* Leerstoelgroep Toegepaste Filosofie, Wageningen Universiteit en ResearchCentrum, Wageningen
**Science & Society Group, Faculteit Wiskunde en Natuurwetenschappen,Rijksuniversiteit Groningen, Groningen
2
Keywordsanimal ethics, intrinsic value, pluralism, pragmatism, wild animals, domesticated animals, performance animals, circus animals
ReferaatISSN 1570-8616
Auteur(s)F.J.W. KeulartzJ.A.A. Swart
TitelDieren om te plezieren? Rapport 245
Trefwoordendierethiek, intrinsieke waarde, pluralisme, pragmatisme, wilde dieren, gedomesticeerde dieren, performancedieren, circusdieren
3
Dit onderzoek is uitgevoerd binnen het Beleidsondersteunend onderzoek in het kader van LNV-programma BO-07-011 Dierenwelzijn, projectnummer BO-07-011-041.
4
Inhoudsopgave
Hoofdstuk 1: Inleiding
Hoofdstuk 2: Intrinsieke waarde in de dierethiek2.1 Consequentialistische ethiek en intrinsieke waarde2.2 Deontologische ethiek en intrinsieke waarde2.3 Conclusie
Hoofdstuk 3: Dierethiek versus milieuethiek3.1 Holisme3.2 Strijd tussen eco-ethiek en dierethiek3.3 Conclusie
Hoofdstuk 4: Dieren in het tijdperk van globalisering4.1 Dieren op drift4.2 Ethiek in transitie4.3 Naar een contextuele benadering van intrinsieke waarde4.4 Domesticatie4.5 Conclusie
Hoofdstuk 5: Dierpraktijken en intrinsieke waarde5.1 Deugdethiek en intrinsieke waarde 5.2 Alasdair MacIntyre; van deugden naar praktijken 5.3 Een typologie van mens-dierpraktijken 5.4 Het continuüm van specifieke naar non-specifieke zorg5.6 Conclusie
Hoofdstuk 6: Naar een evenwichtige zorg 6.1 De capabilities-benadering van Martha Nussbaum6.2 De balans van specifieke en non-specifieke zorg6.3 De balans van soort-specifieke en individu-gerichte zorg6.4 Conclusie
Hoofdstuk 7: Discussie en aanbevelingen7.1 Naar een pluralistische en pragmatische dierethiek7.2 Horen wilde dieren in een circus thuis?7.3 Aanbevelingen
Dankzegging
Literatuur
5
Hoofdstuk 1. Inleiding
In het voorjaar van 2008 vond in de Tweede Kamer en in de media
een felle discussie plaats over circusdieren. Aanleiding was
het voorstel in de Tweede Kamer om vanaf 2010 een verbod op
wilde dieren in circussen in te voeren. Al jaren wordt er
gediscussieerd over dit onderwerp. Dierenactivisten lanceerden
enkele jaren geleden de actie “Wilde dieren de tent uit”.
Huisvesting, transport, de training, de kunsten die ze moeten
vertonen; dat alles zou leiden tot welzijn- en
gezondheidsproblemen en afwijkend, vaak stereotiep gedrag.1
Voorstanders van het gebruik van dieren in circussen ontkennen
dit. Circusdieren worden volgens hen goed gehuisvest, zijn
gewend aan het diertransport, vinden trainingen leuk en
vertonen juist weinig stereotiep gedrag. De dieren zijn voor
hen het werkkapitaal, we zouden wel gek zijn om dat te
verwaarlozen, zo stellen zij.
In 2007 verscheen er een rapport van de voorzitter van een
Britse onderzoekscommissie waarin zowel voor- als tegenstanders
zaten. Zij onderzochten in opdracht van de Britse overheid de
welzijnsproblematiek van circusdieren in Groot Brittannië waar
een soortgelijke discussie speelde. Het rapport komt tot de
conclusie dat “er te weinig bewijs is dat het welzijn van
dieren, die gehouden worden in reizende circussen, beter of
slechter is dan dat van dieren in andere omgevingen waar dieren
gehouden worden” (Radford, 2007). Al veel eerder concludeerde
diergedragskundige Marthe Kiley Worthington in een uitgebreide 1 http://www.wildedierendetentuit.nl/
8
publicatie (Kiley-Worthington, 1990) dat er weinig aanleiding
bestond om te veronderstellen dat - niet tegensprekend dat er
ook mistoestanden bestonden - circussen per definitie lijden
veroorzaken bij wilde of gedomesticeerde dieren.
Deze rapporten kunnen tegenstanders van het gebruik van
wilde dieren in circussen echter niet overtuigen. Opmerkelijk
is bijvoorbeeld dat het rapport van Radford (2007) gepubliceerd
is onder de verantwoordelijkheid van de voorzitter van de
commissie en niet namens de onderzoekscommissie. Verder is het
duidelijk dat de afwezigheid van een wetenschappelijk bewijs
voor een negatieve invloed van de omstandigheden in een circus
op het welzijn van dieren niet een wetenschappelijk bewijs voor
de afwezigheid van die negatieve invloed kan zijn (‘absence of
evidence is not an evidence of absence’). Twijfel blijft altijd
mogelijk en de Britse situatie hoeft bovendien niet gelijk te
zijn aan de Nederlandse situatie. Ruimte genoeg dus voor een
voortdurende discussie over het welzijn wilde dieren in het
circus.
Behalve het welzijn is er ook een discussie over de vraag of
dieren überhaupt wel in een circus of in andere soortgelijke
performance omgevingen thuishoren. Volgens tegenstanders
zouden, met name wilde dieren niet in een circus thuishoren
maar in de natuur. Circussen zouden niet aan de natuurlijke
behoeften van met name wilde dieren kunnen voldoen. “Wie de
natuurlijke behoeften van olifanten respecteert, weet dat ze
niet thuishoren in het circus" aldus Henk Hiddink op de website
van “Wilde dieren de tent uit”.2 De Keniaans-Amerikaanse 2 http://www.wildedierendetentuit.nl/
9
organisatie Amboseli Elephant Research Project (AERP) stelt:
“An elephant’s place is in the wild with its relatives and
companions. The totally unnatural existence of captive
elephants in a circus, which includes significant physical and
emotional suffering, is a travesty. To allow this practice to
continue is unjustified and unethical.”.3 Soortgelijke
argumenten worden voor andere bekende circusdieren, zoals
zeeleeuwen of tijgers, gehanteerd.
Dit wildernis-argument kent twee aspecten. Enerzijds wordt
gerefereerd aan (of verwezen naar) de natuurlijke behoeften van
wilde dieren waaraan een circus niet zou kunnen voldoen,
anderzijds wordt gerefereerd aan (of verwezen naar) de natuur,
waar het dier gewoon thuis zou horen. Dit laatste refereert
naar de intrinsieke waarde van het wilde dier. Het eerste
argument beschouwen we in essentie als een welzijnsargument.
Indien aan de natuurlijke behoeften van een dier niet kan
worden voldaan, of het nu een wild of gedomesticeerd dier is,
dan is er sprake van een gereduceerd welzijn.
Het tweede argument betreft de kern van ons onderzoek: in
hoeverre is er sprake van de aantasting van de intrinsieke
waarde van het wilde dier dat gehouden wordt in een circus? Ons
uitgangspunt daarbij is dat de intrinsieke waarde een erkenning
en toekenning inhoudt van de waarde van het dier omwille van
zichzelf. Ze drukt een maatschappelijke status uit die nog
steeds groeiende is (De Cock Buning, 2003) maar ook al een
lange geschiedenis kent. Zo schetst Keith Thomas (1990) in zijn
boek Het verlangen naar de natuur: de veranderende houding tegenover planten
en dieren, 1500-1800 hoe vanaf de Middeleeuwen de sterk 3 http://elephanttrust.org/node/268
10
antropocentrische houding van mensen met betrekking tot de
natuur veranderde. De houding waarin dieren geheel ten dienste
van de mens mochten worden gebruikt, maakte geleidelijk plaats
voor een houding waarin dieren als medeschepsels werden
beschouwd met een eigen natuur. Deze geestesgesteldheid leidde
in de 19e eeuw tot groeiend verzet tegen dierproeven, het
ontstaan van vegetarische leefstijlen en de
institutionalisering van de natuur- en dierenbescherming.
Toch ontkomt ook Thomas niet aan de conclusie dat die
waardering voor het eigene van het dier uiteindelijk werd
afgeleid van de veronderstelde heilzame werking voor de mens:
“... het [was] niet het belang van de dieren zelf, maar ten
behoeve van de mens dat vogels en dieren in reservaten en
wildparken beschermd werden” (Thomas, 1990, p. 319). Wel stelt
Thomas dat deze maatschappelijke geestesgesteldheid de weg
vrijmaakte voor een verdergaande houding met betrekking tot de
morele positie van dieren: “de nieuwe tijd heeft dus gevoelens
voortgebracht die het voor de mens steeds lastiger zouden maken
zich te kunnen vinden in de niets onziende methoden waarmee de
dominantie van hun soort verworven was” (p. 319).
Dat in eerste instantie het welzijn van dieren vanuit een
menselijk belang als motivatie diende om met dieren rekening te
houden wordt treffend geïllustreerd door de geschiedenis van de
wetgeving m.b.t. dierenmishandeling. De allereerste wetgeving
hierover kwam tot stand in 1886 waarbij de mogelijke negatieve
invloed van wreedheid jegens dieren op de zedelijkheid van de
mens de primaire motivatie was. Het zou een slechte invloed
hebben op de mens en tot zedenverruwing kunnen leiden want, wie
11
vandaag zijn hond slaat, zal morgen wellicht ook zijn vrouw
niet ongemoeid laten. Dierproeven die een “rationeel doel”
dienden, vielen echter buiten deze wetgeving (Smit, 1989; De
Bordes, 2004). Pas in 1920 werden in de wetgeving bepalingen
opgenomen die eisten dat het opzettelijk veroorzaken van pijn
of letsel (bijvoorbeeld door dierproeven) ook een “redelijke
doel” moest dienen (Smit, 1989; De Bordes, 2004). Het welzijn
voor dieren wordt dus pas vanaf dat moment wettelijk erkend als
zelfstandige grond voor de beoordeling van de toelaatbaarheid
van menselijk handelen dat pijn of lijden bij dieren
veroorzaakt.
Ondanks het feit dat in de 20e eeuw dieren een hogere
status kregen en omwille van zichzelf werden gewaardeerd, komt
het concept ‘intrinsieke waarde’ van dieren pas in de jaren
1970 en 1980 op de politieke agenda bij discussies over de
rechten en status van dieren naar aanleiding van de publieke
zorg over dierproeven en de intensieve veehouderij. In de nota
Rijksoverheid en Dierenbescherming uit 1981 (Wallis de Vries, 1981)
wordt de intrinsieke waarde voor het eerst in een beleidsmatige
context naar voren gebracht als een uitdrukking van de intuïtie
dat dieren niet louter instrumenteel voor menselijke doeleinden
mogen worden beschouwd. In de jaren daarna krijgt het begrip
intrinsieke waarde van dieren een belangrijke rol in de
discussie over biotechnologie bij dieren en wordt ook in
wetgeving ondergebracht (Brom, 1997).
Op dit moment vinden we het begrip intrinsieke waarde
expliciet terug in twee wetten die op dieren betrekking hebben:
12
de Flora en faunawet en de Wet op de dierproeven.4 In de
Gezondheids- en welzijnwet voor dieren wordt alleen over
ethische bezwaren van genetische modificatie bij dieren
gesproken, al wordt in de memorie van toelichting wel gesteld
dat dit als een uitdrukking van de intrinsieke waarde van
dieren moet worden gezien (Brom, 1999). In artikel 1.3 van de
voorgestelde wet Dieren die de Gezondheids- en welzijnswet voor
dieren in de toekomst zal vervangen, wordt de intrinsieke
waarde wel expliciet erkend (in artikel 1.3). De memorie van
toelichting op de wet Dieren stelt “dat dieren een eigen,
zelfstandige waarde hebben, los van de gebruikswaarde die de
mens eraan toekent – de intrinsieke waarde” (MvT, 2008). p.
19).
De intrinsieke waarde van dieren is dus een wettelijk
erkend begrip maar daarmee is nog niet duidelijk wat hieronder
moet worden verstaan, behalve dan dat het een niet-
instrumentele waarde is. Met betrekking tot de discussie over
circusdieren is tevens het onderscheid tussen wild en
gedomesticeerd van belang. Wat moet hier onder worden verstaan,
in hoeverre zijn deze begrippen gerelateerd aan het concept van
intrinsieke waarde en hoe verhoudt zich dat tot wilde dieren
4 De aanhef van de Flora- en faunawet stelt: “Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de verspreide wettelijke regels inzake de bescherming van in het wild levende planten- en diersoorten in één wet onder te brengen, dit vooral teneinde een betere afstemming tussen die regels te bewerkstelligen als ook in verband met de uitvoering van internationale verplichtingen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties inzake de bescherming van die soorten, zulks in het belang vande bescherming van die planten- en diersoorten en, voorzover het die diersoorten betreft, mede onder erkenning van de intrinsieke waarde van de daartoe behorende dieren”. Artikel 1a van de Wet op de dierproeven zegt: “Bij uitoefening van bevoegdheden bij of krachtens deze wet wordt de erkenning van de intrinsieke waarde van het dier als algemeen uitgangspunt gehanteerd”.
13
die in een menselijke omgeving verkeren? In dit onderzoek gaan
we hier op in met betrekking tot dieren in performance-
praktijken. Dat zijn situaties waarin dieren worden ingezet ter
educatie en/of vermaak van mensen, zoals dierentuinen,
circussen en films, maar ook sportieve settings als dressuur,
de valkerij, hazewindhondenrennen of postduivensport. De nadruk
ligt echter op circusdieren. Op basis van het onderhavige
document is een adviesrapport opgesteld voor het ministerie van
Landbouw, Natuurbeheer en Visserij binnen het kader van het
LNV-programma BO-07-011 Dierenwelzijn (Keulartz & Swart, 2009).
Onze concrete vragen luiden:
Wat vertellen de verschillende ethische theorieën ons over
de intrinsieke waarde van dieren in het algemeen en met
betrekking tot circusdieren in het bijzonder?
In hoeverre heeft intrinsieke waarde ook betrekking op de
omgeving (menselijke en natuurlijke omgeving) waarin het
dier de facto verkeert?
Kan intrinsieke waarde en de mogelijke inbreuk daarop worden
geoperationaliseerd in een bruikbaar begrippenkader voor
afweging en besluitvorming?
In hoofdstuk 2 gaan we in op het concept intrinsieke waarde,
zoals dat in een aantal klassieke ethische theorieën wordt
gehanteerd, waarbij we ons de vraag stellen in hoeverre deze
interpretaties van intrinsieke waarde iets zeggen over
performancedieren. In hoofdstuk 3 schetsen we enige contouren
van de discussie tussen dierethische en milieu-ethische
14
benadering omtrent de morele status van wilde dieren. In
hoofdstuk 4 schetsen wij hoe de globaliserende samenleving
leidt tot sterk veranderende omstandigheden voor wilde dieren.
Die veranderingen vergen een ethiek die antwoord kan geven op
de nieuwe vragen die ontstaan door die dynamiek. In hoofdstuk 5
komen de deugdethiek en de zorgethiek aan de orde die wij
beschouwen als bouwstenen van een alternatieve visie op
intrinsieke waarde. In hoofdstuk 6 gaan we in op andere
belangrijke bouwstenen: de vermogensbenadering van Martha
Nussbaum en de meer individualistische benadering van zorg. In
hoofdstuk 7 volgen discussie en aanbevelingen.
15
Hoofdstuk 2: Intrinsieke waarde in de dierethiek
In dit hoofdstuk wordt onderzocht wat het concept intrinsieke
waarde zoals dat in verschillende dierethische theorieën wordt
gehanteerd, zegt over onze onderzoeksvraag naar de intrinsieke
waarde van performancedieren. We bespreken eerst de
consequentialistische ethiek en vervolgens diverse varianten
van de deontologische ethiek die we subjectbenadering,
biocentrische wildernisbenadering en biocentrische
integriteitsbenadering hebben genoemd.
2.1 Consequentialistische ethiek en intrinsieke
waarde
Volgens de consequentialistische ethiek richt de morele beoordeling
van een handeling zich op de gevolgen van die handeling. Voor-
en nadelen worden afgewogen als ware het een kosten-baten
analyse. Een handeling is moreel juist wanneer ze in
vergelijking met andere handelingen per saldo voor alle
betrokkenen meer positieve dan negatieve gevolgen oplevert. Het
gaat volgens Jeremy Bentham (1749-1832), de grondlegger van het
utilisme (de meest invloedrijke consequentialistische ethiek),
om ‘the greatest good for the greatest number’. Bentham had een
tamelijk hedonistische visie. Later is dit meer genuanceerd,
genot is niet het enige. Er zijn immers ook andere waardevolle
ervaringen die als afwegingscriteria kunnen dienen, zoals
welzijn, gezondheid, schoonheid, geluk, etc. Het zijn criteria
16
die intrinsiek waardevol zijn en omwille van zichzelf
nagestreefd worden. Dit laatste moet het geval zijn omdat men
anders in een eeuwige regressie of circulaire loop terecht
komt. Het zijn bovendien niet-morele intrinsieke waarden omdat
ze op zichzelf nog niet tot een morele verplichting leiden. In
de consequentialistische ethiek krijgen ze een morele lading,
d.w.z. dat ze leiden tot een handelingsplicht, door de
toevoeging dat we moeten streven naar een overwicht van de
positieve gevolgen. Als voornaamste criteria voor de morele
beoordeling van gevolgen gelden nut, geluk en welzijn. Hierbij
tellen niet de gevolgen voor het afzonderlijke individu maar de
totale som van de gevolgen voor alle betrokkenen. Dat betekent
dat vanuit een consequentialistisch perspectief een moreel
juiste handeling ten koste kan gaan van personen of partijen
die nadelen ondervinden. Het gaat immers om de totale balans.
De bekendste consequentialistische dierethicus is Peter
Singer die in de jaren zeventig van de vorige eeuw de discussie
over dieren met zijn boek Animal Liberation (Singer, 1990)
aanzwengelde. Singer betoogt dat aan de verschillen tussen
mensen en dieren zoals taalvaardigheid en intelligentie geen
legitimatie kan worden ontleend om een moreel onderscheid te
maken tussen mensen onderling en ook niet tussen mensen en
dieren. Volgens Singer zijn dieren evenals mensen sentient beings.
Zij kunnen leed en plezier ervaren en daarom hebben zij
belangen. Singer citeert met grote instemming de uitspraak van
Jeremy Bentham: “The question is not, Can they reason? nor Can
they talk? but, Can they suffer?” (Singer 1990, p. 7). Het
vermogen te kunnen lijden is niet alleen een noodzakelijke maar
17
ook een voldoende voorwaarde om over belangen te kunnen
spreken. Mensen en dieren zijn daarin gelijk: “No matter what
the nature of being, the principle of equality requires its
suffering be counted equally with the like suffering – that
insofar as rough comparisons can be made – of any other being”
(p. 8).
De consequentialistische benadering sluit goed aan bij een
welzijnsbenadering in de dierethiek omdat welzijn als criterium
in de afweging van zowel menselijk als dierlijke belangen kan
worden gebruikt. De benadering van Singer legt de nadruk op de
belangen voor het dier zelf: het vervullen van zijn behoeften
en het vermijden van lijden zijn voor het dier zelf intrinsiek
waardevol. Men kan dit een objectivistische interpretatie van
intrinsieke waarde noemen omdat zij onafhankelijk van
menselijke beoordelaars bestaat (zie ook O’Neill, 1992).5 Een
dier dat van nature streeft naar een vrij en zwervend bestaan
heeft daar een intrinsiek belang bij.6 Dat belang geldt
waarschijnlijk niet voor de eigenaar die het dier in
gevangschap houdt.
Het intrinsieke belang voor het dier is een non-morele
intrinsieke waarde omdat op voorhand niet duidelijk waarom het
tot een morele handelingsplicht voor mensen leidt. Er is een
aanvullend moreel principe nodig. Singer verwijst naar een
rechtvaardigheidsprincipe: we moeten vergelijkbare belangen op
vergelijkbare wijze overwegen en behandelen. Omdat dieren 5 In indirecte zin heeft de vervulling van de behoeften van een dier voor demens een instrumentele waarde als die vervulling een voorwaarde is voor de instandhouding van een voor hem nuttig dier.6 Het begrip ‘waarde’ wordt hier dus in een tamelijk losse zin gebruikt: iets dat voor een dier omwille van zich zelf van belang is en word nagestreefd.
18
volgens Singer met mensen vergelijkbare belangen hebben, ze
kunnen net als mensen lijden, moeten wij rekening houden met
hun belangen. In die zin hebben dieren morele rechten en mensen
morele plichten. De consequentialistische invalshoek erkent dus
intrinsieke waarden voor het dier zelf, het zijn de positieve
en negatieve ervaringen voor het dier zelf die worden
ingebracht in een totaalproces waar de belangen van alle
betrokkenen worden meegewogen. Er is in dit opzicht geen
principieel onderscheid met tussen performancedieren zoals
circusdieren en dieren uit andere praktijken zoals de
veehouderij of de dierproevenpraktijk. Indien het welzijn van
circusdieren in voldoende mate wordt behartigd en opweegt tegen
de positieve consequenties, volgt uit deze theorie geen morele
afwijzing van het gebruik van dieren in bijvoorbeeld het
circus.
Hoewel de consequentialistische ethiek tamelijk helder
lijkt, zijn er grote praktische problemen omdat de afweging
vaak totaal verschillende belangen betreft. Het verminderde
welzijn van het dier als gevolg van ontwikkelingen in de
bioindustrie is lastig af te wegen tegen het mogelijk
economische belang. Het zijn appels en peren; er is geen
gezamenlijke pasmunt beschikbaar. Daarnaast zijn er ook
problemen van meer principiële aard aan de gevolgenethiek
verbonden. Een strikte toepassing kan bijvoorbeeld impliceren
dat het meest ernstige leed voor het dier kan worden overruled
door de meest marginale belangen als het aantal betrokkenen dat
die belangen heeft, maar groot genoeg is. Het gaat immers om de
netto balans van gevolgen voor de meeste betrokkenen. In onze
19
wetgeving zien we daarom dat de consequentialistische
benadering wordt begrensd: dierproeven voor cosmetische
producten zijn bijvoorbeeld niet toegestaan, hoewel het
geaggregeerde economische en esthetische belang groot kan zijn,
gezien ook de omzet van deze middelen. Een ander voorbeeld zijn
de wettelijke regels voor huisvesting van dieren in tal van
dierpraktijken zoals veehouderij, dierproeven en circussen. De
regels worden op andere dan op utilistische gronden gesteld,
bijvoorbeeld omdat we vinden dat dieren recht hebben op goede
huisvesting. Deze grenzen en gronden komen voort uit een meer
deontologische ethiek.
2.2 Deontologische ethiek en intrinsieke waarde
De interpretatie van intrinsieke waarde in de
consequentialistische ethiek, met haar nadruk op de belangen
van het dier, dekt het begrip intrinsieke waarde maar in
beperkte mate en is zelf geen goede rechtvaardiging om rekening
te houden met de belangen van dieren. Singer hanteert daarom
een rechtvaardigheidsbeginsel voor de vraag waarom we rekening
dienen houden met de belangen van dieren. Veel mensen zijn
daarentegen van mening dat we juist met de belangen van dieren
rekening moeten houden omdat dieren zelf intrinsiek van waarde
zijn. De intrinsieke waarde drukt daarbij een moreel relevante
relatie uit tussen de mens als subject en het dier. We kunnen
daarom spreken van een subjectivistische interpretatie van
intrinsieke waarde als tegenhanger van de eerder genoemde
objectivistische interpretatie (Verhoog, 1999). De dierethicus
20
Tom Regan (1983, p. 235) spreekt in dit verband van de inherent
value van het dier ter onderscheiding van de eerder genoemde
objectivistische interpretatie van intrinsieke waarde die op
voorkeuren en behoeften van dieren betrekking heeft en die voor
het dier zelf gelden. Paul Taylor spreekt in dit verband van
inherent worth. Beide filosofen bespreken we in dit hoofdstuk. We
moeten dus een onderscheid maken tussen de intrinsieke waarde
van dieren (voor de mens) en intrinsieke waarden voor dieren
zelf. In het navolgende zullen we de term intrinsieke waarde
blijven hanteren omdat die tegenwoordig het meest wordt
gebruikt (Afeissa, 2008), maar we zullen bij de bespreking van
afzonderlijke auteurs de door hen gebruikte termen gebruiken om
zo recht te doen aan hun benadering.
De vraag is waarom dieren een intrinsieke waarde voor de
mens hebben en waarom ons handelen respect voor dieren zou
moeten uitdrukken. De deontologische dierethiek poogt daar een
antwoord te geven. Deze ethiek gaat niet in de eerste plaats
uit van de gevolgen van een handeling maar richt zich op de
aard van de handeling zelf die al dan niet verplicht is vanuit
een moreel principe (‘deon’ is Grieks voor plicht). De Duitse
filosoof Kant (1724-1804), de belangrijkste grondlegger van
deze ethiek formuleerde universele voor iedereen geldende
uitgangspunten. Hij spreekt daarom van een morele wet of
‘categorisch imperatief’ waarvan twee formuleringen bestaan. De
eerste luidt: Handel volgens die regels waarvan je tegelijk wilt dat ze een
algemene wet zouden zijn. Een uitwerking van dit imperatief is
bijvoorbeeld de vraag of je een ander in nood dient te helpen.
Een ontkenning hiervan zou betekenen dat je akkoord gaat niet
21
geholpen te worden als je zelf hulp nodig hebt. Dit ondergraaft
de ontkenning en men moet dus concluderen dat men een ander in
nood dient te helpen. Op vergelijkbare wijze kun je concluderen
dat het breken van een belofte niet geoorloofd is. De betekenis
van een belofte zou verdwijnen. Volgens Kant zijn mensen
autonome, redelijk en moreel handelende personen en daarom
bezitten zij een absolute, intrinsieke waarde. Als je zelf als
zodanig behandeld wil worden, op basis van de eerste
imperatief, dient dat ook voor andere mensen te gelden. Dus:
Handel zo dat de mensen nooit alleen als middel maar ook als doel in zichzelf
worden gezien. De deontologische ethiek legt een zware nadruk op
de intrinsieke waarde van de individuele mens als autonoom en
rationeel wezen.
2.2.1 Subjectbenadering van intrinsieke waarde
Kant achtte zijn ethiek alleen van toepassing op mensen. Zoals
in hoofdstuk 1 is geschetst werden dieren in zijn tijd niet als
moreel relevante entiteiten gezien. Dat is inmiddels veranderd.
De dierethische variant van de deontologische ethiek is in onze
tijd met name door Tom Regan ontwikkeld. Regan heeft zware
kritiek op de utilistische calculus van Singer omdat daarmee de
intrinsieke waarde van het individuele dier terzijde wordt
geschoven als de totale balans in het nadeel van het dier
uitvalt.
In The Case for Animal Rights formuleert Tom Regan (1983) een
alternatief, zich baserend op de grondgedachten van Kant. Hij
volgt Kant niet in zijn beperking van de deontologische theorie
22
tot rationele wezens waartoe de mens wordt gerekend, want hij
is het met Singer eens dat taalvaardigheden en intelligentie
niet relevant zijn voor de morele status van het dier, zoals ze
dat ook niet zijn voor het maken van een moreel onderscheid
tussen mensen. Hij volgt Kant echter wel in de nadruk op de
intrinsieke waarde van mensen: de waarde van mensen als
autonome subjecten, als een doel in zichzelf die een
intrinsieke waarde (inherent value) hebben.
De grondslag voor het toekennen van deze waarde van mensen
is volgens Regan hun status als subjecten die in staat zijn de
waarde van het leven te ervaren en te beoordelen en relaties
met anderen aan te gaan. Volgens Regan geldt dit laatste niet
alleen voor mensen maar ook voor individuele dieren. Zij zijn
ook een subject-of-a-life. De term ‘subject’ heeft betrekking op
wezens die subjectieve ervaringen hebben, kwaliteit van leven
kunnen ervaren, relaties met anderen kunnen onderhouden.
Plezier, geluk en het vermijden van pijn zijn voor het subject
van belang en worden nagestreefd omwille van zichzelf, het zijn
de eerder genoemde intrinsieke waarden voor dieren zelf. Daarom
heeft volgens Regan een dier, net als een mens, een inherent value
en moeten we het dier niet alleen respecteren maar ook erkennen
dat dieren morele rechten hebben. De benadering van Regan wordt
daarom ook wel de dierenrechtenbenadering genoemd. Het subject-
zijn is dus een belangrijke voorwaarde voor Regan. Dat
impliceert ook dat dieren die dat niet zijn, niet tot de morele
kring behoren, althans niet op basis van deze overweging. Regan
beperkt zijn theorie daarom tot zoogdieren ouder dan 1 jaar
terwijl Singer alle dieren die kunnen lijden, in de morele
23
kring betrekt. Op de door Regan gestelde grens van zoogdieren
ouder dan 1 jaar is veel kritiek mogelijk en hoewel hij dit
zelf niet doet, maakt zijn benadering het in principe mogelijk
om onderscheid te maken tussen groepen dieren, afhankelijk van
de mate waarin ze als een subject kunnen worden beschouwd.7
Swart (2007) heeft onlangs voorgesteld om voor deze
interpretatie van intrinsieke waarde de term subjectwaarde te
gebruiken. Deze term geeft expliciet aan waarom dieren een
intrinsieke waarde hebben, namelijk een subject te zijn.
Wat zegt de subjectbenadering over performancedieren?
Regan verzet zich in zijn ethiek tegen het gebruik van dieren
in praktijken zoals de industriële veehouderij, de jacht, de
dierentuin, dierproeven, etc. Daar behoort ook het gebruik van
dieren in een circus bij zoals de titel van zijn boek uit 2003
illustreert: “Empty cages: Facing the Challenge of Animal Rights” (Regan
2003). De subjectbenadering richt zich op individuele dieren,
maar maakt geen principieel onderscheid tussen gedomesticeerde,
wilde dieren, bedreigde dieren, etc. Met betrekking tot wilde
dieren is zijn credo: let them be. (Regan, 1983, p. 361). Het
belang van het wilde dier is, naar zijn aard, als wild dier te
leven en de erkenning van de intrinsieke waarde van het dier
impliceert dat we daar rekening mee houden. De wild-status als
zodanig lijkt niet een zelfstandige overweging te zijn. Er
bestaat echter geen twijfel dat de wildernis voor het wilde
dier de geëigende omgeving is. Zij zijn daar aan aangepast en 7 Volgens Regan is de inherente waarde een alles of niets concept en is er geen onderscheid mogelijk in de mate waarin een dieren een inherente waardehebben. De vraag blijft in hoeverre dit realistisch is omdat dan moet worden verondersteld dat de intrinsiek waarde een sprong vertoont rond het eerste levensjaar terwijl de ontwikkeling van sentience een gradueel proces is.
24
in opgegroeid. De intrinsieke waarde van het dier verzet zich
daarom tegen verwerven van wilde dieren uit de natuur voor
menselijk gebruik, inclusief circussen. Het gebruik van dieren
door circussen die niet uit de wildernis afkomstig zijn,
bijvoorbeeld omdat ze gefokt zijn of omdat ze uit andere
menselijke praktijken, zoals dierentuinen, afkomstig zijn, is
een andere zaak waar het subject-zijn weinig over zegt. Het is
zelfs de vraag of deze dieren een belang hebben te leven als
wild dier, gezien hun gebrek aan vaardigheden hiervoor. De
benadering van Regan impliceert dat de status van wilde dieren
niet anders is dan die van gedomesticeerde dieren omdat het
wild zijn geen zelfstandige morele overweging is.
2.2.2 De biocentrische wildernisbenadering van intrinsieke
waarde
De hierboven geschetste benaderingen van Singer en Regan zijn
zogenaamde zoöcentrische benaderingen. Zij stellen het dier als
moreel relevante entiteit centraal. Sentience, het kunnen lijden
of een subject te zijn, is daarbij een belangrijk criterium. De
opvatting dat alleen dieren met sentience een intrinsieke waarde
hebben, heeft geleid tot het verwijt van anthropocentrisme
omdat het uitgaat van het menselijke bewustzijnsparadigma
(Verhoog, 1999). De filosoof Paul Taylor vermijdt dit verwijt
door in zijn biocentrische benadering een morele status toe te
kennen aan entiteiten die een telos, een eigen goed voor
zichzelf, bezitten. Dat wil zeggen dat zij een doelgerichte
aard bezitten zonder dat sentience of bewustzijn wordt geëist.
25
Volgens Taylor behoren entiteiten met een telos tot onze morele
kring en hebben zij een intrinsieke waarde, in zijn termen een
inherent worth.
Het hebben van een goed voor zich zelf is een veel ruimere
categorie dan het vermogen te kunnen lijden of subject te zijn.
De kring van entiteiten waarop het begrip intrinsieke waarde
van toepassing is, breidt dan enorm uit. Het omvat niet alleen
dieren met een zekere mate van bewustzijn (Regan) of het
vermogen tot lijden (Singer) maar in feite alle organismen,
inclusief planten en bacteriën!
Verhoog (1999) baseert zich in zijn dierethiek op de
biocentrische benadering van Taylor en thematiseert daarbij het
onderscheid tussen gedomesticeerde en wilde dieren. Dit maakt
zijn benadering relevant voor onze onderzoeksvraag. Volgens hem
is domesticatie aanvankelijk een gradueel proces geweest waarin
een groeiende wederzijdse sociale afhankelijkheid tussen mensen
dieren ontstond. Pas veel later zijn meer gerichte
fokstrategieën ontwikkeld. Deze doelgerichte domesticatie
impliceert een grotere verantwoordelijkheid voor het welzijn
van de dieren. De opkomst van wetenschappelijke
foktechnologieën en vooral de opkomst van genetische
modificatie in de laatste decennia heeft volgens Verhoog echter
geleid tot een sterke reductie, objectivering en
instrumentalisering van het dier. Deze ontwikkelingen staan
volgens hem op zeer gespannen voet met de intrinsieke waarde
van het dier die bij hem een relatie tussen mens en dier
uitdrukt waarbij het wilde dier het uitgangspunt is: “het
referentiepunt is niet langer het gedomesticeerde dier maar het
26
wilde dier. Het wilde dier komt tot zijn bestaan zonder onze
bemoeienis en functioneert “autonoom” in zijn natuurlijke
omgeving. Het wilde dier heeft werkelijk een “goed van
zichzelf” dat onafhankelijk is van de mens” (Verhoog 1992, p.
152, onze vertaling).
De onderbouwing om het wilde dier als referentiepunt te
nemen is niet duidelijk (zie ook hoofdstuk 5 in De Vries,
2009). Het impliceert wel dat verregaande domesticatie moreel
problematisch is want naarmate het domesticatieproces
voortschrijdt, zou er van een minder ‘goed voor zichzelf’
sprake zijn: “Ook gedomesticeerde dieren hebben een eigen
waarde; zij hebben soortspecifieke belangen waarmee rekening
dient te worden gehouden in elk ingrijpen in hun levenscyclus.
In veel gevallen zal hun ‘goede leven’ niet zo goed zijn als
dat van hun wilde familieleden” (Verhoog, 1992, p. 259, onze
vertaling). Dat neemt volgens Verhoog niet weg dat zij een
gelijke morele consideratie verdienen als hun wilde
soortgenoten.8
De biocentrische wildernisbenadering van Verhoog is evenals
de eerder besproken benaderingen gericht op individuele dieren,
maar er zijn belangrijke verschillen met de posities van Singer
(1990) en Regan (1983). In de eerste plaats heeft de
intrinsieke waarde vanuit het biocentrische gezichtspunt
betrekking op elk dier en niet alleen op dieren die kunnen
lijden of sentience kennen. In de tweede plaats beschouwt hij het
wilde dier in zijn natuurlijke omgeving als een referentiepunt.
Dit impliceert dat bij wilde performancedieren, onafhankelijk
8 Verhoog volgt hierin Regan in zijn aanname dat de inherente waarde een concept is dat niet gradueel kan zijn.
27
van de vraag of zij sentience bezitten (het gaat dus niet alleen
om ‘hogere’ dieren zoals zoogdieren), een grotere inbreuk op de
intrinsieke waarde plaatsvindt dan bij gedomesticeerde
performancedieren. Met andere woorden, Verhoogs biocentrische
benadering heeft inderdaad implicaties voor de vraag naar de
intrinsieke waarde van performancedieren, waarbij de vraag wat
onder wild en gedomesticeerd moet worden verstaan ook
belangrijk is. Zie hiervoor § 4.4.
2.2.3 De biocentrische integriteitsbenadering van
intrinsieke waarde
Verwant met Verhoogs theorie is de benadering van Rutgers en
Heeger (1999) want zij ook uitgaan van de biocentrische
veronderstelling dat dieren (evenals andere levende entiteiten)
een goed voor zichzelf hebben. Zij stellen zich expliciet de
vraag waarom het hebben van een goed voor zichzelf (een telos)
moreel relevant is. Hun antwoord is dat we morele consideratie
behoren te hebben voor het goed en de belangen van dieren omdat
dieren een inherent worth hebben: “een stand van zaken waarin het
goed van dieren wordt gerealiseerd, is beter dan een
vergelijkbare situatie waarin dat goed niet of in mindere mate
wordt gerealiseerd” (p. 44, onze vertaling). Volgens de auteurs
drukt de term inherent worth de substantiële claim uit dat “de
heelheid van het dier en zijn soortspecifieke mogelijkheden en
functies een waarde constitueren waartoe een houding van moreel
respect geëigend is” (p.44, onze vertaling).
De auteurs stellen dat hun claim voortvloeit uit een door
28
velen aangehangen levensbeschouwing. Deze houdt in dat mensen
een deel zijn van biologische en ecologisch netwerk waartoe
alle levende wezens behoren. Dat dwingt ons te erkennen dat er
in het goede leven voldoende ruimte dient te zijn voor de
kwaliteit van het leven van dieren. Dat respect voor dieren
drukt zich volgens de auteurs uit in respect voor de
integriteit van dieren. Met integriteit wordt bedoeld “de
heelheid en compleetheid van een dier en zijn soortspecifieke
balans alsmede zijn capaciteit om zich onafhankelijk te
handhaven in een omgeving die geschikt is voor het dier”
(Rutgers en Heeger, 1999, p. 45, onze vertaling). Verminking
van dieren uit overwegingen van schoonheid of nuttigheid
(castratie, couperen van oren of staart), ook als het welzijn
niet het geding is, wordt in deze benadering dus afgewezen. Ook
moet het dier zijn soortspecifieke gedrag kunnen uitoefenen
zoals voortplanting, voedsel zoeken en interacties aangaan met
soortgenoten. Dit laatste is bijvoorbeeld van belang voor
kuddedieren.
De auteurs verzetten zich echter niet sterk tegen
domesticatie omdat de in de definitie van integriteit gestelde
eis van zelfhandhaving niet noodzakelijk een verwijzing naar de
natuurlijke omgeving van dieren inhoudt en dieren in het
domesticatieproces veel van hun soortspecifieke
karakteristieken behouden. Individuele dieren hebben -
afhankelijk van de soort - een grote mate van flexibiliteit en
het fokken van dieren is toelaatbaar (binnen zekere grenzen)
als het welzijn gegarandeerd is en basale functies blijven
bestaan zoals zelfstandige voortplanting. Het fokken van dieren
29
die bijvoorbeeld uitsluitend via keizersneden hun jongen kunnen
werpen is daarentegen onacceptabel. Rutgers en Heeger geven aan
dat zij een gematigde versie van biocentrisme hanteren die
ruimte laat voor gradaties van inherent worth. In een later
artikel wordt dit aspect door Brom en Heeger (2001) verder
uitgewerkt. Zij geven aan dat dieren weliswaar een goed voor
zichzelf hebben: zich goed voelen, goed kunnen functioneren en
een natuurlijk leven te kunnen leiden, maar dat de mate waarin
dat een inherente waarde en daarom een morele plicht voor
mensen inhoudt, afhangt van de mate waarin dieren dit goed voor
zich zelf hebben en de mate waarin zij dat zelf kunnen
nastreven.
De benadering van Rutgers, Heeger en Brom komt overeen met
die van Verhoog in hun biocentrische benadering maar is in
tegenstelling tot Verhoog is er geen grote nadruk op het wilde
dier. Soortspecificiteit is een ruimere categorie dan wildheid
en kan ook betrekking hebben op gedomesticeerde dieren. Waar
bij Verhoog elke interventie feitelijk een inbreuk inhoudt op
de intrinsieke waarde van dieren, zijn bij de
integriteitbenadering gradaties mogelijk. Een belangrijk aspect
van de integriteitbenadering is verder dat zij zich relatief
gemakkelijk vertaalt in meetbare parameters. Integriteit kan
betrekking hebben op genetische, fysiologische, morfologische,
anatomische en gedragsmatige parameters. Als dieren met
betrekking tot deze parameters hun soortspecifieke
karakteristieken verliezen, ook indien het welzijn niet in het
geding is, zijn zij echter toch aangetast in hun intrinsieke
waarde.
30
Wat zegt de biocentrische integriteitsbenadering over
performancedieren? Er zijn vanuit deze benadering twee bezwaren
aan te voeren tegen het gebruik van dieren voor optredens. In
de eerste plaats dient men zich af te vragen of het circus of
andere performancepraktijken, de geëigende omgeving is voor
exotische dieren als roofdieren en olifanten om hun
soortspecifiek gedrag te kunnen uitoefenen. In de tweede plaats
moet men zich afvragen of het specifieke gedrag dat van dieren
in een circus wordt verlangd – de ‘performance’ – wel voldoende
overeenkomt met hun soortspecifieke of natuurlijke gedrag. De
biocentrische integriteitsbenadering van Rutgers en Heeger
heeft daarom evenals dat de benadering van Verhoog implicaties
voor de intrinsieke waarde van wilde circusdieren.
2.4 Conclusie
De subjectbenadering van intrinsieke waarde verzet zich vooral
tegen het betrekken van dieren uit het wild. “Let them be” zegt
Regan (1983). De biocentrische benaderingen zijn radicaler
omdat zij ook argumenten leveren voor de opvatting dat het
gebruik van dieren in performancepraktijken zoals circussen,
ook als ze niet uit het wild afkomstig zijn, een inbreuk is op
hun intrinsieke waarde. De biocentrische integriteitsbenadering
ontleent haar kritiek op grond van de soortspecifieke
integriteit van dieren ook als er geen welzijn in het geding
is. De biocentrische wildernisbenadering van Verhoog ontleent
haar kritiek aan de overweging dat de aantasting van de
wildstatus van een dier een aantasting van de intrinsieke
31
waarde is. Verhoog verbindt de conditie van soortspecificiteit
aan het wilde dier in zijn natuurlijke omgeving terwijl Rutgers
en Heegers geen principieel onderscheid tussen gedomesticeerde
en wilde dieren maken. Het al dan niet te maken onderscheid
tussen wilde en gedomesticeerde dieren is daarom een relevant
onderwerp in de discussie over de intrinsieke waarde van
circusdieren.
De soortspecifieke karakteristieken van het individuele
dier (wild dan wel gedomesticeerd) spelen dus een belangrijke
rol in biocentrische benaderingen. Er worden hieruit condities
afgeleid voor de duiding van de intrinsieke waarde van het
dier: “The disposition of the individual animal is determined,
for the most part by the characteristics and qualities of the
species to wich the animal belongs. Every animal must be viewed
as a specimen of its species”, aldus Rutgers & Heeger (1999, p.
45). De vraag kan worden gesteld in hoeverre soortspecificiteit
als criterium kan gelden vanuit een deontologische perspectief
dat zich juist richt op het individuele dier.
Soortspecificiteit is immers een argument dat wordt ontleend
aan de groep, de soort, waartoe het dier behoort. In hoeverre
doet men hiermee recht aan het individuele dier, dat, zeker in
het geval van zoogdieren, een grote flexibiliteit aan de dag
legt met betrekking tot zijn gedrag?
Niet alleen kunnen hierbij vragen worden gesteld vanuit
een deontologische optiek, het is volgens ons ook een te
restrictieve benadering. Dieren zijn niet zo autonoom als men
vaak denkt. Zij staan in voortdurende afhankelijkheidsrelaties
tot hun omgeving of die nu menselijk of natuurlijk is. Hun
32
identiteit en integriteit hangen samen met de integriteit van
die relaties. Intrinsieke waarde moet daarom in samenhang met
die omgeving, waartoe ook mensen behoren, worden gezien (Swart,
2005, 2007). De concrete omgeving, menselijk, natuurlijk of
daar tussen in, zou expliciet betrokken moeten worden in de
karakterisering van de intrinsieke waarde van het dier. Een
herwaardering daarvan zou mogelijk – ook in het geval van
performance dieren – tot een ander perspectief oordeel kunnen
leiden m.b.t. de aantasting van de intrinsieke waarde van deze
dieren.
Hoofdstuk 3: Dierethiek versus milieuethiek
In de dierethiek draait het om individuele organismen. Tegen
een dergelijke individualistische benadering en een dergelijke
beperking tot gedomesticeerde en gecultiveerde soorten is in de
milieufilosofie bezwaar aangetekend door voorstanders van een
ecocentrische ethiek, die een holistisch karakter draagt en
waarin slechts morele relevantie toekomt aan
levensgemeenschappen en hun leefomgeving. Deze discussie is
relevant voor onze discussie omdat met de verwijzing naar de
intrinsieke waarde van wilde dieren in hun natuurlijke omgeving
de eco-ethiek feitelijk haar intrede doet.
3.1 Holisme
Het grote voorbeeld van de ecocentristen is de zogenaamde
‘land-ethiek’ van de in 1948 overleden Amerikaanse
bosbouwkundige en wildbeheerder Aldo Leopold. De morele
33
grondregel of categorische imperatief van de landethiek luidt:
‘A thing is right when it tends to preserve the integrity,
stability, and beauty of the biotic community. It is wrong when
it tends otherwise’.
Het denken van Leopold is sterk door de wetenschap van de
ecologie beïnvloed. Aanvankelijk speelde hij in navolging van
Frederic Clements met de gedachte van het natuurlijke milieu
als een superorganisme, waarvan de soorten de organen en de
individuen de cellen vormen. Later nam hij de zogenaamde
‘community ecology’ van Charles Elton als richtsnoer. Biotische
gemeenschappen werden door Elton als uitgebreide voedselketens
voorgesteld. Elke soort bezet daarin een ‘trofische niche’ en
vervult zo een bepaalde ‘professionele rol’ in de economie van
de natuur. Elton onderscheidde drie grote ‘gilden’: producenten
(de groene planten), consumenten, (herbivoren en carnivoren),
en destruenten (schimmels en bacteriën). Nog weer later zocht
Leopold zijn heil bij de ecosysteem-ecologie van Arthur
Tansley, waarin de gehele natuur wordt beschouwd in termen van
kringloopsystemen van energie, materie en informatie.
Wat Clements, Elton en Tansley met elkaar gemeen hebben is
een holistische visie op de natuur. Individuen verschijnen
slechts als cellen van een orgaan, als schakels in een
voedselketen, en vervluchtigen tenslotte tot tijdelijke
configuraties in energievelden of locale pertubaties in
energiestromen.
Op grond van deze holistische visie trekt Baird Callicott,
de meest prominente ecocentrist, de conclusie dat de
individuele leden van de biotische gemeenschap geen aanspraak
34
kunnen maken op zoiets als een ‘recht op leven’. ‘Energie, het
ruilmiddel van de natuurhuishouding, stroomt van het ene naar
het andere organisme, maar gaat daarbij niet van hand tot hand
zoals een munststuk, maar circuleert als het ware van maag tot
maag. Eten en gegeten worden, leven en sterven zijn de zaken die de
biotische gemeenschap draaiende houden. Trofische asymmetrieën
vormen de kern van de biotische gemeenschap. Dat lijkt onjuist,
onrechtvaardig. Maar zo is de biotische gemeenschap nu eenmaal
georganiseerd’ (Callicott 1989, 91).
Vanuit holistisch perspectief hebben we volgens Callicott
de morele plicht zoveel mogelijk soorten voor de ondergang te
behoeden, vooral de soorten aan de top van de voedselpiramide,
de grote carnivoren. Wat bovenal vermeden moet worden volgens
hem, is de ‘world-wide pooling of faunas and floras’, dat wil
zeggen de willekeurige introductie van exoten en
gedomesticeerde soorten en de hieruit voortvloeiende
ontwrichting van wilde populaties en vegetaties.
3. 2Strijd tussen eco-ethiek en dierethiek
Rond 1980 ontbrandde er tussen individualisten en holisten een
felle strijd over de vraag welke partij met recht het brede
terrein van de milieu-ethiek voor zich kon opeisen. De dier-
ethici stelden dat de zorg die aan individuen besteed wordt
uiteindelijk ook ten goede zal komen aan het hen omringende
milieu, om de eenvoudige reden dat het één nu eenmaal niet goed
denkbaar is zonder het ander. De holisten beschouwden die
stelling als een brevet van ‘ecologische ongeletterdheid’.
35
Vanuit individualistisch perspectief, zo luidt hun grief, kan
geen onderscheid gemaakt worden tussen wilde en
gedomesticeerde, zeldzame en talrijke, inheemse en uitheemse
soorten. Deze onderscheidingen, waar zonder een verantwoord
natuurbeheer niet mogelijk is, kunnen volgens de holisten
slechts aangebracht worden wanneer men beseft dat de betekenis
van het individu, met inbegrip van zijn lijden en sterven,
volkomen afhankelijk is van zijn functie in het grotere geheel
- een visie die aan de individualisten op hun beurt het verwijt
van ‘milieu-fascisme’ ontlokte (Regan 1983, p. 362).
Eind jaren tachtig bood Callicott de individualisten een
‘olijftak’ aan en stelde hij als compromis voor om onze morele
verhoudingen volgens concentrische cirkels te ordenen. Hij
onderscheidde drie verschillende levensgemeenschappen: in de
binnenste cirkel bevindt zich de gemeenschap van mensen, in de
middelste cirkel de gemengde gemeenschap van mensen en
gedomesticeerde dieren, en in de buitenste cirkel tenslotte de
wijdere biotische gemeenschap die ook wilde soorten omvat. Deze
verschillende gemeenschappen zijn in moreel opzicht
hiërarchisch geordend: verplichtingen ten opzichte van de
gemeenschap van mensen genieten de voorrang, dan volgen de
verplichtingen ten opzichte van de gemengde gemeenschap en
tenslotte die ten opzichte van biotische gemeenschap. Om het
voor de hand liggende verwijt te ontkrachten, dat hij met zijn
theorie van concentrische cirkels opnieuw tot antropocentrisme
verviel, stipuleerde Callicott uitdrukkelijk dat de
verplichtingen die uit de grotere gemeenschap voortvloeien,
repercussies moeten hebben voor de verplichtingen uit de engere
36
gemeenschap. Men kan zijn kind wel degelijk het plezier van een
trip naar Disneyland ontzeggen of het met minder
kerstcadeautjes bedelen wanneer dat ertoe bijdraagt dat
hongersnood elders gelenigd wordt. Evenzeer kan men zichzelf of
dieren uit de gemengde gemeenschap bepaalde beperkingen
opleggen in het belang van de ecologische integriteit. “Melkvee
kan bijvoorbeeld zeer destructief zijn voor bepaalde
plantengemeenschappen en moet hiervan uitgesloten worden
wanneer andere weidegronden beschikbaar zijn - ongeacht de
eigen voorkeuren van het vee en de economische belangen van de
veehouders” (Callicott 1989, p. 59).
3.3 Conclusie
Callicotts poging om individualistische en holistische
benaderingen via een theorie van concentrische cirkels met
elkaar te verzoenen, loopt in feite uit op een soort
boedelscheiding tussen drie morele regimes: de traditionele,
antropocentrische ethiek gaat over mensen en hun onderlinge
verkeer, de dierethiek gaat over het welzijn en de integriteit
van gedomesticeerde soorten, en de milieuethiek over wilde
soorten als leden van de biotische gemeenschap en als
onderdelen van het ecosysteem. Het voordeel van deze aanpak is
dat het ons in staat stelt de uiteenlopende morele claims, die
in een verantwoorde afweging van belangen betrokken moeten
worden, systematisch in kaart te brengen.
Terwijl de individualisten geen of weinig oog hebben voor
de leefomgeving van dieren, verdwijnen bij de holisten juist de
37
individuele dieren uit zicht. Wat in beide posities onvoldoende
tot zijn recht komt is de interactie tussen dieren en hun
leefomgeving die ook een specifieke ethiek vereisen. Zie
hoofdstuk 4.
38
Hoofdstuk 4: Dieren in het tijdperk van globalisering
Naar onze mening hebben de klassieke antwoorden op vragen over
integriteit en intrinsieke waarde die in de vorige hoofdstukken
werden geschetst aan overtuigingskracht ingeboet. Ze houden
onvoldoende rekening met de situatie waarin dieren en
diersoorten momenteel verkeren. Die situatie wordt bovenal
gekenmerkt door een enorme dynamiek die veroorzaakt wordt door
processen van globalisering. Die dynamiek impliceert de
noodzaak tot een heroverweging van ethische theorieën. Een –
contextuele en relationele – dierethiek is hierop een mogelijk
antwoord. Daarbij is een oriëntatie op het onderscheid tussen
wilde en gedomesticeerde dieren belangrijk
4.1 Dieren op drift
Natuurbeleid staat momenteel voor twee uitdagingen. Enerzijds
wordt het beleid geconfronteerd met de gevolgen van
grootschalige veranderingen van ons globale milieu, zoals de
opwarming van de aarde, de afbraak van de ozonlaag, de
verandering van neerslagpatronen, ontbossing, verwoestijning,
etc. Hierdoor worden dieren en diersoorten in toenemende mate
gedwongen om hun oorspronkelijke leefgebied te verlaten om – op
straffe van uitsterving – elders hun heil te zoeken. Anderzijds
ziet het beleid zich geplaatst voor de gevolgen van het almaar
toenemend handelsverkeer en toerisme over landsgrenzen heen,
waardoor veel diersoorten zich eveneens als ‘globetrotters’
39
gedragen die zich niets aan ecosysteemgrenzen gelegen laten
liggen, terwijl er tegelijkertijd ook steeds meer barrières
ontstaan waardoor de bewegingsvrijheid van dieren wordt
aangetast. Denk aan autowegen die natuurgebieden doorsnijden.
Gegeven deze globale ontwikkelingen staat het huidige
natuurbeleid voor een dubbele taak. Aan de ene kant dient het
werk te maken van de herintroductie van inheemse diersoorten
die uit hun oorspronkelijke leefgebied verdreven zijn. Er zijn
de laatste dertig jaar negentien diersoorten uitgezet om
populaties te herstellen, zoals de otter, de bever en de
boomkikker. Aan de andere kant moet het beleid een halt
toeroepen aan de wassende stroom van invasieve soorten, ook wel
‘exoten’ genoemd. Daarbij valt te denken aan de muskusrat, de
driehoeksmossel en de slijkgarnaal. Recent zijn daar wat meer
aaibare soorten bijgekomen, zoals de muntjak (of het blafhert)
en de wasbeerhond. Dat leidt soms tot maatschappelijke
reacties. Zo kwam de komst van de wasbeerhond in 2007 het
nieuws door Kamervragen van Marianne Thieme van de Partij voor
de Dieren die zich opwond over het vogelvrij verklaren van dit
schattige maar wellicht zeer schadelijke beestje. “Indien
diersoorten die van elders komen en zich hier vestigen
automatisch een onbeschermde status krijgen als ‘ongewenste
vreemdeling’”, vroeg ze aan de minister van LNV, “kunt u
aangeven waarop een dergelijke ‘eigen dieren eerst’-opstelling
is gegrond?”9
Natuurbeleid staat dus steeds meer voor de taak inheemse
9 Zie: http://www.partijvoordedieren.nl/content/view/148//Fractie/view/kamervragen/153
40
soorten die verdwenen zijn opnieuw te introduceren en
ongewenste gasten te weren, te controleren en soms te
elimineren. Kortom, dieren verhuizen in toenemende mate
wereldwijd van de ene context naar de andere. Processen van
‘de-domesticatie’ worden afgewisseld door processen van ‘re-
domesticatie’. Daarbij gaat het in sommige gevallen zelfs om
dezelfde diersoort, zoals geïllustreerd kan worden aan de hand
van een vergelijking van het beleid ten aanzien van wilde
paarden in Nederland en de Verenigde Staten.
In beide landen is het beleid gericht op het herstel van
zelfstandig functionerende ecosystemen, maar terwijl in
Nederland semi-wilde (of semi-gedomesticeerde) soorten (het
konikpaard) in natuurgebieden uitgezet worden als ecologische
vervangers van uitgestorven wilde soorten (de tarpan), worden
wilde paarden in de Verenigde Staten juist op grote schaal
gevangen omdat ze niet als inheemse soort maar als exoten
worden beschouwd. In Nederland bevinden de paarden zich op een
traject van domesticatie naar wildheid (‘de-domesticatie’), in
de Verenigde Staten maken ze een transitie door van wildheid
naar domesticatie – ze worden in opvangcentra samengedreven
waar ze op adoptie wachten (‘re-domesticatie’) (Reed, 2008).
Overigens is er momenteel discussie over de vraag of wilde
paarden in de V.S. als invasieve of juist als inheemse soort
beschouwd moeten worden. Volgens Donland en Martin (2003)
hebben Amerikaanse natuurbeheerders last van een ‘post-
Columbiaanse bias’. Ze beschouwen 1492, het jaar dat Columbus
voet aan wal zette in Amerika, als richtsnoer voor
natuurherstel. Wanneer we echter de komst van de Cloviscultuur
41
13.000 jaren geleden als richtsnoer zouden nemen, dan zouden we
wilde paarden als inheemse soort moeten behandelen.
4.2 Ethiek in transitie
Uit dit voorbeeld blijkt dat wilde paarden steeds meer
afhankelijk worden van transitoire omgevingen die noch wild
noch gedomesticeerd zijn. In de woorden van Christine Reed:“Tegenwoordig zijn natuur en cultuur onontwarbaar met elkaar
verweven, en het is niet altijd even duidelijk op welk punt
gedurende de transitie van wildheid naar domesticatie (en
omgekeerd) dieren de grens naar zuiver wilde of louter
gedomesticeerde domeinen passeren. Duidelijk is wel dat we steeds
vaker met gemengde omgevingen te maken hebben. Naarmate de grens
tussen cultuur en natuur door menselijke ingrijpen in de natuur
verder vervaagt, dient het soortbeschermingbeleid zowel de
instandhouding van ecologische netwerken als ook de zorg voor
individuele dieren te omvatten. De casus van het beleid ten aanzien
van wilde paarden illustreert dit ethisch dilemma, omdat wilde
paarden noch puur wild noch zuiver gedomesticeerd zijn” (Reed,
2008: ).
Helaas, stelt Reed, gaan de milieu-ethiek en de dierethiek, die
nog steeds aan de basis van het beleid en het publieke debat
liggen, uit van een strikte dichotomie tussen bio-centrische
posities, waarin het individuele dierenwelzijn centraal staat,
en eco-centrische posities, waarin dieren worden gezien als
onderdeel van ecosystemen, en waarin de leefomgeving (habitat)
van dieren centraal staat (en niet het individuele dier zelf)
42
(zie hoofdstuk 3). Maar noch de biocentrische noch de eco-
centrische positie bieden praktische houvast in situaties van
transitie van wildheid naar domesticatie en vice versa. “Just as
many wild horses now live in mixed category environments,
environmental ethics must also undergo transition” (ibid.).
Wat zowel in de dierethiek als in de milieuethiek uit
zicht dreigt te verdwijnen is de wisselwerking tussen dieren
onderling, inclusief de mens, en tussen dieren en hun omgeving.
Om hierop zicht te krijgen of te behouden willen we intrinsieke
waarde uitdrukkelijk in de context van mens-dier praktijken
plaatsen.
4.3 Naar een contextuele benadering van intrinsieke
waarde
Om recht te doen aan de situatie van dieren en diersoorten in
het tijdperk van globalisering moeten we bovendien voorbij de
beide klassieke dierethische benaderingen, die het beleid en
het debat nog steeds domineren: de utilistische (op
dierenwelzijn gerichte) benadering en de deontologische
benadering (en met name de benadering van Regan), zie hoofdstuk
2. In beide benaderingen staat het dier als entiteit centraal,
los van zijn leefomgeving en zijn relaties met andere soorten,
inclusief de mens. Voor zover de leefomgeving al een rol speelt
is er sprake van een zeer beperkte opvatting, waarin de ‘wilde’
leefomgeving als enige echte en authentieke omgeving voor
dieren geldt. Maar de huidige situatie maakt duidelijk dat een
dergelijk perspectief aan heuristische waarde heeft ingeboet
43
omdat het geen recht doet aan de overgangssituaties waarin
dieren meer en meer verkeren. Vandaar ook de noodzaak van een
alternatief voor de (tot nu toe) dominante (utilistische en
deontologische) benaderingen van dierethische vraagstukken, in
het bijzonder aangaande de intrinsieke waarde van dieren die
tamelijk los wordt gezien van de omgeving waarin het dier
verkeert. Weliswaar refereren verschillende auteurs aan de
natuurlijke (wildernis) omgeving (Verhoog) of naar het
biologische en ecologische netwerk waartoe dieren behoren
(Rutgers & Heeger, 1999), maar de focus blijft gericht op het
individuele dier. De leefomgeving of context komt vooral aan
bod als rechtvaardiging om de intrinsieke waarde van dieren te
respecteren omdat wij als mens daar ook deel van uitmaken.
Er is ons inziens meer aandacht nodig voor de feitelijke
situatie dat dieren in sterke mate afhankelijk zijn van de
omgeving waarin zij verkeren en waarmee zij relaties
onderhouden. Die context bepaalt mede hun identiteit maar zij
impliceert ook een zekere mate van contingentie omdat
omgevingen (ook natuurlijke omgevingen) dynamiek en
veelvormigheid kennen. Met andere woorden, het ene dier is de
andere niet, al behoren zij tot de zelfde soort10. De omgeving
van het dier is echter wel een sterk determinerende factor, ook
in de natuur. Het is een mythe dat een dier vrij is in zijn
natuurlijke omgeving. Ecologisch onderzoek laat zien dat dieren
ingewikkelde relaties met hun omgeving onderhouden. Zij
wisselen daarmee voortdurend informatie en materiaal uit en
10 Een soort is bovendien ook geen eenduidig begrip en omvat dieren met verschillende eigenschappen, zie bijvoorbeeld hoofdstuk 4 in de Vries, 2009.
44
zijn daar ook in grote mate van afhankelijk voor hun
voortbestaan. Dieren zijn voortdurend op zoek naar voedsel,
naar schuilplaatsen of nestmateriaal. Ze moeten hun jongen
tijdig grootbrengen en moeten alert zijn voor roofdieren.
Trekvogels moeten zich tijdig vet en rond eten om een duizenden
kilometers lange trektocht te kunnen maken naar de
winterverblijven. Een wild dier dat niet in staat is relaties
te onderhouden met zijn omgeving zal niet overleven. Die
relaties veranderen ook voortdurend van vorm en de intensiteit
afhankelijk van onder meer seizoenwisselingen, locale condities
en ontwikkelingsstadium van een ecosysteem. Een wild dier is te
beschouwen als een knooppunt in een ingewikkeld dynamisch
netwerk van veelsoortige, fysische en biotische elementen en de
relaties daartussen.
Die relaties zelf zijn constituerend voor het floreren van
het dier. Het zijn dus niet alleen soortspecificiteit of de
kenmerken van het wilde dier die richtinggevend zijn voor de
intrinsieke waarde van het dier. De omgeving zelf en daarmee en
de zorg voor de omgeving van een dier door mensen zijn
belangrijke condities. Indien we de intrinsieke waarde van het
dier willen respecteren zullen we ook zorg moeten dragen voor
de omgeving, de context waarin het dier kan floreren. We kunnen
daarbij op ideaaltypische wijze de natuurlijke omgeving
(wildernis) van wilde dieren onderscheiden van de menselijke
omgeving van gedomesticeerde dieren. Want, ook gehouden dieren
onderhouden relaties met hun omgeving die constituerend zijn
voor hun bestaan. Die relaties zijn bij gedomesticeerde dieren
uiteraard mens- of maatschappijgericht en soms ook affectief
45
van aard. De kwaliteit van de menselijke omgeving en de
relaties zijn een voorwaarde dat een gehouden dier kan floreren
en impliceert een plicht voor de eigenaar van het dier. Het
achterlaten van een hond in het bos omdat men geen onderdak
voor het dier kan vinden tijdens de vakantie is niet alleen
wreed vanwege het mogelijk lijden van het dier maar is ook een
inbreuk op zijn intrinsieke waarde als lid van de huishouding
waartoe het behoorde en waarmee het een affectieve relatie
onderhield.
4.4 Domesticatie
In een contextuele benadering is de kwaliteit van de omgeving
een belangrijke conditie voor het floreren van een dier. Daarom
is het onderscheid tussen wilde en gedomesticeerde dieren, die
een verschillende leefomgeving vooronderstellen, een relevant
aspect. Ook in de klassieke dierethische benadering wordt dit
onderscheid gemaakt. Zo gaat Verhoog (1999) er vanuit dat het
wilde dier als referentiepunt geldt voor de intrinsieke waarde
van het gedomesticeerde dier (zie hoofdstuk 2). Het is daarom
zinnig domesticatie nader te duiden. Wat houdt domesticatie in
en in hoeverre is het onderscheid tussen wild en gedomesticeerd
vol te houden?
Biologen en antropologen hebben zich uitvoerig met het
domesticatieproces bezig gehouden. Price karakteriseert
domesticatie als het proces waarbij gevangen dieren zich
aanpassen aan de mens en zijn omgeving (Price, 1999). Twee
interpretaties komen daarbij naar voren: een genetische en een
46
omgevingsgerichte interpretatie. Volgens de genetische
invalshoek leidt domesticatie tot allerlei genetische
veranderingen die tot uiting komen in de anatomie en het gedrag
van het dier. De omgevingsgerichte invalshoek stelt dat
domesticatie in de eerste plaats moet worden gezien als een
aanpassing van het dier aan de omstandigheden waarin het
opgroeit (Lickliter, 1990), waarbij niet per se genetische
aanpassing hoeft plaats te vinden. Uiteraard wordt in een
domesticatieproces waarbij de voortplanting ook onder controle
van de mens staat, bewust of onbewust geselecteerd op bepaalde
eigenschappen. Gedomesticeerde dieren verschillen vaak van hun
wilde soortgenoten in kleur, vorm en grootte. Volgens Kiley-
Worthington (1990) blijken veel andere eigenschappen zoals
habitatvoorkeur, sociale organisatie, moeder-kind gedrag,
seksueel gedrag en communicatiecapaciteiten echter nauwelijks
te veranderen in het domesticatieproces. Ook het gegeven dat
verwilderde dieren zich vaak prima kunnen handhaven zou
hiervoor pleiten. Dat geldt echter niet voor alle
gedomesticeerde dieren. Sommige gedomesticeerde dieren hebben
door selectie en inteelt een zodanig genetische constitutie
gekregen dat zij volkomen afhankelijk zijn geworden van de
menselijke omgeving. Dat geldt bijvoorbeeld voor zogenaamde
diermodellen in het biomedische onderzoek. Ook blijken vele
dieren, in het bijzonder dieren met cognitieve capaciteiten,
alleen in de natuur te kunnen overleven als zij de hierbij
passende vaardigheden hebben ontwikkeld tijdens hun opgroeien.
Dit laatste benadrukt niet alleen de impact van de omgeving in
het domesticatieproces, maar ook de impact van de omgeving op
47
het floreren van het dier.
Domesticatie houdt dus niet per se een verandering van de
genetische constitutie in. Maar moet worden gezien als de
inpassing van een dier in een menselijk systeem. Dit is in
overeenstemming met de visie van Clutton-Brock (1981) die een
gedomesticeerd dier beschouwt als een dier “… that has been
bred in captivity for purposes of economic profit to a human
community that maintains complete mastery over its breeding,
organization of territory, and food supply. The morphological
changes that are produced in the animal follow after this
initial integration” (p. 21). Elders stelt ze dat domesticatie
zowel een biologisch als een cultureel proces is waar ‘tamed
animals are incorporated into the social structure of the human
group and become objects of ownership’ (Clutton-Brock, 1989,
p.7). Bökönnyi (1989) benadrukt ook het onderbrengen van wilde
dieren in een maatschappelijk systeem als de essentie van
domesticatie: “The essence of domestication is the capture and
taming by man of animals of a species with particular
behavioural characteristics, their removal from their natural
living area and breeding community, and their removal from
their controlled breeding conditions for mutual benefits” (p.
22). In deze benaderingen zijn de economische en sociale
aspecten van domesticatie belangrijk. Dieren zijn ook
gedomesticeerd vanwege hun symbolische, religieuze of
spirituele functie of betekenis (Serpell, 1989; Saunders,
1990).
Noske (1988) ziet in navolging van Wilkinson (1972)
domesticatie als het forceren van veranderingen in de “seizoen-
48
subsistentie cyclus” van een dier (p. 21). Dat kan allerlei
gradaties hebben: een interventie door mensen in het bestaan
van vrij-levende dieren zonder hen direct te vangen, te temmen
of reproductief te isoleren tot een gerichte selectie en fok
van dieren in gevangenschap. Aanvankelijk moeten
gedomesticeerde dieren nauwelijks hebben verschild van hun
wilde soortgenoten. Daarom kan van een continuüm worden
gesproken. Noske wijst er op dat in de steentijd domesticatie
vermoedelijk een geleidelijk proces was waarbij de levenswijzen
van mensen en dieren geleidelijk verweven raakten. Deze
oorspronkelijke vorm van domesticatie kan dus als een proces
worden gezien waarbij mens en dier er als het ware voor
‘kiezen’ een relatie aan te gaan. De vele cultuurvolgers
(tuinvogels, weidevogels, vossen) nabij de menselijke
woonplaatsen zijn hedendaagse voorbeelden van vergelijkbare
‘keuzes’ door dieren en deze dieren kunnen dan ook als
enigszins gedomesticeerd worden beschouwd. De begrippen
‘gedomesticeerd’ en ‘wild’ zijn niet alleen graduele begrippen
maar drukken ook een relatie met de omgeving uit. Hettinger &
Throop (1999) stellen “something is wild in a certain respect
to the extent that it is not humanized in that respect. An
entity is humanized in the degree to which it is influenced,
altered or controlled by humans”.
4.4.1 Domesticatieklassen
Op basis van het bovenstaande kan domesticatie worden opgevat
als een proces waarin dieren gaan functioneren of deel gaan
uitmaken van maatschappelijke systemen zoals, natuurparken,
49
boerderijen, circussen, private woonomgeving en
wetenschappelijk onderzoeksinstellingen. Het onderbrengen van
wilde dieren in een dierentuin is daarom ook een vorm van
domesticatie, zelfs indien men in staat is het dier zijn
oorspronkelijke biologische kenmerken te laten behouden. Door
domesticatie worden dieren voor hun (voort)bestaan afhankelijk
van de menselijke samenleving met betrekking tot hun sociale
organisatie, territorium, voortplanting en voedselvoorziening.
Het systematisch bijvoederen van wilde zwijnen op de Veluwe is
daarom een vorm van domesticatie. De mogelijke veranderingen
van biologische kenmerken bij domesticatie zijn volgens deze
visie secundair; ze zijn het bedoelde of onbedoelde
evolutionaire gevolg van een andere selectieomgeving.
Toch spelen genetische aspecten wel een belangrijke rol.
Het is duidelijk dat sommige dieren zich gemakkelijker laten
domesticeren dan andere dieren. Over het algemeen zijn dat
dieren met een genetische make-up en dus met eigenschappen die
inpassing in het menselijke systeem gemakkelijk maken. Men
spreekt ook wel van pre-adaptatie. In het bijzonder kuddedieren
en sociaal levende dieren met gedragspatronen gebaseerd op een
dominantiehiërarchie blijken gemakkelijk te domesticeren. De
mens stapt dan in de rol van de groepsleider (Smith, 1995).
Weinig agressie, een bereidheid om met mensen samen te werken
en communicatieve capaciteiten zijn andere belangrijke
kenmerken van dieren die geschikt zijn voor domesticatie
(Kiley-Worthington, 1990).
Concluderend kan gezegd worden dat ‘wild’ en
‘gedomesticeerd’ als uitersten van een continuüm beschouwd
50
kunnen worden waarbij twee dimensies belangrijk zijn: de mate
waarin dieren feitelijk in een menselijk en maatschappelijk
systeem leven en de mate waarin zij aan dat systeem zijn
aangepast (de mate van pre-adaptatie aan domesticatie). Indien
we op de eerste dimensie drie posities onderscheiden: 1) levend
in de wildernis, 2) in menselijke omgeving maar vrij, en 3)
gehouden, en op de tweede dimensie twee posities: goed
aangepast en weinig aangepast aan menselijke condities dan
resulteren zes ideaal typische klassen van dieren op het
continuüm van wild naar gedomesticeerd, waarbij de macht en
invloed van de mens toeneemt, zie tabel 4.1.
Tabel 4.1. Zes ideaaltypische klassen van dieren op het continuüm van wild naar gedomesticeerd.
Klasse
Omschrijving Voorbeeld
I Weinig aangepast aanmenselijke condities, levendin een natuurlijke omgeving.
Klassieke in het wildlevende dieren: tijgers,leeuwen, walvissen, etc.
II Goed aangepast aan menselijkecondities, levend in eennatuurlijke omgeving.
In het wild levende dierendie in potentie goeddomesticeerbaar zijn.
III Weinig aangepast aanmenselijke condities en levendin een menselijke maar vrijeomgeving.
Bijvoorbeeld de poolbeerdie menselijkenederzettingen bezoektvanwege de teruggang vanzijn leefgebied.
IV Goed aangepast aan menselijkecondities, levend in eenmenselijke, maar vrijeomgeving.
Verwilderde dieren (feralanimals) en cultuurvolgers(huismuis, mus).
V Weinig aangepast aanmenselijke condities engehouden in eenmaatschappelijke omgeving.
Wilde dieren in dierentuinof circus.
VI Goed aangepast aan menselijkecondities en gehouden in eenmaatschappelijke omgeving.
Gezelschapsdieren, vee,dierentuindieren encircusdieren als honden en
51
paarden.
4.5 Conclusie
De traditionele dierethische benaderingen hebben aan
zeggingskracht ingeboet voor de problematiek waarin wilde
dieren verkeren. Te weinig wordt aan de omgeving, de context
waarin het dier verkeert aandacht geschonken. Ook de eco-
ethische benaderingen schieten te kort door de morele positie
van het dier alleen afhankelijk te maken van florerende,
natuurlijke ecosystemen. Belangrijk is het zich te realiseren
dat zich tussen wild en gedomesticeerd en tussen natuur en
cultuur vele tussenposities bevinden. De graduele context dient
een uitgangspunt te zijn in een beschouwing over de intrinsieke
waarde van zowel wilde als gedomesticeerde dieren.
52
Hoofdstuk 5: Dierpraktijken en intrinsieke
waarde
In een poging de contouren van een alternatieve dierethiek te
schetsen gaan we te rade bij deugdethiek en zullen we haar
betekenis voor het concept intrinsieke waarde schetsen. We
geven aan dat sommige dieren volgens nieuwe inzichten
elementaire vormen van een theory of mind kennen en daarmee
mogelijk een vorm van moral agency wat kenmerkend is voor een
deugdethiek. We gaan vervolgens in op met name de
praktijkgerichte variant van de deugdethiek van Alasdair
MacIntyre waarbij we een typologie van mens-dierpraktijken
introduceren. Ten slotte gaan we in op de zorgethiek en
situeren we verschillende mens-dierpraktijken op een continuüm
van specifieke en non-specifieke zorg.
5.1 Deugdethiek
De deugdethiek legt de nadruk op deugden en niet op principes
en gevolgen van handelingen. Deugden zijn aan iemands intentie
gebonden karaktereigenschappen die we positief waarderen.
Voorbeelden zijn eerlijkheid, integriteit, betrouwbaarheid, en
verantwoordelijkheid. De deugdethiek vraagt niet in de eerste
plaats welke effecten een bepaalde handeling heeft op ons aller
welbevinden en evenmin wat we onder bepaalde omstandigheden
behoren te doen of te laten; haar vraag luidt veeleer wat voor
53
persoon we willen zijn en hoe we wensen te leven en samen te
leven.
Deugden kunnen daarbij in een hiërarchisch verband worden
gebracht. Bovenaan staan hoofddeugden die niet uit elkaar zijn
af te leiden en waar alle andere deugden uit afgeleid kunnen
worden. In de Griekse oudheid waren dat wijsheid, moed,
matigheid en rechtvaardigheid. Frankena (1978) beschouwt
welwillendheid en rechtvaardigheid als hedendaagse
hoofddeugden. Hoofddeugden zijn als intrinsieke waarden te
beschouwen, ze zijn nergens van af te leiden en worden omwille
van zich zelf nagestreefd.
De deugdethiek was gedurende de Oudheid en de Middeleeuwen
de dominante vorm van ethiek. Daarna viel ze in ongenade om pas
vrij recent, in de tweede helft van de vorige eeuw, opnieuw
belangstelling te wekken en aandacht te trekken, zodat ze
momenteel als volwaardige stroming naast consequentialisme en
deontologie gewaardeerd wordt. Werd zij voorheen vooral
geassocieerd met burgerlijke braafheid, momenteel wordt zij
volgens Paul van Tongeren (2006) eerder in verband gebracht met
kracht, excellentie, kwaliteit van leven en levenskunst. Van
Tongeren verklaart die rehabilitatie van de deugdethiek
enerzijds als reactie op een ethiek die moraal reduceerde tot
rationele en verplichtende regels voor het samenleven, en
anderzijds ook vanuit een behoefte in de beroepsethiek, waar
gevoeld werd dat je met codes en commissies nog geen ‘goede’
doktors of medewerkers van je bedrijf kreeg.
5.2 Alasdair MacIntyre: van deugden naar praktijken
54
De revival of renaissance van de deugdethiek is vooral te
danken aan het werk van de filosoof Alasdair MacIntyre. In zijn
boek After Virtue uit 1981 stelt MacIntyre dat een authentiek
moreel leven niet uitsluitend gebaseerd kan zijn op de
calculatie van kosten en baten (zoals het utilisme doet) of op
de juiste toepassing van principes en naleving van regels
(zoals (deontologische theorieën suggereren). Moraal is geen
kwestie van berekeningen of regels maar vereist de beoefening
der deugden.
MacIntyre verbindt de notie van ‘deugden’ met die van
‘praktijken’. Wanneer klassieke auteurs als Homerus of
Aristoteles over deugden spreken, verwijzen ze doorgaans naar
de kwaliteiten die nodig zijn om met succes deel te nemen aan -
en uit te blinken in - zulke praktijken als oorlogsvoering,
muziek- en poëziebeoefening, sport en spel, meetkunde en
geneeskunde. Dergelijke praktijken bezitten volgens MacIntyre
ieder een eigen ‘intern goed’: doelen die door de praktijken in
kwestie zelf gedefinieerd zijn, zoals gezondheid voor de
geneeskundige praktijk, rechtvaardigheid voor de juridische
praktijk, waarheid voor de wetenschappelijke praktijk et
cetera. Deugden zijn menselijke kwaliteiten die ons in staat
stellen deze interne doelen te bereiken. Tegenwoordig
beschikken de meeste professionele organisaties over een
‘ethische code’ waarin deze doelen expliciet vermeld worden.
MacIntyre onderscheidt de interne doelen van praktijken
van externe doelen zoals prestige, rijkdom en macht die slechts
contingent met bepaalde praktijken verbonden zijn. Voetbal
55
hoort idealiter te draaien om het bereiken van sportieve
topprestaties en niet om het verwerven van topsalarissen voor
de spelers of het verhandelen van aandelen van voetbalclubs op
de effectenbeurs. Hoewel de meeste deugden specifiek bij
bepaalde praktijken horen, bestaan er ook deugden zoals moed,
eerlijkheid en rechtvaardigheid die volgens MacIntyre van
cruciaal belang zijn voor het bereiken van de interne doelen
van nagenoeg iedere praktijk.
5.3 Een typologie van mens-dierpraktijken
MacIntyre’s op deugdethiek geënte theorie van morele
praktijken biedt een oplossing voor een probleem waarmee zowel
de utilistische benadering van Peter Singer als de
deontologische benadering van Tom Regan zich geconfronteerd
ziet – het probleem dat het dier hier telkens als afzonderlijke
entiteit verschijnt, los van zijn leefomgeving en van zijn
relaties met andere soorten, inclusief de mens. MacIntyre maakt
de context door middel van het begrip praktijk tot onderdeel
van een ethiek.
Met MacIntyre kunnen we nu vragen welke mens-
dierpraktijken er onderscheiden kunnen worden, wat de interne
doelen hiervan zijn en wat voor soort deugden daarvoor van
vitaal belang zijn. In een artikel uit 2002 – ‘A Multi-Pratice
Ethics of Domesticated and “Wild” Animals’ - heeft Michiel
Korthals een poging ondernomen om in het voetspoor van
MacIntyre te komen tot zoiets als een typologie van mens-
dierpraktijken. Daarbij heeft hij gebruik gemaakt van het boek
56
Animal Welfare uit 2000 waarin Colin Spedding diersoorten
onderscheidt al naar gelang het gebruik dat hiervan door mensen
gemaakt wordt:
Boerderijdieren zoals runderen, schapen, varkens en kippen.
Gezelschapsdieren: honden, katten en hamsters.
Dieren in gevangenschap (dierentuinen, maneges): leeuwen, tijgers,
olifanten, apen, beren;
Werkdieren. Deze categorie komen we tegenwoordig vooral nog
tegen in ontwikkelingslanden. Het gaat om last- en pakdieren
(zoals ezels, ossen, buffels), om dieren die vee hoeden en
bewaken (honden). In ontwikkelde landen valt te denken aan
dieren die ingezet worden voor invalide mensen
(blindengeleidehonden) of voor therapeutische doeleinden,
bijvoorbeeld de zogenaamde ‘equitherapie’ voor kinderen met
sociaal-emotionele problemen.
Dieren voor sport, recreatie en entertainment. Dit is een zeer gevarieerde
categorie; ze omvat praktijken zoals wedstrijden (honden,
paarden, kamelen, duiven) en shows (honden, katten, schapen),
gevechten (beren, hanen), jacht (vossen, hazen) sportvissen
etcetera. Spedding rekent hiertoe ook dieren in circussen,
dolfinariums, aquaria en dieren die in films of op tv optreden.
Wilde dieren die onder menselijke invloed verkeren. Naast het doden van
wilde dieren voor de sport of in het kader van pest-
bestrijding, noemt Spedding de noodzaak van populatie-
regulering (door ‘culling’ of relocatie) in het belang van het
behoud van soorten en habitats.
Proefdieren: ratten, muizen, handen, katten, apen.
In dit rapport nemen we de indeling van Spedding met enkele
57
wijzigingen over (zie ook Korthals, 2002: 134). In de eerste
plaats brengen we de werkdieren onder bij de boerderijdieren,
ook al vallen daarbij sommige soorten buiten de boot (zoals
blindengeleidehonden). En in de tweede plaats beperken we ons
ten aanzien van de zeer gevarieerde categorie van ‘dieren voor
sport, recreatie en entertainment’ tot twee voor dit rapport
relevante contexten: de dierentuin en het circus. Bij deze
groep van dieren spreekt Spedding over dieren in gevangenschap,
wij houden hier de term ‘gehouden dieren’ aan. Ten vierde
brengen we de eerder onderscheiden domesticatieklassen (zie
tabel 4.1 in hoofdstuk 4) hierin onder.
Tabel 5.1. Mens-dierpraktijken waarbij van links naar rechts de invloed en macht van mensen toeneemt. Als uitwerking van het concept domesticatie, zie hoofdstuk 4, paragraaf 4.4.
Mens-dierpraktijkenNatuurpa
rkDierentui
nCircus Huishoude
nBoerder
ijLaboratorium
Doelen Diversiteit
Soortbehoud
EducatieRecreatieWetenscha
pSoortbeho
ud
Recreatie
Training
Kunst
Gezelschap
Voedsel Biomedischekennis
Geneesmiddelen
Domesticatie-Klasse
II , IIIen IV
V V en VI VI VI VI
In dit schema zijn de verschillende mens-dierpraktijken
gerangschikt naar hun plaats op een continuüm waarbinnen de
invloed en macht van de mens steeds groter wordt. Met aan het
ene uiterste het natuurpark waarin de menselijke invloed zo
klein mogelijk wordt gehouden en aan de andere kant het
58
laboratorium waar de menselijke invloed maximaal is
5.4 Dierentuinen of circussen: vervelen of werken
voor de kost?Voor een beter begrip van het circus als praktijk is een
vergelijking met de dierentuin instructief. Tussen beide
praktijken bestaan veel overeenkomsten maar kunnen eveneens
belangrijke verschillen genoteerd worden. Een duidelijke
overeenkomst is dat het in beide praktijken gaat om de
categorie ‘wilde dieren in gevangenschap’. Daarin komen deze
praktijken voor een deel overeen met het laboratorium. Ze
onderscheiden zich echter van het laboratorium omdat de wilde
dieren in dierentuin en circus tentoongesteld worden, terwijl
wat er in het laboratorium met dieren gebeurt aan publieke
waarneming onttrokken is. Een andere overeenkomst is dat de
wilde dieren niet uit wildvang afkomstig zijn maar dikwijls al
sinds vele generaties in gevangenschap geboren en getogen zijn
- soms zijn ze zelfs helemaal niet meer in het wild te vinden.
Daarin onderscheiden beide praktijken zich van het wildpark of
natuurpark. Dit gegeven is van belang omdat de vroege
ervaringen van dieren in hoge mate bepalend zijn voor hun
perceptie, hun latere behoeften en gedrag. “The adult mammal is
a product of its childhood experience, so that in the wild some
chimpanzees fish for termites and others break nuts with
hammers and anvils, but in captivity others play computer
games’ aldus Poole, 1998, p. 85.
Een groot verschil tussen dierentuin en circus heeft
betrekking op een van de vier interne doelen van de dierentuin:
59
soortenbehoud: ‘Captivity for Conservation’. Dat doel is van vrij
recente datum en is inmiddels de belangrijkste missie van veel
moderne dierentuinen. Recreatie, educatie en wetenschappelijk
onderzoek staan alle in dienst van deze missie. Via
fokprogramma’s en herintroductieprogramma’s dienen wilde
populaties opgekrikt, hersteld of soms zelfs helemaal opnieuw
opgebouwd worden. Een aantal soorten kan momenteel in het wild
overleven dankzij de gecoördineerde inspanningen van moderne
dierentuinen, zoals de zwartvoetbunzing (Mustela nigripes), de
Arabische oryx of witte oryx (Oryx leucoryx), de rode wolf (Canis
rufus), het Pater-Davidshert (Elaphurus davidianus) en de
californische condor (Kreger et al. 1998, 63). Een probleem bij
de herintroductie van dieren is dat ze hun vroege ervaringen in
gevangenschap hebben opgedaan, waardoor hun perceptie en gedrag
niet past op de situatie in het wild (zie boven).
De missie van de dierentuin verschilt dus met die van het
circus, maar dit verschil moet niet overdreven worden. Ook het
circus probeert haar steentje bij te dragen aan soortenbehoud.
De European Circus Association (ECA) ondersteunt de
activiteiten van de International Elephant Foundation (IEF), “a
non-profit organization founded in 1998 for the purpose of
promoting in situ and ex situ conservation, education, and research
of the world’s Asian and African elephant populations,
including habitat and species protection, scientific
investigation, information sharing and exchange, and
improvements in captive elephant husbandry”.
Het circus en andere performancepraktijken kunnen echter
ook op een andere manier bijdragen aan de missie van de moderne
60
dierentuin. Een van de grote morele problemen waarmee de
moderne dierentuin te kampen heeft, maar die tot nu toe weinig
politieke en publieke aandacht heeft gekregen (omdat de
dierentuinen zo min mogelijk ruchtbaarheid aan geven), betreft
de grote hoeveelheid ‘surplus’-dieren – een ‘bijproduct’ van de
succesvolle fokprogramma’s. Deze dieren worden in groten getale
‘geëuthanaseerd’, liefst in de herfst, wanneer de
bezoekersaantallen teruglopen. Het circus zou aan de oplossing
van dit morele probleem een bijdrage kunnen leveren en doet dat
ook al, zij het op zeer bescheiden schaal.
Een tweede verschil tussen dierentuin en circus betreft
het feit dat dierentuindieren niet geacht worden ‘kunstjes’ te
doen; ze worden wel tentoongesteld maar hoeven niet of maar
zeer zelden op te treden. Maar dit heeft ook een keerzijde:
verveling. Zoals Heini Hediger, een van de grondleggers van de
wetenschap van ‘environmental enrichment’, ooit heeft
opgemerkt: ‘Clearly one of the most urgent problems in the
biology of zoological gardens arises from the lack of
occupation of the captive animal’ (geciteerd in Shepherdson,
1998: 7). Onderzoek heeft keer op keer aangetoond dat dieren in
gevangenschap liever ‘werken voor de kost’ dan ad libitum gevoed
te worden. Vooral zoogdieren hebben baat bij verandering en
verrassingen; zij zijn niet geschikt voor een afhankelijke
levensstijl die in al hun materiële noden voorziet zonder enige
inspanning van hun kant (Kreger et al., 1998, 69).
61
Dit probleem kan tot op zekere hoogte ondervangen worden
door de wilde natuur als model voor de inrichting van
dierentuinen te gebruiken. In feite vervagen de grenzen tussen
het natuur- of wildpark en de dierentuin steeds verder naarmate
het beleid van
dierentuinen meer en
meer gericht raakt op
het vervangen van
kooien door
‘naturalistic exhibits’.
Deze ‘naturalisering’
van de dierentuin
komt ook tot
uitdrukking in de
naamgeving. Zo heeft
Bronx Zoo haar naam
al lang geleden
veranderd van
‘Zoological Park’ in
‘Wildlife
Conservation Park’,
iets wat in Amerika
veel navolging heeft
gevonden (Norton et
al., 1995).
Maar deze naturalisering stuit op grenzen. Sommige vormen
van roofdiergedrag, zoals het jagen op en doden van
prooidieren, kan in gevangenschap niet of slechts zelden
62
Box 5.1. Ook varken wil ‘werken voor de kost’
Resource, 23 OKTOBER 2008
VARKEN KIEST VOER DAT HIJ MOET
ZOEKEN Varkens scharrelen hun kostje liever bij elkaar dan dat ze simpelweg naar een goed gevulde voerbak lopen. Dat stellen Wageningse dierethologen in het decembernummer van Applied Animal Behaviour Science.
De onderzoekers gaven varkens de keuze tussen een witte en een zwarte voerbak. In de zwarte waren chocoladerozijntjes - waar varkens dol op zijn - verstopt in het stro. In de witte werden het stro en de rozijntjes gescheiden aangeboden. De varkens kozen voor de verstopte chocoladerozijntjes in het stro, vertelt onderzoeker Francien de Jonge.Uit de literatuur was al bekend dat varkens er behoefte aan hebben om te zoeken naar eten, ook als het eten op een presenteerblaadje wordt aangeboden. Maar niet eerder is dit via een experimentele opstelling aangetoond, aldus De Jonge. Het aantrekkelijke van de rozijntjes in stro, zegt ze, is dat het varken gaat anticiperen op een beloning. ‘Als hij een rozijntje vindt, krijgt hij het idee: er zitten er meer. Die gedachte aan een toekomstige beloning maakt stoffen in de hersenen vrij.’ De kracht hiervan bleek tijdens een laatste test, waarbij de varkens meteen rozijntjes konden eten in de witte bak, maar even moesten wachten op de rozijntjes in de zwarte bak. Ze namen de wachttijd voor lief en kozen de zwarte.Het onderzoek is relevant voor de varkenshouderij, aldus De Jonge. ‘Zorg ervoor dat de varkens iets moeten doen om het voer te verzamelen. Stro is wat dat betreft ideaal. Varkens kauwen ieder strootje helemaal uit om iets te eten te vinden. Ook ruwvoer is prima. Dan kunnen ze kauwen, zuigen en friemelen.’ Biologische varkenshouders bieden de varkens een uitloop, maar dat is niet voldoende. ‘Een beetje varken heeft zo’n landje in een halve dag helemaal omgekeerd, op zoek naar eten. Gooi er wat in, bijvoorbeeld organisch materiaal waar ze dingen in tegenkomen.’ / Albert Sikkema
realistisch worden gesimuleerd. En natuurlijk geldt dat
eveneens voor prooidiergedrag.
Gevangenschap berooft wilde dieren dus van de noodzaak en de
gelegenheid om die taken te verrichten die voor hun overleving
van belang zijn, voedsel vinden en vijanden ontwijken. Daarom
schrijft Hediger ‘arbeidstherapie’ voor. ‘The captive animal
must be given a new interest in life, an adequate substitute
for the chief occupation of freedom… this substitute can take
the form of biologically suitable training and assumes the
importance of occupational therapy’ (geciteerd in Laule &
Desmond, 1998: 304). Training biedt dieren de gelegenheid om
voor de kost te werken, om bepaalde taken uit te voeren voor
een beloning in de vorm van voedsel.
Training is ook belangrijk vanwege het contact tussen de
dieren en hun verzorgers. Dit contact is van cruciale betekenis
voor veel soorten. Dierentuindieren zijn nu eenmaal
afhankelijkheid van mensen en hun welzijn neemt toe naarmate er
zich een vertrouwensband met de verzorgers ontwikkelt.
Onderzoek heeft aangetoond dat de kwaliteit van de relatie
wordt weerspiegeld in het reproductieve succes van dieren in
gevangenschap. Het vertrouwen tussen de dieren en hun
verzorgers kan worden versterkt door dieren te trainen om
commando’s op te volgen en eenvoudige routines uit te voeren.
‘Zoos sometimes fear that they will be accused of not being
serious (the chimps’ tea party) or of turning into circuses,
but training undoubtedly improves the welfare of the animal and
also makes routine examination and veterinary treatment much
63
easier and less stressful’ (Poole, 1998: 91).
Het is duidelijk dat ook op dit punt het circus met zijn schat
aan ervaring met training en dressuur de dierentuin iets te
bieden heeft, ook al zal men (zie het bovenstaande citaat)
wellicht huiverig zijn om dat openlijk toe te geven.
5.5 Het continuüm van specifieke en non-specifieke
zorg
Veel menselijke praktijken draaien om samenleven en
samenwerken. We stichten gezinnen, we steunen onze vrienden en
collega’s en zijn tevens van hen afhankelijk, we horen tot
bepaalde groepen en gemeenschappen, et cetera. Het ‘interne
goed’ van dergelijke praktijken betreft het onderhouden van
duurzame relaties. De deugden die voor het opbouwen en in stand
houden van solidariteit en samenhorigheid van belang zijn
vormen het voornaamste onderwerp van de zogenaamde
‘zorgethiek’.
Deze is volgens Carol Gilligan gebaseerd op een specifieke
visie waarin de wereld verschijnt als ‘een wereld van relaties
en psychologische waarheden waarin het besef van de verbinding
tussen mensen leidt tot de (h)erkenning van onze
verantwoordelijkheid voor elkaar’ (Gilligan, 1982). Vanuit het
perspectief van de zorgethiek verschijnen morele actoren niet
zozeer als opponenten in een gevecht om conflicterende rechten
maar als leden van een netwerk van relaties. De voornaamste
zorgethische deugden zijn openheid, ontvankelijkheid,
inlevingsvermogen, geduld, enzovoorts.
64
Swart (2005; 2007) heeft een poging ondernomen om de
zorgethiek toe te passen op mens-dierpraktijken volgens het
continuüm van wild naar gedomesticeerd. Voor wilde dieren geldt
dat zij niet of veel minder afhankelijk van mensen, maar ze
zijn wel afhankelijk van en ook aangepast aan hun natuurlijke
omgeving. Indien we wilde dieren een intrinsieke waarde
toekennen dan impliceert dat een morele zorgplicht voor de
natuurlijke omgeving. Deze zorg is gericht op het creëren of
instandhouden van de natuurlijke omgeving, maar niet gericht op
de individuele behoeften van het dier. De zorg voor de omgeving
van het wilde dier wordt non-specifieke zorg genoemd. Zij bestaat
uit maatregelen die veelal gericht zijn op de populatie, het
gebied of het ecosysteem. Non-specifieke zorg voor wilde dieren
bestaat kortom uit natuurbeheersmaatregelen die het mogelijk
maken dat wilde dieren hun wilde leven kunnen leiden.
Figuur 5.1. Niet-specifieke en specifieke zorg op het continuüm van een natuurlijke
65
naar een niet-natuurlijke omgeving. De Romeinse cijfers verwijzen naar verschillende domesticatieklassen, zie tabel 4.1 en 5.1.
Aan de andere kant vinden we gedomesticeerde dieren, en met
name gehouden dieren (zoals huisdieren, productiedieren,
circusdieren en proefdieren) die in een directe relatie tot
mensen staan en van directe menselijke zorg afhankelijk zijn.
De aard van deze zorg is afgestemd op de specifieke
karakteristieken en behoeften van het individuele dier in zijn
context. Dit wordt specifieke zorg genoemd. Specifieke zorg is
gerelateerd aan de mate waarin een dier afhankelijk en
aangepast is aan de menselijke omgeving. Zoals in hoofdstuk
4.4. is aangegeven moet men wild – gedomesticeerd niet als een
dualistisch maar als een gradiënt zien. De beide zorgconcepten
zijn dan ook gradueel aan de mate van wild en gedomesticeerd,
ofwel de mate waarin ze onder invloed of macht van mensen
staan, gerelateerd. De verschillende mens-dier praktijken
kunnen dan ook aan deze zorgconcepten worden verbonden. Wilde
en gedomesticeerde dieren verschillen niet in de mate waarin er
sprake is van intrinsieke waarde, maar in het type van de zorg
dat dieren toekomt (zie figuur 5.1).
In deze figuur zien we ook dat er ook een mate van
specifieke zorg voor wilde dieren wordt verondersteld en
omgekeerd non-specifieke zorg voor gedomesticeerde dieren door
een afvlakking van de curve een stukje boven het niveau van de
oorsprong. Het concept van non-specifieke zorg houdt dan ook
geen absoluut verbod in op het uitoefenen van specifieke zorg
ten behoeve van in het wild levende dieren. Ook andere auteurs
(Norton 1995, p. 120; Keulartz et al 1998, p. 47-54) geven aan
66
dat we ons onder bepaalde omstandigheden met het individuele
leed van wilde dieren mogen of moeten bemoeien. Niet elk
dierlijk lijden heeft bijvoorbeeld een ecologische of
evolutionaire impact en specifieke zorg op incidentele basis
hoeft niet noodzakelijkerwijs een significant effect te hebben
op het functioneren van andere dieren, noch op dat van de
populatie of het ecosysteem. Een beroep op het streven naar
natuurlijkheid zal dan ook niet automatisch als alibi kunnen
dienen een wild dier te laten lijden.
Dat betekent echter niet dat we structurele maatregelen
moeten treffen om het individuele lijden van wilde dieren onder
natuurlijke omstandigheden te voorkomen of te verminderen.
Andersom geldt iets dergelijks. Ook gehouden dieren hebben
behoeften aan algemene leefcondities verbonden zijn en waar we
zorg voor dienen te dragen. Deze non-specifieke zorg voor
gehouden dieren uit zich bijvoorbeeld in algemene
voorzieningen, richtlijnen en wetgeving voor het houden van
dieren die de vervulling van deze behoeften mogelijk maken.
Deze zorg is echter maar beperkt mogelijk omdat de vereiste
specifieke zorg per definitie bemoeienis inhoudt.
In dit zorgmodel bevinden huisdieren, productiedieren en
proefdieren zich aan de rechterkant van de grafiek. We zijn
verplicht deze dieren specifieke zorg te verlenen. Wilde dieren
staan links in het schema. In het geval van ‘echt’ wilde dieren
hebben we behalve de plicht tot natuurbescherming echter weinig
of geen bemoeienis met de dieren, we kunnen ze aan hun lot
overlaten. Deze opvatting wordt treffend geïllustreerd door het
Nederlandse beleid met betrekking tot zeehonden in de
67
Waddenzee: “Algemeen voor deze gebieden geldt dat, in dit
perspectief bezien, de zeehonden niet als individuen worden
beschouwd, maar als onderdeel van een groter min of meer
gestabiliseerd systeem. ... Centraal staat de intrinsieke
waarde van het natuurlijke systeem, waarbij het zelfregulerend
vermogen uitgangspunt is. Het principe van integriteit is
maatgevend. Zieke en gewonde dieren worden aan hun lot
overgelaten en daarmee in hun waarde.” (LNV 2003, p. 7).
Het is de vraag in hoeverre dit uitgangspunt te handhaven
is omdat in Nederland, en in toenemende mate ook elders in de
wereld, wilde dieren de facto meer en meer afhankelijker worden
van menselijke zorg. Er is bijvoorbeeld een veterinaire
conservation practice ontstaan omdat wilde populaties dieren steeds
kwetsbaarder worden. Kleinere populaties herstellen minder
snel, en door het gesleep met productiedieren over de gehele
wereld lopen wilde dieren meer kans op ziekten (Daszak et al
2000; Butter & Prent 2005). De voor wilde dieren oorspronkelijk
situatie is weliswaar links in de grafiek, de feitelijke
omstandigheden leiden er toe dat ze naar het midden toe
schuiven. Dat geldt bijvoorbeeld voor zeehonden in de Waddenzee
en voor beheerde herten- en zwijnenpopulaties op de Veluwe (zie
ook Vorstenbosch et al 2001). Deze dieren zijn deels
afhankelijk van onze zorg, terwijl we ze toch een mate van
wildheid toekennen (zie ook hoofdstuk 4).
Het zorgmodel in figuur 5.1 kent beperkingen. Het biedt
geen legitimatie of ondersteuning voor het bestrijden van
dieren die we schadelijk achten. Ook doet het model geen
uitspraken over processen als domesticatie, de-domesticatie en
68
re-domesticatie of verwildering zelf. Het model stelt alleen
dat de mate en aard van de zorg in overeenstemming moet zijn
met de plaats op de X-as.
De plaats van verschillende diergroepen in figuur 5.1 moet
als een eerste intuïtie worden gezien. Het is een heuristisch
model en men kan uiteraard van mening verschillen over de
exacte plaats van verschillende dieren. Dat geldt ook voor de
performancedieren. Staan zij op de juiste plaats? We moeten ons
bij de beantwoording van die vraag realiseren dat de groep
circusdieren geheel verschillende soorten omvat. Daaronder zijn
soorten zoals honden, waarvan verwacht kan worden dat zij een
tamelijke sterke pre-adaptatie hebben om in een maatschappelijk
systeem te functioneren, terwijl andere soorten dit ontberen,
zoals waarschijnlijk solitair levende roofdieren. Toch zouden,
gezien onze definitie van domesticatie, circusdieren,
onafhankelijk van de soort, eerder rechts dan links in het
schema moeten worden ondergebracht. Het zijn immers dieren die
in een maatschappelijk systeem zijn ondergebracht dat ver weg
staat van hun oorspronkelijke habitat (transport, kooien,
publieke omgeving bij een optreden, etc.). Dat geldt voor
honden, kamelen, paarden, maar ook voor olifanten zeeleeuwen,
tijgers, etc.
5.6 Conclusie
In dit hoofdstuk hebben we het praktijkbegrip dat sterk
verbonden is aan de deugdethiek verkend en toegepast op mens-
dierpraktijken. Daarnaast is de zorgethiek verkend en verbonden
69
aan het concept praktijken waarbij het model van specifieke en
non-specifieke zorg is toegepast op verschillende
dierpraktijken. Met betrekking tot performancedieren kunnen nu
in principe twee wegen worden ingeslagen. Aan de ene kant zou
men kunnen stellen dat in het bijzonder dieren die een geringe
pre-adaptatie voor domesticatie kennen niet in een circus
thuishoren en naar links zouden moeten verhuizen. Concreet
betekent dat, dat deze circusdieren in dierentuinen of
wildparken zouden moeten worden ondergebracht en dat er geen
aanwas van deze dieren binnen de circusomgeving zou mogen
plaatsvinden. Maar de haalbaarheid van het onderbrengen van
circusdieren in dierentuinen en wildparken is twijfelachtig
omdat daar ook een probleem van surplusdieren speelt. Het
terugbrengen van ‘wilde’ dieren naar hun oorspronkelijke
omgeving (de-domesticatie) is vaak ook bijzonder moeilijk omdat
dieren de daartoe vereiste vaardigheden ontberen – zij
verblijven immers doorgaans al vele generaties lang in
gevangenschap.
De contextuele benadering van intrinsieke waarde laat
echter ook een andere keuze toe, namelijk het aanbieden van die
specifieke zorg die dieren in staat moet stellen om binnen de
gegeven context naar hun aard en capaciteiten te leven.
Specifieke zorg impliceert zorg op maat, zorg afgestemd op de
behoeften en karakteristieken van het individuele dier. Dit
type zorg komt ter sprake in het volgende hoofdstuk, waarin de
‘vermogensbenadering’ van Nussbaum centraal staat.
70
Hoofdstuk 6: Naar een evenwichtige zorg
In dit hoofdstuk wordt de tweede pijler van ons alternatief
besproken. Hierin ontlenen we aan de vermogensbenadering van
Martha Nussbaum criteria waarmee mens-dierpraktijken op hun
morele gehalte beoordeeld kunnen worden. Na een algemene
introductie van de vermogensbenadering, volgt de toepassing
hiervan op de dierethiek aan de hand van Nussbaums recente boek
Frontiers of Justice (2006). Met behulp hiervan gaan we eerst in op
de balans van specifieke en non-specifieke zorg, en vervolgens
op de balans van soortspecifieke en individugerichte zorg.
6.1 De capabilities-benadering van Martha Nussbaum
Nussbaum heeft het concept van capabilities of vermogens (in de
zin van substantiële vrijheden de eigen vermogens te
ontwikkelen) ontleend aan de econoom en Nobelprijswinnaar
Amartya Sen. Sen ontwikkelde dit concept om kwesties van
rechtvaardigheid en ontwikkeling te kunnen onderzoeken. Bij
haar eigen uitwerking van dit concept baseerde Nussbaum zich op
de deugdethiek van Aristoteles en zette ze zich vooral af tegen
consequentialistische welzijnstheorieën maar eveneens tegen
deontologische varianten. In haar recente en hierboven al
genoemde boek Frontiers of Justice past Nussbaum deze benadering toe
op drie gevallen van rechtvaardigheid die volgens haar in
andere benaderingen (zoals die van Rawls) onderbelicht blijven:
rechtvaardigheid voor gehandicapten, mondiale rechtvaardigheid
en rechtvaardigheid voor dieren. In het deel over
71
rechtvaardigheid voor dieren, getiteld Beyond “Compassion and
Humanity”, zoekt Nussbaum naar een balans tussen ‘specifieke’ en
‘non-specifieke’ zorg, en maakt ze bovendien een interessant en
voor dieren in gevangenschap belangrijk onderscheid (binnen de
categorie van specifieke zorg) tussen soortspecifieke zorg en
individugerichte zorg.
6.2 De balans van specifieke en non-specifieke zorg
Net als het gros der dierethici hecht ook Nussbaum veel belang
aan de mogelijkheid dat dieren een zekere soevereiniteit
genieten en een autonoom leven kunnen leiden. ‘Part of what it
is to flourish, for a creature, is to settle certain very
important matters on its own, without human intervention, even
of a benevolent sort’ (Nussbaum, 2006: 373). Maar deze
veelgehoorde en ook onder dier-ethici populaire opvatting moet
volgens Nussbaum in twee opzichten gerelativeerd worden.
In de eerste plaats wordt de leefruimte (habitat) van
dieren ‘in het wild’ in toenemende mate bedreigd door
menselijke activiteiten, met alle gevolgen van dien voor het
voedselaanbod, de mogelijkheid om vrijelijk te bewegen en
andere aspecten die van belang zijn voor hun ‘flourishing’ (zie
ook hoofdstuk 3). Op dit punt pleit Nussbaum voor wat Swart
(2005, 2006) ‘non-specifieke’ zorg noemt: zorg voor de
leefomgeving (habitat) van dieren. ‘Even a person who wanted to
deny that we had responsibilities to animals in the ‘wild’
before this century ought to grant that our pervasive
involvement with the conditions of animal flourishing gives us
72
such responsibilities now […] We have the ability to make
countless choices that spoil or preserve the habitats of
animals’ (Nussbaum, 2006, p. 374). Nussbaum geeft het voorbeeld
van de tijger. ‘It is no use saying that we should just let
tigers flourish in their own way, given that human activity
ubiquitously affects the possibilities for tigers to flourish,
and indeed, to live at all. This being the case, the only
decent alternative to complete neglect of tiger flourishing is
a policy that thinks carefully about the flourishing of tigers
and what habitat that requires, and then tries hard to create
such habitats (ibid., 375).
In de tweede plaats leeft een zeer groot aantal dieren
onder directe menselijke controle: gedomesticeerde dieren,
landbouwhuisdieren, en wilde dieren in dierentuinen of andere
vormen van gevangenschap. Wat gedomesticeerde dieren betreft,
signaleert Nussbaum het bestaan van een ‘romantische fantasie’
die er ongeveer zo uitziet: Gedomesticeerde dieren worden door
mensen gevangen gehouden en puur als eigendom behandeld. Het
beste zou dan ook zijn om deze dieren eenvoudigweg vrij te
laten in het wild zoals de natuur het voorschrijft. In
werkelijkheid echter, schrijft ze, zijn er veel soorten dieren
“for whom no plausibly flourishing existence in the wild is
possible, given that they have evolved over millennia in
symbiosis with human beings”. Op dit punt pleit Nussbaum voor
een intelligente en ‘soortspecifieke’ vorm van paternalisme:
“The morally sensible alternative is to treat them as
companions in need of prudent guardianship, but endowed with
entitlements that are theirs, even if exercised through
73
guardianship. In other words, they may be treated as we
currently treat children and many people with mental
disabilities, who have a large menu of rights and are in that
sense far from being ‘mere property’, although those rights
must be exercised through human guardianship” (ibid., 376).
Het is niet alleen dat dieren volgens de romantische
fantasie van veel mensen gewoon vrijgelaten zouden moeten
worden, ze zouden ook niet gedwongen mogen worden dingen te
doen die mensen van hen verlangen. Maar, stelt Nussbaum conform
haar paternalistische benadering, net als kinderen hebben de
meeste gedomesticeerde dieren baat bij training en discipline.
En, voegt ze daaraan toe: “Many, in addition, are capable of
fine feats of athletic excellence if they are given the
appropriate training” (ibid., 377).
Wat wilde dieren in gevangenschap betreft, is Nussbaum
ervan overtuigd dat het ‘intelligente en zorgzame’ gebruik van
dierentuinen en dierenparken een belangrijke rol kan vervullen
in beleid dat erop gericht is om leden van bepaalde diersoorten
een deugdelijk leven te bieden. Veel dieren, zoals bijvoorbeeld
tijgers, zijn volgens Nussbaum beter af in een fantasierijke en
goed onderhouden dierentuin dan in het wild, in ieder geval
onder de huidige condities van bedreiging en schaarste. Maar op
de lange termijn moet het beleid er altijd op gericht zijn om
tenminste sommige delen van de oorspronkelijke habitat van deze
dieren te beschermen of te herstellen. Het kan immers niet de
bedoeling zijn dat alle dieren uiteindelijk in dierentuinen
terecht komen, waar zij volledig afhankelijk zijn van
menselijke arrangementen.
74
Het voorbeeld van de tijgers maakt duidelijk dat Nussbaum
op zoek is naar een balans tussen specifieke en non-specifieke
zorg: we moeten de habitat van tijgers beschermen of waar nodig
herstellen en we moeten tegelijkertijd zorgen dat tijgers in
gevangenschap tot ‘flourishing’ in staat zijn. Een dergelijke
dubbelstrategie lijkt ook onvermijdelijk wanneer we de situatie
waarin tijgers momenteel verkeren in ogenschouw nemen. Er leven
op dit ogenblik vijf tot zeven maal zoveel tijgers in
gevangenschap dan in de vrije natuur. De dieren in
gevangenschap kunnen eraan bijdragen de wildpopulatie op te
krikken, aldus recent onderzoek (Shu-Jin Luo et al., 2008). Het
aantal wilde tijgers is dramatisch teruggelopen. In 1900 waren
er 100.000, nu ongeveer 3000. Enkele tijgersoorten zijn
uitgestorven of leven uitsluitend in gevangenschap. Wereldwijd
leven ruim 15.000 tijgers in dierentuinen en circussen. Die
hebben vaak genetisch betere kwaliteit, omdat ze minder last
hebben van inteelt.
6.3 De balans van soortspecifieke en individugerichte
zorg
Nussbaums vermogensbenadering stelt het individuele dier
weliswaar centraal, maar verzet zich tegen de opvatting dat het
lidmaatschap van een soort geen morele relevantie zou hebben.
De toetssteen van het door haar voorgestane paternalisme ten
aanzien van gedomesticeerde dieren en wilde dieren in
gevangenschap ‘should be a respectful consideration of the
species norm of flourishing and a respectful attention to the
75
capacities of the individual’ (Nussbaum, 2006: 378).
Ten aanzien van de soort-specifieke norm van kunnen
floreren (flourishing) speelt de notie van ‘substitutie’ een
belangrijke rol, ook al noemt Nussbaum zelf die notie niet
expliciet. In Frontiers of Justice geeft Martha Nussbaum een
voorbeeld van substitutie. Het gaat hier om de mogelijkheid van
tijgers in dierentuinen hun roofzuchtig gedrag uit te oefenen
zonder daarvoor levende prooidieren te gebruiken. In de Bronx
Dierentuin heeft men tot tevredenheid van de tijgers de gazelle
vervangen door een grote bal aan een touw die het gewicht en de
weerstand van dit prooidier imiteert. ‘Wherever predatory
animals are living under direct human support and control,
these solutions seem the most ethically sound’ (Nussbaum, 2006:
370).
Een ander voorbeeld kan worden ontleend aan een artikel
van zoöloog en dierenwelzijns-onderzoeker Trevor Poole. Hij
bekritiseert de ‘terug-naar-de-natuur’ benadering van moderne
dierentuinen niet alleen omdat de nabootsing van
natuurlijkheid, bij ontstentenis van predatie, ziekte, honger
en andere levensbedreigende evenementen, slechts gedeeltelijk
kan slagen, maar ook en vooral omdat in het bijzonder
zoogdieren de ene artificiële activiteit inruilen voor een
andere afhankelijk van het aanbod. Daarbij verwijst hij naar
onderzoek dat laat zien dat de afwezigheid van een bos vol
interessant voedsel door chimpansees of mandrils niet als een
gemis wordt ervaren wanneer ze computerspelletjes kunnen
spelen. Dat geldt in ieder geval voor apen die niet in het bos
zijn opgegroeid. Apen die thuis zijn in het bos tonen geen of
76
weinig belangstelling voor computerspelletjes. Op grond van
dergelijke observaties ontkent Poole dat de natuurlijke
selectie het gedrag en de behoeften van zoogdieren precies
heeft afgestemd op hun oorspronkelijke natuurlijke habitat.
Zoogdieren zijn flexibel genoeg om hun gedrag te kunnen
aanpassen aan een breed spectrum van uiteenlopende situaties.
De vermogensbenadering kan recht doen aan het dynamisch
karakter van de interactie tussen soort-specifiek gedrag en
leefomgeving. De intrinsieke waarde van dieren in een
menselijke meer om minder menselijke omgeving moet niet worden
afgemeten aan context van de wilde omgeving, maar aan de
mogelijkheden die een omgeving aan dieren biedt om hun
natuurlijke vermogens te ontplooien. Apen hebben bijvoorbeeld
de behoefte aan exploratief gedrag maar daaraan kan op
uiteenlopende wijzen tegemoet worden getreden: door het zoeken
naar voedsel of het spelen van computerspelletjes; tijgers
moeten hun roofzuchtige aard kunnen uiten, zij het door het
verslinden van gazelles of door het vechten met een grote bal
aan een touw, et cetera.
De soort-specifieke norm van kunnen floreren krijgt
meestal de meeste aandacht. Maar de vermogensbenadering
impliceert aandacht voor de behoeften van het individuele dier.
Deze zijn tot nu toe in het dierethisch onderzoek naar
intrinsieke waarde nog nauwelijks bestudeerd. Relevante vragen
zijn om welke vermogens het bij deze individugerichte
benadering gaat, hoe wordt daarmee rekening gehouden, of er
trade-offs mogelijk zijn tussen de verschillende vermogens
d.w.z. of een tekort m.b.t. tot het ene vermogen kan worden
77
gecompenseerd door te voldoen aan een de ander vermogen? Om een
antwoord te vinden op deze en andere vragen kan gebruik gemaakt
worden van Nussbaums lijst van basale vermogens van dieren (zie
appendix). Ook kan gebruik worden gemaakt van het werk van twee
filosofen die zich theoretisch en praktisch in het trainen van
dieren verdiept hebben: de biologe en filosofe Donna Haraway en
de trainster, poetica en filosofe Vicky Hearne.
6.3.1 Haraway: van rechten naar arbeid
Donna Haraway is een baanbrekend feministisch filosofe die
vooral bekend is geworden met haar essay The Cyborg Manisfesto uit
1991. Recentelijk heeft ze zich vooral beziggehouden met mens-
dier relaties. In 2003 verscheen het essay The Companion Species
Manifesto en onlangs publiceerde zij haar boek When Species Meet
(2008).
Haraway hecht minder belang aan Jeremy Benthams beroemde
vraag “Can animals suffer?” dan aan de vraag “Can animals play?
Or Work?” Om onze verantwoordelijkheid voor dieren te begrijpen
en te bevorderen hebben we volgens Haraway meer steun aan Marx’
categorie van de arbeid dan aan de door de Verlichting
gekoesterde categorie van de rechten. Marx neemt dan ook een
belangrijke plaats in Haraway’s boek in. Met het oog op levend
kapitaal – ‘biokapitaal’ – voegt zij een derde waarde toe aan
Marx’ duo van gebruikswaarde en ruilwaarde, namelijk
‘ontmoetingswaarde’ (‘encounter-value’).
De rode draad in dit boek wordt gevormd door de relatie
van Haraway met haar Australische herdershond Cayenne, met wie
ze aan ‘agility’ doet, een behendigheidssport waarbij het de
78
bedoeling is dat de hond zo snel en foutloos mogelijk een
parcours met een aantal toestellen aflegt, enigszins
vergelijkbaar met paardenjumping. Haraway illustreert het
belang van arbeid of werk in de omgang met dieren door een
opsomming van taken die honden zoal verrichten. Ze zijn belast
met veehoeden, waken, vechten, speuren, laboratoriumonderzoek
en zijn tegenwoordig ook betrokken bij allerlei therapeutische
werkzaamheden: ‘Jobs include warning of epileptic seizures,
detecting cancer, guiding the blind, serving as aides for the
hearing impaired and the wheelchair-bound and as
psychotherapeutic aides for traumatized children and adults,
visiting the aged, aiding in rescues in extreme environments,
and more’ (Haraway 2008, 57).
Haraway is zich er van bewust dat veel dierethici en
dierenrechtactivisten dit soort ‘hondenbanen’ moreel
verwerpelijk achten, vaak omdat zij een negatieve perceptie op
domesticatie en van mening zijn dat alleen wilde dieren (doelen
in) zichzelf kunnen zijn. Maar training, werken met dieren,
staat volgens Haraway helemaal niet gelijk aan onderwerping of
onderdrukking, maar vereist juist tweerichtingsverkeer.
Training vraagt om samenspel waarbij trainer en trainee over en
weer naar elkaar moeten luisteren, wil de act of oefening
slagen. Op dit punt verwijst Haraway naar de Belgische filosofe
en psychologe Vinciane Despret, die domesticatie herdefinieert
met behulp van de notie van ‘anthropo-zoo-genetic practices’,
waarin mensen en dieren hun historisch gesitueerde onderlinge
relaties vormgeven. Op haar beurt verwijst Despret naar de
Franse etholoog Jean-Claude Barrey, die de notie van
79
‘isopraxis’ gebruikt om het samenspel van paard en ruiter mee
te duiden.
Talentvolle ruiters, schrijft Despret in navolging van
Barrey, bewegen en gedragen zich als paarden. ‘They have
learned to act in a horse-like fashion, which may explain how
horses may be so well attuned to their humans, and how mere
thought from one may simultaneously induce the other to move.
Human bodies have been transformed by and into a horse’s body’
(Despret 2004, 115). Wie beïnvloedt wie? Dat is volgens Despret
een vraag zonder eenduidig antwoord. ‘Both, human and horse,
are cause and effect of each other’s movements. Both induce and
are induced, affect and are affected. Both embody each other’s
mind’ (ibid.)
6.3.2 Vicky Hearne: geluk als vorm van werk
Haraway toont zich onder de indruk van het werk van de (in 2001
overleden) trainster, filosofe en poëtica Vicky Hearne, waaraan
ze in The Companion Species Manifesto (pp. 48-54) lovende woorden
besteedt. Hearne, stelt Haraway, ‘is in love with the beauty of
the ontological choreography when dogs and humans converse with
skill, face-to-face’ (Haraway 2004, 51).
Hearne verzet zich met kracht tegen het dierenrecht-
discourse dat gebaseerd is op het gedachtengoed van Regan en
Singer. Haar vrees is dat dierenrechtenorganisaties, door
training als marteling te brandmerken, dieren de voldoening
kunnen ontnemen die zij aan werk en training beleven. ‘Geluk’
wordt, zeker als het om dieren gaat, vaak opgevat als synoniem
voor ‘plezier’ (in hedonistische zin ) en als antoniem voor
80
‘pijn’ en lijden. Maar, stelt Hearne, om het geluk dat dieren
aan training beleven te begrijpen moeten we niet bij Bentham
zijn (zie hoofdstuk 2) maar bij Aristoteles. Zij doelt hierbij
op het gevoel van persoonlijke voldoening iets gepresteerd te
hebben, “like the satisfaction felt by a good woodcarver or a
dancer or a poet or an accomplished dressage horse. It is a
happiness that, like the artist’s, must come from something
within the animal, something trainers call “talent.” Hence, it
cannot be imposed on the animal” (Hearne 2007, 204).
Ook Hearne legt alle nadruk op de wederkerigheid in
werkrelaties tussen mensen en dieren, zoals blijkt uit de
volgende passage: ‘The main topic of training is obedience.
“Obedience” comes from an old French word that means “to hear”
of “to heed”, “to pay attention to”. The great trainers of
every kind of animal, from parakeet to dog to elephant, have
said for millennia now that you cannot get an animal to heed
you unless you heed the animal; obedience is a symmetrical
relation. In a given case it may start with the human, who
perhaps says to the dog, “Joe, Sit!’ Soon, however, the dog
will take the term and turn it, use it to respond, to say
something back, and it is at this moment that true training
with any species either begins or fails. If the human being
“drops” the animal at this point, not realizing that the task
has only begun, then the dog will not listen where there is
nothing to heed (ibid., 185).
6.4 Conclusie
81
De vermogensbenadering van Nussbaum stelt de context van een
dier meer centraal. Zij voegt aan het concept van specifieke
zorg soortspecifieke en individugericht zorg toe, die beide
gericht zijn op het laten floreren van dieren. Dat kan ook
training en werk inhouden bij dieren die daar de geschikte
aanleg voor hebben. De verantwoordelijkheid van mensen voor
dieren in werkrelaties dient - met Haraway - opgevat te worden
als ‘response-ability’, het vermogen om naar dieren te
luisteren en aan hun behoeften en verlangens te beantwoorden.
Of een bepaalde setting moreel toelaatbaar dan wel laakbaar is,
stelt Despret, is ook afhankelijk van de mogelijkheid van
dieren om ‘verzet’ te plegen wanneer zij voor hun individuele
wensen geen gehoor vinden en in plaats daarvan tot ‘dociliteit’
gedwongen worden.
Het is duidelijk dat in een praktijk als het circus de
mogelijkheden tot non-specifieke zorg nagenoeg afwezig zijn
terwijl de mogelijkheden tot soortspecifieke zorg tamelijk
beperkt zijn. Daar staat tegenover dat de mogelijkheden om
individugerichte zorg en aandacht te geven soms redelijk groot
kunnen zijn. De vraag is natuurlijk of het een tegen het ander
opweegt, of het ‘geluk van het werken’ voldoende compensatie
kan bieden voor het gebrek aan non-specifieke zorg en het
tekort aan soort-specifieke zorg.
82
Hoofdstuk 7: Discussie en aanbevelingen
In dit hoofdstuk schetsen we ons uitgangspunt van een
pluralistische en pragmatische ethiek waarbij ons inziens, de
vermogensbenadering van Nussbaum (2006) goed aansluit.
Vervolgens gaan we in op de kernvraag van ons onderzoek: horen
wilde dieren in een performancepraktijk zoals het circus thuis
gezien hun intrinsieke waarde? We betogen dat de beantwoording
van die vraag afhangt van een drietal condities: De kwaliteit
van de natuurlijke of wilde omgeving van het dier, de mate van
domesticatie en de aard en kwaliteit van de zorg die de dieren
geboden kan worden. Op grond daarvan formuleren we een aantal
uitgangspunten voor het beleid met betrekking tot
performancedieren, in het bijzonder circusdieren.
7.1 Naar een pluralistische en pragmatische
dierethiek
De besproken ethische theorieën kennen aan dieren een
intrinsieke waarde toe op grond van per theorie verschillende
kenmerken, zoals het vermogen tot lijden, het “subject van
leven” te zijn, het bezit van een telos of van bepaalde
vermogens – tabel 7.1 vat een en ander nog eens samen. De keuze
van een theorie heeft dus consequenties voor het morele
oordeel over de positie van het dier in menselijke praktijken.
Tegelijkertijd is de mate waarin iemand zich kan vinden in een
of meer benaderingen niet alleen een persoonlijke kwestie, maar
83
hangt zij ook samen met iemands traditie, levensovertuiging en
praktijk. In een pluralistische samenleving als de onze vinden
we dan ook het complete spectrum van opvattingen terug.
Dat schept het gevaar dat de maatschappelijke discussie
vastloopt in conflicten en onoverbrugbare tegenstellingen. Om
die reden zouden we moeten streven naar een pluralistische en
pragmatische dierethiek. Een ethiek die niet gefocust is op een
specifieke benadering, maar ruimte schept voor de articulatie
van en discussie over verschillende percepties die vaak met
verschillende praktijken en tradities verbonden zijn. Een
pragmatische benadering geeft ruimte aan leerprocessen,
waardoor we beter kunnen inspelen op nieuwe omstandigheden, die
zich door maatschappelijke ontwikkelingen steeds zullen
voordoen.
84
Tabel 2: Overzicht van verschillende ethische benaderingen in de dierethiek.
Benadering Toelichting Morele positie dieren Traditionele mensgerichte ethiek
Aan de mens wordt een verheven status toegekend. Alleen de mensheeft een intrinsieke waarde.
Dieren hebben geen morele positie.
Consequentialistische(utilistische) ethiek(Singer)
Elk wezen dat kan lijden telt mee in de morele afweging. De som van leeden geluk voor alle betrokkenen is richtinggevend voor de morele juistheid van een handeling. Intrinsieke waarde speelt geen rol.
De ernst van mogelijk leed, de grootte van menselijke belangen, en aantallen dieren bepalengezamenlijk de morele positie. De wildstatus speelt geen rol.
Deontologischeethiek (Regan)
Dieren die een “subject van leven” zijn, met namezoogdieren, hebben een intrinsieke waarde die gerespecteerd moet worden.
Het houden en het laten optreden van (zoog)dieren past niet bij de intrinsieke waarde van dieren als een “subject van het leven”. De wildstatus van dieren verzet zich tegen het verwerven en houden van dieren uit het wild (let them be)
Biocentrische ethiek (Taylor, Verhoog en Rutgers & Heeger, Brom &Heeger)
Alle levende wezens behoren tot de morele gemeenschap omdat zij als“teleologische centra vanhet leven” een goed van zichzelf hebben (telos). Zij verdienen morele consideratie voor het realiseren van hun vermogens en de bevrediging van hun behoeften op een bij de soort passende wijze. Mensen hebben geen bovengestelde plaats.
Dieren moeten hun soortspecifieke gedrag kunnen uitoefenen. Dit staat op gespannen voet met niet-natuurlijke omgevingen en met acts die dieren moeten uitvoeren. Indien wilde dieren hun telos niet kunnen realiseren in menselijke praktijken horen ze daar niet thuis.
Vermogensethiek (Nussbaum)
Dieren moeten kunnen floreren, d.w.z. zij moeten naast het voldoen
Om te kunnen floreren moeten dieren de juiste zorg ontvangen, in
85
aan hun behoeftes ook hunvermogens kunnen ontplooien. Dieren bezitten een scala aan vermogens, zodat ze op verschillende wijzen kunnen floreren. De natuur is voor wilde dieren de meest geëigendeomgeving maar substitutieis mogelijk.
overeenstemming met hun soortspecifieke en individuele kenmerken. Dit geldt ook voor wildedieren in menselijke omgevingen als hun geen natuurlijke omgeving kanworden geboden.
Ons inziens is de vermogensbenadering van Nussbaum een geschikt
startpunt voor morele reflectie en besluitvorming is, omdat die
in tenminste drie opzichten tegemoetkomt aan de noodzaak van
pluralisme en pragmatisme:
– Breedte: Deze benadering dekt grotendeels de kenmerken
en vermogens die ook anderen noemen als basis voor
intrinsieke waarde van dieren (te kunnen leven,
integriteit, gezondheid), maar voegt daar andere
vermogens aan toe: nieuwsgierigheid, spel, emotie,
cognitie en relaties. Dat maakt een bredere morele
afweging mogelijk die meer perspectief op consensus
biedt.
– Realisme: Er is ruimte voor de ontplooiing van vermogens
in allerlei omgevingen en praktijken, uiteenlopend van
sterk natuurlijk tot meer menselijk, zoals die zich in
de werkelijkheid nu eenmaal voordoen (zie figuur 1).
– Nuance: Er is niet alleen aandacht voor verschillen
tussen soorten, maar ook voor eigenschappen op het
niveau van het individu. Dat maakt nuanceringen mogelijk
in de discussie over intrinsieke waarde en schept bij de
86
invulling van onze verantwoordelijkheid jegens dieren
ruimte voor op het geval toegespitste keuzes.
In een nog ongepubliceerd artikel – ‘Animal Thinking and Animal
Rights’ – geeft Nussbaum een ander voorbeeld van het zoeken
naar een combinatie van specifieke en non-specifieke zorg,
gezien de omstandigheden. Dit voorbeeld gaat over Afrikaanse en
Aziatische olifanten. Rond 1930 leefden er nog tussen de 5 en
10 miljoen Afrikaanse olifanten, en ongeveer 1 miljoen
Aziatische olifanten. Momenteel leven er volgens haar nog maar
tussen de 35.000 en 40.000 Aziatische olifanten en is het
aantal Afrikaanse olifanten geslonken tot plusminus 600.000
exemplaren. Moeten we onder deze omstandigheden toestaan dat
olifanten überhaupt in dierentuinen gehouden worden? Dat is een
erg lastige vraag, aldus Nussbaum. Ze beantwoordt deze vraag
genuanceerd. Wat betreft de Afrikaanse olifant vindt ze dat het
beleid er primair op gericht moet zijn de habitat van dit dier
te beschermen. Wat betreft de Aziatische olifant stelt ze
echter een ander beleid voor. In de eerste plaats zijn
Aziatische olifanten veel meer bedreigd dan Afrikaanse
olifanten. Dus de oplossing die voor Afrikaanse olifanten de
beste is, biedt geen soelaas voor de Aziatische olifanten:
‘that train left the station long ago’ (Nussbaum,
ongepubliceerd, p. 32). In de tweede plaats hebben Aziatische
olifanten een veel intensievere symbiotische relatie met mensen
dan Afrikaanse olifanten, als lastdieren, tempeldieren
etcetera. We moeten aldus Nussbaum bedenken hoe we de
symbiotisch relatie in een dierentuin vorm kunnen geven. Een
87
goede dierentuin kan Aziatische olifanten een beter leven
verschaffen, in termen van hun karakteristieke soort-specifieke
eisen, dan het leven dat ze nu of in de afzienbare toekomst in
Azië zelf zouden hebben. Bovendien, voegt Nussbaum hieraan toe,
hebben sommige goede dierentuinen fokprogramma’s ontwikkeld die
van cruciaal belang zijn om te voorkomen dat deze olifanten-
soort uitsterft.
Dit voorbeeld laat zien dat de positie van dieren in het
wild en de mate van aanpassing aan menselijke omstandigheden
relevant zijn voor de discussie over intrinsieke waarde. De
mate van domesticatie speelt dus ook een rol bij de
beantwoording van de vraag of dieren in menselijke praktijken
als dierentuinen en circussen hun vermogens kunnen ontplooien.
Een voorbeeld is de geschiktheid van paarden voor dressuur of
honden voor bepaalde acts. Dieren die minder gedomesticeerd
zijn of niet goed aangepast aan menselijke omstandigheden,
dienen meer specifieke en individuele zorg te krijgen om toch
over ontplooiingsmogelijkheden te beschikken. Zowel fysieke als
sociale omstandigheden zijn essentiële elementen van een goede
afweging hierover, evenals grondige kennis van de dieren.
7.2 Horen wilde dieren in een circus thuis?
Dat brengt ons terug bij de kernvraag: horen wilde dieren in
het circus thuis. Preciezer geformuleerd: is de intrinsieke
waarde van wilde dieren in het geding als zij een rol hebben in
voorstellingen en uitvoeringen, zoals een circus? Vanuit de
intrinsieke waarde bezien, heeft binnen de meeste hier
88
besproken benaderingen voor wilde dieren een leven onder
natuurlijke omstandigheden de voorkeur. Maar de concepten wild
en gedomesticeerd zijn niet scherp afgebakend. Tabel 4.1 laat
zien dat er allerlei tussenvormen bestaan. Dat noopt tot een
pluralistische en pragmatische benadering met gebruikmaking van
de vermogensethiek, omdat zo’n benadering ruimte biedt aan
verschillende morele overwegingen en contexten waarin dieren
verkeren. Alles draait dan ook om de feitelijke omstandigheden
met betrekking tot mensen, dieren en hun omgevingen. Of de
intrinsieke waarde van een dier in het geding is, hangt af van
de volgende punten:
– Kwaliteit van de natuurlijke omgeving: De natuurlijke
omgeving van sommige diersoorten is dusdanig aangetast
dat terugkeer naar een passende, meer natuurlijke
omgeving geen optie is. Semi-wilde omgevingen als
wildparken of dierentuinen kunnen dan een oplossing
zijn.
– Mate van domesticatie: Sommige dieren zijn beter
aangepast aan de menselijke omgeving dan andere dieren.
Ze zijn bijvoorbeeld van nature nieuwsgierig of
ontvankelijk voor relaties met mensen en kunnen aan
dressuur, training en optredens een zekere bevrediging
ontlenen. Sociaal levende soorten en dieren die in
hiërarchisch verband leven, gedijen vaak relatief goed
in een menselijke omgeving. Ervaringen van individuele
dieren spelen ook een belangrijke rol: wilde dieren, die
opgegroeid zijn in een menselijk omgeving, zijn vaak
niet meer in staat tot een leven in een vrijere of
89
natuurlijke omgeving. Indien wilde dieren onvoldoende
zijn aangepast aan de menselijke omgeving maar daarin
wel leven (domesticatieklasse V in tabel 4.1), is er een
probleem. Behalve dat hun welzijn in het geding is,
verkeren zij in een omgeving die niet past bij hun eigen
aard en vermogens.
– Aard en kwaliteit van de zorg: Hoe soortspecifieker en
individueler de behoeften en vermogens van een dier
zijn, des te zwaarder zijn ook de eisen aan de geboden
zorg. Dat heeft met fysieke en sociale omstandigheden te
maken – zeeleeuwen hebben bijvoorbeeld behoefte aan een
zwembad, sociaal levende dieren aan soortgenoten,
migrerende dieren aan loopruimte. Maar ook is kennis van
belang, en de bereidheid om vanuit het perspectief van
het dier te kijken. Herkent men bijvoorbeeld “verzet”
van het dier tegen taken die worden opgelegd, en wordt
daar rekening mee gehouden?
Is een wild circusdier gemakkelijk terug te plaatsen in een
meer natuurlijke omgeving, dan vereist het principe van
intrinsieke waarde dat zo’n dier inderdaad wordt
teruggeplaatst. Dat kan een dierentuin zijn, een wildpark en
(heel misschien) de vrije natuur, afhankelijk van de
soortspecifieke en individuele kenmerken van het dier. In de
praktijk zijn de mogelijkheden daartoe echter heel beperkt, en
kunnen zelfs gronden voor een omgekeerd traject bestaan. In een
dierentuin ontstaan vaak teveel dieren (zogenaamde ‘surplus’-
dieren) door succesvolle reproductie. Sommigen van die
90
surplusdieren zouden, afhankelijk van de bovengenoemde
omstandigheden, in een performance-praktijk zoals een circus
geplaatst kunnen worden, in plaats van te worden
geëuthanaseerd.
Indien een dier het vermogen, de kenmerken of de
bereidheid mist voor een leven in een performance-praktijk of
voor het uitvoeren van een bepaalde act, dan hoort het dier
daar niet in thuis. De mate waarin dat voor een bepaald dier
geldt, kan door onderzoek worden achterhaald. Interessant zijn
in dit verband de richtlijnen van Vereniging Nederlandse Circus
Ondernemingen (VNCO) uit 2007 om het welzijn van dieren te
verbeteren.11 Dieren mogen volgens deze richtlijnen slechts tricks
aangeleerd krijgen die passen bij hun vermogens.
Indien een performance-praktijk onvoldoende
soortspecifieke of individuele zorg kan bieden dan hoort een
dier daar evenmin in thuis. De zorg moet van zodanige kwaliteit
zijn, dat ze compenseert voor een geheel of gedeeltelijk gemis
aan mogelijkheden die het dier zou hebben in zijn geëigende of
natuurlijke omgeving. Trainers dienen daarvoor voldoende kennis
in huis te hebben.
7.3 Aanbevelingen
Op grond van het voorgaande komen wij tot de volgende
aanbevelingen ter operationalisering van het respect voor de
intrinsieke waarde van dieren in praktijken waar dieren
optreden of anderszins een performances verzorgen.
11 http://www.vnco.info/
91
1) Wilde dieren zouden in hun natuurlijke omgeving geplaatst
moeten worden wanneer de mogelijkheden en condities daartoe
voorhanden zijn. Daarbij dient men te beseffen dat wild en
gedomesticeerd geen scherp te onderscheiden begrippen zijn
en dat de vrije natuur onder de huidige omstandigheden niet
voor ieder dier de meest geëigende omgeving is.
2) Het verwerven van dieren uit het wild is geen optie omdat
uit het concept van intrinsieke waarde voor wilde dieren
volgt dat de natuurlijke omgeving de meest geëigende is. De
circusomgeving staat hier te ver vanaf. Voor dieren in het
wild die ten onder dreigen te gaan, zouden wildparken of
dierentuinen eventueel een mogelijkheid kunnen zijn.
3) Indien wilde dieren (mede afhankelijk van de mate van
domesticatie) niet in een meer natuurlijke omgeving
gehouden of geplaatst kunnen worden, dan dient in ieder
geval soortspecifieke en voor zover van toepassing
individuele zorg aangeboden te worden. Deze zorg dient aan
te sluiten bij de vermogens en behoeften van de dieren en
respect uit te drukken voor hun dier-zijn. Dat respect kan
zich uiten in aandacht voor hun vermogens en hun kansen om
daarin te excelleren, en in het voorkomen van situaties
waarin dieren belachelijk worden gemaakt.
4) De omgeving waarin wilde dieren verkeren, moet voldoende
waarborging bieden voor adequate zorg in fysieke en sociale
zin, maar ook met betrekking tot kennis en vaardigheden van
verzorgers en trainers in de omgang met dieren. Daarnaast
moet men in de omgang met dieren vanuit het perspectief van
92
deze dieren trachten te werken.
5) Het aantal wilde diersoorten dat in Nederland in een
performance-praktijk leeft, is betrekkelijk klein. Het is
daarom mogelijk om voor deze dieren een lijst van
specifieke omstandigheden en condities vast te stellen, die
rekening houdt met hun vermogens en behoeften vanuit hun
soortspecifieke en individuele kenmerken. In concrete
gevallen kan op grond van de feitelijke omstandigheden en
zo’n lijst worden bepaald welke zorg geboden is.
6) Vanuit een pragmatisch perspectief zou de onder punt 5
genoemde lijst kunnen worden opgesteld door een commissie
waarin verschillende geledingen van de samenleving
vertegenwoordigd zijn: dierexperts, dierethici,
vertegenwoordigers van de circuswereld (bijv. VNCO), het
ministerie van LNV en dierenbeschermingsorganisaties. De
hieruit voortvloeiende richtlijnen zouden de kaders moeten
vormen waarbinnen het al dan niet is toegestaan dieren in
een performance- of circusomgeving te houden.
Dankzegging
We danken onze begeleidingscommissie voor de vele suggesties
bij het schrijven van dit rapport: prof. dr. Tj. de Cock
Buning, Athena Instituut, Vrije Universiteit, Amsterdam;
dr. ing. H. Hopster, Animal Sciences Group, Wageningen
Universiteit en Researchcentrum, Lelystad; drs. V. Pompe,
Leerstoelgroep Toegepaste Filosofie, Wageningen Universiteit en
Researchcentrum, Wageningen; dr. F.L.M. Meijboom, Ethiek
93
Instituut, Universteit Utrecht, Utrecht; dr. Tj. Swierstra,
Afdeling Wijsbegeerte, Universiteit Twente, Enschede; prof. dr.
J.A.R.A.M. van Hooff, Emeritus hoogleraar Gedragsbiologie
Universiteit Utrecht, Bilthoven; mevr. Mr. H.A. Kuipers,
Ministerie van LNV, Directie Landbouw, Den Haag; mevr. drs. H.
van Rij, Ministerie van LNV, Directie Voedselkwaliteit en
Diergezondheid, Den Haag; en mevr. drs. A.C.J. Vergossen,
Ministerie van LNV, Directie Landbouw, Den Haag.
94
Literatuur
Afeissa, H.-S. (2008) ‘Intrinsic and instrumental value.’ In: J. Baird Callicott and R. Frodeman (eds.) Encyclopedia of Environmental Ethics and Philosophy. Vol. 1. Macmillan Reference USA: 529-531.
Bökönyi, S. ‘Definitions of animal domestication.’ In: J. Clutton-Brock (ed.), The Walking Larder. Patterns of Domestication, Pastoralism, and Predation. Unwin Hyman, London, 1989: 22-27.
Bordes, E.C. de (2005) Dierproeven, een maatschappelijke kwestie binnen de grenzen van de wet. In: Jaarboek voor Ecologische Geschidenis 2004. Academia press, Gent.
Brom, FWA. Onherstelbaar verbeterd. Biotechnologie bij dieren als moreel problem. Assen: Van Gorcum 1997.
Brom, W.A., Heeger R. (2001) ‘Intrinsic value and direct duties: from animal ethics towards environmental ethics?’ Journal of Agricultural and Environmental Ethics 14: 241–252, 2001.
Brom, W.A. (1999) ‘The use of ‘intrinsic value of animals’ in the Netherlands.’ In: Dol M, Fentener van Vlissingen M, Kasanmoentalib S, Visser T, Zwart H (eds.) Recognizing the intrinsic value of animals, beyond animal welfare. Assen: Van Gorcum: 15-37.
Butter, M., Prent K., (2005) Nature Conservation and Veterinary Problems: Issuesand Options. Rapport 68, Wetenschapswinkel Biologie, Haren, 2005
Callicott, J.B. (1989). In Defense of the Land Ethic. State University of New York Press, Albany.
Callicott, J.B. (1993). ‘Introduction.’ In: M.E. Zimmerman (ed.), Environmental Philosophy. Prentice Hall, Englewood Cliffs, 3-11.
Clutton-Brock, J. Domesticated Animals, from early times. Heinemann & BritishMusuem (Natural History), London, 1981.
Clutton-Brock, J., ‘Introduction to Domestication.’ in: J. Clutton-Brock (ed.), The Walking Larder. Patterns of Domestication, Pastoralism, and Predation. Unwin Hyman, London, 1989: 7–9.
Cock Buning, Tj. de De status van het dier. Inaugurale rede. Universiteit van Utrecht, Utrecht, 2000.
Daszak, P., Cunningham, A.A., Hyatt, A.D. (2000) ‘Emerging Infectious Diseases of Wildlife Threats to Biodiversity and Human Health.’ Science, 287 (5452), 443-449, 2000.
De Vries, R.B.M. (2009) Genetic engineering and our duties to laboratory animals. A theoretical and empirical analysis of the concepts of intrinsic value and animal integrity. Proefschrift Radboud University, Nijnmegen.
Frankena, W.K. (1978) Fundamentele ethiek. Van Gorcum, Assen / AmsterdamGilligan, C. (1982) In a Different Voice, Harvard University PressHaraway, Donna (2003). The Companion Species Manifesto. Dogs, People, and
Significant Otherness. Chicago: Prickly Paradigm Press.Haraway, D. (2006/8). ‘Encounters with Companion Species: Entangling
Dogs,Baboons, Philosophers, and Biologists.’ Configurations 14:97–
95
114Haraway, D. (2008). When Species Meet. Minneapolis/London: University
of Minnesota Press.Hearne, V. (1987). Adam’s Task. Calling Animals by Name. London: Heinemann.Hearne, V. (1992). ‘What’s Wrong With Animal Rights. Of Hounds,
horses and Jeffersonian happiness.’In: Susan Sontag (ed.) The best American essays. Houghton Mifflin.
Hearne, V. (2007). Animal Happiness. A Moving Exploration of Animals and Their Emotions. New York: Skyhorse Publishing.
Hettinger, N. & B. Throop. ‘Refocussing Ecocentrism: De-emphasizing Stability and Defending Wildness.’ Environmental Ethics, 21, 1999: 3-21.
Keulartz, J., Belt, H. van den, Gremmen, B., Klaver, I, Korthals, M.(1998) Goede tijden, slechte tijden. Ethiek rondom grote grazers. NWO Ethiek en Beleid, Den Haag, 1998.
Keulartz F.W.J. & Swart J.A.A. (2009) De intrinsieke waarde van dieren in performancepraktijken. Rapport 216. WUR, Wageningen / RUG, Groningen
Keulartz, J., Schermer, M., Korthals, M., Swierstra, T. (2004) ‘Ethics in Technological Culture: A Programmatic Proposal for aPragmatist Approach.’ Science Technology Human Values, 29 3-29.
Kiley-Worthington, M. (1990) ‘Animals in circuses and zoos. Chirons World?’ Little Eco-Farms, Harlow, England. Beschikbaar op: URL:http://the-shg.org/Kiley_Worthington/index.htm
Leopold, A. (1949). A Sand County Almanac. Oxford University Press, New York.
LNV (2003) Leidraad opvang gewone en grijze zeehond. Ministerie van Landbouw,Natuur & Voedselkwaliteit, Den Haag, 2003. http://www.minlnv.nl/portal/page?_pageid=116,1640910&_dad=portal&_schema=PORTAL&p_news_item_id=19236
Lickliter, R. & Ness J.W. (1990) ‘Domestication and Comparative Psychology: Status and Strategies.’ Journal of Comparative Psychology 104(3): 211-218.
Price E.O. (1999) ‘Behavioral development in animals undergoing Domestication.’ Applied Animal Behaviour Science 65: 245-271.
MacIntyre, A. (1981). After Virtue: A Study in Moral Theory. Notre Doma, Indiana: Notre Dame University Press.
Musschenga, A.W. (2002). ‘Naturalness: beyond animal welfare.’ Journalof Agricultural and Environmental Ethics 15: 171–186.
Musschenga, A.W. (2002). ‘Naturalness: beyond animal welfare.’ Journalof Agricultural and Environmental Ethics 15: 171–186.
MvT (2008) Memorie van Toelichting bij het Wetsvoorstel Wet dieren. Kamerstukken 2007-2008,31 389, nr. 3, 11678 3,116789. Den Haag. URL: http://www.minlnv.nl/portal/page?_pageid=116,1640321&_dad=portal&_schema=PORTA&p_file_id=27064.
96
Geraadpleegd op 15-07-2008Norton, B.G. (1995) ‘Caring for Nature. A Broader Look at Animal
Stewardship.’ in: B.G. Norton, M. Hutchins, E. F. Stevens & T.L. Mapple (eds.), Ethics on the Ark. Zoos, Animal Welfare, and Wildlife Conservation. Smithsonian Institution Press, Washington & London:02-121.
Norton, Bryan, et al. (eds.) (1995). Ethics on the Ark. Zoos, Animal Welfare and Wildlife Conservation. Washington and London: Smithsonian Institution Press.
Noske, B. Huilen met de wolven. Een interdisciplinaire benadering van de mens-dier relatie. Van Gennip, Amsterdam, 1988.
Nussbaum, M. (2006b) Een waardig bestaan. Over dierenrechten. Ambo, Amsterdam.
Nussbaum, Martha C. (2002/2003). ‘Beyond the Social Contract: TowardGlobal Justice.’ The Tanner Lectures on Human Values.
Nussbaum, Martha C. (2006a). Frontiers of Justice. Disability, Nationality, Species Membership. Cambridge, MA: Havard University Press.
Nussbaum, Martha C. ‘Animal Thinking and Animal Rights.’ Forthcomingin Handbook on Ethics and Animals, ed. Tom Beauchamp, Oxford University Press.
O’Neill, J. (1992) ‘The varieties of intrinsic value.’ The Monist 75(2): 119-138.
Peterson, A.(2008). ‘Donna J. Haraway, When Species Meet.’ Journal of Agricultural and Environmental Ethics 21: 609-611.
Poole, T.B. (1998), ‘Meeting a Mammal’s Psychological Needs.’ in David J. Shepherdson, Jill D. Mellen, and Michael Hutchins (eds.), Second Nature Washington/London: Smithsonian Institute, 83–97.
Radford, M. (2007) Wild animals in travelling circuses. The report of the chairman of the circus working group. Department for Environmental Food and RuralAffairs (DEFRA), London. Beschikbaar op URL: http://www.defra.gov.uk/animalh/welfare/act/circus.htm
Regan, T. (2003) Empty cages: Facing the Challenge of Animal Rights. Rowman & Littlefield Publishers, Inc. Boston.
Regan, T. The Case for Animal Rights. Berkely, Los Angeles: University of California Press 1983.
Rutgers, B. & Heeger, R. (1999) ‘Inherent worth and respect for animal integrity.’ In: Dol, M, Fentener van Vlissingen, M. Kasanmoentalib, S, Visser, Th. & Zwart, H. (eds.), Recognizing the Intrinsic Value of Nature. Assen: Van Gorcum: 41–53.
Saunders, N.J. The Cult of the Cat. Thames and Hudson, London, 1990.Serpell, J. ‘Pet-keeping and animal domestication: a reappraisal.’
In: J. Clutton-Brock (ed.), The Walking Larder. Patterns of Domestication, Pastoralism, and Predation. Unwin Hyman, London, 1989: 10-21.
Shepherdson, D. et al. (eds.) (1998). Second nature. Environmental Enrichment for Captive Animals. Washington and London: Smithsonian
97
Institution Press.Shu-Jin Luo, W., E. Johnson, J. Martenson, A. Antunes, P. Martelli,
O. Uphyrkina, K. Traylor-Holzer, J.L.D. Smith, and S.J. O’Brien. (2008). ‘Subspecies Genetic Assignments of Worldwide Captive Tigers Increase Conservation Value of Captive Populations.’ Current Biology 18, 592–596.
Singer, P. (1990) Animal Liberation. New Revised Edition. New York: AvonBook.
Smit, C. (1989) Dierproeven. Honderd jaar discussie. La Rivière & Voorhove, Kampen.
Smith, B.D. (1998) The Emergence of Agriculture,. Scientific American Library. New York
Smuts, Barbara (2006/8). ‘Between Species: Science and Subjectivity.’ Configurations 14: 115–126.
Swart, J.A.A. (2007) Dieren in context. Over de waarde van dieren. Pre-advies uitgebracht t.b.v. de jaarvergadering van de Nederlandse Vereniging voor Bio-ethiek op 2 november 2006. NVBE: Amsterdam.
Swart, J.A.A. (2005) ‘Care for the wild. Dealing with a pluralistic practice.’ Environmental Values, 14 (2). 251-263.
Taylor P.W. (1986) Respect for nature. A theory of environmental ethics. PrincetonUniversity Press, Princeton.
Thomas, K. (1990) Het verlangen naar de natuur. De veranderende houding tegenover planten en dieren. 1500-1800. Agon, Amsterdam.
Tongeren, Paul van (3de druk, 2006), Deugdelijk leven. Een inleiding in de deugdethiek. Nijmegen: Sun.
Verhoog, H. (1999) ‘Bio-ethics and the intrinsic value of animals.’ In: Dol M, Fentener vanVlissingen M, Kasanmoentalib S, Visser T, Zwart H (eds.) Recognizing the intrinsic value of animals, beyond animal welfare. Assen: Van Gorcum: 81-93.
Verhoog, H. (1992).’Ethics and the genetic engineering of animals.’ In A.W. Musschenga, B. Voorzanger and A. Soeteman (eds.), Morality, Worldview and Law. Assen: van Gorcum, 267–278.
Vinciane D. (2004). ‘The Body we care for: figures of anthropo-zoo-genesis.’ Body & Society 20 (2-3): 111-134.
Vorstenbosch, J., Stafleu, F., Bovenkerk, B, Tramper, R. (2001) Doen of laten? Empirische en normatieve vragen rond de opvang van dieren uit het wild. Centrum voor Bio-ethiek en Gezondheidsrecht, Utrecht..
Wallis de Vries G.C. (1981) Rijksoverheid en Dierenbescherming. Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, Den Haag.
Wilkinson, P.F. ‘Oomingmak: A Model for Man-Animal Relationships in Prehistory.’ Current Anthropology, 1972, 13(1): 23-44.
98
Appendix I: The Central Human Capabilities
1. Life. Being able to live to the end of a human life of normal length; not dying prematurely, or before one’s lifeis so reduced as to be not worth living.
2. Bodily Health. Being able to have good health, including reproductive health; to be adequately nourished; to have adequate shelter.
3. Bodily Integrity. Being able to move freely from place to place; to be secure against violent assault, including sexual assault and domestic violence; having opportunitiesfor sexual satisfaction and for choice in matters of reproduction.
4. Senses, Imagination, and Thought. Being able to use the senses, to imagine, think, and reason - and to do these things in a ‘truly human’ way, a way informed and cultivated by an adequate education, including, but by no means limited to,literacy and basic mathematical and scientific training. Being able to use imagination and thought in connection with experiencing and producing works and events of one’s own choice, religious, literary, musical, and so forth. Being able to use one’s mind in ways protected by guarantees of freedom of expression with respect to both political and artistic speech, and freedom of religious exercise. Being able to have pleasurable experiences and to avoid non-beneficial pain.
5. Emotions. Being able to have attachments to things and people outside ourselves; to love those who love and care for us, to grieve at their absence; in general, to love, to grieve, to experience longing, gratitude, and justifiedanger. Not having one’s emotional development blighted by fear and anxiety.
6. Practical Reason. Being able to form a conception of the good and to engage in critical reflection about the planning ofone’s life. (This entails protection for the liberty of conscience and religious observance.)
7. Affiliation. Being able to live with and toward others, to recognize
and show concern for other human beings, to engage in various forms of social interaction; to be able to imagine the situation of another. (Protecting this
99
capability means protecting institutions that constitute and nourish such forms of affiliation, and also protecting the freedom of assembly and political speech.)
Having the social bases of self-respect and non-humiliation; being able to be treated as a dignified being whose worth is equal to that of others. This entails provisions of non-discrimination on the basis of race, sex, sexual orientation, ethnicity, caste, religion, national origin and species.
8. Other Species. Being able to live with concern for and in relation to animals, plants, and the world of nature.
9. Play. Being able to laugh, to play, to enjoy recreational activities.
10. Control over one’s Environment. Political. Being able to participate effectively in
political choices that govern one’s life; having the right of political participation, protections of free speech and association.
Material. Being able to hold property (both land and movable goods), and having property rights on an equal basis with others; having the right to seek employment on an equal basis with others; having the freedom from unwarranted search and seizure. In work, being able to work as a human being, exercising practical reason and entering into meaningful relationships of mutual recognition with other workers.
Central Animal Capabilities(From The Tanner Lectures on Human Values)
Although the entitlements of animals are species-specific, the main large categories of the existing list, suitably fleshed out, turn out to be a good basis for a sketch of some basic political principles.
1. Life. In the capabilities approach, all animals are entitledto continue their lives, whether or not they have such a conscious interest. All sentient animals have a secure entitlement against gratuitous killing for sport. Killing for luxury items such as fur falls in this category and should be banned. But intelligently respectful paternalism supports
100
euthanasia for elderly animals in pain. In the middle are the very difficult cases, such as the question of predation to control populations and the question of killing for food. The reason these cases are so difficult is that animals will die anyway in “nature,” and often more painfully. Painless predation might well be preferable to allowing the animal to betorn to bits “in the wild” or starved through overpopulation. As for food, the capabilities approach agrees with Utilitarianism in being most troubled by the torture of living animals. If animals were really killed in a painless fashion, after a healthy and free-ranging life, what then? Killings of extremely young animals would still be problematic, but it seems unclear that the balance of considerations supports a complete ban on killings.
2. Bodily Health. One of the most central entitlements of animals is the entitlement to a healthy life. Where animals aredirectly under human control, it is relatively clear what policies this entails: laws banning cruel treatment and neglect; laws banning the confinement and ill treatment of animals in the meat and fur industries; laws forbidding harsh or cruel treatment for working animals, including circus animals; laws regulating zoos and aquaria, mandating adequate nutrition and space. Many of these laws already exist, althoughthey are not well enforced. The striking asymmetry in current practice is that animals being raised for food are not protected in the way other animals are protected. This asymmetry must be eliminated.
3. Bodily Integrity. This goes closely with the preceding. Under the capabilities approach, animals have direct entitlements against violations of their bodily integrity by violence, abuse, and other forms of harmful treatment—whether or not the treatment in question is painful. Thus the declawingof cats would probably be banned under this rubric, on the grounds that it prevents the cat from flourishing in its own characteristic way, even though it may be done in a pain-free manner and cause no subsequent pain. By contrast, forms of training that, though involving discipline, equip the animal tomanifest excellences that are part of its characteristic capability profile would not be eliminated.
101
Aanvulling uit Frontiers: Again, the fact that the horse is at first annoyed by the bridle is not a negative thing in the capabilities approach, any more than is the annoyance of human children at compulsory schooling. It can be justified by its role in promoting adult flourishing and capability. (395)
4. Senses, Imagination, and Thought. For humans, this capability creates a wide range of entitlements: to appropriateeducation, to free speech and artistic expression, to the freedom of religion. It also includes a more general entitlement to pleasurable experience and the avoidance of nonbeneficial pain. By now it ought to be rather obvious where the latter point takes us in thinking about animals: toward laws banning harsh, cruel, and abusive treatment and ensuring animals’ access to sources of pleasure, such as free movement in an environment that stimulates and pleases the senses. The freedom-related part of this capability has no precise analogue, and yet we can come up with appropriate analogues in the case of each type of animal, by asking what choices and areas of freedom seem most important to each. Clearly this reflection would lead us to reject close confinement and to regulate the places in which animals of all kinds are kept for spaciousness, light and shade, and the variety of opportunitiesthey offer the animals for a range of characteristic activities.
Frontiers: One of the greatest defects of most zoos has been their boringness, which constitutes a cruel assault on animals’opportunities for flourishing. (97)
Again, the capabilities approach seems superior to Utilitarianism in its ability to recognize such entitlements: for few animals will have a conscious interest, as such, in engaging in a variety of activities or living in a nonboring environment.
Frontiers: Some animals also have entitlements to suitable education. A border collie who is not trained has been abused, and the same is true of many breeds of horses…Animals ‘in the wild’ are entitled to an environment that is the sort in which they characteristically flourish: so protecting this capabilityalso means protecting animal environments. (397)
102
5. Emotions. Animals have a wide range of emotions. All or almost all sentient animals have fear. Many animals can experience anger, resentment, gratitude, grief, envy, and joy. A small number—those who are capable of perspectival thinking—can experience compassion. Like human beings, they are entitledto lives in which it is open to them to have attachments to others, to love and care for others, and not to have those attachments warped by enforced isolation or the deliberate infliction of fear. We understand well what this means where our cherished domestic animals are in question. Oddly, we do not extend the same consideration to animals we think of as “wild.” Until recently, zoos took no thought for the emotional needs of animals; and animals being used for research were often treated with gross carelessness in this regard, being left in isolation and confinement when they might easily have had decent emotional lives.
6. Practical Reason. In each case we need to ask to what extentthe creature has a capacity to frame goals and projects and to plan its life. To the extent that this capacity is present, it ought to be supported, and this support requires many of the same policies already suggested by capability 4: plenty of roomto move around, opportunities for a variety of activities.
7. Affiliation. In the human case, this capability has two parts: an interpersonal part (being able to live with and toward others) and a more public part, focused on self-respect and nonhumiliation. It seems to me that the same two parts are pertinent for nonhuman animals. Animals are entitled to opportunities to form attachments (as in capability 5) and to engage in characteristic forms of bonding and interrelationship. They are also entitled to relations with humans, where humans enter the picture, that are rewarding and reciprocal, rather than tyrannical. At the same time, they are entitled to live in a world public culture that respects them and treats them as dignified beings. This entitlement does not just mean protecting them from instances of humiliation that they will feel as painful. The capabilities approach here extends more broadly than Utilitarianism, holding that animals are entitled to world policies that grant them political rightsand the legal status of dignified beings, whether they
103
understand that status or not.
8. Other Species. If human beings are entitled to “being able to live with concern for and in relation to animals, plants, and the world of nature,” so too are other animals, in relationto species not their own, including the human species, and the rest of the natural world. This capability, seen from both the human and the animal side, calls for the gradual formation of an interdependent world in which all species will enjoy cooperative and mutually supportive relations with one another.Nature is not that way and never has been. So it calls, in a very general way, for the gradual supplanting of the natural bythe just.
9. Play. This capability is obviously central to the lives of all sentient animals. It calls for many of the same policies wehave already discussed: protection of adequate space, light, and sensory stimulation in living places and, above all, the presence of other species members.
10. Control over One’s Environment. In the human case, this capability has two prongs, the political and the material. The political is defined in terms of active citizenship and rights of political participation. For nonhuman animals, the importantthing is being part of a political conception that is framed soas to respect them and committed to treating them justly. It isimportant, however, that animals have entitlements directly, sothat a human guardian has standing to go to court, as with children, to vindicate those entitlements. On the material side, for nonhuman animals, the analogue to property rights is respect for the territorial integrity of their habitat, whetherdomestic or “in the wild.”
104
Appendix II: Lijst van termen
biocentrische benadering Ethiek die ervan uit gaat dat alle levende wezens teleologisch centra van het leven zijn. Zij, de mens inbegrepen, maken deel uit van een omvattend netwerk. Dieren hebben vermogens en behoeften die we moeten respecteren. De mens heeft geen aparte positie.
captivity-for-conservation Het houden van wilde dieren in bijvoorbeeld dierentuinen om met behulp van fok- en herintroductieprogramma’s wilde populaties op peil te houden, die momenteel in hun voortbestaan bedreigd worden.
consequentialisme Ethiek die de gevolgen van menselijk handelenals uitgangspunt neemt voor het vaststellen of iets moreeldoor de beugel kan. De gevolgen worden afgewogen aan de hand van criteria als bijvoorbeeld geluk, gezondheid of welzijn, die dat omwille van zichzelf nastrevenswaardig worden geacht. Zie ook utilisme.
cultuurvolgers Dieren die zich hebben aangepast hebben aan de menselijke omgeving zonder dat ze daartoe gedwongen zijn door mensen. Voorbeelden zijn ratten, muizen, mussen, en vele andere tuinvogels.
deontologische ethiek Ethiek die niet de gevolgen van handelen,maar het handelen zelf tot uitgangspunt neemt. Het draait hierbij om plichten (deon is Grieks voor plicht) en rechten. Een handeling wordt beoordeeld aan de hand van bepaalde principes, zoals respect voor autonomie, rechtvaardigheid en het niet toebrengen van schade.
dedomesticatie Een proces waarbij dieren zich aanpassen aan eenmeer natuurlijke omgeving.
domesticatie Een proces waarin dieren gaan functioneren in of deel gaan uitmaken van maatschappelijk systemen en/of praktijken.
feral animals Dieren die een gedomesticeerd verleden hebben maar nu in meer of minder in het wild leven, vaak wel in de buurt van menselijke nederzettingen. Voorbeelden verwilderde honden, katten, geiten, etc.
individuele zorg Zorg die individuele kenmerken en karaktertrekken van een dier als uitgangspunt neemt.
intrinsieke waarde De waarde van een dier los van de gebruikswaarde die de mens eraan toekent.
isopraxis Het samenspel van paard en ruiter, waarbij niet duidelijk is wie precies wie beïnvloedt.
105
naturalisering Het streven van dierentuinen om een meer natuurlijke omgeving aan de dieren te bieden.
niet-specifieke zorg Zorg aan dieren die niet op de soort gericht is maar op de omgeving, de natuur, waarin dieren leven. Op deze manier wordt hen een omgeving geboden waarin ze kunnen floreren.
performance-praktijk Menselijke praktijken waarin dieren optredens verzorgen of tentoongesteld worden.
pluralisme Ethische stroming die erkent dat er verschillende ethische visies op een moreel dilemma bestaan en met dit feit rekening houdt.
pragmatisme Ethische stroming die de concrete praktijk met haarwaarden en normen als uitgangspunt neemt voor ethische reflectie.
soortspecifieke zorg Zorg voor dieren die soortkenmerken als uitgangspunt neemt.
speciesisme Het maken van een moreel onderscheid tussen mensen en dieren of tussen dieren onderling op grond van de soort.
specifieke zorg Zorg die gericht is op het dier. Soortspecifieke en individuele zorg zijn varianten hiervan.
subject van het leven Levend wezen dat in staat is tot een vormvan bewustzijn, het leven kan ervaren en niet onverschillig staat tegenover de kwaliteit daarvan.
substitutie Het vervangen van activiteiten die gehouden dieren in een natuurlijke omgeving zouden uitoefenen door alternatieven die zo veel mogelijk aan hun soortspecifiekeen individuele mogelijkheden en behoeftes tegemoetkomen.
surplusdieren Dieren in een menselijke praktijk waar geen emplooi of plaats voor is. In dierentuinen zijn surplusdieren een gevolg van de naturalisering, die dierende gelegenheid geeft tot vrijer reproductiegedrag, zodat er te veel nakomelingen geboren worden.
telos Het goed dat levende wezens voor zichzelf hebben. Dat goed bestaat uit de realisering van vermogens en het voldoen aan behoeften op een regelmatige, evenwichtige en bij de soort passende wijze. Zie ook biocentrisme.
utilisme Een variant van consequentialisme waarbij de gevolgen voor mens en dier worden gezien in termen van nut, welzijn, plezier en geluk.
vermogensbenadering Ethiek die aan dieren en mensen intrinsieke
106
Top Related