Post on 17-Jan-2023
GEEL-EIKENVELDEN
Verslag van het archeologisch vooronderzoek
oktober-november 2010, op percelen Geel, Afdeling 3 Sectie K, 14H, 15N (partim), 16H
(partim), 17L, 17N, 18L, 20D (partim), 26D (partim), 27, 28, 32A, 32/02A, 33C, 33E, 371C,
373C, 373D en 374M
Nederzettingssporen uit de ijzertijd en de middeleeuwen
Archaeological Solutions bvba Stad Geel
COLOFON
Vooronderzoek oktober-november 2010: Archaeological Solutions bvba
Foto’s, tekst en illustraties: Nick Van Liefferinge
Redactie: Wim Tiri
Contactadres: Archaeological Solutions bvba, Paardenstraatje 3, 2800 Mechelen;
info@archaeological-solutions.be
Niet gepubliceerd werkrapport
Versie 1.0 (april 2011)
Illustratie kaft: zicht op proefsleuven 11 en 12 ter hoogte van perceel 18L
Opgraving Prospectie
Vergunningsnummer: 2010/330 10-27471
Datum aanvraag: 10 september 2010
Naam aanvrager: Nick Van Liefferinge
Naam site: Geel, Eikevelden
Inhoud
[1] Aanleiding en situering van het proefsleuvenonderzoek
[2] Beschrijving van het terrein
[2.1] Topografie - hydrografie
[2.2] Bodemkundige gesteldheid
[3] Doelstellingen en methodologie
[3.1] Het veldwerk
[3.2] De onderzoeksvragen
[4] De resultaten
[4.1] Overzicht van de archeologische sporen
[4.2] Het archeologische vondstmateriaal
[5] Conclusie en aanbevelingen
[6] Bibliografie
[7] Bijlagen
[7.1] Algemeen sleuvenplan
[7.4] Detailplannen van de archeologische concentraties
[7.5] Plan van aanbevolen opgravingszone
[7.4] Fotolijst
[7.7] Sporenlijst
[7.8] Vondstenlijst
[1] Aanleiding en situering van het proefsleuvenonderzoek
De stad Geel zal in het projectgebied, ca. 70.000m² groot, sportterreinen ontwikkelen. Het
gebied is gelegen op circa 1 km ten zuidoosten van de stadskern. Het gaat om percelen
grasland die worden omsloten door de ring rond Geel (zuiden), Borgstad (westen),
Eikenvelden (noorden) en de Rijnloop (= beek) (oosten). Het betreft de percelen in het
kadaster ingeschreven als Geel, Afdeling 3 Sectie K, 14H, 15N (partim), 16H (partim), 17L,
17N, 18L, 20D (partim), 26D (partim), 27, 28, 29, 30A, 32A, 32/02A, 33C, 33E, 371C, 373C,
373D en 374M1.
Aan de overzijde van de straat (Eikenvelden) werd in 2006 een noodopgraving uitgevoerd
door het VIOE voor de bouw van het rustoord (CAI 100519). Hierbij werden
gebouwplattegronden, waterputten en een afvalput uit de metaaltijden en een bootvormig huis
en waterput uit de middeleeuwen geregistreerd (Ooms et al. 2006).
Figuur 1: Situering van het projectgebied met aanduiding van de reeds onderzochte en nog te
onderzoeken percelen (orthofoto, copyright AGIV).
1 Het archeologisch vooronderzoek op percelen 29 en 30A wordt in een latere fase uitgevoerd.
[2] Beschrijving van het terrein
[2.1] Topografie–hydrografie
Het historisch centrum van Geel bevindt zich op een (dek)zandrug op circa 1 km ten noorden
van de samenvloeiing van de Molse Nete en de Grote Nete. De bebouwde kom wordt
geflankeerd door kleinere beken - zoals de Rijnloop - die afwateren in zuidelijke richting.
Rondom het stadscentrum bevinden zich kunstmatig opgehoogde bodems (plaggenbodems)
als gevolg van eeuwenlange landbouwpraktijken op de oorspronkelijk aanwezige
heidegronden. Het onderzoeksgebied zelf is gelegen in een vlak dekzandlandschap langsheen
de westelijke oever van de Rijnloop, op een gemiddelde hoogte van 21,5 meter (TAW).
Binnen de grenzen van het terrein werd een licht golvend (micro)reliëf waargenomen (zie
projectie van de hoogtewaarden op het sleuvenplan).
[2.2] Bodemkundige gesteldheid
Het overgrote deel van het projectgebied wordt ingenomen door matig natte, lemige
zandbodems met dikke antropogene humus A-horizont (Sdm). Langsheen de Rijnloop (= de
oostelijke grens van het terrein) bevinden zich alluviale gronden zonder profielontwikkeling
(Pep). In de vallei van de Molse Nete, op circa 500 meter ten zuidoosten van het
projectgebied, is dit alluvium geassocieerd met een veensubstraat op geringe of matige diepte
(v-Pfp). In het westen grenst het terrein aan een zone met een matig natte zandbodem met
sterk gevlekte, verbrokkelde textuur B-horizont (Zdc).
Figuur 2: uitsnede van de bodemkaart met aanduiding van het plangebied (copyright AGIV).
[3] Doelstellingen en methodologie
[3.1] Het veldwerk
Om het gebied archeologisch te kunnen evalueren luidde het advies van Ruimte en Erfgoed
dat minimaal 12 % van het terrein onderzocht moest worden door middel van proefsleuven
(10 %), aangevuld met voldoende grote kijkvensters en dwarssleuven (2 %), met als doel de
aanwezigheid van (al dan niet intacte) archeologische waarden te kunnen bepalen. In totaal
werden 15 proefsleuven uitgezet met een maximale tussenafstand van 15 meter. Om eventuele
vondstconcentraties en relevante losse vondsten in de bovengrond te kunnen traceren werd het
grondvlak schaafsgewijs verdiept met de kraan tot op het archeologisch relevante niveau.
Voorts werd een selectie van aanwezige sporen gecoupeerd om tot een goede algemene
interpretatie te komen en een antwoord te kunnen geven op de onderzoeksvragen. Alle
relevante sporen werden opgeschaafd, gefotografeerd, ingetekend en nauwkeurig beschreven
(sporenlijst). De exacte ligging van de proefsleuven en sporen werden door de landmeter
opgemeten waarna een gegeorefereerd overzichtsplan van de proefsleuven werd aangemaakt.
Dit overzichtsplan werd nadien geprojecteerd op het huidige kadasterplan en op een
inplantingsplan van de geplande bouw. Tevens werd een advieskaart opgemaakt met een
duidelijke afbakening van de delen van het plangebied die aanmerking komen voor
archeologisch vervolgonderzoek.
[3.2] De onderzoeksvragen
Doel van deze prospectie met ingreep in de bodem is een archeologische evaluatie van het
terrein. Hierbij moeten volgende vragen beantwoord worden:
- zijn er sporen aanwezig?
- zijn de sporen natuurlijk of antropogeen?
- hoe is de bewaringstoestand van de sporen (goed, gebioturbeerd, …)?
- maken de sporen deel uit van één of meerdere structuren?
- behoren de sporen tot één of meerdere periodes?
- welke aspecten verdienen bijzondere aandacht bij een eventueel vervolgonderzoek?
- Kan een verband gelegd worden tussen eventuele sporen en de gekende site CAI
100519?
[4] De resultaten
[4.1] Overzicht van de archeologische sporen
In functie van de overzichtelijkheid werd besloten om het onderzoeksterrein te verdelen in zes
deelgebieden (I t.e.m. VI). In wat volgt worden de aangetroffen sporen per deelgebied
besproken.
Figuur 3: het sleuvenplan met aanduiding van de zes deelgebieden.
Deelgebied I
Deze zone kent - in verhouding tot de rest van het plangebied - een relatief lage
sporendensiteit. In totaal kwamen 14 grondsporen aan het licht, met merendeel bestaande uit
smalle greppels (S001 t.e.m. S003, S011, S013 t.e.m. S015, S017, S018). De sterk humeuze
greppelvullingen tekenen zich duidelijk af in de moederbodem. De sporen maken
hoogstwaarschijnlijk deel uit van (verdwenen) perceelsindeling en/of erfafbakening uit de
(post)middeleeuwse periode. Gelijkaardige greppelstructuren kwamen voor op CAI-locatie
100519. Deze structuren werden als verstoring ingetekend en verder niet onderzocht (Ooms et
al. 2006).
Deelgebied II
In dit deelgebied werd een gedeelte (zuidwestelijke hoek?) van een mogelijke enclosure of
erfafbakening uit de ijzertijd aangetroffen (S022, S026). Verder onderzoek moet dit definitief
uitwijzen. Naast een natuurlijk bodemspoor (S020) werden verspreid over het terrein drie
paalsporen uit de ijzertijd en/of de volle middeleeuwen (S021, S023, S031) aangetroffen. Uit
de ijzertijd dateren minstens drie kuilsporen (S024, S025 en S027). Het bodemarchief wordt
verder aangevuld met smalle greppelstructuren uit de (post)middeleeuwse periode (S028,
S029 en S030).
Figuur 4: zuidwestelijke hoek van een erfafbakening (?) uit de ijzertijd.
Deelgebied III
In deze zone bevindt zich een hoge sporendensiteit, behorende tot een nederzettingsterrein
(meerperiodensite) uit de ijzertijd en volle middeleeuwen. Talrijke clusters van paalsporen
behoren ongetwijfeld tot houtbouwstructuren (spiekers, schuren, woonstalhuizen). Minstens
één waterput/waterkuil (S090) maakt deel uit van de watervoorziening tijdens de volle
middeleeuwen2. Losse kuilsporen worden geïnterpreteerd als restanten van een zekere
exploitatie (artisanale activiteiten, opslag,…) van het nederzettingsterrein. De afwezigheid
van diagnostisch vondstmateriaal in de spoorvullingen bemoeilijkt echter het opstellen van
een periodisering. Verder onderzoek is nodig om tot een beter chronologisch kader van deze
meerperiodensite te komen.
In het zuidelijke gedeelte van proefsleuf 7 kwam een gedeelte van een kleine (6m x ?m)
rechthoekige structuur (S056) uit de ijzertijd aan het licht. De wanden van deze structuur
bestaan uit zeer smalle, ondiep bewaarde greppels. Binnen de structuur en in de onmiddellijke
omgeving ervan bevinden zich talrijke kuil- en paalsporen die voorlopig in de ijzertijd kunnen
worden gedateerd. Na extrapolatie kan worden aangenomen dat deze rechthoekige structuur
zich situeert binnen de grotere enclosure of erfafbakening uit de ijzertijd (cf. deelgebied II,
S022, S026). De mogelijkheid bestaat dat het hier gaat om de restanten van een (losstaand?)
funerair monument.
2 In het centrum van het spoor werd met behulp van een edelmanboor (ø 12 cm) geboord tot een diepte van 120
cm beneden het aanlegvlak. Op deze diepte werden vermoedelijk de onderste, humeuze vullingen van de
waterput/waterkuil aangeboord.
Figuur 5: zicht op het rechthoekig monument uit de ijzertijd ter hoogte van proefsleuf 7.
Figuur 6: zicht op de waterput/waterkuil S090 in het grondvlak.
Figuur 7: zicht op de opgeboorde vulling van waterput/waterkuil S090
(boven= vulling van de insteekkuil / onder = schachtvulling?).
Deelgebied IV
Binnen de grenzen van deelgebied IV bevindt zich een relatief lage sporendensiteit in de
westelijke helft (sleuven 16 t.e.m. 19) en een hoge sporendensiteit in de oostelijke helft
(sleuven 20 en 21) van het terrein. Het merendeel van de sporen bestaat uit clusters van paal-
en kuilsporen uit de ijzertijd en de volle middeleeuwen en een reeks greppelstructuren uit de
(post)middeleeuwse periode.
Minstens twee grafstructuren maken hoogstwaarschijnlijk deel uit van een begraafplaats uit de
ijzertijd of de vroeg Romeinse periode. De eerste structuur bestaat uit een ononderbroken
kringgreppel (S329) met een diameter van ca. 11 meter waarin zich resten bevinden van een
rechthoekig brandrestengraf (S330). Een tweede kringgreppel (S334) (diameter ca. 9 meter)
vertoont een smalle onderbreking die gericht is naar het oosten. De centrale delen van beide
grafmonumenten werden tijdens dit vooronderzoek niet onderzocht. In de spoorvullingen
(greppels, brandrestengraf) werden geen artefacten aangetroffen waardoor een precieze
datering vooralsnog uitblijft.
Deelgebied V
Deze smalle zone (proefsleuven 13 en 14) grenst in het zuiden aan de ring rond Geel en in het
noorden aan deelgebied IV. Voornamelijk aan het begin en einde van beide sleuven werd een
hoge sporendensiteit vastgesteld. Het betreft clusters van paal- en kuilsporen uit de ijzertijd en
de volle middeleeuwen. Een enkel kuilspoor met sterk uitgeloogde vulling (S158) bevatte een
opvallende bijmenging van sterk gefragmenteerd verbrand botmateriaal.
Deelgebied VI
Kevin Bouckaert.
Figuur 8: zicht op de kringgreppel S329 waarin zich een brandrestengraf (S330) bevindt.
Figuur 10: zicht op het profiel van kuilspoor S158 met sterk uitgeloogde vulling en bijmenging van
verbrand bot.
[4.2] Het archeologische vondstmateriaal
In de vullingen van de (gecoupeerde) sporen werd relatief weinig (diagnostisch)
vondstmateriaal aangetroffen. Enkel in de greppelstructuur van de enclosure of erfafbakening
uit ijzertijd (S022 - S026) werd representatieve hoeveelheid aardewerk met diagnostische
kenmerken aangetroffen die een datering in het begin van de late ijzertijd doet vermoeden. Uit
de vulling van waterput/waterkuil S090 en enkele paal/kuil- en greppelsporen (verspreid over
het volledige plangebied) werden fragmenten van Maaslands wit aardewerk uit de volle
middeleeuwen aangetroffen.
Spoorprofiel S026 (n = 52)
● Individu I (n = 1)
- randfragment geknikte schaal/ondiepe kom met gegladde buitenwand.
● Individu II (n = 1)
- wandfragment van licht geknikte, dikwandige (kook)pot met besmeten (buik) en gegladde
(hals) buitenwand.
● Individu III (n = 1)
- wandfragment dikwandige (kook)pot met besmeten buitenwand (+ duidelijke
uitsmeringspatronen).
● Individu IV (n = 1)
- wandfragment (kook)pot (?) met versierde buitenwand (éénvoudige lijnversiering
aangebracht met een dun stokje of spatel).
● diverse individuen (type V) (n = 5)
- wandfragmenten van technisch aardewerk of aardewerk met organische verschraling (zwarte
kern en beige tot roze buitenwand)
● individu VI (n = 10)
- Rand- en wandfragmenten dikwandige (kook)pot met ruwe tot geëffende buitenwand met
éénvoudige lijnversiering (cfr. individu IV).
● individu VII (n = 1)
- (secundair verbrand?) wandfragment van een dikwandige (kook)pot met ruwe buitenwand
(groeven).
● individu VIII (n = 1)
- wandfragment dikwandige (kook)pot met gegladde buitenwand (zwarte kern en beige
wanden).
● individu IX (n = 3)
- wandfragment dikwandige (kook)pot met geruwde buitenwand (bruine buitenwand/zwarte
kern & binnenwand).
● diverse individuen (type XI) (n = 9)
- rand- en wandfragmenten dikwandige (kook)potten met gegladde buitenwand (kern &
wanden = zwart). Weinig geprofileerde afgeronde rand.
● Kleine fragmenten verbrand bot
Datering: Het aardewerkensemble vertoont affiniteiten met elementen uit het ensemble van
afvalcontext ‘VI S1794’ te Ranst-Zevenbergen (Van Liefferinge 2009). Er zijn duidelijke
overeenkomsten m.b.t. individu I en individuen (type V) (cfr. supra). Op basis van de
vormtypologie wordt het ensemble uit Ranst gedateerd in de laatste fase van de midden
ijzertijd of het begin van de late ijzertijd (ca. 350- 200 v. Chr.).
[5] Conclusie en aanbevelingen
Uit de resultaten van het proefsleuvenonderzoek is gebleken dat er zich in het studiegebied
een meerperiodensite bevindt met clusters van nederzettingsresten uit de (late) ijzertijd/vroeg
Romeinse periode en de volle middeleeuwen. Mogelijk betreft het een voortzetting van de
reeds aangetroffen nederzettingresten ten noorden van het plangebied (Ooms et al. 2006)
(CAI-locatie 100519).
De contouren van de sporen tekenen zich duidelijk af in de moederbodem wegens de sterk
humeuze component van de spoorvullingen. De sporen zijn in regel licht gebioturbeerd door
graafgangen van dieren (mollen, wormen,…). De aanwezigheid van een kleine rechthoekige
structuur (deelgebied III, S056) twee kringgreppels (deelgebied IV, S0329 + brandrestengraf
en S334) wijst op het voorkomen van - al dan niet gegroepeerde - funeraire structuren uit de
protohistorie (bronstijd/ijzertijd) en/of de vroeg Romeinse periode. Het is bijgevolg aan te
raden dat men tijdens het vervolgonderzoek rekening houdt met het uitvoeren van een fysisch
antropologisch onderzoek van de eventueel aanwezige menselijke (crematie)resten.
Tijdens het vooronderzoek werd alvast één waterput/waterkuil (S090) uit de volle
middeleeuwen aangetroffen. De kans is reëel dat men tijdens het vervolgonderzoek meerdere
waterputten/waterkuilen (uit diverse perioden) zal aantreffen. Een bemaling wordt aangeraden
wanneer blijkt dat onderzoek van waterputten sterk wordt bemoeilijkt door de aanwezigheid
van overvloedig grondwater op minder dan 2 meter diepte beneden het aanlegvlak. Het al dan
niet aanwezig zijn van grondwater kan worden bepaald d.m.v. een booronderzoek.
Voorts zullen tijdens het vervolgonderzoek clusters van houtbouwstructuren (spiekers,
schuren, woonstalhuizen) uit de (late) ijzertijd en de volle middeleeuwen worden
aangetroffen. Er dient rekening gehouden te worden met de mogelijkheid van oversnijdingen
van (gebouw)structuren uit diverse perioden en intrusieve vondstensembles in de meest
omvangrijke sporen.
[6] Bibliografie
● OOMS J., DEVILLE T. & ANNAERT R., 2006. Intern rapport. Grootschalig
archeologisch onderzoek te Geel (augustus 2006), onuitgegeven rapport, VIOE-Brussel.
● VAN LIEFFERINGE N., 2009. Resultaten van het archeologisch onderzoek op de
verkaveling ‘Creuteldonck’ te Ranst-Zevenbergen. Mechelen: 70 p. + cd-rom (onuitgegeven
rapport) (=Archaeological Solutions, Rapportage, 13).