‘“Geef ons nu maar subsidie en bemoei je er verder niet mee”. Overheidssubsidie voor...

17
MARl SMITS "Geefons nu maar subsidie en bemoeije er verder niet mee" Overheidssubsidie voor antwikkelingsactiviteiten van de missie* 1. INLEIDING In 1949 maakte Nederland een bescheiden begin met wat nu ontwik- kelingssamenwerking heet. De regering stelde geld beschikbaar voor hulpprogramma's van de Verenigde Naties en ging later ook zelf des- kundigen uitzenden naar ontwikkelingslanden. Het besluit om met ingang van 1965 activiteiten van niet-commerciele particuliere organi- saties te subsidieren was een volgende stap in de evolutie van het N ederlandse beleid inzake ontwikkelingssamenwerking. Voor het eer- ste jaar stelde de verantwoorde1ijke staatssecretaris LN.Th. Diepen- horst 5 miljoen gulden beschikbaar, hetgeen neerkwam op 2% van het overheidsbudget voor ontwikke1ingshulp. Heden ten dage is er voor hulpverlening via niet-gouvernementele organisaties een veelvoud aan midde1en beschikbaar. Op de begroting van 2004 is ruim 450 miljoen euro gereserveerd voor medefinanciering, circa 11,8 % van het totale budget voor ontwikkelingssamenwerking. Particuliere ontwikke1ings- organisaties, waaronder het katholieke Cord aid, 1 zijn in bijna veertig jaar tijd uitgegroeid tot een onmisbare schakel in het Nederlandse ont- wikke1ingsbe1eid. Het is weI eens anders geweest. Lange tijd - zowel v66r als na 1965- werden de initiatieven van particuliere zijde van overheidswege met de nodige reserve bejegend. Dat betrof niet aIleen het werk van de missie en zending, maar ook dat van de in 1956 opgerichte Nederlandse Organisatie Voor Internationale Bijstand (NOVIB). Particuliere orga- nisaties moesten hun plaats in het Nederlandse hulpbe1eid bevechten bij politici maar vooral tegen de met de voorbereiding en uitvoering van dit beleid be1asteambtenaren. In dit artike1 sta ik stil bij de rol die de missie heeft gespeeld bij de totstandkoming en uitbouw van het medefinancieringsprogramma en bij de wijze waarop vanuit het over- heidsapparaat werd aangekeken tegen de pogingen van missieorgani- saties om de subsidiecriteria te verruimen. In de nog schaarse literatuur over de bijdrage van de missie aan de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking is vooral aandacht besteed aan de intenties en motieven van N ederlandse missieorganisaties. De Mari Smits (1961) is sinds 2001 verbonden aan het Instiruut voor N ederlandse Geschiedenis in Den Haag ten behoeve van het project 'Nederlandse ontwikke- lingssamenwerking'. * Dit artikel vloeit voort uit het onderzoeksproject 'Nederlandse Ontwikke- lingssamenwerking 1945- 1980' van het Instituut voor Nederiandse Geschiedenis. Mijn collega's en ex-col- lega's Marc Dierikx, Ellen Kinkers, Christ Klep en Monica Weterings ben ik erkentelijk voor het mede bijeenbrengen en bewerken van de voor dit artikel gebruikte bronnen. 1 Cordaid is in 1999 ontstaan uit een samengaan tussen Cebemo (zie verderop in het artikel), de Bisschop- pelijke Vastenactie en de Stichting Mensen in Nood.

Transcript of ‘“Geef ons nu maar subsidie en bemoei je er verder niet mee”. Overheidssubsidie voor...

MARl SMITS

"Geefons nu maar subsidie en bemoeije er verder niet mee"

Overheidssubsidie voor antwikkelingsactiviteiten van de

missie*

1. INLEIDING

In 1949 maakte Nederland een bescheiden begin met wat nu ontwik­kelingssamenwerking heet. De regering stelde geld beschikbaar voor hulpprogramma's van de Verenigde Naties en ging later ook zelf des­kundigen uitzenden naar ontwikkelingslanden. Het besluit om met ingang van 1965 activiteiten van niet-commerciele particuliere organi­saties te subsidieren was een volgende stap in de evolutie van het N ederlandse beleid inzake ontwikkelingssamenwerking. Voor het eer­ste jaar stelde de verantwoorde1ijke staatssecretaris LN.Th. Diepen­horst 5 miljoen gulden beschikbaar, hetgeen neerkwam op 2% van het overheidsbudget voor ontwikke1ingshulp. Heden ten dage is er voor hulpverlening via niet-gouvernementele organisaties een veelvoud aan midde1en beschikbaar. Op de begroting van 2004 is ruim 450 miljoen euro gereserveerd voor medefinanciering, circa 11,8 % van het totale budget voor ontwikkelingssamenwerking. Particuliere ontwikke1ings­organisaties, waaronder het katholieke Cordaid,1 zijn in bijna veertig jaar tijd uitgegroeid tot een onmisbare schakel in het Nederlandse ont­wikke1ingsbe1eid.

Het is weIeens anders geweest. Lange tijd - zowel v66r als na 1965­werden de initiatieven van particuliere zijde van overheidswege met de nodige reserve bejegend. Dat betrof niet aIleen het werk van de missie en zending, maar ook dat van de in 1956 opgerichte Nederlandse Organisatie Voor Internationale Bijstand (NOVIB). Particuliere orga­nisaties moesten hun plaats in het Nederlandse hulpbe1eid bevechten bij politici maar vooral tegen de met de voorbereiding en uitvoering van dit beleid be1asteambtenaren. In dit artike1 sta ik stil bij de rol die de missie heeft gespeeld bij de totstandkoming en uitbouw van het medefinancieringsprogramma en bij de wijze waarop vanuit het over­heidsapparaat werd aangekeken tegen de pogingen van missieorgani­saties om de subsidiecriteria te verruimen.

In de nog schaarse literatuur over de bijdrage van de missie aan de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking is vooral aandacht besteed aan de intenties en motieven van N ederlandse missieorganisaties. De

Mari Smits (1961) is sinds

2001 verbonden aan het

Instiruut voor N ederlandse

Geschiedenis in Den Haag

ten behoeve van het project

'Nederlandse ontwikke­

lingssamenwerking'.

* Dit artikel vloeit voort uit het onderzoeksproject 'Nederlandse Ontwikke­lingssamenwerking 1945­1980' van het Instituut voor Nederiandse Geschiedenis. Mijn collega's en ex-col­lega's Marc Dierikx, Ellen Kinkers, Christ Klep en Monica Weterings ben ik erkentelijk voor het mede bijeenbrengen en bewerken van de voor dit artikel gebruikte bronnen.

1 Cordaid is in 1999 ontstaan uit een samengaan tussen Cebemo (zie verderop in het artikel), de Bisschop­pelijke Vastenactie en de Stichting Mensen in Nood.

2 Geciteerd in Dierikx, e.a., Nederlandse ontwikkelings­samenwerking, dl. r, p. xxii.

3 Nekkers, Malcontent, De geschiedenis, p. 12-13;Zie ook: Dierikx e.a.,Neder­Iandse ontwikkelingssamen­werking, p. 68.

4 Nekkers, Malcontent, De geschiedenis, p. 13-14.

148 MARl SMITS

rol van beleidsmakers - politici, maar vooral ambtenaren - kwam nau­welijks aan bod. Recent onderzoek in de archieven van de N ederlandse ministerraad en vooral het Nederlandse ministerie van Buitenlandse Zaken stelde mij in staat in dit artikel hun rol in kaart te brengen.

2. DE NEDERLANDSE ORGANISATIE VOOR INTERNATI0­

NALE BIJSTAND

V66r 1945 trokken missionarissen veelal de wereld in om in het voet­spoor van koloniale mogendheden te werken aan de beschaving en be­kering van de onderworpen volken in Afrika, Azie en Latijns-Amerika. Hoewel het werk van de missie gericht was op het planten van de kerk als instituut, werden ook toen al ontwikkelingsactiviteiten niet veron­achtzaamd. In veel van de huidige ontwikkelingslanden hebben missio­narissen de basis gelegd voor het onderwijsstelsel en de gezondheids­zorg en bijgedragen aan de ontwikkeling van de landbouw. Het thuis­front werd bij dit werk betrokken middels inzamelingsacties van mis­siegenootschappen.

Na de Tweede Wereldoorlog kreeg de missie concurrentie van rege­ringen en niet-confessionele particuliere organisaties die hulp gingen verlenen aan minder ontwikkelde landen. In navolging van de Ameri­kaanse president H. Truman, die bij zijn inauguratie op 20 januari 1949 een "bold new program" aankondigde "for making the benefits of our scientific advances and industrial progress available for the impro­vement and growth ofunderdeveloped areas",2 besloot de N ederlandse regering 1,5 miljoen gulden beschikbaar te stellen voor het Technische Hulpprogramma van de Verenigde Naties. Aan het beleid in de begin­jaren van de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking lagen alles­behalve idealistische motieven ten grondslag. Het ging om de export­belangen van het Nederlandse bedrijfsleven, het herstel van het inter­nationaal prestige, de mogelijkheid om via het hulpprogramma van de Verenigde Naties Indonesie weer binnen te komen en werkverschaf­fing te bieden voor de vele tropendeskundigen die als gevolg van de dekolonisatie hun baan dreigden te verliezen.3 In de Nota inzakehulp­verlening aan minder ontwikkelde landen, die minister J.M.A.H. Luns in 1956 aan Tweede Kamer aanbood werd anticommunisme hier nog als motiefaan toegevoegd. 4

Ondertussen mocht de ontwikkelingshulp zich verheugen in een stijgende publieke belangstelling. Op 7 maart 1953trokde hoofdredac­teur van VrijNederland, Johan Winkler, in zijn weekblad onder de titel 'En nu wij' een vergelijking tussen de Marshall-hulp die Nederland had

"CEEF ONS NU MAAR SUBSIDIE EN BEMOEI JE ER VERDER NIET MEE" 149

SimonJeIsma tijdens een

'Pleinpreek' in Den Haag,

1955. [KDC/KLiB, Nijme­

genJ.

ontvangen en het door Nederland beschikbaar stellen voor 'hulp aan een were!d die om algemene solidariteit roept'. Dit pleidooi vond weer­klank bij dominee J.B.Th. Hugenholz met wie Winkler een comite voor de oprichting van een noodhulpplan vormde. Tege!ijkertijd begon pater S. Jelsma M S C op het Plein in Den Haag met het houden van zijn zaterdagse 'Pleinpreken' waarin hij wees op de armoede en ongerechtigheid in de were!d. Zijn volge!ingen verenigden zich in de 'Pleingroep'.

De initiatieven van dominee Hugenholz en pater Jelsma kwamen op 23 maart 1956 samen in de oprichting van de Nederlandse Organisatie Voor Internationale Bijstand, inmiddels beter bekend als de NOVIB.

Deze presenteerde zich nadrukke!ijk als een nationale organisatie met als doe! "het Nederlandse volk in ruime en objektieve zin voor te lich­ten omtrent de noden van andere volken ofvolksgroepen, waar ook ter wereld",5In de NOVIB waren uiteenlopende maatschappelijke en reli­gieuze stromingen vertegenwoordigd, waaronder prominente katho­lieken als de Nijmeegse hoogleraar sociografie G.H.L. Zeegers en de latere minister voor ontwikkelingshulp Th.H. Bot.

Toen de NOVIB zich opmaakte voor haar eerste in het najaar van 1957 te houden grote inzamelingsactie, was niet iedereen direct en­thousiast. De regering ste!de we!iswaar een garantie beschikbaar voor

5 Dierikx e.a.,Nederlandse ontwikkelingssamenwerking, dl I, 'Briefvan H. Ooster­huis (waarnemend voorzi­ter NOVI B) aan minister­president W. Drees, 16juli

1957',p. 437·

150 MARl SMITS

6 Ibidem, dl. I, p. 439, noot 7. 7 Ibidem, dl I, 'Memorandum

SJ van Tuyll van Seroos­kerken aan staatssecretaris

E.H. van der Beugel, 3 sep­

tember 1957', p. 442-443.

8 DeTijd, 14 augustus 1957; Geciteerd in: Hogema, 'De

missiebeweging', p. 27en

Hogema, 'De rechtvaar­

diging', p. 19.

9 DeMaasbode, 18 september

1957· IO Geciteerd in: Bos, Prince,

'Partners in ontwikkeling',

p.168. II Dierikx e.a., Nederlandse

ontwikkelingssamenwerking, dl. 2, 'Rapport inzake de subsidiering van ontwikke­

lingsprojecten in minder ontwikkelde landen, onder­

nomen door Nederlandse

particuliere organisaties, 16

juni 1964', p. 61.

het geval de actie onvoldoende opleverde om de kosten te dekken.v maar was ook bevreesd voor de mogelijke financiele en diplomatieke gevolgen van de door de NOVIB bij de regeringen van ontvangende landen gewekte verwachtingen.7 Van katholieke zijde werd bovendien benadrukt dat het doel van de N a VI B beter en doelmatiger bereikt kon worden door steun aan "onze 8000 in de missie, zonder eigenbaat, werkende priesters en religieuzen", zodat katholieken hun krachten niet hoefden te versnipperen "door steunverlening aan neutrale plan­nen van nieuwlichters'i.f Voor Zeegers was de concurrentie die het werk van de missie werd aangedaan een reden om zich al weer snel uit het N a v 1B -bestuur terug te trekken. Ais hoofdreden vaor zijn vertrek bracht hij echter naar voren dat "hij zich niet aan de stellige indruk kon onttrekken, dat het initiatiefgeboren was in een kring, die ideologisch een overwegend socialistische signatuur droeg met een bijzondere aan­trekkingskracht voor katholieken, die men en een vraagteken te moeten plaatsen bij enkele belangrijke thesen van het Mandement".? De zaak werd nog verder op de spits gedreven doordat de inzamelingsactie van de N a v 1B op 24 oktober 1957 (de dag van de Verenigde N aties) toe­valligerwijze samenviel met de week van Missiezondag.

3. START VAN RET MEDEFINANCIERINGSPROGRAMMA

De gedachte om de ontwikkelingsactiviteiten van missie en zending door middel van overheidssubsidie financieel te ondersteunen kwam het eerst naar voren in de Duitse Bondsrepubliek. Tijdens een kerst­ontmoeting met journalisten opperde bondskanselier K. Adenauer de gedachte, dat missie en zending een rol zouden kunnen spelen in de bilaterale overheidshulp aan minder ontwikkelde landen. Letterlijk ver­klaarde hij dat "wij geen betere ontwikkelingswerkers hebben dan onze missionarissen".'? In 1961 begon de Bondsregering met het subsidie­ren van ontwikkelingsactiviteiten die beter door een particuliere orga­nisatie konden worden uitgevoerd dan door de overheid zel£ De subsi­die bestond uit een bijdrage aan de kosten van specifieke projecten, waarvoor bovendien de regeringvan het ontvangende land zijn instem­ming had betuigd. De overheidssubsidie werd toegekend aan beheers­bureaus - respectievelijk de Evangelische en Katholische Zentralstelle fur Entwicklungshilfe - die fungeerden als schakel tussen de Bondsre­gering en projecten aanvragende particuliere organisaties." In navol­ging van de Bondsrepubliek ontstonden oak in de Scandinavische lan­den en in Zwitserland vormen van overheidssteun voor particuliere ontwikkelingshulp.

"CEEF ONS NU MAAR SUBSIDIE EN BEMOEI JE ER VERDER NIET MEE" 151

am met succes bij de overheid te kunnen aankloppen voor subsidie nodigde de Duitse katholieke kerk de protestantse kerken nadrukkelijk uit om mee te doen aan de lobbyactiviteiten. Binnen deze kerken bestonden echter grote aarzelingen om subsidie te ontvangen. Men

vreesde met name voor nieuwe vormen van kolonialisme en voor een mogelijke afhankelijkheidsrelatie ten opzichte van subsidieverlenende overheden. De Duitse Evangelische Kirche besloot de kwestie voor te

leggen aan de Wereldraad van Kerken, die in 1963 na heftige discussies tot de concIusie kwam dat subsidie aanvaard kon worden mits die gebonden was aan een aantal strikte voorwaarden." Zo mochten over­heidssubsidies enkel worden gebruikt voor "bepaalde nauwkeurig omschreven projecten voor dienstverlening aan land en yolk in een

ontwikkelingsgebied, niet de activiteiten van missie en zen ding in de

engere zin van het woord, namelijk welke gericht zijn op de verbreiding van het evangelie".13

Ondertussen waren ook in Nederland missieorganisaties begonnen met hun lobby voor het verwerven van overheidssubsidie. Allereerst werd daarbij de medewerking ingeroepen van de Katholieke Volkspar­

tij (KVP). In oktober 1962 bracht deze partij een rapport uit, waarin werd gepleit voor financiele hulp aan particuliere organisaties, zoals missionerende kerken. Deze waren "in bijzondere mate geeigend (... ) de nood in de ontwikkelingslanden te lenigen en de hiervoor te geven

financiele hulp op de best mogelijke wijze te benutten'U'r Enkele weken later wees het KVP-Tweede Kamerlid P. Blaisse op een tekort­koming in de Nota overde hulp aan minder-ontwikkelde landen (1962Y5 van xv r-minister van Buitenlandse Zaken J. Luns. Volgens Blaisse

repte de nota in het geheel niet van de talrijke organisaties en instellin­gen die op het gebied van de hulpverlening 'bijzonder belangrijk werk verrichten', zoals de missie en zending. Volgens hem behoorde de staat dit werk te steunen.I'' Hoewel Luns verklaarde sympathiek te staan tegen de gedachte van subsidiering,'? zei hij later in het debat in ant­

woord op het katholieke Kamerlid van de Partij van de Arbeid G. Ruy­gers, dat zijn reserves versterkt waren. Hij wilde vermijden dat de indruk zou worden gevestigd dat het christendom een exportartikel zou zijn. Volgens Luns zou een te sterke binding van de overheid aan missie en zending verkeerde indrukken kunnen wekken.i''

Voor de missie werd duidelijk dat de zaak vast dreigde lopen als niet

zou worden getracht am met de zen ding op een lijn te komen. Begin 1963 benaderde de voorzitter van het Centraal Missie Commissariaat (CMC), de lazarist G. van Rijsbergen, de Nederlandse Zendingsraad met het verzoek om samen op te trekken va or het verwerven van subsi­die "voor zuiver ontwikkelingswerk, zoals het oprichten van scholen,

12 Bos, Prince, 'Partners in ontwikkeling', p. 168.

13 Zie voor de richdijnen van de Wereldraad van Kerken: Dierikx e.a.,Nederlandse ontwikkelingssamenwe,.king, dl. 2, p. 65, noot 46.

It Geciteerd in: Hogema, 'De rechtvaardiging', p. 23.

15 Handelingen derStaten­Generaal, 1961-1962, Twee­de Kamer, Bijlage nr. 6817.

16 Idem, 1962-1963, Tweede Kamer, Verslag 2 november

1962, p. 169. I7 Idem, 1962-1963, Tweede

Kamer, Verslag 6 november

1962, p. 197­18 Idem, [962-1963 Tweede

Kamer, Verslag 6 november 1962, p. 210.

19ArchiefBuZa,code 6,

1955-19 64,610.30 0 ,

no. 2299: BriefG. van Rijs­bergen aan S.C. Graafvan

Randwijck, 8 februari 1963­20 Bos, Prince, 'Partners in

ontwikkeling', p. 169. 21 Deze briefis afgedrukt in

Dierikx e.a.,Nederlandse ontwikkelingssamenwerking, dl. I, p. 898-900.

22ArchiefMinisterraad, 2.02.05.02: Notulen Minis­

terraad, 15november, [963,

agendapunt. 4.

152 MARl SMITS

hospitaaltjes en zoveel meer wat in die gebieden door zendeling en missionaris wordt gedaan dikwijls geheel op eigen kosten".'? Dit leidde tot moeizame onderhandelingen waarbij de algemeen secreraris van de Zendingsraad prof. J. Verkuyl er uiteindelijk in slaagde de protestantse kerken en zendingsorganisaties op een lijn te krijgen voor een geza­menlijk katholiek-protestants initiatief. Een van de protestantse deel­nemers aan de gesprekken, S.C. Graaf van Randwijck, sprak later van verschillende graden van enthousiasme, waarbij de reserves aan protes­tantse zijde overheersten en het enthousiasme bij de katholieken.'?

Op 25 september 1963 richtten het Centraal Missie Commissariaat en de Nederlandse Zendingsraad zich gezamenlijk met een open brief tot de regering met het verzoek om financiele ondersteuning van parti­culiere ontwikkelingsactiviteiten." In de briefnoemden missie en zen­ding een aantal- aan de criteria van de Wereldraad van Kerken ont­leende - voorwaarden waaraan het werk van een aanvragende instantie diende te voldoen. Zij waren zich ervan bewust dat pubIieke middelen in geen geval ingezet mochten worden ter bevordering van het verkon­digende werk van kerken in de Derde Wereld. Voorts dienden verzoe­ken om hulp uit te gaan van instanties in ontwikkelingslanden zelf en de instemming van de overheid van een ontwikkelingsland te hebben. Voor subsidie door de Nederlandse overheid behoorden in beginsel slechts uitgaven voor kapitaalsgoederen in aanmerking te komen. De exploitatie en personeelsbezetting van projecten dienden verzekerd te zijn.

Hoewel missie en zending zich gesteund wisten door de confessio­nele regeringspartijen, was nog niet alle weerstand uit de weg geruimd. Om de pro's en contra's van subsidiering in kaart te brengen besloot de regering op 15 november 1963 een ambtelijke commissie in het leven te roepen." Deze commissie, die onder leiding stond van de aanstaande directeur-generaal Internationale Samenwerking van het ministerie van Buitenlandse Zaken J. Meijer, hield hoorzittingen met uiteen­lopende organisaties, waaronder het Centraal Missie Commissariaat, Memisa en de Werkgroep 'Landen in ontwikkeling' een in 1963 opge­richt samenwerkingsverband van katholieke organisaties en stichtin­gen die zich bezig hielden met ontwikkelingshulp. In juni 1964 rappor­teerde de commissie-Meijer aan de ministerraad. Zij conc1udeerde dat indien de regering mocht besluiten tot subsidiering van ontwikkelings­activiteiten van particuliere organisaties, het aanbeveling zou verdie­nen zich voorshands te beperken tot een bijdrage in de kosten van uit­voeringvan concrete projecten in ontwikkelingslanden. Voor 1965 zou hiertoe 5 miljoen gulden op de begroting kunnen worden opgevoerd. Voor de subsidiering van het particuliere ontwikkelingswerk introdu­

"GEEF ONS NU MAAR SUBSIDIE EN BEMOEI JE ER VERDER NIET MEE" 153

ceerde de commissie het begrip 'medefinanciering': de medefinancie­

ring zou bestaan uit een bijdrage in de kapitaalsinvesteringen van parti­

culiere ontwikkelingsprojecten. Van particuliere zijde zou een eigen

bijdrage worden verlangd van 25%. Afhankelijk van de opgedane erva­ring zou later kunnen worden overwogen in hoeverre de subsidiering

herziening en/ofuitbreiding behoefde." De ministerraad was aanvankelijk verdeeld over het rapport van de

commissie-Meijer, Volgens de liberale ministers van het kabinet­

Marijnen (1963-1965) viel het ontwikkelingswerk van missie en zen­ding moeilijk te scheiden van het geloofswerk. De confessionele minis­ters waren daarentegen wel voor subsidiering, Minister-president

V.G.M. Marijnen concludeerde dat de zaak nog niet rijp was voor een

besluit, waarop de ministerraad de in november 1963 aangetreden staatssecretaris voor ontwikkelingshulp LN.Th. Diepenhorst opdroeg een discussienota te presenteren, waarin het vraagstuk principieel zou

worden benaderd.rt In zijn nota, die Diepenhorst op 20 oktober 1964

naar de ministerraad stuurde, werd benadrukt dat in Nederland subsi­diering van activiteiten van particuliere organisaties sedert vele jaren was aanvaard. Deze subsidie had het oogmerk organisaties in staat te

stellen bepaalde activiteiten te ondernemen, die als dienstig voor het

algemeen belang werden gezien. Kerkelijke en levensbeschouwelijke organisaties werden daarbij van subsidie niet uitgesloten. Hij noemde

daarbij als voorbeelden het bijzonder onderwijs, bijzondere bibliothe­ken, kerkenbouw en de geestelijke verzorging van militairen en gevan­

genen. In internationaal verband was inmiddels een begin gemaakt met het inschakelen van particuliere organisaties.

In 1963 had de Algemene Vergaderingvan de Verenigde Naties een beroep gedaan op niet-gouvernementele organisaties om zich in te spannen voor de strijd tegen honger, ziekte en onwetendheid. Voor

vermenging van ontwikkelingsactiviteiten met de geestelijke bood­schap van missie en zen ding was Diepenhorst niet bang. Missie en zen­

ding hadden zelf subsidiering voor imrnateriele evangelieverkonding nadrukkelijk uitgesloten en benadrukten dat de subsidie enkel bedoeld was voor algemene onrwikkelingsarbeid.f

Toen de ministerraad zich op 23 oktober 1964 opnieuw over het vraagstuk boog was de principiele hob bel reeds genomen. Op 8 okto­

ber had de Tweede Kamer een motie van J. Smallenbroek (Anti-Revo­lutionaire Partij) aangenomen waarin de regering verzocht werd de begroting voor ontwikkelingshulp te verhogen voor onder meer het particuliere ontwikkelingswerk.>? Na een korte discussie nam de raad

het besluit de mogelijkheid te openen om steun te verlenen aan particu­

liere ontwikkelingsprojecten, waarbij benadrukt werd dat de te subsi­

23 Dierikx e.a.,Neder/andse ontwikke/ingssamenwerking, dl. 2, 'Rapport inzake de subsidiering van ontwikke­lingsprojecten, 16juni

1964', p. 76-77­24 Ibidem, dl. 2, 'Notulen

Ministerraad, 18 september

[964', p. 105-III .

25 Ibidem, dl. 2, 'Nota van l.N.Th. Diepenhorst, 20

oktober 1964', p. II5-I19. 26 Hande/ingen derStaten­

Generaal, 1964-1965, Twee­de Kamer, Verslag 8 okto­

ber 1964, p. 227 en 236-237­

27Dierikx e.a.,Nederlandse ontwikkelingssamenwerking, dl. 2, 'Notulen Minister­raad, 23oktober 1964', p.121-124·

28 Ibidem, dl. 2, 'Dagboek­aantekening LN.Th. Die­pen horst, 21 oktober 1964', p.I2I.

29 ArchiqBuZa, D T H­

Medefinanciering, 1965­1974, doos 498: Memoran­dum A.A.). Warmenhoven aanJ. Meijer, 29 januari

1965.

154 MARl SMITS

dieren projecten dienden te passen in de ontwikkelingsplannen van de regeringen van de ontvangende landen.'? Voor Diepenhorst was er dan ook geen reden meer om met zijn portefeuille te wapperen, zoals hij - getuige de aantekeningen in zijn dagboek - aanvankelijk van plan was?8

Nu het principiele besluit was gevallen, kwam het aan op de verde­ling van de 5 miljoen gulden die voor 1965 voor medefinanciering van particuliere ontwikkelingsprojecten beschikbaar was. De centrale rol daarbij speelde de Directie Internationale Technische Hulp van het ministerie van Buitenlandse Zaken, dat daartoe een Bureau Medefi­nanciering Particuliere Projecten instelde. De ambtenaren van deze directie stonden voor de taak am het bescheiden budget te verdelen over de projecten die particuliere organisaties indienden. Voorlopig zou worden begonnen met het beoordelen van aanvragen van uiteenlo­pende aard. Of kanalisering van de aanvragen via centrale instanties, die representatief geacht konden worden voor verschillende catego­rieen particuliere organisaties in Nederland, nodig zou zijn, zou kun­nen worden vastgesteld zodra het nieuwe bureau van de Directie Inter­nationale Technische Hulp voldoende ervaring had opgedaan met het behandelen van aanvragen.'?

De gekozen werkwijze bracht met zich mee dat allerlei losse instan­ties en personen bij de Directie konden aankloppen voor medefinan­ciering. Behalve het Centraal Missie Commissariaat, dat het merendeel van de katholieke aanvragen voor zijn rekening nam, dienden ook andere katholieke organisaties en instellingen subsidieaanvragen in. De belangrijkste was de reeds genoemde Werkgroep 'Landen in Ont­wikkeling', die vooral aanvragen van de katholieke standsorganisaties ondersteunde.

Ongetwijfeld een van de wonderlijkste aanvragers was pater Chr. Kersten OFM, moderator van de Unie van Vrijwilligers voor Medische en Sociale hulp en Onderwijs in Ontwikkelingsgebieden. Deze Unie van leken-vrijwilligsters - eerder bekend onder de naam Unie van Lekenmissionarissen St. Theresia - beheerde sinds 1947 een hospitaal in Mirpurkas (Pakistan). Op 17 oktober 1964 had de Unie onder aanwezigheid van staatssecretaris van Buitenlandse Zaken, L. de Block, in Maarn Huize Mirjam ingewijd, een huis dat als thuisfront en opleidingscentrum van de vrijwilligsters van de Unie zou gaan dienen. Direct na de opening diende Kersten bij minister Luns een verzoek in am een bijdrage in de exploitatiekosten van Huize Mirjam. Ook stelde hij de zijns inziens "onrechtvaardige bejegening" aan de orde "van hen, die zich daadwerke1ijkinzetten voor de hulp in ontwikkelingsgebieden op basis van welsprekende liefdadigheid", ten opzichte van ontwik­

"CEEF ONS NU MAAR SUBSIDIE EN BEMOEI JE ER VERDER NIET MEE" 155

kelingswerkers die door de Nederlandse regering tegen normale hono­raria werden uirgezonden.s? Kersten roerde daarmee een kwestie aan

die enkele jaren op de agenda kwam: de sociale voorzieningen van par­ticuliere ontwikkelingswerkers. Op basis van de door de ministerraad vastgestelde criteria antwoordde de chefvan de Directie Internationale

Technische Hulp, A.A.]. Warmenhoven, op 14januari 1965 dat beide aanvragen niet voor medefinanciering in aanmerking kwamenY

In 1965 sprak pater Kersten meermalen met ambtenaren van de Directie waarbij hij verschillende mogelijkheden tot subsidiering naar voren bracht. Een daarvan was dat deze - liefst met terugwerkende

kracht - de personeelskosten van de vrijwilligsters voor haar rekening zou nemen. De conclusie van de betrokken ambtenaren was dat dit ver­

zoek weinig kansrijk wasY Ook een vergoeding van personeelskosten

uit het medefinancieringsprogramma, zoals Kersten tijdens een onder­houd op II mei 1965 met de nieuwe minister voor Ontwikkelingshulp, Th.H. Bot, suggereerde, kwam niet voor honorering in aanmerking.

Een van de voorwaarden voor medefinanciering was dat de betrokken particuliere organisatie zelf voor de exploitatiekosten zouden zorgen. Personeelskosten werden uitdrukkelijk uitgesloten. Dit zou een verrui­

ming van criteria voor medefinanciering betekenen, die missie en zen­

ding in hun briefvan 25september 1963uitdrukkelijk hadden uitgeslo­ten,33 H.J. Roethof, medewerkervan de Directie Internationale Techni­

sche Hulp - de latere rvda-politicus - kenschetste pater Kersten als iemand die een idealistische en sympathieke indruk maakte, "doch

wiens vele financiele plannen weleens verder reiken dan zijn polstok lang is",34 Zijn collega F.J. van der Dussen meende dat men uiterst voorzichtig moest zijn met het tegemoetkomen aan de wensen van pater Kersten,35

Staatssecretaris L. de

Block en de Pakistaanse

ambassadeur bij de ope­

ning van Huize Mirjam,

1964. [Foto Van Oest,

Doorn].

30 Ibidem, doos 484: Brief Pater Cbr. Kersten OF M

aan minister J. Luns, 21

oktober 1964 .. 31Ibidem, doos 484: Brief

A.A.]. Warmenhoven aan pater ChI. Kersten 0 F M, 14 januari 1965.

32Ibidem: doos 484: Memo­randum H.J. Roethofaan A.A.J.Warmenhoven, I april 1965.

33Ibidem: doos 484: Memo­randum F.J. van der Dussen aan A.A.]. Warmenhoven,

13mei 1965. 34 Ibidem: doos 484: Memo­

randum H.J. Roethofaan A.A.J. Warmenhoven, I april 1965.

35 Ibidem: doos 484: Memo­randum F.J. van der Dussen aan A.A.]. Warmenhoven, 13mei 1965.

36 Zie voor het ontstaan van Medicus Mundi Neder­land: Willemsen, Van ten­toonstelling totwereldorgoni­satie, p. 205-211.

37ArchiqBuZo, DTH­

Medefinanciering, 1965­

1974, doos 476: Brief F.A.C.M. Mol aanminister Th.H. Bot, ingekomen 5

juli 1965. 38 Dierikx e.a., Nederlandse

ontwikkelingssomenwerking, dl. 2, 'Memorandum H.W. Te Winkel aan A.A.]. War­

menhoven, 23juli 1965',

P·246.

156 MARl SMITS

Toch kwam pater Kersten uiteindelijk niet geheel zonder lege han­den te staan. In 1966 verwierfhij een bijdrage in de stichtingskosten van een hospitaal in Caravelas (Brazilie), aan welk hospitaal tevens een opleiding tot hulpverpleegster en vroedvrouw zou worden verbonden. Tevens nam de Unie van Vrijwilligers onder de vlag van de Stichting Nederlandse Vrijwilligers - een verband waarin de overheid en het par­ticulier initiatief samenwerkten wat betreft de uitzending van jonge vrijwilligers - vanaf1966 drie projecten in Brazilie voor haar rekening, waaronder een in Caravelas.

4. ALLERPARTICULIERSTE BELANGETJES?

Het vraagstuk van de ongelijke arbeidsvoorwaarden van door de Direc­tie Internationale Technische Hulp uitgezonden deskundigen en parti­culiere ontwikkelingswerkers werd het eerst serieus aangekaart door Medicus Mundi Nederland, een in 1962 door de Katholieke Artsen­vereniging opgerichte organisatie, die zich toelegde op het bemiddelen bij de uitzending van artsen en paramedisch personeel naar ziekenhui­zen in onrwikkelingslanden.i'' In een briefaan minister Bot wees secre­

taris-penningmeester F.A.C.M. Mol op het feit dat artsen die in dienst waren van de overheid van het ontvangende land van de Directie, een

suppletie op hun salaris kregen terwijl artsen werkzaam in missie­ziekenhuizen het zonder deze aanvulling moesten stellen.V

De ambtenaren van de Directie Internationale Technische Hulp

waren verdeeld over het verkapte subsidieverzoek van Mol. Terwijl Warmenhoven aanvankelijk positief stond tegenover het betalen van personele kosten voor activiteiten van particuliere organisaties, was het hoofd van het Directiebureau Experts en Missies, H.W. te Winkel, fel

tegen. Volgens hem stand de caritas van katholieke en protestantse organisaties nooit op zichzelf "Onderwijs, sociaal werk en medisch

werk uitgaande van deze organisaties bergt steeds, ook al geschiedt het als expressie van christelijk hulpbetoon, een zendingselement in zich. Dit is volledig legitiem, maar moet niet door de overheid worden gefi­nancierd, ten minste wat betreft de personele kosten. De technische

hulp van de overheid dient los te staan van kerkelijke activiteiten, ook als deze verscholen zijn achter particuliere organisaties".38 Te Winkel meende dat medefinanciering van personele kosten zou leiden tot het overplanten van een typisch Nederlandse situatie. "Moeten we na ver­loop van tijd in een vaste verhouding activiteiten van protestanten, katholieken en neutralen gaan subsidieren, omdat dit in Nederlandse politieke verhoudingen past? Wat hebben de ontwikkelingslanden met

"CEEF ONS NU MAAR SUBSIDJE EN BEMOEJ JE ER VERDER NJET MEE" 157

onze verzuiling te maken? Een dergelijke ontwikkeling zou naar mijn gevoel de tegenpool van beleid zijn",39 Warmenhoven, die zich door dit principiele betoog van Te Winkelliet overtuigen.t? meende dan

ook dat aan het verzoek van Medicus Mundi geen gevolg kon worden

gegeven. Daarvoor zou eerst het gehele bilaterale hulpprogramma van de overheid moeten worden doorgelicht.t'

Ook Warmenhoven kreeg genoeg van de aspiraties van sommige

particuliere organisaties. In oktober 1965 stelde hij directeur-generaal

Meijer in kennis van de tendens die hij omschreef als "geef ons nou maar de subsidie en bemoei je er verder niet mee", Volgens hem leefde

bij die organisaties de stellige overtuiging dat de overheid voor bepaal­

de taken minder geschikt was en de verwachting dat men zonder de over­heid - maar met overheidssubsidie - gemakkelijker allerlei particuliere

hobby'tjes kon ondernemen, waardoor hulpverlening zou verworden

tot "een middel ter behartiging van allerlei sectarische en allerparticu­

lierste belangetjes" in plaats van een doelmatig instrument ter bevorde­ring van economische ontwikkeling. Warmenhoven conc1udeerde dat

voorlopig niet moest worden toegegeven aan de pressie van nieuwe

stichtingen en het terugdringen van de rol van de overheid, maar dat ge­werkt moest worden aan een beter overheidsapparaat "in voortdurend

beraad en nauwe samenwerking met particuliere belanghebbenden'l.P

De kwestie van de arbeidsvoorwaarden van particuliere ontwik­

kelingswerkers werd eind 1966 opnieuw aangekaart door Memisa. Een

(niet teruggevonden) brief van 3 december weet het groeiende tekort aan missie-artsen aan de onvoldoende salariering. Deze brief deed

T e Winkel opnieuw uit zijn slof schieten. Hij benadrukte dat voor ont­

wikkelingshulp de prioriteiten steeds door de autoriteiten van ontwik­

kelingslanden moest worden aangegeven en dat Memisa - dat in zijn ogen vooral charitatiefgericht was en niet zozeer op ontwikkeling - dit

dreigde te verstoren. "Ontwikkelingshulp is structurele verandering en

niet het in stand houden van hetgeen missionarissen uit de grand heb­ben gestampt",43 aldus Te Winkel. Warmenhoven kon meer begrip

opbrengen voor de moeilijke positie van Memisa maar trok weI dezelf­

de conc1usie. Volgens hem was het teruglopen van de belangstelling

voor het werken in missieverband te wijten aan meerdere factoren,

waarvan de betere betaling van artsen door de Nederlandse regering

zeker niet de enige en waarschijnlijk niet de belangrijkste was. Hij ging echter niet mee in Mernisa's conclusie dat de Nederlandse regering nu

maar missieartsen moest gaan betalen. De problemen waarvoor Memi­

sa zich geplaatst zag, moest ze zelf oplossen door een hogere betaling van haar personeel, desnoods gecombineerd met een vermindering van

het aantal artsen.H

39 Ibidem, p. 247· 40Ibidem, p. 247, noot II.

41 ArcbiefBuZa, DTH-

Medefinancieringroec­1974, doos 476: Memoran­dum A.A.]. Warmenhoyen aan minister Th.H. Bot, 2

augustus [965. 42 Dierikx e.a.,Nederlandse

ontwikkelingssamenwerking, dl. 2, 'Memorandum A.A.].Warmenhoyen aan ]. Meijer, 19 oktober [965', P·259·

43 ArchiefBuZa, code 6, [965-1974, nr. 481: Memo­randum H.W. te Winkel aan A.A.J.Warmenhoyen, 20 december 1966.

44Idem, code 6,1965-1974, nr. 481: A.A.J. Warmenho­yen aan minister Th.H. Bot, 23 december 1966.

158 MARl SMITS

••~ po - "",. ' ...' Schoolkinderen met een ,f>;':\. /# ~~i.. '

Memisa-kist voor het ... ~~ " ~(,.... Anfoega Hospital, Ghana,

1965. [KDC/KLiB, Nijme­

genJ.

45 Idem, DTH -Medefinan­ciering, 1965-1974, doos 494: Brief A.van Straaten aan minister BJ Udink, 19

juni 1967. 46 Handelingen derStaten­

Generaal, 1967.Tweede Kamer, Verslag II juni

1967,p. 544·

Het niet-reageren van de zijde van Buitenlandse Zaken was voor

Memisa aanleiding om in juni 1967 meerdere wegen te bewandelen.

Op 19 juni bracht Memisa-secretaris AM. van Straaten de zorgen van zijn organisatie onder de aandacht van de nieuwe minister van Ontwik­

kelingshulp B.J. Udink. Volgens Van Straaten was het herhaaldelijk voorgekomen dat arts en en verpleegsters, die aanvankelijk bij Memisa

aanklopten, uiteindelijk via de Directie Internationale Technische

Hulp zijn uitgezonden. Gezien de salariering kon hij de jongelui geen

ongelijk geven. Een gevolg daarvan was wel dat de personeelsbezetting

in praktisch alle missieziekenhuizen achteruit was gegaan en dat men

terugkeerde naar de situatie waarin missionarissen zelf voor dokter

speelden.t> Drie dagen later stelde JA Mommersteeg (KVP) de kwes­

tie aan de orde in de Tweede Kamer. Hij vroeg de minister om de ver­

schillen in behandeling tussen de door de overheid en het particuliere

initiatief uitgezonden krachten "uit billijkheidsoverwegingen en om

een vervelende concurrentiesfeer te vermijden" met spoed op te hef­fen.4 6 Udink zegde toe het vraagstuk van de secundaire arbeidsvoor­

waarden van de door missie en zen ding uitgezonden arts en in positieve zin te zullen bestuderen.

Onder secundaire arbeidsvoorwaarden werd verstaan het sociale

verzekeringsstelsel, waarvan de jongste loot - de W A 0 - net in werking trad. Ook het Centraal Missie Commissariaat besloot zich vooralsnog

te richten op de sociale verzekeringen en niet op de wens van Memisa

en Medicus Mundi om de salariering gelijk te trekken. Op verzoek van

minister Udink presenteerde zijn directeur JJAM. van Gennip op 20

oktober 1967 een nota waarin hij het vraagstuk van de sociale voorzie­

ningen uit de doeken deed.f? Dit leidde tot de instelling van de Werk­

"CEEF ONS NU MAAR SUBSID}E EN BEMOE} JE ER VERDER NIET MEE" 159

groep Verzekering Particuliere Ontwikkelingswerkers. Deze werk­groep, die in december 1968rapporteerde, bracht de mogelijkheden in kaart om de secundaire arbeidsvoorwaarden van particuliere ontwikke­lingswerkers te verbeteren.t'' Udink nam het advies over waarna het ministerie van Sociale Zaken begon met het voorbereiden van de beno­digde wetswijzigingen.

Medicus Mundi wilde echter verder gaan dan het verbeteren van de secundaire arbeidsvoorwaarden zoals het Centraal Missie Commissa­riaat bepleitte, deze organisatie wilde voor haar artsen eenzelfde toe­slag (suppletie) op het salaris als die hun collega's die door de Directie Internationale Technische Hulp werden uitgezonden, ontvingen. Tij­dens een door de Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot Bevorde­ring van de Geneeskunst (KN MG) aangevraagde audientie op 16janu­ari 1968 liet Udink echter weten hierop niet te willen ingaan.4 9 Medi­cus Mundi liet het er niet bij zit ten en bleefijveren voor het gelijkstel­len van de positie van particuliere artsen. Secretaris Mol zocht daarop contact met kamerleden, waarna de Vaste Commissie voor Ontwikke­lingssamenwerking een hoorzitting organiseerde. De commissie trok hieruit de conclusie dat Nederlandse artsen die via particuliere organi­saties werden uitgezonden, op gelijke wijze gesuppleerd dienden te worden als de artsen die via de Directie Internationale Technische Hulp werden uitgezonden.5° Onder politieke druk van een groot aan­tal kamerleden ging minister Udink op IO december 1970overstag en zegde hij suppletie toe voor 15 tot 20 particuliere artsen. Voorwaarde was wel dat de particuliere organisaties een overkoepelende instan tie zouden vormen die als gesprekspartner voor de overheid zou dienen voor de verdeling van de suppletiesY Voor dit doel werd in 1971 het Overleg Particulier InitiatiefTropenartsen (0PIT)opgericht.

Ondertussen was er ook het nodige veranderd in het mede­financieringsprogramma, dat zoals gezegd in 1965 als experiment was gestart. De Nota hulpverlening aan minder ontwikkelde landen die minis­ter Bot in juli 1966 aan de Tweede Kamer had aangeboden, voorzag in een bescheiden verruiming van de mogelijkheden voor medefinancie­ring. In het vervolg zou toevoeging aan medefinancieringsprojecten van door de Nederlandse overheid betaalde deskundigen in beperkte mate mogelijk wordenY

De praktijk van de eerste jaren was dat katholieke organisaties be­schikten over een stuwmeer aan projectvoorstellen, terwijl protestantse organisaties - waar vanaf 1965 de Interkerkelijke Coordinatie Com­missie voor Ontwikkelingshulp (Iceo) fungeerde als doorgeefluik ­en niet-kerkelijke organisaties nog niet beschikten over voldoende voorstellen. Het gevolg was dat in de eerste jaren 60 tot 70% van de

47 Archie[BuZa,DTH­

Medefinanciering, 1965­

1974, doos 494: Brief J.J.A.M. van Gennip aan minister BJ Udink, 30 oktober 1967.

48 Ibidem, doos 494: Advies van de Werkgroep Sociale Verzekering Particuliere Ontwikkelingswerkers, december 1968.

49 Willemsen, Vantentoon­stelling totweretdorganisatie,

p. 2 17· 50 Ibidem, p. 219.

51Handelingen derStaten­Generaal, 197°-1971, Twee­de Kamer, Verslag 10

december 1970, p. 1767. 52Archie[BuZa,Nota hulp­

verlening aan minder ont­wikkelde landen, p. 67.

MARl SMITS160

Technische school te

Diang (Kameroen), het

eerste N ederlandse rnede­

finacieringsproject van

Cebemo. [Foto BijeenJ.

53 Hogema, 'De rechtvaardi­ging van het medefinancie­ringsprogramma', p. 33.

54 ArchiifBuZa, DTH ­

Medefinanciering, 1965­1974, doos 475: Verslagvan de bespreking bij D GIS met CMC en ICCO. 20 februari [968.

55 Bos en Prince, 'Partners in ontwikkeling', p. 172-173­

56 ArchiifBuZa, DTH­

Medefinancieringrqec­1974, doos 475: Memoran­dum minister BJ Udink aan J. Meijer, 30 mei 1968.

Ai ~.

medefinancieringsgelden ging naar katholieke projecten.53Begin 1968 was een situatie ontstaan waarin er door katholieke en protestantse aan­vragers te vee1 projecten werden ingediend in relatie tot de beschikbare midde1en. Dit zou betekenen dat de Directie Internationale Techni­sche Hulp keuzes zou moeten maken en om te voorkomen dat het Centraal Missie Commissariaat en de Interkerkelijke Coordinatie Commissie voor Ontwikke1ingshulp hun politieke relaties zouden aanspreken om bepaalde projecten in de wacht te slepen, ste1de direc­teur-generaal J. Meijer in februari 1968 voor dat de organisaties voor­taan ze1f de prioriteitsbepaling voor hun projecten op zich zouden nemen, Voortaan zouden alle projecten van de missie via het Centraal Missie Commissariaat lopen en voor de zending via de Interkerke1ijke Coordinatie Commissie,54 Voor de behande1ing van niet-kerkelijke

projecten werd op voorste1 van J. Verkuyl, voorzitter van ICCO, de NOV I B aangezocht, die daarmee de derde medefinancieringsorganisa­tie werd.55 Voor de verdeling van de beschikbare gelden werd voortaan de sleutel aox missie, 40% zending en 20% overig gehanteerd,56

De aanwijzing van het Centraal Missie Commissariaat als mede­financieringsorganisatie leverde echter een aantal problemen op. An­dere katholieke organisaties, zoals 'Landen in Ontwikkeling' konden niet meer rechtstreeks bij de Directie Internationale Technische Hulp projecten indienen en waren voortaan aangewezen op het missiecom­missariaat. Bovendien dreigden binnen het commissariaat zelf, dat van­ouds een vertegenwoordigend orgaan van missionarissen was, de mis­sieactiviteiten op de achtergrond te raken als gevolg van de groeien­de aandacht voor de medefinanciering. Beide problemen werden eind 1969 opgelost door de oprichting van de Centrale voor Bemiddeling bij Medefinanciering Ontwikkelingsprogramma's, kortweg Cebemo.

"CEEF ONS NU MAAR SUBSIDIE EN BEMOEI JE ER VERDER NIET MEE" 161

Hoewel hiermee na vijf jaren het medefinancieringsprogramma vaste vormen had aangenomen was de strijd rond de criteria en verant­woordelijkheid van de 'partners in ontwikkeling' nog geenszins beslist. Zo viel in ambtelijke kringen de klacht te beluisteren dat het medefinancieringsprogramma zich onttrok aan de doelstellingen van het Nederlandse hulpverleningsbeleid. Doordat in 1968de prioriteits­stelling was overgedragen aan de medefinancieringsorganisaties, was het niet meer mogelijk om als ministerie te waken over de kwaliteit van het programma.57Beleidsambtenaar prof. F.van Dam meende zelfs dat voorstellen van de medefinancieringsorganisaties zouden leiden tot een verder verwijderen van de moderne opvattingen over ontwikke­lingssamenwerking.5 8

Een ander ambtelijk bezwaar was dat de medefinanciering zich ont­trok aan het beleid om de hulpverlening te concentreren op een beperkt aantal concentratielanden. Volgens Warmenhoven leidde dit wel eens tot onbegrip bij regeringen van niet-concentratielanden. Uit­leg van het beleid leidde bijvoorbeeld tot de volgende reactie van een Braziliaanse regeringsambtenaar: "Waarom is de Nederlandse regering niet bereid door de Braziliaanse regering gevraagde projecten uit te voeren, maar weI, door Brazilie niet gevraagde projecten van Neder­landse paters te financieren?"59 D~ ambtenaren van ontwikkelingssamenwerking hadden echter de

politieke wind niet mee. Eind 1969 had minister Udink reeds in de Tweede Kamer toegezegd het budget voor medefinanciering sneller te laten stijgen dan het totale hulpprogramma. Tegelijkertijd waren de medefinancieringsorganisaties actief bezig om een verruiming van de criteria voor medefinanciering te realiseren. De verruiming van de cri­teria werd uiteindelijk in oktober 1972 gerealiseerd tijdens een confe­rentie in Vierhouten. Cebemo, 1C C 0 en NOV 1B waren voortaan vol­waardige 'partners in ontwikkeling'. Pronk onderkende nadrukkelijk de waarde van particuliere organisaties in het beleid dat hij tijdens zijn eerste ministerschap (1973-1977) voerde. "De eigen aard en gemoti­veerdheid" van particuliere organisaties "leiden veelal tot een grote inzet om het eenmaal begonnen werk voort te zetten en te voltooien. Zij zijn beter in staat dan een overheid om een adequate afstemming op aspiraties van groeperingen aan de basis te realiseren'l.P?

5. CONCLUSIE

In dit artikel is het streven van missieorganisaties om volwaardig part­ner te worden in het Nederlandse beleid inzake ontwikkelingssamen­

57 Ibidem, doos 486: Memo­randum H. van der Kloet aan F. van Dam, 12 decem­

ber 1969. 58 Ibidem, doos 486: Memo­

randum F. van Dam aan

J. Meijer, 2 januari 1970. 59 Ibidem, doos 486: A.A.J.

Warmenhoven aan minister B.J. Udink, 20 november

1968. 60 Hande/ingen derStaten­

Generaal, Tweede Kamer,

1976-1977' 'Nota Bilaterale Ontwikkelingssamenwer­king. am de kwaliteit van de Nederlandse hulp', Bijlage 14100, V, or. 3,bij­

lage 4, p. 49·

162 MARl SMI1'S

werking bezien vanuit de bij de uitvoering betrokken ambtenaren. We hebben gezien dat particuliere initiatieven - ook van de N a v 1B - door ambtenaren met de nodige wantrouwen en soms ook vooroordelen bejegend werden en nieuwe initiatieven zoveel mogelijk werden tegen­gehouden. Bij herhaling moesten missieorganisaties als het Centraal Missie Commissariaat, Memisa en Medicus Mundi zich bedienen van politi eke druk om verruiming van de subsidiemogelijkheden te realise­reno Ook het zoeken van nauwe samenwerking met de zending was onderdeel van deze uiteindelijk succesvolle strategie.

GERAADPLEEGDE BRONNEN EN LITERATUUR

]. Bos, G.H.A. Prince, 'Partners in ontwikkeling. De beginperiode van het (kerkelijke) particuliere ont­wikkelingswerk', in:].A. Nekkers, P.A.M. Mal­content (red.), Vijftigjaar Nederlandse ontwikkelings­samenwerking,1949-1999 (Den Haag, 1999), p. 163­182.

M.L.]. Dierikx e.a. (red.), Nederlandse ontwikkelingssa­menwerking; Bronnenuitgave. dl. 1,1945-1963. Den Haag,200.

M.L.]. Dierikx e.a. (red.), Nederlandse ontwikkelingssa­menwerking. Bronnenuitgave. dl. 2,1964-1967. Den Haag.zooj.

Den Haag: Ministerie van Buitenlandse Zaken, ArchiifBuitenlandse Zaken (ArchiifBuZa).

Den Haag: Nationaal Archief, Arcbief.'Ministerraad. Handelingen derStaten-Generaal. 's-Gravenhage, 1961­

1977­

SUMMARY

In 1964 the Dutch government decided to subsidize missionary development projects. This decision was partly the result ofthe objective on the part ofthe Dutch mission to gain recognition for its place in providing aid to developing countries. The extension ofthe co-financing programme did not go without a struggle. Again and again, the mission was confron­ted with distrust and prejudices from the side ofcivil servants at the Foreign Office. By exercising political pressure the mission succeeded in the 1970Sin beco­ming a fully-fledged partner within Dutch develop­ment programmes.

J.M. Hogema, 'De rechtvaardiging van het medefinan­cieringsprogramma. Een plaats voor het partikulier initiatief, in:]. Simmers (red.), Wisselwerking tussen Derde Wereld enNederland (z.pl., 198o), p. 16-41.

].M. Hogema, 'De missiebewegingvan katholiek Nederland', in: De heiden moest eraan geloven. Geschie­denis vanzending, missie enontwikkelingssamenwerking (Utrecht, 1983), p. 19-29.

].A. Nekkers, P.A.M. Malcontent (rcd.), Degeschiede­nisvanvijftigjaarNederlandse ontwikkelingssamenwer­king, 1949-1999. Den Haag, 1999.

Notahulpverleningaanminderontwikkelde landen, Den Haag: Ministerie van Buitenlandse Zaken, 1966.

]. Willemsen, Van tentoonstelling totwereldorganisatie. Degeschiedenis vandestichtingen Memisa enMedicus Mundi Nederland, 1925-1995. Nijmegen, 1996.

PERSONALIA

Mari Smits (geb. 1961) studeerde geschiedenis in Nijmegen. Hij was van 1991 tot en met 1997 verbon­den aan het Katholiek Documentatie Centrum te Nijmegen ten behoeve van het onderzoek naar katho­lieke landbouworganisaties. In1996 promoveerde hij bij Jan Roes op het proefschrift Boeren met beleid. Honderdjaar Katholieke Nederlandse Boeren- en Tuin­dersbond, 1896-1996. Sedert 2001 is hij verbonden aan het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis in Den Haag ten behoeve van het project 'Nederlandse ont­wikkelingssamenwerking'. Adres: Horst 20-16, NL-8225 LWLelystad E-mail: [email protected]

"