maar af en toe schoot hij zijn vroegere meesteres nog ter hulp.18 Het uitlenen van

bedienden was lang geen uitzonderlijke praktijk en vond niet alleen plaats in het relatief kleine

huishouden van de gravin-douairière.19 Vermoedelijk werden dergelijke operaties in vroegere

jaren niet genoteerd in de journalen van de gravin, maar wel in dat van de maître d’hôtel. Enkel

op een terugreis van Spanje naar de Nederlanden, in 1714, lichtte Livina een tipje van de sluier,

wanneer de smid van de markies van Bedmar en de kok van de graaf van Ribaucourt betaald

werden ‘pour nous avoir servis en route’.20

Het gebruik van extern personeel was niet alleen een noodoplossing, maar ook een structurele

praktijk. Vanzelfsprekend deden de Bergeycks veelvuldig een beroep op de diensten van

geschoolde ambachtslieden. De bladen van de journalen bulken van de smeden, wagenmakers,

timmerlieden, koperslagers en kuipers. Samen met de vele chirurgijns, advocaten, muziek- en

dansleraars vormden ze de grootste massa ‘in dienst’ van de adel. Naast deze geschoolde en

hooggeschoolde lieden stelden de Bergeycks nog een aanzienlijk aantal ongeschoolden te werk.

Het ging dan niet om de arbeiders die aan eenmalige, tijdelijke projecten werkten, zoals de

aanleg van terrassen en fonteinen in de tuin van het kasteel van Leefdaal, maar wel om mensen

die werden ingezet in steeds weerkerende huishoudelijke taken. Meer zelfs, alle bezigheden die

geen gespecialiseerde kennis of belangrijke verantwoordelijkheid vereisten, werden systematisch

uitbesteed aan externe loonarbeiders.

Het bekendste voorbeeld van outsourcing was de linnenwas.21 In het voorjaar, de zomer

en het najaar kwamen vier tot acht potige waesgerssen en lavandières het vuile linnen onder

handen nemen. De huisbedienden zorgden dat er tobben, zeep én brandewijn aanwezig waren,

maar lieten het zware werk over aan anderen.22 Voor een paar schellingen putten en droegen

enkele mannen de grote hoeveelheid water aan, waarmee de bleker en de wasvrouwen aan

het werk gingen.23 Ook het te drogen hangen en het strijken van het proper goed werden

uitbesteed.24 Wasvrouwen waren lang niet de enigen die een paar stuivers konden bijverdienen

bij de Bergeycks: boenen, schrobben, vegen of afstoffen, zelden of nooit moesten de vaste

dienstmeiden het alleen opknappen.25

19 Vergelijk: Vickery, The Gentleman’s Daughter, p. 137-138. 20 HH, mei 1714, jul 1714. De markies van Bedmar was van 1700 tot 1704 opperbevelhebber van de Spaanse troepen in de

Nederlanden. Nadien werd hij onderkoning van Sicilië en in 1714 was hij net als Bergeyck minister in de Spaanse regering (L.P. Gachard, ‘Bedmar (Don Isidro de la Cueba y Benavides, marquis de)’, in: Biographie Nationale, Brussel 1868, dl. 2, kol. 78-82). Gaspar Antonius Gomez d’ Espinosa (1656-1725), graaf van Ribaucourt was van 1690 tot 1694 kolonel en van 1718 tot 1719 luitenant-generaal in het Spaanse leger en werkte waarschijnlijk nauw samen met Bergeyck.

21 Een wijdverspreid fenomeen in elitehuishoudens, vergelijk: Meldrum, Domestic Service, p. 180; H. Coppens en K. Degryse, ‘Levenswijze en consumptiepatroon van een Antwerps adellijk gezin. De huishoudboeken van Charles Bernard van de Werve de Vorselaer (1764-1786)’, in: G. Maréchal (red.), Een kompas met vele streken. Studies over Antwerpen, scheepvaart en archivistiek aangeboden aan dr. Gustaaf Asaert ter gelegenheid van zijn 65ste verjaardag. (Archiefkunde, 5), Antwerpen 1994, p. 66; N. Coquery, L’hôtel aristocratique. Le marché du luxe à Paris au XVIIIe siècle, Parijs 1998, p. 60; F. Sorber, ‘Kledij in Antwerpse archieven uit de zeventiende eeuw’, in: Antwerpen in de XVIIde eeuw, Antwerpen 1989, p. 463.

22 Bijvoorbeeld: HH, maa 1715, mei 1717, aug 1731, jul 1732.23 Bijvoorbeeld: HH, nov 1726, aug 1729, nov 1729.24 Bijvoorbeeld: HH, jul 1719, aug 1721, apr 1728, jun 1731.25 Bijvoorbeeld: HH, jun 1716, jan 1718, mei 1721, sep 1725, jul 1732, jul 1734. Vergelijk: Meldrum, Domestic Service, p. 149-

150; Vickery, The Gentleman’s Daughter, p. 139; Sorber, ‘Kledij’, p. 463. Ook de hovenier kreeg hulp, bijvoorbeeld: HH, maa 1717, jun 1727, mei 1730, maa 1732, maa 1738.

101De vele knechten en lakeien waren eveneens vrijgesteld van zware fysieke inspanningen,

zoals blijkt uit de verwerking van de enorme hoeveelheden bulkgoederen die het huishouden

verbruikte. Duizenden takkenbossen, honderden mangels stro, tientallen tonnen bier, twintig

of dertig karren hooi per jaar waren meer regel dan uitzondering. Alle aankopen werden

met paard en kar aan huis geleverd door vrachtvoerders, nadat ze soms door dokwerkers en

kraankinderen waren gelost uit de trekschuiten.26 Eens aangekomen bij het hotel de Bergeyck,

hijsten werckelieden – en niet de eigen bedienden – hooi en brandhout op de zolders en rolden

dagloners de vaten in de kelders.27 De meeste bulkgoederen werden bovendien niet gebruiksklaar

aangekocht: het stro moest nog worden gesneden, houtblokken gekliefd en de boter in kuipen

gestampt.28 Ook nadien ronselden de huisbedienden op gezette tijden mensen om de voorraden

te controleren en te herschikken.29 Al deze ouvriers waren echte contractarbeiders en werkten

tegen een duidelijk afgesproken prijs per zak, per kar of per dag, die door de gravin expliciet in

haar journaal werd overgeschreven.30 En net zoals de wasvrouwen de nodige brandewijn kregen,

werden ook de dorstige werklieden gelaafd.31 Uit het weinige vergelijkingsmateriaal blijkt dat

ook andere adellijke huishoudens, zoals dat van de markies van Herzelles, op dezelfde manier

functioneerden. Op die manier onderhield de elite een officieuze en occasionele arbeidsmarkt

die floreerde naast de formele stedelijke economie.32

Wanneer de warmte en de stank langzaam maar zeker ondraaglijk werden, trok de noblesse

zich terug op het platteland. In de vroege zomer werden meubelen en huisgerief op karren geladen

en togen de Bergeycks op weg naar het kasteel van Laarne of Leefdaal. Deze buitenverblijven

behoorden tot het bezit van de overleden echtgenoten van de graaf en gravin. Tijdens de

minderjarigheid van de kinderen ‘uit het eerste bed’ hadden de Bergeycks het vruchtgebruik van

alle bezittingen en dus ook van de kastelen.

In beide baronieën bezaten de titelvoerende heren (en dames) alle heerlijke rechten en de

volledige justitiemacht. Ze mochten er een hele reeks lokale gezagsdragers benoemen, van de

schepenen en de griffier, over de baljuw en zijn officieren tot de pastoor en de onderpastoor.

Deze laatste droeg een wekelijkse mis op ter attentie van de graven, maar functioneerde ook als

rentmeester voor het domein en de omliggende landerijen. Zoals zijn collega’s in Meulebeke,

Gent en Antwerpen bezorgde hij jaarlijks een rekening aan zijn meesters. In de baronieën van

Laarne en Leefdaal ontvingen ze echter, naast de pachtgelden van gronden en meersen, ook de

inkomsten uit de tiende penning, de beste hoofden, de houtverkoop en de verhuur van molens.

De kosten van het onderhoud van het kasteel, de tuinen en de wegen werden betaald door de

26 Bijvoorbeeld: HH, sep 1714, aug 1715, jun 1720, apr 1731.27 Bijvoorbeeld: HH, jun 1707, jun 1717, dec 1717, jul 1718, mei 1724, jul 1724, aug 1725, feb 1731. 28 Bijvoorbeeld: HH, jul 1717, okt 1719, jul 1721, okt 1724, nov 1731.29 Bijvoorbeeld: HH, jul 1704, jan 1716, sep 1721, aug 1722, jul 1722, jul 1730, jun 1736.30 Bijvoorbeeld: HH, juli 1694, jan 1704, jul 1704, aug 1704, okt 1716, jul 1734, jun 1735, sep 1737. 31 Bijvoorbeeld: HH, apr 1696.32 A.E. Nève de Mévergnies, Recherches sur le train de vie d’un grand seigneur. Le marquis Ambroise-Joseph de Herzelles

(1680-1759) (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), Luik 1980, p. 118-119; P.J. Corfield, ‘Defining urban work’, in: P.J. Corfield en D. Keene, Work in Towns 850-1850, Leicester 1990, p. 213.

102onderpastoor en in mindering gebracht op deze inkomsten.33. De kapelaan van Leefdaal verbleef

waarschijnlijk in het kasteel, die van Laarne woonde in één van de paviljoenen op de erekoer.

Zijn buren, de jachtopziener en de tuinman, waren de enige andere bedienden met een vaste

betrekking. De hovenier moest de fraaie Franse tuin onderhouden, terwijl de jager regelmatig

klein wild verschalkte en verhinderde dat stropers hetzelfde deden.34

Bij het onderhoud van het domein deden de kapelaans natuurlijk een beroep op lokale

metsers, smeden en slotenmakers, maar net zoals in de stadshotels konden dagloners er een

paar stuivers bijverdienen voor werkjes in de tuinen, de stallen, de walgracht of ‘voor het

cuijsschen van onder tot boven het casteel’.35 Jaarlijks betaalde de kapelaan in Laarne tien tot

twintig dorpelingen om te helpen bij het rooien, herplanten en verzorgen van de bomen langs

de straten en op verschillende planterijen ‘de prochie rondt’.36 Wanneer de Bergeycks zelf op het

kasteel verbleven, brachten ze een groot deel van hun bedienden mee, die zoals gewoonlijk de

weinig gespecialiseerde taken uitbesteedden aan plattelandsvrouwen.37 Die praktijk was zodanig

ingebakken, dat meer dan honderdvijftig jaar later nog steeds lokale mensen de bedienden van

Prosper Christyn de Ribaucourt kwamen helpen bij het koken, serveren en zelfs het kleden van

de graaf, toen die tijdens een rondrit door zijn kiesarrondissement Dendermonde in het kasteel

van Laarne verbleef.38

De meeste vaste bedienden van de Bergeycks lieten zich niet in met laag-bij-de-grondse

bezigheden. De taken van kameniers, lakeien, koetsiers en gezelschapsdames situeerden zich

op een ander plan. In de eerste plaats zorgden zij voor de persoonlijke dienst aan de meesters.

Ze kleedden hen, bedienden hen aan tafel en vervoerden hen in stijl. Bovendien kwam het

huishouden van de Bergeycks veelvuldig in aanraking met de buitenwereld, het publiek. In

dat raakveld tussen meesters en gemeenschap speelden de vaste bedienden een belangrijke

rol. Door hun optreden gaven ze vorm aan ideeën van superioriteit, segregatie en distinctie

die leefden onder de elite van een ongelijke samenleving. Ze brachten de adellijke ideologie

in de praktijk en toonden de sociale, economische en politieke macht van hun meesters. Twee

specifieke begrippen duiden deze bijkomende betekenissen goed aan: de bemiddelende rol

33 Vergelijk: Hecht, Domestic Servant, p. 38-39; Vleugels, De rentmeesters, dl. 1, p. 64-65; J.P. Tytgat, ‘Van rentmeesters en intendanten. Het beheer van de Arenberggoederen’, in: J. Roegiers, M. Derez en M. Nelissen (red.), Arenberg in de Lage Landen. Een hoogadellijk huis in Vlaanderen & Nederland, Leuven 2002, p. 132-146; L. Van Buyten, Theorie en praktijk voor de financiële instellingen van het Ancien Regime: de verborgen facetten van het rentmeesterschap (Historica Lovaniense, 128), Leuven 1982. In Laarne werd de baljuw vanaf 1702 volwaardig rentmeester en hield de nieuwe kapelaan zich enkel met de religieuze zaken bezig (AKL, domeinrekeningen).

34 Bijvoorbeeld: AKL, 770 en 187.3; HH, apr 1689. Zie ook: P. Devos, Het kasteel van Laarne, Gent 1995.35 Citaat AKL, 752. Verder nog, bijvoorbeeld: AKL, 752, 755, 764-765. Bijvoorbeeld over de vaklui: AKL, 752; HH, okt 1715, sep

1716, okt 1720. Vergelijk: Aalbers, ‘Reinier van Reede’, p. 103.36 AKL, 752-758.37 Bijvoorbeeld in Laarne: HH, aug 1699, sep 1703, jan 1708, feb 1715, apr 1715; AKL, 906. Bijvoorbeeld in Leefdaal: HH, okt

1714, jul 1718, aug 1719. Vergelijk: Vickery, The Gentleman’s Daughter, p. 139.38 E.L. Schepens, ‘Graaf, rentmeester en dienstpersoneel. Zakelijke en vriendschappelijke relaties tussen Prosper Christyn

de Ribaucourt en zijn rentmeester August Walrave’, in: Ons Heem 52.2 (1998), p. 126. Het kasteel van Laarne was in het bezit gekomen van de graven de Ribaucourt na het huwelijk van Libertus Franciscus met Maria Theresia van Vilsteren, een kleindochter van Livina de Beer, en na het overlijden van de laatste mannelijke van Vilsteren in 1792.

103en de statusfunctie van het personeel. De eerste term steunt vooral op de idee van segregatie,

terwijl de tweede meer aanleunt bij ideeën van distinctie en representatie. Allebei hebben ze

betrekking op belangrijke betekenissen van de vroegmoderne dienst, die veel meer omvatte dan

het uitvoeren van routineuze huishoudelijke taken.

Over bufferzones en drempelwaarden: ‘à avoir fait faire acheter’

De drempels van de adellijke stadshotels markeerden de grens tussen de modder van de straat

en de verfijnde interieurs van de elite, tussen le menu peuple en le haut monde, tussen het plebs

vulgus en de aristocratie. De drempel is een metafoor voor de rangen- en standenmaatschappij

van de vroegmoderne tijd, waarin de elites direct contact met hun sociale inferieuren zoveel

mogelijk probeerden te vermijden. Ook de graaf van Bergeyck liep niet hoog op met het volk:

‘il a l’esprit inconstant, il est partagé de sentiment et d’inclination’, schreef hij aan Chamillart, de

Franse minister van Oorlog.39 Het dienstpersoneel was uitstekend geplaatst om op te treden als

bemiddelaar tussen hun meesters en de gemeenschap.40 Soms vormden ze een fysieke barrière,

zoals de potige portiers die controleerden wie er door de voordeur kwam en die ongewenste

gasten buiten hielden. In dezelfde logica moesten ook de bedienden in mei 1699 de tirades

van de malcontente kant- en stoffenhandelaars aanhoren, wanneer die na een weinig populaire

maatregel amok kwamen maken voor het hotel de Bergeyck. In juni 1718 betaalde een lakei

de afkoopsom ‘à ses gens qui ont voulu forcer la maison dans le trouble de malines’ en in

februari 1741 werd een Gentse pachter die zijn zaak kwam bepleiten bij de gravin, vakkundig

afgewimpeld door het personeel.41 Lakeien regelden ook het sociale verkeer binnenshuis, in de

suite, een opeenvolging van kamers, die er op was gericht om bezoekers in verschillende stadia

dichter bij de heer of dame des huizes te laten komen.42

In de bredere zin namen bedienden allerlei taken op zich die hun meesters niet zelf konden

uitvoeren zonder hun veiligheid en vooral hun waardigheid op het spel te zetten.43 Het engageren,

superviseren en betalen van de dagloners viel bijvoorbeeld exclusief onder de bevoegdheid van

het dienstpersoneel. Baantjesjagers, schoenenpoetsers en straatjongens posteerden zich bij de

huizen van de rijken, in de hoop om een paar stuivers te kunnen meepikken. Hun positie op

de drempel bezorgde de lakeien en portiers autoriteit over deze mensen, omdat ze de macht

en de toelating hadden om allerlei ondergeschikte arbeid uit te besteden.44 De controle op het

39 Brief van Bergeyck aan Chamillart, 18/8/1708, geciteerd in: De Schryver, Jan van Brouchoven, p. 454.40 Vergelijk: Meldrum, Domestic Service, p. 69, 124 en 168; Maza, Servants, p. 136; Schelstraete, Een tijdelijke slavernij, p. 87.

De bemiddelende rol van bedienden wordt meestal in een andere context gesitueerd, namelijk in die van de zinkende cultuurgoederen zoals kleding, interieur en gedragingen, bijvoorbeeld: N. McKendrick, J. Brewer en J.H. Plumb, The Birth of a Consumer Society. The Commercialization of Eighteenth-century England, Londen 1982, p. 20-21 en 60; D. Roche, La culture des apparences. Une histoire du vêtement (XVIIe-XVIIIe siècle), Parijs 1989, p. 92-94 en 101-104.

41 F. Van Kalken, La fin du régime espagnol aux Pays-Bas. Etude d’histoire politique, économique et sociale, Brussel 1907, p. 123; citaat HH, jun 1718. Volgens rentmeester Ghijselings beweerde de onwillige pachter ‘dat hij tot mechelen hadde geweest tuwer huijse maar votre excellence selfs niet en heeft comen spreken ende met votre excellence domesticke hadt doen seggen dat hij mochte gaen bij votre excellence ontfanger’. In zijn brief vroeg Ghijselings hoe het nu verder moest met de wanbetaler (AB, I 41). Vergelijk: Coquery, L’hôtel aristocratique, p. 170.

42 Fairchilds, Domestic Enemies, p. 33.43 Maza, Servants, p. 213-214.44 Maza, Servants, p. 135-136 en 154.

104lossen van vaten, het hijsen van hooi of het klieven van brandhout gebeurde waarschijnlijk ook

door enkele lakeien. Hun hiërarchische overste, de kamerheer, schoot de effectieve betaling van

de werklieden voor, in afwachting van een maandelijkse terugbetaling door de gravin.45 Ook

op reis trad één van de hogere bedienden op als reisleider, die de familie alle beslommeringen

met herbergiers, douaniers en bedelaars bespaarde. Terwijl de dames en heren achter de zijden

gordijnen van hun koetsen zaten te keuvelen of te kaarten, zorgden de kamenier, de maître

d’hôtel of de aalmoezenier ervoor dat ze behouden op hun bestemming aankwamen. Zij lieten de

gebroken assen repareren, regelden logies en kochten de mondvoorraad voor onderweg. Na de

reis kreeg de gravin de rekening gepresenteerd en betaalde ze de gemaakte onkosten terug.46

Precies dezelfde technieken werden gebruikt in de dagelijkse werking van het huishouden.

Een hele reeks bedienden telde regelmatig schellingen neer op één of andere toonbank, maar

de man die veruit het meeste geld spendeerde in naam van zijn meesters was Gilles Dupuis,

de trouwe maître d’hôtel. Volgens de journalen van de gravin betaalde hij maandelijks de

rekeningen van brouwers, kruideniers, slagers, bakkers, wijnhandelaars, visverkopers, poeliers

en de markt, die van apothekers, chirurgijns en boekhandelaars tot en met die van wagenmakers,

smeden, koperslagers, zadelmakers en timmerlieden. De gravin delegeerde dus de dagelijkse

voedselvoorziening, de aanschaf van huishoudelijke benodigdheden, de onderhouds- en

reparatiewerken, kortom de hele ‘dépence de la maison’, aan haar maître d’hôtel.47 Wanneer

de graaf in november 1712 zijn ministersfunctie opnam in Madrid, ging Gilles Dupuis niet meer

mee op reis. Tijdens het verblijf in Spanje verscheen zijn naam niet meer in de journalen en pas

na de terugkeer in de Nederlanden dook hij opnieuw één of twee keer per maand op. Het ging

dan niet meer om de terugbetaling van huishoudelijke uitgaven, maar om echte rekeningen voor

rivierkreeften, paddestoelen en vooral chocolade. Na de afreis van de Bergeycks had Dupuis

zijn professionele kennis blijkbaar gebruikt voor eigen profijt en was hij een delicatessenzaak

begonnen in Brussel.48

Dat betekende helemaal niet dat de gravin zich vanaf dan persoonlijk bezighield met de

dagelijkse bevoorrading van haar huishouden. Na 1715 hadden de kinderen uit Livina’s eerste

huwelijk het huis verlaten, genoot de graaf van een welverdiend pensioen en was ook het aantal

bedienden evenredig afgenomen. In dat kleinere huishouden combineerden de kamerbedienden

hun specifieke taken met die van de vroegere huismeester. Zoals steeds schreef de gravin

maandelijks de belangrijkste posten uit hun rekeningen over in haar journaal en groepeerde

ze de restanten onder ‘different debours’ door deze of gene bediende. In de loop van de jaren

begon ze zelfs die uitgaven te specificeren, zodat we een nog beter beeld krijgen van de rol van

45 Bijvoorbeeld: HH, feb 1716, dec 1716, jan 1718, jul 1731.46 Bijvoorbeeld: HH, jul 1691, nov 1712, jan 1716, dec 1718.47 Bijvoorbeeld: HH, nov 1707, verder op het einde van elke maand van november 1707 tot en met oktober 1711. Vergelijk:

Coquery, L’hôtel aristocratique, p. 70.48 Zie verder.

105knechten en meiden in de consumptie. Naast de lopende rekeningen bij winkeliers, handelaars

en ambachtslui, die werden betaald door de hogere bedienden, stond het hele dienstpersoneel in

voor kleinere ad hoc aankopen en betalingen, afhankelijk van hun competentie.49 De femme de

chambre gaf bijvoorbeeld geld uit voor de was, het arrangeren van coiffures en de aankoop van

accessoires, terwijl mannelijke bedienden allerlei brievenbezorgers en koeriers betaalden.50 Ook

andere uitgaven waren mooi verdeeld volgens bekwaamheid: kamerheren zorgden voor tabak,

kranten en poeder voor de pruiken, de confiturier kocht citroenen en sinaasappelen, koetsiers

betaalden voor stalbenodigdheden en de aankopen van kurkentrekkers, karaffen en speelkaarten

lagen duidelijk in het verlengde van de taken van de lakeien.51 Allemaal kochten ze regelmatig

kleine hoeveelheden fijne voedingswaren.52 Soms werden ze er alleen op uit gestuurd voor een

boodschap, maar vele uitgaven werden waarschijnlijk ‘par ordre’ gedaan: de graaf of gravin

knipte met de vingers en een lakei gaf een aalmoes aan een bedelaar of kocht wat zoetigheden

van een straatventer.53 Daarnaast deed de gravin van Bergeyck regelmatig een beroep op het

personeel van familie en kennissen ‘pour faire mes petits commissions’.54

De bemiddelende rol van bedienden was een constructie waar beide partijen hun voordeel

mee deden. Op de drempel of in de winkel patroneerden bedienden de dagloners, ambachtslui en

winkeliers die ze zelf uitkozen. Hun positie gaf hen een zekere macht en aanzien over hun sociale

gelijken, maar bracht ook persoonlijk profijt. Lakeien en dienstmeisjes die de inkopen moesten

doen, konden het wisselgeld in eigen zak steken, kortingen van handelaars niet doorrekenen en

zich allerlei commissies en cadeaus laten welgevallen bij de keuze van een leverancier. Voor de

adellijke meesters was dit de prijs die ze moesten betalen om hun waardigheid te behouden.55

De gravin van Bergeyck was een ‘managerial mistress’.56 Haar hogere bedienden plaatsten de

bestellingen, onderhandelden met leveranciers en superviseerden de lagere bedienden wanneer

ze aankopen deden op markten en in winkels.57 De maître d’hôtel en de kamerbedienden waren

de feitelijke hoofden van het huishouden en legden daarvan ook verantwoording af in hun

rekeningen. Er restte de gravin niets anders dan de uitgavenposten systematisch over te schrijven

in haar journaal, om haar huishouden opnieuw te beheersen en te tonen wie er uiteindelijk de

49 Eveneens geconstateerd bij de markies de Herzelles, de graaf van de Werve, de regent de Jonge van Ellemeet en Franse edellieden (respectievelijk: Nève de Mévergnies, Recherches, p. 69, 72, 76, 78, 95, 122 en 141; Coppens en Degryse, ‘Levenswijze’, p. 66; B.E. De Muinck, Een regentenhuishouding omstreeks 1700. Gegevens uit de privé-boekhouding van Mr. De Jonge Van Ellemeet, ontvanger-generaal der Verenigde Nederlanden (1646-1721), ’s-Gravenhage 1965, p. 294; Fairchilds, Domestic Enemies, p. 26 en Coquery, L’hôtel aristocratique, p. 70-72).

50 Bijvoorbeeld: HH, mei 1711, maa 1715, apr 1716, jul 1720, sep 1724, mei 1732, aug 1738.51 Bijvoorbeeld: HH, feb 1714, apr 1714, jul 1715, dec 1715, apr 1717, sep 1719, sep 1724, apr 1728, jun 1731, dec 1731, maa

1732, feb 173652 Bijvoorbeeld: HH, aug 1715, jun 1719, jun 1720, jun 1724, dec 1738.53 Bijvoorbeeld: AB, I IX; HH, nov 1712.54 Bijvoorbeeld: HH, feb 1695, sep 1724, sep 1729, nov 1735.55 Onder het motto ‘to feather their own nest’ of ‘il faut ferrer la mule’, vergelijk: Maza, Servants, p. 102; Fairchilds, Domestic

Enemies, p. 26-27; Gutton, Domestiques, p. 61; Hecht, Domestic Servant, p. 172; Sabattier, Figaro, p. 194-196.56 Vickery, The Gentleman’s Daughter, p. 134.57 Vergelijk: Fairchilds, Domestic Enemies, p. 26; Gutton, Domestiques, p. 26; Hecht, Domestic Servant, p. 40; Schelstraete,

Een tijdelijke slavernij, p. 101-102.

106financiële touwtjes in handen had. Ondanks een grote staf, met bedienden in een controlerende

functie, rustte de eindverantwoordelijkheid op de schouders van de meesteres. In dat opzicht

verschilde ze niet veel van haar echtgenoot, die als minister van Financiën en Oorlog ook niet

zelf de belastingen inde of eigenhandig het brood voor de soldaten verdeelde. Of in de wijze

woorden van Richard Steele, de uitgever van het toonaangevende spectatoriale tijdschrift The

Tatler: ‘To manage well a great Family is as worthy an Instance of Capacity, as to execute a great

Employment’.58

Over straatwaarde en statusbesef: zien en gezien worden

De betekenis van dienstpersoneel ging verder dan de zorg voor materieel comfort en hun rol

als bemiddelaars tussen meesters en gemeenschap. Ze hadden ook een belangrijke statusfunctie.

Alleen al het uitbesteden van de dagelijkse taken benadrukte het feit dat de vrouw des huizes

gespaard bleef van huishoudelijke beslommeringen. De symbolische boodschap die bedienden

moesten overbrengen, wortelde echter dieper en was beter georchestreerd. Door hun aantal, hun

uiterlijk en hun bezigheden (of eerder het gebrek daaraan) speelden ze een cruciale rol in de

opbouw en de consolidatie van de sociale identiteit van hun meesters.59

Met enige zin voor overdrijving had de entourage van de Bergeycks de allure van een

hofhouding. Als trouwe vazallen schaarden de maître d’hôtel en de gezelschapsdame, de koks

en de kapelanen, de kamerheren en de kameniersters zich rond de graaf en de gravin. En

zoals het hovelingen betaamde, beantwoordden ze aan de vereisten van de etiquette. Fijne

kleding, savoir-faire en kennis van de mode waren onontbeerlijk voor deze dames en heren.

Het summum van raffinement waren Franse bedienden, die niet alleen vertrouwd waren met de

juiste gebruiken inzake voedselbereiding of haarverzorging, maar die ook getuigden van een

actieve belangstelling voor de Franse cultuur.60 Uit de journalen blijkt de aanwezigheid van een

grote groep personeelsleden met Frans klinkende namen op alle échelons. Kamerbedienden

heetten La Roche, Notté, Triqué, Courtin, Lagase, Hasart, de Roy of Touhart en de keuken werd

geleid door een maître Nicolas, Joseph of – natuurlijk – François. Waarschijnlijk waren al deze

bedienden niet eens afkomstig uit het beloofde land, want net zoals andere meesters aarzelden

de Bergeycks niet om de doopnamen van hun personeel te vervangen door een meer gepaste

bijnaam. Soms kregen ze botanische namen, zoals de lakeien la Fleur, la Rose of la Pensé (een

driekleurig viooltje), soms ironische, zoals de koetsier Sebastien Camion. Andere bedienden

waren wandelende kenmerken van de adellijke levensstijl, zoals la Fontaine, l’Espérance (op

goede kaarten in het spel), la Rivière (in de zin van een diamanten halssnoer: une rivière de

diamants) en vooral la Branché, wat letterlijk ‘in de mode’ betekent.61 Het wederdopen van

bedienden was een wijd verbreide praktijk, die was geïnspireerd door een zucht naar elegantie.62

58 The Tatler, 1710, geciteerd in Vickery, The Gentleman’s Daughter, p. 9 en verder p. 158.59 Meldrum, Domestic Service, p. 67 en 71; Schelstraete, Een tijdelijke slavernij, p. 80 en 85-86.60 Fairchilds, Domestic Enemies, p. 1; J.J. Hecht, ‘Continental and Colonial Servants in Eighteenth Century England’, in: Smith

College Studies in History 40 (1954), p. 5.61 Bijvoorbeeld: HH, dec 1689, nov 1691, aug 1704, okt 1712, aug 1714.

107En passant droegen de onomastieke gewoonten natuurlijk ook bij tot de objectivering van de

lakeien en de versterking van de hiërarchie, want bij hogere bedienden werd er enkel een

monsieur of een mademoiselle aan hun familienaam toegevoegd.

De kwaliteit van geschoolde, gespecialiseerde en gemanierde bedienden ging hand in hand

met een overweldigende kwantiteit aan lager personeel. Een lang gevolg was eeuwenlang hét

teken van een adellijke levensstijl, een overblijfsel van de trouwe vazallen uit de Middeleeuwen63

Volgens La Maison réglée, een gerenommeerd zeventiende-eeuws handboek, moest de staf

van een grand seigneur maar liefst dertig tot zesendertig bedienden omvatten en die van zijn

echtgenote nog eens veertien personeelsleden.64 Hoewel slechts de allergrootste hertogen, lords,

ducs et pairs dit soort cijfers in de praktijk brachten, stelde de adel steeds een disproportioneel

deel van alle bedienden te werk. Volgens de volkstelling van 1755 onderhielden alle Brusselse

edellieden samen bijna één vijfde van het totale aantal bedienden, terwijl maar één procent van

de Brusselse gezinnen een adellijk patent kon voorleggen.65 Een grote personeelsstaf creëerde als

het ware een ‘theater of rule’, steeds getuigend van de eerbied die zij – en bij uitbreiding ook de

rest van de stad – aan hun meester verschuldigd waren. Aan de hand van het nieuwjaarsgeld kan

regelmatig het aantal bedienden van de Bergeycks worden berekend. Daaruit blijkt dat ze tijdens

de actieve carrière van de graaf steeds tussen de twintig en de negenendertig personeelsleden

in dienst hadden. Daarmee behoorden ze tot de absolute top in de Zuidelijke Nederlanden.

De graaf van Lalaing had van 1709 tot 1725 tussen elf en negentien bedienden en de markies

van Herzelles had er rond 1740 zeventien. Tijdens de volkstelling van 1755 stelden acht van de

negenentachtig Brusselse edellieden meer dan twintig domestieken te werk. De hofadel had op

dat ogenblik gemiddeld veertien personen in dienst, de ambtenaren van de centrale raden slechts

zes.66

Een groot gevolg versterkte ‘the nobility’s right to rule’ en dat gebeurde des te efficiënter,

naarmate de adel mannelijke personeelsleden inhuurde.67 Volgens La Maison Réglée telde het

ideale huishouden slechts vier vrouwen, tegenover enkele tientallen mannen.68 Op die manier

62 De lakeien van de markies de Herzelles (1739-1743) heetten bijvoorbeeld la Jeunesse, la Violette of l’Écaille (schildpad, ingelegd in meubels en accessoires), die van Maximiliaan de Lalaing (1709-1725) bijvoorbeeld la Jeunesse, la Fleur, Laurier, le Liégois, le Picquart, Champagne of Jean Sergent dit Colonel (respectievelijk Nève de Mévergnies, Recherches, p. 78 en 117; P. Symon, Train de vie d’un gentilhomme au XVIIIe siècle: Maximilien-Joseph de Lalaing (1677-1756) (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), Brussel 1963, p. 1112, microfilm). Vergelijk: Fairchilds, Domestic Enemies, p. 102; Maza, Servants, p. 176-177.

63 Gutton, Domestiques, p. 7; Fairchilds, Domestic Enemies, p. 13.64 Audiger, ‘La Maison Réglée et l’Art de diriger la Maison d’un Grand Seigneur’ [1692], in: A. Franklin, La Vie de Paris sous

Louis XIV. Tenue de maison et domesticité, Parijs 1898, p. 11-12 en 68-69.65 M. Van den Berg, ‘De adel in de 18de eeuw: een “leisure class”?’, in: J. Verbesselt, E. Van Ermen en R. Van Uytven, De adel

in het hertogdom Brabant, Brussel 1985, p. 162. In Chambéry (Savoye) was het zelfs veertig procent in 1714 (Nicholas, La Savoie, p. 305).

66 Nève de Mévergnies, Recherches, p. 112; Symon, Train de vie d’un gentilhomme, p. 1122; Van den Berg, ‘De adel in de 18de eeuw’, p. 161-163; R. De Peuter, Brussel in de achttiende eeuw. Sociaal-economische structuren en ontwikkelingen in een regionale hoofdstad, Brussel 1999, p. 361, noot 113; L. Beullens en P. Janssens, ‘De Brusselse elite in de 18de eeuw: een sociale en geografische verkenning’, in: F. Van Hemelryck (red.), Momenten uit de geschiedenis van Brussel, Brussel 1998, p. 247-248.

67 Fairchilds, Domestic Enemies, p. 13.68 Audiger, ‘La Maison Réglée’, p. 11-12 en 68-69.

108etaleerden aristocraten vooral hun financiële mogelijkheden, want eeuwen lang verdienden

mannen systematisch meer dan vrouwen. Ook Livina’s kamenier ontving jaarlijks precies het

dubbele van de kamenierster voor erg vergelijkbare taken.69 Door de tewerkstelling van mannelijke

koks en knechten benadrukten ze bovendien het verschil met de kokkinnen en meiden van

lager geplaatste huishoudens.70 Geen wonder dat vaak de helft van alle mannelijke bedienden

in een stad voor edellieden werkte!71 De journalen van de Bergeycks zijn te onnauwkeurig om

de geslachtsverhouding van het personeel te bepalen, maar ook hún macht en rijkdom werden

zonder twijfel weerspiegeld in het testosterongehalte van hun personeel.

De investering in een groot aantal mannelijke bedienden rendeerde het best als ze gezien

werden door zoveel mogelijk mensen. Kuierend langs winkels, door tuinen of in galerijen werden

adellijke familieleden steevast geëscorteerd door hun getrouwen.72 Onderweg naar een afspraak

of tijdens de avondlijke tour à la mode mende een koetsier het span, bereden de postiljons

de voorste paarden en hingen er enkele lakeien achteraan het rijtuig. Tijdens de Spanjereis

loodsten lantaarndragers en porteurs de chaises de draagstoelen van de Bergeycks door de nauwe

en modderige straten van Madrid, Montpellier of Toulouse.73 Even vaak waren de mannelijke

domestieken alleen op pad, onderweg om naar iemands gezondheid te informeren, om een

pakje te brengen of om een passagier te gaan oppikken. Voorname inwoners en hun personeel

liepen altijd in het oog van hun stadsgenoten.

Om al deze bedienden tijdens de publieke proclamatie van status nog beter te laten opvallen,

gingen ze gekleed in opzichtige livreien. Ze droegen les couleurs, de kleuren van het wapenschild,

om duidelijk te tonen aan wie ze toebehoorden.74 De livreien toonden in de eerste plaats de

materiële welvaart van de meesters, die het zich konden permitteren om hun personeel te kleden

als heren van stand. De kuitbroeken, vesten, kamizolen, schoenen, kousen en hoeden werden

geleverd door de vaste stoffenhandelaars, knopenmakers en kleermakers van de familie, hoewel

ze voor de bedienden goedkoper materiaal gebruikten dan voor de meesters.75 Er was de graaf

van Bergeyck veel aan gelegen om uit te pakken met een indrukwekkend en goedgekleed gevolg.

Niet alleen de koetsiers, lakeien en stoeldragers droegen zijn livrei, maar ook de gerechtsdienaars

op de domeinen of de tijdelijk geëngageerde muilezeldrijvers.76 Voor allemaal werden er jaarlijks

69 Bijvoorbeeld: HH, feb 1724; Maza, Servants, p. 84-85; Meldrum, Domestic Service, p. 174; Sabattier, Figaro, p. 24; De Peuter, Brussel in de achttiende eeuw, p. 358.

70 R. Sarti, Europe at Home. Family and Material Culture, 1500-1800, New Haven - Londen 2002, p. 158. 71 43 % in Londen tussen 1660 en 1750, 60 % in Toulouse in 1695, 80 % in Chambéry in 1714 en 90 % in Aix-en-Provence

in 1701 (respectievelijk Fairchilds, Domestic Enemies, p. 9; Maza, Servants, p. 203-204; Meldrum, Domestic Service, p. 22; Nicholas, La Savoie, p. 306).

72 Vergelijk: Fairchilds, Domestic Enemies, p. 32; Hecht, Domestic Servant, p. 59; Meldrum, Domestic Service, p. 175.73 In Toulouse waren koetsen zeldzaam, want zelfs de allerrijksten kozen voor pragmatisme en lieten zich dragen

(R. Forster, The Nobility of Toulouse in the Eighteenth Century. A Social and Economic Study, New York 1971, p. 159-160). Op Spanjereis pasten de Bergeycks zich dan ook aan aan de plaatselijke mores, bijvoorbeeld: HH, mei 1714, juni 1714. Tijdens hun verblijf in Madrid hadden ze een draagstoel en engageerden ze twee vaste stoeldragers, bijvoorbeeld: HH, apr 1713, jul 1713, maa 1714.

74 Maza, Servants, p. 208-209.75 Bijvoorbeeld: HH, mei 1693, jun 1693, mei 1696, apr 1697, aug 1720, sep 1723, jul 1724, mei 1737.76 Bijvoorbeeld: HH, maa 1690, dec 1706.

109nieuwe pakken besteld, ter waarde van minstens vijftig gulden per persoon, meer dan het

jaarloon van degene die ze moest dragen. Net zoals in andere consumptiegoederen bestonden

er waarschijnlijk ook in adellijke livreien enorme kwaliteits- en prijsverschillen, hoewel vijftig

gulden per stuk een aannemelijk gemiddelde lijkt voor de Nederlanden. Zowel de markies van

Herzelles, de ontvanger-generaal van Ellemeet als de weduwe van Balthasar II Moretus telden

precies dat bedrag neer, allemaal tussen de jaren 1686 en 1740.77

De rijkste livrei zou echter al zijn aantrekkingskracht verliezen wanneer het werd gedragen

door een gebochelde of gepokte lakei. Daarom zochten edellieden bewust naar jongemannen

met een opvallend uiterlijk, een groot postuur of een belle figure.78 De look van zijn bedienden

versterkte immers het aanzien van de edelman. Die moraal indachtig schaften de Bergeycks zich

in 1713, tijdens een verblijf in Madrid, een Afrikaanse bediende of slaaf aan. In zijn reisjournaal

van de terugweg noteerde de aalmoezenier regelmatig betalingen van ‘un pain pour le chocolat’

of ‘le pain pour le chocolat et les chiens’.79 De Moorse bediende kreeg dus niet alleen een

opvallende bijnaam, hij werd ook geassocieerd met de honden. Misschien was hij de valet de

chiens, misschien werd hij zelf min of meer beschouwd als een troeteldier.80 In elk geval was zo’n

zwarte page een objet d’art, een ideaal accessoire voor een dame die wilde opscheppen met een

bleke gelaatskleur.81 Bovendien noemde de aalmoezenier hem le chocolat, volledig in de traditie

van het wederdopen van lakeien en koetsiers. De nieuwe naam verwees naar zijn uiterlijk, maar

klonk tegelijkertijd elegant en modieus. Chocolade was immers de drank van de elite: duur en

prestigieus. Wanneer le chocolat in zijn schitterende livrei de porseleinen chocoladekopjes kwam

vullen, haakten beide statussymbolen in elkaar en versterkten ze elkaars betekenis.82 Of de graaf

en de gravin veel succes hebben geoogst met hun curiosum, of wat ze er echt mee van plan

waren, is niet bekend. Eens aangekomen in Parijs waren er alleen nog maar uitgaven voor de

honden. Le chocolat was ondertussen verdwenen, misschien weggeschonken aan één of andere

hoveling in Versailles, misschien onderweg overleden.

Het prestige dat een grote groep opvallende bedienden met zich meebracht, werd nog

verhoogd door de specifieke taken van koetsiers, lakeien en portiers. Het grootste deel van hun

tijd hingen ze rond voor theaters en winkels, stonden ze te wachten op orders in antichambres of

superviseerden ze het werk van dagloners in plaats van zelf met zakken te zeulen. De verspilling

77 Bijvoorbeeld: HH, nov 1712; Nève de Mévergnies, Recherches, p. 125; De Muinck, Een regentenhuishouding, p. 277; Sorber, ‘Kledij’, p. 476.

78 Maza, Servants, p. 206; Fairchilds, Domestic Enemies, p. 32; Sabattier, Figaro, p. 50-51; ‘les femmes se sont mises sur le pied d’avoir de grand laquais: autrefois elle n’en avoient que de petits’ (A. Furétière, Dictionaire universel contenant generealement tous les mots françois tant vieux que modernes, & les termes de toutes les sciences et des arts, 3 dln., Den Haag en Rotterdam 1690, voorbeeld onder het lemma ‘laquais’).

79 AB, I IX.80 In de schilderkunst werden Moren en honden vaak samen afgebeeld, in een gelijksoortige houding (in bewondering

opkijkend naar de geportretteerde dame) en met dezelfde attributen (een halsband) (J. Nederveen Pieterse, Wit over zwart. Beelden van Afrika en zwarten in de Westerse populaire cultuur, Amsterdam en Den Haag 1990, p. 126 en 128.

81 Fairchilds, Domestic Enemies, p. 103 en 159; Hecht, ‘Continental’, p. 36; Sabattier, Figaro, p. 56-57; Maza, Servants, p. 206-207 (gravure), E. Boer-Dirks, ‘Nieuw licht op Zwarte Piet. Een kunsthistorisch antwoord op de vraag naar de herkomst van Zwarte Piet’, in: Volkskundig Bulletin 19 (1993), p. 11; E. Boer, ‘Een moortje als versiering. De zwarte page in de Nederlandse schilderkunst’, in: Spiegel Historiael 38 (2003), p. 296-301.

82 B. Bernard, J.C. Boulogne en W.G. Clarence Smith e.a., Chocolade. Van drank voor edelman tot reep voor alleman, 16de-20ste eeuw, Brussel 1996, p. 89-90.

110van duurbetaalde, mannelijke spierkracht illustreerde weerom de rijkdom en de macht van hun

meesters.83 Op basis van dit gedrag benoemde Thorstein Veblen het bediendekorps als een

‘vicarious leisure class’ en de nood aan plaatsvervangende vrije tijd als ‘a dominant incentive

to the keeping of servants’.84 Deze typering is vanzelfsprekend veel te ongenuanceerd. Ten

eerste spendeerde slechts een deel van de aristocratische bedienden een deel van hun tijd

aan ‘conspicuous leisure’. Ten tweede waren er ook andere belangrijke motieven om zich te

omringen met personeel, zoals de materiële noodzaak en de bemiddeling tussen meesters en

gemeenschap. Bovendien was de relatieve vrije tijd slechts één aspect van de statusfunctie, die

eveneens het aantal en de uiterlijke verschijning van de bedienden omvatte. 85

Zoals gezegd speelden bedienden een cruciale rol in de sociale identiteit van hun meesters,

zelfs in die mate dat het aantal lakeien, postiljons en koetsiers de maatschappelijke positie van

de Bergeycks precies reflecteerde.86 Onderstaande grafiek toont de nauwe correlatie tussen het

aantal nieuwe livreien dat ze jaarlijks lieten maken en de status van het gezin op dat ogenblik.

Van 1689 tot 1700, zolang Bergeyck thesaurier-generaal van Financiën en raadsheer van de

Raad van State was, bleef het aantal gens de livrée stabiel op negen personen. Na het uitbreken

van de Spaanse successiestrijd bekleedde de graaf de belangrijkste functies in de samengevoegde

Collaterale Raden en in de volgende jaren ontpopte hij zich tot de leidende politieke figuur in de

Zuidelijke Nederlanden. Het aantal livreien steeg recht evenredig, met een absoluut maximum

83 Maza, Servants, p. 22 en 203; Fairchilds, Domestic Enemies, p. 34; Hecht, Domestic Servant, p. 55 en 120; Van den Berg, ‘De adel’, p. 163.

84 T. Veblen, The Theory of the Leisure Class. An Economic Study of Institutions, New York 1899, p. 38, 54, 56-57 en 62.85 Eveneens geconstateerd door Meldrum, Domestic Service, p. 178.86 Of in de vertaalde woorden van Gregory King: ‘la corrélation presque rigoureuse entre la taille des familles et la condition

sociale de leurs chefs’ (geciteerd in J.L. Flandrin, Familles. Parenté. Maison. Sexualité dans l’ancienne Société, Parijs 1976, p. 64-65). Vergelijk: Jongejan, ‘Dienstboden’, p. 215; Fairchilds, Domestic Enemies, p. 6; Schelstraete, Een tijdelijke slavernij, p. 77; Sabattier, Figaro, p. 47-48.

Grafiek 1: Aantal livreiknechten (1689-1741)

0

5

10

15

20

25

1689

1692

1695

1698

1701

1704

1707

1710

1713

1716

1719

1722

1725

1728

1731

1734

1737

1740

111van tweeëntwintig in 1705, niet toevallig het jaar waarin Bergeyck het toppunt van zijn macht

bereikte.87 Nog in de winter van dat jaar ‘verhuisden’ (zoals Livina het steeds diplomatisch

uitdrukte) er drie postiljons en twee lakeien, bijna als een aankondiging van de statusdaling die

de graaf te wachten stond.88 Na de zware nederlaag in de slag bij Ramillies (23 mei 1706), werden

Vlaanderen en Brabant immers bezet door Engelse en Hollandse legers en moest de familie

uitwijken naar Bergen. In de nasleep van deze gebeurtenissen vertrokken er opnieuw twee

koetsiers en een lakei, zodat er op het einde van 1706 nog veertien bedienden nieuwe kousen,

hoeden en schoenen kregen.89

Op het eerste gezicht lijken de politieke gebeurtenissen het personeelsbestand rechtstreeks

te beïnvloeden. Het is echter niet onmogelijk dat de bedienden die waren vertrokken, vanaf

1706 in dienst stonden van Joannes Philippus van Brouchoven, de oudste zoon uit het tweede

huwelijk van de graaf. Precies vanaf dat jaar werden zijn vijf lakeien en koetsiers immers apart

van nieuwe kleren voorzien.90 De daling van het aantal mannelijke bedienden zou dus evengoed

te wijten kunnen zijn aan de zelfstandigheid van de baron. In 1709 sneuvelde Joannes Philippus

bij de verdediging van het Henegouwse Bergen, waarna een deel van zijn bedienden opnieuw

in dienst werd genomen door de graaf.91 Vanaf 1710 tot en met het verblijf in Madrid werden

jaarlijks ongeveer dertien nieuwe livreien besteld.92 Bergeycks positie als minister, in de nabijheid

van de soeverein, vereiste blijkbaar niet meer lakeien en porteurs de chaise. In april 1714

verkreeg Bergeyck zijn ontslag in Madrid en kon hij terugkeren naar de Nederlanden voor een

welverdiend pensioen.93 Bijgevolg daalde het aantal livreiknechten tijdens de daaropvolgende

jaren gestaag naar zes en vervolgens naar vier, precies na het huwelijk van de erfgenaam en de

enige overblijvende zoon, Nicolaas van Brouchoven. Na het overlijden van de graaf in 1725, hield

de gravin één lakei en één koetsier in dienst, het equivalent van haar positie als douairière. De

correlatie tussen de personeelsstaf en de sociale positie is echter niet meer dan een indicatie.

Statusverschillen waren gebaseerd op de vergelijking van verschillende personen in eenzelfde

regio tijdens eenzelfde periode. Pas wanneer we het gevolg van de graaf van Bergeyck zouden

vergelijken met dat van zijn stadsgenoten in het Brussel van 1705, het Namen van 1710, het

Madrid van 1714 of het Mechelen van 1720, zouden we de samenhang tussen gevolg en positie

echt kunnen bewijzen.94

Waarschijnlijk veranderde niet alleen de kwantiteit van de livreiknechten, maar evolueerden

ook hun kwaliteit, hun uiterlijk en hun conspicuous leisure mee met de status van hun meesters.

87 Verscheidene hooggeplaatste Fransen, Spanjaarden en Beieren bestempelen Bergeyck in hun brieven als ‘maistre de toutes les affaires du pays’ en ‘un acteur principal et absolument nécessaire’ (geciteerd in De Schryver, Jan van Brouchoven, p. 341-343).

88 HH, nov 1705, dec 1705, jan 1706.89 HH, jun 1706, dec 1706.90 HH, mei 1706.91 HH, nov 1709.92 Bijvoorbeeld: HH, nov 1712, nov 1713.93 De Schryver, Jan van Brouchoven, p. 437.94 Vergelijk: P. Janssens, ‘Le niveau de consommation et l’endettement de la noblesse aux Pays-Bas espagnols et autrichiens’,

in: Bijdragen tot de Geschiedenis 81 (1998): “Proeve ’t al, ’t is prysselyck”. Verbruik in Europese steden (13de-18de eeuw). Liber Amicorum Raymond van Uytven, p. 236; P. Burke, ‘Res et Verba: conspicuous consumption in the early modern world’, in: J. Brewer en R. Porter (red.), Consumption and the World of Goods, Londen 1993, p. 158.

112Vóór 1716 hadden de Bergeycks steeds mannelijke koks in dienst, terwijl er nadien regelmatig

vrouwen de plak zwaaiden in de keuken; een duidelijke daling van het prestige (en van de

loonkost). Na het overlijden van de graaf zette de vervrouwelijking zich door in het hele

huishouden. Vanaf 1726 werkten er voor het eerst meer vrouwen dan mannen in het hotel de

Bergeyck: een gezelschapsdame, een kamenierster, een kokkin en een linnenmeid, tegenover

een kamenier, een koetsier en een lakei. Bovendien was het personeel gemiddeld ouder en

minder sterk dan vroeger, wanneer er meer adolescenten in dienst waren. Ook de vrije tijd was

veel minder opzienbarend geworden: één lakei die instond voor alle taken had relatief gezien

minder vrije tijd en één wachtende koetsier met tweespan was heel wat veel minder opvallend

dan een zesspan, dat werd bewaakt door een bende luidruchtige postiljons. Livina’s inwonend

dienstpersoneel was in alle opzichten aangepast aan haar status van adellijke weduwe. Maar dat

betekent niet dat er in de categorie van de douairières geen onderscheid meer bestond. Wanneer

Maria Henrietta del Caretto, de weduwe van de hertog van Arenberg, zich in 1720 terugtrok op

het kasteel van Drogenbos, had ze een maître d’hôtel, een secretaris, een kamenier, een kok,

vier livreiknechten, een keukenmeid en een linnenmeid nodig om volgens haar hogere stand te

kunnen leven.95

Paternalisme ?

Waar en hoe de Bergeycks hun personeel rekruteerden is onmogelijk te achterhalen, maar

feit is dat er met de regelmaat van de klok nieuwelingen in de journalen verschenen. Elk debuut

ging gepaard met de betaling van een godspenning of een denier à dieu. Het geven en het

accepteren van deze kleine aanbetaling was een middeleeuws ritueel, waarmee een mondeling

contract tussen kooplieden werd bezegeld en waardoor beide partijen gebonden waren aan de

overeenkomst. Het gebruik deed ook zijn intrede in de relaties tussen meesters en bedienden en

was in de achttiende eeuw zelfs opgenomen in de costuimen, met duidelijk omschreven straffen

in geval van contractbreuk.96

Tijdens de dienst gebeurde de betaling van het loon à l’improviste: soms kregen de

bedienden een klein bedrag wanneer ze het nodig hadden, soms werd het totale loon maandelijks

uitgekeerd, soms halfjaarlijks of pas na een paar jaar. De absolute kampioen was kamenier Jan

Baptiste Bodelet, die bij zijn vertrek in 1703 nog achttien jaar en twee maanden te goed had.97 De

lonen van het personeel verschilden enorm (zie tabel 1). De aalmoezenier, de maître d’hôtel, de

kameniers, de cuisiniers en de hoveniers van de kastelen verdienden tussen de driehonderd en

de honderd gulden per jaar, de koetsiers en de postiljons ongeveer vijftig gulden en de lakeien

iets meer dan veertig. Het jaarloon van de gezelschapsdame, bovenaan de vrouwelijke hiërarchie,

95 C. Donkers, Het tijdperk van de vrouwen: een cruciale periode in de Arenberggeschiedenis: de figuur en het voogdijschap (1691-1708) van Marie-Henriette del Carretto (1671-1744): een case-study naar de grondslagen en waarden van de aristocratie (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), Leuven 2000, p. 194-195.

96 Bijvoorbeeld: HH, maa 1720, mei 1722. Vergelijk: Maza, Servants, p. 97; De Muinck, Een regentenhuishouding, p. 280; Schelstraete, Een tijdelijke slavernij, p. 93; Jongejan, ‘Dienstboden’, p. 217; Sorber, ‘Kledij’, p. 476; P. Godding, Le droit privé dans les Pays-Bas méridionaux du 12e au 18e siècle, Brussel 1987, nr. 739, 742 en 813.

97 Bijvoorbeeld: HH, aug 1694, apr 1698, maa 1701, aug 1702, feb 1706, jun 1706. Vergelijk: Gutton, Domestiques, p. 55 en 113-114; Maza, Servants, p. 81 en 165-167; Fairchilds, Domestic Enemies, p. 55; Nicholas, La Savoie, p. 474; Schelstraete, Een tijdelijke slavernij, p. 123; Nève de Mévergnies, Recherches, p. 114-115; Sabattier, Figaro, p. 24-25.

113geraakte nog net boven de honderd gulden. Een kokkin ontving ongeveer zestig gulden, de

keuken- en linnenmeiden incasseerden evenveel als de lakeien en de meiden-van-alle-werk

nog iets minder. De schaarse minnen met de juiste kwaliteiten om een adellijk kind te voeden,

waren in feite de enige lieden van bescheiden komaf die een mooi bedrag konden verdienen,

bijna even hoog als dat van de gezelschapsdame.98 Bij de anderen lagen de lonen tijdens de

hele periode van 1689 tot 1738 erg laag: een vrouw die kwam helpen in de keuken of bij het

schoonmaken, moest slechts negen dagen werken om het maandloon van een vaste dienstmeid

te verdienen. Een cocher de louage had op dertien dagen het maandloon van een koetsier en een

dagloner kliefde op zes dagen dat van een lakei bij elkaar.99

Dat was ook niet meer dan normaal. Een dagloner kwam ’s ochtends aan bij het hotel de

Bergeyck en ging ’s avonds weer naar huis, naar vrouw en kinderen. Tot op het einde van

de achttiende eeuw spendeerde zo’n stedelijke arbeider ongeveer zeventig procent van zijn

inkomen aan voedsel, vijftien procent aan kleding en evenveel aan huishuur en verwarming.100

Meiden en knechten moesten zich over dat soort uitgaven geen zorgen maken, want de meesters

voorzagen volledig in het levensonderhoud van hun personeel. Bedienden kregen in de eerste

plaats kost en inwoon, hoewel ze natuurlijk niet deelden in het luxueuze leven van de adel.

Volgens de journalen leverden brouwers en bakkers expliciet bier, brood en brandstoffen ‘pour

les domestiques’ en waren hun matrassen, tafellakens en beddengoed systematisch van mindere

kwaliteit.101 Toch bleef de garantie van kost en inwoon een belangrijk voordeel. Ze beschermde

bedienden tegen de subsistentiecrisissen en de life-cycle poverty die met onverbiddelijke regelmaat

het budget en het leven van de zwakken verwoestten.102

Het personeel werd niet alleen gevoed en onderhouden, maar ook (gedeeltelijk) gekleed

op kosten van hun meesters. Schorten, kapmantels en livreien behoorden tot de basisuitrusting

van de keukenstaf, de koetsiers en de lakeien, maar andere kledinggiften waren met meer

betekenis beladen. Edellieden schonken regelmatig afgedragen kledingsstukken aan hun

bedienden en verkondigden daarmee een duidelijke boodschap. Door modieuze vesten en

jurken aan kamerheren en gezelschapsdames te schenken, accentueerden ze de respectabele

sociale achtergrond en de verfijnde manieren van hun hoger personeel.103 Omgekeerd konden

bedienden de gift beschouwen als een gedeeltelijke overdracht van adeldom. Bovendien kregen

98 Fairchilds, Domestic Enemies, p. 196; C. Robberechts, Het kind bij de Vlaamse adel (17de–18de eeuw). Een benadering aan de hand van familiearchieven (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), Gent 1986, p. 104. De bediendenlonen in het Plantijnse archief waren in dezelfde orde van grootte (C. Verlinden en E. Scholliers (red.), Dokumenten voor de geschiedenis van prijzen en lonen in Vlaanderen en Brabant. Deel II. (XIVe en XIXe eeuw). B. Brabant, Gent 1965, p. 1042-1043).

99 Bijvoorbeeld: HH, okt 1714, jul 1734, jul 1736, sep 1737.100 Bijvoorbeeld: E. Scholliers, ‘Peilingen naar het consumptiepatroon in de pre-industriële samenleving’, in: J. Hannes (red.),

Consumptiepatronen en prijsindices. Acta van het colloquium op 14 en 15 maart 1980 te Brussel gehouden, Brussel 1981, p. 7-20.

101 Bijvoorbeeld: HH, jul 1690, mei 1703, aug 1712, nov 1715, jan 1716, apr 1716, maa 1718, juli 1720. Vergelijk: Sabattier, Figaro, p. 25-26.

102 Fairchilds, Domestic Enemies, p. 56; Gutton, Domestiques, p. 170-172; Hecht, Domestic Servant, p. 123; Maza, Servants, p. 45 en 123.

103 Bijvoorbeeld: HH, aug 1723, aug 1732. Vergelijk: Meldrum, Domestic Service, p. 203; Maza, Servants, p. 81 en 176; Vickery, The Gentleman’s Daughter, p. 184; Hecht, Domestic Servant, p. 115-116.

114ze naast de symbolische, ook de economische waarde, die gemakkelijk verzilverd kon worden

op de tweedehandsmarkt. Kleding werd gegeven opdat bedienden hun werk zouden kunnen

doen en om hen te bedanken, zowel tijdens het leven als na de dood. De gravin van Bergeyck

was lang geen uitzondering wanneer ze haar garderobe legateerde aan haar kamenierster of haar

linnenmeid.104

De Bergeycks deden in alle omstandigheden hun best om zieke bedienden te laten verzorgen

en te helpen genezen.105 Wanneer de familie in het voorjaar van 1714 vanuit Spanje terugkeerde

naar de Nederlanden, werd Denis, een postiljon, ernstig ziek nog voordat ze de Pyreneeën

hadden bereikt. Terwijl de rest van de karavaan verder trok, bleef hij in Vitoria om bij een femme

sage weer op krachten te komen. Twee aderlatingen en wat wonderlijke amandelmelk, siroop

en kruidenthee later ging hij opnieuw op weg naar het noorden. In juni arriveerde hij bij zijn

meesters in Parijs. Na de definitieve thuiskomst in de Nederlanden nam hij echter stante pede

ontslag (of werd hij ontslagen, want uiteindelijk hadden de verzorging in Vitoria en de individuele

terugreis zo’n honderdzesenzestig gulden gekost, ofwel drieënhalve keer het jaarloon van de

postiljon).106 Ook de andere bedienden kregen alle medische zorgen die ze nodig hadden. In de

loop der jaren passeerde de hele vroegmoderne geneeskunde de revue: van het hospitaal over

chirurgijns, dokters en apothekers tot en met gespecialiseerde religieuzen, zoals de zwartzusters

en de recoletten.107 Met uitzondering van de internationaal gereputeerde (en dure) dokter Verhoff,

consulteerden de adellijke gezinsleden dezelfde medici en apothekers.108 Wanneer één van de

bedienden overleed, betaalde de gravin eveneens de repatriëring, de begrafenis of de missen

voor zijn of haar zielenheil.109

Het dienstpersoneel maakte deel uit van het gezin. Terwijl de kinderen des huizes op

Sinterklaas speelgoed of een aanzienlijke som geld kregen, ontvingen de bedienden een extraatje

op hùn patroonsfeest. Koetsiers, postiljons en stalknechten vierden Sint-Elooi, bisschop-smid en

beschermer van alle metaalbewerkers. De koks en keukenmeiden kregen een dukaat ter ere van

Sint-Laurentius, een levend geroosterde martelaar die werd gerecupereerd als patroonheilige

van de culinaire kunst.110 Op nieuwjaar noteerde de gravin in haar journaal de giften aan haar

kinderen en aan haar personeel, waarbij iedereen een som ontving in overeenstemming met zijn

104 AB, I 25. Vergelijk: Fairchilds, Domestic Enemies, p. 141-142; Maza, Servants, p. 170-171; Gutton, Domestiques, p. 192-193; Hecht, Domestic Servant, p. 174; Nicholas, La Savoie, p. 483; Schelstraete, Een tijdelijke slavernij, p. 134-135; Sabattier, Figaro, p. 32; Streng, ‘In dienst’, p. 16; C. Hudemann-Simon, La noblesse luxembourgeoise au XVIIIe siècle, Parijs - Luxemburg 1985, p. 439; J.J. De Jong, Met goed fatsoen. De elite in een Hollandse stad. Gouda, 1700-1780, Utrecht 1985, p. 236; M. Prak, Gezeten burgers. De elite in een Hollandse stad. Leiden, 1700-1780, Utrecht 1985, p. 232; L. Kooijmans, Onder regenten. De elite in een Hollandse stad. Hoorn, 1700-1780, Utrecht 1985, p. 182.

105 Hecht, Domestic Servant, p. 97; Meldrum, Domestic Service, p. 91; Sabattier, Figaro, p. 122-125.106 AB, I IX, I 46. HH, apr 1714, aug 1714.107 Op een eerdere reis bleef een andere koetsier op dezelfde manier achter in Bayonne (AB, I 46) en ook andere reisrekeningen

staan vol met betalingen aan chirurgijns voor de bedienden (AB, I IX), verder bijvoorbeeld: HH, apr 1696, apr 1701, sep 1703, jan 1708, jul 1710, okt 1713, jan 1724, nov 1730, nov 1733.

108 Bijvoorbeeld: HH, apr 1695, dec 1696, mei 1711, okt 1713, okt 1714, jan 1725, aug 1734; Schmitz, Le Colbert belge, p. 184.109 Bijvoorbeeld: HH, jan 1714, aug 1719, aug 1725.110 Bijvoorbeeld, vanaf 1695: HH, dec 1703, jul 1710, nov 1710, dec 1714.

115rang en stand. De meeste domestieken kregen in feite een dertiende maand, maar bij sommige

hogere bedienden kon het nieuwjaarsgeld oplopen tot meer dan zes maandlonen.

Daarnaast bood elke functie in huis mogelijkheden om bijkomende inkomsten te verwerven.

De gravin van Bergeyck deelde soms honderden guldens drinckgelt uit aan andermans personeel,

ter gelegenheid van een feestdag of om hen te bedanken voor hun diensten tijdens een bezoek

of een langer verblijf. Koetsiers of lakeien die een pakje afleverden of iemands complimenten

overbrachten, kregen zelden minder dan een gulden toegestopt.111 Het spreekt voor zich dat

ook de eigen bedienden op dezelfde manier heel wat konden opstrijken, zeker gezien de vele

bezoekers die om de gunsten van een machtig man als Bergeyck kwamen vragen. Binnen-

en buitendeuren zwaaiden net iets vlotter open voor degenen die aan de portier, de lakei of

de kamenier dachten. Daarenboven hadden bedienden recht op voordelen in natura: lakeien

verzamelden kaarsstompen en oude flessen, koetsiers kregen de afgedankte koetsonderdelen en

de kok mocht vetranden, huiden en botten van geslachte dieren voor eigen rekening verkopen.112

Tot slot werden sommige zaken die niet onder de normale arbeidsvoorwaarden vielen of die

extra ongemakken met zich meebrachten afzonderlijk vergoed. Het personeel dat tijdens de

zomermaanden in Laarne of Leefdaal werkte, werd vorstelijk beloond ‘pour les fatigues de la

campagne’. Bovenop hun normale loon kregen ze elke maand op de buiten dubbel uitbetaald!

Ook de trouwe bedienden die de familie vergezelden naar Spanje, ontvingen een reispremie ter

waarde van een volledig jaarloon.113

Dankzij de betalingen in natura en de extralegale voordelen kon de totale vergoeding van

de dienst stevig oplopen, zoals blijkt uit de berekening van het feitelijke inkomen van een

lakei. Volgens haar journaal betaalde de gravin hem een jaarloon van bijna vijftig gulden. Ook

de waarde van zijn kost en inwoon is bekend: wanneer de lakei om één of andere reden niet

binnenshuis kon verblijven, zoals tijdens de Spanjereis, kreeg hij immers een rantsoen uitbetaald

om in een herberg te gaan eten en slapen. Meestal bedroeg dat ongeveer vijfendertig stuivers per

dag of meer dan zeshonderd gulden per jaar. Onder normale omstandigheden was het onderhoud

van bedienden vanzelfsprekend een stuk goedkoper, zodat pakweg driehonderd gulden wel

aanvaarbaar lijkt als tegenwaarde voor kost en inwoon.114 Een nieuwe livrei, het nieuwjaarsgeld,

fooien en drinkgeld beliepen vlot honderd gulden. Een lakei die in de zomer meeging naar het

platteland rijfde nog enkele extra maandlonen binnen en als hij ziek werd, kreeg hij medische

zorgen, die iemand van zijn stand nooit zelf zou kunnen betalen. Zelfs een erg ruwe berekening

leert dat de totale vergoeding kon oplopen tot meer dan vijfhonderd gulden per jaar. Daarmee

verdiende zelfs het lagere personeel van de adel substantieel meer dan de meeste kleine boeren,

ambachtslui en dagloners, het sociale milieu waaruit ze afkomstig waren.115

111 Bijvoorbeeld: HH, dec 1696, aug 1699, mei 1710, feb 1713, jul 1714, dec 1716, okt 1736. Vergelijk: Hecht, Domestic Servant, p. 159; Schelstraete, Een tijdelijke slavernij, p. 133-134; Sabattier, Figaro, p. 26.

112 Hecht, Domestic Servant, p. 157; Maza, Servants, p. 102; Meldrum, Domestic Service, p. 201; Fairchilds, Domestic Enemies, p. 26; Sabattier, Figaro, p. 194.

113 Bijvoorbeeld: HH, jan 1707, nov 1707, maa 1706, apr 1710, okt 1712, okt 1715, jun 1720.114 AB, I IX. Vergelijk: Hecht, Domestic Servant, p. 153, Meldrum, Domestic Service, p. 197.115 Over de afkomst van dienstpersoneel: Maza, Servants, p. 30-36; Fairchilds, Domestic Enemies, p. 61-66; Gutton, Domestiques,

77-78; Hecht, Domestic Servant, p. 9-10; Sabattier, Figaro, p. 20-22.

116De dienst betekende een serieuze stap voorwaarts en was vaak slechts een tussenstap naar

sociale promotie. In tegenstelling tot dagloners, die bijna hun volledige loon spendeerden aan

basisbehoeften, konden bedienden een groot deel van hun loon en van hun financiële extraatjes

sparen. Zo waren ze in staat om de financiële basis te leggen voor een leven na de dienst.

Vrouwen spaarden voor een bruidsschat en mannen verzamelden het leergeld voor een ambacht

of het startkapitaal voor een winkel. Daarbij werden ze soms geholpen door de gravin, die hen

een ‘presant’ gaf wanneer ze het hotel de Bergeyck definitief verlieten. Bedienden kregen dan

een kledingstuk of een som geld; één meid vertrok zelfs met een extraatje van meer dan vijf

volledige jaarlonen.116 In 1721 gaf de gravin vijfentwintig gulden ‘au garcon ian, fils de l’espagnol,

pour le mettre dans le mettier de charpentier pour faire ses année d’apprentisage’. De drie

voorgaande jaren had ze bovendien al allerlei uitgaven genoteerd voor het onderhoud van een

zekere d’Avaux, een theologiestudent in het Mechelse seminarie. Hoewel er amper bewijzen voor

zijn, is het goed mogelijk dat deze jongeman familie was van een gelijknamige kamenierster, die

in 1712 was overleden.117 Nadat een voormalige bediende een ambacht had geleerd of een winkel

had geopend, werden zijn vroegere meesters dikwijls goede klanten. Wanneer ze in Mechelen

resideerden, bestelden de Bergeycks bijvoorbeeld nog regelmatig chocolade of paddestoelen bij

Dupuis, de maître d’hotel die in Brussel een delicatessenzaak was begonnen. En misschien was

monsieur Bodelet, waar Livina in 1706 linnen kocht, wel hun kamenier Jan Baptiste Bodelet, die

in 1703 na achttien jaar trouwe dienst was vertrokken.118

Tot slot bevestigen ook de legaten aan bedienden deze vorm van patronage. In een

aanhangsel aan zijn testament schonk de graaf van Bergeyck – bovenop de tegoeden – een

extra jaarloon aan alle bedienden die bij zijn overlijden in dienst zouden zijn. Zijn kamerheer

Jan Hasart en de kamenierster van de gravin ontvingen daarbij nog een eenmalige som van

tweeduizend gulden, respectievelijk meer dan tien en meer dan vijftien jaar loon. In 1732 wilde

Livina daar bij testament nog een jaarlijks pensioen van vijftig en van honderd gulden aan

toevoegen. Beide kamerbedienden overleden echter vóór de gravin. De Bergeycks gaven niet

alleen jonge personeelsleden een goede start, maar ze verzekerden door legaten en pensioenen

ook de toekomst van de oude getrouwen.119

Of contractualisme ?

Kost en inwoon, medische verzorging, giften en fooien kenmerkten de paternalistische relatie,

zoals die werd verkondigd in traktaten en handboeken. De normatieve literatuur stelde meiden

en knechten voor als leden van de familie, die net zoals de andere bewoners van het herenhuis

116 Bijvoorbeeld: HH, maa 1695, apr 1698, okt 1709, maa 1710, apr 1710, okt 1710; Maza, Servants, p. 174-175. Vergelijk: B. Panhuysen, Maatwerk. Kleermakers, naaisters, oudkleerkopers en de gilden (1500-1800), Utrecht 2000, p. 111.

117 Bijvoorbeeld: HH, sep 1712, feb 1719, feb 1720, apr 1721, jun 1721, okt 1721. Vergelijk: Gutton, Domestiques, p. 62; Schelstraete, Een tijdelijke slavernij, p. 164; Sabattier, Figaro, p. 262-264.

118 Bijvoorbeeld: HH, okt 1703, mei 1706, dec 1707, maa 1715, jun 1718, jun 1719, jan 1721; Hecht, Domestic Servant, p. 190.119 Bijvoorbeeld: HH, sep 1695, maa 1711, feb 1720; AKL, 452; AB, I 25. Vergelijk: Fairchilds, Domestic Enemies, p. 141-142;

Maza, Servants, p. 170-171; Gutton, Domestiques, p. 172-173 en 192-193; Hecht, Domestic Servant, p. 174; Nicholas, La Savoie, p. 483; Schelstraete, Een tijdelijke slavernij, p. 134-135; Sabattier, Figaro, p. 245-252 en 258-261; Hudemann-Simon, La noblesse luxembourgeoise, p. 439; De Jong, Met goed fatsoen, p. 236; Prak, Gezeten burgers, p. 232; Kooijmans, Onder regenten, p. 182; Streng, ‘In dienst’, p. 16.

117gevoed, gekleed en verzorgd moesten worden. Bedienden waren als kinderen, hulpeloos en

afhankelijk, en meesters droegen zowel de verantwoordelijkheid voor hun materiële noden als

die voor hun morele welvaart. Hoewel het minder blijkt uit journalen waakten de meesters

en de hogere bedienden – in de mate van het mogelijke – over het deugdzame gedrag en de

kerkelijke plichten van het personeel.120 De rekeningboekjes lijken in elk geval aan te tonen

dat de Bergeycks behoorden tot die meesters die de patriarchale theorie integraal in de praktijk

brachten.121 In de lijn van de christelijke werken van barmhartigheid werden hun hongerige

bedienden gespijsd, de dorstigen gelaafd, de naakten gekleed, de zieken verzorgd en de doden

begraven. Giften en legaten werden gul uitgedeeld om het personeel een start te geven in hun

leven na de dienst. Dit beeld van domestieke idylle en grenzeloze goedheid is echter in sterke

mate vertekend. In de journalen was geen plaats voor onterechte ontslagen, voor lijfstraffen of

voor een slechte behandeling tout court. Livina noteerde slechts welke bedienden er verzorgd

werden of een aanzienlijke gift kregen, maar niet aan wie ze deze gunsten ontzegde. En waarom

zou de gravin van Bergeyck verschillen van Hyancinthe de Pingon, een adellijke Savoyard, die

rond 1750 alle kosten van medische zorgen, van verloren voorwerpen en van ziektedagen aftrok

van het loon dat zijn bedienden nog te goed hadden?122

Zelfs wanneer de Bergeycks uitzonderlijk verantwoordelijke en medelijdende meesters waren,

betekende dat nog niet dat ze daarmee de theoretische modellen bewust in de praktijk brachten.

Toonaangevende handboeken als Les Devoirs des maîtres et des domestiques en Le Portrait d’un

honneste homme propageerden zelfs eerder een politiek en religieus programma, dan een

praktisch model voor de organisatie van het huishouden. De patriarchale theorie kaderde in het

verzet van jansenisten en de partij van de dévots tegen de politieke en sociale vernieuwingen

onder Lodewijk XIV. Het was een middel in een beweging die streefde naar een meer morele,

traditionele en onderdanige samenleving, die echter voorgoed tot het verleden behoorde.123 Een

expliciete patriarchale theorie zoals die in de handboeken werd uiteengezet, was dus niet alleen

een wensdroom van sommige auteurs, ze was ook anachronistisch. Bedienden waren niet meer

de vazallen van weleer, maar ze ontpopten zich tot moderne werknemers die werkten in ruil

voor een amalgaam van loon, nieuwjaarsgeld, fooien, medische zorgen, voordelen in natura, kost

en inwoon. Al deze betalingen wortelden weliswaar stevig in de paternalistische traditie, maar

behoorden bij het begin van de achttiende eeuw tot de rechtmatige vergoeding die de bedienden

voor hun arbeid kregen. Betalingen in natura en bij gelegenheid waren een normale component in

de overeenkomst tussen de adellijke werkgever en zijn personeel. Bij het begin van de achttiende

eeuw waren domestieken geen plichtsbewuste volgelingen, die met trouw en toewijding

bedankten voor de goede zorgen van hun meesters. Net als ambachtslieden en dagloners werden

120 Fairchilds, Domestic Enemies, p. 137-140; Hecht, Domestic Servant, p. 75-76 en 99; Maza, Servants, p. 7-9; Streng, ‘In dienst’, p. 14.

121 Op basis van een relatief goed meetbare parameter – de legaten aan bedienden – bleek dat in Toulouse (1727-29) slechts één derde van de adellijke meesters iets naliet aan zijn personeel, net zoals slechts veertig procent van ‘de rijken’ in Aix-en-Provence (1681-1789) (respectievelijk: Fairchilds, Domestic Enemies, p. 141-142; Maza, Servants, p. 170-171).

122 Nicholas, La Savoie, p. 474.123 Fairchilds, Domestic Enemies, p. 137; C. Fleury, Les Devoirs des maîtres et des domestiques, Parijs 1688; Goussault, Le

Portrait d’un honneste homme, Parijs 1692; Goussault, Le Portrait d’une femme honneste, raisonnable, et véritablement chrétienne, Parijs 1694.

118bedienden betaald voor hun diensten en net als bedienden werden ambachtslieden en dagloners

onregelmatig en in natura betaald. Kredietverstrekking was een wijd verbreid fenomeen en ook

de rekening van smeden werd soms gedeeltelijk betaald in oud ijzer.124

Bovendien waren de meeste bedienden van de Bergeycks net zo min aan hun werkgevers

gebonden als alle andere mensen die er hun diensten aanboden. Een systematische analyse van

de dienstperioden was onmogelijk, omdat de gravin niet alle uitgaven van de maître d’hôtel

overschreef in haar journalen. Toch wekt het aantal namen dat in de loop der jaren verscheen de

indruk van een erg groot verloop, vooral onder de lakeien en het keukenpersoneel. Deze tendens

wordt bevestigd door de analyse van een tiental Vlaamse en Brabantse adellijke huishoudens

tijdens de achttiende en het begin van de negentiende eeuw.125 Volgens deze steekproef duurde

een derde van de dienstbetrekkingen minder dan zes maanden en de helft minder dan een jaar.

Slechts een tiende van de bedienden bleef langer dan vijf jaar in dienst van dezelfde meester. De

functionele differentiatie toonde eveneens aan dat vooral de lagere personeelsleden erg mobiel

waren en dat ze in meer dan de helft van de gevallen zélf ontslag hadden genomen. De motieven

die domestieken dreven in hun eeuwige Wanderlust kunnen hier niet uitgebreid aan de orde

komen, maar Franse, Engelse en Nederlandse studies geven aan dat de constante zoektocht naar

het hoogste inkomen en de beste arbeidsomstandigheden de belangrijkste redenen waren om

van betrekking te veranderen.126 Slechts een witte raaf onder de adellijke meesters moest niet

improviseren om zijn weinig standvastig personeel te vervangen, zoals al bleek uit het voorbeeld

van de gravin-douairière in de jaren 1720 en 1730. Familieleden van bedienden, cochers de

louage en andere vervangers moesten toen het acute personeelstekort helpen lenigen. Tot slot is

het ook geen toeval, dat alleen de bedienden die nog in dienst waren bij het overlijden van hun

meesters, aanspraak konden maken op een legaat. Enkel het vooruitzicht op een riante erfenis

verzekerde edellieden van de trouw en toewijding van hun personeel.127

Een grote mate van contractualisme is trouwens niet in tegenspraak met goede persoonlijke

relaties, net zoals paternalisme er geen garantie voor is. Intieme banden hebben weinig te maken

met de aard van de arbeidsovereenkomst. Het is dus geen contradictie dat de journalen uitgaven

onthullen die maar moeilijk als clausules van een ongeschreven contract kunnen worden

geïnterpreteerd. Sommige faits et gestes in het huishouden steunden op noties van trouw, van

medelijden en misschien zelfs van affectie. Vooral de relatie met de hogere bedienden was vaak

meer dan een contractuele overeenkomst. In tegenstelling tot het komen en gaan van lakeien

en meiden waren ze over het algemeen veel standvastiger, zodat sommige individuen quasi

volwaardige leden van het huishouden werden. Ze leefden mee met de vreugde en het verdriet

van de Bergeycks en gingen meer persoonlijke relaties met hen aan. Zo aanvaardden de graaf en

124 Bijvoorbeeld: HH, apr 1715, maa 1718, apr 1723.125 Schelstraete, Een tijdelijke slavernij, p. 146-149.126 Fairchilds, Domestic Enemies, p. 68; Maza, Servants, p. 104 en 126-127; Hecht, Domestic Servant, p. 82; Vickery, The

Gentleman’s Daughter, p. 137-138; Sabattier, Figaro, p. 27; Nève de Mévergnies, Recherches, p. 117; De Jong, Met goed fatsoen, p. 236; Kooijmans, Onder regenten, p. 180.

127 AB, I 25; Fairchilds, Domestic Enemies, p. 141-142; Maza, Servants, p. 170-171; Gutton, Domestiques, p. 192-193; Hecht, Domestic Servant, p. 174; Nicholas, La Savoie, p. 483; Schelstraete, Een tijdelijke slavernij, p. 134-135; Hudemann-Simon, La noblesse luxembourgeoise, p. 439; De Jong, Met goed fatsoen, p. 236; Prak, Gezeten burgers, p. 232; Kooijmans, Onder regenten, p. 182; Streng, ‘In dienst’, p. 16.

119de gravin in 1700 het peterschap van een boreling van hun maître d’hôtel en betaalden ze in 1711

zijn rouwkleding. Eén uitzonderlijk zinnetje in het journaal toonde een nog grotere betrokkenheid:

in 1703 gaf de gravin elf gulden ‘aen de moeder van bodelet [haar trouwe kamenier] om daer

thuijs geweest te sijn’.128

Het meest sprekende voorbeeld van diepgevoelde genegenheid moet echter de relatie

tussen de gravin-douairière en haar twee kamerbedienden zijn geweest. Jan Hasart en Antoinette

de Roy waren al in dienst sinds het begin van de achttiende eeuw, maar zelfs na een rijkelijk

legaat van de graaf in 1725 bleven ze trouw op post. Liever dan zelf een huishouden te stichten

of te genieten van een pensioen in een eigen huisje, bleven ze bij de gravin wonen, tot ze

uiteindelijk allebei in dienst overleden, in 1734 en in 1738, enkele jaren voor het heengaan van

hun meesteres. Toch was de hiërarchie niet altijd bepalend voor goede relaties tussen meesters

en bedienden, want ook lagere personeelsleden kregen in de loop van de jaren een expliciet

‘presant’, als troost na een ongeval, als dank voor bewezen diensten of als zakgeld wanneer ze

voor het eerst in Parijs kwamen.129

Er zijn indicaties dat de relaties met de plattelandsbedienden langer de karakteristieken van

feodaliteit en paternalisme behielden. In de lijn van de middeleeuwse karweien kwamen mannen

en vrouwen uit Laarne en Leefdaal werken in de tuinen, de walgracht, de stallen of de kamers

van het kasteel, hoewel ze er op het einde van de zeventiende eeuw – net zoals de dagloners in

de steden – voor werden betaald.130 Zomer na zomer kwamen dezelfde dorpelingen een handje

toesteken. Ook de lokale functionarissen behoorden vaak tot dezelfde, vertrouwde families, zoals

de gebroeders van Boven als opeenvolgende kapelanen, de drie griffiers en een baljuw uit de

familie Seghers en een baljuw en een kapelaan uit de familie Grijp.131 Ook op de domeinen van

andere heren ontstonden ware dynastieën van rentmeesters en gerechtsdienaren.132

Honderd jaar later was er in Laarne nog maar weinig veranderd. Stamvader Joseph Thielemans

was sinds 1797 hovenier-boswachter van de graaf de Ribaucourt, net zoals zijn zoon Albert en

zijn kleinzoon Prosper. Diens zus Caroline werd in 1864 keukenmeid op het kasteel van Perk en

Camille, hun broer en tevens de laatste Thielemans in grafelijke dienst, zette de tuinierstraditie

verder tot aan zijn overlijden in 1877.133 Hoewel de journalen er met geen woord over reppen,

rekruteerden ook Jan van Brouchoven en Livina de Beer hun vaste bedienden waarschijnlijk

gedeeltelijk op hun domeinen. Doordrongen van de paternalistische relatie tussen kasteelheer en

dorpeling hadden deze mensen alles in zich om trouwe en toegewijde domestieken te worden.

De enige concrete aanwijzing in deze richting betrof Jacquemijne, die jarenlang kwam helpen op

het kasteel van Laarne voordat ze in 1698 werd gekozen als voedster van de laatste boreling die

128 Citaat HH, maa 1703, verder nov 1700, mei 1711, jun 1711.129 Bijvoorbeeld: HH, maa 1702, jan 1709, okt 1713, okt 1731. Natuurlijk kregen ook hogere bedienden dergelijke geschenken:

HH, jan 1709, nov 1712, jan 1735; Vickery, The Gentleman’s Daughter, p. 144.130 Scheelings, De heren en het heerlijk regime, p. 197-202 en 442-446.131 Griffiers Jan, Andries en Pieter Seghers, baljuws Jacques Seghers en Pieter Grijp, kapelanen Cornelius Joannes van Boven,

Adrianus Franciscus van Boven en Martinus Grijp (AKL, 750-751, 757, 774, 910, 952 en 958).132 Bijvoorbeeld: L. Van Eeckhout, Rentmeester Servaas Clercx op Alden Biesen en de bloei van zijn familie in dienst van de

Duitse Orde in de 18de eeuw (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), Leuven 1999; Donkers, Het tijdperk, p. 183 en 185; Scheelings, De heren en het heerlijk regime, p. 349.

133 Schepens, ‘Graaf, rentmeester en dienstpersoneel’, p. 119-123.

120de gravin ter wereld bracht. Claro, zoals het kind steeds werd genoemd, kreeg in tegenstelling tot

haar oudere broers en zussen geen inwonende min, maar verhuisde naar het Laarnse platteland.

Jarenlang werd Jacquemijne door de gravin en door de rentmeester vergoed voor kleding, kost

en inwoon, tot de uitgaven in de zomer van 1703 abrupt stopten, waarschijnlijk omdat de kleine

Claro was overleden.134

Conclusies

Het huishouden van Jan van Brouchoven en Livina de Beer was een bedrijvige bijenkorf

van ‘permanent live-in staff, emergency live-in staff, emergency day labourers and regular day

labourers’.135 Het onderscheid tussen inwonende bedienden en externe dagloners was maar één

van de vele lijnen die het personeel verdeelden. Een andere fundamentele scheidingslijn had

geen betrekking op het statuut, maar op de rol die bedienden speelden, op de verschillende

betekenis die ze hadden voor hun meesters. Volgens dit criterium viel het personeel uiteen in

twee andere groepen, over de grenzen van een vaste of occasionele dienst heen. De eerste groep

bestond uit keukenhulpjes, staljongens, hoveniers, meiden-van-alle-werk én een allegaartje van

dagloners. Zij waren de werkbijen, de mannen en vrouwen van hard labeur en noeste arbeid.

Ze schrobden, schuurden, sleepten en sleurden om het huishouden draaiende te houden. Vuile

en vernederende maar bitter noodzakelijke arbeid was hun deel. De tweede groep vervulde

een bemiddelende of statusbevestigende rol. Lakeien, kameniers en koetsiers functioneerden als

buffer tussen meesters en maatschappij. De trouwe monsieur Hasart, de modieuze la Branché en

de Moor le chocolat waren gekozen, gekleed en geoefend om in het publiek te verschijnen als

levende emblemen van status, macht, rijkdom en maatschappelijke positie.

De relaties tussen de Bergeycks en hun bedienden waren een complexe mengvorm van

paternalisme en contractualisme, van betaling in natura en in contanten. In dat opzicht bezette

hun huishouden een logische tussenpositie in een lange evolutie. Tijdens de vroegmoderne

periode ging de authentieke paternalistische relatie tussen meesters en kinderlijke bedienden

geleidelijk over in een contractuele relatie tussen werkgevers en werknemers. Deze verschuiving

liep parallel met een monetarisering van de dienst, waarbij de onregelmatige betaling in natura

langzaam maar zeker werd vervangen door de regelmatige betaling in contanten. Jan van

Brouchoven en Livina de Beer leefden in een tijd waarin deze omslag zich voltrok. De gemengde

vergoeding die hun bedienden kregen, wortelde in een paternalistische traditie, maar maakte

ondertussen deel uit van de verworven rechten van het personeel. In ruil voor loon, occasionele

giften, kost en inwoon boden domestieken hun diensten aan, net zoals dagloners voor een

afgesproken prijs karren losten en zakken sjouwden.

134 Bijvoorbeeld: AKL, 758, 764-765, 769; HH, okt 1699, jul 1700.135 Vickery, The Gentleman’s Daughter, p. 140.

121De brieven, de domeinrekeningen en vooral de huishoudjournalen van de Bergeycks tonen

dat hun personeel niet kan worden gevat in bekende clichés en klassieke tegenstellingen.

Ondanks de bevestiging door internationale studies, blijft de vraag in hoeverre de graaf en de

gravin representatief waren voor hun tijd, hun woonplaats en hun stand. Slechts door verder

speurwerk in onze ongemeen rijke familiearchieven – in Noord en Zuid – kunnen we proberen

begrijpen wat bedienden nu écht betekenden voor hun adellijke meesters.

122

123BOTSENDE CONSUMPTIEMODELLEN? DE SYMBOLISCHE BETEKENIS VAN

GOEDERENBEZIT EN VERBRUIK BIJ DE ANTWERPSE ADEL (CA. 1780)

Bruno Blondé1

1. Inleiding

De verbruiksgeschiedenis is als historische subdiscipline het stadium van de kinderschoenen

al lang ontgroeid.2 Het onderzoek naar de dagelijkse leef- en verbruiksgewoonten van specifieke

sociale groepen echter, staat voor de Zuidelijke Nederlanden haast nog nergens en dat geldt

- ondanks de gunstiger bronnensituatie - ook nog steeds voor de adel.3 Dankzij het uitstekende

onderzoek van Karel Degryse beschikken we wel over een goede terreinkennis van het

vermogen en van een aantal leefgewoonten van Antwerpse elites.4 Het aristocratiseringsproces

loopt immers als een rode draad doorheen de geschiedenis van en de historiografie over de

Scheldestad na 1585.5 Gaandeweg verstoken van commerciële expansie- en winstmogelijkheden

gaven steeds meer rijke sinjoren de voorkeur aan het renteniersbestaan, zij het niet altijd van

harte. Gevestigde koopliedenfamilies zochten allianties met patricische families, kochten kastelen

en buitenhuizen, legden kunstverzamelingen aan, kortom: ze maten zich adellijke allures aan.6

Al in de zeventiende eeuw drukte die ‘adellijke’ levensstijl een stempel op de dagelijkse cultuur

van de stedelijke elites. Binnen de schilderkunst bijvoorbeeld werden vooral genres zoals

1 UA - Centrum voor Cultuur- en Stadsgeschiedenis. Ik wil graag Luc Duerloo en Koen De Vlieger-De Wilde van harte danken voor hun hulp en waardevolle suggesties bij een eerdere versie van deze tekst.

2 Zie het standaardwerk J. Brewer en R. Porter (red.), Consumption and the world of goods, Londen 1993. Voor onze gewesten bijvoorbeeld het themanummer Het verbruik in de Brabantse steden, in: Bijdragen tot de Geschiedenis (BG) 84 (2001), p. 355-543.

3 Zie voor een recente en mooie uitzondering de studie van K. De Vlieger-De Wilde, Adellijke levensstijl. Dienstpersoneel, consumptie en materiële leefwereld van Jan van Brouchoven en Maria Livina de Beer, graaf en gravin van Bergeyck (ca. 1685-1740) (onuitgeven licentiaatsverhandeling), Leuven 2003.

4 K. Degryse, ‘De Antwerpse adel in de 18de eeuw’, in: J. Verbesselt, E. Van Ermen, R. Van Uytven e.a., De adel in het hertogdom Brabant, Brussel 1985, p. 133-141. K. Degryse, ‘Fortuin en sociaal prestige. Enkele beschouwingen over het “verraad van de burgerij” tijdens het Ancien Régime”, in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis (TSG) 3 (1977), p. 283-298. K. Degryse, ‘Ridder Gaspar Joseph van Horne (1688-1748). Antwerps stadssecretaris, schepen en rentenier. Een socio-economische benadering van een loopbaan in stadsdienst’, in: BG 65 (1982), p. 109-126. K. Degryse, ‘Sociale ongelijkwaardigheid te Antwerpen in 1747’ in: BG 57 (1974), p. 126-145. K. Degryse, ‘Stadsadel en stadsbestuur te Antwerpen in de 18e eeuw. Een sociaal-economische benadering’, in: Tijdschrift voor Geschiedenis (TvG) 93 (1980), p. 466-482. K. Degryse, De Antwerpse fortuinen. Kapitaalaccumulatie, -investering en -rendement te Antwerpen in de 18de eeuw (onuitgegeven doctoraatsproefschrift), Gent 1985. H. Coppens en K. Degryse, ‘Levenswijze en consumptiepatroon van een Antwerps adellijk gezin. De huishoudboeken van Charles Bernard van de Werve de Vorselaer (1764-1786)’, in: G. Maréchal (red.), Een kompas met vele streken. Studies over Antwerpen, scheepvaart en archivistiek aangeboden aan dr. Gustaaf Asaert ter gelegenheid van zijn 65ste verjaardag (Archiefkunde, 5), Antwerpen 1994, p. 52-73. H. Coppens, ‘Het uitgavenpatroon van een laat-achttiende-eeuwse Antwerpse familie aan de hand van de huishoudboeken (1764-1786) van Karel-Bernard van de Werve de Vorselaer’, in: Provinciale Commissie voor Geschiedenis en Volkskunde. Jaarboek 2000-2001, Antwerpen 2002, p. 186-197.

5 P. Janssens, De evolutie van de Belgische adel sinds de late middeleeuwen, Brussel 1998. L. Duerloo, Privilegies uitbeelden. De Zuidnederlandse wapenkoningen en wapenkunde in de eeuw der verlichting, Brussel, 1991, p. 107.

6 H. Soly, ‘Social Relations in Antwerp in the Sixteenth and Seventeenth Centuries’, in: J. Van der Stock (red.), Antwerp. Story of a Metropolis, 16th-17th century, Gent 1993, p. 43. B. Timmermans, ‘The seventeenth-century Antwerp elite and status honour. The presentation of self and the manipulation of social perception’, in: T. Van Houdt, J.L. de Jong, Z. Kwak, M. Spies en M. van Vaeck (red.), On the Edge of Truth and Honesty. Principles and Strategies of Fraud and Deceit in the Early Modern Period. Intersections. Yearbook for Early Modern Studies 2 (2002), p. 149-165.

124jachttaferelen en portretten beschouwd als hefbomen van een adellijke identiteitsopbouw.7 De

indicaties die daarover door Karel Degryse werden bijeengebracht, wijzen er anderzijds op, dat

Antwerpse topfamilies er in de achttiende eeuw een - al bij al - matige levensstijl op nahielden.

In vergelijking met de Brusselse adel, waarvan de meeste families ambtelijker stambomen konden

voorleggen, maakten Antwerpse edellieden doorgaans een zuinige, mercantiele indruk. Dat

wordt bevestigd door enkele objectief-meetbare parameters, zoals het aantal bedienden (grafiek

1).8 In 1755 telde Brussel, waarvan de volkstelling niet eens volledig is, niet alleen veel meer

renteniersgezinnen9, maar springt ook de aanwezigheid van enkele huishoudens met een zeer

uitgebreide personeelsstaf in het oog. In vergelijking daarmee, deden de rijkste Antwerpenaars

het een heel stuk zuiniger. Renteniersgezinnen met meer dan vier personeelsleden vormden er

de uitzondering en vanaf de categorie van tien meiden en knechten speelden de Antwerpenaars

zelfs niet meer mee.

Met het voorbeeld van de dienstboden is de toon van deze bijdrage gezet. Ze gaat niet over

het aristocratiseringsproces in al zijn juridische en maatschappelijke complexiteit. In wat volgt

wil ik enkele vragen stellen naar de sociale en culturele impact van het aristocratiseringsproces

op het verbruik in de Scheldestad. Kunnen we - spijts de aan de Antwerpenaren toegedichte

zuinigheid - spreken van een specifieke ‘adellijke’ dagelijkse cultuur?

7 A. Balis, ‘De nieuwe genres en het burgerlijk mecenaat’, in: J. Van der Stock (red.), Stad in Vlaanderen. Cultuur en maatschappij, 1477-1787, Brussel 1991, p. 248-249. K. Van Der Stighelen, ‘Burgers en hun portretten’ in: Van der Stock, Stad in Vlaanderen, p. 143: ‘Men krijgt dan ook de indruk dat portretten uiterst in trek waren bij een generatie van “nouveaux riches”-handelaars die de eigen gedragingen poogden te conformeren aan deze van de adel.’

8 B. Blondé, Een economie met verschillende snelheden. Ongelijkheden in de opbouw en de ontwikkeling van het Brabantse stedelijke netwerk (ca.1750-ca.1790), Brussel 1999, p. 94-98.

9 In deze telling werd enkel rekening gehouden met de gezinnen die een mannelijk gezinshoofd hadden. SAA, Privilegekamer, 2561-2564. Algemeen Rijksarchief Brussel, Officie-Fiscaal Brabant, 388-405. Algemeen Rijksarchief Brussel, Staten van Brabant, Cartons 409-410.

Grafiek 1. Domestiek personeel in dienst bij renteniersgezinnen met mannelijk gezinshoofd, Antwerpen en Brussel (1755)

0

10

20

30

40

50

60

70

80

geen 1 2 3 4 à 5 6 à 9 10 à 15 16 à 20 > 20

Aantal meiden en knechten

Aan

tal ge

zinnen

Antwerpen Brussel

1252. Een explosie van conspicuous consumption?

Dat de aristocratisering van de Antwerpse elites wel degelijk een belangrijke impact kon

hebben op het luxeverbruik toonden we eerder al aan in een kleine studie over de evolutie

van het paardenbezit in de achttiende eeuw.10 Om verschillende redenen kan het paarden- en

rijtuigenbezit immers beschouwd worden als een schoolvoorbeeld van conspicuous consumption

in de eerder enge betekenis van het begrip.11 Het rijden met paarden, koetsen en carossen kostte

immers handenvol geld. Vooral de voeder- en verzorgingskosten voor het houden van de dieren

tikten daarbij behoorlijk aan. Voor sommige sociale groepen waren plezierpaarden ongetwijfeld

verantwoorde investeringen in symbolisch kapitaal. Ze stonden immers als pars pro toto voor

een levensstijl.12 Samen met een riante patriciërswoning, een buitenverblijf en een gevolg van

goedgeklede meiden en knechten, behoorde het bezit van paard en rijtuig tot de meest besproken

ingrediënten van een train de vie waarmee echte of aspirant-notabelen zichzelf de nodige allures

aanmaten.13 Met behulp van het Antwerpse paardenbezit kan de evolutie van de luxevraag en

het aristocratiseringsproces dus bijzonder goed worden ingeschat. Grafiek 2 brengt de opbrengst

van het jaarlijkse paardgeld in kaart. Om verschillende fiscale en brontechnische redenen toont

die echter slechts de ruwe trend van het bezit aan luxepaarden.

10 B. Blondé, ‘Indicatoren van het luxeverbruik? Paardenbezit en conspicuous consumption te Antwerpen (zeventiende-achttiende eeuw)’, in: BG 84 (2001), p. 497-512.

11 P. Burke, ‘Res et verba: conspicuous consumption in the early modern world’, in: Brewer en Porter (red.), Consumption, p. 148-161.

12 Cf. voor het rather more distinctive karakter van het paarden- en karossenbezit P. Burke, ‘Conspicuous consumption in seventeenth-century Italy’, in: P. Burke, The historical antropology of early modern Italy. Essays on perception and communication, Cambridge 1987, p. 139.

13 P. Janssens, ‘Le niveau de consommation et l’endettement de la noblesse aux Pays-Bas espagnols et autrichiens’, in:“Proeve ‘t al, ‘t is prysselyck”. Verbruik in Europese steden (13de-18de eeuw). Liber Amicorum Raymond van Uytven. BG 81 (1998), p. 235-238. Degryse, ‘Stadsadel’, p. 469-470 en ook Degryse, ‘Ridder Gaspar Joseph van Horne’, p. 114.

Grafiek 2. Opbrengst van het paardgeld te Antwerpen, ca. 1670-1790

0

500

1000

1500

2000

2500

3000

1664

1671

1678

1685

1692

1699

1706

1713

1720

1727

1734

1741

1748

1755

1762

1769

1776

1783

1790

126Het verloop van de grafiek beantwoordt in grote lijnen aan ons beeld van de economische

conjunctuur. Tijdens de tweede helft van de zeventiende eeuw werd de Antwerpse markt voor

luxeproducten door uitvoerproblemen getroffen. Ook de vraaguitval door koopkrachtverlies bij

de Antwerpse elites kan toen een rol gespeeld hebben in de economische crisis.14 Vooral het

eerste decennium van de achttiende eeuw was in dat opzicht - en het komt niet als een verrassing

- rampzalig. Verschillende paardenbezitters zagen zich toen zelfs genoodzaakt hun dieren uit te

spannen. Tijdens de eerste helft van de achttiende eeuw daarentegen groeide, spijts de diepe

economische crisis en de sterke de-industrialisatie, de lokale markt voor luxeproducten opnieuw

gestadig aan. Tussen 1693 en 1709 zou de Antwerpse bevolking teruggevallen zijn van circa

77.000 inwoners tot naar schatting 70.000-tal zielen.15 In 1755 telde Antwerpen nog nauwelijks

48.600 inwoners!16 Hoewel alle auteurs het er over eens zijn, dat de de-industrialisatie bijzonder

hevig huishield tijdens de eerste helft van de achttiende eeuw, hield de luxevraag veel beter

stand. Verschillende elementen kunnen helpen deze paradox op te lossen. In de eerste plaats

dwong de gekrompen horizon heel wat Antwerpse handelaars zich, vaak zelfs tegen hun zin,

terug te trekken uit de handel.17 Nogal wat families streefden er in deze periode naar opgenomen

te worden in de adelstand en ze etaleerden de levensstijl die daarbij van hen verwacht werd.18

De plotse opstoot in de paardgeldcurve in deze periode wordt weliswaar veroorzaakt door

een regeling met het brouwersambacht, niet door een bruuske stijging van het paardenbezit.

Anderzijds mogen we ook niet vergeten dat vooral vanaf het tweede decennium van de achttiende

eeuw belangrijke nieuwe steenwegverbindingen tot stand kwamen die het bezit van paarden en

voertuigen relatief aantrekkelijk maakten.19 Het was tijdens de eerste helft van de achttiende

eeuw vooral het interstedelijke verkeer dat aanzienlijk toenam, en het personenverkeer was daar

allicht een belangrijke motor van.20 Sommige auteurs benadrukken ten andere dat de sterke

de-urbanisatie van de eerste helft van de achttiende eeuw misschien wel gepaard ging met een

stijging van het hoofdelijke inkomen in de Brabantse steden.21 De overgrote meerderheid van de

paardenbezitters uit het midden van de achttiende eeuw voerde een ‘adellijke’ titel, hoewel dat

begrip enigszins overtrokken is voor een adeldom dat doorgaans van recente oorsprong was. De

groeibeweging zette zich, ook in relatieve termen, door tijdens de tweede helft van de achttiende

14 A.K.L. Thijs, ‘Antwerp’s Luxury Industries: the Pursuit of Profit and Artistic Sensitivity’, in: Van der Stock (red.), Antwerp, p. 112.

15 P. Klep, Bevolking en arbeid in transformatie. Een onderzoek naar de ontwikkelingen in Brabant, 1700-1900, Nijmegen 1981, p. 352.

16 Blondé, Een economie, p. 255.17 Degryse, De Antwerpse fortuinen, p. 320: rentiers que nous devenons tous, faute de commerce schreef Jacomo de Pret

hierover in 1730.18 De versoepelde adelswetgeving die vanaf 1736 het combineren van een groothandelsbedrijf met het voeren van een

adellijke titel zonder derogatie mogelijk maakte, schijnt dan weer geen onmiddellijke invloed op het paardenbezit (verbruikspatroon?) te hebben gehad.

19 Over de steenwegenaanleg in het Antwerpse zie B. Baillieul, ‘De steenwegaanleg rond Antwerpen tijdens het Oostenrijks bewind (1715-1794)’, in: BG 56 (1973), p. 102-134.

20 Blondé, Een economie, p. 203.21 H. Van der Wee, ‘Industrial dynamics and the process of urbanization and de-urbanization in the Low Countries from the

late middle ages to the eighteenth century. A synthesis’, in: H. Van der Wee (red.), The Rise and Decline of Urban Industries in Italy and the Low Countries (Late Middle Ages-Early Modern Times), Leuven 1988, p. 365.

127

eeuw. Terwijl de stedelijke bevolking slechts met ongeveer 11% toenam tussen 1755 en 1784, en

het wegverkeer in het Antwerpse overigens ook met ‘slechts’ 26% aanzwol, nam de opbrengst

van het paardgeld met 36% toe!

De drang naar luxeconsumptie bracht sommige families zelfs in financiële problemen. Nogal

wat telgen uit vooraanstaande Antwerpse families werden tijdens de laatste decennia van de

achttiende eeuw onder curatele geplaatst omdat ze door hun verkwistend gedrag vermogen

en eer in gevaar brachten.22 De toegenomen conspicuous consumption steekt daarmee schril af

tegen de nijpende armoede waarmee de Antwerpse lagere groepen in de tweede helft van de

achttiende eeuw te kampen kregen. 23 Meer nog, volgens sommige auteurs droegen het verbruik

en de verbruiksveranderingen zélf in belangrijke mate bij tot het uitdiepen van de socio-culturele

kloof.24 Hugo Soly wees er bijvoorbeeld op, dat de snelle modewisselingen van de achttiende

eeuw - meer en anderssoortige stoffen, kleren, sieraden, decoratieartikelen - de mogelijkheden

tot sociale distinctie vergrootten.25 De kloof tussen arm en rijk werd niet alleen vergroot door

een steeds versnellende materiële cultuur, maar ook door het gebruik van de Franse taal, door

geciviliseerder omgangsvormen en door een toenemende neiging de stedelijke ruimte sociaal te

segregeren. Het bezoek aan het theater bijvoorbeeld werd sociaal selectief gemaakt en zelfs de

ruimte binnen het theater werd in toenemende mate afgeschermd door hogere intredegelden en

abonnementsprijzen.26 Op het publieke forum vormde ook de eerder al vermelde karossenparade

een bijna fysieke scheidingslijn tussen de happy few en het gros van de Antwerpse bevolking

… In een volgende paragraaf bezoeken we enkele van deze elitehuishoudens om te zien of het

stereotiepe beeld van de Antwerpse adel in de late achttiende eeuw zoals het hier geschetst werd

aan de realiteit beantwoordt.

22 Degryse, De Antwerpse fortuinen, p. 641-654. Blondé, ‘Indicatoren’, p. 498. Zie ook H. Soly, ‘Probleemjongeren in Brabantse en Vlaamse steden, zestiende-achttiende eeuw’, in: C. Lis en H. Soly (red.), Tussen dader en slachtoffer. Jongeren en criminaliteit in historisch perspectief, Brussel 2001, p. 126-131.

23 B. Blondé, ‘Economische groei en armoede in de pruikentijd. Het voorbeeld van de Brabantse steden, 1750-1780’, in: C. Reyns (red.), Werkgelegenheid en inkomen. Referaten colloquium 30 jaar UFSIA, Antwerpen 1996, p. 343-358.

24 R. Muchembled, Société et mentalités dans la France moderne, XVIe-XVIIIe siècle, Paris 1990, p. 174. ‘Les vitrines urbaines amènent des conduites d’imitation de la part du plus grand nombre, pour se rapprocher du bonheur, ou au moins du bien-être, dont les dominants donnent le spectacle permanent. Mais l’espoir est le plus souvent illusoire, d’autant que les élites abandonnent vite les modes devenues trop “vulgaires”, pour continuer leur course vers une distinction inaccesible aux masses. Les fractures sociales ne se ferment pas, bien au contraire. (...) En se détachant du durable dans le textile ou les objets, n’amorcent-elles pas aussi un désengagement lourd de conséquences vis-à-vis des dogmes établis par l’absolutisme et surtout par l’Eglise?’

25 H. Soly, ‘Economische en sociaal-culturele structuren: continuïteit en verandering’, in: Van der Stock (red.), Stad in Vlaanderen, p. 42. Zie ook H. Soly, ‘Social Aspects of Structural Changes in the Urban Industries of Eighteenth-Century Brabant and Flanders’, in: Van der Wee (red.), The Rise, p. 241-260. Voor de modewisselingen te Antwerpen zie B. Blondé en H. Greefs, ‘Werk aan de winkel. De Antwerpse meerseniers: aspecten van de kleinhandel en het verbruik in de 17de en 18de eeuw’, in: BG 84 (2001), p. 203-225.

26 A.K.L. Thijs, Van geuzenstad tot katholiek bolwerk. Maatschappelijke betekenis van de Kerk in contrareformatorisch Antwerpen, Turnhout 1990, p. 161-168 stelde deze tendens zelfs al voor de zeventiende eeuw vast.

27 J. De Vries, ‘Between purchasing power and the world of goods: understanding the household economy in early modern Europe’, in: Brewer en Porter (red.), Consumption, p. 85-133.

28 B. Spaepen, Wooncultuur in de achttiende eeuw: Maximiliaan van Salm-Salm, 1732-1773 (UFSIA, Oefening Tweede Kandidatuur Geschiedenis, 1992-1993). De notariële boedelbeschrijving van het Hof van Hoogstraten biedt om verschillende redenen slechts een partiële kijk op de materiële cultuur van de man en zijn huishouden. In de eerste plaats is het duidelijk dat een aantal voorwerpen zonder meer ontbreekt, en dat geldt bijvoorbeeld voor de kleding die niet geïnventariseerd werd. Daarnaast bezat de hertog van Hoogstraten nog verschillende andere woningen, onder andere het kasteel van Hoogstraten. Zie in dat verband J. Lauwerijs, ‘Het kasteel van Hoogstraten’, in: Hoogstratens Oudheidkundige Kring, 1979, p. 12-33.

1283. Aspecten van de ‘adellijke’ wooncultuur

De aanpak die we daarbij volgen is bewust exploratief en beschrijvend. In ons onderzoek

naar de materiële cultuur beschikken we slechts over een handvol boedelbeschrijvingen van

adellijke huishoudens uit de late achttiende eeuw. Dat staal is ongetwijfeld te smal om er ferme

conclusies aan vast te knopen. Binnen de adelstand zijn de verschillen naar afkomst, rang,

inkomen en sociaal netwerk van die aard, dat elk huishouden per definitie haast enkel voor

zichzelf representatief is.27 Niettemin verraadt een eerste verkenning patronen die misschien

wijzen in de richting van een groepsgebonden dagelijkse cultuur.

De in 1773 overleden Maximilien-Frédéric-Ernest prins van Salm-Salm, hertog van

Hoogstraten, is de eerste edelman bij wie we op bezoek gaan.28 In alle opzichten beantwoordt

hij aan het archetype van de hoge adel. Afgaande op de (niet eens volledige) boedelbeschrijving

telde zijn hotel niet minder dan 36 kamers.29 Maximiliaan van Salm-Salm bevestigt overigens de

regel dat zich in de loop van de Nieuwe Tijd een steeds verdergaande functionele specialisatie en

differentiatie van de woonvertrekken voordeed.30 Geheel in de lijn van dat proces van intimisering

liggen het voorkomen van afzonderlijke slaapkamers en de inrichting van antichambres. De

aanwezigheid van meer dan twintig speeltafels en speciaal voor het spel ontworpen kandelaars,

naast talrijke gerieflijke fauteuils en canapés, illustreert dat nogal wat kamers gericht waren op

sociabiliteit en comfort.31 De hertog van Hoogstraten was in vele opzichten een man van zijn

tijd: de kamers waren naar kleur en inrichting gehomogeniseerd32, er bevonden zich nagenoeg

geen religieuze symbolen en ook maar weinig schilderijen.33 Amper tien schilderijen, zonder

uitzondering portretten, sierden de muren van de chambre du Prince en de grande salle enhaut.

Eén werk hing zelfs in de garde-meubles, een vertrek dat ongetwijfeld eerder als stockageruimte

dienst deed. Anderzijds hechtte de hertog ook aan de traditie. In zijn hotel hingen - op dat

moment gedateerde – tapisserieën, was er geen spoor van behangpapier en stonden er lederen

stoelen rondom de tafel in de eetzaal. Helemaal ‘in’ was Maximiliaan dan weer waar het op

tafelraffinement en eetcultuur aankwam. Koffie en thee waren al relatief ‘gedemocratiseerd’, en

dat gold zeker voor het koffie- en theeservies, maar de zilveren chocoladekannetjes verwezen

dan weer naar een drankcultuur die enkel voor de rijksten was weggelegd.34 Op het moment

van zijn overlijden telde notaris Beltens in Antwerpen zes bruine paarden. En het luxueuze

29 Stadsarchief Antwerpen (verder SAA), Notariaat. Protocollen, (verder Not. Prot.) 186, acte 1: bureau, chambre du Prince, l’antichambre, grande salle enhaut, garderobe du Prince enhaut, chambre bleue, chambre verde, garde robe, antichambre, garde-meubles, autre garde-meubles, chambre des domestiques, chambre du cuisinier, chambre du jeune prince, chambre sur la cuisine, chambre des deux princes ainés, chambre des domestiques en bas, chambre à manger en bas, chambre verde, chambre rouge, chambre de Mme la Princesse, garde robe de Mme la Princesse, antichambre, office, chambre du Maître d’hotel, une seconde chambre, chambre de la servante, la forge, la lingerie, les écuries, chambre sur le devant, chambre suivante, cuisine, office, cave.

30 Cf. onder meer A. Pardailhé-Galabrun, La naissance de l’intime. 3000 foyers parisiens XVIIe-XVIIIe siècles, Paris 1988, passim en p. 256-282. R. Sarti, Europe at home. Family and Material Culture, 1500-1800, New Haven - London 2002, p. 138-139.

31 M.Van den Berg, ‘De adel in de 18de eeuw: een “leisure class”?’, in: Verbesselt e.a., De adel, p. 143-183.32 R. Baetens en B. Blondé, ‘Wonen in de stad: aspecten van de stedelijke wooncultuur’, in: Van der Stock (red.), Stad in

Vlaanderen, p.70.33 Op een zilveren wijwatervat na dan!34 Blondé en Greefs, ‘Werk aan de winkel’, p. 217-219.

129wagenpark mocht gezien worden: twee berlines, evenveel coupés, een birouge, twee cabriolets

en één wagen, verschillende daarvan met fluweel, trijp of marokijnleder bekleed. Anders dan

de meerderheid van de elitehuishoudens, woonde Maximiliaan niet langs één van de grote

uitvalswegen van de stad, waar het gemakkelijk(er) was om te manoeuvreren met koets en

zesspan. Eén en ander veroorzaakte in 1766 zelfs een ernstig conflict tussen de prins en zijn

buren, de kerkmeesters van Sint-Andries. Enkele palen van het kerkhof beletten hem namelijk

vlot binnen te rijden met zijn rijtuig. De kopzorgen van de prins om vlot te kunnen parkeren,

staan in schril contrast met het sociale profiel van de wijk waardoor hij zich bewoog. De Sint-

Andriesstraat lag immers temidden van de Sint-Andrieswijk, traditioneel toch één van de armere

buurten van de stad. Daarmee lijkt deze ene, kort beschreven casus, het hierboven geschetste

beeld van een schrijnende sociale polarisering enkel te bevestigen.

Haast alles in het interieur van de prins van Salm-Salm, van familiewapens tot echte wapens,

paarden, koetsen, de talrijke meiden- en knechtenkamers, … ademde de sfeer van een riant

adellijk huishouden. Toch was hij in vele opzichten natuurlijk ook a-typisch voor de Antwerpse

adel.35 In de volgende paragrafen willen we dan ook nagaan, hoe de kaarten lagen bij een

viertal Antwerpse edellieden, waarvan we de boedelinventarissen in een databestand hebben

ondergebracht en die we vervolgens hebben vergeleken met de rest van de Antwerpse bevolking.

Het ging daarmee met name om de in 1774 gestorven jonker Franciscus Ignatius Gansacker,36

de in 1779 overleden heer van Vroylande, jonker Johannes Antonius du Bois,37 de wegens

financieel wanbeheer onder curatele geplaatste jonker Petrus Josephus Herry38 en – tenslotte

– jonkvrouw Catharina Louisa Guyot.39 Naar rang en chronologie van adelsverheffing, zijn deze

vier gezinnen representatief voor de jonge Antwerpse adel, die Degryse in het vizier hield toen

hij zijn belangwekkende hypothesen formuleerde over de mentaliteit en het verbruik van deze

elite. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de aanwezigheid van dienstpersoneel. In haar testament van 1

juli 1774 bedacht Catharina Guyot haar knecht en twee meiden elk met een jaarlijkse lijfrente

van 100 gulden courant.40 Ook Gansacker hield er drie dienstboden op na en bij de volkstelling

35 Een analoge bedenking maakten Coppens en Degryse voor de representativiteit van de door hen bestudeerde Karel-Bernard van de Werve de Vorselaer. Niet alleen sleepte deze familie tijdens de achttiende eeuw belangrijke adeltitels in de wacht, de Van de Werves waren bovendien typevoorbeeld van een oud-adellijk geslacht dat er – dankzij de inbreng van koopmanskapitaal – opnieuw stond in de Verlichtingseeuw. Coppens, ‘Het uitgavenpatroon’ (n. 4), p. 197 vermoedde dat de levensstijl van de Antwerpse stadsadel op het einde van de achttiende eeuw dichter bij deze van de oud-adellijke geslachten aanleunde dan bij de ‘mercantieler’ ingestelde en zuiniger levende Moretussen bijvoorbeeld.

36 SAA, Not., Prot. 712. Cf. P. Janssens en L. Duerloo, Armorial de la noblesse Belge du XVe au XXe siècle, F-M, Brussel 1992, p. 134-135.

37 SAA, Not., Prot. 189. Cf. Janssens en Duerloo, Armorial, A-E, p. 309-310.38 SAA, Not., Prot. 784. Cf. Janssens en Duerloo, Armorial, F-M, p. 341.39 SAA, Not., Prot. 4744. Cf. Janssens en Duerloo, Armorial, F-M, p. 254.40 SAA, Not., Prot. 4744. Dit op voorwaarde echter dat ze nog bij haar in dienst zouden zijn op het ogenblik van haar

overlijden. Aanvankelijk ging het daarbij om Peeter Van Ael, Elisabeth Janssens en Joanna Mombaers, maar in een codicille van 5 augustus 1776 is er – naast de twee vertrouwde vrouwelijke gezichten – sprake van Martinus de Visser, actuele dienstbode.

130van 1755 had Jozef du Bois er maar liefst zes in dienst.41 De heer van Vroylande is in de reeks

misschien eerder een ‘rijk’ figuur.42 Van de familie Herry weten we enkel met zekerheid dat

ze een koetsier in dienst hadden.43 Van de vier bestudeerde families lijkt enkel Catarina Guyot

zich verder niet met haar eigen koets verplaatst te hebben in de periode voorafgaand aan haar

overlijden44. Allemaal woonden ze langs de meest voorname en prestigieuze residentiële aders

van het achttiende-eeuwse Antwerpen: de Prinsstraat, de Huidevettersstraat, de Lange Nieuwstraat

en de Vuil(nis)straat.45 De plaats ontbreekt hier om de riante woningen die ze betrokken in

detail te beschrijven. Met de prins van Salm-Salm deelden onze adellijke testateurs in elk geval

de voorkeur voor een verregaande functionele specialisatie van de woonruimte. De families

Gansacker en Herry bezaten bijvoorbeeld een poederkot, de Groote Robijn, het hotel van Jozef

du Bois, was voorzien van verschillende cabinetten. In de vier bestudeerde residenties bevonden

zich verder telkens een salet, een eetkamer en ook gangen die, als ze al niet uit de behoefte aan

privacy ontstaan waren, er alleszins toe bijdroegen.46

In principe hadden deze recent geadelde families er alle belang bij dat hun huishouden en

materiële cultuur omgeven werden met een glans van patina en geschiedenis.47 Het blazoen was

daar ongetwijfeld één van de voornaamste dragers van: in de alle vier bestudeerde huishoudens

41 SAA, Not. Prot. 712, Testament van 04 augustus 1774. Gansacker liet daarbij 6000 gulden courant na aan syn meyssen Theresia De Gottal, weduwe van Peter Cuvilier. Daar bovenop ontving Theresia nog een diamanten ring, de meubels die op haar kamer stonden en alle provisie van hout, kolen, turf, boter, bier en wijn die zich in zijn sterfhuis bevond. Aan Josephus Cuvilier, zijn knecht, liet hij een gouden zakhorloge met kast, zilveren schoen- en broekgespen, zes onderhemden en twaalf bovenhemden naast een eenmalig legaat van 200 gulden wisselgeld en 25 dobbele souvereijnen. Catharina Cuvilier, zus van deze knecht liet hij eveneens 25 dobbele souvereynen, maar uit de formulering lijkt het vrij onwaarschijnlijk dat zij op dat ogenblik als meid in dienst was. Zijn koetsier, Joannes Gijbels, liet hij tenslotte zijn riedstok met gouden appel, 100 fl. wisselgeld en 25 dobbele souvereynen. Bovendien mochten de domestieken hun livrei houden, ook al zouden ze die op de sterfdag nog niet volledig ‘verdiend’ hebben. Dat is een duidelijke indicatie van de grote economische én symbolische waarde van de kledij van domestieken. Cf. De Vlieger-De Wilde, Adellijke levensstijl, p. 56-57. Coppens, ‘Het uitgavenpatroon’, p. 191.

42 Dat wordt ook bevestigd door de omvang van zijn paardenbezit. Blijkens zijn boedel zou hij een zevental paarden aangehouden hebben binnen de stadsmuren, wat naar Antwerpse normen bijzonder veel is. In 1785 was er volgens fiscale bronnen althans slechts één huishouden met 8, één met 7 en waren er vier huishoudens met 6 paarden. SAA, R 222.

43 Blondé, ‘Indicatoren’, p. 499.44 Dat betekent evenwel niet dat zij geen gebruik zal gemaakt hebben van het aanwezige aanbod aan huurkoetsiers. Herry

liet zich voeren in een groen geschilderde coupékoets, voorzien van vier spiegels en bekleed met gele gesneden trijp. Ook een groen geschilderde dubbele sjees op vier wielen uitgerust met evenveel spiegels en bekleed met een groene gebloemde trijp had hij tot zijn beschikking. Bij Gansacker troffen we enkel een met rode trijp beklede coupékoets, voorzien van dezelfde kussens en drie spiegels. Bij du Bois, tenslotte, twee schone Engelse koetsen op ressorts en één ‘gewone’ koets op ressorts, een Engelse coupékoets en een gewone coupékoets, twee sjeezen en twee sneeuwsleden met getuig.

45 In de Lange Nieuwstraat noemde in 1755 van alle mannelijke gezinshoofden 4,4% zichzelf rentenier (mét domestiek personeel), voor de Vuilstraat loopt dat percentage op tot bijna 9%, voor de Huidevettersstraat tot 11%, en voor de Prinsstraat tot 18.5%. Enkel de Vuilstraat heeft echter een ‘gemengd profiel’ want daar woonden tegelijkertijd ook een reeks armen-gezinnen! Ook de Lange Nieuwstraat heeft door haar lengte naar de stadsperiferie toe een minder voornaam aanzien, waardoor de ‘straat’ als geheel beschouwd in 1834 geen bijzonder hoog kadastraal inkomen had, hoewel sommige gedeelten ervan duidelijk tot de meest prestigieus bebouwde van de stad dienen gerekend te worden. P. Vandermeersch, m.m.v. B. Blondé en R. Marynissen, ‘Typologie sociale du parc de logements à Anvers basée sur le cadastre de 1834’, in: R. Baetens en B. Blondé (red.), Nouvelles approches concernant la culture de l’habitat, Turnhout 1991, p. 64.

46 Sarti, Europe, p. 143.47 G. McCracken, Culture and Consumption. New Approaches to the Symbolic Character of Consumer Goods and Activities,

Bloomington 1990. De Vlieger-De Wilde, Adellijke levensstijl, p. 119-121.

131werden expliciet beschreven familiewapens of insignes teruggevonden.48 Vooral zilveren

voorwerpen leenden zich daartoe, en met name de ongehuwde Catarina Guyot bezat een rijk

gevarieerde collectie, waarin wapens van diverse voorname families gedreven waren.49 Bij de

familie du Bois waren onder meer een imperiaal en een zestal stoelen afgewerkt met satijn en

geborduurde wapens. Het meest in het oog springend waren echter de wapenschilden van de

families du Bois en Van Colen, die door een wildeman en wildevrouw werden vastgehouden op

het balkon van de Groote Robijn.50 Jonker Petrus Ignatius Gansacker was blijkbaar tevreden met

een van een familiewapen voorzien zilveren cachet. Petrus Josephus Herry, tenslotte, had zijn

insignes laten drijven in twaalf zilveren fourchetten en messen. Ongetwijfeld was het familielogo

nog ruimer aanwezig dan de boedelbeschrijvingen doen vermoeden.51 Het blazoen prijkte

op schoorsteenmantels en haardplaten, op wandtapijten en porselein, op glazen en flessen,

op zakdoeken en dekkleden, zonder dat de notaris er melding van maakte. Familiewapens

visualiseren de afstamming en het lidmaatschap van de tweede stand. Het is wellicht geen toeval

dat bij rijke, maar niet-geadelde families nergens zulke wapens vermeld worden.

Het is duidelijk dat portrettengalerijen, die in principe dezelfde doeleinden zouden kunnen

dienen, rond 1780 geen grote rol meer speelden in de identiteitsopbouw van de bestudeerde

groep.52 Dat heeft ongetwijfeld ook alles te maken met de tanende populariteit van schilderijen

als decoratieve elementen in het algemeen.53 Spijtig werden daardoor nogal wat schilderijen

ongedetailleerd in de notariële boedellijsten opgetekend. In de rangen van de door ons

bestudeerde edellieden valt de informatieschade gelukkig nogal mee: slechts van ongeveer 36%

van hun schilderijen kennen we het onderwerp niet. Bij de schilderijen waarvan we het onderwerp

wél kennen, vallen de volgende ‘clusters’ op. Bijna 20% van de schilderijen zijn landschappen

en zeezichten, religieuze thema’s tekenen voor een (opvallend hoge) 23%, maar de grootste

categorie zijn nog steeds de portretten, samen goed voor 42% van de beschreven schilderijen.

Afgezien van enkele minder belangrijke categorieën zijn de niet verder gedetailleerde portretten

verantwoordelijk voor een goede 12%. De voornaamste cluster situeert zich evenwel bij de

portretten van familieleden (20,3%) en de zogenaamde familiestukken54 (6,7%). Drie van de vier

48 V. Pietri, Famille et noblesse en Provence orientale de la fin du XVIIe siècle à la veille de la Révolution (Université de Nice. Thèse de doctorat nouveau régime en Histoire), Nice 2001, p. 434. De Vlieger-De Wilde, Adellijke levensstijl, p. 109. L. Duerloo, Privilegies.

49 Onder andere een schenkteljoor, melkpot, mosterdpot, peperbus, vier kandelaars en een dozijn fourchetten en messen droegen het familiewapen van Bollaert. De theetrekpot, snuifdoos en cachet droegen het familiewapen Guyot. Ook andere familiewapens kwamen in haar collectie voor.

50 F. Baudouin, Jan Peter van Baurscheit de jonge, architect, 1699-1768, in: Lira Elegans, 4 (1994), p. 279. Joan Anthoni du Bois was eerst gehuwd met Theresia Joanna Josepha Van Colen, vooraleer hij, weduwenaar geworden, hertrouwde met Dymphna Della Faille. SAA, Not., Prot. 189.

51 Men dient daarbij rekening te houden met het feit dat wellicht slechts een fractie van de blazoenen ook effectief in de boedelbeschrijvingen opgenomen werd. Typerend zijn bijvoorbeeld de wapenschilden die de edellieden ‘frontstage’ lieten aanbrengen. In de huishoudrekeningen van Van De Werve bijvoorbeeld vonden Degryse en Coppens betalingen aan schilders die de karossen van een wapenschild voorzagen. Coppens en Degryse, ‘Levenswijze’, p. 69-70.

52 De Vlieger-De Wilde, Adellijke levensstijl, p. 110-111. Th. Wijsenbeek-Olthuis, ‘Noblesse oblige. Material Culture of the Nobility in Holland’, in: A. Schuurman en P. Spierenburg (red.), Private Domain, Public Inquiry. Families and Life-styles in the Netherlands and Europe, 1550 to Present, Hilversum 1996, p. 122-124.

53 B. Blondé, ‘Art and Economy in Seventeenth- and Eighteenth-Century Antwerp. A view from the Demand Side’, in: S. Cavaciocchi (red.), Economia e Arte secc. XIII-XVIII, Prato 2002, p. 379-391.

54 Cf. Wijsenbeek, ‘Noblesse’, p. 123.

132adellijke families bezaten een familiestuk of portret van een (al dan niet overleden) familielid.55

Bij de niet-adellijke huishoudens speelden portretten in het algemeen, en familiestukken in het

bijzonder, op dat ogenblik eigenlijk geen rol van betekenis meer. De cijfers in tabel 1 hebben

voor elke deelperiode betrekking op tachtig à honderd boedelinventarissen uit het Antwerpse

notariaatsarchief. Deze boedels werden in een databestand ondergebracht en vervolgens

opgedeeld in ‘sociale categorieën’ gaande van I tot VI en dit naargelang het aantal in de boedel

getelde vertrekken.56 Boedellaters die in slechts één kamer woonden – een heterogene groep

van rijke kostkopers tot arme drommels – werden ondergebracht in categorie I. Minder begoede

Antwerpenaars bewoonden vaak slechts twee of drie kamers (categorie II). Gefortuneerde

stedelingen aan de andere kant betrokken doorgaans riante stadswoningen van zestien kamers

of meer (categorie VI). De overige ‘categorieën’ situeren zich tussenin: vooral in de categorieën

II en III valt de volledige afwezigheid op van geschilderde (familie)portretten in 1780. Rond

1680 lagen de kaarten nog duidelijk anders. Het bezit van gepersonaliseerde portretten gold

in de zeventiende eeuw immers als een element in de statusopbouw van de betere gezinnen.57

Honderd jaar later sprongen slechts enkele, niet-adellijke, boedellaters er nog uit als het op het

bezit van familiestukken of portretten aan komt.58 Het lijkt er wel op, dat de edellieden er inzake

het portretbezit een duidelijk behoudsgezinder levensstijl op nahielden.59

55 Vergelijk onder meer Pietri, Famille et noblesse, p. 435-437. Sarti, Europe, p. 128.56 In tegenstelling tot andere ‘boedelonderzoekers’ hadden wij niet het geluk te kunnen beschikken over externe

classificatiecriteria, zoals bijvoorbeeld het ‘middel op begraven’ dat door Th. Wijsenbeek, Achter de gevels van Delft. Bezit en bestaan van rijk en arm in een periode van achteruitgang (1700-1800), Hilversum 1987, p. 31 werd gebruikt. Het groeperen van boedels volgens taste-groups zoals Wijsenbeek zelf voorstelt was voor dit onderzoek niet het beste alternatief, aangezien – op lange termijn – ‘smaak’ te sterk aan veranderingen onderhevig is. Th. Wijsenbeek, ‘A matter of taste. Lifestyle in Holland in the seventeenth and eighteenth century’, in: A.J. Schuurman en L.S. Walsh, Material culture: consumption, life-style, standard of living, 1500-1900, Milaan 1994, p. 43-54. Categorie II bevat woningen met 2 of 3 kamers; categorie III omvat de woningen met 4 tot 7 kamers; categorie IV staat voor woningen met 8 tot 11 kamers en categorie V voor woningen met 12 tot 15 kamers. Vanaf 16 kamers (vertrekken) belandt een boedelbeschrijving in categorie VI. Dat het geoorloofd kan zijn de woninggrootte als proxy voor de welstand van de boedellater te gebruiken wordt alleszins niet tegengesproken door de geschiedenis van de Antwerpse immobiliënmarkt na 1585. De huishuurprijzen bleven in deze periode inderdaad merkwaardig stabiel. E. Scholliers, ‘Un indice du loyer: les loyers anversois de 1500 à 1873’, in: Studi in onori di Amintore Fanfani, dl. 5, Milaan 1962, p. 593-617. E. Scholliers, ‘Prijzen en lonen te Antwerpen en in het Antwerpse (16de-19de eeuw)’, in: C. Verlinden en J. Craeybeckx (red.), Dokumenten voor de geschiedenis van prijzen en lonen in Vlaanderen en Brabant, dl. 2, (XIVde-XIXde eeuw), Brugge 1965, p. 641-1056.

57 R. Baetens en B. Blondé, ‘A la recherche de l’identité sociale et de la culture matérielle de la bourgeoisie anversoise aux temps modernes’, in: Histoire, Economie et Société 13 (1994), p. 536. Van Der Stighelen, ‘Burgers’, p. 143.

58 Toeval of niet, twee van hen waren tevens kapitein van de burgerwacht. SAA, Not., Prot. 3984, nl. Johannes Baptista van den Grijn en SAA, Not., Prot 3240, nl. P.H. De Rumallo.

59 In het geval van Catarina Guyot die nogal wat van haar familieleden overleefde valt op hoeveel van deze portretten waarschijnlijk geërfd werden van andere (reeds eerder overleden) familieleden.

133Tabel 1: Aanwezigheid van aan familieleden toegeschreven portretten en van familieportretten

op basis van vier steekproeven notariële boedelbeschrijvingen (%)

Sociale

categorie

1630

n=105

1680

n=86

1730

n=93

1780

n=75

I 9.1 0 0 7.4

II 0 0 9.1 [0]

III 8.7 8.1 12.5 0

IV 19.3 25 10.5 14.3

V 57.9 54 35.7 [33.3]

VI [100] 100 71.3 83.3

Edellieden en stedelijke elites bewaarden vaak zorgvuldig hun archief en maakten op die

manier de familiegeschiedenis tastbaar. Boedelinventarissen bevatten ellenlange lijsten van

huwelijkscontracten, scheidingen en delingen, boedelinventarissen en testamenten, vaak van al

lang overleden familieleden.60 De genealogie van voorwerpen lag hen soms bijzonder na aan

het hart.61 Jonker du Bois liet aan zijn oudste dochter het Schoonselhof na, inboedel inbegrepen,

maar ook de twee schilderijen van Rubens voortcomende uit de familie Van Colen.62 Jonkvrouw

Ludovica du Bois was van zijn zeven kinderen namelijk de enige overlevende uit zijn eerste

huwelijk met Theresia Van Colen!63 Du Bois had - veel meer dan de andere testerende edellieden

– een uitgesproken belangstelling voor de bestemming van het meubilair na zijn dood. Zijn

oudste zoon, jonker Charles Josephus Marie du Bois kwam niet alleen zijn grooten woonhuyse

toe, maar ook de meubelen van de grooten salette de eetkamer en de voorkamer. Daarmee

bakende hij meteen de in zijn ogen meest representatieve vertrekken af.64

Adellijke exclusiviteit spreekt eveneens uit het bezit van jachtbussen en -messen. In alle

huishoudens met blauw bloed werden ze rond 1780 teruggevonden. Slechts in twee niet-adellijke

boedels komt verder nog een voorwerp voor dat rechtstreeks naar de jacht verwijst.65 Enkel

Johannes du Bois schijnt verder een noemenswaardige collectie fusieken gehad te hebben,

en het is allicht geen toeval dat precies hij in zijn testament een duidelijke bestemming gaf

60 De Vlieger-De Wilde, Adellijke levensstijl, p. 113.61 Cf. eveneens H. Dibbits, ‘Between Society and Family Values: The Linen Cupboard in Early-modern Households’, in

Schuurman en Spierenburg (red.), Private Domain, p. 125-145.62 SAA, Not., Prot. 189, acte n° 11 (Testament 21 mei 1779). Voor dit prelegaat moest ze wel 60.000 gl. wisselgeld inbrengen

in de uiteindelijke scheiding en deling.63 In het bijzonder modische en moderne interieur van de du Bois moeten deze en andere oudere schilderijen ongetwijfeld

een ietwat ‘aparte’ positie ingenomen hebben. Blondé, ‘Art’, p. 391.64 Met uitzondering dan van het goud, het zilverwerk en de juwelen. Voor dit prelegaat moest hij in de scheiding en deling

wel 67000 gl. wisselgeld inbrengen.65 En ook in de steekproefperiode rond 1730 vinden we, op de vermelding van jachttaferelen na, maar één verwijzing naar

een geprefereerde vorm van adellijk tijdverdrijf.

134aan zijn wapenbezit.66 Andere objecten die deel zouden kunnen uitmaken van een adellijke

levensstijl67, zijn duidelijk minder exclusief.68 In drie van de vier adellijke huishoudens vonden

we bijvoorbeeld een degen – essentieel onderdeel in de adellijke representatie – terug, maar dat

wapen komt ook voor in een andere boedel van categorie VI, en tevens in een drietal boedels

van de categorieën I en IV. Ook geschilderde jachttaferelen waren duidelijk elitaire produkten ,

maar het valt moeilijk hierin een rechte lijn te trekken. Jachttaferelen waren – hoe dan ook – geen

adellijk voorrecht!

Tabel 2: Aanwezigheid van jachttaferelen in Antwerpse huishoudens op basis van vier

steekproeven notariële boedelbeschrijvingen (%)

Sociale

categorie

1630 1680 1730 1780

I 0 0 0 0

II 0 0 0 [0]

III 0 0 0 0

IV 3.2 0 0 7

V5.3

18.8 7.122

VI 60.0 28.6

Niet alleen het bezoek aan bals, theaters of opera’s, maar ook het (gok)spel binnenshuis

gold in de achttiende eeuw als een typisch kenmerk van de levensstijl van de leisure class.69 Dat

beeld wordt ook in deze bescheiden verkenning bevestigd. In drie op vier adellijke huishoudens

werden speeltafels teruggevonden, maar dit meubelstuk kwam verder slechts bij twee rijkere

niet-adellijke boedellaters voor.70 Catharina Guyot bezat liefst zes exemplaren, waarvan er twee

gegarnierd waren met rode trijp, maar de du Bois spanden de kroon met niet minder dan veertien

speeltafels. Tien ervan stonden met twee roodgebloemde ecrans, acht dito leunstoelen en een

kachel in een kamer op het gelijkvloers, die met dezelfde stof was behangen. Het lijkt erop,

dat zelfs de ruimtelijke inrichting van huize du Bois afgestemd was op deze binnenhuiselijke

sociabiliteit.

66 SAA, Not., Prot. 189, acte n° 11 (Testament 21 mei 1779). Hij legateert daarbij allen de waepenen soo fusiken, canons, pistolen, als degens, jachtmessen, sabeles ende andere wapenen aan zijn twee zonen. Ook Maximiliaan van Salm-Salm had een fraaie wapencollectie. In het Antwerpse ‘Hof van Hoogstraten’ bevonden zich 18 geweren en karabijnen en 13 pistolen, maar zijn grootste wapencollectie hield hij er toch in zijn Hoogstratens kasteel op na.

67 Pietri, Famille et noblesse, p. 426-427. De Vlieger-De Wilde, Adellijke levensstijl, p. 109.68 Er waren dan ook heel wat uitzonderingen op de adellijke privileges inzake wapendracht. L. Duerloo, ‘“Seer groote

ongeregeltheden … aengaende de titulen”. Evaluatie van de rol en het belang van het heraldisch proces’, in: Verbesselt e.a., De adel, p. 91-93.

69 Ter informatie: in de steekproef van 1680 vonden we nog geen enkele speeltafel terug. Van den Berg, ‘De adel’, p. 166-169.

70 Ter vergelijking: in 1730 vinden we ook maar één dergelijke speeltafel enkel in één huishouden uit de categorie IV terug.

{ {

1354. Botsende cultuurmodellen?

Hoewel de momenteel beschikbare informatie geen staalharde conclusies toelaat, wijst

alles er voorlopig op dat de hier behandelde laat-achttiende-eeuwse edellieden niet alleen rijk

waren, maar er ook een eigen soort groepscultuur op nahielden.71 Wapenschilden, portretten en

elementen van jacht- en spelcultuur zijn daarvan duidelijke materiële getuigen. Zeker wanneer

deze strategische kenmerken met elkaar in combinatie worden gebracht, zonderen de adellijke

boedels zich af, niet alleen naar materiële rijkdom – wat voor de hand ligt –, maar ook naar

levensstijl.72 Op die manier sluit deze verkenning naadloos aan bij het hierboven geëvoceerde

beeld van sociale en culturele polarisatie.

Maar de idee van een maatschappij waarin de groeiende kloof tussen arm en rijk door

taalgebruik, omgangsvormen73 en materiële cultuur werd gearticuleerd, botst wél met de sporen

van een steeds nadrukkelijker ontluikende ‘consumptiesamenleving’ in Nieuwe Tijd en tijdens

de Verlichtingseeuw in het bijzonder.74 Zeker sinds de zeventiende eeuw hadden, volgens

nogal wat auteurs, grotere middengroepen in de samenleving toegang tot een gevarieerder

consumptiecultuur.75 En er zijn heel goede redenen om te geloven dat dit ook in de Scheldestad het

geval was.76 Naarmate de achttiende eeuw vordert, vindt men in steeds bescheidener huishoudens

een gevarieerde materiële cultuur. Die ogenschijnlijke materiële rijkdom werd mogelijk door een

aantal onderliggende structuurwijzigingen. In de zeventiende en achttiende eeuw werd immers in

toenemende mate gebruik gemaakt van goedkopere materialen. Spaanslederen stoelen moesten

wijken voor houten, biezen of met stof beklede varianten. Het goudlederen kamerbehangsel

en de wandtapijten werden vervangen door textielbehang of papier. De hele materiële cultuur

werd dus minder duur, maar tegelijkertijd ook minder duurzaam: met de prijs nam ook de

kwaliteit van kledingstukken af. Aan tafel vertaalde deze evolutie zich in de opkomst van (al dan

niet imitatie-)porselein ten nadele van tinnen en zilveren voorwerpen. De ‘vluchtigheid’ van de

achttiende-eeuwse materiële cultuur maakte haar tegelijkertijd ook mode-gevoeliger. Kleuren,

vormen, materialen en design: ze raakten allemaal sneller opgebrand dan voordien.

71 A.J. Schuurman, Materiële cultuur en levensstijl. Een onderzoek naar de taal der dingen op het Nederlandse platteland in de 19e eeuw: de Zaanstreek, Oost-Groningen, Oost-Brabant (HES Studia Historica, 17), Utrecht 1989, p.13-14.

72 Dat wordt overigens ook bevestigd door hun paardenbezit. Niet enkel waren de overgrote meerderheid van de plezierpaardenbezitters edelman, in verhouding tot de omvang van hun staf aan domestiek personeel en in vergelijking met de kooplieden gaven de edellieden in 1755 beduidend meer uit aan het houden van een paardenstal. Blondé, ‘Indicatoren’, p. 508.

73 H. Deceulaer, ‘De glans van de eenvoud. Kleding, mode en textiel in de eeuw van de Verlichting’, in: Provinciale commissie voor geschiedenis en volkskunde. Jaarboek 2000-2001 XII (2002), p. 221-225.

74 De literatuur over dit onderwerp is quasi niet te overzien. Het debat kreeg klank dankzij het uitdagende pionierswerk van N. McKendrick, J. Brewer, & J.H. Plumb, The Birth of a Consumer Society: the Commercialisation of Eighteenth-Century England, London, 1982. Een goede ‘update’ van het debat wordt gegeven in Brewer en Porter (red.), Consumption and the world of goods.

75 Zie bijvoorbeeld P. Earle, The making of the English Middle Class: Business, Society and Family Life in London, 1660-1730, London 1989.

76 B. Blondé, ‘Tableware and changing consumer patterns. Dynamics of material culture in Antwerp, 17th-18th centuries’, in J. Veeckman (red.), Majolica and Glass. From Italy to Antwerp and beyond. The transfer of technology in the 16th-early 17th century, Antwerpen 2002, p. 295-311.

136Ongelukkig genoeg bevatten de Antwerpse boedelbeschrijvingen geen prijsschattingen,

zodat het voorlopig enkel mogelijk is een aantal van die structurele veranderingen hier uiterst

voorzichtig aan te geven. In de grafieken 3 en 4 werd voor twee steekproefperiodes het relatieve

aandeel van gouden, koperen, zilveren, tinnen, porseleinen en aardewerken voorwerpen per

boedelcategorie weergegeven. Geteld werden niet de exacte aantallen voorwerpen, maar wel de

voorwerpbeschrijvingen in de boedelinventarissen. Een vermelding van twaalf zilveren messen

weegt dus even zwaar door als een gesp, een zoutvat of lampetkom, maar eveneens als een niet

nader omgeschreven porseleinen servies van meer dan honderd stuks. Dat één gouden of zilveren

voorwerp in waarde meer kan vertegenwoordigen dan tientallen andere items hoeft – uiteraard

– niet onderstreept te worden. En zelfs vergelijkingen van analoge voorwerpen lopen doorheen

de tijd mank. Achttiende-eeuwse zilveren zoutvaten, om maar dat voorbeeld te noemen, waren

doorgaans kleiner en gerieflijker, minder gericht op het imponeren van de tafelgenoten dan op

hun functioneel gebruik.77 Het steeds gevarieerder goederenassortiment uit de achttiende eeuw

trekt in onze databank van boedelbeschrijvingen een steeds omvangrijker en gevarieerder spoor

van beschreven items, terwijl voor porseleinen servieswerk bijvoorbeeld precies de omgekeerde

tendens waar te nemen valt. Dergelijke serviezen werden vaak afgedaan in korte beschrijvingen

zoals een porselein stelsel van 24 stuks. Bovendien is de kans dat dergelijke gleiswerken of

porseleinen serviesstukken uit het huishouden verdwenen door breuk niet denkbeeldig. Bij

voorwerpen uit recycleerbare en dure metaalsoorten ligt dat minder voor de hand: zelfs gebroken

behielden die een groot potentieel aan hersmelting of recyclage.78 Om al die redenen geven de

onderstaande grafieken niet veel meer dan een ruwe impressie van de relatieve samenstelling

van de boedelbeschrijvingen.

77 P. Baudouin, P. Colman, D. Goethals, Edelsmeedkunst in België. Profaan zilver XVIde-XVIIde-XVIIIde eeuw, Tielt 1988, p. 105.78 D. Woodward, ‘Swords into Ploughshares’: Recycling in Pre-Industrial England’, in: The Economic History Review 38 (1985),

p. 175-191.

Grafiek 3. Relatieve samenstelling databestand boedelbeschrijvingen

naar grondstofsoort en sociale categorie, 1680

0%

20%

40%

60%

80%

100%

I II III IV V VI

goud

koper

porselein/aardewerk

zilver

tin

Grafiek 4. Relatieve samenstelling databestand boedelbeschrijvingen

naar grondstofsoort en sociale categorie, 1780

0%

20%

40%

60%

80%

100%

I II III IV V VI

goud

koper

porselein/aardewerk

zilver

tin

137Bij een vergelijking van de boedels uit de periode rond 1680 met deze van ongeveer een eeuw

later springt één grote tendens alleszins naar voren. Op één sociale categorie na wint het relatieve

aandeel van porseleinen, gleiswerken en aardewerken voorwerpen terrein ten koste van zowat

alle andere soorten goederen. Gouden voorwerpen kennen in bijna alle groepen een relatieve

terugval. Hetzelfde geldt met verschillende intensiteiten voor zilveren en tinnen voorwerpen.

We toonden eerder al aan, hoe de bevoorrading met het steeds goedkoper substituut zorgde

voor een sterke verspreiding van voorheen relatief exclusieve luxegebruiken. De verspreiding

van het individuele eetbord en de eraan verbonden tafelmanieren werd bijvoorbeeld gediend

door de democratisering van de teljoormaterialen en -prijzen.79 In de achttiende eeuw werd

het dus ook aan tafel steeds goedkoper om rijk te zijn, vooral omdat nogal wat van dat servies

– hoe bescheiden soms ook – duidelijk een decoratieve of pronkfunctie vervulde.80 Daniel

Roche wees er op, dat de populariteit van de nieuwe materialen de basis legde voor een echte

consumptiementaliteit.81 Vooral de gevestigde sociale milieus zagen in het porselein een manier

om nieuwe behoeftes zoals curiositeit en de voortdurende drang naar nieuwe prikkelingen en

sensaties te bevredigen. Gold dit dan ook voor de Antwerpse adel?

In de boedels van categorie VI verliest tinwerk enorm, maar het zilver houdt goed stand.

Dat geldt nog meer wanneer we ook de absolute aantallen in rekening brengen: in 1730 bezit de

gemiddelde boedellater uit categorie VI een zilverassortiment van ongeveer 15 voorwerpen, in

79 Blondé, ‘Tableware’, p. 311. 80 De in 1777 overleden meester-metser Petrus Corebloem bijvoorbeeld stalde op zijn schoorsteenmantel een theerek uit,

met theeschoteltjes en een stelsel dat door de notaris(klerk) als oud en zelfs beschadigd werd beschreven. SAA, Not., Prot. 814. Sarti, Europe, p. 126-128.

81 D. Roche, La France des Lumières, Paris 1993, p. 574.

Grafiek 3. Relatieve samenstelling databestand boedelbeschrijvingen

naar grondstofsoort en sociale categorie, 1680

0%

20%

40%

60%

80%

100%

I II III IV V VI

goud

koper

porselein/aardewerk

zilver

tin

Grafiek 4. Relatieve samenstelling databestand boedelbeschrijvingen

naar grondstofsoort en sociale categorie, 1780

0%

20%

40%

60%

80%

100%

I II III IV V VI

goud

koper

porselein/aardewerk

zilver

tin

1381780 is dat opgelopen tot bijna 60 items! Bij nader inzien tekenen vooral de adellijke huishoudens

hiervoor verantwoordelijk. De twee niet-adellijke huishoudens van categorie VI hadden een

zilverassortiment van 13,5 voorwerpen, in de vier adellijke woningen werden niet minder dan 71,5

zilveren items geteld! Toch kenmerken hun interieurs zich evengoed door een relatieve explosie

van het in de achttiende eeuw zo populaire porselein- en gleiswerk: gemiddeld meer dan 40

voorwerpbeschrijvingen tegenover nog geen tien bij de start van de eeuw. Ook de glazenkasten

van de vier adellijke huishoudens puilden uit van de koffie-, thee- en chocoladeserviezen, van

de saladiers, suikerpotten en soepteljoren. Hoe vluchtig, vergankelijk en kwetsbaar dat nieuwe

serviesgoed was, wordt onderstreept doordat nogal wat porseleinen servieswerk werd omschreven

onder algemene noemers als ‘een porseleinen stelsel’ of – duidelijker nog – als ‘rommel’

werd gecatalogeerd. Ook wat het tafelservies betreft tekenen we in adellijke kringen dezelfde

tendensen op. In adellijke huishoudens gaan traditie en moderniteit duidelijk hand in hand82:

enerzijds lieten kersverse edellieden geen kans liggen om met de tijd mee te gaan, anderzijds

hielden zij – meer dan andere Antwerpenaars – vast aan traditionele verbruikselementen.83 De

echte substitutieprocessen deden zich voor in de maatschappelijke middengroepen, ook al

behielden tin, zilver en goud er om evidente redenen een hoge economische waarde en de

daaraan gekoppelde status.

5. Besluiten?

Dat de Antwerpse edellieden er ondanks hun zuiniger levensstijl toch een eigen groepscultuur

op nahielden is eigenlijk niet zo verwonderlijk. Karel Degryse wees eerder al op het endogame

karakter van dit sociale milieu84, dat ook heel eigen sociale en culturele circuits ontwikkelde.85

Misschien werd dat groepskarakter nog versterkt door de groeiende neiging tot privatisering en

de segmentering van het openbare leven en de publieke ruimte.

82 Pietri, Famille et noblesse, p. 424-425. La vaiselle et les ustensils s’adoptent aux nouveaux goûts alimentaires tout en conservant certains traits plus traditionnels. Les inventaires après décès, témoin d’un epatrimoine accumulé, révèlent très généralement la présence de l’argenterie, tandis que les comptes font apparaître des nouveautés. On voit ainsi coexister et se combiner deux formes de culture matérielle entre tradition et nouveauté, inquiétude et légèreté. Sarti, Europe, p. 128: Hence domestic interiors, particularly those of the better-off, often displayed brand-new goods alongside others that had been handed down over many generations. The latter heirlooms with their ancient patina testified of the family’s antiquity and this accounted for at least part of their value. C. Fairchilds, ‘Determinants of consumption patterns in eighteenth-century France’, in : A.J. Schuurman en L.S. Walsh (red.), Material culture: consumption, life-style, standard of living, 150-1900, Milaan 1994, p. 58.

83 Die uitzonderlijke spulletjesrijkdom en de heel aparte materiële cultuur van onze vier gevallenstudies hebben – op het eerste zicht – ook niet echt alleen te maken met de relatieve rijkdom van de voor dat ogenblik in ons boedelbestand opgenomen edellieden. Gemiddeld genomen telden de laat-achttiende-eeuwse huizen van categorie VI waarvan we over een beschrijving beschikken weliswaar veel meer kamers dan hun referentiegroepen uit vroegere periodes, maar de twee niet-adellijke categorie VI-huishoudens uit 1780 moesten in omvang niet onderdoen voor de adellijke stadswoningen. Gemiddeld telden ze zelfs bijna twee woonvertrekken meer.

84 K. Degryse, ‘The aristocratization of the Antwerp mercantile elite (17th-18th century)’, in C. Lesger en L. Noordegraaf (red.), Entrepreneurs and entrepreneurship in early modern times. Merchants and industrialists within the orbit of the Dutch staple market, Den Haag 1995, p. 38.

85 SAA, Privilegiekamer, 455, f°37v°-38v° waar vooral edellieden zich mengden in de grote theaterkwestie van 1785. H. Greefs, Kooplieden te Antwerpen tijdens de overgang van de 18de naar de 19de eeuw: een socio-economische en socio-culturele benadering (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), Gent 1990, p. 197-200 wijst wel op het bestaan van nogal wat verenigingen waarin edellieden en grote kooplieden met elkaar omgingen.

139Verder onderzoek moet aantonen in welke mate het laat-achttiende-eeuwse consumptieklimaat

door het aristocratiseringsproces beïnvloed werd, maar het bruisende theaterleven, het paardenbezit

en de spectaculaire gevallen van verkwistende adellijke telgen, suggereren alleszins dat ook de

traditioneel-zuinige Antwerpse elites bekoord werden door de conspicuous consumption van de

late Verlichtingseeuw.

Veel meer dan de Antwerpse middengroepen, die – noodgedwongen of uit vrije wil – de

weg insloegen van een nieuwsoortig consumptiepatroon, lijken de vier onder het vergrootglas

gelegde edellieden zich moeiteloos bewogen te hebben tussen vernieuwing én traditie.

Van ‘botsende consumptiemodellen’ was op het eerste gezicht dan ook geen sprake. Maar

de vraag naar de precieze betekenis van het adellijke verbruik en de toe-eigeningsprocessen die

ermee gepaard gingen, is in deze bijdrage nog maar nauwelijks aan de orde geweest.86 Precies

omdat edellieden vaak heel erg bewust met hun bezittingen en aankopen omsprongen en de

papieren die daaraan te pas kwamen ook zorgvuldig bijhielden, loont het ons inziens de moeite

hun materiële wereld in de toekomst van dichterbij te gaan bestuderen.87

86 B. Blondé, ‘Toe-eigening en de taal der dingen. Vraag- en uitroeptekens bij een stimulerend cultuurhistorisch concept in het onderzoek naar de materiële cultuur’, in: Volkskunde, 104 (2003), p. 159-174.

87 Dat daarbij ook een beroep zal moeten gedaan worden op een combinatie van verschillende bronnen staat buiten kijf. Zie in dat verband de erg geslaagde studie H. Dibbits, Vertrouwd bezit. Materiële cultuur in Doesburg en Maassluis, 1650-1800, Nijmegen 2001.

140

141PERSONALIA

Bruno Blondé is docent aan het Departement

Geschiedenis van de Universiteit Antwerpen en

woordvoerder van het UA-Centrum voor Cultuur- en

Stadsgeschiedenis.

Werkadres

Universiteit Antwerpen, Stadscampus, Prinsstraat 13,

B-2000 Antwerpen

e-mail [email protected]

Huisadres

St.-Annalei 36, B-2640 Mortsel

Joop de Jong is universitair hoofddocent

Geschiedenis aan de Faculteit der Cultuurwetenschappen

van de Universiteit Maastricht.

Werkadres

Postbus 616, 6200 MD Maastricht

e-mail [email protected]

Huisadres

Beatrixstraat 40, 6267 BH Cadier en Keer

Koen De Vlieger-De Wilde is beheerder van het

kasteel d’Ursel te Hingene.

Werkadres

Kasteel d’Ursel, Wolfgang d’Urselstraat 9, B-2880

Hingene

e-mail [email protected]

Huisadres

Rik Woutersstraat 9, B-2800 Mechelen

Conrad Gietman is werkzaam als bureauredacteur

bij het Centraal Bureau voor Genealogie.

Werkadres

Centraal Bureau voor Genealogie, Postbus 11755, 2502

AT Den Haag

e-mail [email protected]

Huisadres

Troelstrastraat 61, 4191 HT Geldermalsen

Simon Groenveld is hoogleraar Geschiedenis en

Cultuur van de Republiek der Verenigde Nederlanden

aan de Universiteit Leiden.

Werkadres

Universiteit Leiden, Instituut voor Geschiedenis, Doelens

teeg 16, 2311 VL Leiden

e-mail [email protected]

Huisadres

Rijksstraatweg 697B, 2245 CB Wassenaar

Guido Marnef is hoofddocent aan het

Departement Geschiedenis van de Universiteit

Antwerpen.

Werkadres

Universiteit Antwerpen, Stadscampus, Prinsstraat 13,

B-2000 Antwerpen

e-mail [email protected]

Huisadres

Churchilllaan 103, B-2900 Schoten

Jürgen Vanhoutte is als archivaris-consulent

verbonden aan het Centrum voor Religieuze Kunst en

Cultuur (CRKC) te Heverlee.

Werkadres

Centrum voor Religieuze Kunst en Cultuur, Abdij van

Park 7, B-3001 Heverlee

e-mail [email protected]

Huisadres

R. Rollandstraat 2 bus 9, B-3010 Kessel-Lo

René Vermeir is docent aan de vakgroep Nieuwe

Geschiedenis van de Universiteit Gent.

Werkadres

Universiteit Gent, Blandijnberg 2, B-9000 Gent

e-mail [email protected]

Huisadres

Bernheimlaan 18, B-9050 Gent

142