'Een lam republikeintje als ik'. Jacob Hahn, het achttiende-eeuwse gevoelsdenken en de...

31
139 ‘Een lam republikeintje als ik’ Jacob Hahn, het achttiende-eeuwse gevoelsdenken en de ordeverstoringen in de Nationale Vergadering Joris Oddens Het parlementaire debat in Nederland wordt door historici doorgaans gekenschetst als kalm en zakelijk, gericht op uitwis- seling van argumenten en zonder wanordelijke toestanden. Waar in andere landen het vermogen voor beroering te zorgen zou zijn beschouwd als een teken van ware welsprekendheid, zou van Nederlandse parlementariërs vooral zijn verwacht dat zij zich beheerst en waardig gedragen en ingetogen debatteren. De door liberalen gedomineerde Tweede Kamer uit de tijd van de zelf doorgaans op fluistertoon sprekende Thorbecke geldt daarbij als het prototypische kalme parlement, maar ook toen de deftige herenclub was veranderd in een partijpolitieke arena, zouden verstoringen van de orde veelal zijn uitgebleven. 1 ‘In de negentiende eeuw vond men rumoer onfatsoenlijk, in het inter- bellum onparlementair en onbeschaafd, in de naoorlogse tijd vooral ondemocratisch’, vat Henk te Velde de historiogra ische consensus bondig samen. 2 In de vraag of het historiogra ische beeld van een polderparle- ment voor de geschiedenis van na 1848 correct is, zal ik hier niet treden; voor onze parlementaire pioniersjaren, zo wil ik echter betogen, schiet het in elk geval tekort. In deze bijdrage vestig ik de aandacht op een episode in de Nederlandse parlementaire geschiedenis waarin ordeverstoringen nog net niet aan de orde van de dag waren, en ga ik in op de vraag hoe het kan dat het optreden van de leden van de Nationale Vergadering van de Bataafse Republiek zich niet door het heersende geschiedbeeld laat vangen. Ik breng de verstoringen van de orde van de Natio- nale Vergadering daarbij in verband met wat ik aanduid als het PROEF 2

Transcript of 'Een lam republikeintje als ik'. Jacob Hahn, het achttiende-eeuwse gevoelsdenken en de...

139

‘Een lam republikeintje als ik’Jacob Hahn, het achttiende-eeuwse gevoelsdenken en de ordeverstoringen in de Nationale Vergadering

Joris Oddens

Het parlementaire debat in Nederland wordt door historici doorgaans gekenschetst als kalm en zakelijk, gericht op uitwis-seling van argumenten en zonder wanordelijke toestanden. Waar in andere landen het vermogen voor beroering te zorgen zou zijn beschouwd als een teken van ware welsprekendheid, zou van Nederlandse parlementariërs vooral zijn verwacht dat zij zich beheerst en waardig gedragen en ingetogen debatteren. De door liberalen gedomineerde Tweede Kamer uit de tijd van de zelf doorgaans op f luistertoon sprekende Thorbecke geldt daarbij als het prototypische kalme parlement, maar ook toen de deftige herenclub was veranderd in een partijpolitieke arena, zouden verstoringen van de orde veelal zijn uitgebleven.1 ‘In de negentiende eeuw vond men rumoer onfatsoenlijk, in het inter-bellum onparlementair en onbeschaafd, in de naoorlogse tijd vooral ondemocratisch’, vat Henk te Velde de historiografij ische consensus bondig samen.2

In de vraag of het historiografijische beeld van een polderparle-ment voor de geschiedenis van na 1848 correct is, zal ik hier niet treden; voor onze parlementaire pioniersjaren, zo wil ik echter betogen, schiet het in elk geval tekort. In deze bijdrage vestig ik de aandacht op een episode in de Nederlandse parlementaire geschiedenis waarin ordeverstoringen nog net niet aan de orde van de dag waren, en ga ik in op de vraag hoe het kan dat het optreden van de leden van de Nationale Vergadering van de Bataafse Republiek zich niet door het heersende geschiedbeeld laat vangen. Ik breng de verstoringen van de orde van de Natio-nale Vergadering daarbij in verband met wat ik aanduid als het

PROEF 2

140

achttiende-eeuwse gevoelsdenken, dat ik zal bespreken aan de hand van het parlementaire optreden van de volksvertegenwoor-diger Jacob Hahn. Tot besluit plaats ik het gevoelsdenken naast een ander denkkader dat kenmerkend is geweest voor de intel-lectuele context van de laatachttiende-eeuwse revolutionaire parlementen, het klassieke republicanisme, en pleit ik ervoor deze twee stromingen in het denken voortaan niet als wederzijds uitsluitend maar als complementair aan elkaar te bestuderen.

Bedaard noch onverschillig

Vanaf 1 maart 1796 zetelde in Den Haag de Nationale Vergade-ring, ‘representeerende het volk van Nederland’. Dit nationale parlement, dat 126 leden telde, functioneerde tegelijkertijd als wetgevend en constituerend lichaam. Naast zijn dagelijkse werkzaamheden had het tot taak een grondwet te vervaardigen voor de Bataafse Republiek, zoals de voormalige Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden sinds 1795 offfij icieel heette. De zittingen van de Nationale Vergadering werden gereguleerd door het zogenoemde Reglement van 30  december 1795, een semiconstitutioneel document dat voorafgaande aan haar eerste bijeenkomst was vastgesteld door haar voorganger de Staten-Generaal, en een Reglement van orde dat zij zichzelf in een van de eerste weken van haar bestaan had gegeven.3

De Nationale Vergadering bestond voor een aanzienlijk gedeelte uit leden voor wie ‘bedaardheid’ het sleutelwoord was in hun parlementaire optreden; veel van deze leden rekenden zich tot de zogenoemde Moderate partij.4 Voor de Moderate parlementsleden was de staat van revolutie waarin de Bataafse Republiek onmiddellijk na de Franse inval van januari 1795 kortstondig had verkeerd inmiddels voorbij, en was het nu zaak zo veel mogelijk terug te keren naar een situatie van rust en orde; hierbij hoorde zeker ook een bedaarde wijze van (parlementaire) politiek bedrijven. Het is niet moeilijk in het Dagverhaal der

handelingen van de Nationale Vergadering – de gepubliceerde

PROEF 2

141

verslagen van de zittingen – voorbeelden te vinden die blijk ge-ven van deze houding.5 De vooraanstaande Moderaat Jan Bernd Bicker, die door zijn collega’s voor de gebruikelijke termijn van twee weken was benoemd tot voorzitter van de vergadering, formuleerde in zijn aanvaardingstoespraak de kern van het Moderate uitgangspunt: ‘Laaten wij in onze deliberatien doch niet uit het oog verliezen, dat, als men een revolutie maaken wil, brandende ijver, maar als men een constitutie maaken wil […] bedaardheid en wijsheid de kenmerken van Patriottismus zijn.’6

Hiertegenover staat een reeks van incidenten waarbij de orde van de vergadering ruw tot zeer ruw werd verstoord. Ter illustratie ga ik hier op een zo’n incident nader in. Als gezegd had de Nationale Vergadering tot taak een grondwet te ontwerpen. In het Reglement was vastgelegd dat hiervoor eerst een com-missie uit het midden van de vergadering in afzondering een plan moest opstellen, dat vervolgens plenair door de vergadering zou worden besproken. Op 10 november 1796 werd dit Plan van

Constitutie door de constitutiecommissie aan de vergadering gepresenteerd.7 Hierop volgde een dagenlange uitwisseling van eerste indrukken, waarbij een groot deel van de vergadering duidelijk had laten blijken het Plan zo slecht te vinden dat ze het zelfs de status van discussiestuk voor verdere plenaire be-sprekingen niet waard vond. Op 29 november, aan het einde van deze inleidende beraadslagingen, was IJsbrand van Hamelsveld, op dat moment de voorzitter van de vergadering, krachtens het Reglement verplicht in stemming te brengen of de vergadering het Plan al dan niet als discussiestuk wenste aan te nemen. Van Hamelsveld, zelf voorstander van het Plan, haalde zich de woede van de tegenstanders op de hals door in plaats van deze eenvoudige ja-neevraag de suggestieve vraag te stellen of de vergadering er al dan niet voor zou kiezen zuinig met de voor het vaderland zo kostbare tijd om te gaan en haast te maken met het hoognodige constitutiewerk. Nadat de voorzitter door een reeks verontwaardigde leden herhaaldelijk tot de orde was geroepen en de stemming in de vergadering behoorlijk grimmig was geworden – in het Dagverhaal weergegeven door de in dit soort

PROEF 2

142

gevallen wel vaker gekozen frase ‘Er ontstaat een aanmerkelijk gedruis en verwarring in de vergaderzaal’ – bracht deze alsnog de volgens het Reglement enige juiste vraag in stemming, waarna de kalmte leek terug te keren en de hoofdelijke stemming onder een ‘diepe stilte’ haar aanvang nam.8

Het bleek de stilte voor de storm. Nadat eerst de voorzitter had geprobeerd van de door het Reglement voorgeschreven vraagstelling af te wijken, waren er nu verschillende leden die in de beantwoording het Plan niet eenvoudigweg aannamen of verworpen als discussiestuk voor verdere beraadslagingen, maar kozen voor de formulering ‘aannemen onder bepaling’, waarmee zij wilden zeggen dat zij het Plan wel als basis wilden nemen voor verdere discussie, maar zich daarmee niet gehouden achtten aan de grondslagen van dit grondwetsontwerp. Dit bracht de leden die zich eerder hadden verzet tegen Van Hamelsveld midden in de hoofdelijke stemming (appel nominal) tot ontplofffij ing. Het Dagverhaal tekent op:

Tot hier toe was men met het appel nominal gevorderd, toen Reyns, Gevers en Ploos van Amstel als uit eenen mond riepen: dat de omvrage van nul en geener waarde was; dewijl dezelve tegen het door de president geïnstitueerde appél nominal inliep; dat de antwoorden van sommige leden waren gereserveerd en zodanig gemodifij iceerd, dat dezelve mentaale reservatien in zig behelsden, en dat zulks was strijdig met het Reglement, en dat hij [sic] dus aandrong, dat het appel nominal opnieuw wierd hervat.

Geduurende deze motien waren de sterkste beweegingen en handgeklap enz. op de tribune. Andere leden schreeuw-den weder hier tegen, dat men met het appel nominal zoude voortgaan.[…] Nuhout van der Veen riep: ‘het appel nominal is nul, en ik eisch, in naam des volks, en der vrijheid, dat het andermaal geinstitueerd wordt.’ Zeer veele leden ondersteunen dit, alle tegelijktijdig roepende, dat het appel nominal weder op nieuw moet geinstitueerd worden; dewijl

PROEF 2

143

anderen roepen, dat men zal voortgaan. Dan de verwarring en het geschreeuw vermeerderden (alhoewel de president de leden onophoudelijk tot orde riep) hoe langs hoe meer. Reyns, Gevers, Nolet, Nuhout van der Veen en anderen riepen den president tot de orde.

Thans vermengen zich ook de toehoorders op de tribunes in de deliberatien, gevende zulks, zoo door hun handgeklap, als andere tekenen, ja zelfs door het luid geschreeuw van bravo, bravo te kennen. Dan de president stondt over einde, bezweerende de Vergadering en de tribunes in naam des vaderlands, tot orde, dan alles vrugteloos. Van Hoofff riep met luider stemme: De geëxaspéréérde Patriot kan niet bedaard nog onverschillig zijn, wanneer hij ziet, dat de vrijheid den dolk in het hard krijgt. Hier op vermeerderde het gejuich op de tribune. De president riep onophoudelijk om orde.9

Dergelijke ordeverstoringen kennen we nauwelijks uit de latere parlementaire geschiedenis van Nederland, en hoewel hetzelfde voor de besloten politieke vergaderingen van de achttiende-eeuwse Republiek met minder zekerheid valt te zeggen, is er geen indicatie dat ze daar ooit voorvielen. Hoe kan het dan dat ze in de tussenliggende Bataafse parlementaire jaren wel met regelmaat voorkwamen? Het ligt wellicht voor de hand bij de beantwoording van deze vraag in eerste instantie te denken aan de revolutionaire context waarbinnen de Nationale Vergadering volgens althans een deel van haar leden nog altijd opereerde. Te-genover de Moderaten in de vergadering stonden de aanhangers van de zogenoemde Republikeinse partij, die vonden dat de staat van revolutie in de Bataafse Republiek zou voortduren zolang het land nog geen grondwet had, en die revolutionaire acties tot die tijd niet uit de weg wilden gaan. Wanneer we evenwel kijken naar de parlementsleden die bij de ordeverstoringen betrokken zijn, vinden we daarbij weliswaar nauwelijks Moderaten en veel Republikeinen, maar ook verschillende parlementariërs die in

PROEF 2

144

de vergadering hun onafhankelijkheid bewaarden en weinig van de revolutionaire ideologie van de Republikeinen moesten hebben, zoals de hierboven het hoogste woord voerende Jan van Hoofff.10 We kunnen de ordeverstoringen dus zeker niet zonder meer toeschrijven aan een revolutionaire attitude in de strikte zin van het woord.

Behalve naar de aanwezigheid van een meer revolutiegezinde partij in de Nationale Vergadering kunnen we ook kijken naar de revolutionaire omstandigheden in bredere zin. Revolutio-nair was dat de Bataafse politici op tal van terreinen rigoureus wensten te breken met het stadhouderlijke ancien régime en dat er dus veel op het spel stond; waar zowel de belangen als de politieke tegenstellingen groot waren, zoals in het bovenstaande debat over het Plan van Constitutie, lag het meer dan in tijden van politieke normaliteit voor de hand dat de leden van de vergadering de grenzen opzochten van het betamelijke en die grenzen soms overschreden, met een ordeverstoring tot gevolg. Revolutionair was zeker ook de nieuwigheid van het parlement. Als gezegd konden de parlementsleden weliswaar beschikken over een Reglement van orde, maar als zij dit document al naar de letter volgden (wat lang niet altijd gebeurde) bleven er nog altijd tal van procedurele zaken bestaan waarvoor de regels niet of niet voldoende duidelijk vastlagen. In ieder parlement worden de zittingen minstens zo zeer gereguleerd door ongeschreven regels als door geschreven documenten, maar in het eerste parlement van Nederland waren deze conventies begrijpelijkerwijs nog niet uitgekristalliseerd. In een dergelijke situatie is de verleiding groot ook op procedureel niveau de grenzen op te zoeken, wat de kans op ordeverstoringen eveneens doet toenemen.

Een concreet voorbeeld biedt het bovenstaande incident. In het Reglement van orde was vastgelegd dat stemmingen hoofdelijk konden geschieden, maar hoe een hoofdelijke stem-ming in haar werk ging, was niet nader gepreciseerd; hier lag ruimte om behalve ‘aannemen’ en ‘verwerpen’ ook ‘aannemen onder voorbehoud’ te antwoorden, simpelweg omdat nergens was vastgelegd dat dit niet tot de mogelijkheden behoorde, alle

PROEF 2

145

protesten ‘dat zulks was strijdig met het Reglement ’ ten spijt. Na de ordeverstoring van 29 november, die erop zou uitdraaien dat van voren af aan werd begonnen met de stemming, stond vast dat bij hoofdelijke stemmingen uit twee antwoorden moest worden gekozen; een volgende maal kon het echter iets anders zijn waarmee de parlementsleden elkaar tot het uiterste dreven of ‘exaspereerden’, om met Jan van Hoofff te spreken.

Het revolutionaire karakter van de Nationale Vergadering heeft er dus zeker voor gezorgd dat de omstandigheden ‘gun-stig’ waren voor verstoringen van de orde, maar met dit alles blijft het opvallend dat individuele parlementsleden die hierbij betrokken waren in sommige gevallen behoorden tot dezelfde beschaafde burgerkringen die de Nederlandse politiek na het revolutietijdvak hun wat belegen reputatie hebben bezorgd. Naar het parlementaire optreden van één zo’n burger, de Leidse hoogleraarszoon Jacob Hahn, zullen we in de volgende paragraaf wat nader kijken.

Ik word driftig, zeer driftig

Jacob George Hieronymus Hahn (1761-1822), voor aanvang van de Bataafse Revolutie secretaris van de vierschaar van de Leidse Hogeschool, was verlamd aan beide voeten.11 Hij kon niet lopen en had permanent de beschikking over twee knechten die hem in een draagstoel ronddroegen.12 Anders dan de andere leden van de vergadering, die krachtens het Reglement van orde ‘in het spreekgestoelte’ dienden te gaan wanneer zij een ‘eenige lange reden of een uitvoerig rapport’ hadden voor te dragen, kon Hahn zijn redevoeringen alleen vanaf zijn plaats houden.13 Dit weerhield Hahn er niet van om zich te ontwikkelen tot een van de belangrijkste leden van de Nationale Vergadering; niet alleen behoorde hij daarin tot de meest frequente sprekers, maar zijn interventies waren intellectueel ook van hoog niveau.14

Nadat Hahn in 1795 reeds betrokken was geweest bij de vervaardiging van de belangrijke Hollandse mensenrechten-

PROEF 2

146

verklaring, leverde hij wellicht zijn belangrijkste bijdrage aan de (grond)wetgevende arbeid van de Nationale Vergadering als voorzitter van de invloedrijke herzieningscommissie die werd ingesteld nadat, zoals hierboven reeds duidelijk werd, het Plan

van Constitutie door veel leden van de vergadering zwaar was bekritiseerd. Het Plan en de voorstellen van de Commissie-Hahn vormden samen de basis voor het defij initieve Ontwerp van Con-

stitutie, dat weliswaar in een referendum zou worden verworpen maar waarvan veel elementen zouden terugkeren in de in 1798 wel aangenomen Staatsregeling.15 Binnen de steeds grimmiger partijtegenstellingen in de Nationale Vergadering bewaakte Hahn zorgvuldig zijn onafhankelijkheid, maar schuwde hij de confrontatie nooit. Dit wekte de toorn van de Republikeinse partij, die op 22 januari 1798 een staatsgreep pleegde en een deel van de leden van de vergadering op non-actief stelde.16 Hahn behoorde tot de afgezette leden, en moest zijn kritische houding bekopen met enkele maanden bewaakt huisarrest.17 Toen hij in september werd vrijgelaten, keerde hij niet terug in de politiek en richtte hij zijn energie voortaan op het centraliseren van de gewestelijk georganiseerde posterijen.18

Jacob Hahn, die door historici veelal over het hoofd is gezien, gold in zijn tijd als een van de meer gezichtsbepalende Neder-landse politici en zou zeker nader onderzoek verdienen; binnen de context van deze bijdrage wil ik mij echter specifij iek richten op wat Pieter Geyl, in een zeldzame karakterisering van zijn optreden als parlementslid, het ‘emotioneel-pathetische van Hahn’ heeft genoemd.19 Hahn was buitengewoon taalvaardig en beheerste verschillende registers, maar het vertoog waarbij hij zich wellicht het meest thuisvoelde was dat van het gevoel en het lichaam, en dan meer in het bijzonder zijn gebrekkig lichaam. Met enige regelmaat bracht Hahn zijn lichamelijke toestand ter sprake tijdens de zittingen van de vergadering, en hij legde daarbij een verband met de emotionele gesteldheid die het debat waaraan hij deelnam bij hem teweeg bracht. ‘Ik kan niet ontveinzen’, sprak hij tijdens de zitting van 27 april 1796 over een kwestie die de aandacht van de vergadering opslokte,

PROEF 2

147

‘dat mij het bloed in de aderen kookt, en dat het dus misschien wijzer was niet te spreken, maar ik zal alleen zeggen, dat op deze wijze de nationale tijd verspild wordt.’20

Waar de hedendaagse lezer misschien geneigd zou zijn dit te zien als een idiomatische uitdrukking zonder verdere bijbedoelingen, dachten Hahns toehoorders bij deze opmerking direct aan diens fysiek; dit blijkt althans uit de getuigenis van Hahn zelf. Tijdens de zitting van 12 mei, anderhalve maand later dus, begon hij zijn bijdrage aan een ander debat met een verwijzing naar een (helaas niet aangetrofffen) voorval waarbij een collega op een spottende manier met zijn opmerking ‘dat mij het bloed in de aderen kookte’ aan de haal zou zijn gegaan. Hij zei bij dit incident ‘met leedwezen’ te hebben moeten aan-horen dat een van zijn collega’s ‘deze uitdrukking capteerde en als het ware mijn ellendig en aandoenlijk zenuwgestel’ bespotte, maar zich er daardoor niet van te laten weerhouden nu wederom te bekennen dat ‘mijne geheele ziel met droefheid is vervuld’.21 Hoewel Hahn zich gekwetst toont dat zijn emotio-neel verwoorde debatinterventie in april blijkbaar aanleiding had gegeven om deze in verband te brengen met zijn fysieke handicap, onderstreept hij in feite nog eens dat dit verband inderdaad bestaat door zelf nog eens op de kwestie terug te komen en deze vervolgens retorisch in te zetten. Vanwege zijn handicap, lijkt hij te willen zeggen, heeft hij geen andere keus dan zijn droefheid de vrije loop te laten en de bittere waarheid te zeggen.

Later zou Hahn nog eens op een vergelijkbare manier reageren op de weerzin die zijn emotionele stijl in de vergadering blijkbaar opriep. In een debat over het heikele vraagstuk of de staat in de toekomst al dan niet de predikantensalarissen moest blijven betalen, maakte hij eerst een zeker voor de hedendaagse lezer inderdaad nogal pathetisch aandoende opmerking over zijn dienstbaarheid aan de revolutie, die hij zei te aanbidden met heel zijn hart en desnoods ten koste van alles wat hem op de wereld lief was. Hij vervolgde zijn redevoering met de volgende woorden:

PROEF 2

148

Ja maar, hoor ik mompelen: wij hebben hier met geene geest-drift van noden; zo gij dwepen wilt, zo gij niet koelbloedig redenen kunt, gelijk het een volksvertegen-woordiger in de Nationale Vergadering betaamt: blijf dan thuis vriend! Of houdt uwen mond. Ik antwoord ja ik beken het: ik word driftig, zeer driftig en zelfs als vuur en vlam […] Uit dit oogpunt helaas! Moet ik de zaak beschouwen en zou uwe toegevendheid mij dan niet enige hitte vergeven?22

De boodschap die Hahn hier uitdraagt is dezelfde als in de eerdere opmerking ‘dat het misschien wijzer was niet te spre-ken’ omdat hem ‘het bloed in de aderen kookt’: de communis

opinio is dat volksvertegenwoordigers ‘koelbloedig’ behoren te redeneren, en dat zij, wanneer ze hiertoe niet in staat zijn omdat ze al te zeer emotioneel geraakt worden door hetgeen door anderen naar voren is gebracht, beter niet aan het debat kunnen deelnemen. Hahn doet het voorkomen alsof hij dit uitgangspunt in theorie deelt, maar vindt dat er gevallen zijn – in het eerste voorbeeld gaat het om de verspilling van ‘nationale tijd’, in het tweede om het vooruitzicht op een slechte constitutie – die het rechtvaardigen hiervan in bepaalde gevallen af te wijken. Hahn claimt voor zichzelf dus enerzijds een uitzonderingspositie – als gevolg van zijn fysieke handicap heeft hij zijn driften minder onder controle – maar hij verwijst tegelijkertijd ook naar de aard en het belang van het debat, en geeft daarmee impliciet ook een universeel karakter aan zijn emotioneel verwoorde reactie.

Deze bewust gecreëerde dubbelheid klinkt nog sterker door in een passage afkomstig uit een debat over een voorstel om in de rechten- en plichtenverklaring die aan de grondwet zou worden toegevoegd te vermelden dat ‘godsdienst […] de grondslag [is] van deugd en goede zeden’.23 Hahn, die fel gekant was tegen wat hij beschouwde als strijdig met de eerder door de vergadering gedecreteerde scheiding tussen kerk en staat, begon zijn bijdrage aan dit debat als volgt:

PROEF 2

149

Ik heb aan de eenen kant een hart brandende van ijver en drift voor het algemeen welzijn; maar ik heb aan den anderen kant een ongelukkig physiek gestel. Hetzelfde is vatbaar voor de minste aandoening, en gij kunt dus begrijpen, dat de tegenwoordige vraag en nog meer de wijze, waarop dezelve behandeld is, mij niet alleen getrof-fen, maar met de diepste smart vervuld heeft. Ik voelde mij zodanig doordrongen van aandoening, droefheid, verontwaardiging en bekommering, dat ik vreesde mijne denkbeelden niet naar behooren te zullen uitdrukken. Ik vroeg daarom tot hier het woord niet. Dan ik mene meer bekoeld en bedaard te zijn. Zwijgen mag en zal ik niet; doch ik hoop de gloeyende uitdrukkingen die mij op de tong zweven te zullen tegenhouden.24

Door zijn ‘hart brandende van ijver en drift’ te verbinden met het ‘algemeen welzijn’, impliceert Hahn dat een dergelijke emotionele gesteldheid gepast is voor iedere volksvertegenwoordiger, die dit ‘algemeen welzijn’ immers als belangrijkste doel voor ogen dient te houden. Net als in het vorige citaat – ‘zou uwe toegevendheid mij dan niet enige hitte vergeven?’ – rekent hij op begrip voor ‘gloeyende uitdrukkingen’ die hem zouden kunnen ontglippen: weliswaar zorgt zijn ‘physiek gestel’ ervoor dat prikkels bij hem heftiger binnenkomen dan bij anderen, maar het zijn uiteindelijk de ‘tegenwoordige vraag’ en de ‘wijze, waarop dezelve behandeld is’, die zijn gemoedstoestand hebben veroorzaakt en die mogelijk aanleiding zouden kunnen geven tot een emotionele uitbarsting; dit zullen zijn collega-parlementariërs, die het in deze kwestie uiteraard inhoudelijk met hem eens zijn, zich toch wel kunnen voorstellen?

Wat we hier zien, is eerst en vooral een uitgekookte retorische strategie. Uit hun herhaaldelijke voorkomen en zorgvuldige formulering kunnen we opmaken dat Hahn dergelijke uitspraken woord voor woord had voorbereid, en dat hij bewust gebruik-maakte van een emotionele stijl om zijn collega’s te overtuigen van de vanzelfsprekende juistheid van zijn eigen standpunten en

PROEF 2

150

de oprechtheid van zijn verontwaardiging over de standpunten van anderen. Hij schrok er daarbij niet voor terug zijn fysieke handicap in te zetten om in het hanteren van een emotioneel geladen vertoog net iets verder te kunnen gaan dan anderen. Het verband met de aan het begin van deze bijdrage geïntroduceerde collectieve verstoringen van de parlementaire orde is bij eerste beschouwing minder evident. Hoewel geen enkel ander lid van de Nationale Vergadering zich zo veelvuldig en systematisch van dit vertoog bediende en Jacob Hahn in die zin kan gelden als een uitzondering, verschafffen diens zorgvuldig geconstrueerde debatbijdragen ons toegang tot een culturele en discursieve con-text die de retoriek van de individuele volksvertegenwoordiger ontstijgt, en die als zodanig wel degelijk kan bijdragen tot meer begrip van de ordeverstoringen.

Het gaat om een context die in de Engelstalige vakliteratuur bekendstaat als de cult(ure) of sensibility, en die ik hier aanduid als gevoelsdenken.25 In het Nederlandse (literatuur-)historische onderzoek is de aandacht tot nu toe vooral uitgegaan naar de letterkundige manifestatie van dit fenomeen, dat een korte maar krachtige bloeiperiode kende in de Nederlandse literatuur van de decennia rond 1800 en waarvoor later de noemer sentimentalisme werd gemunt.26 In de sentimentele literatuur, die was overge-waaid uit Engeland en in de Republiek een hoge vlucht nam na de verschijning van Rhijnvis Feiths roman Julia (1783), draait het niet om de plot maar om het inzichtelijk maken van een ‘hoger soort van gevoeligheid’.27 De hoofdpersonen van sentimentele romans zijn deugdzaam en gevoelig en worden blootgesteld aan verdrietige situaties en omstandigheden waar zij emotioneel bo-venmatig heftig op reageren. Sentimentele auteurs verklaarden erop uit te zijn hiermee bij hun lezers gevoelens van medeleven en menslievendheid op te wekken, en zo bij te dragen aan hun morele verbetering.28

De achttiende-eeuwse gevoelscultus was echter veel meer dan een literaire mode. Achter het Engelse begrip sensibility

– dat in het achttiende-eeuwse Nederlands werd vertaald als ‘(teer)gevoeligheid’29 – ging een web van betekenissen en as-

PROEF 2

151

sociaties schuil dat behalve aan de literatuur vooral raakte aan het domein van de medische wetenschap.30 Neurofysiologen als de Schotten George Cheyne (1671-1743) en Robert Whytt (1714-1766) en de Zwitsers Albrecht von Haller (1708-1777) en Samuel-Auguste Tissot (1728-1797) ontwikkelden theorieën over de werking van het zenuwstelsel en de oorzaken van wat zij beschouwden als zenuwziekten.31 Een belangrijke Nederlandse bijdrage aan deze tak van wetenschap werden geleverd door de Rotterdamse geneesheer en (vanaf 1787) hoogleraar in de geneeskunde Lambertus Bicker (1732-1801)32 – geen familie van de eerdergenoemde Moderate parlementariër. De arts Bicker vertaalde werk van Whytt en Tissot in het Nederlands en schreef zelf verschillende verhandelingen over zenuwziekten.33 Zijn Natuur en geneeskundige verhandeling over de oorzaken, den

aart, en de genezing der zenuwziekten (oorspronkelijk in 1785 verschenen als antwoord op een prijsvraag, daarna afzonderlijk gepubliceerd in 179334) kan gelden als een kritische synthese van de theorieën die er op dit gebied gedurende de achttiende eeuw werden ontwikkeld en de stand van kennis aan de vooravond van de Bataafse Revolutie, waaraan Bicker overigens enthousiast zou deelnemen: in 1795 was hij samen met Jacob Hahn lid van de Provisionele Representanten van het Volk van Holland (de revolutionaire opvolger van de Staten van Holland), waar hij een veelgeroemd plan lanceerde om een uitvoerend Comité van Algemene Gezondheid op te richten, dat een jaar later zou worden opgepikt door de Nationale Vergadering.35

Volgens Bicker waren zenuwen de ‘eigenlijke zitplaatsen en werktuigen’ van de menselijke zintuigen, en waren het de zenuwen die alle zintuiglijke waarnemingen doorgaven aan het zogenaamde ‘algemeen zintuig’ of sensorium commune – dit orgaan werd verondersteld zich in de hersenen te bevinden en te functioneren als noodzakelijk tussenstation tussen het tastbare en het niet-tastbare36 – en via dit zintuig aan de ‘geest’. Zenuwziekten waren voor Bicker in essentie ‘zieke’ zenuwen en vezels die zorgden voor een slecht of verslechterd functio-neren van zintuigen, spieren, het ‘algemeen zintuig’ of de geest,

PROEF 2

152

met uiteenlopende kwalen en aandoeningen tot gevolg.37 Met zieke zenuwen en vezels kon van alles mis zijn, maar de vaakst voorkomende afwijkingen waren enerzijds ‘eene zwakheid of slapheid […], zoo dat zij niet de vereischte vastheid, stevigheid een veerkragt hebben, om haare natuurlijke beweegingen en werkingen naar behooren te verrigten’, en anderzijds ‘eene te

groote gevoeligheid der zenuwen, en wel van het gantsche zenuw-

gestel, ter oorzake van welke de geringste prikkels veel sterker gewaarwordingen en beweegingen verwekken, dan zij doen, wanneer de zenuwen haaren natuurlijken graad van gevoeligheid hebben’.38 Bicker benadrukte in zijn verhandeling herhaaldelijk dat de verschillende zenuwafwijkingen vaker wel dan niet in combinatie met elkaar voorkwamen:39 zenuwen konden zowel zwak als overgevoelig zijn en ook de aandoeningen die deze verschillende afwijkingen tot gevolg hadden, konden zich in een en dezelfde persoon manifesteren; het was, met andere woorden, niet ongebruikelijk dat iemand als Jacob Hahn zowel leed aan verlammingsverschijnselen als aan een overgevoelig zenuwstelsel.

Het is zeer waarschijnlijk dat Hahn goed op de hoogte was van de laatste stand van zaken in het zenuwonderzoek. Hahn was belezen, breed geïnteresseerd en duidelijk gebiologeerd door de handicap waarmee hij kampte. Bovendien was hij de zoon van Johann David Hahn (1729-1784), een in Heidelberg geboren geleerde die in 1775 was benoemd tot hoogleraar in de genees-kunde aan zijn alma mater in Leiden – waar een halve eeuw eerder de beroemde toekomstige zenuwarts Albrecht von Haller colleges had gevolgd bij Hahns illustere voorganger Herman Boerhaave, die zich eveneens had beziggehouden met de werking van de zenuwen.40 Het Nederlands- en overigens ook Franstalige discours waarvan Jacob Hahn zich bediende in en rondom de Na-tionale Vergadering – ‘je suis extremement sensible à la confijiance d’ont mes collegues m’honnorent’, schreef hij eens aan Jan van Hoofff nadat hij was gevraagd de eindredactie van een decreet te verzorgen41 – geeft er blijk van dat hij zijn vaders fascinatie voor het menselijk lichaam had geërfd. Misschien kon hij ook wel

PROEF 2

153

beschikken over diens boeken; weliswaar had Johann Hahn zich beroepsmatig vooral verdiept in het geneeskundige gebruik van vergiften, maar, zoals Bicker in zijn Verhandeling zonder valse bescheidenheid opmerkte: ‘De werken van Boerhaave, Whytt, Bicker, Tissot […] en anderen zijn zekerlijk in handen van de meeste geneesheeren.’42

Met zichtbare aandoening

Van belang is hier echter ook aannemelijk te maken dat het achttiende-eeuwse gevoelsdenken met zijn emotionele en fysiologische associaties niet alleen ten grondslag lag aan de manier waarop Jacob Hahn zichzelf zag en (retorisch) presen-teerde, maar dat het ook meespeelde in de manier waarop Hahns optreden door anderen werd gezien en beoordeeld. Hoewel expliciete verwijzingen naar het beeld dat men van Hahn had niet voor het oprapen liggen, geeft het bronmateriaal toch wel enkele intrigerende aanwijzingen prijs. Een zo’n aanwijzing is afkomstig uit de zitting van 10 november 1796; zoals hierboven reeds duidelijk werd, bood op die dag de constitutiecommissie haar Plan van Constitutie plechtig aan de voltallige Nationale Vergadering aan. Het dissenterende commissielid Pieter van de Kasteele vroeg hierop direct het woord en verklaarde dat hij het plan onaanvaardbaar vond. Bij de toehoorders sloeg dit in als een bom: ‘Zoo dra de spreeker dit zijne gezegde geëindigd had, deed zich een groot handgeklap, zoo in de vergaderzaal, als op de tribunes hooren.’43 Vervolgens ontspon zich een debat over de vraag of de vergadering de plenaire lezing van het Plan van

Constitutie, die voor de maandag erop gepland stond, niet beter direct kon aanvangen, omdat zij na hetgeen Van de Kasteele hierover had gezegd niet langer ‘stilzittend aanschouwer’ kon blijven.44

Het voorname parlementslid Rutger Jan Schimmelpenninck vertolkte in dit debat de Moderate positie, en waarschuwde dat in de discussies over het concept-grondwetsontwerp ‘men-

PROEF 2

154

schelijke hartstochten’ de overhand dreigden te krijgen, wat ertoe kon leiden dat het uiteindelijke ontwerp, in plaats van het ‘werk van de grootste menschelijke wijsheid’ dat het moest zijn, een ‘gewrocht van menschelijke drift’ zou worden. Verwijzend naar de heftige manier waarop in de zaal op de woorden van Van de Kasteele was gereageerd, stelde hij het ontwerp eerst rustig zelf te willen lezen, en daarna pas bereid te zijn ‘om alle redekaveling voor en tegen te horen, en mijn oordeel aan de kragt van een gezonde redenering te onderwerpen; maar dan ook aan niets anders dan aan de kragt der reden, zonder dat of ongepast handgeklap of geschreeuw, of bedreiging eenigen den minsten invloed op mijnen geest zullen hebben’.45 Ironisch genoeg gaven ook over de interventie van Schimmelpenninck verschillende leden met handgeklap hun genoegen te kennen. Na een korte opmerking van een ander parlementslid tekende het Dagverhaal op:

Hahn zegt, met zichtbaare aandoening:

Ik ben het volkomen eens met den representant Schim-melpenninck, dat op dit ogenblik het onzer aller plicht is, verkeerde driften in onze harten te doen zwijgen […] maar ik ben het volkomen oneens met den zelfden representant, dat het gedane voorstel ter verv[r]oeging der voorlezing van dit ontwerp […] blijken zou opleveren van verkeerde hartstochten. Ik zie daarin alleen de drift voor het alge-meen welzijn, niet onbezonnen maar beredeneerd, en met die drift wensch ik ook mijn hart te vervullen.46

Interessant aan deze passage is, behalve de terminologie van Hahn die nauw aansluit bij de eerder gegeven citaten, vooral de toevoeging ‘met zichtbaare aandoening’ waarmee Hahn als spreker wordt geïntroduceerd: in de handelingen van de Nati-onale Vergadering waren dergelijke regieaanwijzingen uiterst zeldzaam, en het feit dat de redacteur het zich uitgerekend bij Hahn permitteert verder te gaan dan het gebruikelijke zakelijke

PROEF 2

155

relaas van het gezegde en zich uitlaat over de gemoedstoestand van de spreker – een dergelijke toevoeging heb ik in het Dagver-

haal verder nergens aangetrofffen – zegt veel over het beeld dat hij van Hahn had.

De tweede aanwijzing komt uit de briefwisseling tussen twee oude vrienden van Jacob Hahn: Johan Valckenaer en Hugo Gevers. Zij waren beiden net als Hahn lid geworden van de Nationale Vergadering, maar Valckenaer was al snel daarna vertrokken naar Spanje om daar ambassadeur te worden. Hij volgde het poltieke schouwspel in de Bataafse Republiek vanaf dat moment van een afstand, terwijl hij een innige correspondentie bleef onderhouden met zowel Hahn – ‘een lam republikeintje als ik’, noemde deze zichzelf spottend in een van zijn vele brieven aan Valckenaer47 – als met Gevers.48 Begin februari 1798 waren Hahn en Gevers beiden slachtofffer geworden van de coup die enkele weken eerder was gepleegd door de Republikeinse partij in de Nationale Vergadering. De coup werd toegejuicht door de voormalige Republikeinse leider Valckenaer, die tegelijkertijd het lot van zijn vrienden Gevers en Hahn betreurde. Over Hahn schreef Valckenaer aan Gevers: ‘Niettemin al zijn verstand en schranderlijkheid heeft men [de eerder in de brief genoemde ‘boosaartige en eygebelang zoekende Federalisten’] zig door zig

van zijne hartstochten meester te maken, ook geheel en al [van hem] meester gemaakt’; ook voor een naaste vriend als Valcke-naer was Hahn, wanneer het erop aankwam, zijn hartstochten niet de baas.49

De derde en laatste aanwijzing heeft wederom betrekking op een voorval in de Nationale Vergadering. Op maandag 27 maart 1797 vond in de vergadering een incident plaats bin-nen een debat dat hier verder niet veel ter zake doet.50 Van belang nu is dat die dag de zitting zoals te doen gebruikelijk werd aangevangen met de lezing van de extensie – de volgens een vaste formule opgeschreven weerslag – van de tijdens de vorige zitting genomen besluiten. Gedurende die zitting had een fel debat plaatsgevonden waarbij de voorzitter – op dat moment Cornelis de Rhoer – de vergadering op oneigenlijke

PROEF 2

156

wijze zijn wil had proberen op te leggen, waarin hij grotendeels door toedoen van Hahn niet was geslaagd. Bij de lezing van de extensie leek het er echter op dat De Rhoer het met de voor het opstellen hiervan verantwoordelijke secretaris Caspar Bijleveld op een akkoordje had gegooid, want de extensie was zo geformuleerd dat niet het door de vergadering gedecreteerde, maar het standpunt van De Rhoer en zijn medestanders onder woorden was gebracht. De lezing van de extensie werd hierop onderbroken door Hahn, die zichzelf daarna niet langer in bedwang had:

Hahn zegt, dat hij vermeent, dat de extensie niet is conform het gevallen decreet, en dus verzoekt andermaal dezelve voortelezen.

De secretaris leest andermaal de extensie. […]

Hahn zegt: de extensie is infaam en doet den burger Bijleveld eeuwige schande aan. […]

Hahn zegt, dat het een eeuwige schande is, voor een man van zoo veel doorzigt, als Bijleveld, dusdanig eene extensie te produceren, welke erroneus, ja malicieus is, en in geene deele overeenkomstig het decreet. […]

Hahn zegt […] ik herhaal het nogmaals, dat ik niet verwagt had, dat een secretaris zich zoo verre zoude te buiten gaan, dat hij een decreet zoude extendeeren, niet overeenkomstig het gevoelen der vergadering, maar naar zijne bijzondere idées en gevoelens. […]

Teding van Berkhout zegt, dat het hem voorkwam, dat men zich over de extensie van decreten, op zoo eene wijze, niet moest uitlaten, daar het niet aan de leden stond, maar aan de voorzitter, om de vergadering te modereren, verzoekende aan de President…

PROEF 2

157

Hier werd de spreker door Hahn in de reden gevallen, zeggende, dat hij vermeent, dat ieder lid daartoe gerechtigd is; vragende of de leden dit niet zouden vermogen te doen.

De president roept dien burger tot de orde.

Hahn zegt, dat hij zich van niemand liet ringelooren, althans van geen Teding van Berkhout.51

Tot zover de verslaglegging van het Dagverhaal, dat dit keer een Hahn laat zien die zijn emoties nu eens niet op een gestileerde wijze in zijn vertoog verwerkt, maar werkelijk zijn zelfbeheer-sing verliest. Hetzelfde incident duikt op in de correspondentie van verschillende briefschrijvers die op de bewuste dag in de vergaderzaal aanwezig waren. Reinier Dibbetz, een belang-rijke opinieleider van de Moderate partij, die evenmin als de Republikeinen veel van de eigenzinnige Hahn moesten hebben, schreef aan het Moderate parlementslid Eduard van Beyma over ‘schandelijke Hahnniaansche uitdrukkingen’, daarmee implicerend dat Hahns optreden in de Nationale Vergadering geen op zichzelf staand incident was maar diens karakter typeerde.52 Veelbetekenend is echter vooral een passage uit een brief van een ongeïdentifij iceerde schrijver uit dezelfde Moderate kring, die eveneens verslag deed van de zitting van 27 maart aan de zich op dat moment buiten Den Haag bevindende Van Beyma:

Hahn die weinig ogenblikken te vooren door onvoorzigtig-heidheid van zijnen knegts tegen de grond was gesmeeten verzogt met een bleek gelaat en bevende stem het woord, dat hem vergund wierd. Hij begon met te zeggen […] dat hij dit toeschreef aan den partijdigheid van den secret: Bijleveld, dat dit een eeuwigen schande voor hem was, en dat hij dit nooit zou vergeeten […] zijn bloed kookte en daar door vergat hij zig zelven met allerhande onbescheidenhe-den aan Bijleveld te zeggen.53

PROEF 2

158

We zien dat hier heel direct het verband wordt gelegd tussen Hahns fysieke handicap, het feit dat hij zijn driften niet de baas was, en een verbaal optreden waardoor de orde van de vergadering verstoord raakte. De woorden die deze getuige bewust of onbewust kiest om Hahns emotionele gesteldheid te typeren – ‘zijn bloed kookte’ – zijn dezelfde woorden die hier-voor eerder door Hahn zelf waren gebruikt. Samen met de twee eerdergenoemde voorbeelden – de uitzonderlijke verwijzing naar de ‘aandoening’ waarmee Hahn sprak en de vaststelling dat men zich uitgerekend van zijn ‘hartstochten’ meester had weten te maken – wijst dit citaat erop dat het beeld dat men in politiek Den Haag had van de persoon Hahn mede werd bepaald door heersende ideeën over de werking van het gevoel.

Veel van zijn tijdgenoten beschouwden Jacob Hahn, om met de Franse ambassadeur Charles Delacroix te spreken, als ‘trop curieux pour être un personnage’.54 Zijn handicap plaatste Hahn in de vergadering zonder meer in een uitzonderlijke positie. Voor degenen die met hem te maken hadden en waarschijnlijk uitein-delijk ook voor Hahn zelf vertegenwoordigde hij een textbook case van iemand met een afwijkende gevoelshuishouding, die zich duidelijk aan de oppervlakte manifesteerde door zijn verlamming.

Kenmerkend voor de medische kant van het gevoelsdenken was echter juist dat lang niet ieder geval van een met het ze-nuwstelsel verband houdende aandoening zo duidelijk viel te diagnosticeren en dat zenuwaandoeningen, en dan specifij iek de ‘te groote gevoeligheid der zenuwen’, bovendien konden wijzen op positief gewaardeerde eigenschappen als fijijngevoeligheid en vooral ook een bovengemiddelde begaandheid met het lot van de medemens – en daarmee een teken waren van deugdzaamheid.55 We keren hiermee ook weer terug naar de sentimentele litera-tuur, die was bedoeld om bij lezers gevoelens van ‘medelijden, mededogen, medeleven, mensenliefde en naastenliefde’ op te roepen.56 Het is bekend dat Samuel Richardson, de Britse schrij-ver die internationaal geldt als de succesvolste beoefenaar van dit genre en ook onder achttiende-eeuwse Nederlanders enorm populair was, het er met de beroemde zenuwarts George Cheyne

PROEF 2

159

over eens was dat hij zelf leed aan overgevoelige zenuwen; het is tegen deze achtergrond dat de gevoeligheid van Richardsons per-sonages – en die van zijn Nederlandse navolgers – moet worden bezien.57 De dubbele connotatie die het teergevoeligheidsconcept in zich droeg – dat van een ziekte en dat van een verhoogd moreel besef – was met andere woorden geen uitvinding van romanschrijvers, maar maakte deel uit van een achterliggend denkkader – sommige historici hebben in dit verband gesproken van een paradigma – dat doorwerkte in de literatuur, zoals het ook doorwerkte in de politiek.58

In de hierboven geciteerde passages zagen we Jacob Hahn dit dubbele karakter verschillende keren onder woorden brengen: enerzijds zorgt zijn fysieke aandoening ervoor dat hij zijn driften niet kan beheersen en de vergadering daarom adresseert op een manier die als onbetamelijk zou kunnen worden gezien, anderzijds echter is het diezelfde aandoening die hem extra ontvankelijk maakt voor het feit dat het ‘algemeen welzijn’ zal worden geschaad wanneer de standpunten van andere parle-mentsleden door de vergadering worden aangenomen, en die hem er daarom toe noopt zich hiertegen te verzetten.

Hoewel we dit soort expliciteringen bij Hahn het meest stelsel-matig tegenkomen, was het zeker niet alleen Hahns bloed dat zijn kookpunt kon bereiken. Zo lokte de inhoud van een rapport bij Coert van Beyma (de heethoofdige broer van de eerdergenoemde Moderaat Eduard) de volgende reactie uit:

Misschien verwagt men hier, dat ik […] vergifffenis vraage over de driftige uitdrukkingen, die ik bezige. Maar neen, Burgers Representanten! Als de eer dezer vergadering beleedigd, als de natie bespot word, dan kookt mijn bloed, dan wil ik als vertegenwoordiger dier onafhankelijke natie spreeken, dan is het zwijgen misdaadig, ja dan is hij reeds veragtelijk in mijn oog, die niet driftig word.59

Beknopter, maar van vergelijkbare strekking, is ook de inter-ventie van Jan van Hoofff in de ordeverstoring waarmee ik deze

PROEF 2

160

bijdrage begon: ‘De geëxaspéréérde Patriot kan niet bedaard nog onverschillig zijn, wanneer hij ziet, dat de vrijheid den dolk in het hard krijgt.’ We zien in beide citaten een inmiddels herkenbaar patroon: de sprekers maken gewag van een emotionele reactie die zij zo heftig voelen dat zij deze deels lichamelijk uitleggen (het door Van Hoofff gebruikte gallicisme ‘exaspereren’ betekent ‘tot het uiterste irriteren’, waarbij de achttiende-eeuwse toehoorder direct aan het zenuwstelsel moet hebben gedacht), waardoor zij in een innerlijke tweestrijd geraken: enerzijds realiseren zij zich dat de enige wijze waarop zij in deze gemoedstoestand in staat zijn te reageren een verstoring van de orde zal betekenen, en anderzijds vormt de heftigheid waarmee hun lichaam op de situatie reageert voor hen het signaal dat de Bataafse natie dusdanig onrecht wordt aangedaan dat zij de morele plicht heb-ben hiertegen krachtig op te treden; zij biedt dus een vorm van rechtvaardiging en zelfs een aansporing om de orde te verstoren.

Waar Jacob Hahn in deze bijdrage de sleutel vormde tot het gevoelsdenken in de Bataafse politiek, kunnen we op basis van de bronnen vaststellen dat Hahn, als het aankomt op de relevantie van dit denkkader voor zijn politieke optreden, zeker niet kan worden afgedaan als een zonderlinge fij iguur. Wanneer het meer specifij iek gaat over de ordeverstoringen in de Nationale Vergadering, moeten we wellicht nog een laatste stap maken, waarbij het bronmateriaal ons in de steek laat. Hahn, Van Beyma en Van Hoofff blonken uit in wat de Amerikaanse historicus William M. Reddy in een invloedrijke studie uit 2001 ‘emotives’ heeft genoemd.60 Zij kozen er vaak voor hun emoties expliciet te maken in de eerste persoon tegenwoordige tijd (mijn bloed kookt, ik word driftig, ik ben ontroerd, ik ben verontwaardigd, enzovoort) wat hen bij uitstek geschikt maakt om het gevoels-denken aan de orde te stellen. Andere parlementsleden kozen er niet voor hun gevoelens te benoemen, maar waren soms wel bij ordeverstoringen betrokken door hun stem te verhefffen, andere sprekers in de rede te vallen, de woorden van de voorzitter te negeren of het publiek op te jutten, en meer handelingen die in de latere parlementaire geschiedenis van Nederland zeldzaam

PROEF 2

161

zouden worden. Ik zou willen stellen dat ook de bij de hierboven geciteerde ordeverstoring betrokken parlementariërs Reyns, Gevers, Ploos van Amstel, Nolet en Nuhout van der Veen meer ‘naar hun lichaam luisterden’, om het hedendaags uit te drukken, dan de parlementsleden die na 1848 zitting hadden in de Tweede Kamer zichzelf doorgaans hebben toegestaan te doen.

Besluit

De culte de la sensibilité, die gedurende de tweede helft van de achttiende eeuw ook in Frankrijk hoogtij vierde, is vaak in verband gebracht met de Franse Revolutie.61 De zojuist genoemde William Reddy gaat hierin het verst door ‘sentimen-talism’ (de term die hij verkiest boven het in de Engelstalige literatuur gebruikelijkere ‘sensibility’) te identifij iceren als het ontbrekende ingrediënt in de verklaringsmodellen voor zowel het uitbreken van de Franse Revolutie in 1789 als de Terreur van 1794: ‘the existence of an unspoken set of sentimentalist assumptions, a diffferent emotional common sense from our own, is the missing link that can draw together all the recent effforts to make sense of the Revolution’.62 Volgens Reddy is het enorme belang van het gevoelsdenken voor de revolutie lang door historici onderschat. Dit zou zijn veroorzaakt door het feit dat het Thermidoriaanse regime na de beëindiging van de dictatuur van de Terreur (voor Reddy het ultieme voorbeeld van een door emoties gedreven regime) radicaal zou hebben gebroken met de sentimentalistische ideologie, om terug te grijpen naar een meer klassiek republikeins georiënteerd denken.63 Het voorbeeld dat Reddy geeft om dit te bewijzen is het door François-Antoine de Boissy d’Anglas geschreven Discours préliminaire sur le projet de

constitution pour la République française, waarmee op 23 juni 1795 een nieuw grondwetsontwerp werd gepresenteerd aan de Convention Nationale.64

Ik vind deze interpretatie van Reddy niet erg overtuigend. Het valt niet vol te houden dat in de Franse Revolutie vóór de val van

PROEF 2

162

Robespierre sprake is geweest van een primaat van sentimenta-listische politiek, dat erna zou zijn vervangen door een primaat van klassiek republikeinse politiek. Zoals beide denkkaders voor en na 9 Thermidor náást elkaar hebben bestaan, zo heeft dat ook gegolden in de Bataafse Revolutie, die pas begon toen de Franse Terreur alweer voorbij was.65 Ik heb elders betoogd dat het Franse Discours in de Bataafse Republiek veel weerklank vond onder de aanhangers van de Moderate partij, die het beschouwden als een krachtig manifest tegen de Terreur;66 vanuit een Nederlands oogpunt bezien is Reddy’s keuze om dit document als voorbeeld te nemen verraderlijk. Juist de politiek van bedaardheid die de Moderaten nastreefden, laat immers zien dat voor de meer emotioneel-lichamelijke beleving van politiek in de Nationale Vergadering eveneens een alternatief bestond.

De verleiding ontstaat hierdoor om in de Nederlandse situatie de Moderaten neer te zetten als klassieke republikeinen en de meer revolutionair ingestelde leden van de Nationale Vergadering als sentimentalisten, zoals Reddy de Franse Jacobijnen plaatst tegenover de Thermidorianen. Dit zou echter zeer onverstandig zijn. De afgelopen jaren hebben historici van het laatachttiende-eeuwse revolutietijdvak, en ik denk met recht, het klassieke republicanisme en het gevoelsdenken op de voorgrond geplaatst. De uitdaging waar we nu voor staan, en dit geldt voor het on-derzoek naar zowel de Bataafse als naar de Franse Revolutie, is deze stromingen in hun onderlinge samenhang te bestuderen, niet alleen in het revolutionaire gedachtegoed, maar tot in de identiteitsbepaling van individuele revolutionairen aan toe.

PROEF 2

304

67. Joh. C. Breen, ‘De regeering van Amsterdam gedurende den Franschen tijd’, Jaarboek van het Genootschap Amstelodamum 12 (1914) 1-130, aldaar 101-102.

68. De Caumont la Force, L’architrésorier Lebrun, 328-329.69. Ibidem, 336-338.70. Sluyser, ‘Willem Joseph van Brienen’, 203-205.71. [J.] Breen, ‘Elias, jhr. Mr. David Willem’, in: P.C. Molhuysen en

P.J. Blok red., Nieuw Nederlandsch biografijisch woordenboek V (Leiden 1921) 150-152.

72. [J.] Breen, ‘Brouwer, Jan Joachimsz.’, in: P.C. Molhuysen en P.J. Blok red., Nieuw Nederlandsch biografijisch woordenboek IV (Lei-den 1918) 318-319.

73. Matthijs Lok, Windvanen. Napoleontische bestuurders in de

Nederlandse en Franse restauratie (1813-1820) (Amsterdam 2009) 199.

74. Van Ditzhuyzen, ‘Van Brienen van de Groote Lindt’, 144.75. Thijssen, De derde hoofdstad van het Franse keizerrijk, 43; ‘Ver-

slag van Willem Joseph van Brienen van de Groote Lindt’, 196.76. Regt, ‘Brienen van de Groote Lindt’, 212.77. Van Ditzhuyzen, ‘Van Brienen van de Groote Lindt’, 149-150, 153.

‘Een lam republikeintje als ik’

1. Remieg Aerts, ‘Emotie in de politiek. Over politieke stijlen in Nederland sinds 1848’, Jaarboek Parlementaire Geschiedenis 5 (2003) Emotie in de politiek, 12-25; Jouke Turpijn, Mannen van

gezag. De uitvinding van de Tweede Kamer 1848-1888 (Amsterdam 2008) 187-188; Henk te Velde, Van regentenmentaliteit tot popu-

lisme. Politieke tradities in Nederland (Amsterdam 2010); 106-116; Erie Tanja, Goede politiek. De parlementaire cultuur van de

Tweede Kamer, 1866-1940 (Amsterdam 2011) 143-145. Zie over de ordeverstoringen die er desondanks zijn geweest Peter Bootsma en Carla Hoetink, Over lijken. Ontoelaatbaar taalgebruik in de

Tweede Kamer (Amsterdam 2006).2. Te Velde, Van regentenmentaliteit tot populisme, 112.

PROEF 2

305

3. Zie over de geschiedenis van de Nationale Vergadering: Joris Oddens, Pioniers in schaduwbeeld. Het eerste parlement van

Nederland 1796-1798 (Nijmegen 2012).4. Zie over de Moderate partij: H de Lange, ‘De Gemeenebest-

gezinde burgersocieteit te Den Haag, 1797-1798’, Jaarboek

geschiedkundige vereniging Die Haghe 1 (1970) 42-81; Oddens, Pioniers in schaduwbeeld, hoofdstuk 5; idem, ‘Menistenstreken in het strijdperk. Het eerste parlement van Nederland en de mythe van de Moderate middenpartij’, Doopsgezinde Bijdragen, nieuwe reeks, 35/36 (2009-10) 337-362.

5. Dagverhaal der handelingen van de Nationaale Vergadering re-

presenteerende het Volk van Nederland; van de tweede Nationaale

Vergadering; van de Nationaale en Constitueerende Vergadering

representeerende het Bataafsche volk (9 delen, Den Haag 1796-98).

6. Dagverhaal V, nr. 511 (zitting 4 mei 1797) 876.7. Dagverhaal III, nr. 244 (zitting 10 november 1796) 594 en 596;

vergelijk Oddens, Pioniers in schaduwbeeld, 158 en 212-213.8. Dagverhaal IV, nr. 287 (zitting 29 november 1796) 150; nr. 289

(zitting 29 november 17 96) 164-165.9. Dagverhaal IV, nr. 289 (zitting 29 november 1796) 164-165. Ik

citeer hier bewust uitvoerig om de dramatiek van de situatie volledig tot haar recht te doen komen.

10. Zie over de Republikeinse partij en de onafhankelijke leden van de vergadering: Oddens, Pioniers in schaduwbeeld, hoofdstuk 5; idem, ‘Menistenstreken in het strijdperk’, passim.

11. Hoewel Hahns roepnaam bij leven George lijkt te zijn geweest (zie bijvoorbeeld H.T. Colenbrander red., Gedenkstukken der

algemene geschiedenis van Nederland van 1795 tot 1840 (10 delen, Den Haag 1905-1922) II, 524, brief Valckenaer aan Hahn, 16 maart 1797, 524) is hij in de geschiedschrijving gecanoniseerd als Jacob Hahn; om verwarring te voorkomen houd ik hieraan vast.

12. John Quincy Adams, Writings, Worthington Chauncy Ford red. (7 delen, New York 1968; 1ste ed. 1913-1917) II, 225 noot.

13. Reglement van orde voor de Nationale Vergadering […] (Den Haag 1796) 6, artikel 21.

14. Oddens, Pioniers in schaduwbeeld, 234, 398 en passim.15. Ibidem, 68, 160 en 214.16. Ibidem, passim.

PROEF 2

306

17. Ibidem, 325.18. Hahn was kort na de omwenteling van januari 1795 benoemd tot

Eerste Commissaris van de Hollandse Posterijen en had in juni van dat jaar reeds een pleidooi gehouden voor centralisatie; na zijn lidmaatschap van de eerste en de tweede Nationale Ver-gadering keerde hij in september 1798 terug in zijn post. Nadat in juli 1800 de nationaalverklaring van de posterijen op papier een feit was, werd Hahn in december 1801 benoemd tot een van de zeven Commissarissen der Bataafse Posterijen: E.A.B.J. ten Brink, Geschiedenis van het Nederlandse postwezen, 1795-1810. Het

ontstaan van een rijksdienst onder de Bataafse Republiek en het

Koninkrijk Holland (Den Haag 1950) 20-21, 34-35, 75, 132, 169.19. Pieter Geyl, Geschiedenis van de Nederlandse Stam (herziene

ed., 3 delen, Amsterdam etc. 1948-1959; 1ste ed. 1930-1937) III, 387.

20. Dagverhaal I, nr. 46 (zitting 27 april 1796) 365.21. Dagverhaal I, nr. 61 (zitting 12 mei 1796) 482.22. Dagverhaal V, nr. 469 (zitting 4 april 1797) 539.23. Dagverhaal IV, nr. 347 (zitting 25 januari 1797) 623. Het betrof

een voorstel van Johan Luyken.24. Dagverhaal IV, nr. 352 (zitting 27 januari 1797) 667.25. Ik kies voor deze aanduiding omdat zij zowel het geestelijke als

het lichamelijke aspect van het gevoel in zich kan dragen. Een verwant concept dat door dix-huitièmisten wel wordt gebruikt is emotionele cultuur. Zie hierover voor Nederland het standaard-werk van Dorothée Sturkenboom: Spectators van hartstocht.

Sekse en emotionele cultuur in de achttiende eeuw (Hilversum 1998). Sturkenboom spreekt hierin overigens ook veelvuldig van ‘gevoelscultus’, dat het door mij gehanteerde concept dicht benadert.

26. Annemieke Meijer, The pure language of the heart. Sentimenta-

lism in the Netherlands 1775-1800 (Amsterdam 1998) 9 en passim. Zie over de literaire stroming verder onder meer: Gerhard Sauder, Empfijindsamkeit (3 delen, Stuttgart 1974-1980); Janet Todd, Sensibility. An introduction (Londen etc. 1986); Anne Vincent-Bufffault, The history of tears. Sensibility and sentimen-

tality in France (Houndmills etc. 1986; oorspr. Franstalige ed. 1986); David J. Denby, Sentimental narrative and the social order

in France, 1760-1820 (Cambridge 1994).

PROEF 2

307

27. Annemieke Meijer, ‘‘Houdt altyd in het oog dat gy een christen zyt’. De Nederlandse discussie over het sentimentalisme, 1750-1800’, De Achttiende Eeuw 31.1 (1999) 3-20, aldaar 8.

28. Ibidem, 8-10.29. Meijer, Pure language, 166 en 170.30. Zie onder meer R.F. Brissenden, Virtue in distress. Studies in the

novel of sentiment from Richardson to Sade (Londen etc. 1974); John Mullan, Sentiment and sociability. The language of feeling

in the eighteenth century (Oxford 1988); Anne C. Vila, Enlighten-

ment and pathology. Sensibility in the literature and medicine of

eighteenth-century France (Baltimore etc. 1998); Sturkenboom, Spectators van hartstocht; G.J. Barker-Benfijield, The culture

of sensibility. Sex and society in eighteenth-century England

(Chicago etc. 1992); George S. Rousseau, Nervous acts. Essays on

literature, culture and sensibility (Basingstoke etc. 2004).31. George Cheyne, The English malady: or, a treatise of nervous

diseases of all kinds, as spleen, vapours, lowness of spirits,

hypochondriacal, and hysterical distempers, &c, (Londen etc. 1733); Robert Whytt, Observations on the nature, causes, and

cure of those disorders which have been commonly called nervous

hypochondriac, or hysteric (Edinburgh 1765); Albrecht von Hal-ler, Dissertation sur les parties irritables et sensibles des animaux, S.A.A.D. Tissot vert. (Den Haag 1755); S.A.A.D. Tissot, Traité des

nerfs et de leurs maladies (2 delen, Parijs etc. 1778-1780). 32. Zie over Bicker: H.A.M. Snelders, ‘Lambertus Bicker (1732-1801).

An early adherent of Lavoisier in the Netherlands’, Janus 67 (1980) 101-123; ‘Bicker (Lambertus)’, in: Nieuw Nederlandsch

Biografijisch Woordenboek I (1911) 346-347. 33. Bijvoorbeeld Robert Whytt, Verhandeling over de natuur,

oorzaken en geneezing der zenuwziektens, L. Bicker vert. en inl. (Rotterdam 1767); S.A.A.D. Tissot, Raadgevingen betrekkelyk de

gezondheid en ziektens der geleerden en van alle zwakke, zieke-

lyke, veelzittende en veeldenkende lieden, L. Bicker vert. (Utrecht 1775).

34. Lambertus Bicker, ‘Antwoord op de vraag […] Welke zijn de natuurlijke […] oorzaaken van de […] vermeerdering der ze-nuwziektens in ons land?’, in: Verhandelingen van het provinci-

aal Utrechtsch genootschap van kunsten en wetenschappen III.2 (Utrecht 1785); idem, Natuur en geneeskundige verhandeling over

PROEF 2

308

de oorzaken, den aart, en de genezing der zenuwziekten (Utrecht 1793).

35. Dagbladen van het verhandelde ter vergadering van de Provisi-

oneele Repræsentanten van het Volk van Holland (4 delen, Den Haag 1795-1795) I, zitting 15 mei 1795, 7-8; II, zitting 5 juni 1795, 5-7; Dagverhaal V, nr. 529 (zitting 10 mei 1797) 1022-1023.

36. Bicker, Verhandeling, 62; Vila, Enlightenment and pathology, 29.37. Bicker, Verhandeling, 13-14, 33 en 41.38. Ibidem, 42 en 48; cursivering van de auteur. Een andere moge-

lijkheid was volgens Bicker de overgevoeligheid van het ‘alge-meen zintuig’, dat tot vergelijkbare aandoeningen kon leiden als de overgevoelige zenuwen: Verhandeling, 62-63.

39. Ibidem, 48, 63 en 69-70.40. Zie B.P.M. Schulte, Praelectiones de morbis norvorum, 1730-1735.

Een medisch-historische studie van Boerhaave’s manuscript over

zenuwziekten (Leiden 1959); Albrecht von Haller, Haller in Hol-

land. Het dagboek van Albrecht von Haller van zijn verblijf in Hol-

land (1725-1727), G.A. Lindeboom inl. en red. (Delft 1958); Peter J. Koehler, ‘Neuroscience in the work of Boerhaave and Haller’, in: Harry Whitaker, C.U.M. Smith en Stanley Finger ed., Brain, mind

and medicine. Neuroscience in the 18th century (New York 2007) 213-232. Over het belang van Boerhaave voor de achttiende-eeuwse fysiologie loopt momenteel ook het Groningse onder-zoeksproject ‘Vital Matters’, onder leiding van Rina Knoefff.

41. Nationaal Archief Den Haag, Collectie J.F.R. van Hoofff, inv. nr. 8, correspondentie 1796-1799, brief Hahn aan Van Hoofff, 4 januari 1797; mijn cursivering.

42. Bicker, Verhandeling, 6.43. Dagverhaal III, nr. 244 (zitting 10 november 1796) 596.44. Dagverhaal III, nr. 244 (zitting 10 november 1796) 597; de vraag

was gesteld door Pieter Vreede.45. Dagverhaal III, nr. 244 (zitting 10 november 1796) 598.46. Dagverhaal III, nr. 244 (zitting 10 november 1796) 598.47. Universiteitsbibliotheek Leiden, Bibliotheca Publica Latina, inv.

nr. 1037, brief Hahn aan Valckenaer, 27 februari 1797.48. Oddens, Pioniers in schaduwbeeld, 200 en 283.49. L. de Gou red., De Staatsregeling van 1798. Bronnen voor de

totstandkoming (2 delen, Den Haag 1988-90) II, brief Valckenaer aan Gevers, 12 februari 1798, 391.

PROEF 2

309

50. Zie over het debat uitvoeriger: Oddens, Pioniers in schaduw-

beeld, 189-192.51. Dagverhaal V, nr. 459 (zitting 27 maart 1797) 462-64.52. Tresoar Fries Historisch en Letterkundig Centrum Leeuwar-

den (TL), Familiearchief Van Beyma Thoe Kingma, inv. nr. 277, Ontvangen brieven Eduard Marius van Beyma 1796-1823, brief Dibbetz aan Van Beyma, 4 april 1797. Zie over Reinier Dibbetz: Oddens, Pioniers in schaduwbeeld, 177 en 280.

53. TL, Familiearchief Van Beyma Thoe Kingma, inv. nr. 277, brief on-geïdentifijiceerde correspondent aan Van Beyma, 28 maart 1797.

54. De Gou red., Staatsregeling, I, brief Delacroix aan Talleyrand, 10 januari 1798, 613.

55. Mullan, Sentiment and sociability, 207 en 234.56. De opsomming is afkomstig van Dorothée Sturkenboom, die

het daarbij specifijiek heeft over het sentimentele in de specta-tors: Spectators van hartstocht, 299.

57. Thomas Mattheij, ‘De ontvangst van Richardson in Nederland (1750-1800)’, Spektator 8 (1978-1979) 142-57; Mullan, Sentiment

and sociability, 201-40; Rousseau, Nervous acts, 171-74; Raymond Stephanson, ‘Richard’s “nerves”. The physiology of sensibility in Clarissa’, Journal of the History of Ideas 49.2 (1988) 267-285.

58. Brissenden, Virtue in distress, 20-22; Barker-Benfijield, The culture

of sensibility, 3 en 6; Rousseau, Nervous acts, 160-84; Vila, Enligh-

tenment and pathology, 2.59. Dagverhaal V, nr. 544 (zitting 22 mei 1797) 1138.60. William M. Reddy, The navigation of feeling. A framework for the

history of emotions (Cambridge etc. 2001) 104; zie eerder reeds idem, ‘Sentimentalism and its erasure. The role of emotions in the era of the French Revolution’, Journal of Modern History 72.1 (2000) 109-152, aldaar 117.

61. Zie onder meer Brissenden, Virtue in distress; Vincent-Bufffault, History of tears; Denby, Sentimental narrative; Frank Baasner, Der Begrifff ‘sensibilité’ im 18. Jahrhundert. Aufstieg und Nieder-

gang eines Ideals (Heidelberg 1988); Lynn Hunt, The family

romance of the French Revolution (Berkeley 1992); Sarah C. Maza, Private lives and public afffairs. The causes célèbres of pre-revoluti-

onary France (Berkeley 1993).62. Reddy, Navigation of feeling, hoofdstuk 6, citaat op 182.63. Ibidem, 182.

PROEF 2

310

64. Reddy, Navigation of feeling, 201; François-Antoine de Boissy d’Anglas, Discours préliminaire au projet de constitution pour la

République française, prononcé par Boissy d’Anglas, au nom de la

Commission des Onze, dans la séance du 5 Messidor, an 3 (z.p. 1795). Het Discours is recentelijk vaker in verband gebracht met een klassiek republikeinse revival in Thermidoriaans Frankrijk. Zie vooral Andrew Jainchill, Reimagining politics after the terror. The

republican origins of the French liberalism (Ithaca etc. 2008) 31-40.65. Zie voor de relevantie van het klassiek republikeinse denken in

de Bataafse tijd: Wyger Velema, ‘Republikeinse democratie. De politieke wereld van de Bataafse Revolutie, 1795-1798’, in: Frans Grijzenhout, Niek van Sas en Wyger Velema (red.), Het Bataafse

experiment. Politiek en cultuur rond 1800 (Nijmegen 2013) 27-64.66. Oddens, Pioniers in schaduwbeeld, 259-60 en 338. Van het

Discours verscheen ook een Nederlandse vertaling: François-Antoine de Boissy d’Anglas, Vertoog bij de aanbieding van het

ontwerp van constitutie gedaan door Boissy d’Anglas, uit naam

der commissie van elven, in de zitting van vyf messidor, des der-

den jaars (Haarlem 1796).

Stadsvernieuwing, ideologie en buitenparlementaire actie

1. Ik zou graag mijn collega Ingrid de Zwarte willen bedanken voor haar commentaar bij dit artikel.

2. C. Disco, ‘De bewogen stad. 1945-1980’, in: J.W. Schot e.a., Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel VI. Stad, bouw,

industriële productie (Zutphen 2002) 76.3. H. de Liagre Böhl, Steden in de steigers. Stadsvernieuwing in

Nederland 1970-1990 (Amsterdam 2013).4. T. Verlaan, ‘De in beton gegoten onwrikbaarheid van Hoog

Catharijne. Burgers, bestuurders en een projectontwikkelaar 1962-1973’, Stadsgeschiedenis 7, nr. 2 (2011) 183-205.

5. H. van der Cammen en L. de Klerk, Ruimtelijke ordening. Van

grachtengordel tot Vinex-wijk (Alphen aan den Rijn 2000) 188.6. De rol van bouwondernemingen en radicale actiegroepen bij

de naoorlogse stadsvernieuwing is zowel in de historiografijie

PROEF 2