Dieren om te plezieren?

107
Dieren om te plezieren? F.J.W. Keulartz* J.A.A. Swart** 1

Transcript of Dieren om te plezieren?

Dieren om te plezieren?

F.J.W. Keulartz*

J.A.A. Swart**

1

* Leerstoelgroep Toegepaste Filosofie, Wageningen Universiteit en ResearchCentrum, Wageningen

**Science & Society Group, Faculteit Wiskunde en Natuurwetenschappen,Rijksuniversiteit Groningen, Groningen

2

Keywordsanimal ethics, intrinsic value, pluralism, pragmatism, wild animals, domesticated animals, performance animals, circus animals

ReferaatISSN 1570-8616

Auteur(s)F.J.W. KeulartzJ.A.A. Swart

TitelDieren om te plezieren? Rapport 245

Trefwoordendierethiek, intrinsieke waarde, pluralisme, pragmatisme, wilde dieren, gedomesticeerde dieren, performancedieren, circusdieren

3

Dit onderzoek is uitgevoerd binnen het Beleidsondersteunend onderzoek in het kader van LNV-programma BO-07-011 Dierenwelzijn, projectnummer BO-07-011-041.

4

Inhoudsopgave

Hoofdstuk 1: Inleiding

Hoofdstuk 2: Intrinsieke waarde in de dierethiek2.1 Consequentialistische ethiek en intrinsieke waarde2.2 Deontologische ethiek en intrinsieke waarde2.3 Conclusie

Hoofdstuk 3: Dierethiek versus milieuethiek3.1 Holisme3.2 Strijd tussen eco-ethiek en dierethiek3.3 Conclusie

Hoofdstuk 4: Dieren in het tijdperk van globalisering4.1 Dieren op drift4.2 Ethiek in transitie4.3 Naar een contextuele benadering van intrinsieke waarde4.4 Domesticatie4.5 Conclusie

Hoofdstuk 5: Dierpraktijken en intrinsieke waarde5.1 Deugdethiek en intrinsieke waarde 5.2 Alasdair MacIntyre; van deugden naar praktijken 5.3 Een typologie van mens-dierpraktijken 5.4 Het continuüm van specifieke naar non-specifieke zorg5.6 Conclusie

Hoofdstuk 6: Naar een evenwichtige zorg 6.1 De capabilities-benadering van Martha Nussbaum6.2 De balans van specifieke en non-specifieke zorg6.3 De balans van soort-specifieke en individu-gerichte zorg6.4 Conclusie

Hoofdstuk 7: Discussie en aanbevelingen7.1 Naar een pluralistische en pragmatische dierethiek7.2 Horen wilde dieren in een circus thuis?7.3 Aanbevelingen

Dankzegging

Literatuur

5

Appendix I: The Central Human Capabilities

Appendix II: Lijst van termen

6

7

Hoofdstuk 1. Inleiding

In het voorjaar van 2008 vond in de Tweede Kamer en in de media

een felle discussie plaats over circusdieren. Aanleiding was

het voorstel in de Tweede Kamer om vanaf 2010 een verbod op

wilde dieren in circussen in te voeren. Al jaren wordt er

gediscussieerd over dit onderwerp. Dierenactivisten lanceerden

enkele jaren geleden de actie “Wilde dieren de tent uit”.

Huisvesting, transport, de training, de kunsten die ze moeten

vertonen; dat alles zou leiden tot welzijn- en

gezondheidsproblemen en afwijkend, vaak stereotiep gedrag.1

Voorstanders van het gebruik van dieren in circussen ontkennen

dit. Circusdieren worden volgens hen goed gehuisvest, zijn

gewend aan het diertransport, vinden trainingen leuk en

vertonen juist weinig stereotiep gedrag. De dieren zijn voor

hen het werkkapitaal, we zouden wel gek zijn om dat te

verwaarlozen, zo stellen zij.

In 2007 verscheen er een rapport van de voorzitter van een

Britse onderzoekscommissie waarin zowel voor- als tegenstanders

zaten. Zij onderzochten in opdracht van de Britse overheid de

welzijnsproblematiek van circusdieren in Groot Brittannië waar

een soortgelijke discussie speelde. Het rapport komt tot de

conclusie dat “er te weinig bewijs is dat het welzijn van

dieren, die gehouden worden in reizende circussen, beter of

slechter is dan dat van dieren in andere omgevingen waar dieren

gehouden worden” (Radford, 2007). Al veel eerder concludeerde

diergedragskundige Marthe Kiley Worthington in een uitgebreide 1 http://www.wildedierendetentuit.nl/

8

publicatie (Kiley-Worthington, 1990) dat er weinig aanleiding

bestond om te veronderstellen dat - niet tegensprekend dat er

ook mistoestanden bestonden - circussen per definitie lijden

veroorzaken bij wilde of gedomesticeerde dieren.

Deze rapporten kunnen tegenstanders van het gebruik van

wilde dieren in circussen echter niet overtuigen. Opmerkelijk

is bijvoorbeeld dat het rapport van Radford (2007) gepubliceerd

is onder de verantwoordelijkheid van de voorzitter van de

commissie en niet namens de onderzoekscommissie. Verder is het

duidelijk dat de afwezigheid van een wetenschappelijk bewijs

voor een negatieve invloed van de omstandigheden in een circus

op het welzijn van dieren niet een wetenschappelijk bewijs voor

de afwezigheid van die negatieve invloed kan zijn (‘absence of

evidence is not an evidence of absence’). Twijfel blijft altijd

mogelijk en de Britse situatie hoeft bovendien niet gelijk te

zijn aan de Nederlandse situatie. Ruimte genoeg dus voor een

voortdurende discussie over het welzijn wilde dieren in het

circus.

Behalve het welzijn is er ook een discussie over de vraag of

dieren überhaupt wel in een circus of in andere soortgelijke

performance omgevingen thuishoren. Volgens tegenstanders

zouden, met name wilde dieren niet in een circus thuishoren

maar in de natuur. Circussen zouden niet aan de natuurlijke

behoeften van met name wilde dieren kunnen voldoen. “Wie de

natuurlijke behoeften van olifanten respecteert, weet dat ze

niet thuishoren in het circus" aldus Henk Hiddink op de website

van “Wilde dieren de tent uit”.2 De Keniaans-Amerikaanse 2 http://www.wildedierendetentuit.nl/

9

organisatie Amboseli Elephant Research Project (AERP) stelt:

“An elephant’s place is in the wild with its relatives and

companions. The totally unnatural existence of captive

elephants in a circus, which includes significant physical and

emotional suffering, is a travesty. To allow this practice to

continue is unjustified and unethical.”.3 Soortgelijke

argumenten worden voor andere bekende circusdieren, zoals

zeeleeuwen of tijgers, gehanteerd.

Dit wildernis-argument kent twee aspecten. Enerzijds wordt

gerefereerd aan (of verwezen naar) de natuurlijke behoeften van

wilde dieren waaraan een circus niet zou kunnen voldoen,

anderzijds wordt gerefereerd aan (of verwezen naar) de natuur,

waar het dier gewoon thuis zou horen. Dit laatste refereert

naar de intrinsieke waarde van het wilde dier. Het eerste

argument beschouwen we in essentie als een welzijnsargument.

Indien aan de natuurlijke behoeften van een dier niet kan

worden voldaan, of het nu een wild of gedomesticeerd dier is,

dan is er sprake van een gereduceerd welzijn.

Het tweede argument betreft de kern van ons onderzoek: in

hoeverre is er sprake van de aantasting van de intrinsieke

waarde van het wilde dier dat gehouden wordt in een circus? Ons

uitgangspunt daarbij is dat de intrinsieke waarde een erkenning

en toekenning inhoudt van de waarde van het dier omwille van

zichzelf. Ze drukt een maatschappelijke status uit die nog

steeds groeiende is (De Cock Buning, 2003) maar ook al een

lange geschiedenis kent. Zo schetst Keith Thomas (1990) in zijn

boek Het verlangen naar de natuur: de veranderende houding tegenover planten

en dieren, 1500-1800 hoe vanaf de Middeleeuwen de sterk 3 http://elephanttrust.org/node/268

10

antropocentrische houding van mensen met betrekking tot de

natuur veranderde. De houding waarin dieren geheel ten dienste

van de mens mochten worden gebruikt, maakte geleidelijk plaats

voor een houding waarin dieren als medeschepsels werden

beschouwd met een eigen natuur. Deze geestesgesteldheid leidde

in de 19e eeuw tot groeiend verzet tegen dierproeven, het

ontstaan van vegetarische leefstijlen en de

institutionalisering van de natuur- en dierenbescherming.

Toch ontkomt ook Thomas niet aan de conclusie dat die

waardering voor het eigene van het dier uiteindelijk werd

afgeleid van de veronderstelde heilzame werking voor de mens:

“... het [was] niet het belang van de dieren zelf, maar ten

behoeve van de mens dat vogels en dieren in reservaten en

wildparken beschermd werden” (Thomas, 1990, p. 319). Wel stelt

Thomas dat deze maatschappelijke geestesgesteldheid de weg

vrijmaakte voor een verdergaande houding met betrekking tot de

morele positie van dieren: “de nieuwe tijd heeft dus gevoelens

voortgebracht die het voor de mens steeds lastiger zouden maken

zich te kunnen vinden in de niets onziende methoden waarmee de

dominantie van hun soort verworven was” (p. 319).

Dat in eerste instantie het welzijn van dieren vanuit een

menselijk belang als motivatie diende om met dieren rekening te

houden wordt treffend geïllustreerd door de geschiedenis van de

wetgeving m.b.t. dierenmishandeling. De allereerste wetgeving

hierover kwam tot stand in 1886 waarbij de mogelijke negatieve

invloed van wreedheid jegens dieren op de zedelijkheid van de

mens de primaire motivatie was. Het zou een slechte invloed

hebben op de mens en tot zedenverruwing kunnen leiden want, wie

11

vandaag zijn hond slaat, zal morgen wellicht ook zijn vrouw

niet ongemoeid laten. Dierproeven die een “rationeel doel”

dienden, vielen echter buiten deze wetgeving (Smit, 1989; De

Bordes, 2004). Pas in 1920 werden in de wetgeving bepalingen

opgenomen die eisten dat het opzettelijk veroorzaken van pijn

of letsel (bijvoorbeeld door dierproeven) ook een “redelijke

doel” moest dienen (Smit, 1989; De Bordes, 2004). Het welzijn

voor dieren wordt dus pas vanaf dat moment wettelijk erkend als

zelfstandige grond voor de beoordeling van de toelaatbaarheid

van menselijk handelen dat pijn of lijden bij dieren

veroorzaakt.

Ondanks het feit dat in de 20e eeuw dieren een hogere

status kregen en omwille van zichzelf werden gewaardeerd, komt

het concept ‘intrinsieke waarde’ van dieren pas in de jaren

1970 en 1980 op de politieke agenda bij discussies over de

rechten en status van dieren naar aanleiding van de publieke

zorg over dierproeven en de intensieve veehouderij. In de nota

Rijksoverheid en Dierenbescherming uit 1981 (Wallis de Vries, 1981)

wordt de intrinsieke waarde voor het eerst in een beleidsmatige

context naar voren gebracht als een uitdrukking van de intuïtie

dat dieren niet louter instrumenteel voor menselijke doeleinden

mogen worden beschouwd. In de jaren daarna krijgt het begrip

intrinsieke waarde van dieren een belangrijke rol in de

discussie over biotechnologie bij dieren en wordt ook in

wetgeving ondergebracht (Brom, 1997).

Op dit moment vinden we het begrip intrinsieke waarde

expliciet terug in twee wetten die op dieren betrekking hebben:

12

de Flora en faunawet en de Wet op de dierproeven.4 In de

Gezondheids- en welzijnwet voor dieren wordt alleen over

ethische bezwaren van genetische modificatie bij dieren

gesproken, al wordt in de memorie van toelichting wel gesteld

dat dit als een uitdrukking van de intrinsieke waarde van

dieren moet worden gezien (Brom, 1999). In artikel 1.3 van de

voorgestelde wet Dieren die de Gezondheids- en welzijnswet voor

dieren in de toekomst zal vervangen, wordt de intrinsieke

waarde wel expliciet erkend (in artikel 1.3). De memorie van

toelichting op de wet Dieren stelt “dat dieren een eigen,

zelfstandige waarde hebben, los van de gebruikswaarde die de

mens eraan toekent – de intrinsieke waarde” (MvT, 2008). p.

19).

De intrinsieke waarde van dieren is dus een wettelijk

erkend begrip maar daarmee is nog niet duidelijk wat hieronder

moet worden verstaan, behalve dan dat het een niet-

instrumentele waarde is. Met betrekking tot de discussie over

circusdieren is tevens het onderscheid tussen wild en

gedomesticeerd van belang. Wat moet hier onder worden verstaan,

in hoeverre zijn deze begrippen gerelateerd aan het concept van

intrinsieke waarde en hoe verhoudt zich dat tot wilde dieren

4 De aanhef van de Flora- en faunawet stelt: “Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de verspreide wettelijke regels inzake de bescherming van in het wild levende planten- en diersoorten in één wet onder te brengen, dit vooral teneinde een betere afstemming tussen die regels te bewerkstelligen als ook in verband met de uitvoering van internationale verplichtingen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties inzake de bescherming van die soorten, zulks in het belang vande bescherming van die planten- en diersoorten en, voorzover het die diersoorten betreft, mede onder erkenning van de intrinsieke waarde van de daartoe behorende dieren”. Artikel 1a van de Wet op de dierproeven zegt: “Bij uitoefening van bevoegdheden bij of krachtens deze wet wordt de erkenning van de intrinsieke waarde van het dier als algemeen uitgangspunt gehanteerd”.

13

die in een menselijke omgeving verkeren? In dit onderzoek gaan

we hier op in met betrekking tot dieren in performance-

praktijken. Dat zijn situaties waarin dieren worden ingezet ter

educatie en/of vermaak van mensen, zoals dierentuinen,

circussen en films, maar ook sportieve settings als dressuur,

de valkerij, hazewindhondenrennen of postduivensport. De nadruk

ligt echter op circusdieren. Op basis van het onderhavige

document is een adviesrapport opgesteld voor het ministerie van

Landbouw, Natuurbeheer en Visserij binnen het kader van het

LNV-programma BO-07-011 Dierenwelzijn (Keulartz & Swart, 2009).

Onze concrete vragen luiden:

Wat vertellen de verschillende ethische theorieën ons over

de intrinsieke waarde van dieren in het algemeen en met

betrekking tot circusdieren in het bijzonder?

In hoeverre heeft intrinsieke waarde ook betrekking op de

omgeving (menselijke en natuurlijke omgeving) waarin het

dier de facto verkeert?

Kan intrinsieke waarde en de mogelijke inbreuk daarop worden

geoperationaliseerd in een bruikbaar begrippenkader voor

afweging en besluitvorming?

In hoofdstuk 2 gaan we in op het concept intrinsieke waarde,

zoals dat in een aantal klassieke ethische theorieën wordt

gehanteerd, waarbij we ons de vraag stellen in hoeverre deze

interpretaties van intrinsieke waarde iets zeggen over

performancedieren. In hoofdstuk 3 schetsen we enige contouren

van de discussie tussen dierethische en milieu-ethische

14

benadering omtrent de morele status van wilde dieren. In

hoofdstuk 4 schetsen wij hoe de globaliserende samenleving

leidt tot sterk veranderende omstandigheden voor wilde dieren.

Die veranderingen vergen een ethiek die antwoord kan geven op

de nieuwe vragen die ontstaan door die dynamiek. In hoofdstuk 5

komen de deugdethiek en de zorgethiek aan de orde die wij

beschouwen als bouwstenen van een alternatieve visie op

intrinsieke waarde. In hoofdstuk 6 gaan we in op andere

belangrijke bouwstenen: de vermogensbenadering van Martha

Nussbaum en de meer individualistische benadering van zorg. In

hoofdstuk 7 volgen discussie en aanbevelingen.

15

Hoofdstuk 2: Intrinsieke waarde in de dierethiek

In dit hoofdstuk wordt onderzocht wat het concept intrinsieke

waarde zoals dat in verschillende dierethische theorieën wordt

gehanteerd, zegt over onze onderzoeksvraag naar de intrinsieke

waarde van performancedieren. We bespreken eerst de

consequentialistische ethiek en vervolgens diverse varianten

van de deontologische ethiek die we subjectbenadering,

biocentrische wildernisbenadering en biocentrische

integriteitsbenadering hebben genoemd.

2.1 Consequentialistische ethiek en intrinsieke

waarde

Volgens de consequentialistische ethiek richt de morele beoordeling

van een handeling zich op de gevolgen van die handeling. Voor-

en nadelen worden afgewogen als ware het een kosten-baten

analyse. Een handeling is moreel juist wanneer ze in

vergelijking met andere handelingen per saldo voor alle

betrokkenen meer positieve dan negatieve gevolgen oplevert. Het

gaat volgens Jeremy Bentham (1749-1832), de grondlegger van het

utilisme (de meest invloedrijke consequentialistische ethiek),

om ‘the greatest good for the greatest number’. Bentham had een

tamelijk hedonistische visie. Later is dit meer genuanceerd,

genot is niet het enige. Er zijn immers ook andere waardevolle

ervaringen die als afwegingscriteria kunnen dienen, zoals

welzijn, gezondheid, schoonheid, geluk, etc. Het zijn criteria

16

die intrinsiek waardevol zijn en omwille van zichzelf

nagestreefd worden. Dit laatste moet het geval zijn omdat men

anders in een eeuwige regressie of circulaire loop terecht

komt. Het zijn bovendien niet-morele intrinsieke waarden omdat

ze op zichzelf nog niet tot een morele verplichting leiden. In

de consequentialistische ethiek krijgen ze een morele lading,

d.w.z. dat ze leiden tot een handelingsplicht, door de

toevoeging dat we moeten streven naar een overwicht van de

positieve gevolgen. Als voornaamste criteria voor de morele

beoordeling van gevolgen gelden nut, geluk en welzijn. Hierbij

tellen niet de gevolgen voor het afzonderlijke individu maar de

totale som van de gevolgen voor alle betrokkenen. Dat betekent

dat vanuit een consequentialistisch perspectief een moreel

juiste handeling ten koste kan gaan van personen of partijen

die nadelen ondervinden. Het gaat immers om de totale balans.

De bekendste consequentialistische dierethicus is Peter

Singer die in de jaren zeventig van de vorige eeuw de discussie

over dieren met zijn boek Animal Liberation (Singer, 1990)

aanzwengelde. Singer betoogt dat aan de verschillen tussen

mensen en dieren zoals taalvaardigheid en intelligentie geen

legitimatie kan worden ontleend om een moreel onderscheid te

maken tussen mensen onderling en ook niet tussen mensen en

dieren. Volgens Singer zijn dieren evenals mensen sentient beings.

Zij kunnen leed en plezier ervaren en daarom hebben zij

belangen. Singer citeert met grote instemming de uitspraak van

Jeremy Bentham: “The question is not, Can they reason? nor Can

they talk? but, Can they suffer?” (Singer 1990, p. 7). Het

vermogen te kunnen lijden is niet alleen een noodzakelijke maar

17

ook een voldoende voorwaarde om over belangen te kunnen

spreken. Mensen en dieren zijn daarin gelijk: “No matter what

the nature of being, the principle of equality requires its

suffering be counted equally with the like suffering – that

insofar as rough comparisons can be made – of any other being”

(p. 8).

De consequentialistische benadering sluit goed aan bij een

welzijnsbenadering in de dierethiek omdat welzijn als criterium

in de afweging van zowel menselijk als dierlijke belangen kan

worden gebruikt. De benadering van Singer legt de nadruk op de

belangen voor het dier zelf: het vervullen van zijn behoeften

en het vermijden van lijden zijn voor het dier zelf intrinsiek

waardevol. Men kan dit een objectivistische interpretatie van

intrinsieke waarde noemen omdat zij onafhankelijk van

menselijke beoordelaars bestaat (zie ook O’Neill, 1992).5 Een

dier dat van nature streeft naar een vrij en zwervend bestaan

heeft daar een intrinsiek belang bij.6 Dat belang geldt

waarschijnlijk niet voor de eigenaar die het dier in

gevangschap houdt.

Het intrinsieke belang voor het dier is een non-morele

intrinsieke waarde omdat op voorhand niet duidelijk waarom het

tot een morele handelingsplicht voor mensen leidt. Er is een

aanvullend moreel principe nodig. Singer verwijst naar een

rechtvaardigheidsprincipe: we moeten vergelijkbare belangen op

vergelijkbare wijze overwegen en behandelen. Omdat dieren 5 In indirecte zin heeft de vervulling van de behoeften van een dier voor demens een instrumentele waarde als die vervulling een voorwaarde is voor de instandhouding van een voor hem nuttig dier.6 Het begrip ‘waarde’ wordt hier dus in een tamelijk losse zin gebruikt: iets dat voor een dier omwille van zich zelf van belang is en word nagestreefd.

18

volgens Singer met mensen vergelijkbare belangen hebben, ze

kunnen net als mensen lijden, moeten wij rekening houden met

hun belangen. In die zin hebben dieren morele rechten en mensen

morele plichten. De consequentialistische invalshoek erkent dus

intrinsieke waarden voor het dier zelf, het zijn de positieve

en negatieve ervaringen voor het dier zelf die worden

ingebracht in een totaalproces waar de belangen van alle

betrokkenen worden meegewogen. Er is in dit opzicht geen

principieel onderscheid met tussen performancedieren zoals

circusdieren en dieren uit andere praktijken zoals de

veehouderij of de dierproevenpraktijk. Indien het welzijn van

circusdieren in voldoende mate wordt behartigd en opweegt tegen

de positieve consequenties, volgt uit deze theorie geen morele

afwijzing van het gebruik van dieren in bijvoorbeeld het

circus.

Hoewel de consequentialistische ethiek tamelijk helder

lijkt, zijn er grote praktische problemen omdat de afweging

vaak totaal verschillende belangen betreft. Het verminderde

welzijn van het dier als gevolg van ontwikkelingen in de

bioindustrie is lastig af te wegen tegen het mogelijk

economische belang. Het zijn appels en peren; er is geen

gezamenlijke pasmunt beschikbaar. Daarnaast zijn er ook

problemen van meer principiële aard aan de gevolgenethiek

verbonden. Een strikte toepassing kan bijvoorbeeld impliceren

dat het meest ernstige leed voor het dier kan worden overruled

door de meest marginale belangen als het aantal betrokkenen dat

die belangen heeft, maar groot genoeg is. Het gaat immers om de

netto balans van gevolgen voor de meeste betrokkenen. In onze

19

wetgeving zien we daarom dat de consequentialistische

benadering wordt begrensd: dierproeven voor cosmetische

producten zijn bijvoorbeeld niet toegestaan, hoewel het

geaggregeerde economische en esthetische belang groot kan zijn,

gezien ook de omzet van deze middelen. Een ander voorbeeld zijn

de wettelijke regels voor huisvesting van dieren in tal van

dierpraktijken zoals veehouderij, dierproeven en circussen. De

regels worden op andere dan op utilistische gronden gesteld,

bijvoorbeeld omdat we vinden dat dieren recht hebben op goede

huisvesting. Deze grenzen en gronden komen voort uit een meer

deontologische ethiek.

2.2 Deontologische ethiek en intrinsieke waarde

De interpretatie van intrinsieke waarde in de

consequentialistische ethiek, met haar nadruk op de belangen

van het dier, dekt het begrip intrinsieke waarde maar in

beperkte mate en is zelf geen goede rechtvaardiging om rekening

te houden met de belangen van dieren. Singer hanteert daarom

een rechtvaardigheidsbeginsel voor de vraag waarom we rekening

dienen houden met de belangen van dieren. Veel mensen zijn

daarentegen van mening dat we juist met de belangen van dieren

rekening moeten houden omdat dieren zelf intrinsiek van waarde

zijn. De intrinsieke waarde drukt daarbij een moreel relevante

relatie uit tussen de mens als subject en het dier. We kunnen

daarom spreken van een subjectivistische interpretatie van

intrinsieke waarde als tegenhanger van de eerder genoemde

objectivistische interpretatie (Verhoog, 1999). De dierethicus

20

Tom Regan (1983, p. 235) spreekt in dit verband van de inherent

value van het dier ter onderscheiding van de eerder genoemde

objectivistische interpretatie van intrinsieke waarde die op

voorkeuren en behoeften van dieren betrekking heeft en die voor

het dier zelf gelden. Paul Taylor spreekt in dit verband van

inherent worth. Beide filosofen bespreken we in dit hoofdstuk. We

moeten dus een onderscheid maken tussen de intrinsieke waarde

van dieren (voor de mens) en intrinsieke waarden voor dieren

zelf. In het navolgende zullen we de term intrinsieke waarde

blijven hanteren omdat die tegenwoordig het meest wordt

gebruikt (Afeissa, 2008), maar we zullen bij de bespreking van

afzonderlijke auteurs de door hen gebruikte termen gebruiken om

zo recht te doen aan hun benadering.

De vraag is waarom dieren een intrinsieke waarde voor de

mens hebben en waarom ons handelen respect voor dieren zou

moeten uitdrukken. De deontologische dierethiek poogt daar een

antwoord te geven. Deze ethiek gaat niet in de eerste plaats

uit van de gevolgen van een handeling maar richt zich op de

aard van de handeling zelf die al dan niet verplicht is vanuit

een moreel principe (‘deon’ is Grieks voor plicht). De Duitse

filosoof Kant (1724-1804), de belangrijkste grondlegger van

deze ethiek formuleerde universele voor iedereen geldende

uitgangspunten. Hij spreekt daarom van een morele wet of

‘categorisch imperatief’ waarvan twee formuleringen bestaan. De

eerste luidt: Handel volgens die regels waarvan je tegelijk wilt dat ze een

algemene wet zouden zijn. Een uitwerking van dit imperatief is

bijvoorbeeld de vraag of je een ander in nood dient te helpen.

Een ontkenning hiervan zou betekenen dat je akkoord gaat niet

21

geholpen te worden als je zelf hulp nodig hebt. Dit ondergraaft

de ontkenning en men moet dus concluderen dat men een ander in

nood dient te helpen. Op vergelijkbare wijze kun je concluderen

dat het breken van een belofte niet geoorloofd is. De betekenis

van een belofte zou verdwijnen. Volgens Kant zijn mensen

autonome, redelijk en moreel handelende personen en daarom

bezitten zij een absolute, intrinsieke waarde. Als je zelf als

zodanig behandeld wil worden, op basis van de eerste

imperatief, dient dat ook voor andere mensen te gelden. Dus:

Handel zo dat de mensen nooit alleen als middel maar ook als doel in zichzelf

worden gezien. De deontologische ethiek legt een zware nadruk op

de intrinsieke waarde van de individuele mens als autonoom en

rationeel wezen.

2.2.1 Subjectbenadering van intrinsieke waarde

Kant achtte zijn ethiek alleen van toepassing op mensen. Zoals

in hoofdstuk 1 is geschetst werden dieren in zijn tijd niet als

moreel relevante entiteiten gezien. Dat is inmiddels veranderd.

De dierethische variant van de deontologische ethiek is in onze

tijd met name door Tom Regan ontwikkeld. Regan heeft zware

kritiek op de utilistische calculus van Singer omdat daarmee de

intrinsieke waarde van het individuele dier terzijde wordt

geschoven als de totale balans in het nadeel van het dier

uitvalt.

In The Case for Animal Rights formuleert Tom Regan (1983) een

alternatief, zich baserend op de grondgedachten van Kant. Hij

volgt Kant niet in zijn beperking van de deontologische theorie

22

tot rationele wezens waartoe de mens wordt gerekend, want hij

is het met Singer eens dat taalvaardigheden en intelligentie

niet relevant zijn voor de morele status van het dier, zoals ze

dat ook niet zijn voor het maken van een moreel onderscheid

tussen mensen. Hij volgt Kant echter wel in de nadruk op de

intrinsieke waarde van mensen: de waarde van mensen als

autonome subjecten, als een doel in zichzelf die een

intrinsieke waarde (inherent value) hebben.

De grondslag voor het toekennen van deze waarde van mensen

is volgens Regan hun status als subjecten die in staat zijn de

waarde van het leven te ervaren en te beoordelen en relaties

met anderen aan te gaan. Volgens Regan geldt dit laatste niet

alleen voor mensen maar ook voor individuele dieren. Zij zijn

ook een subject-of-a-life. De term ‘subject’ heeft betrekking op

wezens die subjectieve ervaringen hebben, kwaliteit van leven

kunnen ervaren, relaties met anderen kunnen onderhouden.

Plezier, geluk en het vermijden van pijn zijn voor het subject

van belang en worden nagestreefd omwille van zichzelf, het zijn

de eerder genoemde intrinsieke waarden voor dieren zelf. Daarom

heeft volgens Regan een dier, net als een mens, een inherent value

en moeten we het dier niet alleen respecteren maar ook erkennen

dat dieren morele rechten hebben. De benadering van Regan wordt

daarom ook wel de dierenrechtenbenadering genoemd. Het subject-

zijn is dus een belangrijke voorwaarde voor Regan. Dat

impliceert ook dat dieren die dat niet zijn, niet tot de morele

kring behoren, althans niet op basis van deze overweging. Regan

beperkt zijn theorie daarom tot zoogdieren ouder dan 1 jaar

terwijl Singer alle dieren die kunnen lijden, in de morele

23

kring betrekt. Op de door Regan gestelde grens van zoogdieren

ouder dan 1 jaar is veel kritiek mogelijk en hoewel hij dit

zelf niet doet, maakt zijn benadering het in principe mogelijk

om onderscheid te maken tussen groepen dieren, afhankelijk van

de mate waarin ze als een subject kunnen worden beschouwd.7

Swart (2007) heeft onlangs voorgesteld om voor deze

interpretatie van intrinsieke waarde de term subjectwaarde te

gebruiken. Deze term geeft expliciet aan waarom dieren een

intrinsieke waarde hebben, namelijk een subject te zijn.

Wat zegt de subjectbenadering over performancedieren?

Regan verzet zich in zijn ethiek tegen het gebruik van dieren

in praktijken zoals de industriële veehouderij, de jacht, de

dierentuin, dierproeven, etc. Daar behoort ook het gebruik van

dieren in een circus bij zoals de titel van zijn boek uit 2003

illustreert: “Empty cages: Facing the Challenge of Animal Rights” (Regan

2003). De subjectbenadering richt zich op individuele dieren,

maar maakt geen principieel onderscheid tussen gedomesticeerde,

wilde dieren, bedreigde dieren, etc. Met betrekking tot wilde

dieren is zijn credo: let them be. (Regan, 1983, p. 361). Het

belang van het wilde dier is, naar zijn aard, als wild dier te

leven en de erkenning van de intrinsieke waarde van het dier

impliceert dat we daar rekening mee houden. De wild-status als

zodanig lijkt niet een zelfstandige overweging te zijn. Er

bestaat echter geen twijfel dat de wildernis voor het wilde

dier de geëigende omgeving is. Zij zijn daar aan aangepast en 7 Volgens Regan is de inherente waarde een alles of niets concept en is er geen onderscheid mogelijk in de mate waarin een dieren een inherente waardehebben. De vraag blijft in hoeverre dit realistisch is omdat dan moet worden verondersteld dat de intrinsiek waarde een sprong vertoont rond het eerste levensjaar terwijl de ontwikkeling van sentience een gradueel proces is.

24

in opgegroeid. De intrinsieke waarde van het dier verzet zich

daarom tegen verwerven van wilde dieren uit de natuur voor

menselijk gebruik, inclusief circussen. Het gebruik van dieren

door circussen die niet uit de wildernis afkomstig zijn,

bijvoorbeeld omdat ze gefokt zijn of omdat ze uit andere

menselijke praktijken, zoals dierentuinen, afkomstig zijn, is

een andere zaak waar het subject-zijn weinig over zegt. Het is

zelfs de vraag of deze dieren een belang hebben te leven als

wild dier, gezien hun gebrek aan vaardigheden hiervoor. De

benadering van Regan impliceert dat de status van wilde dieren

niet anders is dan die van gedomesticeerde dieren omdat het

wild zijn geen zelfstandige morele overweging is.

2.2.2 De biocentrische wildernisbenadering van intrinsieke

waarde

De hierboven geschetste benaderingen van Singer en Regan zijn

zogenaamde zoöcentrische benaderingen. Zij stellen het dier als

moreel relevante entiteit centraal. Sentience, het kunnen lijden

of een subject te zijn, is daarbij een belangrijk criterium. De

opvatting dat alleen dieren met sentience een intrinsieke waarde

hebben, heeft geleid tot het verwijt van anthropocentrisme

omdat het uitgaat van het menselijke bewustzijnsparadigma

(Verhoog, 1999). De filosoof Paul Taylor vermijdt dit verwijt

door in zijn biocentrische benadering een morele status toe te

kennen aan entiteiten die een telos, een eigen goed voor

zichzelf, bezitten. Dat wil zeggen dat zij een doelgerichte

aard bezitten zonder dat sentience of bewustzijn wordt geëist.

25

Volgens Taylor behoren entiteiten met een telos tot onze morele

kring en hebben zij een intrinsieke waarde, in zijn termen een

inherent worth.

Het hebben van een goed voor zich zelf is een veel ruimere

categorie dan het vermogen te kunnen lijden of subject te zijn.

De kring van entiteiten waarop het begrip intrinsieke waarde

van toepassing is, breidt dan enorm uit. Het omvat niet alleen

dieren met een zekere mate van bewustzijn (Regan) of het

vermogen tot lijden (Singer) maar in feite alle organismen,

inclusief planten en bacteriën!

Verhoog (1999) baseert zich in zijn dierethiek op de

biocentrische benadering van Taylor en thematiseert daarbij het

onderscheid tussen gedomesticeerde en wilde dieren. Dit maakt

zijn benadering relevant voor onze onderzoeksvraag. Volgens hem

is domesticatie aanvankelijk een gradueel proces geweest waarin

een groeiende wederzijdse sociale afhankelijkheid tussen mensen

dieren ontstond. Pas veel later zijn meer gerichte

fokstrategieën ontwikkeld. Deze doelgerichte domesticatie

impliceert een grotere verantwoordelijkheid voor het welzijn

van de dieren. De opkomst van wetenschappelijke

foktechnologieën en vooral de opkomst van genetische

modificatie in de laatste decennia heeft volgens Verhoog echter

geleid tot een sterke reductie, objectivering en

instrumentalisering van het dier. Deze ontwikkelingen staan

volgens hem op zeer gespannen voet met de intrinsieke waarde

van het dier die bij hem een relatie tussen mens en dier

uitdrukt waarbij het wilde dier het uitgangspunt is: “het

referentiepunt is niet langer het gedomesticeerde dier maar het

26

wilde dier. Het wilde dier komt tot zijn bestaan zonder onze

bemoeienis en functioneert “autonoom” in zijn natuurlijke

omgeving. Het wilde dier heeft werkelijk een “goed van

zichzelf” dat onafhankelijk is van de mens” (Verhoog 1992, p.

152, onze vertaling).

De onderbouwing om het wilde dier als referentiepunt te

nemen is niet duidelijk (zie ook hoofdstuk 5 in De Vries,

2009). Het impliceert wel dat verregaande domesticatie moreel

problematisch is want naarmate het domesticatieproces

voortschrijdt, zou er van een minder ‘goed voor zichzelf’

sprake zijn: “Ook gedomesticeerde dieren hebben een eigen

waarde; zij hebben soortspecifieke belangen waarmee rekening

dient te worden gehouden in elk ingrijpen in hun levenscyclus.

In veel gevallen zal hun ‘goede leven’ niet zo goed zijn als

dat van hun wilde familieleden” (Verhoog, 1992, p. 259, onze

vertaling). Dat neemt volgens Verhoog niet weg dat zij een

gelijke morele consideratie verdienen als hun wilde

soortgenoten.8

De biocentrische wildernisbenadering van Verhoog is evenals

de eerder besproken benaderingen gericht op individuele dieren,

maar er zijn belangrijke verschillen met de posities van Singer

(1990) en Regan (1983). In de eerste plaats heeft de

intrinsieke waarde vanuit het biocentrische gezichtspunt

betrekking op elk dier en niet alleen op dieren die kunnen

lijden of sentience kennen. In de tweede plaats beschouwt hij het

wilde dier in zijn natuurlijke omgeving als een referentiepunt.

Dit impliceert dat bij wilde performancedieren, onafhankelijk

8 Verhoog volgt hierin Regan in zijn aanname dat de inherente waarde een concept is dat niet gradueel kan zijn.

27

van de vraag of zij sentience bezitten (het gaat dus niet alleen

om ‘hogere’ dieren zoals zoogdieren), een grotere inbreuk op de

intrinsieke waarde plaatsvindt dan bij gedomesticeerde

performancedieren. Met andere woorden, Verhoogs biocentrische

benadering heeft inderdaad implicaties voor de vraag naar de

intrinsieke waarde van performancedieren, waarbij de vraag wat

onder wild en gedomesticeerd moet worden verstaan ook

belangrijk is. Zie hiervoor § 4.4.

2.2.3 De biocentrische integriteitsbenadering van

intrinsieke waarde

Verwant met Verhoogs theorie is de benadering van Rutgers en

Heeger (1999) want zij ook uitgaan van de biocentrische

veronderstelling dat dieren (evenals andere levende entiteiten)

een goed voor zichzelf hebben. Zij stellen zich expliciet de

vraag waarom het hebben van een goed voor zichzelf (een telos)

moreel relevant is. Hun antwoord is dat we morele consideratie

behoren te hebben voor het goed en de belangen van dieren omdat

dieren een inherent worth hebben: “een stand van zaken waarin het

goed van dieren wordt gerealiseerd, is beter dan een

vergelijkbare situatie waarin dat goed niet of in mindere mate

wordt gerealiseerd” (p. 44, onze vertaling). Volgens de auteurs

drukt de term inherent worth de substantiële claim uit dat “de

heelheid van het dier en zijn soortspecifieke mogelijkheden en

functies een waarde constitueren waartoe een houding van moreel

respect geëigend is” (p.44, onze vertaling).

De auteurs stellen dat hun claim voortvloeit uit een door

28

velen aangehangen levensbeschouwing. Deze houdt in dat mensen

een deel zijn van biologische en ecologisch netwerk waartoe

alle levende wezens behoren. Dat dwingt ons te erkennen dat er

in het goede leven voldoende ruimte dient te zijn voor de

kwaliteit van het leven van dieren. Dat respect voor dieren

drukt zich volgens de auteurs uit in respect voor de

integriteit van dieren. Met integriteit wordt bedoeld “de

heelheid en compleetheid van een dier en zijn soortspecifieke

balans alsmede zijn capaciteit om zich onafhankelijk te

handhaven in een omgeving die geschikt is voor het dier”

(Rutgers en Heeger, 1999, p. 45, onze vertaling). Verminking

van dieren uit overwegingen van schoonheid of nuttigheid

(castratie, couperen van oren of staart), ook als het welzijn

niet het geding is, wordt in deze benadering dus afgewezen. Ook

moet het dier zijn soortspecifieke gedrag kunnen uitoefenen

zoals voortplanting, voedsel zoeken en interacties aangaan met

soortgenoten. Dit laatste is bijvoorbeeld van belang voor

kuddedieren.

De auteurs verzetten zich echter niet sterk tegen

domesticatie omdat de in de definitie van integriteit gestelde

eis van zelfhandhaving niet noodzakelijk een verwijzing naar de

natuurlijke omgeving van dieren inhoudt en dieren in het

domesticatieproces veel van hun soortspecifieke

karakteristieken behouden. Individuele dieren hebben -

afhankelijk van de soort - een grote mate van flexibiliteit en

het fokken van dieren is toelaatbaar (binnen zekere grenzen)

als het welzijn gegarandeerd is en basale functies blijven

bestaan zoals zelfstandige voortplanting. Het fokken van dieren

29

die bijvoorbeeld uitsluitend via keizersneden hun jongen kunnen

werpen is daarentegen onacceptabel. Rutgers en Heeger geven aan

dat zij een gematigde versie van biocentrisme hanteren die

ruimte laat voor gradaties van inherent worth. In een later

artikel wordt dit aspect door Brom en Heeger (2001) verder

uitgewerkt. Zij geven aan dat dieren weliswaar een goed voor

zichzelf hebben: zich goed voelen, goed kunnen functioneren en

een natuurlijk leven te kunnen leiden, maar dat de mate waarin

dat een inherente waarde en daarom een morele plicht voor

mensen inhoudt, afhangt van de mate waarin dieren dit goed voor

zich zelf hebben en de mate waarin zij dat zelf kunnen

nastreven.

De benadering van Rutgers, Heeger en Brom komt overeen met

die van Verhoog in hun biocentrische benadering maar is in

tegenstelling tot Verhoog is er geen grote nadruk op het wilde

dier. Soortspecificiteit is een ruimere categorie dan wildheid

en kan ook betrekking hebben op gedomesticeerde dieren. Waar

bij Verhoog elke interventie feitelijk een inbreuk inhoudt op

de intrinsieke waarde van dieren, zijn bij de

integriteitbenadering gradaties mogelijk. Een belangrijk aspect

van de integriteitbenadering is verder dat zij zich relatief

gemakkelijk vertaalt in meetbare parameters. Integriteit kan

betrekking hebben op genetische, fysiologische, morfologische,

anatomische en gedragsmatige parameters. Als dieren met

betrekking tot deze parameters hun soortspecifieke

karakteristieken verliezen, ook indien het welzijn niet in het

geding is, zijn zij echter toch aangetast in hun intrinsieke

waarde.

30

Wat zegt de biocentrische integriteitsbenadering over

performancedieren? Er zijn vanuit deze benadering twee bezwaren

aan te voeren tegen het gebruik van dieren voor optredens. In

de eerste plaats dient men zich af te vragen of het circus of

andere performancepraktijken, de geëigende omgeving is voor

exotische dieren als roofdieren en olifanten om hun

soortspecifiek gedrag te kunnen uitoefenen. In de tweede plaats

moet men zich afvragen of het specifieke gedrag dat van dieren

in een circus wordt verlangd – de ‘performance’ – wel voldoende

overeenkomt met hun soortspecifieke of natuurlijke gedrag. De

biocentrische integriteitsbenadering van Rutgers en Heeger

heeft daarom evenals dat de benadering van Verhoog implicaties

voor de intrinsieke waarde van wilde circusdieren.

2.4 Conclusie

De subjectbenadering van intrinsieke waarde verzet zich vooral

tegen het betrekken van dieren uit het wild. “Let them be” zegt

Regan (1983). De biocentrische benaderingen zijn radicaler

omdat zij ook argumenten leveren voor de opvatting dat het

gebruik van dieren in performancepraktijken zoals circussen,

ook als ze niet uit het wild afkomstig zijn, een inbreuk is op

hun intrinsieke waarde. De biocentrische integriteitsbenadering

ontleent haar kritiek op grond van de soortspecifieke

integriteit van dieren ook als er geen welzijn in het geding

is. De biocentrische wildernisbenadering van Verhoog ontleent

haar kritiek aan de overweging dat de aantasting van de

wildstatus van een dier een aantasting van de intrinsieke

31

waarde is. Verhoog verbindt de conditie van soortspecificiteit

aan het wilde dier in zijn natuurlijke omgeving terwijl Rutgers

en Heegers geen principieel onderscheid tussen gedomesticeerde

en wilde dieren maken. Het al dan niet te maken onderscheid

tussen wilde en gedomesticeerde dieren is daarom een relevant

onderwerp in de discussie over de intrinsieke waarde van

circusdieren.

De soortspecifieke karakteristieken van het individuele

dier (wild dan wel gedomesticeerd) spelen dus een belangrijke

rol in biocentrische benaderingen. Er worden hieruit condities

afgeleid voor de duiding van de intrinsieke waarde van het

dier: “The disposition of the individual animal is determined,

for the most part by the characteristics and qualities of the

species to wich the animal belongs. Every animal must be viewed

as a specimen of its species”, aldus Rutgers & Heeger (1999, p.

45). De vraag kan worden gesteld in hoeverre soortspecificiteit

als criterium kan gelden vanuit een deontologische perspectief

dat zich juist richt op het individuele dier.

Soortspecificiteit is immers een argument dat wordt ontleend

aan de groep, de soort, waartoe het dier behoort. In hoeverre

doet men hiermee recht aan het individuele dier, dat, zeker in

het geval van zoogdieren, een grote flexibiliteit aan de dag

legt met betrekking tot zijn gedrag?

Niet alleen kunnen hierbij vragen worden gesteld vanuit

een deontologische optiek, het is volgens ons ook een te

restrictieve benadering. Dieren zijn niet zo autonoom als men

vaak denkt. Zij staan in voortdurende afhankelijkheidsrelaties

tot hun omgeving of die nu menselijk of natuurlijk is. Hun

32

identiteit en integriteit hangen samen met de integriteit van

die relaties. Intrinsieke waarde moet daarom in samenhang met

die omgeving, waartoe ook mensen behoren, worden gezien (Swart,

2005, 2007). De concrete omgeving, menselijk, natuurlijk of

daar tussen in, zou expliciet betrokken moeten worden in de

karakterisering van de intrinsieke waarde van het dier. Een

herwaardering daarvan zou mogelijk – ook in het geval van

performance dieren – tot een ander perspectief oordeel kunnen

leiden m.b.t. de aantasting van de intrinsieke waarde van deze

dieren.

Hoofdstuk 3: Dierethiek versus milieuethiek

In de dierethiek draait het om individuele organismen. Tegen

een dergelijke individualistische benadering en een dergelijke

beperking tot gedomesticeerde en gecultiveerde soorten is in de

milieufilosofie bezwaar aangetekend door voorstanders van een

ecocentrische ethiek, die een holistisch karakter draagt en

waarin slechts morele relevantie toekomt aan

levensgemeenschappen en hun leefomgeving. Deze discussie is

relevant voor onze discussie omdat met de verwijzing naar de

intrinsieke waarde van wilde dieren in hun natuurlijke omgeving

de eco-ethiek feitelijk haar intrede doet.

3.1 Holisme

Het grote voorbeeld van de ecocentristen is de zogenaamde

‘land-ethiek’ van de in 1948 overleden Amerikaanse

bosbouwkundige en wildbeheerder Aldo Leopold. De morele

33

grondregel of categorische imperatief van de landethiek luidt:

‘A thing is right when it tends to preserve the integrity,

stability, and beauty of the biotic community. It is wrong when

it tends otherwise’.

Het denken van Leopold is sterk door de wetenschap van de

ecologie beïnvloed. Aanvankelijk speelde hij in navolging van

Frederic Clements met de gedachte van het natuurlijke milieu

als een superorganisme, waarvan de soorten de organen en de

individuen de cellen vormen. Later nam hij de zogenaamde

‘community ecology’ van Charles Elton als richtsnoer. Biotische

gemeenschappen werden door Elton als uitgebreide voedselketens

voorgesteld. Elke soort bezet daarin een ‘trofische niche’ en

vervult zo een bepaalde ‘professionele rol’ in de economie van

de natuur. Elton onderscheidde drie grote ‘gilden’: producenten

(de groene planten), consumenten, (herbivoren en carnivoren),

en destruenten (schimmels en bacteriën). Nog weer later zocht

Leopold zijn heil bij de ecosysteem-ecologie van Arthur

Tansley, waarin de gehele natuur wordt beschouwd in termen van

kringloopsystemen van energie, materie en informatie.

Wat Clements, Elton en Tansley met elkaar gemeen hebben is

een holistische visie op de natuur. Individuen verschijnen

slechts als cellen van een orgaan, als schakels in een

voedselketen, en vervluchtigen tenslotte tot tijdelijke

configuraties in energievelden of locale pertubaties in

energiestromen.

Op grond van deze holistische visie trekt Baird Callicott,

de meest prominente ecocentrist, de conclusie dat de

individuele leden van de biotische gemeenschap geen aanspraak

34

kunnen maken op zoiets als een ‘recht op leven’. ‘Energie, het

ruilmiddel van de natuurhuishouding, stroomt van het ene naar

het andere organisme, maar gaat daarbij niet van hand tot hand

zoals een munststuk, maar circuleert als het ware van maag tot

maag. Eten en gegeten worden, leven en sterven zijn de zaken die de

biotische gemeenschap draaiende houden. Trofische asymmetrieën

vormen de kern van de biotische gemeenschap. Dat lijkt onjuist,

onrechtvaardig. Maar zo is de biotische gemeenschap nu eenmaal

georganiseerd’ (Callicott 1989, 91).

Vanuit holistisch perspectief hebben we volgens Callicott

de morele plicht zoveel mogelijk soorten voor de ondergang te

behoeden, vooral de soorten aan de top van de voedselpiramide,

de grote carnivoren. Wat bovenal vermeden moet worden volgens

hem, is de ‘world-wide pooling of faunas and floras’, dat wil

zeggen de willekeurige introductie van exoten en

gedomesticeerde soorten en de hieruit voortvloeiende

ontwrichting van wilde populaties en vegetaties.

3. 2Strijd tussen eco-ethiek en dierethiek

Rond 1980 ontbrandde er tussen individualisten en holisten een

felle strijd over de vraag welke partij met recht het brede

terrein van de milieu-ethiek voor zich kon opeisen. De dier-

ethici stelden dat de zorg die aan individuen besteed wordt

uiteindelijk ook ten goede zal komen aan het hen omringende

milieu, om de eenvoudige reden dat het één nu eenmaal niet goed

denkbaar is zonder het ander. De holisten beschouwden die

stelling als een brevet van ‘ecologische ongeletterdheid’.

35

Vanuit individualistisch perspectief, zo luidt hun grief, kan

geen onderscheid gemaakt worden tussen wilde en

gedomesticeerde, zeldzame en talrijke, inheemse en uitheemse

soorten. Deze onderscheidingen, waar zonder een verantwoord

natuurbeheer niet mogelijk is, kunnen volgens de holisten

slechts aangebracht worden wanneer men beseft dat de betekenis

van het individu, met inbegrip van zijn lijden en sterven,

volkomen afhankelijk is van zijn functie in het grotere geheel

- een visie die aan de individualisten op hun beurt het verwijt

van ‘milieu-fascisme’ ontlokte (Regan 1983, p. 362).

Eind jaren tachtig bood Callicott de individualisten een

‘olijftak’ aan en stelde hij als compromis voor om onze morele

verhoudingen volgens concentrische cirkels te ordenen. Hij

onderscheidde drie verschillende levensgemeenschappen: in de

binnenste cirkel bevindt zich de gemeenschap van mensen, in de

middelste cirkel de gemengde gemeenschap van mensen en

gedomesticeerde dieren, en in de buitenste cirkel tenslotte de

wijdere biotische gemeenschap die ook wilde soorten omvat. Deze

verschillende gemeenschappen zijn in moreel opzicht

hiërarchisch geordend: verplichtingen ten opzichte van de

gemeenschap van mensen genieten de voorrang, dan volgen de

verplichtingen ten opzichte van de gemengde gemeenschap en

tenslotte die ten opzichte van biotische gemeenschap. Om het

voor de hand liggende verwijt te ontkrachten, dat hij met zijn

theorie van concentrische cirkels opnieuw tot antropocentrisme

verviel, stipuleerde Callicott uitdrukkelijk dat de

verplichtingen die uit de grotere gemeenschap voortvloeien,

repercussies moeten hebben voor de verplichtingen uit de engere

36

gemeenschap. Men kan zijn kind wel degelijk het plezier van een

trip naar Disneyland ontzeggen of het met minder

kerstcadeautjes bedelen wanneer dat ertoe bijdraagt dat

hongersnood elders gelenigd wordt. Evenzeer kan men zichzelf of

dieren uit de gemengde gemeenschap bepaalde beperkingen

opleggen in het belang van de ecologische integriteit. “Melkvee

kan bijvoorbeeld zeer destructief zijn voor bepaalde

plantengemeenschappen en moet hiervan uitgesloten worden

wanneer andere weidegronden beschikbaar zijn - ongeacht de

eigen voorkeuren van het vee en de economische belangen van de

veehouders” (Callicott 1989, p. 59).

3.3 Conclusie

Callicotts poging om individualistische en holistische

benaderingen via een theorie van concentrische cirkels met

elkaar te verzoenen, loopt in feite uit op een soort

boedelscheiding tussen drie morele regimes: de traditionele,

antropocentrische ethiek gaat over mensen en hun onderlinge

verkeer, de dierethiek gaat over het welzijn en de integriteit

van gedomesticeerde soorten, en de milieuethiek over wilde

soorten als leden van de biotische gemeenschap en als

onderdelen van het ecosysteem. Het voordeel van deze aanpak is

dat het ons in staat stelt de uiteenlopende morele claims, die

in een verantwoorde afweging van belangen betrokken moeten

worden, systematisch in kaart te brengen.

Terwijl de individualisten geen of weinig oog hebben voor

de leefomgeving van dieren, verdwijnen bij de holisten juist de

37

individuele dieren uit zicht. Wat in beide posities onvoldoende

tot zijn recht komt is de interactie tussen dieren en hun

leefomgeving die ook een specifieke ethiek vereisen. Zie

hoofdstuk 4.

38

Hoofdstuk 4: Dieren in het tijdperk van globalisering

Naar onze mening hebben de klassieke antwoorden op vragen over

integriteit en intrinsieke waarde die in de vorige hoofdstukken

werden geschetst aan overtuigingskracht ingeboet. Ze houden

onvoldoende rekening met de situatie waarin dieren en

diersoorten momenteel verkeren. Die situatie wordt bovenal

gekenmerkt door een enorme dynamiek die veroorzaakt wordt door

processen van globalisering. Die dynamiek impliceert de

noodzaak tot een heroverweging van ethische theorieën. Een –

contextuele en relationele – dierethiek is hierop een mogelijk

antwoord. Daarbij is een oriëntatie op het onderscheid tussen

wilde en gedomesticeerde dieren belangrijk

4.1 Dieren op drift

Natuurbeleid staat momenteel voor twee uitdagingen. Enerzijds

wordt het beleid geconfronteerd met de gevolgen van

grootschalige veranderingen van ons globale milieu, zoals de

opwarming van de aarde, de afbraak van de ozonlaag, de

verandering van neerslagpatronen, ontbossing, verwoestijning,

etc. Hierdoor worden dieren en diersoorten in toenemende mate

gedwongen om hun oorspronkelijke leefgebied te verlaten om – op

straffe van uitsterving – elders hun heil te zoeken. Anderzijds

ziet het beleid zich geplaatst voor de gevolgen van het almaar

toenemend handelsverkeer en toerisme over landsgrenzen heen,

waardoor veel diersoorten zich eveneens als ‘globetrotters’

39

gedragen die zich niets aan ecosysteemgrenzen gelegen laten

liggen, terwijl er tegelijkertijd ook steeds meer barrières

ontstaan waardoor de bewegingsvrijheid van dieren wordt

aangetast. Denk aan autowegen die natuurgebieden doorsnijden.

Gegeven deze globale ontwikkelingen staat het huidige

natuurbeleid voor een dubbele taak. Aan de ene kant dient het

werk te maken van de herintroductie van inheemse diersoorten

die uit hun oorspronkelijke leefgebied verdreven zijn. Er zijn

de laatste dertig jaar negentien diersoorten uitgezet om

populaties te herstellen, zoals de otter, de bever en de

boomkikker. Aan de andere kant moet het beleid een halt

toeroepen aan de wassende stroom van invasieve soorten, ook wel

‘exoten’ genoemd. Daarbij valt te denken aan de muskusrat, de

driehoeksmossel en de slijkgarnaal. Recent zijn daar wat meer

aaibare soorten bijgekomen, zoals de muntjak (of het blafhert)

en de wasbeerhond. Dat leidt soms tot maatschappelijke

reacties. Zo kwam de komst van de wasbeerhond in 2007 het

nieuws door Kamervragen van Marianne Thieme van de Partij voor

de Dieren die zich opwond over het vogelvrij verklaren van dit

schattige maar wellicht zeer schadelijke beestje. “Indien

diersoorten die van elders komen en zich hier vestigen

automatisch een onbeschermde status krijgen als ‘ongewenste

vreemdeling’”, vroeg ze aan de minister van LNV, “kunt u

aangeven waarop een dergelijke ‘eigen dieren eerst’-opstelling

is gegrond?”9

Natuurbeleid staat dus steeds meer voor de taak inheemse

9 Zie: http://www.partijvoordedieren.nl/content/view/148//Fractie/view/kamervragen/153

40

soorten die verdwenen zijn opnieuw te introduceren en

ongewenste gasten te weren, te controleren en soms te

elimineren. Kortom, dieren verhuizen in toenemende mate

wereldwijd van de ene context naar de andere. Processen van

‘de-domesticatie’ worden afgewisseld door processen van ‘re-

domesticatie’. Daarbij gaat het in sommige gevallen zelfs om

dezelfde diersoort, zoals geïllustreerd kan worden aan de hand

van een vergelijking van het beleid ten aanzien van wilde

paarden in Nederland en de Verenigde Staten.

In beide landen is het beleid gericht op het herstel van

zelfstandig functionerende ecosystemen, maar terwijl in

Nederland semi-wilde (of semi-gedomesticeerde) soorten (het

konikpaard) in natuurgebieden uitgezet worden als ecologische

vervangers van uitgestorven wilde soorten (de tarpan), worden

wilde paarden in de Verenigde Staten juist op grote schaal

gevangen omdat ze niet als inheemse soort maar als exoten

worden beschouwd. In Nederland bevinden de paarden zich op een

traject van domesticatie naar wildheid (‘de-domesticatie’), in

de Verenigde Staten maken ze een transitie door van wildheid

naar domesticatie – ze worden in opvangcentra samengedreven

waar ze op adoptie wachten (‘re-domesticatie’) (Reed, 2008).

Overigens is er momenteel discussie over de vraag of wilde

paarden in de V.S. als invasieve of juist als inheemse soort

beschouwd moeten worden. Volgens Donland en Martin (2003)

hebben Amerikaanse natuurbeheerders last van een ‘post-

Columbiaanse bias’. Ze beschouwen 1492, het jaar dat Columbus

voet aan wal zette in Amerika, als richtsnoer voor

natuurherstel. Wanneer we echter de komst van de Cloviscultuur

41

13.000 jaren geleden als richtsnoer zouden nemen, dan zouden we

wilde paarden als inheemse soort moeten behandelen.

4.2 Ethiek in transitie

Uit dit voorbeeld blijkt dat wilde paarden steeds meer

afhankelijk worden van transitoire omgevingen die noch wild

noch gedomesticeerd zijn. In de woorden van Christine Reed:“Tegenwoordig zijn natuur en cultuur onontwarbaar met elkaar

verweven, en het is niet altijd even duidelijk op welk punt

gedurende de transitie van wildheid naar domesticatie (en

omgekeerd) dieren de grens naar zuiver wilde of louter

gedomesticeerde domeinen passeren. Duidelijk is wel dat we steeds

vaker met gemengde omgevingen te maken hebben. Naarmate de grens

tussen cultuur en natuur door menselijke ingrijpen in de natuur

verder vervaagt, dient het soortbeschermingbeleid zowel de

instandhouding van ecologische netwerken als ook de zorg voor

individuele dieren te omvatten. De casus van het beleid ten aanzien

van wilde paarden illustreert dit ethisch dilemma, omdat wilde

paarden noch puur wild noch zuiver gedomesticeerd zijn” (Reed,

2008: ).

Helaas, stelt Reed, gaan de milieu-ethiek en de dierethiek, die

nog steeds aan de basis van het beleid en het publieke debat

liggen, uit van een strikte dichotomie tussen bio-centrische

posities, waarin het individuele dierenwelzijn centraal staat,

en eco-centrische posities, waarin dieren worden gezien als

onderdeel van ecosystemen, en waarin de leefomgeving (habitat)

van dieren centraal staat (en niet het individuele dier zelf)

42

(zie hoofdstuk 3). Maar noch de biocentrische noch de eco-

centrische positie bieden praktische houvast in situaties van

transitie van wildheid naar domesticatie en vice versa. “Just as

many wild horses now live in mixed category environments,

environmental ethics must also undergo transition” (ibid.).

Wat zowel in de dierethiek als in de milieuethiek uit

zicht dreigt te verdwijnen is de wisselwerking tussen dieren

onderling, inclusief de mens, en tussen dieren en hun omgeving.

Om hierop zicht te krijgen of te behouden willen we intrinsieke

waarde uitdrukkelijk in de context van mens-dier praktijken

plaatsen.

4.3 Naar een contextuele benadering van intrinsieke

waarde

Om recht te doen aan de situatie van dieren en diersoorten in

het tijdperk van globalisering moeten we bovendien voorbij de

beide klassieke dierethische benaderingen, die het beleid en

het debat nog steeds domineren: de utilistische (op

dierenwelzijn gerichte) benadering en de deontologische

benadering (en met name de benadering van Regan), zie hoofdstuk

2. In beide benaderingen staat het dier als entiteit centraal,

los van zijn leefomgeving en zijn relaties met andere soorten,

inclusief de mens. Voor zover de leefomgeving al een rol speelt

is er sprake van een zeer beperkte opvatting, waarin de ‘wilde’

leefomgeving als enige echte en authentieke omgeving voor

dieren geldt. Maar de huidige situatie maakt duidelijk dat een

dergelijk perspectief aan heuristische waarde heeft ingeboet

43

omdat het geen recht doet aan de overgangssituaties waarin

dieren meer en meer verkeren. Vandaar ook de noodzaak van een

alternatief voor de (tot nu toe) dominante (utilistische en

deontologische) benaderingen van dierethische vraagstukken, in

het bijzonder aangaande de intrinsieke waarde van dieren die

tamelijk los wordt gezien van de omgeving waarin het dier

verkeert. Weliswaar refereren verschillende auteurs aan de

natuurlijke (wildernis) omgeving (Verhoog) of naar het

biologische en ecologische netwerk waartoe dieren behoren

(Rutgers & Heeger, 1999), maar de focus blijft gericht op het

individuele dier. De leefomgeving of context komt vooral aan

bod als rechtvaardiging om de intrinsieke waarde van dieren te

respecteren omdat wij als mens daar ook deel van uitmaken.

Er is ons inziens meer aandacht nodig voor de feitelijke

situatie dat dieren in sterke mate afhankelijk zijn van de

omgeving waarin zij verkeren en waarmee zij relaties

onderhouden. Die context bepaalt mede hun identiteit maar zij

impliceert ook een zekere mate van contingentie omdat

omgevingen (ook natuurlijke omgevingen) dynamiek en

veelvormigheid kennen. Met andere woorden, het ene dier is de

andere niet, al behoren zij tot de zelfde soort10. De omgeving

van het dier is echter wel een sterk determinerende factor, ook

in de natuur. Het is een mythe dat een dier vrij is in zijn

natuurlijke omgeving. Ecologisch onderzoek laat zien dat dieren

ingewikkelde relaties met hun omgeving onderhouden. Zij

wisselen daarmee voortdurend informatie en materiaal uit en

10 Een soort is bovendien ook geen eenduidig begrip en omvat dieren met verschillende eigenschappen, zie bijvoorbeeld hoofdstuk 4 in de Vries, 2009.

44

zijn daar ook in grote mate van afhankelijk voor hun

voortbestaan. Dieren zijn voortdurend op zoek naar voedsel,

naar schuilplaatsen of nestmateriaal. Ze moeten hun jongen

tijdig grootbrengen en moeten alert zijn voor roofdieren.

Trekvogels moeten zich tijdig vet en rond eten om een duizenden

kilometers lange trektocht te kunnen maken naar de

winterverblijven. Een wild dier dat niet in staat is relaties

te onderhouden met zijn omgeving zal niet overleven. Die

relaties veranderen ook voortdurend van vorm en de intensiteit

afhankelijk van onder meer seizoenwisselingen, locale condities

en ontwikkelingsstadium van een ecosysteem. Een wild dier is te

beschouwen als een knooppunt in een ingewikkeld dynamisch

netwerk van veelsoortige, fysische en biotische elementen en de

relaties daartussen.

Die relaties zelf zijn constituerend voor het floreren van

het dier. Het zijn dus niet alleen soortspecificiteit of de

kenmerken van het wilde dier die richtinggevend zijn voor de

intrinsieke waarde van het dier. De omgeving zelf en daarmee en

de zorg voor de omgeving van een dier door mensen zijn

belangrijke condities. Indien we de intrinsieke waarde van het

dier willen respecteren zullen we ook zorg moeten dragen voor

de omgeving, de context waarin het dier kan floreren. We kunnen

daarbij op ideaaltypische wijze de natuurlijke omgeving

(wildernis) van wilde dieren onderscheiden van de menselijke

omgeving van gedomesticeerde dieren. Want, ook gehouden dieren

onderhouden relaties met hun omgeving die constituerend zijn

voor hun bestaan. Die relaties zijn bij gedomesticeerde dieren

uiteraard mens- of maatschappijgericht en soms ook affectief

45

van aard. De kwaliteit van de menselijke omgeving en de

relaties zijn een voorwaarde dat een gehouden dier kan floreren

en impliceert een plicht voor de eigenaar van het dier. Het

achterlaten van een hond in het bos omdat men geen onderdak

voor het dier kan vinden tijdens de vakantie is niet alleen

wreed vanwege het mogelijk lijden van het dier maar is ook een

inbreuk op zijn intrinsieke waarde als lid van de huishouding

waartoe het behoorde en waarmee het een affectieve relatie

onderhield.

4.4 Domesticatie

In een contextuele benadering is de kwaliteit van de omgeving

een belangrijke conditie voor het floreren van een dier. Daarom

is het onderscheid tussen wilde en gedomesticeerde dieren, die

een verschillende leefomgeving vooronderstellen, een relevant

aspect. Ook in de klassieke dierethische benadering wordt dit

onderscheid gemaakt. Zo gaat Verhoog (1999) er vanuit dat het

wilde dier als referentiepunt geldt voor de intrinsieke waarde

van het gedomesticeerde dier (zie hoofdstuk 2). Het is daarom

zinnig domesticatie nader te duiden. Wat houdt domesticatie in

en in hoeverre is het onderscheid tussen wild en gedomesticeerd

vol te houden?

Biologen en antropologen hebben zich uitvoerig met het

domesticatieproces bezig gehouden. Price karakteriseert

domesticatie als het proces waarbij gevangen dieren zich

aanpassen aan de mens en zijn omgeving (Price, 1999). Twee

interpretaties komen daarbij naar voren: een genetische en een

46

omgevingsgerichte interpretatie. Volgens de genetische

invalshoek leidt domesticatie tot allerlei genetische

veranderingen die tot uiting komen in de anatomie en het gedrag

van het dier. De omgevingsgerichte invalshoek stelt dat

domesticatie in de eerste plaats moet worden gezien als een

aanpassing van het dier aan de omstandigheden waarin het

opgroeit (Lickliter, 1990), waarbij niet per se genetische

aanpassing hoeft plaats te vinden. Uiteraard wordt in een

domesticatieproces waarbij de voortplanting ook onder controle

van de mens staat, bewust of onbewust geselecteerd op bepaalde

eigenschappen. Gedomesticeerde dieren verschillen vaak van hun

wilde soortgenoten in kleur, vorm en grootte. Volgens Kiley-

Worthington (1990) blijken veel andere eigenschappen zoals

habitatvoorkeur, sociale organisatie, moeder-kind gedrag,

seksueel gedrag en communicatiecapaciteiten echter nauwelijks

te veranderen in het domesticatieproces. Ook het gegeven dat

verwilderde dieren zich vaak prima kunnen handhaven zou

hiervoor pleiten. Dat geldt echter niet voor alle

gedomesticeerde dieren. Sommige gedomesticeerde dieren hebben

door selectie en inteelt een zodanig genetische constitutie

gekregen dat zij volkomen afhankelijk zijn geworden van de

menselijke omgeving. Dat geldt bijvoorbeeld voor zogenaamde

diermodellen in het biomedische onderzoek. Ook blijken vele

dieren, in het bijzonder dieren met cognitieve capaciteiten,

alleen in de natuur te kunnen overleven als zij de hierbij

passende vaardigheden hebben ontwikkeld tijdens hun opgroeien.

Dit laatste benadrukt niet alleen de impact van de omgeving in

het domesticatieproces, maar ook de impact van de omgeving op

47

het floreren van het dier.

Domesticatie houdt dus niet per se een verandering van de

genetische constitutie in. Maar moet worden gezien als de

inpassing van een dier in een menselijk systeem. Dit is in

overeenstemming met de visie van Clutton-Brock (1981) die een

gedomesticeerd dier beschouwt als een dier “… that has been

bred in captivity for purposes of economic profit to a human

community that maintains complete mastery over its breeding,

organization of territory, and food supply. The morphological

changes that are produced in the animal follow after this

initial integration” (p. 21). Elders stelt ze dat domesticatie

zowel een biologisch als een cultureel proces is waar ‘tamed

animals are incorporated into the social structure of the human

group and become objects of ownership’ (Clutton-Brock, 1989,

p.7). Bökönnyi (1989) benadrukt ook het onderbrengen van wilde

dieren in een maatschappelijk systeem als de essentie van

domesticatie: “The essence of domestication is the capture and

taming by man of animals of a species with particular

behavioural characteristics, their removal from their natural

living area and breeding community, and their removal from

their controlled breeding conditions for mutual benefits” (p.

22). In deze benaderingen zijn de economische en sociale

aspecten van domesticatie belangrijk. Dieren zijn ook

gedomesticeerd vanwege hun symbolische, religieuze of

spirituele functie of betekenis (Serpell, 1989; Saunders,

1990).

Noske (1988) ziet in navolging van Wilkinson (1972)

domesticatie als het forceren van veranderingen in de “seizoen-

48

subsistentie cyclus” van een dier (p. 21). Dat kan allerlei

gradaties hebben: een interventie door mensen in het bestaan

van vrij-levende dieren zonder hen direct te vangen, te temmen

of reproductief te isoleren tot een gerichte selectie en fok

van dieren in gevangenschap. Aanvankelijk moeten

gedomesticeerde dieren nauwelijks hebben verschild van hun

wilde soortgenoten. Daarom kan van een continuüm worden

gesproken. Noske wijst er op dat in de steentijd domesticatie

vermoedelijk een geleidelijk proces was waarbij de levenswijzen

van mensen en dieren geleidelijk verweven raakten. Deze

oorspronkelijke vorm van domesticatie kan dus als een proces

worden gezien waarbij mens en dier er als het ware voor

‘kiezen’ een relatie aan te gaan. De vele cultuurvolgers

(tuinvogels, weidevogels, vossen) nabij de menselijke

woonplaatsen zijn hedendaagse voorbeelden van vergelijkbare

‘keuzes’ door dieren en deze dieren kunnen dan ook als

enigszins gedomesticeerd worden beschouwd. De begrippen

‘gedomesticeerd’ en ‘wild’ zijn niet alleen graduele begrippen

maar drukken ook een relatie met de omgeving uit. Hettinger &

Throop (1999) stellen “something is wild in a certain respect

to the extent that it is not humanized in that respect. An

entity is humanized in the degree to which it is influenced,

altered or controlled by humans”.

4.4.1 Domesticatieklassen

Op basis van het bovenstaande kan domesticatie worden opgevat

als een proces waarin dieren gaan functioneren of deel gaan

uitmaken van maatschappelijke systemen zoals, natuurparken,

49

boerderijen, circussen, private woonomgeving en

wetenschappelijk onderzoeksinstellingen. Het onderbrengen van

wilde dieren in een dierentuin is daarom ook een vorm van

domesticatie, zelfs indien men in staat is het dier zijn

oorspronkelijke biologische kenmerken te laten behouden. Door

domesticatie worden dieren voor hun (voort)bestaan afhankelijk

van de menselijke samenleving met betrekking tot hun sociale

organisatie, territorium, voortplanting en voedselvoorziening.

Het systematisch bijvoederen van wilde zwijnen op de Veluwe is

daarom een vorm van domesticatie. De mogelijke veranderingen

van biologische kenmerken bij domesticatie zijn volgens deze

visie secundair; ze zijn het bedoelde of onbedoelde

evolutionaire gevolg van een andere selectieomgeving.

Toch spelen genetische aspecten wel een belangrijke rol.

Het is duidelijk dat sommige dieren zich gemakkelijker laten

domesticeren dan andere dieren. Over het algemeen zijn dat

dieren met een genetische make-up en dus met eigenschappen die

inpassing in het menselijke systeem gemakkelijk maken. Men

spreekt ook wel van pre-adaptatie. In het bijzonder kuddedieren

en sociaal levende dieren met gedragspatronen gebaseerd op een

dominantiehiërarchie blijken gemakkelijk te domesticeren. De

mens stapt dan in de rol van de groepsleider (Smith, 1995).

Weinig agressie, een bereidheid om met mensen samen te werken

en communicatieve capaciteiten zijn andere belangrijke

kenmerken van dieren die geschikt zijn voor domesticatie

(Kiley-Worthington, 1990).

Concluderend kan gezegd worden dat ‘wild’ en

‘gedomesticeerd’ als uitersten van een continuüm beschouwd

50

kunnen worden waarbij twee dimensies belangrijk zijn: de mate

waarin dieren feitelijk in een menselijk en maatschappelijk

systeem leven en de mate waarin zij aan dat systeem zijn

aangepast (de mate van pre-adaptatie aan domesticatie). Indien

we op de eerste dimensie drie posities onderscheiden: 1) levend

in de wildernis, 2) in menselijke omgeving maar vrij, en 3)

gehouden, en op de tweede dimensie twee posities: goed

aangepast en weinig aangepast aan menselijke condities dan

resulteren zes ideaal typische klassen van dieren op het

continuüm van wild naar gedomesticeerd, waarbij de macht en

invloed van de mens toeneemt, zie tabel 4.1.

Tabel 4.1. Zes ideaaltypische klassen van dieren op het continuüm van wild naar gedomesticeerd.

Klasse

Omschrijving Voorbeeld

I Weinig aangepast aanmenselijke condities, levendin een natuurlijke omgeving.

Klassieke in het wildlevende dieren: tijgers,leeuwen, walvissen, etc.

II Goed aangepast aan menselijkecondities, levend in eennatuurlijke omgeving.

In het wild levende dierendie in potentie goeddomesticeerbaar zijn.

III Weinig aangepast aanmenselijke condities en levendin een menselijke maar vrijeomgeving.

Bijvoorbeeld de poolbeerdie menselijkenederzettingen bezoektvanwege de teruggang vanzijn leefgebied.

IV Goed aangepast aan menselijkecondities, levend in eenmenselijke, maar vrijeomgeving.

Verwilderde dieren (feralanimals) en cultuurvolgers(huismuis, mus).

V Weinig aangepast aanmenselijke condities engehouden in eenmaatschappelijke omgeving.

Wilde dieren in dierentuinof circus.

VI Goed aangepast aan menselijkecondities en gehouden in eenmaatschappelijke omgeving.

Gezelschapsdieren, vee,dierentuindieren encircusdieren als honden en

51

paarden.

4.5 Conclusie

De traditionele dierethische benaderingen hebben aan

zeggingskracht ingeboet voor de problematiek waarin wilde

dieren verkeren. Te weinig wordt aan de omgeving, de context

waarin het dier verkeert aandacht geschonken. Ook de eco-

ethische benaderingen schieten te kort door de morele positie

van het dier alleen afhankelijk te maken van florerende,

natuurlijke ecosystemen. Belangrijk is het zich te realiseren

dat zich tussen wild en gedomesticeerd en tussen natuur en

cultuur vele tussenposities bevinden. De graduele context dient

een uitgangspunt te zijn in een beschouwing over de intrinsieke

waarde van zowel wilde als gedomesticeerde dieren.

52

Hoofdstuk 5: Dierpraktijken en intrinsieke

waarde

In een poging de contouren van een alternatieve dierethiek te

schetsen gaan we te rade bij deugdethiek en zullen we haar

betekenis voor het concept intrinsieke waarde schetsen. We

geven aan dat sommige dieren volgens nieuwe inzichten

elementaire vormen van een theory of mind kennen en daarmee

mogelijk een vorm van moral agency wat kenmerkend is voor een

deugdethiek. We gaan vervolgens in op met name de

praktijkgerichte variant van de deugdethiek van Alasdair

MacIntyre waarbij we een typologie van mens-dierpraktijken

introduceren. Ten slotte gaan we in op de zorgethiek en

situeren we verschillende mens-dierpraktijken op een continuüm

van specifieke en non-specifieke zorg.

5.1 Deugdethiek

De deugdethiek legt de nadruk op deugden en niet op principes

en gevolgen van handelingen. Deugden zijn aan iemands intentie

gebonden karaktereigenschappen die we positief waarderen.

Voorbeelden zijn eerlijkheid, integriteit, betrouwbaarheid, en

verantwoordelijkheid. De deugdethiek vraagt niet in de eerste

plaats welke effecten een bepaalde handeling heeft op ons aller

welbevinden en evenmin wat we onder bepaalde omstandigheden

behoren te doen of te laten; haar vraag luidt veeleer wat voor

53

persoon we willen zijn en hoe we wensen te leven en samen te

leven.

Deugden kunnen daarbij in een hiërarchisch verband worden

gebracht. Bovenaan staan hoofddeugden die niet uit elkaar zijn

af te leiden en waar alle andere deugden uit afgeleid kunnen

worden. In de Griekse oudheid waren dat wijsheid, moed,

matigheid en rechtvaardigheid. Frankena (1978) beschouwt

welwillendheid en rechtvaardigheid als hedendaagse

hoofddeugden. Hoofddeugden zijn als intrinsieke waarden te

beschouwen, ze zijn nergens van af te leiden en worden omwille

van zich zelf nagestreefd.

De deugdethiek was gedurende de Oudheid en de Middeleeuwen

de dominante vorm van ethiek. Daarna viel ze in ongenade om pas

vrij recent, in de tweede helft van de vorige eeuw, opnieuw

belangstelling te wekken en aandacht te trekken, zodat ze

momenteel als volwaardige stroming naast consequentialisme en

deontologie gewaardeerd wordt. Werd zij voorheen vooral

geassocieerd met burgerlijke braafheid, momenteel wordt zij

volgens Paul van Tongeren (2006) eerder in verband gebracht met

kracht, excellentie, kwaliteit van leven en levenskunst. Van

Tongeren verklaart die rehabilitatie van de deugdethiek

enerzijds als reactie op een ethiek die moraal reduceerde tot

rationele en verplichtende regels voor het samenleven, en

anderzijds ook vanuit een behoefte in de beroepsethiek, waar

gevoeld werd dat je met codes en commissies nog geen ‘goede’

doktors of medewerkers van je bedrijf kreeg.

5.2 Alasdair MacIntyre: van deugden naar praktijken

54

De revival of renaissance van de deugdethiek is vooral te

danken aan het werk van de filosoof Alasdair MacIntyre. In zijn

boek After Virtue uit 1981 stelt MacIntyre dat een authentiek

moreel leven niet uitsluitend gebaseerd kan zijn op de

calculatie van kosten en baten (zoals het utilisme doet) of op

de juiste toepassing van principes en naleving van regels

(zoals (deontologische theorieën suggereren). Moraal is geen

kwestie van berekeningen of regels maar vereist de beoefening

der deugden.

MacIntyre verbindt de notie van ‘deugden’ met die van

‘praktijken’. Wanneer klassieke auteurs als Homerus of

Aristoteles over deugden spreken, verwijzen ze doorgaans naar

de kwaliteiten die nodig zijn om met succes deel te nemen aan -

en uit te blinken in - zulke praktijken als oorlogsvoering,

muziek- en poëziebeoefening, sport en spel, meetkunde en

geneeskunde. Dergelijke praktijken bezitten volgens MacIntyre

ieder een eigen ‘intern goed’: doelen die door de praktijken in

kwestie zelf gedefinieerd zijn, zoals gezondheid voor de

geneeskundige praktijk, rechtvaardigheid voor de juridische

praktijk, waarheid voor de wetenschappelijke praktijk et

cetera. Deugden zijn menselijke kwaliteiten die ons in staat

stellen deze interne doelen te bereiken. Tegenwoordig

beschikken de meeste professionele organisaties over een

‘ethische code’ waarin deze doelen expliciet vermeld worden.

MacIntyre onderscheidt de interne doelen van praktijken

van externe doelen zoals prestige, rijkdom en macht die slechts

contingent met bepaalde praktijken verbonden zijn. Voetbal

55

hoort idealiter te draaien om het bereiken van sportieve

topprestaties en niet om het verwerven van topsalarissen voor

de spelers of het verhandelen van aandelen van voetbalclubs op

de effectenbeurs. Hoewel de meeste deugden specifiek bij

bepaalde praktijken horen, bestaan er ook deugden zoals moed,

eerlijkheid en rechtvaardigheid die volgens MacIntyre van

cruciaal belang zijn voor het bereiken van de interne doelen

van nagenoeg iedere praktijk.

5.3 Een typologie van mens-dierpraktijken

MacIntyre’s op deugdethiek geënte theorie van morele

praktijken biedt een oplossing voor een probleem waarmee zowel

de utilistische benadering van Peter Singer als de

deontologische benadering van Tom Regan zich geconfronteerd

ziet – het probleem dat het dier hier telkens als afzonderlijke

entiteit verschijnt, los van zijn leefomgeving en van zijn

relaties met andere soorten, inclusief de mens. MacIntyre maakt

de context door middel van het begrip praktijk tot onderdeel

van een ethiek.

Met MacIntyre kunnen we nu vragen welke mens-

dierpraktijken er onderscheiden kunnen worden, wat de interne

doelen hiervan zijn en wat voor soort deugden daarvoor van

vitaal belang zijn. In een artikel uit 2002 – ‘A Multi-Pratice

Ethics of Domesticated and “Wild” Animals’ - heeft Michiel

Korthals een poging ondernomen om in het voetspoor van

MacIntyre te komen tot zoiets als een typologie van mens-

dierpraktijken. Daarbij heeft hij gebruik gemaakt van het boek

56

Animal Welfare uit 2000 waarin Colin Spedding diersoorten

onderscheidt al naar gelang het gebruik dat hiervan door mensen

gemaakt wordt:

Boerderijdieren zoals runderen, schapen, varkens en kippen.

Gezelschapsdieren: honden, katten en hamsters.

Dieren in gevangenschap (dierentuinen, maneges): leeuwen, tijgers,

olifanten, apen, beren;

Werkdieren. Deze categorie komen we tegenwoordig vooral nog

tegen in ontwikkelingslanden. Het gaat om last- en pakdieren

(zoals ezels, ossen, buffels), om dieren die vee hoeden en

bewaken (honden). In ontwikkelde landen valt te denken aan

dieren die ingezet worden voor invalide mensen

(blindengeleidehonden) of voor therapeutische doeleinden,

bijvoorbeeld de zogenaamde ‘equitherapie’ voor kinderen met

sociaal-emotionele problemen.

Dieren voor sport, recreatie en entertainment. Dit is een zeer gevarieerde

categorie; ze omvat praktijken zoals wedstrijden (honden,

paarden, kamelen, duiven) en shows (honden, katten, schapen),

gevechten (beren, hanen), jacht (vossen, hazen) sportvissen

etcetera. Spedding rekent hiertoe ook dieren in circussen,

dolfinariums, aquaria en dieren die in films of op tv optreden.

Wilde dieren die onder menselijke invloed verkeren. Naast het doden van

wilde dieren voor de sport of in het kader van pest-

bestrijding, noemt Spedding de noodzaak van populatie-

regulering (door ‘culling’ of relocatie) in het belang van het

behoud van soorten en habitats.

Proefdieren: ratten, muizen, handen, katten, apen.

In dit rapport nemen we de indeling van Spedding met enkele

57

wijzigingen over (zie ook Korthals, 2002: 134). In de eerste

plaats brengen we de werkdieren onder bij de boerderijdieren,

ook al vallen daarbij sommige soorten buiten de boot (zoals

blindengeleidehonden). En in de tweede plaats beperken we ons

ten aanzien van de zeer gevarieerde categorie van ‘dieren voor

sport, recreatie en entertainment’ tot twee voor dit rapport

relevante contexten: de dierentuin en het circus. Bij deze

groep van dieren spreekt Spedding over dieren in gevangenschap,

wij houden hier de term ‘gehouden dieren’ aan. Ten vierde

brengen we de eerder onderscheiden domesticatieklassen (zie

tabel 4.1 in hoofdstuk 4) hierin onder.

Tabel 5.1. Mens-dierpraktijken waarbij van links naar rechts de invloed en macht van mensen toeneemt. Als uitwerking van het concept domesticatie, zie hoofdstuk 4, paragraaf 4.4.

Mens-dierpraktijkenNatuurpa

rkDierentui

nCircus Huishoude

nBoerder

ijLaboratorium

Doelen Diversiteit

Soortbehoud

EducatieRecreatieWetenscha

pSoortbeho

ud

Recreatie

Training

Kunst

Gezelschap

Voedsel Biomedischekennis

Geneesmiddelen

Domesticatie-Klasse

II , IIIen IV

V V en VI VI VI VI

In dit schema zijn de verschillende mens-dierpraktijken

gerangschikt naar hun plaats op een continuüm waarbinnen de

invloed en macht van de mens steeds groter wordt. Met aan het

ene uiterste het natuurpark waarin de menselijke invloed zo

klein mogelijk wordt gehouden en aan de andere kant het

58

laboratorium waar de menselijke invloed maximaal is

5.4 Dierentuinen of circussen: vervelen of werken

voor de kost?Voor een beter begrip van het circus als praktijk is een

vergelijking met de dierentuin instructief. Tussen beide

praktijken bestaan veel overeenkomsten maar kunnen eveneens

belangrijke verschillen genoteerd worden. Een duidelijke

overeenkomst is dat het in beide praktijken gaat om de

categorie ‘wilde dieren in gevangenschap’. Daarin komen deze

praktijken voor een deel overeen met het laboratorium. Ze

onderscheiden zich echter van het laboratorium omdat de wilde

dieren in dierentuin en circus tentoongesteld worden, terwijl

wat er in het laboratorium met dieren gebeurt aan publieke

waarneming onttrokken is. Een andere overeenkomst is dat de

wilde dieren niet uit wildvang afkomstig zijn maar dikwijls al

sinds vele generaties in gevangenschap geboren en getogen zijn

- soms zijn ze zelfs helemaal niet meer in het wild te vinden.

Daarin onderscheiden beide praktijken zich van het wildpark of

natuurpark. Dit gegeven is van belang omdat de vroege

ervaringen van dieren in hoge mate bepalend zijn voor hun

perceptie, hun latere behoeften en gedrag. “The adult mammal is

a product of its childhood experience, so that in the wild some

chimpanzees fish for termites and others break nuts with

hammers and anvils, but in captivity others play computer

games’ aldus Poole, 1998, p. 85.

Een groot verschil tussen dierentuin en circus heeft

betrekking op een van de vier interne doelen van de dierentuin:

59

soortenbehoud: ‘Captivity for Conservation’. Dat doel is van vrij

recente datum en is inmiddels de belangrijkste missie van veel

moderne dierentuinen. Recreatie, educatie en wetenschappelijk

onderzoek staan alle in dienst van deze missie. Via

fokprogramma’s en herintroductieprogramma’s dienen wilde

populaties opgekrikt, hersteld of soms zelfs helemaal opnieuw

opgebouwd worden. Een aantal soorten kan momenteel in het wild

overleven dankzij de gecoördineerde inspanningen van moderne

dierentuinen, zoals de zwartvoetbunzing (Mustela nigripes), de

Arabische oryx of witte oryx (Oryx leucoryx), de rode wolf (Canis

rufus), het Pater-Davidshert (Elaphurus davidianus) en de

californische condor (Kreger et al. 1998, 63). Een probleem bij

de herintroductie van dieren is dat ze hun vroege ervaringen in

gevangenschap hebben opgedaan, waardoor hun perceptie en gedrag

niet past op de situatie in het wild (zie boven).

De missie van de dierentuin verschilt dus met die van het

circus, maar dit verschil moet niet overdreven worden. Ook het

circus probeert haar steentje bij te dragen aan soortenbehoud.

De European Circus Association (ECA) ondersteunt de

activiteiten van de International Elephant Foundation (IEF), “a

non-profit organization founded in 1998 for the purpose of

promoting in situ and ex situ conservation, education, and research

of the world’s Asian and African elephant populations,

including habitat and species protection, scientific

investigation, information sharing and exchange, and

improvements in captive elephant husbandry”.

Het circus en andere performancepraktijken kunnen echter

ook op een andere manier bijdragen aan de missie van de moderne

60

dierentuin. Een van de grote morele problemen waarmee de

moderne dierentuin te kampen heeft, maar die tot nu toe weinig

politieke en publieke aandacht heeft gekregen (omdat de

dierentuinen zo min mogelijk ruchtbaarheid aan geven), betreft

de grote hoeveelheid ‘surplus’-dieren – een ‘bijproduct’ van de

succesvolle fokprogramma’s. Deze dieren worden in groten getale

‘geëuthanaseerd’, liefst in de herfst, wanneer de

bezoekersaantallen teruglopen. Het circus zou aan de oplossing

van dit morele probleem een bijdrage kunnen leveren en doet dat

ook al, zij het op zeer bescheiden schaal.

Een tweede verschil tussen dierentuin en circus betreft

het feit dat dierentuindieren niet geacht worden ‘kunstjes’ te

doen; ze worden wel tentoongesteld maar hoeven niet of maar

zeer zelden op te treden. Maar dit heeft ook een keerzijde:

verveling. Zoals Heini Hediger, een van de grondleggers van de

wetenschap van ‘environmental enrichment’, ooit heeft

opgemerkt: ‘Clearly one of the most urgent problems in the

biology of zoological gardens arises from the lack of

occupation of the captive animal’ (geciteerd in Shepherdson,

1998: 7). Onderzoek heeft keer op keer aangetoond dat dieren in

gevangenschap liever ‘werken voor de kost’ dan ad libitum gevoed

te worden. Vooral zoogdieren hebben baat bij verandering en

verrassingen; zij zijn niet geschikt voor een afhankelijke

levensstijl die in al hun materiële noden voorziet zonder enige

inspanning van hun kant (Kreger et al., 1998, 69).

61

Dit probleem kan tot op zekere hoogte ondervangen worden

door de wilde natuur als model voor de inrichting van

dierentuinen te gebruiken. In feite vervagen de grenzen tussen

het natuur- of wildpark en de dierentuin steeds verder naarmate

het beleid van

dierentuinen meer en

meer gericht raakt op

het vervangen van

kooien door

‘naturalistic exhibits’.

Deze ‘naturalisering’

van de dierentuin

komt ook tot

uitdrukking in de

naamgeving. Zo heeft

Bronx Zoo haar naam

al lang geleden

veranderd van

‘Zoological Park’ in

‘Wildlife

Conservation Park’,

iets wat in Amerika

veel navolging heeft

gevonden (Norton et

al., 1995).

Maar deze naturalisering stuit op grenzen. Sommige vormen

van roofdiergedrag, zoals het jagen op en doden van

prooidieren, kan in gevangenschap niet of slechts zelden

62

Box 5.1. Ook varken wil ‘werken voor de kost’

Resource, 23 OKTOBER 2008

VARKEN KIEST VOER DAT HIJ MOET

ZOEKEN Varkens scharrelen hun kostje liever bij elkaar dan dat ze simpelweg naar een goed gevulde voerbak lopen. Dat stellen Wageningse dierethologen in het decembernummer van Applied Animal Behaviour Science.

De onderzoekers gaven varkens de keuze tussen een witte en een zwarte voerbak. In de zwarte waren chocoladerozijntjes - waar varkens dol op zijn - verstopt in het stro. In de witte werden het stro en de rozijntjes gescheiden aangeboden. De varkens kozen voor de verstopte chocoladerozijntjes in het stro, vertelt onderzoeker Francien de Jonge.Uit de literatuur was al bekend dat varkens er behoefte aan hebben om te zoeken naar eten, ook als het eten op een presenteerblaadje wordt aangeboden. Maar niet eerder is dit via een experimentele opstelling aangetoond, aldus De Jonge. Het aantrekkelijke van de rozijntjes in stro, zegt ze, is dat het varken gaat anticiperen op een beloning. ‘Als hij een rozijntje vindt, krijgt hij het idee: er zitten er meer. Die gedachte aan een toekomstige beloning maakt stoffen in de hersenen vrij.’ De kracht hiervan bleek tijdens een laatste test, waarbij de varkens meteen rozijntjes konden eten in de witte bak, maar even moesten wachten op de rozijntjes in de zwarte bak. Ze namen de wachttijd voor lief en kozen de zwarte.Het onderzoek is relevant voor de varkenshouderij, aldus De Jonge. ‘Zorg ervoor dat de varkens iets moeten doen om het voer te verzamelen. Stro is wat dat betreft ideaal. Varkens kauwen ieder strootje helemaal uit om iets te eten te vinden. Ook ruwvoer is prima. Dan kunnen ze kauwen, zuigen en friemelen.’ Biologische varkenshouders bieden de varkens een uitloop, maar dat is niet voldoende. ‘Een beetje varken heeft zo’n landje in een halve dag helemaal omgekeerd, op zoek naar eten. Gooi er wat in, bijvoorbeeld organisch materiaal waar ze dingen in tegenkomen.’ / Albert Sikkema

realistisch worden gesimuleerd. En natuurlijk geldt dat

eveneens voor prooidiergedrag.

Gevangenschap berooft wilde dieren dus van de noodzaak en de

gelegenheid om die taken te verrichten die voor hun overleving

van belang zijn, voedsel vinden en vijanden ontwijken. Daarom

schrijft Hediger ‘arbeidstherapie’ voor. ‘The captive animal

must be given a new interest in life, an adequate substitute

for the chief occupation of freedom… this substitute can take

the form of biologically suitable training and assumes the

importance of occupational therapy’ (geciteerd in Laule &

Desmond, 1998: 304). Training biedt dieren de gelegenheid om

voor de kost te werken, om bepaalde taken uit te voeren voor

een beloning in de vorm van voedsel.

Training is ook belangrijk vanwege het contact tussen de

dieren en hun verzorgers. Dit contact is van cruciale betekenis

voor veel soorten. Dierentuindieren zijn nu eenmaal

afhankelijkheid van mensen en hun welzijn neemt toe naarmate er

zich een vertrouwensband met de verzorgers ontwikkelt.

Onderzoek heeft aangetoond dat de kwaliteit van de relatie

wordt weerspiegeld in het reproductieve succes van dieren in

gevangenschap. Het vertrouwen tussen de dieren en hun

verzorgers kan worden versterkt door dieren te trainen om

commando’s op te volgen en eenvoudige routines uit te voeren.

‘Zoos sometimes fear that they will be accused of not being

serious (the chimps’ tea party) or of turning into circuses,

but training undoubtedly improves the welfare of the animal and

also makes routine examination and veterinary treatment much

63

easier and less stressful’ (Poole, 1998: 91).

Het is duidelijk dat ook op dit punt het circus met zijn schat

aan ervaring met training en dressuur de dierentuin iets te

bieden heeft, ook al zal men (zie het bovenstaande citaat)

wellicht huiverig zijn om dat openlijk toe te geven.

5.5 Het continuüm van specifieke en non-specifieke

zorg

Veel menselijke praktijken draaien om samenleven en

samenwerken. We stichten gezinnen, we steunen onze vrienden en

collega’s en zijn tevens van hen afhankelijk, we horen tot

bepaalde groepen en gemeenschappen, et cetera. Het ‘interne

goed’ van dergelijke praktijken betreft het onderhouden van

duurzame relaties. De deugden die voor het opbouwen en in stand

houden van solidariteit en samenhorigheid van belang zijn

vormen het voornaamste onderwerp van de zogenaamde

‘zorgethiek’.

Deze is volgens Carol Gilligan gebaseerd op een specifieke

visie waarin de wereld verschijnt als ‘een wereld van relaties

en psychologische waarheden waarin het besef van de verbinding

tussen mensen leidt tot de (h)erkenning van onze

verantwoordelijkheid voor elkaar’ (Gilligan, 1982). Vanuit het

perspectief van de zorgethiek verschijnen morele actoren niet

zozeer als opponenten in een gevecht om conflicterende rechten

maar als leden van een netwerk van relaties. De voornaamste

zorgethische deugden zijn openheid, ontvankelijkheid,

inlevingsvermogen, geduld, enzovoorts.

64

Swart (2005; 2007) heeft een poging ondernomen om de

zorgethiek toe te passen op mens-dierpraktijken volgens het

continuüm van wild naar gedomesticeerd. Voor wilde dieren geldt

dat zij niet of veel minder afhankelijk van mensen, maar ze

zijn wel afhankelijk van en ook aangepast aan hun natuurlijke

omgeving. Indien we wilde dieren een intrinsieke waarde

toekennen dan impliceert dat een morele zorgplicht voor de

natuurlijke omgeving. Deze zorg is gericht op het creëren of

instandhouden van de natuurlijke omgeving, maar niet gericht op

de individuele behoeften van het dier. De zorg voor de omgeving

van het wilde dier wordt non-specifieke zorg genoemd. Zij bestaat

uit maatregelen die veelal gericht zijn op de populatie, het

gebied of het ecosysteem. Non-specifieke zorg voor wilde dieren

bestaat kortom uit natuurbeheersmaatregelen die het mogelijk

maken dat wilde dieren hun wilde leven kunnen leiden.

Figuur 5.1. Niet-specifieke en specifieke zorg op het continuüm van een natuurlijke

65

naar een niet-natuurlijke omgeving. De Romeinse cijfers verwijzen naar verschillende domesticatieklassen, zie tabel 4.1 en 5.1.

Aan de andere kant vinden we gedomesticeerde dieren, en met

name gehouden dieren (zoals huisdieren, productiedieren,

circusdieren en proefdieren) die in een directe relatie tot

mensen staan en van directe menselijke zorg afhankelijk zijn.

De aard van deze zorg is afgestemd op de specifieke

karakteristieken en behoeften van het individuele dier in zijn

context. Dit wordt specifieke zorg genoemd. Specifieke zorg is

gerelateerd aan de mate waarin een dier afhankelijk en

aangepast is aan de menselijke omgeving. Zoals in hoofdstuk

4.4. is aangegeven moet men wild – gedomesticeerd niet als een

dualistisch maar als een gradiënt zien. De beide zorgconcepten

zijn dan ook gradueel aan de mate van wild en gedomesticeerd,

ofwel de mate waarin ze onder invloed of macht van mensen

staan, gerelateerd. De verschillende mens-dier praktijken

kunnen dan ook aan deze zorgconcepten worden verbonden. Wilde

en gedomesticeerde dieren verschillen niet in de mate waarin er

sprake is van intrinsieke waarde, maar in het type van de zorg

dat dieren toekomt (zie figuur 5.1).

In deze figuur zien we ook dat er ook een mate van

specifieke zorg voor wilde dieren wordt verondersteld en

omgekeerd non-specifieke zorg voor gedomesticeerde dieren door

een afvlakking van de curve een stukje boven het niveau van de

oorsprong. Het concept van non-specifieke zorg houdt dan ook

geen absoluut verbod in op het uitoefenen van specifieke zorg

ten behoeve van in het wild levende dieren. Ook andere auteurs

(Norton 1995, p. 120; Keulartz et al 1998, p. 47-54) geven aan

66

dat we ons onder bepaalde omstandigheden met het individuele

leed van wilde dieren mogen of moeten bemoeien. Niet elk

dierlijk lijden heeft bijvoorbeeld een ecologische of

evolutionaire impact en specifieke zorg op incidentele basis

hoeft niet noodzakelijkerwijs een significant effect te hebben

op het functioneren van andere dieren, noch op dat van de

populatie of het ecosysteem. Een beroep op het streven naar

natuurlijkheid zal dan ook niet automatisch als alibi kunnen

dienen een wild dier te laten lijden.

Dat betekent echter niet dat we structurele maatregelen

moeten treffen om het individuele lijden van wilde dieren onder

natuurlijke omstandigheden te voorkomen of te verminderen.

Andersom geldt iets dergelijks. Ook gehouden dieren hebben

behoeften aan algemene leefcondities verbonden zijn en waar we

zorg voor dienen te dragen. Deze non-specifieke zorg voor

gehouden dieren uit zich bijvoorbeeld in algemene

voorzieningen, richtlijnen en wetgeving voor het houden van

dieren die de vervulling van deze behoeften mogelijk maken.

Deze zorg is echter maar beperkt mogelijk omdat de vereiste

specifieke zorg per definitie bemoeienis inhoudt.

In dit zorgmodel bevinden huisdieren, productiedieren en

proefdieren zich aan de rechterkant van de grafiek. We zijn

verplicht deze dieren specifieke zorg te verlenen. Wilde dieren

staan links in het schema. In het geval van ‘echt’ wilde dieren

hebben we behalve de plicht tot natuurbescherming echter weinig

of geen bemoeienis met de dieren, we kunnen ze aan hun lot

overlaten. Deze opvatting wordt treffend geïllustreerd door het

Nederlandse beleid met betrekking tot zeehonden in de

67

Waddenzee: “Algemeen voor deze gebieden geldt dat, in dit

perspectief bezien, de zeehonden niet als individuen worden

beschouwd, maar als onderdeel van een groter min of meer

gestabiliseerd systeem. ... Centraal staat de intrinsieke

waarde van het natuurlijke systeem, waarbij het zelfregulerend

vermogen uitgangspunt is. Het principe van integriteit is

maatgevend. Zieke en gewonde dieren worden aan hun lot

overgelaten en daarmee in hun waarde.” (LNV 2003, p. 7).

Het is de vraag in hoeverre dit uitgangspunt te handhaven

is omdat in Nederland, en in toenemende mate ook elders in de

wereld, wilde dieren de facto meer en meer afhankelijker worden

van menselijke zorg. Er is bijvoorbeeld een veterinaire

conservation practice ontstaan omdat wilde populaties dieren steeds

kwetsbaarder worden. Kleinere populaties herstellen minder

snel, en door het gesleep met productiedieren over de gehele

wereld lopen wilde dieren meer kans op ziekten (Daszak et al

2000; Butter & Prent 2005). De voor wilde dieren oorspronkelijk

situatie is weliswaar links in de grafiek, de feitelijke

omstandigheden leiden er toe dat ze naar het midden toe

schuiven. Dat geldt bijvoorbeeld voor zeehonden in de Waddenzee

en voor beheerde herten- en zwijnenpopulaties op de Veluwe (zie

ook Vorstenbosch et al 2001). Deze dieren zijn deels

afhankelijk van onze zorg, terwijl we ze toch een mate van

wildheid toekennen (zie ook hoofdstuk 4).

Het zorgmodel in figuur 5.1 kent beperkingen. Het biedt

geen legitimatie of ondersteuning voor het bestrijden van

dieren die we schadelijk achten. Ook doet het model geen

uitspraken over processen als domesticatie, de-domesticatie en

68

re-domesticatie of verwildering zelf. Het model stelt alleen

dat de mate en aard van de zorg in overeenstemming moet zijn

met de plaats op de X-as.

De plaats van verschillende diergroepen in figuur 5.1 moet

als een eerste intuïtie worden gezien. Het is een heuristisch

model en men kan uiteraard van mening verschillen over de

exacte plaats van verschillende dieren. Dat geldt ook voor de

performancedieren. Staan zij op de juiste plaats? We moeten ons

bij de beantwoording van die vraag realiseren dat de groep

circusdieren geheel verschillende soorten omvat. Daaronder zijn

soorten zoals honden, waarvan verwacht kan worden dat zij een

tamelijke sterke pre-adaptatie hebben om in een maatschappelijk

systeem te functioneren, terwijl andere soorten dit ontberen,

zoals waarschijnlijk solitair levende roofdieren. Toch zouden,

gezien onze definitie van domesticatie, circusdieren,

onafhankelijk van de soort, eerder rechts dan links in het

schema moeten worden ondergebracht. Het zijn immers dieren die

in een maatschappelijk systeem zijn ondergebracht dat ver weg

staat van hun oorspronkelijke habitat (transport, kooien,

publieke omgeving bij een optreden, etc.). Dat geldt voor

honden, kamelen, paarden, maar ook voor olifanten zeeleeuwen,

tijgers, etc.

5.6 Conclusie

In dit hoofdstuk hebben we het praktijkbegrip dat sterk

verbonden is aan de deugdethiek verkend en toegepast op mens-

dierpraktijken. Daarnaast is de zorgethiek verkend en verbonden

69

aan het concept praktijken waarbij het model van specifieke en

non-specifieke zorg is toegepast op verschillende

dierpraktijken. Met betrekking tot performancedieren kunnen nu

in principe twee wegen worden ingeslagen. Aan de ene kant zou

men kunnen stellen dat in het bijzonder dieren die een geringe

pre-adaptatie voor domesticatie kennen niet in een circus

thuishoren en naar links zouden moeten verhuizen. Concreet

betekent dat, dat deze circusdieren in dierentuinen of

wildparken zouden moeten worden ondergebracht en dat er geen

aanwas van deze dieren binnen de circusomgeving zou mogen

plaatsvinden. Maar de haalbaarheid van het onderbrengen van

circusdieren in dierentuinen en wildparken is twijfelachtig

omdat daar ook een probleem van surplusdieren speelt. Het

terugbrengen van ‘wilde’ dieren naar hun oorspronkelijke

omgeving (de-domesticatie) is vaak ook bijzonder moeilijk omdat

dieren de daartoe vereiste vaardigheden ontberen – zij

verblijven immers doorgaans al vele generaties lang in

gevangenschap.

De contextuele benadering van intrinsieke waarde laat

echter ook een andere keuze toe, namelijk het aanbieden van die

specifieke zorg die dieren in staat moet stellen om binnen de

gegeven context naar hun aard en capaciteiten te leven.

Specifieke zorg impliceert zorg op maat, zorg afgestemd op de

behoeften en karakteristieken van het individuele dier. Dit

type zorg komt ter sprake in het volgende hoofdstuk, waarin de

‘vermogensbenadering’ van Nussbaum centraal staat.

70

Hoofdstuk 6: Naar een evenwichtige zorg

In dit hoofdstuk wordt de tweede pijler van ons alternatief

besproken. Hierin ontlenen we aan de vermogensbenadering van

Martha Nussbaum criteria waarmee mens-dierpraktijken op hun

morele gehalte beoordeeld kunnen worden. Na een algemene

introductie van de vermogensbenadering, volgt de toepassing

hiervan op de dierethiek aan de hand van Nussbaums recente boek

Frontiers of Justice (2006). Met behulp hiervan gaan we eerst in op

de balans van specifieke en non-specifieke zorg, en vervolgens

op de balans van soortspecifieke en individugerichte zorg.

6.1 De capabilities-benadering van Martha Nussbaum

Nussbaum heeft het concept van capabilities of vermogens (in de

zin van substantiële vrijheden de eigen vermogens te

ontwikkelen) ontleend aan de econoom en Nobelprijswinnaar

Amartya Sen. Sen ontwikkelde dit concept om kwesties van

rechtvaardigheid en ontwikkeling te kunnen onderzoeken. Bij

haar eigen uitwerking van dit concept baseerde Nussbaum zich op

de deugdethiek van Aristoteles en zette ze zich vooral af tegen

consequentialistische welzijnstheorieën maar eveneens tegen

deontologische varianten. In haar recente en hierboven al

genoemde boek Frontiers of Justice past Nussbaum deze benadering toe

op drie gevallen van rechtvaardigheid die volgens haar in

andere benaderingen (zoals die van Rawls) onderbelicht blijven:

rechtvaardigheid voor gehandicapten, mondiale rechtvaardigheid

en rechtvaardigheid voor dieren. In het deel over

71

rechtvaardigheid voor dieren, getiteld Beyond “Compassion and

Humanity”, zoekt Nussbaum naar een balans tussen ‘specifieke’ en

‘non-specifieke’ zorg, en maakt ze bovendien een interessant en

voor dieren in gevangenschap belangrijk onderscheid (binnen de

categorie van specifieke zorg) tussen soortspecifieke zorg en

individugerichte zorg.

6.2 De balans van specifieke en non-specifieke zorg

Net als het gros der dierethici hecht ook Nussbaum veel belang

aan de mogelijkheid dat dieren een zekere soevereiniteit

genieten en een autonoom leven kunnen leiden. ‘Part of what it

is to flourish, for a creature, is to settle certain very

important matters on its own, without human intervention, even

of a benevolent sort’ (Nussbaum, 2006: 373). Maar deze

veelgehoorde en ook onder dier-ethici populaire opvatting moet

volgens Nussbaum in twee opzichten gerelativeerd worden.

In de eerste plaats wordt de leefruimte (habitat) van

dieren ‘in het wild’ in toenemende mate bedreigd door

menselijke activiteiten, met alle gevolgen van dien voor het

voedselaanbod, de mogelijkheid om vrijelijk te bewegen en

andere aspecten die van belang zijn voor hun ‘flourishing’ (zie

ook hoofdstuk 3). Op dit punt pleit Nussbaum voor wat Swart

(2005, 2006) ‘non-specifieke’ zorg noemt: zorg voor de

leefomgeving (habitat) van dieren. ‘Even a person who wanted to

deny that we had responsibilities to animals in the ‘wild’

before this century ought to grant that our pervasive

involvement with the conditions of animal flourishing gives us

72

such responsibilities now […] We have the ability to make

countless choices that spoil or preserve the habitats of

animals’ (Nussbaum, 2006, p. 374). Nussbaum geeft het voorbeeld

van de tijger. ‘It is no use saying that we should just let

tigers flourish in their own way, given that human activity

ubiquitously affects the possibilities for tigers to flourish,

and indeed, to live at all. This being the case, the only

decent alternative to complete neglect of tiger flourishing is

a policy that thinks carefully about the flourishing of tigers

and what habitat that requires, and then tries hard to create

such habitats (ibid., 375).

In de tweede plaats leeft een zeer groot aantal dieren

onder directe menselijke controle: gedomesticeerde dieren,

landbouwhuisdieren, en wilde dieren in dierentuinen of andere

vormen van gevangenschap. Wat gedomesticeerde dieren betreft,

signaleert Nussbaum het bestaan van een ‘romantische fantasie’

die er ongeveer zo uitziet: Gedomesticeerde dieren worden door

mensen gevangen gehouden en puur als eigendom behandeld. Het

beste zou dan ook zijn om deze dieren eenvoudigweg vrij te

laten in het wild zoals de natuur het voorschrijft. In

werkelijkheid echter, schrijft ze, zijn er veel soorten dieren

“for whom no plausibly flourishing existence in the wild is

possible, given that they have evolved over millennia in

symbiosis with human beings”. Op dit punt pleit Nussbaum voor

een intelligente en ‘soortspecifieke’ vorm van paternalisme:

“The morally sensible alternative is to treat them as

companions in need of prudent guardianship, but endowed with

entitlements that are theirs, even if exercised through

73

guardianship. In other words, they may be treated as we

currently treat children and many people with mental

disabilities, who have a large menu of rights and are in that

sense far from being ‘mere property’, although those rights

must be exercised through human guardianship” (ibid., 376).

Het is niet alleen dat dieren volgens de romantische

fantasie van veel mensen gewoon vrijgelaten zouden moeten

worden, ze zouden ook niet gedwongen mogen worden dingen te

doen die mensen van hen verlangen. Maar, stelt Nussbaum conform

haar paternalistische benadering, net als kinderen hebben de

meeste gedomesticeerde dieren baat bij training en discipline.

En, voegt ze daaraan toe: “Many, in addition, are capable of

fine feats of athletic excellence if they are given the

appropriate training” (ibid., 377).

Wat wilde dieren in gevangenschap betreft, is Nussbaum

ervan overtuigd dat het ‘intelligente en zorgzame’ gebruik van

dierentuinen en dierenparken een belangrijke rol kan vervullen

in beleid dat erop gericht is om leden van bepaalde diersoorten

een deugdelijk leven te bieden. Veel dieren, zoals bijvoorbeeld

tijgers, zijn volgens Nussbaum beter af in een fantasierijke en

goed onderhouden dierentuin dan in het wild, in ieder geval

onder de huidige condities van bedreiging en schaarste. Maar op

de lange termijn moet het beleid er altijd op gericht zijn om

tenminste sommige delen van de oorspronkelijke habitat van deze

dieren te beschermen of te herstellen. Het kan immers niet de

bedoeling zijn dat alle dieren uiteindelijk in dierentuinen

terecht komen, waar zij volledig afhankelijk zijn van

menselijke arrangementen.

74

Het voorbeeld van de tijgers maakt duidelijk dat Nussbaum

op zoek is naar een balans tussen specifieke en non-specifieke

zorg: we moeten de habitat van tijgers beschermen of waar nodig

herstellen en we moeten tegelijkertijd zorgen dat tijgers in

gevangenschap tot ‘flourishing’ in staat zijn. Een dergelijke

dubbelstrategie lijkt ook onvermijdelijk wanneer we de situatie

waarin tijgers momenteel verkeren in ogenschouw nemen. Er leven

op dit ogenblik vijf tot zeven maal zoveel tijgers in

gevangenschap dan in de vrije natuur. De dieren in

gevangenschap kunnen eraan bijdragen de wildpopulatie op te

krikken, aldus recent onderzoek (Shu-Jin Luo et al., 2008). Het

aantal wilde tijgers is dramatisch teruggelopen. In 1900 waren

er 100.000, nu ongeveer 3000. Enkele tijgersoorten zijn

uitgestorven of leven uitsluitend in gevangenschap. Wereldwijd

leven ruim 15.000 tijgers in dierentuinen en circussen. Die

hebben vaak genetisch betere kwaliteit, omdat ze minder last

hebben van inteelt.

6.3 De balans van soortspecifieke en individugerichte

zorg

Nussbaums vermogensbenadering stelt het individuele dier

weliswaar centraal, maar verzet zich tegen de opvatting dat het

lidmaatschap van een soort geen morele relevantie zou hebben.

De toetssteen van het door haar voorgestane paternalisme ten

aanzien van gedomesticeerde dieren en wilde dieren in

gevangenschap ‘should be a respectful consideration of the

species norm of flourishing and a respectful attention to the

75

capacities of the individual’ (Nussbaum, 2006: 378).

Ten aanzien van de soort-specifieke norm van kunnen

floreren (flourishing) speelt de notie van ‘substitutie’ een

belangrijke rol, ook al noemt Nussbaum zelf die notie niet

expliciet. In Frontiers of Justice geeft Martha Nussbaum een

voorbeeld van substitutie. Het gaat hier om de mogelijkheid van

tijgers in dierentuinen hun roofzuchtig gedrag uit te oefenen

zonder daarvoor levende prooidieren te gebruiken. In de Bronx

Dierentuin heeft men tot tevredenheid van de tijgers de gazelle

vervangen door een grote bal aan een touw die het gewicht en de

weerstand van dit prooidier imiteert. ‘Wherever predatory

animals are living under direct human support and control,

these solutions seem the most ethically sound’ (Nussbaum, 2006:

370).

Een ander voorbeeld kan worden ontleend aan een artikel

van zoöloog en dierenwelzijns-onderzoeker Trevor Poole. Hij

bekritiseert de ‘terug-naar-de-natuur’ benadering van moderne

dierentuinen niet alleen omdat de nabootsing van

natuurlijkheid, bij ontstentenis van predatie, ziekte, honger

en andere levensbedreigende evenementen, slechts gedeeltelijk

kan slagen, maar ook en vooral omdat in het bijzonder

zoogdieren de ene artificiële activiteit inruilen voor een

andere afhankelijk van het aanbod. Daarbij verwijst hij naar

onderzoek dat laat zien dat de afwezigheid van een bos vol

interessant voedsel door chimpansees of mandrils niet als een

gemis wordt ervaren wanneer ze computerspelletjes kunnen

spelen. Dat geldt in ieder geval voor apen die niet in het bos

zijn opgegroeid. Apen die thuis zijn in het bos tonen geen of

76

weinig belangstelling voor computerspelletjes. Op grond van

dergelijke observaties ontkent Poole dat de natuurlijke

selectie het gedrag en de behoeften van zoogdieren precies

heeft afgestemd op hun oorspronkelijke natuurlijke habitat.

Zoogdieren zijn flexibel genoeg om hun gedrag te kunnen

aanpassen aan een breed spectrum van uiteenlopende situaties.

De vermogensbenadering kan recht doen aan het dynamisch

karakter van de interactie tussen soort-specifiek gedrag en

leefomgeving. De intrinsieke waarde van dieren in een

menselijke meer om minder menselijke omgeving moet niet worden

afgemeten aan context van de wilde omgeving, maar aan de

mogelijkheden die een omgeving aan dieren biedt om hun

natuurlijke vermogens te ontplooien. Apen hebben bijvoorbeeld

de behoefte aan exploratief gedrag maar daaraan kan op

uiteenlopende wijzen tegemoet worden getreden: door het zoeken

naar voedsel of het spelen van computerspelletjes; tijgers

moeten hun roofzuchtige aard kunnen uiten, zij het door het

verslinden van gazelles of door het vechten met een grote bal

aan een touw, et cetera.

De soort-specifieke norm van kunnen floreren krijgt

meestal de meeste aandacht. Maar de vermogensbenadering

impliceert aandacht voor de behoeften van het individuele dier.

Deze zijn tot nu toe in het dierethisch onderzoek naar

intrinsieke waarde nog nauwelijks bestudeerd. Relevante vragen

zijn om welke vermogens het bij deze individugerichte

benadering gaat, hoe wordt daarmee rekening gehouden, of er

trade-offs mogelijk zijn tussen de verschillende vermogens

d.w.z. of een tekort m.b.t. tot het ene vermogen kan worden

77

gecompenseerd door te voldoen aan een de ander vermogen? Om een

antwoord te vinden op deze en andere vragen kan gebruik gemaakt

worden van Nussbaums lijst van basale vermogens van dieren (zie

appendix). Ook kan gebruik worden gemaakt van het werk van twee

filosofen die zich theoretisch en praktisch in het trainen van

dieren verdiept hebben: de biologe en filosofe Donna Haraway en

de trainster, poetica en filosofe Vicky Hearne.

6.3.1 Haraway: van rechten naar arbeid

Donna Haraway is een baanbrekend feministisch filosofe die

vooral bekend is geworden met haar essay The Cyborg Manisfesto uit

1991. Recentelijk heeft ze zich vooral beziggehouden met mens-

dier relaties. In 2003 verscheen het essay The Companion Species

Manifesto en onlangs publiceerde zij haar boek When Species Meet

(2008).

Haraway hecht minder belang aan Jeremy Benthams beroemde

vraag “Can animals suffer?” dan aan de vraag “Can animals play?

Or Work?” Om onze verantwoordelijkheid voor dieren te begrijpen

en te bevorderen hebben we volgens Haraway meer steun aan Marx’

categorie van de arbeid dan aan de door de Verlichting

gekoesterde categorie van de rechten. Marx neemt dan ook een

belangrijke plaats in Haraway’s boek in. Met het oog op levend

kapitaal – ‘biokapitaal’ – voegt zij een derde waarde toe aan

Marx’ duo van gebruikswaarde en ruilwaarde, namelijk

‘ontmoetingswaarde’ (‘encounter-value’).

De rode draad in dit boek wordt gevormd door de relatie

van Haraway met haar Australische herdershond Cayenne, met wie

ze aan ‘agility’ doet, een behendigheidssport waarbij het de

78

bedoeling is dat de hond zo snel en foutloos mogelijk een

parcours met een aantal toestellen aflegt, enigszins

vergelijkbaar met paardenjumping. Haraway illustreert het

belang van arbeid of werk in de omgang met dieren door een

opsomming van taken die honden zoal verrichten. Ze zijn belast

met veehoeden, waken, vechten, speuren, laboratoriumonderzoek

en zijn tegenwoordig ook betrokken bij allerlei therapeutische

werkzaamheden: ‘Jobs include warning of epileptic seizures,

detecting cancer, guiding the blind, serving as aides for the

hearing impaired and the wheelchair-bound and as

psychotherapeutic aides for traumatized children and adults,

visiting the aged, aiding in rescues in extreme environments,

and more’ (Haraway 2008, 57).

Haraway is zich er van bewust dat veel dierethici en

dierenrechtactivisten dit soort ‘hondenbanen’ moreel

verwerpelijk achten, vaak omdat zij een negatieve perceptie op

domesticatie en van mening zijn dat alleen wilde dieren (doelen

in) zichzelf kunnen zijn. Maar training, werken met dieren,

staat volgens Haraway helemaal niet gelijk aan onderwerping of

onderdrukking, maar vereist juist tweerichtingsverkeer.

Training vraagt om samenspel waarbij trainer en trainee over en

weer naar elkaar moeten luisteren, wil de act of oefening

slagen. Op dit punt verwijst Haraway naar de Belgische filosofe

en psychologe Vinciane Despret, die domesticatie herdefinieert

met behulp van de notie van ‘anthropo-zoo-genetic practices’,

waarin mensen en dieren hun historisch gesitueerde onderlinge

relaties vormgeven. Op haar beurt verwijst Despret naar de

Franse etholoog Jean-Claude Barrey, die de notie van

79

‘isopraxis’ gebruikt om het samenspel van paard en ruiter mee

te duiden.

Talentvolle ruiters, schrijft Despret in navolging van

Barrey, bewegen en gedragen zich als paarden. ‘They have

learned to act in a horse-like fashion, which may explain how

horses may be so well attuned to their humans, and how mere

thought from one may simultaneously induce the other to move.

Human bodies have been transformed by and into a horse’s body’

(Despret 2004, 115). Wie beïnvloedt wie? Dat is volgens Despret

een vraag zonder eenduidig antwoord. ‘Both, human and horse,

are cause and effect of each other’s movements. Both induce and

are induced, affect and are affected. Both embody each other’s

mind’ (ibid.)

6.3.2 Vicky Hearne: geluk als vorm van werk

Haraway toont zich onder de indruk van het werk van de (in 2001

overleden) trainster, filosofe en poëtica Vicky Hearne, waaraan

ze in The Companion Species Manifesto (pp. 48-54) lovende woorden

besteedt. Hearne, stelt Haraway, ‘is in love with the beauty of

the ontological choreography when dogs and humans converse with

skill, face-to-face’ (Haraway 2004, 51).

Hearne verzet zich met kracht tegen het dierenrecht-

discourse dat gebaseerd is op het gedachtengoed van Regan en

Singer. Haar vrees is dat dierenrechtenorganisaties, door

training als marteling te brandmerken, dieren de voldoening

kunnen ontnemen die zij aan werk en training beleven. ‘Geluk’

wordt, zeker als het om dieren gaat, vaak opgevat als synoniem

voor ‘plezier’ (in hedonistische zin ) en als antoniem voor

80

‘pijn’ en lijden. Maar, stelt Hearne, om het geluk dat dieren

aan training beleven te begrijpen moeten we niet bij Bentham

zijn (zie hoofdstuk 2) maar bij Aristoteles. Zij doelt hierbij

op het gevoel van persoonlijke voldoening iets gepresteerd te

hebben, “like the satisfaction felt by a good woodcarver or a

dancer or a poet or an accomplished dressage horse. It is a

happiness that, like the artist’s, must come from something

within the animal, something trainers call “talent.” Hence, it

cannot be imposed on the animal” (Hearne 2007, 204).

Ook Hearne legt alle nadruk op de wederkerigheid in

werkrelaties tussen mensen en dieren, zoals blijkt uit de

volgende passage: ‘The main topic of training is obedience.

“Obedience” comes from an old French word that means “to hear”

of “to heed”, “to pay attention to”. The great trainers of

every kind of animal, from parakeet to dog to elephant, have

said for millennia now that you cannot get an animal to heed

you unless you heed the animal; obedience is a symmetrical

relation. In a given case it may start with the human, who

perhaps says to the dog, “Joe, Sit!’ Soon, however, the dog

will take the term and turn it, use it to respond, to say

something back, and it is at this moment that true training

with any species either begins or fails. If the human being

“drops” the animal at this point, not realizing that the task

has only begun, then the dog will not listen where there is

nothing to heed (ibid., 185).

6.4 Conclusie

81

De vermogensbenadering van Nussbaum stelt de context van een

dier meer centraal. Zij voegt aan het concept van specifieke

zorg soortspecifieke en individugericht zorg toe, die beide

gericht zijn op het laten floreren van dieren. Dat kan ook

training en werk inhouden bij dieren die daar de geschikte

aanleg voor hebben. De verantwoordelijkheid van mensen voor

dieren in werkrelaties dient - met Haraway - opgevat te worden

als ‘response-ability’, het vermogen om naar dieren te

luisteren en aan hun behoeften en verlangens te beantwoorden.

Of een bepaalde setting moreel toelaatbaar dan wel laakbaar is,

stelt Despret, is ook afhankelijk van de mogelijkheid van

dieren om ‘verzet’ te plegen wanneer zij voor hun individuele

wensen geen gehoor vinden en in plaats daarvan tot ‘dociliteit’

gedwongen worden.

Het is duidelijk dat in een praktijk als het circus de

mogelijkheden tot non-specifieke zorg nagenoeg afwezig zijn

terwijl de mogelijkheden tot soortspecifieke zorg tamelijk

beperkt zijn. Daar staat tegenover dat de mogelijkheden om

individugerichte zorg en aandacht te geven soms redelijk groot

kunnen zijn. De vraag is natuurlijk of het een tegen het ander

opweegt, of het ‘geluk van het werken’ voldoende compensatie

kan bieden voor het gebrek aan non-specifieke zorg en het

tekort aan soort-specifieke zorg.

82

Hoofdstuk 7: Discussie en aanbevelingen

In dit hoofdstuk schetsen we ons uitgangspunt van een

pluralistische en pragmatische ethiek waarbij ons inziens, de

vermogensbenadering van Nussbaum (2006) goed aansluit.

Vervolgens gaan we in op de kernvraag van ons onderzoek: horen

wilde dieren in een performancepraktijk zoals het circus thuis

gezien hun intrinsieke waarde? We betogen dat de beantwoording

van die vraag afhangt van een drietal condities: De kwaliteit

van de natuurlijke of wilde omgeving van het dier, de mate van

domesticatie en de aard en kwaliteit van de zorg die de dieren

geboden kan worden. Op grond daarvan formuleren we een aantal

uitgangspunten voor het beleid met betrekking tot

performancedieren, in het bijzonder circusdieren.

7.1 Naar een pluralistische en pragmatische

dierethiek

De besproken ethische theorieën kennen aan dieren een

intrinsieke waarde toe op grond van per theorie verschillende

kenmerken, zoals het vermogen tot lijden, het “subject van

leven” te zijn, het bezit van een telos of van bepaalde

vermogens – tabel 7.1 vat een en ander nog eens samen. De keuze

van een theorie heeft dus consequenties voor het morele

oordeel over de positie van het dier in menselijke praktijken.

Tegelijkertijd is de mate waarin iemand zich kan vinden in een

of meer benaderingen niet alleen een persoonlijke kwestie, maar

83

hangt zij ook samen met iemands traditie, levensovertuiging en

praktijk. In een pluralistische samenleving als de onze vinden

we dan ook het complete spectrum van opvattingen terug.

Dat schept het gevaar dat de maatschappelijke discussie

vastloopt in conflicten en onoverbrugbare tegenstellingen. Om

die reden zouden we moeten streven naar een pluralistische en

pragmatische dierethiek. Een ethiek die niet gefocust is op een

specifieke benadering, maar ruimte schept voor de articulatie

van en discussie over verschillende percepties die vaak met

verschillende praktijken en tradities verbonden zijn. Een

pragmatische benadering geeft ruimte aan leerprocessen,

waardoor we beter kunnen inspelen op nieuwe omstandigheden, die

zich door maatschappelijke ontwikkelingen steeds zullen

voordoen.

84

Tabel 2: Overzicht van verschillende ethische benaderingen in de dierethiek.

Benadering Toelichting Morele positie dieren Traditionele mensgerichte ethiek

Aan de mens wordt een verheven status toegekend. Alleen de mensheeft een intrinsieke waarde.

Dieren hebben geen morele positie.

Consequentialistische(utilistische) ethiek(Singer)

Elk wezen dat kan lijden telt mee in de morele afweging. De som van leeden geluk voor alle betrokkenen is richtinggevend voor de morele juistheid van een handeling. Intrinsieke waarde speelt geen rol.

De ernst van mogelijk leed, de grootte van menselijke belangen, en aantallen dieren bepalengezamenlijk de morele positie. De wildstatus speelt geen rol.

Deontologischeethiek (Regan)

Dieren die een “subject van leven” zijn, met namezoogdieren, hebben een intrinsieke waarde die gerespecteerd moet worden.

Het houden en het laten optreden van (zoog)dieren past niet bij de intrinsieke waarde van dieren als een “subject van het leven”. De wildstatus van dieren verzet zich tegen het verwerven en houden van dieren uit het wild (let them be)

Biocentrische ethiek (Taylor, Verhoog en Rutgers & Heeger, Brom &Heeger)

Alle levende wezens behoren tot de morele gemeenschap omdat zij als“teleologische centra vanhet leven” een goed van zichzelf hebben (telos). Zij verdienen morele consideratie voor het realiseren van hun vermogens en de bevrediging van hun behoeften op een bij de soort passende wijze. Mensen hebben geen bovengestelde plaats.

Dieren moeten hun soortspecifieke gedrag kunnen uitoefenen. Dit staat op gespannen voet met niet-natuurlijke omgevingen en met acts die dieren moeten uitvoeren. Indien wilde dieren hun telos niet kunnen realiseren in menselijke praktijken horen ze daar niet thuis.

Vermogensethiek (Nussbaum)

Dieren moeten kunnen floreren, d.w.z. zij moeten naast het voldoen

Om te kunnen floreren moeten dieren de juiste zorg ontvangen, in

85

aan hun behoeftes ook hunvermogens kunnen ontplooien. Dieren bezitten een scala aan vermogens, zodat ze op verschillende wijzen kunnen floreren. De natuur is voor wilde dieren de meest geëigendeomgeving maar substitutieis mogelijk.

overeenstemming met hun soortspecifieke en individuele kenmerken. Dit geldt ook voor wildedieren in menselijke omgevingen als hun geen natuurlijke omgeving kanworden geboden.

Ons inziens is de vermogensbenadering van Nussbaum een geschikt

startpunt voor morele reflectie en besluitvorming is, omdat die

in tenminste drie opzichten tegemoetkomt aan de noodzaak van

pluralisme en pragmatisme:

– Breedte: Deze benadering dekt grotendeels de kenmerken

en vermogens die ook anderen noemen als basis voor

intrinsieke waarde van dieren (te kunnen leven,

integriteit, gezondheid), maar voegt daar andere

vermogens aan toe: nieuwsgierigheid, spel, emotie,

cognitie en relaties. Dat maakt een bredere morele

afweging mogelijk die meer perspectief op consensus

biedt.

– Realisme: Er is ruimte voor de ontplooiing van vermogens

in allerlei omgevingen en praktijken, uiteenlopend van

sterk natuurlijk tot meer menselijk, zoals die zich in

de werkelijkheid nu eenmaal voordoen (zie figuur 1).

– Nuance: Er is niet alleen aandacht voor verschillen

tussen soorten, maar ook voor eigenschappen op het

niveau van het individu. Dat maakt nuanceringen mogelijk

in de discussie over intrinsieke waarde en schept bij de

86

invulling van onze verantwoordelijkheid jegens dieren

ruimte voor op het geval toegespitste keuzes.

In een nog ongepubliceerd artikel – ‘Animal Thinking and Animal

Rights’ – geeft Nussbaum een ander voorbeeld van het zoeken

naar een combinatie van specifieke en non-specifieke zorg,

gezien de omstandigheden. Dit voorbeeld gaat over Afrikaanse en

Aziatische olifanten. Rond 1930 leefden er nog tussen de 5 en

10 miljoen Afrikaanse olifanten, en ongeveer 1 miljoen

Aziatische olifanten. Momenteel leven er volgens haar nog maar

tussen de 35.000 en 40.000 Aziatische olifanten en is het

aantal Afrikaanse olifanten geslonken tot plusminus 600.000

exemplaren. Moeten we onder deze omstandigheden toestaan dat

olifanten überhaupt in dierentuinen gehouden worden? Dat is een

erg lastige vraag, aldus Nussbaum. Ze beantwoordt deze vraag

genuanceerd. Wat betreft de Afrikaanse olifant vindt ze dat het

beleid er primair op gericht moet zijn de habitat van dit dier

te beschermen. Wat betreft de Aziatische olifant stelt ze

echter een ander beleid voor. In de eerste plaats zijn

Aziatische olifanten veel meer bedreigd dan Afrikaanse

olifanten. Dus de oplossing die voor Afrikaanse olifanten de

beste is, biedt geen soelaas voor de Aziatische olifanten:

‘that train left the station long ago’ (Nussbaum,

ongepubliceerd, p. 32). In de tweede plaats hebben Aziatische

olifanten een veel intensievere symbiotische relatie met mensen

dan Afrikaanse olifanten, als lastdieren, tempeldieren

etcetera. We moeten aldus Nussbaum bedenken hoe we de

symbiotisch relatie in een dierentuin vorm kunnen geven. Een

87

goede dierentuin kan Aziatische olifanten een beter leven

verschaffen, in termen van hun karakteristieke soort-specifieke

eisen, dan het leven dat ze nu of in de afzienbare toekomst in

Azië zelf zouden hebben. Bovendien, voegt Nussbaum hieraan toe,

hebben sommige goede dierentuinen fokprogramma’s ontwikkeld die

van cruciaal belang zijn om te voorkomen dat deze olifanten-

soort uitsterft.

Dit voorbeeld laat zien dat de positie van dieren in het

wild en de mate van aanpassing aan menselijke omstandigheden

relevant zijn voor de discussie over intrinsieke waarde. De

mate van domesticatie speelt dus ook een rol bij de

beantwoording van de vraag of dieren in menselijke praktijken

als dierentuinen en circussen hun vermogens kunnen ontplooien.

Een voorbeeld is de geschiktheid van paarden voor dressuur of

honden voor bepaalde acts. Dieren die minder gedomesticeerd

zijn of niet goed aangepast aan menselijke omstandigheden,

dienen meer specifieke en individuele zorg te krijgen om toch

over ontplooiingsmogelijkheden te beschikken. Zowel fysieke als

sociale omstandigheden zijn essentiële elementen van een goede

afweging hierover, evenals grondige kennis van de dieren.

7.2 Horen wilde dieren in een circus thuis?

Dat brengt ons terug bij de kernvraag: horen wilde dieren in

het circus thuis. Preciezer geformuleerd: is de intrinsieke

waarde van wilde dieren in het geding als zij een rol hebben in

voorstellingen en uitvoeringen, zoals een circus? Vanuit de

intrinsieke waarde bezien, heeft binnen de meeste hier

88

besproken benaderingen voor wilde dieren een leven onder

natuurlijke omstandigheden de voorkeur. Maar de concepten wild

en gedomesticeerd zijn niet scherp afgebakend. Tabel 4.1 laat

zien dat er allerlei tussenvormen bestaan. Dat noopt tot een

pluralistische en pragmatische benadering met gebruikmaking van

de vermogensethiek, omdat zo’n benadering ruimte biedt aan

verschillende morele overwegingen en contexten waarin dieren

verkeren. Alles draait dan ook om de feitelijke omstandigheden

met betrekking tot mensen, dieren en hun omgevingen. Of de

intrinsieke waarde van een dier in het geding is, hangt af van

de volgende punten:

– Kwaliteit van de natuurlijke omgeving: De natuurlijke

omgeving van sommige diersoorten is dusdanig aangetast

dat terugkeer naar een passende, meer natuurlijke

omgeving geen optie is. Semi-wilde omgevingen als

wildparken of dierentuinen kunnen dan een oplossing

zijn.

– Mate van domesticatie: Sommige dieren zijn beter

aangepast aan de menselijke omgeving dan andere dieren.

Ze zijn bijvoorbeeld van nature nieuwsgierig of

ontvankelijk voor relaties met mensen en kunnen aan

dressuur, training en optredens een zekere bevrediging

ontlenen. Sociaal levende soorten en dieren die in

hiërarchisch verband leven, gedijen vaak relatief goed

in een menselijke omgeving. Ervaringen van individuele

dieren spelen ook een belangrijke rol: wilde dieren, die

opgegroeid zijn in een menselijk omgeving, zijn vaak

niet meer in staat tot een leven in een vrijere of

89

natuurlijke omgeving. Indien wilde dieren onvoldoende

zijn aangepast aan de menselijke omgeving maar daarin

wel leven (domesticatieklasse V in tabel 4.1), is er een

probleem. Behalve dat hun welzijn in het geding is,

verkeren zij in een omgeving die niet past bij hun eigen

aard en vermogens.

– Aard en kwaliteit van de zorg: Hoe soortspecifieker en

individueler de behoeften en vermogens van een dier

zijn, des te zwaarder zijn ook de eisen aan de geboden

zorg. Dat heeft met fysieke en sociale omstandigheden te

maken – zeeleeuwen hebben bijvoorbeeld behoefte aan een

zwembad, sociaal levende dieren aan soortgenoten,

migrerende dieren aan loopruimte. Maar ook is kennis van

belang, en de bereidheid om vanuit het perspectief van

het dier te kijken. Herkent men bijvoorbeeld “verzet”

van het dier tegen taken die worden opgelegd, en wordt

daar rekening mee gehouden?

Is een wild circusdier gemakkelijk terug te plaatsen in een

meer natuurlijke omgeving, dan vereist het principe van

intrinsieke waarde dat zo’n dier inderdaad wordt

teruggeplaatst. Dat kan een dierentuin zijn, een wildpark en

(heel misschien) de vrije natuur, afhankelijk van de

soortspecifieke en individuele kenmerken van het dier. In de

praktijk zijn de mogelijkheden daartoe echter heel beperkt, en

kunnen zelfs gronden voor een omgekeerd traject bestaan. In een

dierentuin ontstaan vaak teveel dieren (zogenaamde ‘surplus’-

dieren) door succesvolle reproductie. Sommigen van die

90

surplusdieren zouden, afhankelijk van de bovengenoemde

omstandigheden, in een performance-praktijk zoals een circus

geplaatst kunnen worden, in plaats van te worden

geëuthanaseerd.

Indien een dier het vermogen, de kenmerken of de

bereidheid mist voor een leven in een performance-praktijk of

voor het uitvoeren van een bepaalde act, dan hoort het dier

daar niet in thuis. De mate waarin dat voor een bepaald dier

geldt, kan door onderzoek worden achterhaald. Interessant zijn

in dit verband de richtlijnen van Vereniging Nederlandse Circus

Ondernemingen (VNCO) uit 2007 om het welzijn van dieren te

verbeteren.11 Dieren mogen volgens deze richtlijnen slechts tricks

aangeleerd krijgen die passen bij hun vermogens.

Indien een performance-praktijk onvoldoende

soortspecifieke of individuele zorg kan bieden dan hoort een

dier daar evenmin in thuis. De zorg moet van zodanige kwaliteit

zijn, dat ze compenseert voor een geheel of gedeeltelijk gemis

aan mogelijkheden die het dier zou hebben in zijn geëigende of

natuurlijke omgeving. Trainers dienen daarvoor voldoende kennis

in huis te hebben.

7.3 Aanbevelingen

Op grond van het voorgaande komen wij tot de volgende

aanbevelingen ter operationalisering van het respect voor de

intrinsieke waarde van dieren in praktijken waar dieren

optreden of anderszins een performances verzorgen.

11 http://www.vnco.info/

91

1) Wilde dieren zouden in hun natuurlijke omgeving geplaatst

moeten worden wanneer de mogelijkheden en condities daartoe

voorhanden zijn. Daarbij dient men te beseffen dat wild en

gedomesticeerd geen scherp te onderscheiden begrippen zijn

en dat de vrije natuur onder de huidige omstandigheden niet

voor ieder dier de meest geëigende omgeving is.

2) Het verwerven van dieren uit het wild is geen optie omdat

uit het concept van intrinsieke waarde voor wilde dieren

volgt dat de natuurlijke omgeving de meest geëigende is. De

circusomgeving staat hier te ver vanaf. Voor dieren in het

wild die ten onder dreigen te gaan, zouden wildparken of

dierentuinen eventueel een mogelijkheid kunnen zijn.

3) Indien wilde dieren (mede afhankelijk van de mate van

domesticatie) niet in een meer natuurlijke omgeving

gehouden of geplaatst kunnen worden, dan dient in ieder

geval soortspecifieke en voor zover van toepassing

individuele zorg aangeboden te worden. Deze zorg dient aan

te sluiten bij de vermogens en behoeften van de dieren en

respect uit te drukken voor hun dier-zijn. Dat respect kan

zich uiten in aandacht voor hun vermogens en hun kansen om

daarin te excelleren, en in het voorkomen van situaties

waarin dieren belachelijk worden gemaakt.

4) De omgeving waarin wilde dieren verkeren, moet voldoende

waarborging bieden voor adequate zorg in fysieke en sociale

zin, maar ook met betrekking tot kennis en vaardigheden van

verzorgers en trainers in de omgang met dieren. Daarnaast

moet men in de omgang met dieren vanuit het perspectief van

92

deze dieren trachten te werken.

5) Het aantal wilde diersoorten dat in Nederland in een

performance-praktijk leeft, is betrekkelijk klein. Het is

daarom mogelijk om voor deze dieren een lijst van

specifieke omstandigheden en condities vast te stellen, die

rekening houdt met hun vermogens en behoeften vanuit hun

soortspecifieke en individuele kenmerken. In concrete

gevallen kan op grond van de feitelijke omstandigheden en

zo’n lijst worden bepaald welke zorg geboden is.

6) Vanuit een pragmatisch perspectief zou de onder punt 5

genoemde lijst kunnen worden opgesteld door een commissie

waarin verschillende geledingen van de samenleving

vertegenwoordigd zijn: dierexperts, dierethici,

vertegenwoordigers van de circuswereld (bijv. VNCO), het

ministerie van LNV en dierenbeschermingsorganisaties. De

hieruit voortvloeiende richtlijnen zouden de kaders moeten

vormen waarbinnen het al dan niet is toegestaan dieren in

een performance- of circusomgeving te houden.

Dankzegging

We danken onze begeleidingscommissie voor de vele suggesties

bij het schrijven van dit rapport: prof. dr. Tj. de Cock

Buning, Athena Instituut, Vrije Universiteit, Amsterdam;

dr. ing. H. Hopster, Animal Sciences Group, Wageningen

Universiteit en Researchcentrum, Lelystad; drs. V. Pompe,

Leerstoelgroep Toegepaste Filosofie, Wageningen Universiteit en

Researchcentrum, Wageningen; dr. F.L.M. Meijboom, Ethiek

93

Instituut, Universteit Utrecht, Utrecht; dr. Tj. Swierstra,

Afdeling Wijsbegeerte, Universiteit Twente, Enschede; prof. dr.

J.A.R.A.M. van Hooff, Emeritus hoogleraar Gedragsbiologie

Universiteit Utrecht, Bilthoven; mevr. Mr. H.A. Kuipers,

Ministerie van LNV, Directie Landbouw, Den Haag; mevr. drs. H.

van Rij, Ministerie van LNV, Directie Voedselkwaliteit en

Diergezondheid, Den Haag; en mevr. drs. A.C.J. Vergossen,

Ministerie van LNV, Directie Landbouw, Den Haag.

94

Literatuur

Afeissa, H.-S. (2008) ‘Intrinsic and instrumental value.’ In: J. Baird Callicott and R. Frodeman (eds.) Encyclopedia of Environmental Ethics and Philosophy. Vol. 1. Macmillan Reference USA: 529-531.

Bökönyi, S. ‘Definitions of animal domestication.’ In: J. Clutton-Brock (ed.), The Walking Larder. Patterns of Domestication, Pastoralism, and Predation. Unwin Hyman, London, 1989: 22-27.

Bordes, E.C. de (2005) Dierproeven, een maatschappelijke kwestie binnen de grenzen van de wet. In: Jaarboek voor Ecologische Geschidenis 2004. Academia press, Gent.

Brom, FWA. Onherstelbaar verbeterd. Biotechnologie bij dieren als moreel problem. Assen: Van Gorcum 1997.

Brom, W.A., Heeger R. (2001) ‘Intrinsic value and direct duties: from animal ethics towards environmental ethics?’ Journal of Agricultural and Environmental Ethics 14: 241–252, 2001.

Brom, W.A. (1999) ‘The use of ‘intrinsic value of animals’ in the Netherlands.’ In: Dol M, Fentener van Vlissingen M, Kasanmoentalib S, Visser T, Zwart H (eds.) Recognizing the intrinsic value of animals, beyond animal welfare. Assen: Van Gorcum: 15-37.

Butter, M., Prent K., (2005) Nature Conservation and Veterinary Problems: Issuesand Options. Rapport 68, Wetenschapswinkel Biologie, Haren, 2005

Callicott, J.B. (1989). In Defense of the Land Ethic. State University of New York Press, Albany.

Callicott, J.B. (1993). ‘Introduction.’ In: M.E. Zimmerman (ed.), Environmental Philosophy. Prentice Hall, Englewood Cliffs, 3-11.

Clutton-Brock, J. Domesticated Animals, from early times. Heinemann & BritishMusuem (Natural History), London, 1981.

Clutton-Brock, J., ‘Introduction to Domestication.’ in: J. Clutton-Brock (ed.), The Walking Larder. Patterns of Domestication, Pastoralism, and Predation. Unwin Hyman, London, 1989: 7–9.

Cock Buning, Tj. de De status van het dier. Inaugurale rede. Universiteit van Utrecht, Utrecht, 2000.

Daszak, P., Cunningham, A.A., Hyatt, A.D. (2000) ‘Emerging Infectious Diseases of Wildlife Threats to Biodiversity and Human Health.’ Science, 287 (5452), 443-449, 2000.

De Vries, R.B.M. (2009) Genetic engineering and our duties to laboratory animals. A theoretical and empirical analysis of the concepts of intrinsic value and animal integrity. Proefschrift Radboud University, Nijnmegen.

Frankena, W.K. (1978) Fundamentele ethiek. Van Gorcum, Assen / AmsterdamGilligan, C. (1982) In a Different Voice, Harvard University PressHaraway, Donna (2003). The Companion Species Manifesto. Dogs, People, and

Significant Otherness. Chicago: Prickly Paradigm Press.Haraway, D. (2006/8). ‘Encounters with Companion Species: Entangling

Dogs,Baboons, Philosophers, and Biologists.’ Configurations 14:97–

95

114Haraway, D. (2008). When Species Meet. Minneapolis/London: University

of Minnesota Press.Hearne, V. (1987). Adam’s Task. Calling Animals by Name. London: Heinemann.Hearne, V. (1992). ‘What’s Wrong With Animal Rights. Of Hounds,

horses and Jeffersonian happiness.’In: Susan Sontag (ed.) The best American essays. Houghton Mifflin.

Hearne, V. (2007). Animal Happiness. A Moving Exploration of Animals and Their Emotions. New York: Skyhorse Publishing.

Hettinger, N. & B. Throop. ‘Refocussing Ecocentrism: De-emphasizing Stability and Defending Wildness.’ Environmental Ethics, 21, 1999: 3-21.

Keulartz, J., Belt, H. van den, Gremmen, B., Klaver, I, Korthals, M.(1998) Goede tijden, slechte tijden. Ethiek rondom grote grazers. NWO Ethiek en Beleid, Den Haag, 1998.

Keulartz F.W.J. & Swart J.A.A. (2009) De intrinsieke waarde van dieren in performancepraktijken. Rapport 216. WUR, Wageningen / RUG, Groningen

Keulartz, J., Schermer, M., Korthals, M., Swierstra, T. (2004) ‘Ethics in Technological Culture: A Programmatic Proposal for aPragmatist Approach.’ Science Technology Human Values, 29 3-29.

Kiley-Worthington, M. (1990) ‘Animals in circuses and zoos. Chirons World?’ Little Eco-Farms, Harlow, England. Beschikbaar op: URL:http://the-shg.org/Kiley_Worthington/index.htm

Leopold, A. (1949). A Sand County Almanac. Oxford University Press, New York.

LNV (2003) Leidraad opvang gewone en grijze zeehond. Ministerie van Landbouw,Natuur & Voedselkwaliteit, Den Haag, 2003. http://www.minlnv.nl/portal/page?_pageid=116,1640910&_dad=portal&_schema=PORTAL&p_news_item_id=19236

Lickliter, R. & Ness J.W. (1990) ‘Domestication and Comparative Psychology: Status and Strategies.’ Journal of Comparative Psychology 104(3): 211-218.

Price E.O. (1999) ‘Behavioral development in animals undergoing Domestication.’ Applied Animal Behaviour Science 65: 245-271.

MacIntyre, A. (1981). After Virtue: A Study in Moral Theory. Notre Doma, Indiana: Notre Dame University Press.

Musschenga, A.W. (2002). ‘Naturalness: beyond animal welfare.’ Journalof Agricultural and Environmental Ethics 15: 171–186.

Musschenga, A.W. (2002). ‘Naturalness: beyond animal welfare.’ Journalof Agricultural and Environmental Ethics 15: 171–186.

MvT (2008) Memorie van Toelichting bij het Wetsvoorstel Wet dieren. Kamerstukken 2007-2008,31 389, nr. 3, 11678 3,116789. Den Haag. URL: http://www.minlnv.nl/portal/page?_pageid=116,1640321&_dad=portal&_schema=PORTA&p_file_id=27064.

96

Geraadpleegd op 15-07-2008Norton, B.G. (1995) ‘Caring for Nature. A Broader Look at Animal

Stewardship.’ in: B.G. Norton, M. Hutchins, E. F. Stevens & T.L. Mapple (eds.), Ethics on the Ark. Zoos, Animal Welfare, and Wildlife Conservation. Smithsonian Institution Press, Washington & London:02-121.

Norton, Bryan, et al. (eds.) (1995). Ethics on the Ark. Zoos, Animal Welfare and Wildlife Conservation. Washington and London: Smithsonian Institution Press.

Noske, B. Huilen met de wolven. Een interdisciplinaire benadering van de mens-dier relatie. Van Gennip, Amsterdam, 1988.

Nussbaum, M. (2006b) Een waardig bestaan. Over dierenrechten. Ambo, Amsterdam.

Nussbaum, Martha C. (2002/2003). ‘Beyond the Social Contract: TowardGlobal Justice.’ The Tanner Lectures on Human Values.

Nussbaum, Martha C. (2006a). Frontiers of Justice. Disability, Nationality, Species Membership. Cambridge, MA: Havard University Press.

Nussbaum, Martha C. ‘Animal Thinking and Animal Rights.’ Forthcomingin Handbook on Ethics and Animals, ed. Tom Beauchamp, Oxford University Press.

O’Neill, J. (1992) ‘The varieties of intrinsic value.’ The Monist 75(2): 119-138.

Peterson, A.(2008). ‘Donna J. Haraway, When Species Meet.’ Journal of Agricultural and Environmental Ethics 21: 609-611.

Poole, T.B. (1998), ‘Meeting a Mammal’s Psychological Needs.’ in David J. Shepherdson, Jill D. Mellen, and Michael Hutchins (eds.), Second Nature Washington/London: Smithsonian Institute, 83–97.

Radford, M. (2007) Wild animals in travelling circuses. The report of the chairman of the circus working group. Department for Environmental Food and RuralAffairs (DEFRA), London. Beschikbaar op URL: http://www.defra.gov.uk/animalh/welfare/act/circus.htm

Regan, T. (2003) Empty cages: Facing the Challenge of Animal Rights. Rowman & Littlefield Publishers, Inc. Boston.

Regan, T. The Case for Animal Rights. Berkely, Los Angeles: University of California Press 1983.

Rutgers, B. & Heeger, R. (1999) ‘Inherent worth and respect for animal integrity.’ In: Dol, M, Fentener van Vlissingen, M. Kasanmoentalib, S, Visser, Th. & Zwart, H. (eds.), Recognizing the Intrinsic Value of Nature. Assen: Van Gorcum: 41–53.

Saunders, N.J. The Cult of the Cat. Thames and Hudson, London, 1990.Serpell, J. ‘Pet-keeping and animal domestication: a reappraisal.’

In: J. Clutton-Brock (ed.), The Walking Larder. Patterns of Domestication, Pastoralism, and Predation. Unwin Hyman, London, 1989: 10-21.

Shepherdson, D. et al. (eds.) (1998). Second nature. Environmental Enrichment for Captive Animals. Washington and London: Smithsonian

97

Institution Press.Shu-Jin Luo, W., E. Johnson, J. Martenson, A. Antunes, P. Martelli,

O. Uphyrkina, K. Traylor-Holzer, J.L.D. Smith, and S.J. O’Brien. (2008). ‘Subspecies Genetic Assignments of Worldwide Captive Tigers Increase Conservation Value of Captive Populations.’ Current Biology 18, 592–596.

Singer, P. (1990) Animal Liberation. New Revised Edition. New York: AvonBook.

Smit, C. (1989) Dierproeven. Honderd jaar discussie. La Rivière & Voorhove, Kampen.

Smith, B.D. (1998) The Emergence of Agriculture,. Scientific American Library. New York

Smuts, Barbara (2006/8). ‘Between Species: Science and Subjectivity.’ Configurations 14: 115–126.

Swart, J.A.A. (2007) Dieren in context. Over de waarde van dieren. Pre-advies uitgebracht t.b.v. de jaarvergadering van de Nederlandse Vereniging voor Bio-ethiek op 2 november 2006. NVBE: Amsterdam.

Swart, J.A.A. (2005) ‘Care for the wild. Dealing with a pluralistic practice.’ Environmental Values, 14 (2). 251-263.

Taylor P.W. (1986) Respect for nature. A theory of environmental ethics. PrincetonUniversity Press, Princeton.

Thomas, K. (1990) Het verlangen naar de natuur. De veranderende houding tegenover planten en dieren. 1500-1800. Agon, Amsterdam.

Tongeren, Paul van (3de druk, 2006), Deugdelijk leven. Een inleiding in de deugdethiek. Nijmegen: Sun.

Verhoog, H. (1999) ‘Bio-ethics and the intrinsic value of animals.’ In: Dol M, Fentener vanVlissingen M, Kasanmoentalib S, Visser T, Zwart H (eds.) Recognizing the intrinsic value of animals, beyond animal welfare. Assen: Van Gorcum: 81-93.

Verhoog, H. (1992).’Ethics and the genetic engineering of animals.’ In A.W. Musschenga, B. Voorzanger and A. Soeteman (eds.), Morality, Worldview and Law. Assen: van Gorcum, 267–278.

Vinciane D. (2004). ‘The Body we care for: figures of anthropo-zoo-genesis.’ Body & Society 20 (2-3): 111-134.

Vorstenbosch, J., Stafleu, F., Bovenkerk, B, Tramper, R. (2001) Doen of laten? Empirische en normatieve vragen rond de opvang van dieren uit het wild. Centrum voor Bio-ethiek en Gezondheidsrecht, Utrecht..

Wallis de Vries G.C. (1981) Rijksoverheid en Dierenbescherming. Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, Den Haag.

Wilkinson, P.F. ‘Oomingmak: A Model for Man-Animal Relationships in Prehistory.’ Current Anthropology, 1972, 13(1): 23-44.

98

Appendix I: The Central Human Capabilities

1. Life. Being able to live to the end of a human life of normal length; not dying prematurely, or before one’s lifeis so reduced as to be not worth living.

2. Bodily Health. Being able to have good health, including reproductive health; to be adequately nourished; to have adequate shelter.

3. Bodily Integrity. Being able to move freely from place to place; to be secure against violent assault, including sexual assault and domestic violence; having opportunitiesfor sexual satisfaction and for choice in matters of reproduction.

4. Senses, Imagination, and Thought. Being able to use the senses, to imagine, think, and reason - and to do these things in a ‘truly human’ way, a way informed and cultivated by an adequate education, including, but by no means limited to,literacy and basic mathematical and scientific training. Being able to use imagination and thought in connection with experiencing and producing works and events of one’s own choice, religious, literary, musical, and so forth. Being able to use one’s mind in ways protected by guarantees of freedom of expression with respect to both political and artistic speech, and freedom of religious exercise. Being able to have pleasurable experiences and to avoid non-beneficial pain.

5. Emotions. Being able to have attachments to things and people outside ourselves; to love those who love and care for us, to grieve at their absence; in general, to love, to grieve, to experience longing, gratitude, and justifiedanger. Not having one’s emotional development blighted by fear and anxiety.

6. Practical Reason. Being able to form a conception of the good and to engage in critical reflection about the planning ofone’s life. (This entails protection for the liberty of conscience and religious observance.)

7. Affiliation. Being able to live with and toward others, to recognize

and show concern for other human beings, to engage in various forms of social interaction; to be able to imagine the situation of another. (Protecting this

99

capability means protecting institutions that constitute and nourish such forms of affiliation, and also protecting the freedom of assembly and political speech.)

Having the social bases of self-respect and non-humiliation; being able to be treated as a dignified being whose worth is equal to that of others. This entails provisions of non-discrimination on the basis of race, sex, sexual orientation, ethnicity, caste, religion, national origin and species.

8. Other Species. Being able to live with concern for and in relation to animals, plants, and the world of nature.

9. Play. Being able to laugh, to play, to enjoy recreational activities.

10. Control over one’s Environment. Political. Being able to participate effectively in

political choices that govern one’s life; having the right of political participation, protections of free speech and association.

Material. Being able to hold property (both land and movable goods), and having property rights on an equal basis with others; having the right to seek employment on an equal basis with others; having the freedom from unwarranted search and seizure. In work, being able to work as a human being, exercising practical reason and entering into meaningful relationships of mutual recognition with other workers.

Central Animal Capabilities(From The Tanner Lectures on Human Values)

Although the entitlements of animals are species-specific, the main large categories of the existing list, suitably fleshed out, turn out to be a good basis for a sketch of some basic political principles.

1. Life. In the capabilities approach, all animals are entitledto continue their lives, whether or not they have such a conscious interest. All sentient animals have a secure entitlement against gratuitous killing for sport. Killing for luxury items such as fur falls in this category and should be banned. But intelligently respectful paternalism supports

100

euthanasia for elderly animals in pain. In the middle are the very difficult cases, such as the question of predation to control populations and the question of killing for food. The reason these cases are so difficult is that animals will die anyway in “nature,” and often more painfully. Painless predation might well be preferable to allowing the animal to betorn to bits “in the wild” or starved through overpopulation. As for food, the capabilities approach agrees with Utilitarianism in being most troubled by the torture of living animals. If animals were really killed in a painless fashion, after a healthy and free-ranging life, what then? Killings of extremely young animals would still be problematic, but it seems unclear that the balance of considerations supports a complete ban on killings.

2. Bodily Health. One of the most central entitlements of animals is the entitlement to a healthy life. Where animals aredirectly under human control, it is relatively clear what policies this entails: laws banning cruel treatment and neglect; laws banning the confinement and ill treatment of animals in the meat and fur industries; laws forbidding harsh or cruel treatment for working animals, including circus animals; laws regulating zoos and aquaria, mandating adequate nutrition and space. Many of these laws already exist, althoughthey are not well enforced. The striking asymmetry in current practice is that animals being raised for food are not protected in the way other animals are protected. This asymmetry must be eliminated.

3. Bodily Integrity. This goes closely with the preceding. Under the capabilities approach, animals have direct entitlements against violations of their bodily integrity by violence, abuse, and other forms of harmful treatment—whether or not the treatment in question is painful. Thus the declawingof cats would probably be banned under this rubric, on the grounds that it prevents the cat from flourishing in its own characteristic way, even though it may be done in a pain-free manner and cause no subsequent pain. By contrast, forms of training that, though involving discipline, equip the animal tomanifest excellences that are part of its characteristic capability profile would not be eliminated.

101

Aanvulling uit Frontiers: Again, the fact that the horse is at first annoyed by the bridle is not a negative thing in the capabilities approach, any more than is the annoyance of human children at compulsory schooling. It can be justified by its role in promoting adult flourishing and capability. (395)

4. Senses, Imagination, and Thought. For humans, this capability creates a wide range of entitlements: to appropriateeducation, to free speech and artistic expression, to the freedom of religion. It also includes a more general entitlement to pleasurable experience and the avoidance of nonbeneficial pain. By now it ought to be rather obvious where the latter point takes us in thinking about animals: toward laws banning harsh, cruel, and abusive treatment and ensuring animals’ access to sources of pleasure, such as free movement in an environment that stimulates and pleases the senses. The freedom-related part of this capability has no precise analogue, and yet we can come up with appropriate analogues in the case of each type of animal, by asking what choices and areas of freedom seem most important to each. Clearly this reflection would lead us to reject close confinement and to regulate the places in which animals of all kinds are kept for spaciousness, light and shade, and the variety of opportunitiesthey offer the animals for a range of characteristic activities.

Frontiers: One of the greatest defects of most zoos has been their boringness, which constitutes a cruel assault on animals’opportunities for flourishing. (97)

Again, the capabilities approach seems superior to Utilitarianism in its ability to recognize such entitlements: for few animals will have a conscious interest, as such, in engaging in a variety of activities or living in a nonboring environment.

Frontiers: Some animals also have entitlements to suitable education. A border collie who is not trained has been abused, and the same is true of many breeds of horses…Animals ‘in the wild’ are entitled to an environment that is the sort in which they characteristically flourish: so protecting this capabilityalso means protecting animal environments. (397)

102

5. Emotions. Animals have a wide range of emotions. All or almost all sentient animals have fear. Many animals can experience anger, resentment, gratitude, grief, envy, and joy. A small number—those who are capable of perspectival thinking—can experience compassion. Like human beings, they are entitledto lives in which it is open to them to have attachments to others, to love and care for others, and not to have those attachments warped by enforced isolation or the deliberate infliction of fear. We understand well what this means where our cherished domestic animals are in question. Oddly, we do not extend the same consideration to animals we think of as “wild.” Until recently, zoos took no thought for the emotional needs of animals; and animals being used for research were often treated with gross carelessness in this regard, being left in isolation and confinement when they might easily have had decent emotional lives.

6. Practical Reason. In each case we need to ask to what extentthe creature has a capacity to frame goals and projects and to plan its life. To the extent that this capacity is present, it ought to be supported, and this support requires many of the same policies already suggested by capability 4: plenty of roomto move around, opportunities for a variety of activities.

7. Affiliation. In the human case, this capability has two parts: an interpersonal part (being able to live with and toward others) and a more public part, focused on self-respect and nonhumiliation. It seems to me that the same two parts are pertinent for nonhuman animals. Animals are entitled to opportunities to form attachments (as in capability 5) and to engage in characteristic forms of bonding and interrelationship. They are also entitled to relations with humans, where humans enter the picture, that are rewarding and reciprocal, rather than tyrannical. At the same time, they are entitled to live in a world public culture that respects them and treats them as dignified beings. This entitlement does not just mean protecting them from instances of humiliation that they will feel as painful. The capabilities approach here extends more broadly than Utilitarianism, holding that animals are entitled to world policies that grant them political rightsand the legal status of dignified beings, whether they

103

understand that status or not.

8. Other Species. If human beings are entitled to “being able to live with concern for and in relation to animals, plants, and the world of nature,” so too are other animals, in relationto species not their own, including the human species, and the rest of the natural world. This capability, seen from both the human and the animal side, calls for the gradual formation of an interdependent world in which all species will enjoy cooperative and mutually supportive relations with one another.Nature is not that way and never has been. So it calls, in a very general way, for the gradual supplanting of the natural bythe just.

9. Play. This capability is obviously central to the lives of all sentient animals. It calls for many of the same policies wehave already discussed: protection of adequate space, light, and sensory stimulation in living places and, above all, the presence of other species members.

10. Control over One’s Environment. In the human case, this capability has two prongs, the political and the material. The political is defined in terms of active citizenship and rights of political participation. For nonhuman animals, the importantthing is being part of a political conception that is framed soas to respect them and committed to treating them justly. It isimportant, however, that animals have entitlements directly, sothat a human guardian has standing to go to court, as with children, to vindicate those entitlements. On the material side, for nonhuman animals, the analogue to property rights is respect for the territorial integrity of their habitat, whetherdomestic or “in the wild.”

104

Appendix II: Lijst van termen

biocentrische benadering Ethiek die ervan uit gaat dat alle levende wezens teleologisch centra van het leven zijn. Zij, de mens inbegrepen, maken deel uit van een omvattend netwerk. Dieren hebben vermogens en behoeften die we moeten respecteren. De mens heeft geen aparte positie.

captivity-for-conservation Het houden van wilde dieren in bijvoorbeeld dierentuinen om met behulp van fok- en herintroductieprogramma’s wilde populaties op peil te houden, die momenteel in hun voortbestaan bedreigd worden.

consequentialisme Ethiek die de gevolgen van menselijk handelenals uitgangspunt neemt voor het vaststellen of iets moreeldoor de beugel kan. De gevolgen worden afgewogen aan de hand van criteria als bijvoorbeeld geluk, gezondheid of welzijn, die dat omwille van zichzelf nastrevenswaardig worden geacht. Zie ook utilisme.

cultuurvolgers Dieren die zich hebben aangepast hebben aan de menselijke omgeving zonder dat ze daartoe gedwongen zijn door mensen. Voorbeelden zijn ratten, muizen, mussen, en vele andere tuinvogels.

deontologische ethiek Ethiek die niet de gevolgen van handelen,maar het handelen zelf tot uitgangspunt neemt. Het draait hierbij om plichten (deon is Grieks voor plicht) en rechten. Een handeling wordt beoordeeld aan de hand van bepaalde principes, zoals respect voor autonomie, rechtvaardigheid en het niet toebrengen van schade.

dedomesticatie Een proces waarbij dieren zich aanpassen aan eenmeer natuurlijke omgeving.

domesticatie Een proces waarin dieren gaan functioneren in of deel gaan uitmaken van maatschappelijk systemen en/of praktijken.

feral animals Dieren die een gedomesticeerd verleden hebben maar nu in meer of minder in het wild leven, vaak wel in de buurt van menselijke nederzettingen. Voorbeelden verwilderde honden, katten, geiten, etc.

individuele zorg Zorg die individuele kenmerken en karaktertrekken van een dier als uitgangspunt neemt.

intrinsieke waarde De waarde van een dier los van de gebruikswaarde die de mens eraan toekent.

isopraxis Het samenspel van paard en ruiter, waarbij niet duidelijk is wie precies wie beïnvloedt.

105

naturalisering Het streven van dierentuinen om een meer natuurlijke omgeving aan de dieren te bieden.

niet-specifieke zorg Zorg aan dieren die niet op de soort gericht is maar op de omgeving, de natuur, waarin dieren leven. Op deze manier wordt hen een omgeving geboden waarin ze kunnen floreren.

performance-praktijk Menselijke praktijken waarin dieren optredens verzorgen of tentoongesteld worden.

pluralisme Ethische stroming die erkent dat er verschillende ethische visies op een moreel dilemma bestaan en met dit feit rekening houdt.

pragmatisme Ethische stroming die de concrete praktijk met haarwaarden en normen als uitgangspunt neemt voor ethische reflectie.

soortspecifieke zorg Zorg voor dieren die soortkenmerken als uitgangspunt neemt.

speciesisme Het maken van een moreel onderscheid tussen mensen en dieren of tussen dieren onderling op grond van de soort.

specifieke zorg Zorg die gericht is op het dier. Soortspecifieke en individuele zorg zijn varianten hiervan.

subject van het leven Levend wezen dat in staat is tot een vormvan bewustzijn, het leven kan ervaren en niet onverschillig staat tegenover de kwaliteit daarvan.

substitutie Het vervangen van activiteiten die gehouden dieren in een natuurlijke omgeving zouden uitoefenen door alternatieven die zo veel mogelijk aan hun soortspecifiekeen individuele mogelijkheden en behoeftes tegemoetkomen.

surplusdieren Dieren in een menselijke praktijk waar geen emplooi of plaats voor is. In dierentuinen zijn surplusdieren een gevolg van de naturalisering, die dierende gelegenheid geeft tot vrijer reproductiegedrag, zodat er te veel nakomelingen geboren worden.

telos Het goed dat levende wezens voor zichzelf hebben. Dat goed bestaat uit de realisering van vermogens en het voldoen aan behoeften op een regelmatige, evenwichtige en bij de soort passende wijze. Zie ook biocentrisme.

utilisme Een variant van consequentialisme waarbij de gevolgen voor mens en dier worden gezien in termen van nut, welzijn, plezier en geluk.

vermogensbenadering Ethiek die aan dieren en mensen intrinsieke

106

waarde toekent op grond van vermogens. Het kunnen ontplooien van deze vermogens is binnen deze benadering een belangrijke doelstelling.

107