M. Polak, J. van Doesburg & P.A.M.M. van Kempen, 2004: Op zoek naar het castellum Matilo en het St....

114
Op zoek naar het castellum Matilo en het St. Margarethaklooster te Leiden-Roomburg: Het archeologisch onderzoek in 1999-2000 Amersfoort, 2004

Transcript of M. Polak, J. van Doesburg & P.A.M.M. van Kempen, 2004: Op zoek naar het castellum Matilo en het St....

Op zoek naar het castellum Matilo en het St. Margarethaklooster te Leiden-Roomburg: Het archeologisch onderzoek in 1999-2000

Amersfoort, 2004

Colofon

ROB Rapportage Archeologische Monumentenzorg 109

Op zoek naar het castellum Matilo en het St. Margaretha klooster te Leiden-Roomburg: Het archeologisch onderzoek in 1999-2000

Auteurs: M. Polak, J. van Doesburg en P.A.M.M. van Kempen Met bijdragen van: J.F.P. Kottman, P.J. Northover, P. van Rijn en A. Smit Redactie: M. Polak en J. van DoesburgBasisontwerp omslag: M. Broeksma, BaarnOpmaak: Elvé Ex Press, Den HaagIllustraties: ROB, M. Polak, R.P. Reijnen, F.A.Q.M. Vermeer (KU Nijmegen) en J.F.P. KottmanDruk binnenwerk: Print X-Press, AmersfoortDruk omslag: Stampij, Amersfoort© ROB, Amersfoort, 2005

ISBN 90-5799-000-8

Rijksdienst voor het Oudheidkundig BodemonderzoekPostbus 16003800 BP Amersfoortwww.archis.nl

Inhoud

Voorwoord 5

1 Inleiding 7

1.1 Aanleiding tot het onderzoek 7 1.2 Administratieve gegevens 8 1.3 Archivering en deponering 8

2 De context van het onderzoek 9 2.1 Landschappelijke context 9 2.2 Archeologische en historische context 9 2.2.1 Beknopte onderzoeksgeschiedenis 10 2.2.2 Matilo 11 2.2.3 St. Margarethaklooster 17

3 Het geofysisch onderzoek (RAAP 1999) 21

3.1 Werkwijze 21 3.1.1 Weerstandsmetingen 21 3.1.2 Grondboringen 22 3.2 Resultaten 22 3.3 Aanvankelijke interpretatie 24 3.3.1 Terreindeel I 24 3.3.2 Terreindeel II 24 3.3.3 Terreindeel III 25 3.3.4 Terreindeel IV 26 3.4 Weerstandsmetingen en voedingsstoffen 27 3.4.1 Werkwijze 27 3.4.2 Resultaten en interpretatie 28 3.4.3 Conclusie 29

4 Het Aanvullend Archeologisch Onderzoek (ROB 1999) 31 4.1 Doelstelling en werkwijze 31 4.2 Beschrijving van de aangetroffen sporen 32 4.2.1 De noordelijke proefsleuf (werkput 1) 33 4.2.2 De zuidelijke proefsleuf (werkput 2) 41 4.3 Vondstmateriaal 51 4.3.1 Romeins vaatwerk 52 4.3.2 Romeins bouwmateriaal 55 4.3.3 Overige Romeinse vondsten 56 4.3.4 Laat- en postmiddeleeuws vaatwerk 58 4.3.5 Laat- en postmiddeleeuws bouwmateriaal 61 4.3.6 Overige laatmiddeleeuwse vondsten 63

5 Synthese 65 5.1 Romeinse tijd 65 5.2 Late Middeleeuwen en Nieuwe tijd 70 5.3 Evaluatie 72

6 Grondboringen ten behoeve van de inrichting van het monument (ROB 1999) 73 6.1 Werkwijze 73 6.2 Resultaten 74

3

4

6.3 Conclusie 74

7 Noodopgraving ten westen van het monument (ROB/Gemeente Leiden 2000) 75 7.1 Inleiding 75 7.2 Werkwijze 77 7.3 Beschrijving en interpretatie van de aangetroffen sporen 78 7.3.1 Verticale stratigrafie 78 7.3.2 De sporen 79 7.4 De vondsten 84 7.4.1 Romeins aardewerk 84 7.4.2 Romeins bouwmateriaal 85 7.4.3 Metaal 87 7.4.4 Vroegmiddeleeuws aardewerk 89 7.4.5 Laat- en postmiddeleeuws aardewerk 89 7.4.6 Laat- en postmiddeleeuws bouwmateriaal 89 7.4.7 Metaal 90

Literatuur 91

Bijlage 1 Houtonderzoek 97

Bijlage 2 14C-analyse 103Bijlage 3 Analysis and metallography of bronze hand 107Bijlage 4 Overzicht van spoor- en vondstnummers 113

5

Voorwoord

Dit rapport behelst de verslagen van vier kleine onderzoeken die in 1999 en 2000 in nauwe onderlinge samenwerking zijn uitgevoerd door de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB), RAAP Archeologisch Adviesbureau en de gemeente Leiden. Hoewel de afzonderlijke deelprojecten alle betrekkelijk gering van omvang waren, hebben ze geleid tot een aanzienlijke vermeerdering van de kennis over het archeologische monument Leiden-Roomburg, dat de resten herbergt van het Romeinse castellum Matilo en het laatmiddeleeuwse St. Margarethaklooster. Daarbij gaat het niet alleen om inhoudelijke kennis van deze archeologische ensembles, maar ook om inzicht in hun conservering. De resultaten van dit onderzoek zijn reeds eerder in beknopte vorm gepubliceerd als Van Doesburg 2000 en Van Kempen 2000.Voor het welslagen van de beschreven onderzoeken is de zeer bereidwillige medewerking van de eigenaren van de op het monument gelegen kassen en tuinen van grote betekenis geweest. Ondanks de gevoeligheden die voortkomen uit de dreigende onteigening van hun bedrijven, hebben de heren A.J.M. van den Burg, W.P.S. de Groot, Th.P. Hoogervorst en B. en A. van Vliet alle ruimte geboden om onderzoek te doen; de familie Van Vliet stelde zelfs de kantine van haar bedrijf ter beschikking.Bij de veldwerkzaamheden waren betrokken: H. Abechi, P.A.M.M. van Kempen, P.J. Orbons en C.S.I. Thanos (RAAP), M. Boulonois, M.Th.R.M. Dolmans, R. de Graaf, B. Gumbert, M. de Koning en Y. Taverne (gemeente Leiden), en W. Arler, J. van Doesburg, K. Greving, A.G. Jong, W. Koudijs, M. Polak en A. Smit (ROB). Bij de voorbereiding en begeleiding van het werk waren verder nog T. Hazenberg (Archeologisch Diensten Centrum) en G. Mauro en H. ter Schegget (ROB) betrokken. Aan de uitwerking van de verzamelde gegevens hebben nog enkele anderen hun bijdrage geleverd: C.A. Kalee, W.J.B. Derickx en J.F.P. Kottman (ROB), P.J. Northover (Oxford University) en P. van Rijn (BIAX Consult).Zoals altijd was de hulp van A. van As-Roosenbeek en R. de Graaf (ROB) onmisbaar bij het opsporen van relevante documentatie. In dat laatste verband moeten ook A. Bierens en M.D. de Weerd (Universiteit van Amsterdam) dankbaar worden vermeld, die de veldtekeningen en dagrapporten van een opgraving uit 1971 wisten te traceren, en F. Kleinhuis (prov. Zuid-Holland) en R. Halbertsma (Rijksmuseum van Oudheden), die de documentatie en vondsten van een waarneming uit 1969 ter beschikking hebben gesteld.

Amersfoort, januari 2002

465

464

463

462

461

460

92

93 94

95

96 97

98

Afb. 1 De ligging van de vind plaats in Nederland en op de topo grafische kaart. Schaal 1:25 000.

6

7

1 Inleiding

In het noordoostelijke deel van de Room- of Meerburgerpolder, aan de Besjeslaan te Leiden, liggen de resten van het Romeinse fort Matilo met het bijbe horende kampdorp en grafveld, een deel van het Kanaal van Corbulo en de restanten van het laatmiddeleeuwse St. Margarethaklooster en zijn bijgebouwen (afb. 1). Op grond van historische kaarten en van waarnemingen en opgravingen die in het verleden zijn verricht, kan de ligging van de afzonderlijke onderdelen van dit cultuurhistorische monument globaal worden aangegeven. De precieze situering was tot voor kort echter onbekend.Dankzij de opgravingen die de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodem-onderzoek (ROB) in 1994-1997 vooral in het westelijke deel van de vindplaats heeft uitgevoerd, kunnen de westkant van het kampdorp, de zuidoever van het Kanaal van Corbulo en de bijgebouwen van het klooster nu betrekkelijk precies worden gelokaliseerd (afb. 2).1 In 1999-2000 heeft de ROB, in samenwerking met RAAP Archeologisch Adviesbureau en de gemeente Leiden, onderzoek ver richt in het oostelijke deel van de vindplaats om ook de ligging van het Romein se fort en van het hart van het kloostercomplex met meer zekerheid te kunnen bepalen.

1.1 Aanleiding tot het onderzoek

De Roomburgerpolder is al in de jaren tachtig van de 20e eeuw aangewezen als woningbouwlocatie. Het westelijke deel van de vindplaats wordt in de komende jaren bebouwd. Het ruim 10 ha grote oostelijke deel, dat in 1976 is beschermd in het kader van de Monumentenwet, zal worden ingericht als park. De gemeente Leiden wil daarbij de archeologische resten als uitgangspunt nemen. In verband

Hoogmadeseweg

70

62

39

44

48

O U D E R I J N

Hoofdstraat

64

Jaagpad

60

Weeshuispad

52

4341

42

Bos

BESJESLAAN

H O

G E R

I J N D

I J K

BESJESLAAN

H I E

K A

N A

A L

222222222

555555555

666666666

444444444

111111111

333333333

Afb. 2 Overzichtskaart van Leiden-Roomburg met sporen van de Romeinse vicus en van bijge bouwen van het laatmiddeleeuwse St. Margarethaklooster, en met de ligging van het Romeinse fort en het hart van het kloostercomplex zoals die voor de aanvang van het onderzoek werden verondersteld (naar Hazenberg 2000, 42, afb. 23, met aanvullingen). Schaal 1:5 000.Legenda: 1 Kanaal van Corbulo; 2 vicus; 3 veronderstelde ligging castellum; 4 bruggenhoofd (?) aan overzijde Kanaal; 5 veronder stel de ligging kern klooster complex; 6 bijgebouwen klooster.

1 Hazenberg 2000.

8

daarmee heeft zij de ROB verzocht om aan te geven waar en hoe het castellum Matilo en het St. Margarethaklooster gelegen zijn, en welke bodemingrepen op het monument wel en niet zijn toegestaan. Uit bestudering van de beschikbare gegevens bleek al snel dat de ROB de gevraagde informatie niet kon leveren. De ligging van fort en klooster waren slechts globaal bekend en de dikte van de bouwvoor was alleen op sommige plaatsen op het monument vastgesteld. De mogelijkheden om de opgeworpen vragen door middel van veldonderzoek te beantwoorden waren echter beperkt. Een omvangrijke opgraving was uitgesloten, niet alleen omdat dit een kostbare onderneming zou zijn, maar ook en vooral omdat dit strijdig zou zijn met het doel van de aanwijzing tot wettelijk beschermd archeologisch monument: duurzaam behoud. De problemen zouden dus door non-destructief onderzoek moe ten worden opgelost. De speelruimte werd daarbij beperkt door de aan wezigheid van kassen op een groot deel van het monument. De kassen zullen pas kort vóór de daadwerkelijke inrichting van het park worden gesloopt. Om zo goed mogelijk aan alle wensen en eisen tegemoet te komen werd in overleg met de gemeente en RAAP besloten om een zo omvangrijk mogelijk geo fysisch onderzoek (weerstandsmetingen) uit te voeren. De resultaten daarvan zouden worden getoetst door enkele kleine proefsleuven aan te leggen, die tevens informatie zouden opleveren over de conserveringstoestand van het bodemarchief. De dikte van de bouwvoor zou door een booronderzoek worden vastgesteld. Ten slotte is nog een kleine noodopgraving uitgevoerd ten zuidwesten van het monument, om het karakter van een in 1986 blootgelegde houtconstructie nogmaals te kunnen bestuderen.

1.2 Administratieve gegevens

Gemeente: Leiden Plaats: Leiden Toponiem: Roomburg; Room- en Meerburgerpolder; Besjeslaan; Matilo Centrumcoördinaten: 95.500 / 462.750 ROB-objectcode (CAA): 30F-79N CMA-nr.: 30F-1 Monumentnr.: 45576

1.3 Archivering en deponering

De veldtekeningen, opgravingsfoto’s en overige documentatie van de opgravingen van 1999 en 2000 zijn opgenomen in het archief van de ROB. De vond sten zullen worden overgebracht naar het Depot voor Bodemvondsten van de Provincie Zuid-Holland.

9

2 De context van het onderzoek

2.1 Landschappelijke context

De ondergrond van de archeologische vindplaats aan de Besjeslaan bestaat uit Duinkerke III-afzettingen, op oudere Duinkerke I-afzettingen en Hollandveen.2 Deze Duinkerke III-afzettingen hebben een dikte variërend van 1 m tot meerde re meters in geulen. Het zijn gelamineerde fijnzandige kleien en licht kleiige zanden, die onder invloed van getijden zijn afgezet vanuit kreken en geulen die in ver binding stonden met de Rijn. Het terrein waarop de archeologische resten zich bevinden, wordt gekenmerkt door een aantal markante hoogteverschillen, de resten van een rivier-inversierug die door het onderzoeksgebied loopt (afb. 3).3

2.2 Archeologische en historische context

Leiden-Roomburg heeft een rijke bewonings- en onderzoeksgeschiedenis. De grote lijnen daarvan zijn elders beschreven en zullen hier niet uitvoerig worden herhaald.4 In plaats daarvan zal wat dieper worden ingegaan op de beschikbare gegevens over

1

Afb. 3 Uitsnede uit de Geomor-fologische Kaart van Nederland 1:50 000, blad 30 (’s-Gravenhage).Legenda: 3F12 storthoop en op gehoogd of opgespoten terrein; 3K26 rivier-inversierug; 1M23 rivierkomvlakte; 1M46 ontgonnen veenvlakte, al dan niet bedekt met klei en/of zand. De ster markeert de ligging van het onderzoeks gebied.

2 Hallewas 1986; Pruissers & Vos 1982.

3 Ten Cate 1994.

4 Van Kempen 1999, 11-9; Hazenberg 2000, 10-5.

10

de ligging van het Romeinse fort Matilo en het laatmiddeleeuwse St. Margarethaklooster.

2.2.1 Beknopte onderzoeksgeschiedenis (afb. 4)

De oudste meldingen van archeologische vondsten in Roomburg stammen uit de 16e eeuw. In 1502 zijn op het kloosterterrein zware funderingen van een Romeins gebouw gevonden. Ook kwamen allerlei voorwerpen naar boven. Onder de opge-dolven vondsten bevonden zich onder andere stenen met inscripties, bronzen beeldjes, tegulae met stempels en munten.5

In 1927 werd door J.H. Holwerda van het Rijksmuseum van Oudheden (RMO) voor het eerst een archeologisch onderzoek uitgevoerd. Hij verwachtte het bewijs te kunnen leveren dat Roomburg geen Romeins verleden had en dat de 16e-eeuwse vondsten in werkelijkheid van het terrein van de Romeinse stad Forum Hadriani in het park Arentsburg te Voorburg moesten stammen.6 Tot zijn eigen verbazing stuitte hij echter wel degelijk op de resten van een Romeins fort. Daarna bleef het lang rustig op het latere monument. Pas in of kort voor 1970 werd er opnieuw onderzoek verricht, nu in de vorm van elektrische weerstands metingen. Volgens J. van der Kley kon hieruit de ligging van het Romeinse fort Matilo worden afgeleid.7 Om de bevindingen van Van der Kley te toetsen heeft het Instituut voor Prae- en Protohistorie van de Universiteit van Amsterdam (IPP) in 1971 vijf kleine proefsleuven aangelegd.8 Daarin werden sporen aan getroffen waarvan werd aangenomen dat ze de vastgestelde weerstands verschillen verklaarden. In 1994 kon de ROB enkele waarnemingen verrichten bij de aanleg van een persriool op het monument.9 In datzelfde jaar voerde RAAP ter voorbereiding op de ontwikkeling van de bouwlocatie een booronderzoek uit om de diepte van de sporen op het monument vast te stellen en de archeologische waarde van het

BESJESLAAN

5

kas

kas

6

5A

B E S J E S L A

A N

loods

KAS

1a

PUT 2

PUT 3

144

lp

lp

k

k

lp

k

lp

lp

M A T I L O

W I E R I C K E S T R A A T

B U U R T H U I S

128

5

15

1

9

7

Z A A N S T R A A T

1

2

3

4

1

2

15

V L I S T S T R A A T

k

3

5

4

1

2

AAAAAAAAA

RAAPRAAPRAAPRAAPRAAPRAAPRAAPRAAPRAAP199919991999199919991999199919991999

RMORMORMORMORMORMORMORMORMO196919691969196919691969196919691969

RAAPRAAPRAAPRAAPRAAPRAAPRAAPRAAPRAAP199419941994199419941994199419941994

RMORMORMORMORMORMORMORMORMO192719271927192719271927192719271927

ROBROBROBROBROBROBROBROBROB1999-21999-21999-21999-21999-21999-21999-21999-21999-2

IPP1986

RAAPRAAPRAAPRAAPRAAPRAAPRAAPRAAPRAAP199919991999199919991999199919991999

ROBROBROBROBROBROBROBROBROB1995-961995-961995-961995-961995-961995-961995-961995-961995-96

RAAPRAAPRAAPRAAPRAAPRAAPRAAPRAAPRAAP199919991999199919991999199919991999

RAAPRAAPRAAPRAAPRAAPRAAPRAAPRAAPRAAP199919991999199919991999199919991999

ROBROBROBROBROBROBROBROBROB199419941994199419941994199419941994

ROBROBROBROBROBROBROBROBROB199419941994199419941994199419941994

CCCCCCCCC

RMORMORMORMORMORMORMORMORMO192719271927192719271927192719271927

ROBROBROBROBROBROBROBROBROB1999-11999-11999-11999-11999-11999-11999-11999-11999-1

IPPIPPIPPIPPIPPIPPIPPIPPIPP197119711971197119711971197119711971 BBBBBBBBB

ROBROBROBROBROBROBROBROBROB1995-971995-971995-971995-971995-971995-971995-971995-971995-97

ROBROBROBROBROBROBROBROBROB1995-961995-961995-961995-961995-961995-961995-961995-961995-96

RAAPRAAPRAAPRAAPRAAPRAAPRAAPRAAPRAAP199419941994199419941994199419941994

ROBROBROBROBROBROBROBROBROB1995-961995-961995-961995-961995-961995-961995-961995-961995-96

ROBROBROBROBROBROBROBROBROB199419941994199419941994199419941994

RAAPRAAPRAAPRAAPRAAPRAAPRAAPRAAPRAAP199319931993199319931993199319931993

IPP1986

ROB2000-1

ROB2000-2

Afb. 4 Situering van de in de tekst vermelde opgravingen, andere vormen van onderzoek en toevals-vondsten (naar Hazenberg 2000, 10, afb. 4). Schaal 1:2 500.

5 Pleyte 1901, 54, 57 en 60-4; Byvanck 1943, 417-8; Bogaers 1976; Bogaers 1977; Lems 1995, 13-21.

6 Holwerda 1927, 60.

7 Van der Kley 1970. Volgens Glasbergen, De Weerd & Van der Kley 1971 zou het onderzoek in oktober 1965 – april 1968 zijn uitge-voerd, maar dit lijkt een vergissing te zijn; vergelijk Van der Kley 1970, 22, waar juist deze periode wordt aangegeven voor het eveneens door hem uitgevoerde weerstandsonderzoek in Zwammerdam.

8 Glasbergen, De Weerd & Van der Kley 1971.

9 Hessing 1994; Hessing 1995; Dolmans & Van der Kuijl 1996a.

11

gebied ten westen daarvan te bepalen.10 De voorgenomen aanleg van een ont-sluitingsweg ten behoeve van de geplande woonwijk leidde in 1995-1996 tot een proefopgraving door de ROB, waarbij drie sleuven werden gegraven in de zuide lijke oever van het Kanaal van Corbulo.11

2.2.2 Matilo

Het onderzoek van Holwerda bracht in het zuidwestelijke uiteinde van de lange sleuf waarmee hij zijn opgraving begon, allereerst ‘een met donkeren grond aan-gevulde greppel met schuin toeloopende wanden en platten bodem, blijkbaar een zorg vuldig gegraven palissadegreppel, op den rand waarvan nog zelfs een houten paal aanwezig was’ aan het licht.12 Deze kon door de aanleg van een tweede sleuf over een afstand van ruim 15 m naar het zuidoosten worden gevolgd (afb. 5a, A-B); de greppel leek vervolgens naar het noorden om te buigen. De onderkant van de 1,35 m brede greppel bevond zich op ca. 1,80 m onder het toenmalige maaiveld.13 Even ten noordoosten van deze greppel constateerde Holwerda ‘eenige duidelijke, hoewel zeer diep uitgegraven grondsporen uit den Romeinschen tijd, welke mogelijk aan een klein gebouw moeten worden toegeschreven’ (C).14 In het noordoostelijke uiteinde van de lange sleuf stuitte hij vervolgens op een spoor dat naar zijn mening ‘zonder eenigen twijfel de gracht van een Romeinschen militairen aanleg’ was (H-I).15 In de zijwaartse uitbreiding van de opgravingssleuf vertoonde de gracht een kleine onderbreking die hij niet kon verklaren (G). De grachtpunt bevond zich op ca. 1,50 m onder het maaiveld;16 de breedte varieer de van 0,70 tot 1,50 m. ‘Blokken tufsteen in de gracht gevonden hadden zeker be hoord tot de vestingmuur binnen de gracht, een stuk geprofileerde steen waarschijnlijk tot eenig gebouw van de vesting.’17 In oostelijke richting kon de gracht niet verder worden gevolgd wegens de aanwezigheid van een sloot. Naar het noord(west)en werd het verdere verloop getraceerd door middel van elf kleine sleufjes. Daarin boog de gracht eerst naar het noorden af (J-N), om op 25 m van de genoemde onderbreking ca. 6 m naar het oosten te verspringen en vervolgens onder een andere hoek nog minstens 40 m naar het noordwesten door te lopen (O-T). ‘De verklaring van deze eigen aardig gebogen gracht geeft ons tevens die voor de onderbreking waarvan we boven spraken. Blijkbaar hebben we hier juist een ingang van een Castellum voor ons tussen de punten N en O gelegen, vóór welke een afzonderlijke z.g. titulusgracht ombuigt (een dergelijke aanleg komt o.a. nogal eens in Engeland voor, b.v. vgl. Curle Newstead blz. 23 en 38). Over een lengte van ongeveer 75 M. was hier dus buiten twijfel de zuidelijke zijde van een Romeinsch Castellum vastgesteld.’18 Vermoedelijk had Holwerda niet zozeer een titulus voor ogen – een recht stuk gracht met bijbehorende wal of muur, dat volgens Hyginus 60 voet vóór de toegang tot een fort moest worden aangelegd19 – als wel een clavicula: een naar binnen of, zoals hier, naar buiten ombuigend stuk gracht met bijbehorende wal of muur, dat de toegang extra moest beschermen.20 Tegen de interpretatie van Holwerda zijn drie bezwaren aan te voeren. Ten eerste is het eventueel als clavi cula aan te merken grachtdeel te sterk gekromd: het hoort af te buigen van de gracht en vervolgens parallel daaraan te lopen. Ten tweede is de ‘aanhechting’ aan de gracht verkeerd: een clavicula zou op deze plaats vanaf het noord weste lijke deel van de gracht moeten uitbuigen en een toegang aan de zuidoost kant bieden. En ten derde zijn dergelijke claviculae bij forten in onze streken tot dusver niet aangetroffen. Vooralsnog lijkt het daarom veel aannemelijker dat het om twee verschillende sporen gaat. Of deze daadwerkelijk als grachten kunnen worden aangemerkt, is niet zeker. De vondst van blokken tufsteen in een van de twee sporen – de precieze vindplaats is niet aangegeven – lijkt inderdaad te wijzen op de nabijheid van de stenen muur van een castellum, en alleen de nabijheid van een wal of muur of een karakteristiek profiel of verloop maakt een greppel tot de gracht van een castellum. Wat Holwerda zich precies voorstelde bij een ‘palissadegreppel’, blijft on duidelijk.

10 Oude Rengerink 1994.

11 Hazenberg 2000.

12 Holwerda 1927, 60-1.

13 Dit kan worden afgeleid uit Holwerda 1927, 62, afb. 12. Als de hoogte van het maaiveld sindsdien niet ingrijpend is veranderd, zou dit overeenkomen met een niveau van ca. 1,80 m -NAP.

14 Holwerda 1927, 61.

15 Holwerda 1927, 62-3.

16 Holwerda 1927, 62, afb. 13-14. Deze maat zou overeen kunnen komen met een niveau van ca. 1,50 m -NAP.

17 Holwerda 1927, 63.

18 Holwerda 1927, 64.

19 Hyginus, De mun. castr. 49-50.

20 Vergelijk Johnson 1987, 64-7.

12

Ook de verklaring van de grondsporen (bij afb. 5a, C) als restanten van een gebouw is niet overtuigend.

In 1969 maakte L.P. Louwe Kooijmans in zijn toenmalige hoedanigheid van conservator aan het RMO de ROB attent op recente vondsten in een kas aan de Besjeslaan 5a te Leiden.21 Op de bij zijn schrijven gevoegde schets zijn vijf vindplaatsen aangegeven: 1 grind boven geheide palen, Romeinse kruikhals; 2 zware fundering van gebroken dakpannen, grind; 3 vindplaats enkele menselijke botten;

a

b

Afb. 5 Het onderzoek van J.H. Holwerda te Roomburg in 1927.a Overzichtskaart van het onderzoek (Holwerda 1927, 61, afb. 10); b Locatie van het onderzoek van Holwerda op de topografische kaart.

21 De vondstmelding is opgenomen in het Centraal Archeologisch Archief (CAA) van de ROB onder object nummer 30F-4Z en ingevoerd in Archis onder waarnemingsnummer 24076. De vondsten zijn ingeschre ven in de inventaris van het RMO onder nr. h 1969/9.1-22.

13

4 voorkomen van veel botten; 5 depot van lemen kogels + groot fragm. t.s. kom Drag. 37. De desbetreffende kas ligt direct ten oosten van de opgraving van Holwerda. Op grond van de schets kunnen de vindplaatsen bij benadering worden ge reconstrueerd (afb. 4, 1-5).Vondst 1 doet sterk denken aan een uitgebroken, Romeinse muur waarvan niet veel meer rest dan de paalfundering en de onbruikbare brokken mortel (grind!) en bak- en natuursteen uit de muurkern en fundering.22 Vondst 2 zou zowel een Romeinse als een middeleeuwse fundering kunnen zijn. De vondsten 3 en 4 zouden kunnen wijzen op menselijke begravingen, die vermoedelijk met het laatmiddeleeuwse klooster samenhangen. Vondst 5 zou kunnen wijzen op de aanwezigheid van de gracht of het poortgebouw van een Romeins castellum.23 De vondsten 1 en 5 lijken Holwerda’s hypothese over de aanwezigheid van een castellum ten oosten van zijn gracht te bevestigen.

Omstreeks 1970 voerde Van der Kley een elektrisch weerstandsonderzoek uit in Roomburg. Daarbij ging hij niet vlakdekkend te werk, maar met behulp van losse meetraaien. Verdeeld over 26 raaien verrichtte hij in totaal 900 metingen (afb. 6).24 Op één uitzondering na bevinden al zijn meetraaien zich ten westen van de door Holwerda aangetroffen gracht(en). Waarom Van der Kley zijn raaien buiten het veronderstelde castellum uitzette, blijkt niet uit zijn verslag. Vermoedelijk waren elders teveel kassen aanwezig om een grootschalig onderzoek mogelijk te maken. De bevindingen van Van der Kley leverden een beeld op dat niet te rijmen was met de theorie van Holwerda: ‘De onderzoekingen brachten een castellum aan het licht met afmetingen van 82x100 m binnen het grachtenstelsel, met de lange zijde evenwijdig aan de Rijn. Het principiagebouw is vierkant met zijden van 32 m en ligt aan de zuidoostzijde van het castellum. (…) Uit de weerstandsverstoringen valt met vrij grote zekerheid af te leiden dat het grachtenstelsel bestaat uit twee vlak achter elkaar liggende grachten, waarvan de binnenste breder en dieper is dan de buitenste. Plaatselijk werden aanwijzingen gevonden voor de aanwezigheid van nog een smalle derde gracht of greppel, gelegen aan de buitenzijde, zoals is te zien bij de raaien 1 en 9, doch duidelijk zijn deze aanwijzingen niet. (…) Uit de weerstandsverstoringen valt niet met zekerheid de aanwezigheid van een muur of weerwal af te leiden. Op enkele plaatsen wijzen de verstoringen er vrij duidelijk op, zoals in de raaien 8, 11 en 14. De lichte weerstandsverstoringen op de overeenkomstige plaatsen in de andere raaien zouden er op kunnen wijzen, dat de muur op die plaatsen is uitgebroken, of dat er alleen nog een kleine fundering aanwezig is.’25 Aan de noordoostzijde laat Van der Kley de buitenste gracht van zijn reconstructie samenvallen met het rechte, noordwestelijke deel van Holwerda’s gracht.26 Ten aanzien van de principia merkt Van der Kley op dat er aanwijzingen waren ‘dat tussen de muren aan de twee lange zijden pilaren hebben gestaan.’27 Het is echter onduidelijk op welke zijden hier wordt gedoeld, aangezien het gebouw immers vierkant zou zijn. Ten zuidwesten van het castellum ‘werd een verstoring gevonden die zou kunnen wijzen op een weg in zuidwestelijke richting’ (raai 21).28 Aan de zuidoostzijde wer den geen sporen gevonden van een weg die het castellum aan die kant verliet. Het relaas van Van der Kley roept tal van vragen op. Het eerste dat opvalt, zijn de geringe afmetingen van de versterking. Het castellum van Zwammerdam – het kleinste dat tot nu toe in ons land is gevonden – meet nog altijd ca. 140 x 85 m. Daarmee is het bijna de helft groter dan de door Van der Kley geconstrueerde versterking. In schril contrast tot de geringe omvang van het fort zelf staat het formaat van de principia. Het hoofdkwartier van het stenen castellum van Zwammerdam neemt iets meer dan 9 % van de ruimte binnen de muren in beslag, en is daarmee ongeveer tweemaal zo groot als gebruikelijk.29 De principia zoals Van der Kley die in Roomburg veronderstelt, zou maar liefst 12,5 % van de binnen ruimte in beslag

22 Vergelijk de beschrijving van muur F in paragraaf 4.2.1.

23 Vergelijk paragraaf 4.2.1 voor de vondst van veertien aarden kogels in de grachten A, B, D en E. Voor de relatie tussen kogels en poorten zie Johnson 1987, 112-4.

24 Volgens Van der Kley 1970, 27-8 en 33 zijn er twintig raaien gemeten voor het castellum, vier extra voor de principia en twee voor de Romeinse weg. In afb. 6 zijn er echter slechts 21 weer gegeven. Een van de niet weer-gegeven raaien lag kennelijk aan de zuidrand van het perceel, tegen de Besjeslaan, want hier is een gearceerde baan weer gegeven, die elders klaar-blijkelijk een ‘oude sloot’ voorstelt (vergelijk de bijschriften bij de raaien 1, 5 en 6 in idem, 28, fig. 7).

25 Van der Kley 1970, 22 en 31.

26 Van der Kley 1970, 25, fig. 3.

27 Van der Kley 1970, 32.

28 Van der Kley 1970, 33.

14

nemen. Aan weerszijden van het hoofdkwartier blijft daardoor amper plaats over voor andere gebouwen. Ook de oriëntatie van de principia is opmerkelijk. In de best gekende castella van ons land – Valkenburg, Zwammerdam, Utrecht en Vechten – bevindt de porta praetoria zich onveranderlijk in een van de lange zijden van het castellum. Deze verder ongebruikelijke situering houdt hoogstwaarschijnlijk verband met de beperkte ruimte die op de smalle zuidoever van de Rijn beschikbaar was. In de reconstructie van Van der Kley ligt de porta praetoria echter in de korte zijde. Hoewel in Roomburg misschien meer ruimte voorhanden was voor de bouw van een castellum dan elders in West-Nederland, zou een dergelijke hypothese steviger gefundeerd moeten zijn.

W. Glasbergen en M.D. de Weerd van het IPP voelden kennelijk behoefte om de bevindingen van Van der Kley te toetsen. In 1971 legden zij enkele kleine sleuven aan ter plaatse van de vermeende principia (afb. 4, IPP 1971). Het verslag van dit onderzoek is zo summier, dat het hier bijna integraal wordt geciteerd: ‘Ter verificatie van deze interpretatie der electropedogrammen werden van 11-20.01.71 vier proefsleuven gegraven ter plaatse van het vierkant vanwege het I.P.P. In deze sleu ven werden resp. aangetroffen: (1) een z.w.-n.o. verlopende spitsgracht waarin Romeins materiaal (IIB); (2) 5.5 m w. van en parallel met (1) een enkelvoudige

Afb. 6 Situering van de meet raaien van het weerstands onder zoek dat J. van der Kley in of kort voor 1970 in Roomburg heeft ver richt, en van de daaruit afgeleide plattegrond van een Romeins castellum (Van der Kley 1970, 27, fig. 6). Schaal 1:1 000.

29 Haalebos 1977, 81-2.

15

tot dubbele reeks aangepunte iepehouten palen (…), diam. ca. 14 cm, waarboven een vermoedelijk middeleeuwse of subrecente sleuf (uitbreken Romeinse muur?); (3) 2 m w. van en parallel met (2) een spitsgracht die vrijwel geen archaeologica bevatte. In de profielen viel geen duidelijk Romeins niveau waar te nemen. Het lijkt niet aan twijfel onderhevig dat de geconstateerde sporen de electrisch gemeten weerstandsverschillen hebben gecon ditioneerd.’30 De beschreven sporen komen voor op een vlak- en profieltekening, die hier voor het eerst worden gepubliceerd (afb. 7). De fundering van een principia is er zelfs met goede wil niet in terug te vinden. Het is uitermate onwaarschijnlijk dat de – eerder als enkelvoudig dan als dubbel aan te merken – palenrij als fundering van een muur heeft gediend.31 De oostelijke gracht bevatte in put 1 volgens de dagrapporten ‘scherven T.S., dakpan fragm., fijn puin (tuf, houtskool en baksteen).’ In put 2 kwamen ‘alleen maar 2 brokken tuf te voorschijn en vlak onder het maaiveld veel botten die op een bed van mosselschelpen rustten.’ Meer bijzonderheden vermelden de dag-rapporten niet.

Bij de aanleg van een persriool dwars over het archeologische monument in 1994 zijn verscheidene waarnemingen gedaan die op zichzelf misschien niet indrukwekkend zijn, maar in combinatie met andere gegevens van grote waarde kunnen zijn (afb. 4, ROB 1994). Het verslag van de werkzaamheden is opnieuw uiterst summier: ‘Eén rioolsleuf reikte juist tot aan de noordelijke buitenmuur van het castellum zelf. Hiervan waren nog enkele lagen tufsteen in situ aanwezig. Voor de muur is één duidelijke spitsgracht herkend.’32 De structuren waaraan hier wordt gerefereerd, zijn op de veldtekening gemak kelijk terug te vinden. De eerste is een 80 cm brede strook puin (afb. 8, A), waarvan op de veldtekening het volgende is genoteerd: ‘Rom. muur, br. 80 cm, rest fundering. Tufsteen, veldkeien en dakpan resten aangetroffen op 90 cm – maaiveld in de blauwgr. klei na het bovenop liggende bruine laag zand van ± 80 cm dikte (verstoord door aanleg gasleiding).’ De beschrijving doet inderdaad sterk denken aan de uitgebroken fundering van een Romeinse muur; van opgaand muurwerk is echter geen sprake. De bovenkant van de uitbraaksleuf bevond zich kennelijk op 1,10 m -NAP. Op 6,5 m ten noordoosten van deze puinbaan lag een 7,60 m brede baan blauwgrijze klei (afb. 8, B). Aan beide randen was hierin houtskool aanwezig. De baan was zichtbaar op 90 cm -mv, wat overeenkomt met ca. 1,20 m -NAP. Omdat het als gracht geïnterpreteerde grondspoor niet is gecoupeerd, is de aard onzeker; dat de doorsnede spits zou zijn, is dus een onbewezen hypothese. Van hart tot hart gemeten liggen de gracht (?) en de uitgebroken muur bijna 11 m uit elkaar. Even ten zuidwesten van deze sectie, direct ten noorden van de opgraving van het

ZO-wand sleuf 3

1,25 m -NAP

NW-wand sleuf 4 (gespiegeld)

a

b

ZO-wand sleuf 3

1,25 m -NAP

NW-wand sleuf 4 (gespiegeld)

a

b

Afb. 7 a: aanzicht van de ZO-wand van sleuf 3 en de NW-wand (gespiegeld) van sleuf 4 van de opgraving die W. Glasbergen en M.D. de Weerd in 1971 in Roomburg hebben uitgevoerd. Schaal 1:200.b: een – eveneens geconstrueerde – vlaktekening waarin de palenrij en de beide grachten zijn aangegeven. Schaal 1:200.

30 Glasbergen, De Weerd & Van der Kley 1971.

31 Zie voor de paalfundering van een muur de beschrijving van muur F in paragraaf 4.2.1.

32 Hessing 1995b, 189.

16

IPP uit 1971, zijn nog enkele vermeldenswaardige waarnemingen gedaan. Op 7 m ten zuidoosten van het begin van deze sectie is een 2 m brede baan waargenomen die op de tekening beschreven is als ‘greppel + uitbraakpuin. Rom. puin, HK + schelpen’ (afb. 8, C). Het getekende vlak lag op 1 m -mv, wat over eenkomt met ca. 0,90 m -NAP. De diepte van het spoor is niet vastgesteld. Deze ‘greppel’ ligt precies in het verlengde van de oostelijke ‘spitsgracht’ (1) uit 1971, die op 1 m -mv eveneens 2 m breed was en houtskool en puin bevatte. Van de palenrij met de daarboven gelegen uitbraaksleuf (2) en de westelijke ‘spitsgracht’ (3) uit 1971, die enkele meters westelijker de rioolsleuf zouden moeten kruisen, is niets waargenomen, met dien verstande dat op ruim 5 m ten westen van ‘spitsgracht’ (1) – waar op deze diepte ongeveer de insteek van ‘spitsgracht’ (3) zou moeten beginnen – een overgang is waargenomen van blauwgrijze klei naar een donkergrijze laag met houtskool (afb. 8, D). Twintig meter ten zuidwesten van het uiteinde van de tweede sectie van de rioolsleuf, voor de noordoostgevel van het huis Besjeslaan 2 (vgl. afb. 4), zijn bij het graven van een kuil voor een pomp op een diepte van 60 cm -mv drie opeengestapelde dakpannen gevonden, volgens de informatie op de veld tekening ‘op de kop geplaatst met een ± 3 cm [dik] laagje klei ertussen (hypocaust). De pannen waren door de druk geheel in kleine stukjes gebarsten. Het geheel lag in een laag met veel brandresten, Aw en Rom. bouwpuin.’ De interpretatie van de stapel tegulae als onderdeel van een hypocaustum is onjuist. Niet alleen werden voor het dragen van een zwevende vloer dikkere, ronde of vierkante tegels gebruikt in plaats van ondersteboven gestapelde dakpannen, maar bovendien is van de ondervloer waarop dergelijke pijlertjes werden geplaatst, hier geen spoor waar-genomen. Mogelijk betreft het een in secundaire context beland deel van de fundering van een muur.

A

C

D

B

‘spitsgracht’ (1)

palenrij (3)‘spitsgracht’ (3)

Afb. 8 De twee getekende seg-menten van de rioolsleuf uit 1994, nabij de opgraving van Glasbergen en De Weerd uit 1971. Schaal 1:500.Legenda: A muur; B gracht; C greppel met puin; D scheiding van blauwgrijze en donkergrijze klei.

17

In de drie sleuven die de ROB in 1995-1996 aan de noordrand van het monu ment heeft gegraven (afb. 4, ROB 1995-96), zijn geen sporen van het castellum aangetroffen, maar wel de restanten van beschoeiingen van de zuidoever van het Kanaal van Corbulo. Hierin konden zeven fasen worden onderscheiden, daterend vanaf de tweede helft van de 1e eeuw n.Chr. tot het begin van de 8e eeuw.33 De noordoever van het Kanaal was al eerder aangesneden bij archeo logisch onderzoek door de ROB in 1962 en 1963.34

2.2.3 St. Margarethaklooster

In 1464 is het St. Margarethaklooster, nadat het Convent der Susteren tot onser Vrouwen in Jerusalem tot Sint Margarethenberch daarvoor in 1458 van hertog Philips van Bourgondië toestemming had gekregen, vanuit de stadsvrijheid buiten de Rijnsburgerpoort overgeplaatst naar de Roomburgerpolder.35 In dat jaar kochten de kloosterzusters een perceel van 30 morgen land nabij het kasteel Rodenburg, om daarop een nieuw klooster te laten bouwen. Over de weder waardigheden van het klooster en zijn bewoners in de 15e en 16e eeuw is weinig overgeleverd. Het klooster had te lijden van de beeldenstorm die in 1566 door de Lage Landen raasde en verkeerde in 1572 in ruïneuze staat. In 1573 werd het op last van het stadsbestuur van Leiden gesloopt om te voorkomen dat het door de Spanjaarden gebruikt zou worden bij het beleg van de stad. De goederen werden in 1575 door de Staten van Holland aan de Hoogeschool toegekend voor het onderhoud van hoogleraren. Over het uiterlijk en de locatie van het kloostercomplex is relatief weinig bekend. Van het St. Margarethaklooster is wel een aantal afbeeldingen voorhanden, maar deze geven slechts een impressie van de omvang en het uiterlijk van het complex. De oudste weergave van het klooster is een perspectieftekening uit 1530. Op deze kaart zijn zowel de kloostergebouwen als de kerk van Leiderdorp en kasteel Rodenburg aangegeven (afb. 9). Van het klooster zijn slechts de daken te zien, die boven het bladerdak van de bomen rond het complex uitsteken. Te onder scheiden is een L-vormig gebouwencomplex met kloosterkerk en haaks daarop een tweede gebouw met een hoge gevel. Op de vogelvluchtkaart die Jacob van Deventer in ca. 1560 van Leiden en omstreken maakte, zijn de kloostergebouwen op Van Deventers karakteristieke

Afb. 9 Perspectieftekening van Roomburg e.o. uit 1530 (Gemeentearchief Leiden PV 1541).

33 Hessing 1995a; Hessing 1995b; Hazenberg & Hessing 1996; Hazenberg 1997; Dolmans & Van der Kuijl 1996b; Lauwerier & Robeerst 1998, 11-2, 16 en 21-3; Hazenberg 2000, 34-7.

34 Bogaers 1962; Bogaers 1963; Van der Kley 1964; Van Tent 1973.

35 Overvoorde 1917, 41-2 en 206-27; Van Oerle 1975.

18

schetsmatige manier weergegeven (afb. 10). Het kloosterterrein heeft een min of meer rechthoekige vorm en wordt omgeven door een gracht of sloot. Daar-binnen staan enkele gebouwen afgebeeld, waarvan slechts de kerk duidelijk te herkennen is. De kerk is rechthoekig van vorm en heeft op het dak een torentje. De meest informatieve afbeelding is de overzichtskaart die Jacob Coenraadts in 1574 van het klooster en de omgeving maakte (afb. 11). Het kloostercomplex heeft een U-vorm en wordt aan de zuidzijde begrensd door een brede singel. In de zuidvleugel bevindt zich de kapel. De westvleugel wordt het hooge huys genoemd en in de oostvleugel bevindt zich het weefhuis. Rond het klooster complex ligt een boomgaard en aan de westzijde bevinden zich enkele bijgebouwen, waaronder het melkhuis,

Afb. 10 Vogelvluchtkaart van Leiden e.o. omstreeks 1560, door Jacob van Deventer (uit Koeman & Visser 1992, plaat 10).

Afb. 11 Overzichtskaart van het St. Margarethaklooster en zijn omgeving in 1574, door Jacob Coenraadts; het noorden is onder (Gemeentearchief Leiden PV 1541.2).

19

ossenhuis, wagenhuis en brouwhuis. Een pad of weg verbindt het kloostercomplex met zijn bijgebouwen. Hoewel de tekening van Coenraadts een gedetailleerd beeld van het klooster complex lijkt te geven, moet worden opgemerkt dat de opmeting van na de sloop in 1573 dateert en hierdoor slechts in grote lijnen juist zal zijn. Ook op latere afbeeldingen zijn de contouren van het kloosterterrein nog duidelijk zichtbaar. Het gebied wordt hierop aangegeven als gehucht of buurtschap. De historische afbeeldingen bieden voldoende houvast om een reconstructie van het kloostercomplex te maken en de vermoedelijke ligging ervan te bepalen (afb. 12). Hierbij dient men rekening te houden met de mogelijkheid dat de schaal van de afgebeelde gebouwen van de werkelijkheid zal afwijken.

Afb. 12 Reconstructie van de ligging van het St. Margaretha klooster ten opzichte van de huidige topografie. Niet op schaal.

21

3 Het geofysisch onderzoek (RAAP 1999)

3.1 Werkwijze

In de maanden januari en maart van 1999 heeft archeologisch adviesbureau RAAP een geofysisch onderzoek uitgevoerd waarbij gebruik is gemaakt van elektrische weerstandsmetingen. Daarnaast zijn, ter controle van de resultaten daarvan, grondboringen uitgevoerd.

3.1.1 Weerstandsmetingen

Bij een weerstandsmeting wordt de elektrische weerstand van de bodem ge meten. Hierbij gaat het om het vaststellen van een verschil in weerstand tussen de archeo-logische verschijnselen en het omringende bodemmateriaal. De weer standswaarde wordt hoofdzakelijk bepaald door de grondsoort en de mate waar in de bodem-bestanddelen vocht vasthouden. Doordat water goed geleidt, heeft bijvoorbeeld vochtige klei een lagere weerstand dan droog zand. Organisch materiaal, zoals in een humeuze grachtvulling aanwezig kan zijn, houdt veel vocht vast en levert daar door ook lagere weerstandswaarden op. Een fundering houdt minder vocht vast en levert in de metingen hogere weerstands waarden op dan het omringende bodemmateriaal. Lijnvormige structuren, zoals funderingen, uitbraaksleuven, sloten en grachten, zijn in de metingen meestal gemakke lijker te herkennen dan willekeurige verspreide bodemsporen, zoals ondiepe kui len. Een opgebrachte laag of sterk verstoorde bovengrond kan de waarde van de metingen en het weerstandspatroon overigens in hoge mate beïnvloeden. Voor de weerstandsmetingen is gebruik gemaakt van een RM15 weerstands meter met ingebouwde datalogger. De metingen zijn uitgevoerd met behulp van vier elektroden. Twee elektroden staan gedurende de meting vast op één plaats buiten het te onderzoeken terrein. De twee andere zijn mobiel en worden op regelmatige afstanden binnen het te onderzoeken terrein in de grond gestoken. De mobiele elektroden bepalen de waarde van de meting: via een van deze elek troden wordt stroom de grond in gestuurd, terwijl de andere elektrode de spanning meet. Hieruit wordt dan de weerstand berekend. De afstand tussen de twee mobiele elektroden bepaalt tot welke diepte gemeten wordt. In het geval gewerkt wordt met een afstand van 1 m, wordt de weerstand gemeten vanaf de oppervlakte tot ca. 1 m diepte. Niet de weerstand op een be paalde diepte wordt gemeten, maar de weerstand van een bodemvolume. Hoe groter de afstand tussen de elektroden, hoe groter het bodemvolume is dat de weerstand bepaalt. De kans dat kleine afwijkingen in de meting naar voren ko men, is bij een grote elektrodeafstand echter gering(er). Een grotere afstand levert doorgaans een minder gedetailleerd meetresultaat op. Omdat een meting op één punt onvoldoende informatie geeft, zijn meerdere metingen noodzakelijk. Hiertoe wordt over het te meten terrein een grid van 1 x 1 m uitgezet. Op elk kruispunt van het grid wordt de weerstandswaarde gemeten. Als alle metingen verricht zijn, worden de meetgegevens vanuit de datalogger naar een (veld)computer gezonden. Hierna kunnen de meet-gegevens worden bewerkt en tot figuren verwerkt worden. De metingen kunnen worden uitgebreid met het meten van de weerstand van de bodem tot verschillende diepten. Het meetprincipe blijft hetzelfde. Het ver schil is dat er verschillende elektrodenafstanden worden gehanteerd en de weer stand van de bodem tot verschillende diepten gemeten wordt, variërend van 25 tot 150 cm -mv. Op deze wijze wordt informatie verkregen over de diepte waar op bepaalde (archeologische) structuren zich bevinden en kan bij benadering worden vastgesteld welke vorm en afmeting een bepaalde structuur in de bodem heeft.

22

Voor het onderzoek in Leiden-Roomburg is gebruik gemaakt van weerstands-metingen met elektrodeafstanden van 50, 100 en 150 cm, omdat niet duidelijk was op welke diepte de sporen zich zouden bevinden. Op elk punt werd tot zowel 50, 100 als 150 cm diepte gemeten. Vier geheel of nagenoeg aaneen sluitende terreindelen zijn onderzocht (afb. 13, I-IV). De noordwestelijke helft van terrein IV is pas na de opgraving door de ROB (1999) gemeten, omdat verwacht werd dat een van de in de proefsleuven aangetroffen structuren zich daarin zou voortzetten.

3.1.2 Grondboringen

In aanvulling op de weerstandsmetingen is een booronderzoek uitgevoerd, om inzicht in de opbouw van de ondergrond te krijgen. Bij het booronderzoek wor den in de regel zowel archeologische, geologische als bodemkundige verschijn selen geregistreerd. Deze gegevens zijn van groot belang voor de interpretatie van de resultaten van het geofysisch onderzoek. De opbouw van de bodem en de aard van het bodemmateriaal kunnen het meetresultaat namelijk sterk beïn vloeden. Daarnaast is het booronderzoek van belang om informatie te verkrijgen over de aard en de diepteligging van de structuren die bij het geofysische onder zoek in kaart zijn gebracht. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan puin lagen, funderingen of grachten. Verder kan het booronderzoek gegevens opleveren die tijdens het geofysisch onderzoek, bijvoorbeeld vanwege een te diepe ligging of een te droge bodem, niet waargenomen zijn. De boringen zijn wat betreft de bovenste meter uitgevoerd met een zogenaamde Edelmanboor, met een diameter van 7 cm. Daarna werd, zover dat mogelijk was, geboord met een gutsboor met een diameter van 3 cm. Gemiddeld werd tot een diepte van 230 cm -mv geboord en maximaal tot 270 cm -mv. De des betreffende boorpunten werden in het veld op een veldkaart ingetekend en de boorprofielen aan de hand van een standaardformulier beschreven. Genoteerd werden onder meer de diepte, textuur, kleur, samenstelling van bodemver schijn selen en archeo logische indicatoren, zoals aardewerk, al dan niet verbrand bot, natuursteen, houtskool, verbrande leem, baksteen en fosfaatvlekken. In het onderzoeksgebied zijn in totaal 54 boringen gezet. In eerste instantie werden boringen verricht in vijf boorraaien (afb. 13, A-A’ tot en met D-D’ en G-G’). Ter controle van de weerstandsmetingen werden nog twee aanvullende boorraaien gezet (E-E’ en F-F’).

3.2 Resultaten

De resultaten van de weerstandsmetingen tot 50, 100 en 150 cm diepte ver tonen geen wezenlijke verschillen (kaart 1-3). Duidelijk is dat relatief dicht aan het oppervlak veel zaken in de bodem aanwezig zijn die hoge weerstands waar den veroorzaken. Naarmate dieper wordt gemeten, worden deze gebieden met hoge weerstandswaarden kleiner. Daar staat tegenover dat banen of zones van hoge weerstandswaarden duidelijker zichtbaar worden. Op terreindeel I zijn enkele banen van hoge weerstandswaarden zichtbaar, met name in de metingen tot 100 en 150 cm -mv. Wat betreft terreindeel II geven de metingen tot alle diepten een vrij homogeen beeld van middelhoge weerstandswaarden. De verklaring van dit merkwaardige verschijnsel wordt besproken in paragraaf 3.4. Op terrein III is in alle metingen duidelijk een aantal banen en zones van hoge weerstandswaarden zichtbaar. Deze banen en zones contrasteren sterk met middelhoge weerstands waarden en in de resultaten van de metingen tot 50 cm -mv zelfs met lage weer standswaarden. Op terreindeel IV is in alle metingen duidelijk een noordwest-zuid oost georiënteerde baan van hoge weerstands waarden zichtbaar. Aan weers zijden van deze baan zijn zones met lage weerstands waarden zichtbaar. De grondboringen hebben uitgewezen dat de dikte van de bouwvoor op het terrein

23

varieert van ca. 35 tot 60 cm. De gemiddelde dikte is ca. 50 cm. De bouw voor bestaat uit een licht tot matig kleiig donkerbruingrijs tot bruingrijs zand pakket. De basis van dit pakket is in de boringen over het algemeen vrij scherp. Mogelijk wijst dit op omzetting van de grond door doorgraving of verploeging. Deze resultaten komen overeen met die van het in 1994 in het noorden van het terrein door RAAP uitgevoerde onderzoek.36 Mogelijk bevat deze laag Duinkerke III sedimenten of restanten daarvan, die vermengd met opgebracht zand de bouwvoor vormen. Onder de bouwvoor bevindt zich een pakket van over het algemeen matig tot sterk zandige klei. De kleur varieert van lichtgrijs tot donkerbruingrijs. In het bovenste deel van dit pakket bevindt zich de archeologische vondstlaag. De dik te van deze laag varieert van 5 tot 135 cm, met een gemiddelde dikte van 45 cm. Het pakket waarin de vondstlaag zich bevindt, is waarschijnlijk een Duinkerke I oeverafzetting. Om inzicht te krijgen in de verspreiding van (afbraak)puin is in afb. 13 de hoeveel heid puin per boring weergegeven. Op basis van de hoeveelheid puin kan moge lijk een uitspraak worden gedaan over de locatie van het Romeinse castel lum en het laatmiddeleeuwse klooster. In vrijwel alle boringen is in meer of mindere mate puin aangetroffen. Het merendeel van dit puin bestaat uit brokjes baksteen en mortel. In de westelijke helft van terreindeel III werd in vier boringen ondoor dringbaar puin (baksteen en mortel) aangetroffen (boringen 22-25). Deze houden mogelijk verband met structuren die bij het klooster horen. Een enkele keer kwam een Romeinse scherf samen met een Karolingische scherf voor (boring 3) en één keer een Romeinse scherf samen met een laatmiddel eeuwse scherf (boring 32). In terreindeel IV werden tijdens het booronderzoek nauwelijks vondsten gedaan. Het is dus lastig om op grond van alleen boringen een uitspraak te doen over de exacte ligging van zowel het Romeinse castellum als het laatmiddeleeuwse klooster. Men moet bedenken dat het terrein zowel in de Romeinse tijd (castellum met vicus) als in de vroege en late Middeleeuwen en Nieuwe tijd intensief in gebruik is geweest (klooster met bijgebouwen en

Afb. 13 Overzicht van het door RAAP uitgevoerde weerstands-onderzoek, met aanduiding van de onderzochte terreindelen en de grondboringen (Van Kempen 1999, 18, fig. 8). Schaal 1:2 500.

36 Oude Rengerink 1994.

24

boomgaard, etc.), met de nodige ingrepen in de bodem als gevolg.

3.3 Aanvankelijke interpretatie

In deze paragraaf wordt de eerste interpretatie van de resultaten van de weer-standsmetingen weergegeven, zoals die tijdens de uitvoering van de metingen en later, maar vóór de start van de controle-opgraving, in discussies tussen de betrokken medewerkers van RAAP en ROB werd geformuleerd. De uiteinde lijke interpretatie komt aan de orde in hoofdstuk 5.

3.3.1 Terreindeel I

In terreindeel I zijn op de drie gemeten niveaus in totaal drie banen van hoge weerstandswaarden te zien, die parallel aan elkaar van zuidwest naar noordoost lopen (kaart 1-3, A-C). In de zones A en B, die al boven het meetniveau van 150 cm -mv zichtbaar zijn, is vaag een lijn waarneembaar die waarschijnlijk de plaats markeert van een leiding, drainagesleuf of een met puin gevuld greppeltje. Waar deze lijn in zone A uitkomt in de sloot aan de zuidwestzijde van het terrein deel, was in het veld inderdaad een leiding zichtbaar die de sloot kruiste. Baan C wordt pas in de metingen tot 150 cm -mv zichtbaar, hetgeen doet ver-moeden dat hier op relatief grote diepte een structuur aanwezig is. Mogelijk markeert zone C de plek van een met puin gevulde sloot of depressie. Boringen in de zones A-C wijzen uit dat zich in de bodem slechts een geringe hoeveelheid puin bevindt (afb. 13, boorraaien D-D’ en E-E’). In de boringen 41, 42 en 45 bleek de archeologische laag tot op grote diepte (resp. 170, 105 en 160 cm -mv) verstoord te zijn. De boringen 40 en 44 bevatten weinig archeo logische indicatoren. Het lijkt er dus op dat de archeologische laag op dit terreindeel voor het grootste deel verstoord is. Slechts in het noordelijke deel lijkt de verstoring wat minder te zijn. De boringen 43 en 46 bevatten namelijk vrij veel archeologische indicatoren in een ongestoorde archeologische laag. In boring 43 werden twee scherven Andenne-aardewerk aangetroffen alsmede een brok baksteen; in boring 46 werd een scherf Romeins gladwandig aardewerk aangetroffen. In dit deel van terreindeel I werd echter vrij weinig puin aange troffen. De baan van hoge weerstandswaarden C wijst mogelijk op een zone met verspreid liggend puin.

3.3.2 Terreindeel II

Zoals in paragraaf 3.2 al is aangegeven, hebben de weerstandsmetingen in terreindeel II – een tomatenkas – geen weerstandsverschillen van betekenis opgeleverd. De iets verhoogde waarden langs de randen van het terreindeel hangen samen met de aanwezigheid van de betonnen voet van de buitenzijde van de kas. De boringen die in de kas zijn uitgevoerd, hebben gemiddeld drie archeo logische indicatoren aan het licht gebracht. De diepte waarop nog indicatoren voorkomen, is in het zuidelijke deel van de kas groter dan in het noordelijke deel. In het zuiden is tevens een grotere hoeveelheid puin in de bodem aanwezig. In de kas lijken zich op basis van de boringen meer sporen van afbraakpuin te bevinden in het zuide lijke dan in het noordelijke deel (afb. 13, boringen 1-7 en 13-18). Omdat in de boringen puin, mortel, tufsteen, Romeins, Karolingisch, laat- en postmiddeleeuws aardewerk zijn aangetroffen, is het waarschijnlijk dat in de kas zowel sporen van Romeinse bewoning als resten van het laatmiddeleeuwse klooster aanwezig zijn. In paragraaf 2.2.2 is deze veronderstelling ook al geuit op grond van een vondst melding uit 1969. Opvallend is de relatief grote hoeveelheid houtskoolpartikels die in de boringen is aangetroffen. In boring 15 werd verder op 120 cm -mv in massief hout geboord. In de boringen 16 en 17 bevinden zich tussen 100 en 125 cm -mv vrij veel houtresten

25

en in boring 17 werden boven de laag met houtresten grindjes aangetroffen (vanaf 45 cm -mv). Het is in dit verband vermeldenswaard dat in de zuidzijde van de kas in 1969 ‘grind boven geheide palen’ werd aange troffen en een zware fundering van gebroken dakpannen en grind. Mogelijk houden het hout en het grind in de boringen 15-17, alsmede de grote kiezels in boring 13 verband met de in 1969 waargenomen verschijnselen. Daarbij zou het zowel om Romeinse muurresten kunnen gaan als om funderingen van het laatmiddeleeuwse klooster. Op basis van de tekening uit 1574 kan de ligging van het klooster ten opzichte van de huidige topografie bij benadering worden bepaald (afb. 12). De zuid vleugel van het complex, met de kapel, zou zich volgens die projectie ongeveer ter hoogte van het zuidelijke deel van de kas moeten bevinden. De eveneens in 1969 gemelde vondst van ‘enkele menselijke botten’ en ‘veel botten’ duidt moge lijk ook op de aanwezigheid van de resten van kloostergebouwen op deze plek, en wel in het bijzonder van een kapel of kerk. Het was immers gebruikelijk dat in de kerk begravingen plaatsvonden. In de boringen 2, 3 en 17 werden stukjes bot aangetroffen, dat is ongeveer ter hoogte van de locatie van de botten uit de vondstmelding van 1969. Het kan echter niet worden uitgesloten dat de botten uit de Romeinse tijd dateren.

3.3.3 Terreindeel III

Op dit terreindeel zijn in alle metingen duidelijk enkele banen van hoge weerstandswaarden zichtbaar. In het zuidoostelijke deel komen vier banen voor die samen min of meer een rechthoek vormen (kaart 1-3, D). Het gaat hier waarschijnlijk om de funderingen van een kas die nog voorkomt op de overzichtstekeningen van Holwerda en Van der Kley (afb. 5 en 6). In het veld zijn ze nog net boven het maaiveld zichtbaar. Direct ten noordwesten van de voormalige kas is in de metingen tot 50 en 100 cm -mv een min of meer vierkante structuur van ca. 20 x 20 m zichtbaar (E). In de metingen tot 150 cm -mv is zij nog slechts vaag zichtbaar. Het is opmerkelijk dat de boringen ter hoogte van structuur E slechts een geringe hoeveelheid puin bevatten (afb. 13, boringen 19-21, 28 en 30). Alleen in boring 22 werd ondoordringbaar puin aangetroffen. De sleuf die Holwerda in 1927 op dit terreindeel heeft gegraven, lag hoogstens 4 m ten noorden van de boringen 20-25 (afb. 5). Op nauwelijks 2 m van boring 22 bevond zich de meest oostelijke van de drie ‘breede met Middeleeuwsch puin aangevulde fundamentgreppels’ die hij hier constateerde, en die wel gelijkgesteld zal mogen worden met de strook van hoge weerstandswaarden ter plaatse van het asfaltpad dat dit perceel doorsnijdt (kaart 1-3, F). Het ondoordringbare puin in deze greppel zal hier wel mee samenhangen. Op de overzichtskaart van het klooster uit 1574 is tegen de westvleugel een recht-hoekig aanbouwsel zichtbaar (afb. 12). Het is in beginsel mogelijk dat structuur E, en meer in het bijzonder de banen G en H, de locatie van dit gebouwtje weergeven. Ten zuidwesten van het pad over terreindeel III zijn in alle meetniveaus vier noordwest-zuidoost georiënteerde banen van hoge weerstandswaarden zichtbaar (kaart 1-3, F, I, J en K). Haaks hierop zijn nog twee brede banen waarneembaar (L en M). De banen F, I en J corresponderen precies met Holwerda’s middel eeuwse ‘fundamentgreppels’, terwijl K juist op de plaats van diens Romeinse ‘palissadegreppel’ ligt (afb. 5, resp. F, E, D en A). De banen I, J en K sluiten niet helemaal aan op baan M. Ten westen van baan K ligt nog een kleine zone met hoge weerstandswaarden (P). Vooral het resultaat van de metingen tot 100 cm -mv doen vermoeden dat het een parallel aan F, I, J en K verlopende baan betreft. Ook ten noorden van baan M ligt nog een baan van hoge weer stands waarden, die vooral in de diepere metingen zichtbaar is (N). Deze loopt parallel met baan M. Het is aannemelijk dat het bij alle genoemde banen om met middel eeuws puin gevulde greppels of sloten gaat. In dit deel van het terrein liggen tot slot nog een kleine

26

concentratie van hoge weerstandswaarden en een baan van zeer lage weerstandswaarden die vermoedelijk een kabel of leiding weergeeft (resp. O en Q).In het noordelijke deel van terreindeel III is een zone met zeer hoge weer-standswaarden zichtbaar. In de resultaten van de metingen tot 50 cm -mv zijn in deze zone twee zuidwest-noordoost gerichte banen te herkennen (R en S), die waarschijnlijk het tracé van het in 1994 aangelegde riool en oudere nuts-leidingen weergeven. De smalle baan van hoge weerstandswaarden direct ten zuidwesten van de sloot tussen II en III vormt waarschijnlijk de voortzetting van de langgerekte baan U in terreindeel IV. Noch in de weerstandsmetingen, noch in de boringen die in deze zone zijn gezet (afb. 13, boringen 31-36), is de gracht te herkennen die Holwerda hier in 1927 aangetroffen heeft.

3.3.4 Terreindeel IV

De meest in het oog springende structuur in terreindeel IV is de baan van zeer hoge weerstandswaarden die langs het voedpad ligt dat dit perceel doorsnijdt (U). De baan is over een lengte van minstens 110 m te vervolgen, en zelfs over ruim 160 m als men aanneemt dat zij doorloopt tot in terreindeel III. De baan waaiert aan weerszijden over een grote afstand uit. Deze baan is geïnterpreteerd als een brede laat- of postmiddeleeuwse sloot met een zandige vulling. Ten noordwesten van de kleine kas die op dit terreindeel staat (kaart 1-3, ter plaatse van IV), gaat onder de uitwaaiering van deze sloot een kleine afzonder lijke baan van hoge weerstandswaarden schuil, die zich in de diepere metingen duide lijker aftekent (V). Deze baan heeft een andere oriëntatie dan de sloot. Aan de zuidwestkant van en parallel aan baan V zijn achtereenvolgens een baan van lage (W) en twee banen van middelhoge tot hoge weerstandswaarden (T en X) te herkennen. Omdat de banen T, V, W en X een duidelijk van de eerder bespro ken banen afwijkende richting hadden, ontstond het vermoeden dat ze uit de Romeinse tijd dateerden. De veronderstelling was dat W een gracht zou zijn en V (de fundering van) de daarbinnen gelegen muur. De banen T en X waren vooralsnog niet te verklaren. In de na de controle-opgraving uitgevoerde metingen op de noordelijk helft van dit perceel is te zien dat de banen T, W en X een min of meer haakse bocht naar het noordoosten maken. Van baan V is echter geen voortzetting zichtbaar. Wel lijkt ten noorden van baan T nog een parallelle baan Y te lopen. In de noordoostelijke punt van terreindeel IV is een brede zone van middelhoge tot hoge weerstandswaarden waarneembaar, die bijna oost-west verloopt (Z). De zuidrand van deze zone valt precies samen met de zuidelijke beschoei ingen van het Kanaal van Corbulo (afb. 14). Baan Z vertegenwoordigt waar schijnlijk dat deel van de randzone van het Kanaal waarin veel puin is gestort. Opvallend zijn de twee uitgestrekte zones met lage weerstandswaarden in het noordwestelijke en zuidoostelijke deel van dit perceel. Hoewel dit beeld moge lijk vertekend wordt door de zeer hoge weerstand van baan U, lijken er in deze zones weinig structuren aanwezig te zijn. In de boringen die in het zuidoostelijke deel zijn uitgevoerd (afb. 13, boorraai G-G’), kwamen nauwelijks archeologi sche indicatoren voor. Alleen boring 53 bevatte veel puin. In deze boring bevonden zich ook enkele spikkels houtskool, fosfaat en een ondetermineerbaar flintertje aardewerk. Wellicht is deze boring gezet in een kuil. Parallel aan en haaks op de hedendaagse verkaveling lopen nog vier banen van hoge weerstandswaarden (kaart 1-3, AA-DD) die waarschijnlijk worden ver oorzaakt door de aanwezigheid van kabels en leidingen. Baan DD zou ook een oude sloot of de fundering van de aangrenzende kas kunnen weerspiegelen.

3.4 Weerstandsmetingen en voedingsstoffen (A. Smit en M. Polak)37

In de tomatenkas waar het weerstandsonderzoek begon (terreindeel II), werden op

27

grond van mededelingen van de eigenaar over bij drainagewerkzaamheden aange-troffen funderingsresten aanzienlijke verschillen in de weerstandswaarden verwacht. Het tegendeel bleek het geval te zijn. Omdat een kleine aanvullende meting buiten de kas wél het gebruikelijke beeld van variërende weerstandswaarden opleverde, rees het vermoeden dat het abnormale resultaat binnen de kas moest samenhangen met de toevoeging van voedingsstoffen aan het water waarmee de planten werden bevloeid. De veronderstelling was dat de grond binnen de kas zoveel voedingsionen zou be vatten, dat de weerstandsmetingen hierdoor beïn vloed werden. Om deze veronder-stelling te toetsen is een klein bodemchemisch onderzoek uitgevoerd.

3.4.1 Werkwijze

De tuinder stelde zijn boekhouding met betrekking tot de bodemsamenstelling beschikbaar voor bestudering. Daarnaast zijn enkele grond- en grondwater-monsters onderzocht. Bij de selectie van de te analyseren ionen is uitgegaan van twee criteria: 1 de belangrijkste voedingsionen moesten worden gemeten; 2 deze moesten worden aangevuld met algemeen in de bodem voorkomende

ionen. Op grond van deze criteria is gekozen voor de analyse van het gehalte aan natrium (Na+), kalium (K+), magnesium (Mg2+), calcium (Ca2+), ammonium (NH4

+), nitraat (NO3

-), sulfaat (SO42-) en fosfaat (PO4

3-). Daarnaast is het totale gehalte aan ionen bepaald door de elektrische geleidbaarheid (EC: electric conductivity) te meten. Als in de bovengenoemde reeks een ion ten onrechte zou ontbreken, zou dit bij de meting van de EC aan het licht komen. Tot slot is de pH bepaald als indicator van eventuele bijzondere omstandigheden. In en buiten de kas zijn grond- en grondwatermonsters genomen (afb. 4, A-C). De

Kanaal van Corbulo

werkput 2

werkput 1ROB 1995-96

ROB 1995-96

Afb. 14 Weerstandsmetingen, houtconstructies en grondsporen ter hoogte van het Kanaal van Corbulo (naar Van Kempen 1999, bijlage 1 en Hazenberg 2000, 33, afb. 18). Schaal 1:500.

37 Deze paragraaf is een bewerking van een ongepubliceerd ROB-rapport van A. Smit, met de titel Rappor ta ge bodemchemie i.v.m. weer stands metingen Roomburg (6 april 1999).

grondmonsters zijn gestoken van 35, 75, 125 en 175 cm diepte. De grond-watermonsters buiten de kas (C) zijn genomen door te wachten tot een gat van respectievelijk 75 en 125 cm diep was volgelopen. Binnen de kas liep het boor gat (A) niet vol – waarschijnlijk omdat de grond door een goede drainage te droog was – en is een grondwatermonster genomen uit een in 1995 geplaatste peilbuis (B) met een filterdiepte van 50-250 cm. Van de grondwatermonsters is nog op de dag waarop ze genomen zijn, de pH en EC bepaald. De monsters zijn daarna aangezuurd tegen schimmelgroei en naar een laboratorium verzonden voor verdere analyse. Van de grondmonsters is een extract gemaakt door 50 gr droge grond een half uur te schudden met 100 ml water. Na één keer filtreren is de pH en EC van de extracten bepaald. Na een tweede keer filtreren zijn de extracten aangezuurd en naar het labora torium verzonden. De aangezuurde, waterige monsters zijn met een ICP-AES en fotospectrometrisch onderzocht op het gehalte aan de eerder genoemde ionen.

3.4.2 Resultaten en interpretatie

In tabel 1 zijn de pH- en EC-metingen en de resultaten van de laboratorium-analyses weergegeven. De EC is weergegeven in µSiemens per cm. De gehaltes aan ionen zijn gegeven in mmol lading (!) per liter vloeistof. De pH-waarden laten een verloop zien van een neutrale/licht zure bovengrond naar een licht basische ondergrond. Dit is een normaal patroon. Uit ionen-metingen blijkt dat het totaal aan positieve lading groter is dan het totaal aan negatieve lading. Hoewel dit op het eerste gezicht vreemd lijkt, is het een normaal verschijnsel. Ten eerste is de lading van de bodemdeeltjes (klei mineralen, humusmoleculen) niet meegenomen in de ladingbalans. Deze deeltjes zijn bij een normale pH-graad, zoals hier, negatief geladen. Ook ontbreekt in de metingen bicarbonaat (HCO3

-), als negatief ion. Gezien de gemiddeld licht basi sche omstandigheden is dit ion wel aanwezig. Uit de vergelijking van de EC met het totaal aan positieve lading blijkt dat de EC goed verklaard kan worden uit de positieve ionen; er ontbreken dus geen belangrijke ionen. De hoge concentraties ionen in het grondwater binnen de kas (B) worden ondersteund door hoge concentraties ionen in de grondmonsters uit de kas (A). Er is dus in de kas een hoog gehalte aan ionen in grond en grondwater. De ge leidbaarheid

grondmonsters monster diepte -mv pH EC Na+ K+ Mg2+ Ca2+ NH4

+ NO3- SO4

2- PO43-

A 35 cm 7 1055 1,59 2,91 1,4 4,48 0,16 3,24 4,1 0,26 A 75 cm 7,5 550 1,25 1,07 0,51 2,33 0,12 1,52 2,19 0,27 A 125 cm 7,4 1910 4,12 2,09 2,26 12,55 0,79 0,12 14,63 0,15 A 175 cm 7,5 1135 2,64 1,33 1,02 7,89 0,88 0,1 9,63 0,11 C 35 cm 6,6 175 0,12 0,84 0,42 1,41 0,25 0,18 0,33 1,29 C 75 cm 7,8 145 0,22 0,31 0,3 1,31 0,07 0,08 0,21 0,39 C 125 cm 7,9 165 0,23 0,32 0,26 1,38 0,1 0,17 0,2 0,36 C 175 cm 8 225 0,3 0,29 0,3 1,58 0,11 0,28 0,32 0,42 grondwatermonsters monster diepte -mv pH EC Na+ K+ Mg2+ Ca2+ NH4

+ NO3- SO4

2- PO43-

B 50-250 cm 7,4 2510 4,28 4,51 4,82 12,53 0,05 7,61 8,72 0,31 C ca. 75 cm 7,2 450 0,55 0,5 0,93 3,04 0,05 1,3 0,44 1,15 C ca. 125 cm 7,2 510 0,55 1,97 1 3,28 0,16 1,3 0,69 0,68

Tabel 1 Resultaten pH- en EC-metingen en de laboratorium-analyses van grond- en grond water-monsters binnen (A-B) en buiten (C) de tomatenkas aan de Besjeslaan.

28

29

van het grondwater is binnen de kas vijf maal zo hoog als daar buiten. Alle belangrijke ionen behalve ammonium en fosfaat dragen daaraan bij. Een vijf keer hogere geleidbaarheid van het grondwater wijst op een nog veel hogere ge leidbaarheid van de bodem als geheel. De eerste ionen in een bodem onder vinden nog veel bewegingshinder van de vaste bodemdeeltjes (geladen klei mineralen en humusmoleculen). Elk toegevoegd ion wordt minder ge hin derd en draagt dus meer bij aan het totale geleidingsvermogen van de bodem. De concentraties natrium en nitraat zijn binnen de kas (A) tot meer dan tien maal zo groot als daarbuiten (C). Natrium en nitraat zijn in de bodem erg mobiele ionen, die door die mobiliteit per eenheid lading onevenredig veel bijdragen aan de geleidbaarheid van de bodem als geheel. Opvallend zijn de hoge concentraties calcium en sulfaat binnen de kas vanaf ongeveer een meter diepte (A). Vergelijking van deze concentraties met het oplosbaarheidsproduct van gips (Ca2+SO4

2-) duidt op de aanwezigheid van vast gips. Dit vaste gips is van bepalende invloed op de concentratie van de ionen calcium en sulfaat. Normaal gesproken heeft de soort bodem (veen, zand, klei) invloed op de soort, hoeveelheid en mobiliteit van de ionen in het grondwater. Als er echter vast gips aanwezig is, wordt de concentratie van calcium en sulfaat als het ware overruled door het gips.

3.4.3 Conclusie

De toevoeging van voedingsstoffen aan het water waarmee de tomatenplanten in de kas worden bevloeid, leidt tot een sterk verhoogde elektrische geleid baarheid van de grond. Deze wordt in belangrijke mate veroorzaakt door het hoge gehalte aan natrium en nitraat, en door de aanwezigheid van vast gips vanaf ca. 1 m diepte. De geleidbaarheid van het grondwater binnen de kas blijkt vijf maal zo groot te zijn als die daarbuiten; voor de bodem zelf is de situatie waarschijnlijk nog extremer. Als gevolg van de zeer hoge elektrische geleidbaarheid van de bodem konden de weerstandsverschillen die de aanwezigheid van funderingen en andere archeo-logische structuren bij weerstandsmetingen teweeg horen te brengen, niet zichtbaar worden gemaakt.

31

4 Het Aanvullend Archeologisch Onderzoek (ROB 1999)

In aansluiting op het geofysisch onderzoek van een groot deel van het wettelijk beschermde monument zijn twee proefsleuven gegraven. De eerste was gelegen op de plaats waar de gracht en de (uitgebroken) muur van het castellum Matilo wer den vermoed, de tweede op nog geen 15 m ten noordwesten van de lange sleuf die Holwerda in 1927 had gegraven; aangenomen werd dat de hier aan wezige struc turen deel zouden uitmaken van het laatmiddeleeuwse St. Margaretha klooster. Het onderzoek is uitgevoerd van 8 tot 19 maart 1999.

4.1 Doelstelling en werkwijze

Het Aanvullend Archeologisch Onderzoek (AAO) van 1999 was er in de eerste plaats op gericht om de interpretatie van het kort tevoren door RAAP uitge voerde weerstandsonderzoek te toetsen. Daardoor zou tevens inzicht ontstaan in de locatie van het Romeinse castellum en het laatmiddeleeuwse klooster. Ten slotte had het onderzoek tot doel gegevens te verzamelen over de gaafheid en de conserveringstoestand van de grondsporen en mobilia op het archeo logische monument.

Het beschermde archeologische monument Leiden-Roomburg is ca. 10 ha. Van het 7,5 ha grote deel dat ten noorden van de Besjeslaan is gelegen en dat het onderzoeksgebied vormde, werd 2,5 ha in beslag genomen door kassen waarin tomaten en bloemen werden geteeld, en 1,7 ha door bloemenvelden in de buitenlucht; het resterende stuk omvatte vooral volkstuinen. In het door RAAP als terreindeel IV aangemerkte noordwestelijke deel van het onderzoeksgebied is een ruim 28 x 1,5 m grote proefsleuf aangelegd, direct ten noordwesten van de kleine kas die daar is gelegen (afb. 4, 1999-1). Hier waren de vermeende Romeinse sporen het duidelijkst waarneembaar en kon de schade aan het gewas tot een minimum beperkt blijven. In het als terreindeel III aangemerkte zuidwestelijke deel is een ca. 34 x 2 m grote proefsleuf gegraven waarvan de ligging zo was gekozen dat zij de eerder door Holwerda aangetroffen middeleeuwse puinbanen haaks zou snijden en bovendien de brede baan van hoge weerstandswaarden M zo dicht zou naderen als het gewas toestond (afb. 4, 1999-2). Deze sleuf is later aan de noordzijde uitgebreid; ongeveer halverwege is een ruim 8 m lange dwarssleuf gegraven in noordwestelijke richting. Omdat het geen reguliere opgraving betrof, maar een ‘kijkoperatie’, is voor het grondverzet gebruik gemaakt van een kleine hydraulische graafmachine. Een grote machine zou wegens de benodigde manoeuvreerruimte bovendien teveel schade hebben aangericht aan het gewas. De vlakken zijn handmatig geschaafd. In de noordelijke proefsleuf – werkput 1 – zijn vier opgravingsvlakken aange legd. In de zuidelijke proefsleuf – werkput 2 – kon met drie vlakken worden volstaan. Tijdens het onderzoek zijn de vlakken en het stort systematisch met een metaaldetector afgezocht om zo veel mogelijk metalen voorwerpen te verzamelen. De aanwezige grondsporen zijn conform de ROB-specificaties geadministreerd en afgewerkt. Ten behoeve van archeozoölogisch en archeo botanisch onderzoek is een aantal grondsporen bemonsterd. Uit enkele door hun inhoud opvallende grondsporen zijn aanvullende zeefmonsters genomen. Van beide opgravingsputten is één lange wand getekend en gefotografeerd. Verder zijn monsters en vondsten verzameld uit de profielen. In aanvulling op de aanleg van de noordelijke proefsleuf zijn ruim tweehonderd grondboringen verricht om het verloop van een van de aangetroffen sporen te kunnen vaststellen. De boringen zijn uitgevoerd met een guts met een diameter van 3 cm en doorgezet tot een diepte van maximaal 1,20 m. De boorpunten

32

zijn lokaal ingemeten, ingetekend op schaal 1:100 en pas later ingepast in het systeem van de Rijksdriehoeksmeting. Op 22 september 1999 is de hoogte van het maaiveld gemeten op de terrein delen waar RAAP het weerstandsonderzoek had verricht. Daardoor konden niet alleen de gegevens van de grondboringen van RAAP aan NAP worden gerela teerd, maar ook die van het onderzoek van Holwerda uit 1927. De metingen zijn uitgevoerd door A.G. Jong en W. Arler (ROB) en door de eerstgenoemde verwerkt tot een hoogtelijnenkaart.

4.2 Beschrijving van de aangetroffen sporen

In de opgravingsputten bleek de ondergrond te bestaan uit een aantal horizon tale lagen met een vrijwel identieke lithologische samenstelling. Ze bestonden voor-namelijk uit klei, met daarin soms dunne zandbandjes. De kleur van de kleilagen varieerde van bruingrijs tot geelgrijs. Van minimaal 1,40 tot ca 1,10 m -NAP bestond de ondergrond uit bruingrijze klei. Tussen 1,10 en 1,00 m -NAP lag een dunne lichtgrijze vegetatiehorizont, die niet overal even sterk ontwikkeld was. Daarboven bevond zich een gelaagd pakket geelgrijze klei met zand bandjes. De bovenkant van deze laag ligt op 0,60 m -NAP. De Romeinse grondsporen zijn vanaf dit niveau ingegraven.In de zuidelijke sleuf werd dit pakket afgedekt door een ongeveer 40 cm dikke laag grijze klei met een brokkelige textuur. Deze laag ontbrak in de noordelijke sleuf. Hier werden alle sporen afgedekt door een laag bruin zand met veel bio turbatie, die in noordelijke richting dikker werd. Omdat deze laag ook een post middeleeuwse sloot afdekte, moet dit pakket van recente datum zijn. De laag is mogelijk opgebracht in verband met de teelt van snijbloemen. De recente bouwvoor heeft een dikte van 30 tot 40 cm. Ondanks het geringe oppervlak van de opgravingsputten zijn tamelijk veel

H

A

B

E

F

E

G

D-C

126 na Chr.

85/116 na Chr.

Afb. 15 Overzicht van de grondsporen aangetroffen in werkput 1 uit 1999 (combinatie van de opgravingsvlakken 3 en 4). Schaal 1:200.Legenda: A-E grachten (gracht E wordt doorsneden door een recente betonplaat); F muur; G greppel; H sloot.

33

grondsporen aangetroffen. Het betreft vooral greppels, grachten en sloten, maar ook enkele kuilen en paalgaten. Van de lineaire sporen kon wegens het klein-schalige karakter van het onderzoek de richting en omvang niet altijd even goed worden vastgesteld. Bij de bespreking van de grondsporen wordt een onderscheid gemaakt tussen de noordelijke en de zuidelijke proefsleuf, omdat er geen duidelijk verband is geconstateerd tussen de daarin aangetroffen structuren. Per sleuf worden eerst de Romeinse structuren behandeld en daarna de laat- en postmiddeleeuwse. De bespreking is zo veel mogelijk beschrijvend van aard. Eventuele interpreta ties worden nader beargumenteerd in hoofdstuk 5, waar ook de samenhang met oudere opgravingen en met het weerstandsonderzoek aan bod komt.

4.2.1 De noordelijke proefsleuf (werkput 1)

In de noordelijke proefsleuf zijn vijf grachten, een palenrij, een uitgebroken muur en een greppel uit de Romeinse tijd aangetroffen, alsmede een post middel eeuwse sloot (afb. 15). Deze structuren worden hieronder ieder afzon der lijk beschreven, waarbij ook aandacht wordt besteed aan hun onderlinge verband.

Gracht A

De meest oostelijke gracht heeft een komvormige bodem; de helling van het talud bedraagt niet meer dan ca. 20º (afb. 16). Het midden van de gracht be vindt zich op ca. 3 m van de uiterste waargenomen (westelijke) rand, zodat de breedte minstens 6 m moet hebben bedragen. De oostzijde van de gracht is vergraven bij de aanleg van een postmiddeleeuwse sloot. De diepte van de gracht bedraagt 1 m, gerekend vanaf de horizontale laag die de gracht afdekt (afb. 16, laag X); deze laag wordt versneden door sloot H. In de vulling van de gracht zijn drie lagen onderscheiden (afb. 16, laag A1-A3). De bovenste laag (A3) heeft geen vondsten opgeleverd, de middelste (A2) zes fragmenten aardewerk en twee stukken natuursteen, en de onderste laag (A1) een rolkei, fragmenten van twee aarden kogels en zeven scherven van aarden vaatwerk.

PPPPPPPPP QQQQQQQQQD2D2D2D2D2D2D2D2D2

D1D1D1D1D1D1D1D1D1 C2C2C2C2C2C2C2C2C2

C4C4C4C4C4C4C4C4C4 F2F2F2F2F2F2F2F2F2F1F1F1F1F1F1F1F1F1

G2G2G2G2G2G2G2G2G2F4F4F4F4F4F4F4F4F4G1G1G1G1G1G1G1G1G1

C1C1C1C1C1C1C1C1C1

F3F3F3F3F3F3F3F3F3

CCCCCCCCCEEEEEEEEE GGGGGGGGG

D3D3D3D3D3D3D3D3D3E1E1E1E1E1E1E1E1E1

DDDDDDDDD FFFFFFFFF

RRRRRRRRRE3E3E3E3E3E3E3E3E3

ZZZZZZZZZ E2E2E2E2E2E2E2E2E2

C3C3C3C3C3C3C3C3C3

-30 cm.NAP

HHHHHHHHHAAAAAAAAA

HHHHHHHHH

A3A3A3A3A3A3A3A3A3A2A2A2A2A2A2A2A2A2

A1A1A1A1A1A1A1A1A1

XXXXXXXXX YYYYYYYYY

B1B1B1B1B1B1B1B1B1

B3B3B3B3B3B3B3B3B3 B2B2B2B2B2B2B2B2B2

126 na Chr.126 na Chr.126 na Chr.126 na Chr.126 na Chr.126 na Chr.126 na Chr.126 na Chr.126 na Chr.

B2B2B2B2B2B2B2B2B2

YYYYYYYYY

BBBBBBBBB

B4B4B4B4B4B4B4B4B4B6B6B6B6B6B6B6B6B6

B5B5B5B5B5B5B5B5B5

-30 cm.NAP

1 2 3 54 6

Afb. 16 Noordwand van werkput 1 uit 1999. Schaal 1:100.Legenda: 1 bouwvoor; 2 sub-recente bouwvoor; 3 bruingrijze klei met fosfaat; 4 grijze klei met fosfaat; 5 laklaag; 6 grijze klei.

34

De onderste laag (A1) bevatte naast een rolkei de volgende voorwerpen: • driefragmentenvantweezachtgebakkenkogels;debuitenzijdeisbeige,dekern

grijs tot zwart; een van de twee heeft een grootste afmeting van minstens 81 mm; van de andere resteren slechts twee kleine stukken;

• debovenkantvaneenlichtgelekruikHofheim50/51metdrieledigoor,diegezienhet profiel uit ca. 40-80 moet dateren (afb. 17a);

• eenrandvaneenzwaarberoetdonkergrijsruwwandigoorpotjeStuart213A(afb.17b);

• eenrandvaneenkleine,tamelijkruwelichtgelewrijfschaalmetrondomgeslagenrand Stuart 149 (afb. 17c);

• tweeaaneenpassendewandschervenvaneenhandgevormde,plantaardiggemagerde, drieledige pot;

• tweekleineaaneenpassenderandschervenvaneenconischebekermetgegolfderand van zogenaamd briquetage-aardewerk.38

De middelste laag (A2) heeft de volgende fragmenten aardewerk opgeleverd: • eenkleinrandfragmentvaneenvuilwittekruikamfoorHofheim57;• dehollepuntvaneengroteamfoorvantamelijkruwe,naarrozeneigendewitte

klei die o.a. kleine micadeeltjes bevat; • tweeaaneenpassendewandscherfjesvaneenmetkleikruimelsbestrooide

geverfde beker met een witte kern en een enigszins transparante, gele tot lichtbruine deklaag;

• eenruwwandigewandscherfineengrijsbakselzoalsmendatdoorgaansbij1e-eeuwse vormen tegenkomt;

• eenwandscherfvaneenblauwgrijzepotArentsburg140-142.Met uitzondering van de blauwgrijze wandscherf uit laag A2 kan al het mate riaal uit deze gracht zonder enig bezwaar in de 1e eeuw worden gedateerd, des gewenst zelfs in de voor-Flavische tijd. De opkomst van het blauwgrijze aarde werk is tot dusver slecht gedateerd. Holwerda nam aan dat dit materiaal in de vroege 2e eeuw of mogelijk nog iets eerder zijn intrede heeft gedaan, zonder daar goede argumenten voor te geven.39 Volgens Van der Werff et al. komt de rode variant van dit aardewerk op het Marktveld in Valkenburg (Z.H.) voor vanaf de late 1e eeuw, eveneens zonder nadere argumentatie.40 Vooralsnog is het niet aannemelijk dat dit Waaslandse, Rupeliaanse of Scheldevallei-aardewerk al in de voor-Flavische tijd is gemaakt. De datering van een gracht op grond van de vondsten uit de vulling is een hachelijke onderneming. Veruit de meeste voorwerpen zullen pas bij het dicht-werpen in de gracht zijn beland, of zelfs enige tijd nadien met opgebrachte grond zijn nagezakt als gevolg van inklinking van de diepere vulling. Bij het dichtwerpen van de gracht kan bovendien als gevolg van opspit aanzienlijk ouder materiaal in de gracht terecht zijn gekomen. Als het bij de vondsten uit deze gracht niet om opspit gaat, lijkt een datering in de Flavische tijd het aan nemelijkst: een datering vóór de Bataafse opstand is niet te rijmen met de aanwezigheid van blauwgrijs aardewerk, en een datering in de 2e eeuw niet met het voorkomen van een Hofheim 50/51.

Gracht B

Gracht B heeft eveneens een komvormige bodem; de helling van het talud bedraagt ongeveer 20-25º. De grootste waargenomen breedte is 4,5 m. De diepte bedraagt ca. 1 m, gerekend vanaf de horizontale laag die de gracht afsnijdt (afb. 16, laag Y). In de vulling van de gracht zijn zes lagen onderscheiden (afb. 16, laag B1-B6). De lagen B2-3 en B5-6 hebben alles bijeen enkele tientallen fragmenten aarde werk opgeleverd en tien aarden kogels. In laag B5 zijn bovendien acht stukken baksteen en een stukje glas gevonden.

38 Vergelijk Bloemers 1978, 372-3 en 387-8, groep XI.B; Van den Broeke 1987, 114, afb. 14:13, en 116. Dit materiaal werd door Van den Broeke aanvankelijk aangeduid als ‘kustaardewerk’. Deze term wordt echter ook gebruikt voor het blauw-grijze (‘terra-nigra-achtige’) en rode aardewerk dat ook wel Waaslands, Rupeliaans of Scheldevallei-aarde-werk wordt genoemd. Om verwarring te voorkomen wordt de term ‘kust aardewerk’ hier vermeden.

39 Holwerda 1923, 123-4, naar aanleiding van afb. 92, nr. 131-145.

40 Van der Werff, Thoen & Van Dierendonck 1997, 6, onder Groep 1.

35

a

b

c

d

e

f

g

h j

i k

Afb. 17 Romeins aardewerk uit de vulling van de grachten A, B, D en E. Schaal 1:3.Context: a-c gracht A; d-i gracht B; j gracht D; k gracht E.

36

Ongeveer in het midden van de gracht is een rij van negen aangepunte paaltjes waargenomen, over een afstand van 1,5 m; in de noordwand stond aan weers zijden van de rij nog een paaltje. Zes paaltjes zijn bemonsterd om de bewerkings sporen en houtsoort te kunnen vaststellen.41 Alle bemonsterde paal tjes bleken stammetjes van elzenhout te zijn, met een diameter van 8-9,5 cm. De onderkant van de paaltjes reikte tot 1,36-1,96 m -NAP; de bodem van de gracht lag op ca. 1,40 m -NAP, zodat de kortste paaltjes niet tot onder de gracht reikten. De paaltjes zijn door de onderste twee lagen (B1-2) van de grachtvulling ge slagen. De paalsporen reiken tot de onderkant van laag B5, die tevens de lagen B3-4 versnijdt. Het valt niet uit te sluiten dat de paalsporen oorspronkelijk door de lagen B3-4 werden afgedekt. Hoewel de palenrij ruwweg het midden van de gracht lijkt te volgen, moet zij dus toch wel van later datum zijn. De veronderstelling dat de palenrij niet gelijktijdig is met de gracht, wordt gesteund door het gegeven dat slechts zelden palenrijen in grachten zijn aangetroffen.42

De op een na onderste vullingslaag (B2), die doorsneden wordt door de palen, heeft de volgende voorwerpen opgeleverd: • drieaardenkogels;dekogelszijnzachtgebakken,aandebuitenzijdevarieertde

kleur van beige tot lichtoranje, twee gebroken exemplaren hebben een grijze tot zwarte kern; ze zijn onregelmatig, niet helemaal rond van vorm en hebben diameters van 54-67 mm;

• eenwandscherfvaneenvermoedelijktamelijkslanke,vuilwittekruik;• eenbodemscherfvanblauwgrijzekomArentsburg131of133-136.Aan de basis van laag B3 lagen nog eens vijf aarden kogels, waarvan het baksel geheel overeenkwam met dat van die uit laag B2. De min of meer ronde kogels hebben diameters van 52-65 mm (3 ex.) en 80-92 mm (2 ex.). De op een na bovenste vullingslaag (B5), die de paaltjes afdekt, bevatte twee aar den kogels, zeven stukken baksteen, een stukje glas en enkele tientallen scherven van aarden vaatwerk. De niet helemaal ronde kogels hebben diameters van resp. 52-60 en minstens 80 mm; het baksel komt overeen met dat van de kogels uit laag B2. Onder de baksteen bevinden zich minstens twee tegulae, twee imbrices en een wandtegel met aanhangende mortel. Het stukje glas is afkomstig van een fles. Van de aardewerkscherven verdienen er enkele afzonderlijke vermelding: • hetoorvaneenbeigeolijfolie-amfoorDressel20methetstempelSAENIANEISIA

(afb. 28-9); • debovenkantvaneenforse,vrijruwezandkleurigekruikmetgetraptemonding

en drieledig oor Stuart 112 B (afb. 17d); • dehalsvaneennietnadertedeterminerenwitkruikjemetvierledigoor;• derandvaneengladgepolijst,lichtgrijsterra-nigra-bekertjemetverticaleribbels

Holwerda 29a (afb. 17i); • derandvaneentamelijkzandigaanvoelendedonkergrijzeterra-nigra-kom

Holwerda 86a (afb. 17h); • eengrootdeelvaneenlichtgelewrijfschaalStuart149waarvandeopruwingaan

de binnenzijde van de bodem geheel is weggesleten (afb. 17g); aan de buitenzijde een graffito X (afb. 29-2);

• eenkleinwandfragmentvanblauwgrijsaardewerk;• tweerandenvankleine,grijze,hardgebakkenruwwandigekookpottenStuart201

A (afb. 17e-f ). De bovenste vullingslaag (B6) bevatte slechts een klein wandscherfje van een vuilwitte kruik en een wandscherf van een grijs, hardgebakken ruwwandig potje.Wegens de aanwezigheid van een bodemfragment van blauwgrijs aardewerk in laag B2 is niet aannemelijk dat de gracht uit de voor-Flavische tijd stamt; bij de kruik met vierledig oor uit laag B5 moet het dus om opspit gaan.43 Het aarde werk uit de lagen B5 en B6 kan nog allemaal 1e-eeuws zijn. De jongste vondst is – afgezien van de blauwgrijze wandscherf – de Dressel 20 uit de Zuid-Spaanse figlinae Saenianenses, die van na ca. 80-90 n.Chr. zou dateren.44 Twee van de door de onderste grachtvulling geheide elzenhouten palen zijn

41 Zie voor meer details bijlage 1.

42 Een uitzondering uit ons land is Woerden (Haalebos & Vos 1999, 11-2). Een minder zeker voorbeeld is bekend uit Zwammerdam periode II: ‘An der Rückseite des Kastells wurden an einigen Stellen in und neben der Spitze des Grabens auf-rechtstehende Pfähle gefunden, deren Funktion die gleiche war wie die der angespitzten Pfähle der Lilia’ (Haalebos 1977, 24). Ook elders is het een zeldzaam verschijnsel (Johnson 1987, 68 vermeldt naast Zwammerdam alleen Wall en Coelbren).

43 Volgens Stuart (1976, 46) komen vierledige oren niet meer voor in de Flavische tijd.

37

onderworpen aan een 14C-analyse, waarbij wiggle matching is toegepast op grond van telkens drie monsters.45 Voor een van de palen – de middelste in de noord wand – resulteerde dit in een veldatum van 126 n.Chr.; van deze paal was de laatstgegroeide jaarring nog duidelijk aanwezig. Voor de andere paal – de derde, vanuit het zuiden gerekend – bleken ongelukkigerwijs twee veldata mogelijk te zijn: 85 en 116 n.Chr.; ook van deze paal was de laatste jaarring nog aanwezig. Zelfs als men zou aannemen dat de veldatum van 116 n.Chr. de juiste is, bestaat er dus nog altijd een verschil in ouderdom van tien jaar met de jongste paal. De veldatum van de oudste paal levert hoe dan ook een terminus ante quem van 85 of 116 n.Chr. voor de (eerste) opvulling van de gracht.

Relatie tussen de grachten A en B

Van hart tot hart gemeten liggen de grachten A en B iets meer dan 5 m uit elkaar. Op het hoogste waargenomen punt naderen de taluds van de grachten elkaar tot op minder dan 1 m. Wat hun ligging betreft zou het dus om twee bijeenbehorende grachten kunnen gaan. Het vondstmateriaal uit de vulling van de grachten A en B is ook ongeveer even oud: voornamelijk 1e-eeuws, met in beide gevallen als mogelijke uitzondering een scherf van blauwgrijs Waaslands aardewerk. Een andere overeenkomst is de aanwezigheid van soortgelijke aarden kogels in de lagen A1 en B2-3. De opvullingslagen van de beide grachten komen echter niet geheel overeen. De horizontale laag X die gracht A afdekt, lijkt zonder scheiding over te gaan in laag B5; deze laag moet jonger zijn dan de palenrij en dus van na 126 dateren. De diepere lagen corresponderen echter niet. Wellicht is de dikke schelprijke laag A2 echter vergraven bij het aanbrengen van de palenrij in de vulling van gracht B. De diepte van de beide grachten komt nagenoeg overeen. Omdat de overeenkomsten tot dusver talrijker zijn dan de verschillen, wordt vooralsnog aangenomen dat de grachten A en B bijeenhoren en beide vermoe de lijk uit de late 1e eeuw dateren. Afhankelijk van de juiste datering van de – jongere – palenrij zou de gracht ook nog in de vroege 2e eeuw in gebruik kunnen zijn geweest.

Gracht C

Gracht C heeft een flauw afgeronde bodem. De helling van het oostelijke talud bedraagt ca. 30º; aan de westzijde wordt de gracht versneden door gracht D. De oudste vulling (laag C1) bestaat uit een afwisseling van dunne laagjes zand en klei, wat doet denken aan een geleidelijke, natuurlijke opvulling. Deze laag wordt versneden door een laag donkergrijze klei met schelpen, kleine brokjes baksteenpuin en houtresten (C2), die mogelijk is ontstaan na een opschoning van de gracht. Tot deze gracht worden bovendien de lagen C3 en C4 gerekend.Wanneer het diepste punt van laag C2 als het midden van de gracht wordt beschouwd, heeft deze een breedte gehad van minimaal 5 m en een diepte van minimaal 1,20 m. De bodem reikt tot 1,60 m -NAP. Deze gracht heeft in het geheel geen aardewerk opgeleverd en is daarom niet dateerbaar. De gracht wordt versneden door gracht D en door de uitbraaksleuf van de stenen muur F. Het meest oostelijk waargenomen punt van de gracht is nog geen 25 cm verwijderd van de vlijlaag (F1) van de fundering van muur, zodat uitgesloten kan worden dat deze gracht bij de steenbouwfase heeft behoord.

Gracht D

De bodem van gracht D heeft een symmetrische V-vormige doorsnede, met een talud van ca. 40º. De onderste vullingslaag (D1) bestaat uit donkergrijze klei met plantenresten. Daarboven bevindt zich een laag bruine klei met schelpjes en

44 Callender 1965, 238-40, nr. 1559.

45 Zie bijlage 2 voor meer bijzonderheden.

38

brokken baksteen, natuursteen en mortel (D2). De daarboven gelegen laag geel-grijze klei met schelpen aan de basis (D3) wordt ook tot deze gracht gerekend, hoewel het veel vlakkere verloop van de oostzijde de vraag oproept of het niet een latere, nagezakte afdekkingslaag betreft. Als alleen de lagen D1-2 tot deze gracht worden gerekend, is deze minstens 2 m breed en 0,70 m diep geweest. Als laag D3 ook tot de gracht behoort, was deze minstens 6 m breed en 1,10 m diep. De bodem bevond zich op 1,45 m -NAP. De onderste vullingslaag (D1) heeft de volgende voorwerpen opgeleverd: • enkelestukjeskalksteeneneenrolkei;• fragmentenvandrieimbrices,eentegulaenvieranderestukkenbaksteen;• eenkleinwandfragmentvaneenwittekruik;• eenwandscherfjevaneenzogenaamdeparelurnvanterranigra,Holwerda28;• eenhalsfragmentvaneenstandamfoorvanroodWaaslandsaardewerkmetde

aanzet van een plat, drieledig oor; her en der zijn resten van een witte sliblaag zichtbaar;

• eenruwwandigewandscherf;geziendegrijsbruinebuitenzijdeendewittebinnenzijde gaat het mogelijk om een fragment van een 2e- of 3e-eeuwse kan in de trant van Niederbieber 97 en 98.

De tweede vullingslaag (D2) bevatte de volgende voorwerpen: • eenstukgrijzetotbruineGrauwackeSchiefer;• eenbrokmortel,samengestelduiteenwithechtmiddelengrindmeteen

diameter van minder dan 2 mm tot ca. 3 cm; • fragmentenvanvijfverschillendetegulae,waarvaneenmeteeningekrasteXop

de onderkant; • eentamelijkruwe,baksteenkleurige,nietgeheelrondeaardenkogelmeteen

diameter van 80-88 mm; • eenrandfragmentvaneengladde,zandkleurigestandamfoormeteenplatte

ringvormige lip van 15 cm in doorsnee (afb. 17j); • eenwandscherfvaneenZuid-Gallischterra-sigillata-bakjeDragendorff27met

graffito SA (afb. 29-8) en een stempelrest O[---]; • eenkleinbodemfragmentvaneenOost-Gallischterra-sigillata-bord.Laag D3 heeft geen vondsten opgeleverd. Op grond van de ruwwandige scherf uit laag D1 en het Oost-Gallische sigil-latafragment mag worden verondersteld dat de gracht pas in de 2e eeuw is dicht-geraakt. De sigillata-scherf dateert hoogstwaarschijnlijk niet van vóór 130 n.Chr. Als het profiel juist is geïnterpreteerd, is gracht D uitgegraven in laag P, die moge lijk een randscherf van een witte ruwwandige kookpot Niederbieber 89 bevatte.46 Dit zou eveneens een terminus post quem opleveren van ca. 130 n.Chr.

Gracht E

De westzijde van gracht D wordt versneden door een hellende laag (E1) die is opgevat als de oostzijde van een gracht. De interpretatie van de zone ten westen van gracht D werd sterk bemoeilijkt door de aanwezigheid van een diepe recente verstoring en de nabijheid van een sloot, waardoor de sleuf niet ver genoeg naar het westen kon worden verlengd. De hellingshoek van de oostkant van laag E1 bedroeg ca. 20º. Vanaf ongeveer 1,50 m van het meest oostelijke punt verliep de laag horizontaal tot aan het einde van de sleuf. Als het inderdaad een gracht is, moet deze minstens 6 m breed zijn geweest en een vlakke bodem hebben gehad.Laag E1 bestond uit grijze klei; de oostzijde bevatte veel bouwpuin, waaronder brokken mortel, kalksteen, tufsteen en Grauwacke Schiefer. De hoger gelegen lagen E2-3 worden eveneens tot deze gracht gerekend. Laag E2 bestond uit geelgrijze, fosfaathoudende klei, laag E3 uit donkergrijze klei met houtskool en enkele brokken tufsteen en baksteen. Onder laag E1 bevinden zich de lagen P, Q en R, die niet tot deze gracht worden

46 De desbetreffende scherf droeg het vondstnummer 28. Dit is echter een houtmonster. De scherf is de enige vondst die aan vondstnummer 20 kan worden toegeschreven, dat uit laag P afkomstig is.

39

gerekend. Laag P wordt versneden door gracht D. De gracht wordt afgedekt door de bruine zandige laag Z, die mogelijk overeenkomt met de nazakking boven de uitbraaksleuf van muur F (F4) of met de oostelijk van de muur aangetroffen laag Y. Laag E1 heeft naast het eerder genoemde bouwpuin de volgende voorwerpen opgeleverd: • eenonregelmatigegevormde,lichtgrijzetotrozeaardenkogelmeteendiameter

van 96-112 mm; • eenrandscherfvaneenenigszinsruwe,wittestandamfoormeteennaar

roze neigende kern en een van boven afgeplatte, scherpe lip van ca. 15 cm in doorsnee, die mogelijk gerangschikt kan worden onder het type Gauloise 1 (afb. 17k);

• eenkleinwandfragmentvaneengladde,oranjemetwitteslibbedektekruik;• eenzandigaanvoelende,grijzewandscherfvaneenstandamfoormetgegolfde

wand. De lagen E2-3 bevatten verder geen vondsten. Op grond van het talrijke bouwpuin dat aan de oostkant in de vulling van de gracht is aangetroffen, mag worden aangenomen dat deze gracht pas bij de af braak van het stenen castellum is opgevuld. De weinige scherven uit de vulling geven geen enkel houvast. De Oost-Gallische sigillata-scherf uit gracht D geeft een terminus post quem van ca. 130 n.Chr., evenals het fragment van de kookpot Niederbieber 89 uit laag P.47

Muur F

Ten westen van de grachten C-E zijn de uitbraaksleuf en de basis van de fun dering van de stenen muur van een castellum gevonden. De fundering rustte op een ca. 1 m brede baan van ingeheide paaltjes. Over een lengte van iets meer dan 1,10 m zijn 34 paaltjes aangetroffen, waarvan er 11 bemonsterd zijn. De paaltjes waren gemaakt van elzenhouten stammetjes met een diameter van 8-9,5 cm.48 De palen waren ingeheid vanaf een niveau op 1,10 m -NAP en reikten tot een diepte die varieerde van ca. 1,90 tot 2,70 m -NAP. Boven de palen bevond zich een 50 cm dikke vlijlaag van schone grijze klei (laag F1). De fundering en de muur die daarop gerust hebben, waren geheel verdwenen (afb. 18). Op laag F1 lag een met veel bak- en natuursteen door spekte 10-20 cm dikke puinlaag (F2) en daarop een 20-40 cm dik zandig bruin pakket (F3) dat behalve bak- en natuursteen veel brokken mortel bevatte. Op laag F3 lag een ruim 40 cm dik zandig bruin pakket dat geen puin meer bevatte. De lagen F2-3 zijn ontstaan bij de afbraak van de muur en de fundering en zullen vooral resten van de uit onbruikbaar geachte steenbrokken en mortel bestaande muurkern bevatten. De tufstenen blokken waaruit de muurschil was opgebouwd, zijn meegenomen. Laag F2 bevatte voornamelijk Romeins bouwpuin,49 maar ook enkele laat-middeleeuwse bakstenen. Verder heeft de uitbraaksleuf en de daaronder gelegen vlijlaag geen dateerbaar materiaal opgeleverd. De elzen funderingspalen waren slecht geconserveerd. Een van de bemonsterde palen bleek nog juist geschikt om een 14C-analyse met een aangepaste vorm van wiggle matching uit te voeren, waarbij niet afzonderlijke jaarringen, maar twee clusters van jaarringen werden bemonsterd. De analyse resulteerde in een datum van 243 n.Chr. voor de buitenste nog aanwezige jaarring.50 Hoewel aan de uitkomsten van de analyse door haar experimentele karakter nog enkele vragen kleven, moet vooralsnog worden aangenomen dat de op deze paal rustende muur in of na 243 n.Chr. is gebouwd. Doordat de bodemopbouw ter plaatse van de muur zeer karakteristiek was, bleek het mogelijk het verloop van de muur door middel van grondboringen over grote afstand te vervolgen. Door middel van 224 boringen kon de muur uiteindelijk over een lengte van 130 m worden vastgesteld. Het verloop wordt besproken in paragraaf 5.1.

47 Vergelijk echter het in de vorige noot gemaakte voorbehoud.

48 Zie voor meer details bijlage 1.

49 Bewaard zijn twee fragmenten van resp. 76 en 82 mm dikke tegels met aangehechte mortel.

50 Zie bijlage 2 voor meer bijzonder heden.

40

Greppel G

Ten westen van muur F is een ruim 40 cm brede, parallel daaraan verlopende greppel aangetroffen. De greppel zelf heeft een zeer spits profiel en een schone vulling van grijze klei (G1). De greppel was nog 40 cm diep; de bodem lag op 0,95 m -NAP. Boven deze vulling lag een maximaal 15 cm dikke laag grijze klei met schelpjes (G2).

Relatie tussen de grachten C-E, de muur F en de greppel G

Op grond van de onderlinge versnijdingen is zeker dat gracht C de oudste is, gracht D de middelste en gracht E de jongste. Omdat gracht C geen vondsten heeft opgeleverd, is haar datering onbekend. Wegens de geringe afstand tot muur F kan worden uitgesloten dat gracht C tot de steenbouwfase behoort. Als het profiel tijdens de opgraving correct is geïnterpreteerd, doorsnijdt gracht D laag P en kan zij pas na 130 n.Chr. zijn gegraven; anders kan de aanleg van de gracht niet worden gedateerd. Voor het buiten gebruik raken van de gracht geldt een terminus post quem van eveneens 130 n.Chr. Omdat de vulling enkele stukjes natuursteen en een brok mortel bevat, zou gracht D in beginsel samen kunnen hangen met muur F, maar erg waarschijnlijk is dit niet. Voor gracht E is een samenhang met de steenbouwfase zeer aannemelijk. Het lijkt erop dat deze gracht nog niet geheel was opgevuld toen muur F in verval raakte, omdat vooral laag E1 aan de oostzijde veel puin bevatte. Of de lagen P (als het profiel verkeerd is geïnterpreteerd), Q en R een oudere fase van deze gracht vormen is onzeker, maar niet onmogelijk. Gracht E moet op grond van de vondsten uit gracht D na 130 n.Chr. zijn aangelegd; als de veronderstelde samenhang met de vooralsnog in of na 243 n.Chr. gedateerde muur F correct is, zou ook gracht E pas in de 3e eeuw kunnen zijn gegraven. De weinige vondsten uit de vulling kunnen deze hypothese echter niet bevestigen. Bij het verdiepen van de sleuf ten behoeve van het documenteren van het profiel is tussen de grachten D en E nog een eiken paaltje gezien. De betekenis hiervan was onduidelijk. Omdat het paaltje niet meer dan ca. veertig jaarringen had, is afgezien

Afb. 18 Aanzicht van de paalfundering van muur F.

41

van een dendrochronologische analyse. Een globale datering van een paaltje dat niet met zekerheid aan een van de andere structuren kan worden toegewezen, zou naar verwachting weinig toevoegen aan het begrip van het geheel. Van muur F wordt vooralsnog aangenomen dat hij samenhangt met gracht E. De datering van de paalfundering in 243 n.Chr. blijft zeer opmerkelijk. Greppel G kan bij gebrek aan vondsten niet worden gedateerd. De onderste vulling wordt afgedekt door een laag klei met schelpen (G2) die zeer wel overeen zou kunnen komen met de bovenvulling van gracht D (D3). Omdat de grep pel parallel loopt met muur F en met de grachten C-E zou het de funderings greppel van de binnenzijde van een houten wal kunnen zijn; de buitenzijde van deze wal zou dan vergraven zijn door muur F. De wal zou bij gracht C of D kunnen horen.

Postmiddeleeuwse sloot H

Aan de oostzijde van de sleuf is een noordwest-zuidoost georiënteerde sloot aangetroffen. Het spoor was ruim 6 m breed en was vanaf de onderkant van laag Y gemeten nog 90 cm diep; de onderkant bevond zich op ca. 1,40 m -NAP. De vulling van de sloot bestaat uit een dik pakket gelaagd lichtbruin zand, dat naar onder toe humeuzer werd en op de bodem veel houtresten bevatte. Uit de vulling zijn behalve enkele Romeinse scherven een fragment van een kleipijp, een scherf van een majolicabord met blauwe verfdecoratie en een scherf rood bakkend aardewerk met slibversiering geborgen. Op grond van deze vondsten kan de opvulling van de sloot in de tweede helft van de 17e eeuw worden gedateerd.

4.2.2 De zuidelijke proefsleuf (werkput 2)

In de zuidelijke proefsleuf zijn drie of vier greppels, een paalgat, enkele kuilen en vermoedelijk een waterput uit de Romeinse tijd aangetroffen, alsmede enkele kuilen en vier sloten uit de late Middeleeuwen (afb. 19, 1-19). Deze structuren en hun onderlinge relatie worden hier besproken.

Greppel 1

Deze ca. 50 cm brede greppel verloopt bijna zuiver oost-west. De onderkant bevindt zich op 0,97 m -NAP, het hoogst bewaarde punt 30 cm hoger. De met lichtgrijze klei gevulde greppel heeft een vlakke bodem en steile, schuine wan-den. Op grond van de ligging en oriëntatie kan worden uitgesloten dat de greppel een geheel vormt met greppel 6 in de noordelijke uitbreiding. De enige vondst uit deze greppel is een deel van de punt van een amfoor met gegolfde wand Stuart 24 (afb. 20a).51 De 12-15 mm dikke wand is gemaakt van gele tot lichtoranje klei; de ruwe okerkleurige deklaag bevat micadeeltjes. Volgens Stuart dateren dergelijke amforen uit ca. 40-100 n.Chr.

Kuil 2

Even ten zuiden van greppel 1 ligt een groep van drie elkaar versnijdende kui len. De oudste, kuil 2, heeft als grootste afmetingen ca. 95 x 70 cm. De bodem van de kuil lag 8 cm onder het op 0,80 cm -NAP aangelegde derde opgravings vlak. De kuil heeft slechts een brok huttenleem en een stuk baksteen opgeleverd.

Kuil 3

De zojuist genoemde kuil wordt versneden door kuil 3, waarvan de grootste

51 Vergelijk Peacock & Williams 1986, 109-10, Class 12.

42

afmetingen ca. 150 x 40 cm bedragen. De bodem lag 15 cm onder het derde opgravingsvlak.Deze kuil heeft acht scherven aardewerk opgeleverd, waaronder: • dehalsvaneenlichtgelekruikHofheim50/51metvermoedelijkdrieledigoor,de

binnenzijde is met mastix bestreken; • eenwandscherfvaneenpotvanblauwgrijsWaaslandsaardewerk;• derandvaneengrotestandamfoorvanroodWaaslandsaardewerk(afb.20b);het

stuk behoort tot groep 1 van Van der Werff et al., die gekenmerkt wordt door sikkelvormige randen; deze zouden vanaf de late 1e eeuw voorkomen;52 de buitenzijde en de binnenkant van de rand zijn met een witte laag bedekt geweest;

• eenrandscherfvaneengrijzeruwwandigepotofkomStuart202/210;• tweekleinebijeenbehorendefragmentjesvandestandringvaneenOost-Gallisch

sigillata-bord. Op grond van het Oost-Gallische bord kan de opvulling van de kuil zeker na 100 n.Chr. worden gedateerd.

Kuil 4

De jongste van de drie kuilen was maximaal 240 x 70 cm groot. De bodem had een glooiend verloop; het diepste punt bevond zich op 22 cm onder het derde

52 Van der Werff, Thoen & Van Dierendonck 1997.

4

1

2

16

3 5

17

1212

612

1919

14

12

15

11

13

18

19

18

Afb. 19 Overzicht van de grondsporen aangetroffen in werkput 2 uit 1999 (opgravingsvlak 3). Romeinse sporen zijn licht gerasterd, (post)middeleeuwse donker. Schaal 1:200.Legenda: 1,6,12 greppels; 2,3,4,11,14,15 kuilen; 5 paalgat; 13 waterput(?); 16,17,18,19 sloten.

43

opgravingsvlak. De kuil bevatte een fragment van een tegula en zes fragmenten aarden vaatwerk, waaronder twee scherven Zuid-Gallische terra sigillata: een randscherf van een Dragendorff 18 en een klein fragment van een standring, waarschijnlijk van een Dragendorff 30. De kuil bevatte geen materiaal dat per se 2e-eeuws zou moeten zijn, maar op grond van de versnijding met kuil 3 kan ze pas in de 2e eeuw zijn opgevuld.

a

b

cd

ef

i

h

g

j

Afb. 20 Romeins aardewerk uit verschillende sporen in werkput 2. Schaal 1:3.Context: a greppel 1; b kuil 3; c greppel 6; d-f greppel 9; g-i kuil 10; j waterput (?) 13.

44

Paalgat 5

Ten zuiden van de zojuist besproken groep van drie kuilen is een paalgat met een diameter van ca. 25 cm aangetroffen. De onderkant bevond zich 10 cm onder het op 0,80 cm -NAP gelegen derde opgravingsvlak.

Greppel 6

In de noordelijke uitbreiding is over een afstand van ca. 2 m een min of meer oost-west verlopende, 50 cm brede greppel waargenomen. De vorm en de diepte komen overeen met die van de in het oosten van sleuf 2 waargenomen greppel 1, maar op grond van de ligging en richting kunnen ze niet bijeenhoren. De greppel heeft slechts één vondst opgeleverd: de rand van een flinke stand-amfoor die op grond van de vorm en van het enigszins ruwe, witte, in de kern naar oranje neigende baksel waarschijnlijk tot het type Gauloise 1 mag worden gerekend (afb. 20c). De binnenzijde en de buitenzijde van de rand zijn met een iets donkerder dunne laag overdekt. Deze vorm wordt in de 1e eeuw gedateerd.

Kuil (?) 7 en 8

In de oostwand van de noordelijke uitbreiding was aan weerszijden van greppel 6 een kuil of greppel zichtbaar (afb. 22). Omdat ze niet eerder in het vlak waren waar genomen, gaat het vermoedelijk om kuilen, en niet om greppels. Aangezien ze geen vondsten hebben opgeleverd, is hun toewijzing aan de Romeinse tijd niet zeker.

Greppel 9

Onder de vulling van de later te bespreken greppel 12 tekende zich zowel in de zuidwand van de sleuf als in de oostwand van de noordelijke uitbreiding een

-20 cm.NAP

1913

12

9

snijpuntprofiel uitbreiding put 2

1817

9

12

10

1612

1 2 3 4 5 6 7 98 10 11

-20 cm.NAP

Afb. 21 Zuidwand van werkput 2 uit 1999. Schaal 1:100.Legenda: 1 bouwvoor; 2 sub-recente bouwvoor; 3 donkerbruin-grijze klei; 4 geelgrijze klei; 5 grijze klei; 6 sloten; 7 horizon taal gelaagd zand; 8 lichtgrijze klei. 9 greppel; 10 bruine klei; 11 overige sporen.

45

dieper gelegen greppel af (afb. 21-22). De bruine humeuze vulling contrasteerde sterk met de overwegend grijze kleiige vulling van greppel 12. Om die reden is greppel 9 als een afzonderlijk spoor beschouwd. Het is echter mogelijk dat het de oudste vulling van greppel 12 betreft. Greppel 9 heeft een fragment van een tegula opgeleverd en ruim veertig scher ven, van minder dan dertig stuks vaatwerk. Enkele stukken verdienen afzonder lijke vermelding: • eenwandscherfvaneengrofgemagerd,grootdoliumStuart147;hetfragment

hoort bijna zeker bij drie aaneenpassende randscherven van een dergelijk stuk uit greppel 12;

• vijftienschervenvantweeverschillendepotjesvangrijsaardewerk,waarvaner minstens één fijne horizontale groeven over de gehele wand vertoont; van het andere resteert alleen de rand (afb. 20d-e); het baksel bevindt zich in het grensgebied tussen ‘echte’ terra nigra en blauwgrijs Waaslands aardewerk.53 Van beide stukken zijn aanpassende scherven gevonden in greppel 12;

• eenwandfragmentvaneendikkeblauwgrijzepot,vermoedelijkArentsburg140-142;

• eenrandvaneengrijzeruwwandigekookpotStuart201A;• eenrandvaneenkleinegrijswitteruwwandigekomdiewellichthetbesteonder

Stuart 210 A kan worden gerangschikt (afb. 20f ); • vijfstukkenZuid-Gallischeterrasigillata,waarondereenbakjeDragendorff27

met een zogenaamd analfabetenstempel (afb. 28-4). De oudste stukken uit dit spoor dateren zeker uit de 1e eeuw: de kookpot Stuart 201 A in het voor die tijd karakteristieke baksel en de Zuid-Gallische terra sigil lata. Geen van deze stukken hoeft van vóór de Bataafse opstand te dateren. De jongste vondst is vermoedelijk de Stuart 210 A, waarvan het baksel bezwaarlijk in de 1e eeuw kan worden gedateerd; het komt echter ook niet helemaal overeen met het overheersend witte baksel dat men veelal bij vormen als Niederbieber 89 en 104 aantreft. Het enige andere stuk dat eventueel uit de 2e eeuw stamt is de dikke blauwgrijze pot. Deze greppel of gracht is dus op zijn vroegst in de late 1e eeuw dichtgeraakt of -geworpen, maar mogelijk pas in de 2e eeuw.

Kuil 10

In de zuidwand van de sleuf werd onder de vulling van greppel 12 een nog ca. 20 cm diepe kuil waargenomen met een humeuze vulling met houtskoolpartikels (afb. 21). In deze kuil zijn 52 scherven aangetroffen van ruim veertig stuks vaatwerk. Hieronder bevonden zich onder andere: • vijf wandscherven van een beige, zandige kruik of standamfoor; een daarvan past

aan scherven uit greppel 12; • eenrandscherfvaneenwitte,tamelijkruwestandamfoor(afb.20h);dezepastaan

een randscherf uit greppel 12; • fragmentenvandrievuilwittekruikenHofheim50/51,waarvanertweeeen

drieledig oor hebben;

6 78 12

9

werkput 2

1 2 3 4 5 6 7 98 10 11

-60 cm.NAP

-60 cm.NAP

Afb. 22 Oostwand van de noorde-lijke uitbreiding van werkput 2 uit 1999. Schaal 1:100.Legenda zie bij afb. 21.

53 Zie voor een nadere bespreking van deze potjes paragraaf 4.3.1.

46

• hetbovendeelvaneenvuilwittekruikStuart110Ametdrieledigoor(afb.20g);• eenrand-eneenwandfragmentvaneenpotjevangrijsaardewerkmetgeheel

gegroefde wand, zoals eerder beschreven naar aanleiding van greppel 9 (afb. 20i); • eenrandfragmentvaneenbeigeruwwandigbordmetrechtewandNiederbieber

113; • eenknopvaneenbeigeruwwandigdeksel;• tweerandschervenvanOost-GallischebordenDragendorff18/31;eendaarvan

past aan de in greppel 12 gevonden scherven van een dergelijk bord van Lentulus uit La Madeleine (afb. 28-5);

• vierschervenvanZuid-Gallischeterrasigillata.Verder heeft de kuil een stuk witte tot grijze natuursteen (Grauwacke?) opgeleverd, acht brokjes huttenleem, acht stukken baksteen van onder andere drie tegulae en twee imbrices en een stuk mortel met aangehecht pleisterwerk (afb. 23). De mortel bestond uit een grijs bindmiddel en fijn grind. Ten slotte is in de kuil een stuk vensterglas aangetroffen (afb. 24c). De kuil bevatte dus enkele stukken die zeker nog in de 1e eeuw thuishoren: de kruiken Hofheim 50/51, die niet jonger zijn dan vroeg-Flavisch en de Zuid-Gallische sigillata-scherven. Andere stukken dateren echter op zijn vroegst uit het tweede kwart van de 2e eeuw: de kruik Stuart 110 A, het ruwwandige bord en deksel en de beide Oost-Gallische sigillata-borden. De kuil kan dus pas na ca. 130 n.Chr. zijn dichtgeworpen.

Kuil 11

Ook deze minstens 3 x 1,5 m grote kuil wordt versneden door greppel 12. In de vulling zijn fragmenten tufsteen aangetroffen. Op grond daarvan mag worden aangenomen dat deze kuil pas in de (tweede helft van de?) 2e eeuw is opgevuld.

Greppel 12

Het opvallendste grondspoor in de zuidelijke proefsleuf is een brede, min of meer oost-west verlopende greppel. Deze heeft een lengte van minimaal 31 m, een breedte van minimaal 3,5 m en een diepte van minimaal 1 m; de onderkant ligt op 1,40 m -NAP. Aan de westzijde van de sleuf lijkt de greppel naar het noorden om te gaan buigen. Als gevolg van de ongelukkige hoek waaronder de greppel in de sleuf

Afb. 23 Stukken mortel met aangehechte pleisterlaag uit kuil 10 en greppel 12.

47

werd aangesneden, kon helaas geen goede dwarsdoorsnede worden getekend. De vulling bestaat uit verschillende lagen licht- tot donker grijze klei, soms rijk aan fosfaten. De meeste lagen waren rijk aan vondsten, waaronder vooral bak- en natuursteen en aarden vaatwerk.Het bouwmateriaal omvatte de volgende stukken: • eenkiezel,eneenstukbruinenatuursteen(Grauwacke?);• 41fragmentenbaksteen,waaronderstukkenvanminstenselftegulae,vijf

imbrices en een 12 cm dikke tegel; • eenbrokmortelmetaangehechtpleisterwerk(afb.23);demortelbestaatuiteen

grijs hechtmiddel en fijn grind, verder een brok mortel bestaande uit een wit hechtmiddel en fijn grind;

• tweebrokjeshuttenleem.Daarnaast heeft de greppel meer dan 250 scherven opgeleverd van ongeveer 200 stuks vaatwerk. De volgende stukken verdienen afzonderlijke vermelding: • driekruikenHofheim50/51,waarvantweemetdrieledigoor;• eenhalsvaneenwittekruikmetvierledigoor;• debovenkantvaneenwittekruikStuart110Amettweeledigoor(afb.25a);• debovenkantvaneenwittekruikStuart110Bmettweeledigoor(afb.25b);• eenrandscherfvaneenwitte,tamelijkruwestandamfoor,diepastaaneen

randscherf uit kuil 10 (afb. 20g); • negenschervenvaneendunne,gladde,zwarteterra-nigra-komvaneen

zeldzame vorm (afb. 25e); • eenwand-eneenbodemscherfvaneenpotjevangrijsaardewerkmetgeheel

gegroefde wand, zoals beschreven naar aanleiding van greppel 9; • eenrand-eneenbodemscherfvantweevandergelijkepotjes,passendaan

scherven uit greppel 9 (afb. 20d-e); • eenrandscherfvaneendergelijkpotje(afb.25c);• achtrandschervenvanevenzoveelwitteengelewrijfschalenmetomgebogen

rand Stuart 149, waarvan één met een niet nader geïdentificeerd tweeregelig stempel (afb. 28-10);

a b

c d

Afb. 24 Romeinse en laatmiddel-eeuwse glazen voorwerpen uit verschillende sporen in werkput 2. Schaal 1:2.Context: a-b greppel 12; c kuil 10; d sloot 18.

48

• randschervenvaneenvuilwitteeneengelewrijfschaalmetverticalerandBrunsting 37;

• tweewandscherfjesvangeverfdebekersintechnieka;• eengrotewandscherfvaneenhoningpotStuart146metkleinplatoortjeeneen

graffito III (afb. 29-3); • drieaaneenpassenderandschervenvaneenzandigaanvoelend,beigedolium

met grijzige kern. De rand en een smalle strook daaronder zijn met een zwarte laag bedekt geweest. Tot hetzelfde stuk behoren minstens zeven wand- en zes bodemscherven en mogelijk nog een gegolfde wandscherf en een bodemscherf (afb. 25d). Het stuk kan wegens het baksel hoogstwaarschijnlijk tot het rode Waaslandse aardewerk worden gerekend.54

a

b

c

e f

d

Afb. 25 Romeins aardewerk uit greppel 12. Schaal 1:3.

49

• randscherven van vuilwitte ruwwandige kookpotten Niederbieber 89; • een randscherf van een vuilgele ruwwandige kan Niederbieber 98; • 31 scherven van Zuid-Gallische terra sigillata; • 17 scherven van Oost-Gallische terra sigillata, waaronder borden met stem pels

van de pottenbakkers Maianus en Praeteritus uit Trier (afb. 28-6 en -7), een bord Dragendorff 18/31 van Lentulus uit La Madeleine (afb. 28-5) en een wrijfschaal Dragendorff 45 met uitgiettuit in de vorm van een leeuwen kop (afb. 25f ).

Ten slotte zijn in de gracht nog aangetroffen drie stukjes glas, twee van een fles (afb. 24a-b) en een van een kruikje, flesje of zalfpotje. Het spoor bevat een aanzienlijke hoeveelheid 1e-eeuws materiaal. De kruik met vierledig oor moet voor-Flavisch zijn.55 Ook een Zuid-Gallisch bord Dragendorff 18 en een bakje Dragendorff 27 zouden van vóór de Bataafse opstand kunnen dateren. De kruiken Hofheim 50/51 en de geverfde bekers in techniek a stammen zeker uit de 1e eeuw. Veel andere stukken zijn echter 2e-eeuws. Hiertoe behoren de kruiken Stuart 110 A en B, de wrijfschalen Brunsting 37, de ruwwandige kookpotten Niederbieber 89 en de kan Niederbieber 98 en waarschijnlijk alle aangetroffen Oost-Gallische terra sigillata. Het jongste stuk lijkt de wrijfschaal Dragendorff 45 te zijn. Deze vorm is pas omstreeks 175 n.Chr. in omloop gekomen. Omdat het materiaal uit de onderste en bovenste lagen niet aantoonbaar in ouderdom verschilt, is er geen aanleiding om te veronderstellen dat de greppel gefaseerd en over een lange periode is dichtgeraakt of -geworpen. Op grond van de aanwezigheid van een Dragendorff 45 kan een einddatum in de late 2e eeuw of in de 3e eeuw worden aangenomen.

Relatie tussen kuil 10 en de greppels 9 en 12

Verscheidene stukken vaatwerk uit greppel 9 en kuil 10 zijn in greppel 12 terechtgekomen. Bovendien zijn in kuil 10 en greppel 12 stukken van dezelfde met mortel en pleister afgewerkte wand gevonden. Kennelijk is zowel greppel 9 als kuil 10 gedeeltelijk vergraven bij de aanleg van de greppel 12. De vulling van kuil 10 geeft een terminus post quem van 130 n.Chr. voor de aanleg van greppel 12. Op grond van de vondsten valt niet met zekerheid te bepalen of greppel 9 een oudere fase van de greppel vertegenwoordigt dan wel een geheel los daarvan staande structuur is, die bij de aanleg van greppel 12 is verspit.

Waterput (?) 13

In het westelijke uiteinde van de sleuf is een deel van een kuil aangesneden waarvan de afmetingen niet konden worden vastgesteld. In de zuidwand was te zien dat de kuil in doorsnee bijna cilindervormig was. Op 2,40 m -NAP was de bodem nog niet bereikt, maar wateroverlast maakte verder onderzoek onmoge lijk. Op grond van de vorm en van de aanzienlijke diepte kan worden ver ondersteld dat het de bovenvulling van een waterput betreft. De op een na hoogste vullingslaag, bestaande uit vuilgrijze fosfaatrijke klei, heeft 16 stukken baksteen opgeleverd en 26 scherven van 19 stukken vaatwerk. Onder het bouwmateriaal bevonden zich minstens twee tegulae, drie imbrices en een ca. 7 cm dikke tegel. Het vaatwerk omvatte onder andere een randscherf van een witte ruwwandige kookpot Niederbieber 89 en vier stukken Oost-Gallische terra sigillata: twee borden Dragendorff 18/31, waarvan één met een niet nader gedetermineerde stempelrest [---]VS, een bakje Dragendorff 33 en een kwart van de rand van een kom die wegens de hoog aangezette, met barbotineblaadjes versierde kraag wellicht beter als Curle 11 dan als Dragendorff 38 kan worden aangeduid (afb. 20j);

54 Zie voor dolia in dit baksel Brouwer 1986, 86, afb. 10, I 1-2.

55 Vergelijk Stuart 1976, 46.

50

een klein stuk van deze rand is afkomstig uit de laat middeleeuwse sloot 19. Op grond van het vaatwerk mag worden aangenomen dat de (mogelijke) waterput pas na 130 n.Chr. geheel is opgevuld. De bovenste vullingslaag met puin en mosselschalen moet wel een laatmiddeleeuwse nazakking zijn.

Kuil 14

Naast de mogelijke waterput 13 ligt een kuil waarvan de afmetingen in het horizontale vlak evenmin konden worden bepaald; de onderkant lag op 2,30 m -NAP. De vulling bestaat uit lagen gevlekte grijze klei en vaak meer dan 30 cm dikke pakketten mosselen, houtskool, visresten en botten. De kern van de kuil heeft enkele Romeinse scherven opgeleverd, maar de houts-kool- en vondstrijke rand bevatte een twintigtal laatmiddeleeuwse scherven, zo dat het spoor wel uit de 16e eeuw zal dateren. De rijke organische vulling, die doet denken aan die van de onderste lagen van de sloten 16-19, wijst eveneens op een datering in de Nieuwe tijd.

Kuil 15

Aan het uiteinde van de noordelijke uitbreiding is nog een min of meer recht-hoekige kuil aangetroffen, die vanaf het op 0,85 cm -NAP aangelegde derde opgravingsvlak nog 10 cm diep was. De kuil heeft 15e-eeuwse vondsten opgeleverd.

Sloot 16-19

De sloten 16-19 zijn ruwweg noordwest-zuidoost georiënteerd. De afstand tus sen de sloten 16 en 17 bedraagt 3 m en die tussen de overige sloten ruim 6,5 m. De begrenzing van de sloten was niet overal geheel duidelijk. Sloot 18 is ook in de noordelijke uitbreiding aangetroffen en had een lengte van bijna 10 m; ze stopte op ongeveer 0,5 m voor de noordwand. De sloten zijn voor het eerst aangesneden op 0,42-0,55 m -NAP en tekenden zich op het eerste opgravingsvlak af als donkergrijze banen met veel puin. De sporen waren 1,25-1,50 m breed en waren nog 1,50-1,60 m diep; de bodem bevond zich op 1,60-1,80 m -NAP. Op basis van hun vorm in het verticale vlak kunnen de sloten in twee groepen worden verdeeld: de sloten 16 en 18 hadden een brede, halfronde bodem en de sloten 17 en 19 een smalle, spitse bodem. De bovenvulling van de sloten 16 en 18 bestond uit een 30-50 cm dikke laag bruingrijze klei met daaronder een donkergrijze kleilaag met veel puin; bij de sloten 17 en 19 ontbreekt de eerste laag; de donkergrijze laag bevat bovendien minder puin dan bij 16 en 18. De dikte van de puinlaag varieert van 35 tot ruim 60 cm. Het slooppuin be stond uit stukken muurwerk, complete en gebroken bakstenen,56 dakpannen, mortel, leisteen en bewerkte bakstenen. De laatstgenoemde stenen hebben onder deel uitgemaakt van architectonische elementen van een uit baksteen opgetrokken gebouw. Tussen het puin zijn ook enkele scherven gevonden. Op de bodem van sloot 16 lag een aantal houten planken. Aan de noordzijde van sloot 18 kon worden vastgesteld dat het materiaal vanaf die kant in de sloot was gedeponeerd. Aan die zijde bevonden zich de meeste bewerkte bakstenen, ter wijl de dakpannen vooral in het zuidelijke deel van de sloot lagen. Dit lijkt erop te wijzen dat de opstallen systematisch zijn afgebroken, waarbij het puin in fasen in de sloten is geworpen. De onderste laag in de sloten bestond uit bruingrijze humeuze of blauwe klei. In deze laag zijn zeer grote hoeveelheden dierlijk bot, visresten, schelpen en eierschalen aangetroffen (afb. 26). Verder waren hier dunne as- en houtskool-bandjes waarneembaar, die erop wijzen dat er afval van een haard in de sloot

51

is geworpen. Op grond van het vondstmateriaal kunnen de sloten 17 en 19 in de 15e eeuw worden gedateerd. De sloten 16 en 18 dateren uit de 16e eeuw.

4.3 Vondstmateriaal

Als gevolg van de bescheiden omvang van de opgraving is de hoeveelheid vondsten tamelijk gering. De grootste vondstcategorie is het aarden vaatwerk en omvat ruim 600 Romeinse en ongeveer 300 laat- en postmiddeleeuwse scherven. Bij zulke kleine hoeveelheden heeft het weinig zin om een uitvoerige analyse te maken van de samenstelling van een bepaalde vondstgroep. In deze paragraaf wordt daarom volstaan met enkele algemene opmerkingen over de afzonderlijke categorieën vondsten en met een meer gedetailleerde bespreking van (groepen) vondsten die om wat voor reden dan ook een bijzondere waarde hebben.

4.3.1 Romeins vaatwerk

Alles bijeen zijn 615 fragmenten vaatwerk gevonden. Gezien de geringe aan tallen scherven per categorie kan aan de onderlinge verhoudingen geen enkele conclusie worden verbonden (tabel 2). Onder de 85 scherven terra sigillata bevinden zich acht versierde fragmenten, alle afkomstig uit de zuidelijke proefsleuf (afb. 27):57 1 randfragment Dragendorff 37, Zuid-Gallië (La Graufesenque), eierlijst en figuur

binnen arcade, ca. 90-110 n.Chr.,58 uit greppel 12; 2 randfragment Dragendorff 37, Zuid-Gallië (La Graufesenque), eierlijst en blad. ca.

80-120 n.Chr., uit greppel 9 (niet afgebeeld); 3 wandfragment Dragendorff 37, Zuid-Gallië (La Graufesenque), rankversiering, ca.

90-110 n.Chr. Aanleg eerste opgravingsvlak (niet afgebeeld); 4 klein bodemfragment Déchelette 67, Zuid-Gallië (La Graufesenque),

overlappende ‘pijlpunten’, ca. 75-85 n.Chr., uit greppel 12 (niet afgebeeld); 5 twee aaneenpassende bodemfragmenten Déchelette 67, Zuid-Gallië (La

Graufesenque), twee graspollen boven elkaar en motiefjes die veelal als rankverbinding worden gebruikt, ca. 85-95 n.Chr., uit kuil 10;

6 wandfragment Dragendorff 37, Oost-Gallië (Argonne), rechts een zwaard vechter, links een adelaar boven twee (vechtende?) vogels59, ca. 130-150 n.Chr., uit greppel 12;

7 wandfragment Dragendorff 37, Oost-Gallië (Trier), zigzaglijn als bij Maiiaaus, ca.

Afb. 26 De inhoud van een grondmonster uit een van de sloten in werkput 2.

56 Baksteenformaten 22 x 10,5/11 x 5,5/6 cm en 19 x 9 x 4 cm.

52

165-190 n.Chr., uit sloot 17 (niet afgebeeld). Op acht stukken terra sigillata was nog een (deel van een) pottenbakkersstempel aanwezig (afb. 28): 1 M[EMORISM], Dragendorff 18, Memor uit Zuid-Gallië (La Graufesenque), ca. 70-85

n.Chr., uit greppel 12 (niet afgebeeld); 2 SECVND, bord, Secundus uit Zuid-Gallië (La Graufesenque), ca. 60-100 n.Chr., uit

greppel 12; 3 O[---], Dragendorff 27, niet geïdentificeerd stempel uit Zuid-Gallië (La

Graufesenque), ca. 50-100 n.Chr., uit gracht D, laag D2 (niet afgebeeld); 4 analfabetenstempel, Dragendorff 27, Zuid-Gallië (La Graufesenque),

ca. 60-120 n.Chr., uit greppel 9; 5 LENTVLI, Dragendorff 18/31, Lentulus uit Oost-Gallië (La Madeleine),

ca. 130-160 n.Chr., uit greppel 12; 6 MAIANVSF, bord, Maianus uit Oost-Gallië (Trier), 150-200 n.Chr.?, uit greppel 12; 7 PRAETERITI, bord, Praeteritus uit Oost-Gallië (Trier), 150-200 n.Chr.?,

uit greppel 12; 8 [---]VS, Dragendorff 18/31, niet geïdentificeerd stempel uit Oost-Gallië,

ca. 130-200 n.Chr., uit waterput (?) 13 (niet afgebeeld). Bij de beschrijving van de grondsporen is al gerefereerd aan de aanwezigheid van twee andere stempels:9 het stempel SAENIANEISIA op het oor van een olijfolie-amfoor Dressel 20 uit

gracht B, laag B5; 10 een niet ontcijferd tweeregelig stempel op de rand van een wrijfschaal Stuart

149 uit greppel 12. Op tien stukken vaatwerk is een graffito aangetroffen, die in alle gevallen na het

materiaalgroep rand wand bodem totaal amforen en kruiken 24 260 8 292Belgische waar 6 15 2 23dikwandig 16 7 5 28geverfd 1 10 4 15gladwandig 0 1 0 1Holdeurns 0 1 0 1Waaslands 12 34 19 65ruwwandig 24 39 16 79terra sigillata 38 16 31 85handgevormd 6 20 0 26 totaal 127 403 85 615

Tabel 2 Romeins vaatwerk: overzicht van de aantallen scherven per materiaalgroep.

1 5 6

Afb. 27 Versierde terra sigillata uit werkput 2. Schaal 1:2. De volgnummers komen overeen met die uit de catalogus (paragraaf 4.3.1).Context: 1 greppel 12; 5 kuil 10; 6 greppel 12.

57 De beschrijving van de meeste scherven is te danken aan C.A. Kalee, die ook de gipsafgietsels vervaardigde.

58 Ricken 1934, Taf. XIV, 13.

59 Vergelijk Ricken 1934, Taf. XII, 65 en XIII, 52.

53

bakken is aangebracht (afb. 29): 1 [---]VS of SM[---] op een wandscherf van een vuilwitte kruik uit greppel 12; 2 X op de wand van een gele wrijfschaal Stuart 149 uit gracht B, laag B5 (afb.17g); 3 III op de schouder van een witte honingpot Stuart 146 met klein plat oor,

uit greppel 12; 4 [---] IT op een wandscherf van een Dragendorff 27 uit Zuid-Gallië

(La Graufesenque), uit greppel 9; 5 X op de bodem van een Dragendorff 18 van Memor uit Zuid-Gallië

(La Graufesenque), uit greppel 12 (vgl. stempel nr. 1); 6 [---]IBAN[---] (?) op de bodem van een Dragendorff 18 uit Zuid-Gallië

(La Graufesenque, uit kuil 14; 7 [---]AMANDNIMT ? en [---]IIBA? op de bodem van een bord van Secundus uit

Zuid-Gallië (La Graufesenque), uit greppel 12 (vgl. stempel 2); 8 AS op de wand van een Dragendorff 27 met stempelrest O[---] uit Zuid-Gallië (La

Graufesenque), uit gracht D, laag D2 (vgl. stempel 3); 9 Zesarmig kruis op de bodem van een bord van Maianus uit Oost-Gallië (Trier), uit

greppel 12 (vgl. stempel 6); 10 Tekening op de bodem van een bord van Praeteritus uit Oost-Gallië (Trier), uit

greppel 12 (vgl. stempel 7). Vermeldenswaard is ten slotte de vondst van scherven van alles bijeen vier verschillende potjes van grijs aardewerk, waarvan het baksel het midden houdt tussen terra nigra en blauwgrijs Waaslands aardewerk (afb. 20d-e en i; afb. 26c). Het is dikker en ruwer dan ‘echte’ terra nigra, maar gladder dan de Waaslandse waar pleegt te zijn. De vorm is verwant met Holwerda Belgische Waar type 27, vooral met de subtypen c en e, maar daaronder lijken geen exemplaren met een van boven tot onder fijn gegroefde buik te vallen.60 Ook vertonen ze overeen kom sten met twee eveneens in grijs aardewerk uitgevoerde vormen uit de Belgische kustvlakte, die op hun beurt weer verwant zouden zijn met het zogenaamde Menapische of Vlaams-Romeinse aardewerk.61 Dergelijke potjes lijken langs de West-Nederlandse limes zeldzaam te zijn.

4.3.2 Romeins bouwmateriaal

Baksteen

2 4 5

6 7

9 10

Afb. 28 Pottenbakkersstempels op Romeins aardewerk. Schaal 1:1. De volgnummers komen overeen met die uit de catalogus (paragraaf 4.3.1).Legenda: 2-7 terra sigillata uit greppel 9 en 12; 9 amfoor Dressel 20 uit gracht B; 10 wrijfschaal Stuart 149 uit greppel 12.

54

In de noordelijke proefsleuf hebben met uitzondering van A en C alle grachten fragmenten baksteen opgeleverd. In totaal zijn hiervan 23 stukken bewaard. Daarnaast komen er nog stukken van twee dikke tegels uit de uitbraaksleuf van muur F. Uit de zuidelijke proefsleuf zijn 68 stukken baksteen bewaard. Ruim de helft hiervan is afkomstig uit greppel 12, de rest uit de kuilen 3, 4 en 10, greppel 9 en waterput (?) 13. Het baksteen vertoont veel verschillen in kleur en in de aard van de magering. De kleur varieert van beige via geel en oranje tot paarsrood. Sommige stukken zijn zeer glad, andere uitgesproken ruw. Alles bijeengenomen is het een zeer heterogene verzameling. Ruim veertig stukken stammen van tegulae – rechthoekige dakpannen met opstaande randen aan de lange zijden. De hoogte van de randen loopt uiteen van 49 tot 63 mm, waarbij de meeste lager zijn dan 55 mm. De randen zijn nu eens kwart rond, dan weer rechthoekig of gefacetteerd in doorsnede. De dikte van het vlakke middenstuk varieert van 24 tot 43 mm, waarbij exemplaren dikker dan 32 mm zeldzaam zijn. Imbrices – over de gehele lengte gebogen nokpannen – zijn met 16 fragmenten zeldzamer. De dikte hiervan loopt uiteen van 13 tot 25 mm, waarbij de meeste 20 mm of dikker zijn. Daarnaast zijn nog vier stukken van vier (vloer?)tegels herkend, met diktes van 70, 76, 82 en 120 mm. Aan de twee tegels uit de uitbraak sleuf van muur F kleeft aan alle kan ten mortel; deze wel zullen uit de fundering of de kern van de muur stammen. Enkele stukken zijn aan één zijde voorzien van in een ruitpatroon aangebrachte groeven. Dit is gedaan om een betere hechting te krijgen. Eén tegulafragment is voorzien van een rond, ongetwijfeld militair stempel. De exacte lezing van het stempel

1 2 3

4 5 6

7a 7b 8

9 10

Afb. 29 Graffiti op Romeins aardewerk. Schaal 1:2. De volgnummers komen overeen met die uit de catalogus (paragraaf 4.3.1).Legenda: 1 kruik; 2 wrijfschaal Stuart 149; 3 honingpot Stuart 146; 4-10 terra sigillata.

60 Holwerda 1941, 37-41, nr. 258-398.

61 Thoen 1978, 179-86, LOK type 2 en 8.

55

is echter onzeker; de kans is groot dat het afkomstig is van de Excercitus Germanicus Inferior. Een vloertegel is voorzien van de afdrukken van kattenpoten (afb. 30). De kat moet over de tegel hebben gelopen toen deze lag te drogen.

Natuursteen

Naast de hierboven vermelde bouwmaterialen van gebakken klei zijn vooral uit de noordelijke proefsleuf stukken natuursteen geborgen. Het gaat hoofdzakelijk om onbewerkte stukken Grauwacke die wel uit de fundering van muur F afkom stig zullen zijn, en rechthoekig gekapte stukken tufsteen die van het opgaande muurwerk moeten stammen. De Grauwacke is afkomstig uit de bergen ten noordoosten van Keulen en het tufsteen uit het Eifelgebied.

4.3.3 Overige Romeinse vondsten

Aarden kogels

De noordelijke proefsleuf heeft (fragmenten van) 14 aarden kogels opgeleverd (afb. 31). Deze zijn afkomstig uit de grachten A (2 ex.), B (10 ex.), D en E (elk 1 ex.). De kogels zijn alle bij benadering rond van vorm. Op grond van de diameter lijkt men drie groepen te kunnen onderscheiden: 52-67 mm (7 ex.), 80-92 (5 ex.) en 96-112 mm (1 ex.). De kogels uit de grachten A en B behoren tot de kleinste twee formaten. Ze zijn tamelijk zacht gebakken, waarbij voor zover waarneembaar de kern donkergrijs tot zwart is en de buitenkant doorgaans beige; bij drie kogels uit gracht B (lagen B2 en B3) neigt de kleur naar oranje. De kogel uit gracht D is tamelijk ruw en baksteenkleurig en heeft een diameter van 80-88 mm. De kogel uit gracht E ten slotte is lichtgrijs tot roze en meet 96-112 mm in doorsnee. In 1969 zijn elf complete aarden kogels geborgen en fragmenten van nog eens zes exemplaren. De afmetingen van deze kogels komen goed overeen met die uit 1999 (afb. 32a); ook de kogels uit 1969 zijn doorgaans licht ovaal. Ze zijn vrij zacht

Afb. 30 Romeinse baksteen met pootafdrukken, a: totaal; b: detail.

a b

56

gebakken, en de kleur loopt uiteen van beige via bruinrood tot oranjerood; één exemplaar is donkergrijs. Bij drie fragmenten is de kern van de kogel grijs tot zwart, bij de overige drie heeft de kleur ongeveer dezelfde kleur als de buitenzijde. Het gewicht van de kogels uit de kleinste groep, met een diameter van ge middeld 58,2 ± 2,7 mm, bedraagt gemiddeld 169,5 ± 29,5 gram (afb. 32b). Bij de grotere kogels bedraagt de gemiddelde diameter 87,5 ± 4,4 mm en het gemiddelde gewicht 559,3 ± 65,1 gram. Tussen de kogels uit 1969 en die uit 1999 is geen noemenswaardig verschil in soortelijk gewicht waarneembaar. Tot dusver is bewust neutraal gesproken over ‘kogels’. Het gebruik waarvoor ze bestemd waren, is namelijk niet met zekerheid bekend. De kleinste kogels kunnen voor een slinger bestemd zijn geweest, of anders gewoon uit de hand zijn geworpen; dit zouden dus slinger- of werpkogels moeten zijn. De kogels met een doorsnee van ca. 88 mm lijken te groot voor een slinger, maar liggen goed in de hand; hier zou men dus van werpkogels kunnen spreken. Dat laatste geldt misschien niet meer voor de grootste kogel, die eerder met een ballista of ander werptuig zal zijn afgeschoten.

Glas (J.F.P. Kottman)

Tijdens het onderzoek zijn vijf fragmenten glas gevonden met een voor Romeins glas kenmerkende groenblauwe kleur. Ze zijn afkomstig van vijf verschillende voorwerpen. Drie fragmenten stammen van flessen, waarvan er twee vier- of zeskantig zijn geweest.62 Het eerste fragment is ca. 4 mm dik heeft een iets naar beneden uitstaande lip met een afgeronde mondrand; de randdiameter is ongeveer 7 cm (afb. 24a). Het tweede fragment is afkomstig van een oor met een gekamde reliëfversiering, bestaande uit een in enkele punten eindigend ribbelpatroon; een deel van de schouder van een vierkante fles is eraan vast gesmolten (afb. 24b). De breedte van het oor is bij de aanhechting ca. 5 cm en de dikte verloopt van ca. 2,5 naar 5 mm. Het derde fragment is een vlakke wandscherf, in dikte verlopend van 7 naar 4 mm. De oorspronkelijke binnen zijde is glad. De buitenzijde vertoont een groot aantal zeer kleine putjes in het oppervlak. Deze zijn waarschijnlijk veroorzaakt door de vormmal waarin het voorwerp is geblazen. Een halfrond gebogen wandscherf behoort tot een bol vormig voorwerp met een diameter van 4,5 cm en een wanddikte van 1,5 mm. Het zou een fragment van een klein flesje, kruikje of zalfpotje kunnen zijn.63 Bijzonder is een tot een onregelmatige vijfhoek gebroken fragment vlakglas van 6 x 4 cm met een dikte van ca. 2-3 mm. Eén zijde is glad, de andere zijde is gematteerd

1969

B5

E

B3

D2

B2

Afb. 31 Romeinse aarden kogels uit 1969 (links) en 1999 (rechts). De grootste diameter van de meest rechtse kogel bedraagt 11,2 cm.

57

door slijpen of schuren. In het breukvlak is een gelaagdheid te zien die is ontstaan doordat het glas laagsgewijs over elkaar is gegoten op een vlakke plaat (afb. 24c). Zeer waarschijnlijk is het een deel van een vensterruit.64 Het gieten van vensterruiten, waarbij een gladde en een ruwe zijde ontstaat, is een vervaardigingstechniek die voornamelijk in de 1e en 2e eeuw n.Chr. werd toe-gepast.65 De kleine vierkante flessen komen vanaf het midden van de 1e eeuw n.Chr. voor en blijven tot in de 4e eeuw in gebruik, maar nemen na de 2e eeuw in aantal af. De grotere en hogere typen komen wat later op en lopen tot in de tweede helft van de 4e eeuw door.66

40

50

60

70

80

90

100

110

120

40 50 60 70 80 90 100

Kleinste diameter (mm)

Grootste diameter (mm)

RMO 1969ROB 1999

100

200

300

400

500

600

700

800

900

1000

1100

40 50 60 70 80 90 100 110

Gemiddelde diameter (mm)

Gewicht (gr)

RMO 1969ROB 1999

Afb. 32 Verhoudingen aarden kogels.a Verhouding tussen de kleinste en grootste diameter van de aarden kogels uit 1969 (cirkels) en 1999 (driehoeken); b Verhouding tussen de gemid delde diameter en het gewicht van de aarden kogels uit 1969 (cirkels) en 1999 (driehoeken).

a

b

58

4.3.4 Laat- en postmiddeleeuws vaatwerk

Uit de sloten en kuilen in de zuidelijke opgravingsput zijn in totaal 250 laat- en postmiddeleeuwse scherven verzameld. Verder komen er uit sloot H in de noor delijke opgravingsput enkele 17e-eeuwse scherven en een fragment van een klei pijp. Het materiaal is voor het grootste deel sterk gefragmenteerd en incom pleet, zodat niet meer dan een globaal beeld van het aardewerkcomplex ge schetst kan worden. De over het algemeen gebruikte methode om het minimum aantal exem plaren per spoor te bepalen was hierdoor niet bruikbaar.67 Om toch een inzicht te krijgen in de samenstelling van het aardewerk is ervoor gekozen de scherven per materiaalsoort te tellen en daar waar mogelijk het aantal scherven per type vast te stellen. Hoewel de methode inzicht geeft in de verhouding tussen de verschillende soorten gebruikte keramiek, geeft het slechts gedeeltelijk een beeld van de func tionele verhouding tussen de verschillende voorwerpen (tabel 3). Gezien de fragmentatie van het materiaal en de incompleetheid van de voor werpen is ervoor gekozen slechts een beperkt aantal vormen af te beelden. Daarnaast is het materiaal uit deze periode relatief goed bekend en kan ver wezen worden naar gepubliceerde typologische indelingen.

Roodbakkend aardewerk

Het roodbakkende aardewerk neemt onder het materiaal uit de sloten de be lang rijk ste plaats in. Het maakt bij het getelde aantal fragmenten 92,4 % van het totaal uit en vertoont qua vormen een grote variatie (tabel 4). De volgende vormen kunnen onder scheiden worden: bakpan, teil, grape, pispot, voor raad/aspot, bord, bakje, ver giet, olie lamp en komfoor. Een aantal scherven was te klein om de vorm te kunnen vaststellen. Bakpannen (afb. 33d) komen het meeste voor (26,5 %), gevolgd door teilen (21,9 %, afb. 33c), en grapen van verschillende grootte (afb. 33a en e) en pispotten (elk 10,9 %, afb. 33b). Vergieten, olielampjes en komforen komen relatief weinig voor. Opvallend is dat enkele voor deze periode typische vormen, zoals kannen, deksels en ondiepe kommen, ontbreken. De kannen waren waar schijnlijk voor een groot deel vervaardigd van steengoed, maar mogelijk werden ook metalen kannen gebruikt. Metalen gebruiksvoorwerpen waren in deze periode waarschijnlijk minder kostbaar dan vaak wordt gedacht.68 Met name de grapen vertonen een grote variatie. Er komen zowel grote als kleine en één- of twee-orige grapen voor. Sommige zijn gedrongen van vorm, terwijl andere juist hoog zijn. Een aantal is gedecoreerd met slipboogjes (afb.33a) Eén exemplaar is voorzien van een dunne kleiband op de hals met daarin een aaneengesloten rij duimindrukken (afb. 33e). Deze decoratiewijze komt in de 15e eeuw al voor, maar het exemplaar uit Roombrug moet op basis van de randvorm in de 16e eeuw worden gedateerd.69 De overige grapen zijn veel simpeler van vorm en hierdoor moeilijker te dateren. Globaal kunnen de meeste in de late 15e – vroege 16e eeuw worden gedateerd. Het meest opvallende voorwerp is een groot bord op standvinnen (afb. 33f). De spiegel is gedeeltelijk voorzien van een witte sliblaag die met een kwast is aan-

materiaalgroep rand wand bodem totaal roodbakkend aarderwerk 64 92 75 231steengoed 6 7 4 17witbakkend 1 1 0 2 totaal 71 100 79 250

Tabel 3 Laat- en postmiddel eeuws aardewerk: overzicht van de aantallen scherven per materiaalgroep.

62 Vergelijk Isings 1957, vorm 50a en b.

63 Isings 1957, vorm 6, 14, 26, 56 en 68.

64 Haevernick & Hahn-Weinheimer 1955, 65-73; Boon 1966, 41-5.

65 Boon 1966, 41-5; Harden 1974, 280-1.

66 Isings 1957, 63-7.

67 Carmiggelt 1993.

59

gebracht. In de sliblaag zijn met een scherp voorwerp lijnen ingekrast. De voor zijde van het bord is overtrokken met loodglazuur. Het bord is te incom pleet om de voorstelling met zekerheid te kunnen te identificeren, maar waar schijnlijk betreft het een vogel. Het bord heeft een dikke omgeslagen rand. In de rand zijn twee gaten aangebracht, waaraan het kon worden opgehangen. Op basis van de randvorm moet het bord in de 15e eeuw worden gedateerd.70 De meeste aangetroffen aardewerkvormen kunnen met koken of de opslag van etenswaren worden geassocieerd. Alleen de pispotten en olielampjes wijzen op een mogelijke woonfunctie. Ook de grote hoeveelheden botten, visresten, zaden, schelpen en eierschalen wijzen op de bereiding en mogelijke consumptie van voedsel in de directe omgeving van het onderzochte terreingedeelte.

Steengoed

Onder de aardewerkvondsten uit de sloten in de zuidelijke proefsleuf maakt het steengoed ongeveer 6,8 % van het totaal uit. In totaal zijn slechts zes rand scherven geborgen. Drie daarvan zijn van afkomstig van bolle kannen (afb. 33h). De andere scherven zijn afkomstig van twee trechterbekers en een hoge beker. De bolle kannen hebben een ribbel op de overgang van de rand naar de hals, daar waar het oor is vastgezet. Op de hals hebben de kannen soms enkele groeven De kannen zijn voorzien van zoutglazuur en hebben op de breuk een grijze kleur. De meest waarschijnlijke productieplaats is Raeren. Dit kantype dateert uit de late 15e – vroege 16e eeuw. De trechterbekers en de hoge beker zijn ver vaardigd van volledig versinterd steengoed en afkomstig uit de ovens van Siegburg. De trechterbekers moeten in de 15e eeuw worden gedateerd. De hoge beker is een typisch voorbeeld van een vorm die rond 1500 voorkomt (afb. 33g).

Witbakkend aardewerk

Witbakkende aardewerk neemt binnen het aardewerkcomplex van Roombrug 1999 met een percentage van 0,8 % een bijna te verwaarlozen plaats in. Het betreft slechts een rand- en een wandscherf. Het randfragment komt uit spoor 8. Het randfragment is afkomstig van een grote kom met een manchetvormige rand, die aan de buitenzijde licht ondersneden is (afb. 33i). De kom is ver vaardigd van witbakkende klei met een fijne zand- en potgruismagering. De scherf is voorzien van loodglazuur. De kleur varieert van groengeel naar geel. De kom is in het Maasland geproduceerd en dateert waarschijnlijk uit de 14e eeuw.

4.3.5 Laat- en postmiddeleeuws bouwmateriaal

Baksteen

De sloten in de zuidelijke opgravingsput zijn gedeeltelijk opgevuld met afbraak-materiaal. Vooral in sloot 17 en 19 is een dikke puinlaag aangetroffen. Het pakket bestaat uit een grote hoeveelheid baksteenpuin – zowel losse stenen als grote en kleine brokken muurwerk –, mortelresten, houten constructie-elemen ten, dakpannen en –leien. Het puin is afkomstig van één of meer gebouwen, die in de directe omgeving van de sloten moeten hebben gestaan. Na de afbraak is het slooppuin direct in de sloten gestort. Dakpannen zijn vrijwel alleen in de vulling van sloot 18 aangetroffen. Het gaat om grote, gegolfde pannen, zoge naamde rechtsdekkende Hollandse pannen (afb. 35). De pannen zijn vervaar digd van fijne roodbakkende klei en hebben aan de achterzijde een nokje, waar mee de pan op het dak achter een panlat werd gehaakt. Het dakpanmateriaal is fragmen tair, zodat de afmetingen van de pannen niet zijn vast te stellen. De minimale lengte van de pannen bedraagt 25 cm.71 Op enkele pannen zijn kleine restjes lood glazuur aanwezig, die erop wijzen dat ze in een productiecentrum zijn ver vaardigd waar tevens met

vorm aantal bakpan 17teil 14grape 7pispot 7voorraad/aspot 3bord 3bakje 3vergiet 2olielamp 2comfoor 1onbekend 5 totaal 64

Tabel 4 Roodbakkend aardewerk: overzicht van de aantallen per vormtype.

68 Verhaeghe 1989, 77.

69 Vergelijk Bartels 1999, 675, inv.nr. 528.

70 Baart 1977, 255, nr. 487; Bartels 1999, 119, afb. 6.9, inv.nr. 405, 406.

60

a

b

c d

e

f

g h

i

Afb. 33 Laat- en postmiddeleeuws aardewerk uit de verschillende sloten. Schaal 1:4.Legenda: a-f roodbakkend aardewerk; g-h steengoed; i witbakkend aardewerk.

61

loodglazuur overtrokken aardewerk werd ge produceerd. De pan nen kunnen op basis van hun vorm en uitvoering globaal in de 16e eeuw worden gedateerd. Uit de vulling van sloot 18 komen tevens veel (fragmenten van) geprofileerde bakstenen (afb. 34). De stenen zijn overwegend vervaardigd van fijne roodbak-kende klei, maar ook stenen van geelbakkende klei komen voor. De bakstenen zijn in een mal vervaardigd. Sommige exemplaren zijn in een later stadium bij gesneden. De stenen hebben verschillende vormen en moeten deel hebben uit gemaakt van verschillende bouwkundige constructies. Het talrijkst zijn stenen met een sterk geprofileerde vorm (afb. 34c). De stenen meten 21 x 10x5,5 cm. De ene zijde loopt taps toe, terwijl de andere in een kantige knop eindigt. De stenen hebben deel uitgemaakt van de tracering of het maaswerk van een ker kelijk venster. In de stenen zijn smalle groeven uitgespaard. Hierin kon een venster worden geplaatst. De stenen zijn gedeeltelijk voorzien van een dunne witte stuclaag, waarop sporen van rode beschildering aanwezig zijn. Soms is rode beschildering afgedekt door een tweede stuclaag. Mortelresten zijn aan wezig op de achterzijde en de zijkanten. Een tweede groep bestaat uit stenen waarvan één lange zijde aan één of beide kanten is afgeschuind (afb. 34d en e). De stenen meten 21 x10,5 x4,5 cm en hebben waarschijnlijk deel uitgemaakt van een nis met tracering. Enkele stenen hebben een halfrond gat in een van de afgeschuinde zijden (afb. 34a). Deze komen niet uit een nis, maar zijn hoogst waarschijnlijk waterdorpelstenen uit een gevel. Eén steen heeft een afgeschuinde zijde en een rechthoekige uitsparing aan de andere zijde (afb. 34b). De uitsparing was bedoeld om daarin de sponning van een venster te plaatsen. De profielstenen kunnen op basis van hun vorm en formaat globaal in de peri ode tussen de late 14e en vroege 16e eeuw worden gedateerd. Ze weerspiegelen de rijkdom van de laatmiddeleeuwse (kerkelijke) bouwtraditie in baksteen.

Natuursteen

Uit sloot 18 komt een groot stuk Bentheimer zandsteen met bewerkingssporen. Het fragment heeft twee groeven en is aan drie zijden vlak afgewerkt. Op de bin-nenzijde zijn kapsporen aanwezig. Gezien de vorm is het waarschijnlijk de aan zet van een spitsboog van een kerkelijk venster. Gedacht kan worden aan een venster van een van de belangrijkste kloostergebouwen, zoals de kloostergang of -kerk. Uit dezelfde sloot komen enkele rechthoekig bekapte stukken leisteen met nagel-gaten (afb. 35). Het materiaal is te klein om de vorm en de afmetingen van de leien te kunnen vaststellen. Ze hebben een dikte van 9 mm en zijn waarschijnlijk afkomstig van het dak van een van de kloostergebouwen. Het basismateriaal is

Afb. 34 Selectie van baksteen uit de sloten 17 en 19.

71 Haslinghuis & Janse 1997, 137.

a b c d e

62

afkomstig uit het Duitse Rijngebied.72

4.3.6 Overige laatmiddeleeuwse vondsten

Glas (J.F.P. Kottman)

Naast de keramische vondsten, metalen voorwerpen en bot werden tijdens het archeologisch onderzoek drie fragmenten van glazen voorwerpen uit de sloten in de zuidelijke proefsleuf geborgen. Het zijn alle drie fragmenten van vorm-geblazen bekers in groenig woudglas. De eerste beker heeft een compleet profiel en is van een laag cilindrisch model. Het is een zogenaamde ribbelbeker met een reliëfversiering in een gekruist ribbelpatroon (afb. 24d). De bodem is in een punt opgestoken en heeft een pontilmerk. Van de tweede beker is alleen de hoog opgestoken bodem met pontilmerk aanwezig, met slechts een klein deel van de wand. Het is eveneens een ribbelbeker met een gekruist ribbelpatroon, maar is waarschijnlijk conisch van vorm en vermoedelijk hoger dan het eerste exemplaar. De derde beker is evenmin compleet. Alleen de opgestoken bodem met pontilmerk en een deel van de wand zijn bewaard gebleven. De blauw groene kleur, de dikwandigheid en vooral het komvormige model met een ver siering in een gekruist ribbelpatroon lijken erop te wijzen dat het hier een maigelein betreft.De laatmiddeleeuwse ribbelbekers werden gebruikt voor het drinken van wijn en genoten daardoor een zekere status. Ze worden dan ook vooral aangetroffen in de hogere kringen van de steden, kastelen en kloosters. Ze komen gedurende de gehele 15e eeuw voor. De conische beker kan in de eerste helft van de 15e eeuw worden gedateerd en de cilindrische beker moet in de tweede helft van 15e eeuw worden geplaatst.73 Maigeleins worden in Nederlandse vondst com plexen uit de periode 1450-1525 aangetroffen.74

Metaal

Tijdens de opgravingen is een relatief kleine hoeveelheid metalen voorwerpen geborgen. Het gaat hierbij vrijwel uitsluitend om laat- en postmiddeleeuwse vondsten in de vulling van de sloten in de zuidelijke proefsleuf. Het betreft in alle gevallen (fragmenten van) ijzeren objecten. De conserveringstoestand is zonder

Afb. 35 Laatmiddeleeuws bouwmateriaal: dakleien en een dakpan.

72 Macroscopische determinatie E. Kars (ROB).

63

uitzondering slecht. Dit verklaart grotendeels het geringe aantal vond sten. De variatie binnen de groep is zeer beperkt; het gaat voor het overgrote deel om handgesmede nagels van verschillende grootte. Verder zijn er twee messen met een plaatangel waarin de nagels nog aanwezig zijn, en een mes met een versmalde angel gevonden (afb. 36). Bij twee exemplaren is een gedeelte van het houten heft bewaard gebleven, doordat het hout is opgenomen in de corrosiekorst. Het mes met versmalde angel is 19,8 cm lang en heeft een licht aflopende, iets bolle rug, een bolle snijkant en een lange angel. De exemplaren met plaatangel zijn incompleet. De messen hebben een aantal ijzeren klinknageltjes. Een van de twee heeft een plaatangelkap aan het uiteinde van het heft. Messen met een versmalde angel of schachtdoorn vormen een van de meest algemene mestypen en zijn na de Middeleeuwen nog in gebruik. Op de ver smalde angel werd een heft van hout, been, hoorn of metaal geschoven. In de 12e en 13e eeuw was de angel relatief kort, zodat deze maar voor een klein deel in het heft stak. Bij de jongere typen is de angel vaak iets langer dan het heft en aan het uiteinde voorzien van een metalen plaatje dat voorkwam dat het heft van de angel schoof.75 Messen met een plaatangel worden geïntroduceerd in de late 13e of vroege 14e eeuw en vormen samen met de messen met een versmal de angel de belangrijkste laatmiddeleeuwse mestypen.76 Het voordeel van dit type ten opzichte van de messen met versmalde angel is dat het meer mogelijk heden biedt om het heft te decoreren, waardoor het mes een elegantere uitstra ling kon krijgen. De klinknagels werden meestal vervaardigd van messing, maar konden, zoals in het geval van de exemplaren uit Roomburg, ook van ijzer zijn. De mes sen kunnen op basis van de context waarin ze zijn aangetroffen, in de late 15e – vroege 16e eeuw worden gedateerd.

Ecologisch vondstmateriaal

Uit de vulling van enkele grondsporen, waaronder de 15e- en 16e-eeuwse sloten 16-19, zijn grondmonsters verzameld. Deze bevatten zeer veel zoölogisch en botanisch materiaal, waaronder slacht- en consumptieafval van rund en schaap/ geit (ook verbrand materiaal), visresten (wervels, schubben, graten, kaken), schel-pen (onder andere kokkels en mossels), zaden en pitten, houtskool en eierschalen (zie afb. 26). Op het moment van schrijven waren deze monsters nog niet geanalyseerd, zodat nog geen uitvoerig overzicht van de inhoud van de monsters gegeven kan worden. Ze tonen in elk geval aan dat de conserve rings-omstandigheden voor organisch materiaal in dit terreingedeelte zeer goed is.

73 Isings & Wijnman 1977, 77-83; Bartels 1999, cat. nr. 5.

74 Bartels 1999, cat. nr. 277.

75 Cowgill 1986, 25.

76 Baart 1977, 325; Carmiggelt 1997, 198; Bartels 1999, 293.

64

5 Synthese

In dit hoofdstuk wordt de informatie die is verkregen door het weerstands-onderzoek en het AAO, gecombineerd en in verband gebracht met de resultaten van waarnemingen en opgravingen uit het verleden. Anders dan in de hoofd-stukken 3 en 4, waarin de aangetroffen structuren in hun ruimtelijke verband zijn besproken, worden ze hier per periode behandeld.

5.1 Romeinse tijd

In de noordelijke proefsleuf zijn vijf grachten van verschillende Romeinse cas tella aangetroffen (afb. 15). De oudste grachten, A en B, dateren waarschijnlijk van na de Bataafse opstand, waarbij voor gracht B een terminus ante quem van 85 of 116 n.Chr. geldt, op grond van de ouderdom van de palen die door de vulling van de gracht zijn geslagen. Op grond van de overeenkomsten tussen de beide grachten kan met enige voorzichtigheid worden aangenomen dat ze bij eenhoren en deel hebben uitgemaakt van een versterking uit de late 1e eeuw, die mogelijk nog tot in de eerste jaren van de 2e eeuw is gebruikt. Hoewel de richting van de grachten A en B door de geringe breedte van werk put 1 niet heel precies kon worden bepaald, is het zeker dat zij ongeveer parallel aan muur F verliepen, de verdedigingsmuur van het jongste castellum. Het is aannemelijk dat het gracht A of B is – of misschien een bundeling van beide – die in 1994 in de rioolsleuf is waargenomen, van 6,5 tot 14,1 m ten oosten van de uitbraaksleuf van de muur. In de weerstandsmetingen wordt gracht A ‘weggedrukt’ door de postmiddel eeuwse sloot H (kaart 1-3, U). Gracht B is ter plaatse van werkput 1 zichtbaar als een baan van hoge weerstandswaarden (kaart 1-3, V). Deze hoge weerstandswaarden worden waarschijnlijk geheel veroorzaakt door de zandige bovenvulling, die zal samenhangen met de nabijheid van de sterk zandige vulling van sloot H. In zuidelijke richting verdwijnt de gracht onder deze sloot, en in noordelijke rich ting kan zij niet worden gevolgd doordat de bovenvulling hier – op grotere afstand van

Afb. 36 IJzeren messen uit de laatmiddeleeuwse sloten.

65

de sloot – waarschijnlijk minder zandig wordt, waardoor de weer standswaarden hier minder verschillen van die van de omringende klei. De veronderstelling dat het bij A en B om de grachten van één of twee castella gaat, wordt vooralsnog niet bevestigd door de aanwezigheid van sporen van een wal. Als de ten westen van gracht B gelegen greppel G al mag worden opgevat als de fundering van een walbekisting, hoort deze vermoedelijk eerder bij een van de westelijker gelegen grachten C-E. Door het ontbreken van sporen van een bijbehorende wal kan niet worden bepaald of A en B de oostelijke of weste lijke afsluiting van een castellum vormen. De rij palen die ongeveer het hart van gracht B volgt, is van later datum dan de gracht zelf en kan dus niet als een extra hindernis voor belagers worden opgevat. Hoewel de richting van de palenrij een samenhang met een van de aangetroffen grachten A-E doet vermoeden, kan de structuur nog niet worden aangemerkt als een deel van een castellum. Tijdens het onderzoek dat het IPP in 1971 in terreindeel III heeft uitgevoerd, is eveneens een geïsoleerde palenrij te voor schijn gekomen (afb. 7-8), die zonder nader onderzoek niet kan worden geduid. Als beide palenrijen worden doorgetrokken, komt men tot een onderlinge afstand van ongeveer 50 m. In het oostelijke deel van werkput 1 is een bundel grachten aangetroffen. Op grond van het profiel zijn er drie onderscheiden: C, D en E. Voor de grachten D en E kan op basis van het aardewerk uit de vulling een terminus post quem van 130 n.Chr. worden aangenomen voor de opvulling en mogelijk zelfs voor de aanleg.77 Gracht C is ouder dan D en E, maar kan bij gebrek aan vondsten niet nader worden gedateerd. Gezien de geringe afstand tot muur F kan gracht C daar onmogelijk een geheel mee hebben gevormd. Voor gracht D kan dit niet worden uitgesloten, maar het is aannemelijker dat zij behoort bij greppel G, althans als die als de fundering van de binnenzijde van een walbekisting mag worden beschouwd. Gracht E bevat aan de oostzijde veel puin en mag om die reden wel worden opgevat als de gracht die hoort bij muur F. Het is vooral de genoemde puinvulling van gracht E die in de weerstands metingen ter plaatse van werkput 1 zichtbaar is (kaart 1-3, X). Dezelfde baan van hoge weerstandswaarden is zowel ten zuiden als ten noorden van werkput 1 waar neem-baar, over een afstand van in totaal ca. 150 m. Het is niet zeker dat de grachten C en D hetzelfde verloop hebben gehad als gracht E, maar op grond van hun overeenkomstige oriëntatie in werkput 1 is dit zeer wel mogelijk. In de rioolsleuf van 1994 zijn ten westen van de uitgebroken muur geen grach ten herkend (afb. 8). Daarbij moet echter worden aangetekend dat de waar ne mingen in de rioolsleuf op ca. 4 m ten westen van de uitgebroken muur ophouden – juist waar in werkput 1 het meeste bouwpuin zichtbaar wordt – en dat de riolering op ca. 90 cm -mv is aangelegd, terwijl de grachten C, D en E pas onder dat niveau duidelijk zichtbaar werden. Het is aannemelijk dat althans het noordelijke deel van de gracht die Holwerda in 1927 heeft opgetekend (afb. 5), de voortzetting is van een van de grachten C, D of E. De punt van Holwerda’s gracht bevond zich op ca. 1,50 m -NAP, wat zeer wel correspondeert met de diepte van de grachten C en D, die tot resp. 1,60 en 1,45 m -NAP reikten. Holwerda’s vermelding dat in het door hem aan getroffen stuk gracht blokken tufsteen voorkwamen, doet nog het meest denken aan gracht E. Het overtuigendste restant van een castellum is zonder twijfel de muurfundering F (afb. 18). Hoewel van de muur zelf niets meer resteert, is de paalfundering op zichzelf al afdoende bewijs. De vulling van de sleuf daarboven kan alleen maar worden opgevat als het restant van een in de na-Romeinse tijd uitgebroken muur. De muur bleek in de weerstandsmetingen ter hoogte van werkput 1 goed herkenbaar te zijn (kaart 1-3, T). In het aanvankelijk gemeten gedeelte was de muur over een lengte van ca. 50 m goed te volgen: ca. 30 m naar het zuiden en ca. 20 m naar het noorden. Het kon dus niets anders dan de stenen ommuring van een castellum zijn. Dankzij de karakteristieke bodemopbouw in werkput 1 kon de muur ook goed door middel van grondboringen worden gevolgd. Aanvankelijk werd aange nomen dat hij

77 Dit laatste hangt af van de versnijding van laag P door gracht D, die niet geheel zeker is (vergelijk paragraaf 4.2.1).

66

conform de reconstructie van Van der Kley naar het westen moest om buigen (afb. 6), maar langs de sloot ten westen van werkput 1 kon geen spoor van een muur worden gevonden. Pas toen uit het profiel van werkput 1 bleek dat niet gracht A of B met de muur in verband moest worden gebracht, maar gracht E, werd duidelijk dat het castellum ten oosten van muur F moest liggen. Daarna kon de noordmuur zonder al te veel moeite worden aangeboord. Een aanvullend weer standsonderzoek bracht de situatie duidelijk in beeld. Muur F kon uiteinde lijk over een afstand van ca. 150 m worden gevolgd: vanuit werkput 1 30 m naar het zuiden, ruim 60 m naar het noorden en ver volgens bijna 60 m naar het oosten, waar hij onder de hoek van de daar gelegen kas verdween. Volgens de eigenaar van de kas was men daar bij de bouw op een grote hoeveelheid puin gestuit. In zuidelijke richting is de muur in de weerstandsmetingen verder niet meer met zekerheid te volgen, omdat het beeld in terreindeel III gedomineerd wordt door middeleeuws puin in hogere bodemlagen. Ook grondboringen leverden hier geen positief resultaat op. Het is echter wel zeker dat het dezelfde muur is die in de rioolsleuf van 1994 is aangetroffen. Hoewel er tientallen boringen zijn gezet langs de sloot die min of meer parallel aan de gracht van Holwerda loopt, kon de muur hier niet meer worden ge tra ceerd. Toch moet de muur deze sloot ergens kruisen en moet de zuidmuur in de kas ten oosten van de sloot worden gezocht. Het ‘grind boven geheide palen’ dat in 1969 in de kas is waargenomen (afb. 4), zal wel de zuidmuur zijn ge weest, waarbij het grind een bestanddeel van de in de uitbraaksleuf teruggeworpen mortel is.78 De talrijke lemen kogels die bij dezelfde gelegenheid zijn gevonden, doen denken aan de vondsten uit de grachten A, B, D en E. Paalfunderingen onder de ommuring zijn van verschillende Romeinse castella in ons land bekend. In Valkenburg, Alphen aan den Rijn, Zwammerdam, Utrecht en Vechten zijn goede parallellen aangetroffen. De verstening van de Nederlandse castella wordt algemeen in de periode van ca. 180-220 gedateerd, op grond van circum-stantial evidence: dakpanstempels van Didius Julianus uit ca. 180, (her)bouw inscripties uit de tijd van Septimius Severus (193-211) uit Roomburg en Alphen aan den Rijn en dakpanstempels van de legio I Minervia Antoniniana die doorgaans onder Caracalla (211-217) en Elagabalus (218-222) worden gedateerd, maar waar schijnlijk al in de tijd van Septimius Severus zijn gebruikt.79 Het enige ‘harde’ bewijs wordt sinds enige tijd gevormd door dendro-dateringen van vier eiken palen uit de fundering van het hoofdkwartier van Valkenburg periode 6. Deze horen echter rond 265 en in de 4e eeuw thuis, zodat er een periode 7 in het leven is geroepen.80 De 14C-analyse van een van de funderingspalen uit Roomburg had een niet min der verrassende uitkomst: 243 n.Chr.81 De regering van Gordianus III (238-244) staat niet bepaald te boek als een tijdvak waarin het centrale Romeinse gezag veel oog had voor de noordgrens; in 243 bevond de keizer zich in Klein-Azië, waar hij in een oorlog met de Perzen was verwikkeld. Anderzijds is het ook weer niet zo dat het leven in het Neder-Rijngebied in deze tijd geheel stilstond. Onder dezelfde keizer Gordianus III en ook onder Trajanus Decius (249-251) zijn minstens drie mijlpalen opgesteld in de directe omgeving van Roomburg: één in Rijswijk en twee in het Wateringse Veld te Den Haag.82 Deze monu menten wijzen op het herstel van de wegen in deze streek en daarmee op het nog altijd functioneren van de Romeinse structuren. En hoewel de ononder bro ken muntreeks in de meeste West-Nederlandse castella na Severus Alexander (222-235) ophoudt, zijn er op de meeste plaatsen toch verscheidene munten uit het tijdvak 235-250 te voor schijn gekomen, waaronder exemplaren van Gordianus III in Vleuten-De Meern en Vechten.83 Onder de slechts 17 munten uit Roomburg die bij het Koninklijk Munt- en Penningkabinet bekend zijn, bevindt zich een sestertius van Maximinus Thrax uit 235-236. De herbouw van het Roomburgse armamentarium onder Septimius Severus, die in een uit 196-198 daterende inscriptie is vastgelegd,84 doet vermoeden dat de principia en de verdedigingsmuur al eerder in steen waren opgetrokken. Door gaans wordt immers aangenomen dat het arsenaal een onderdeel was van het hoofd kwartier,85 en dat een stenen hoofdkwartier een stenen ommuring veronder stelt, ook al zijn er

78 Eventueel valt nog te denken aan een badgebouw direct buiten een van de poorten van het castellum, zoals dat in Alphen aan den Rijn, Zwammerdam en Vleuten-De Meern is geconstateerd.

79 Haalebos/Franzen et al. 2000, 42-3.

80 De dendro-analyses resulteerden in de jaartallen 264, 265, 346 en 354 n.Chr. voor de buitenste jaar ringen (Groenman-Van Waateringe & Van Beek 1988, 33-4).

81 Zie voor meer bijzonderheden bijlage 2.

82 Stuart 1986, 18-9 (Rijswijk); Bakker 1998 en Waasdorp 1999 (Den Haag-Wateringse Veld).

83 Vleuten-De Meern: 1 op een totaal van 17 munten (Rabouw 1996, 48). Vechten: 11 op een totaal van 1486 munten (Rabouw 1996, 53; Tymann 1996, 142).

67

tegen de laatste aanname wel enkele bezwaren aan te voeren.86 De kapdatum van 243 n.Chr. voor de paal uit de fundering zal hoe dan ook eerder moeten worden verbonden met een algehele herbouw of plaatselijke reparatie dan met de eerste steenbouw. Als het niet om regulier onderhoud ging, maar om herstel van door Germaanse invallers aangerichte schade, zou men er een gevolg in kunnen zien van de onttrekking van troepen aan de Rijn- en Donaulegers door Maximinus Thrax (235-238). De weerstandsmetingen hebben verder een structuur in beeld gebracht die al eerder bij opgravingen was aangetroffen: de randzone van het Kanaal van Corbulo (afb. 14 en kaart 1-3, Z). De hoge weerstandswaarden in deze zone zijn het gevolg van het rijkelijk in deze zone gestorte bouwmateriaal.87 Op grond van alle nu beschikbare gegevens kan een hypothese worden opge steld over de ligging, oriëntatie en omvang van het stenen castellum van Leiden-Roomburg. De steenbouwfase van Valkenburg (afb. 37) lijkt daarbij een goed uitgangspunt te zijn. Het ligt voor de hand dat bij een strategisch belangrijke plaats als het punt waar het Kanaal van Corbulo in de Rijn uitmondde en waar de limesweg het kanaal via een brug moet zijn overgestoken, een castellum heeft gelegen dat minstens even groot was als dat van Valkenburg. Met een oppervlak van ruim 1,2 ha is dat groot genoeg voor de huisvesting van een voltallige cohors quingenaria. Er zijn tot dusver geen aanwijzingen dat Roomburg aan een grotere eenheid onderdak heeft geboden.88 Ook de vorm van het Roomburgse castellum kan zeer wel met die van dat van Valkenburg overeen zijn gekomen. Naarmate er meer bekend wordt over de castella langs het Nederlandse deel van de Rijn, gaat het er steeds meer op lijken dat de Romeinen consequent gekozen hebben voor een uitvoering zonder reten tura. Dit is behalve in Valkenburg vastgesteld in Zwammerdam, Utrecht en Arnhem-Meinerswijk; in Alphen aan den Rijn en Woerden is er onvoldoende ruimte voor een andere oplossing. De uitzondering op deze regel is Vechten, maar daar hebben dan ook zeker grotere eenheden gelegen: een cohors milliaria en een ala quingenaria. Het ontbreken van een retentura in de andere castella houdt ongetwijfeld verband met de beperkte ruimte die de oeverwal van de Rijn bood. Noch de weerstandsmetingen noch de grondboringen in Roomburg hebben aanwijzingen opgeleverd voor de aanwezigheid van poortgebouwen. Het westelijk poortgebouw lag waarschijnlijk direct ten zuiden van terreindeel IV en ten noorden van de in 1994 (ROB) aangetroffen fundering. Ook dat past goed bij een castellum van een Valkenburgse omvang. De porta praetoria kan eigenlijk alleen maar aan de oostzijde hebben gelegen. Als het castellum met het brede front op het Kanaal van Corbulo georiënteerd zou zijn, zou de porta principalis sinistra in terreindeel IV moeten zijn aangetroffen. Verder zou de in 1969 waargenomen paalfundering met grind erboven niet van de ommuring kunnen zijn, en zou het castellum het Corbulokanaal voor een aanzienlijk deel overlappen, wat weinig aannemelijk is. Ook bij een oriëntatie van het castellum op het oosten is er een overlapping met het kanaal (afb. 38). Dit kan alleen worden verklaard door te veronderstellen dat het kanaal al grotendeels verland was toen het stenen castellum werd gebouwd, of dat een deel van het castellum in de na-Romeinse tijd door het water is verspoeld. De eerste hypothese is misschien de waarschijnlijkste. De oriëntatie die hier wordt voorgesteld, betekent dat het castellum niet op het kanaal was gericht, maar blijkbaar op de Rijn. Opvallend is dat in de weerstandsmetingen op terreindeel IV geen spoor van binnenbebouwing is waar te nemen. Dat er geen barakken zichtbaar zijn, is niet verrassend, omdat deze wel helemaal uit hout opgetrokken zullen zijn geweest, maar van het hoogstwaarschijnlijk in steen uitgevoerde hoofdkwartier hadden de funderingen toch zeer wel waarneembaar kunnen zijn. De Romeinse sporen die in de zuidelijke proefsleuf zijn aangetroffen, zijn moeilijker te interpreteren (afb. 19). Enkele sporen – de greppels 1 en 6 – zouden uit de 1e eeuw kunnen dateren, de overige zijn jonger. Over de aard van de sporen valt weinig te zeggen. Het opvallendste verschijnsel is greppel 12, waarvan greppel 9

84 CIL XIII 8824: Imp(erator) Caes(ar) L(ucius) Septimius Sever/us Aug(ustus) et M(arcus) Aurelius Antonin/us Caes(ar) coh(ortis) XV vol(untariorum) arma/mentarium vetustate conla/ bsum restituerunt sub Val(erio) Pu/dente leg(ato) Aug(usti) pr(o) pr(aetore) cura(nte) et Caecil(io) Batone prae(posito). Marcus Aurelius Antoninus, de latere keizer Caracalla, is in april 196 tot Caesar benoemd en in oktober 198 tot Augus tus; wegens de vermelding van de eretitel Caesar moet de inscriptie dus uit het tussenliggende tijdvak dateren.

85 Johnson 1987, 128, met noot 20, waar de Roomburgse inscriptie overigens juist wordt aangehaald als een argument voor de stelling dat het armamentarium ook een afzonderlijk gebouw kan zijn. Er is echter geen reden waarom niet een deel van de principia zou kunnen zijn herbouwd – vergelijk de uiteenlopende dendro-data van de paalfundering van het Valkenburgse hoofdkwartier.

86 Op het Marktveld in Valkenburg is een fragment van een bouw-inscriptie gevonden uit de tijd van Trajanus, die erop wijst dat het overigens houten castellum van periode 5 al een stenen principia had (Bogaers 1990). De zogenaamde commandantswoning – met stenen fundering – van het stenen castellum van periode 3 in Vechten moet, ge zien de plattegrond, eerder worden beschouwd als het hoofdkwartier van het verder in hout uitgevoerde castellum van periode 2; tussen het puin van dit gebouw zijn dakpan stempels aangetroffen van de Cohors I Flavia Hispanorum equitata, die nauwelijks jonger kunnen zijn dan de tijd van Trajanus (Polak in voorbereiding).

87 Hazenberg 2000, 34: ‘afval- en stortlagen van vooral dakpannen, tufsteen, aardewerk en bot’; idem, 35: ‘Het meest in het oog springend is de enorme hoeveelheid bouw-mate ria len die uit het kanaal geborgen zijn. Vooral fragmenten van dakpannen en vrij kleine brokken tufsteen zijn in het kanaal gestort.’

88 Tot dusver zijn uit Roomburg de volgende eenheden bekend: de cohors XV Voluntariorum civium Roma norum, de cohors I Lucensium Hispanorum en een numerus explora-torum Batavorum (CIL XIII 8823-8825; Van Driel-Murray 1999).

68

een oudere fase zou kunnen zijn. Tijdens de opgraving werd aangenomen dat het hier opnieuw de gracht van een castellum zou betreffen. Greppel 9 is op zijn vroegst rond de overgang van de 1e naar de 2e eeuw dichtgeraakt en greppel 12 kan pas na 130 zijn gegraven. Als het om de gracht van een castellum zou gaan, zou deze uit ongeveer dezelfde tijd moeten dateren als gracht D. Ruimtelijk bezien is een verband tussen gracht D en greppel 12 onwaarschijnlijk, onder meer omdat ze niet

Afb. 37 Plattegrond van het castellum van periode 6 te Valkenburg (Z.H.). Dit castellum was voorzien van een stenen ommuring en een hoofdkwartier.

69

haaks op elkaar gelegen zijn, zoals men bij een fort uit deze periode zou mogen verwachten. Omdat er nog geen sporen van een wal zijn aangetroffen, lijkt een interpretatie van greppel 12 (en eventueel 9) als gracht van een castellum voorbarig. Ook in het geval van de twee ‘spitsgrachten’ die het IPP in 1971 heeft aangetroffen (afb. 8), lijkt enige reserve op zijn plaats. Het verlengde van de oostelijke van deze ‘grachten’ valt precies samen met een baan die in de rioolsleuf van 1994 is waargenomen en op de veldtekening is beschreven als ‘greppel + uitbraakpuin, Rom. puin, HK + schelpen’ (afb. 8, C). Van de andere ‘gracht’ van het IPP is in de rioolsleuf hooguit de oostelijke aanzet zichtbaar, op ongeveer 5 m ten westen van de eerstgenoemde gracht (afb. 8, D). Op de veldtekening is hier een overgang aangegeven van een zone met blauwgrijze klei naar een donkergrijze zone met houtskool. Van de Romeinse grondsporen die in werkput 2 zijn blootgelegd, is in de weer-standsmetingen niets terug te zien. Het beeld wordt hier volstrekt gedo mineerd door de middeleeuwse en latere verschijnselen. Ook de door Holwerda aan-gesneden Romeinse sporen zijn daardoor niet herkenbaar.

5.2 Late Middeleeuwen en Nieuwe tijd

De na-Romeinse structuren hebben een andere oriëntatie dan de Romeinse. Het meest in het oog springend is de postmiddeleeuwse sloot H, waarvan de richting ongeveer 20º afwijkt van die van de Romeinse grachten A-E en muur F (afb. 15 en kaart 1-3, U). Wegens de vondsten uit de sloot mag worden aan genomen dat deze in de tweede helft van de 17e eeuw is opgevuld. Daarmee is het enige laat- of postmiddeleeuwse spoor besproken dat in terreindeel IV en werkput 1 is herkend. In terreindeel III is blijkens de weerstandsmetingen in de bovengrond een grote hoeveelheid puin aanwezig, dat wel overwegend afkomstig moet zijn van de af braak van het St. Margarethaklooster in 1573. Alleen in de zuidelijke helft van dit terreindeel zijn in de metingen enige structuren te ontdekken, waarvan sommige, dankzij de proefopgraving, nader kunnen worden geduid. Dit laatste geldt voor vier parallelle banen (kaart 1-3, F en I-K), die samenvallen met de sloten 16-19 uit werkput 2 (afb. 19). De sloten 17 en 19 (baan I en K) stammen uit de 15e eeuw, de sloten 16 en 18 (baan F en J) uit de 16e eeuw. In de noor de lijke uitbreiding van werkput 2 kon nog juist het noordelijke uiteinde van sloot 18 worden waargenomen; het noordelijke uiteinde van sloot 19 was zicht baar in de werkput zelf. Op grond van de weerstandsmetingen is het aanneme lijk dat ook de andere sloten ten zuiden van baan M ophielden. Ten westen van sloot 19 of baan K loopt mogelijk nog een vijfde sloot met dezelfde oriëntatie (kaart 1-3, P). Deze plek met hoge weerstandswaarden valt echter juist buiten werkput 2. De sloten 16-18 zijn in 1927 al waargenomen door Holwerda (afb. 5, D-F), die ze echter beschreef als ‘een drietal breede met Middeleeuwsch puin gevulde fundamentgreppels’. Het valt niet uit te sluiten dat hij ook sloot 19 heeft gezien (afb. 5, A), maar deze geïnterpreteerd als een Romeinse palissadegreppel; zowel de breedte als de diepte van Holwerda’s greppel komt goed overeen met die van sloot 19.89 Het gaat dus niet om funderingsgreppels, maar om sloten die aan vankelijk met huishoudelijk afval zijn opgevuld, en later met bouwpuin. De talkrijke botten, mosselen en eierschalen die in werkput 2 in de sloten zijn aangetroffen (afb. 26), herinneren aan de dagrapporten van de opgraving van het IPP van 1971, waarin melding wordt gemaakt van ‘veel botten die op een bed van mosselschelpen rustten’, dicht onder het maaiveld van het ongeveer noord-zuid gelegen dwarssleufje (afb. 4). Ook in de rioolsleuf van 1994 is ter hoogte van dit putje van het IPP een ‘schelpenlaag’ waargenomen (afb. 8). De sloten 16-19 worden aan de noord- en zuidzijde begrensd door een baan met hoge weerstandswaarden (kaart 1-3, L en M). Gezien hun oriëntatie zullen ze hoogstwaarschijnlijk laatmiddeleeuws zijn. Omdat er geen boringen in gezet zijn,

70

valt niet uit te maken of het bij de banen L en M eveneens om sloten gaat, of wellicht om funderingen. Het is verleidelijk om de banen F, L, M en P in verband te brengen met het slotenpatroon dat op de overzichtskaart van Jacob Coenraadts uit 1574 ten westen van het centrum van het kloostercomplex is aangegeven (afb. 11). Binnen het door deze sloten omgeven vierkant zouden dan de sloten 16-19 moeten hebben gelegen.90 De westelijke aanbouw aan het kloostercomplex die op dezelfde kaart zichtbaar is, zou verantwoordelijk kunnen zijn voor de zone met hoge weerstandswaarden ten oosten van de sloten (afb. 12 en kaart 1-3, E, G en H). Grondboringen in deze omgeving hebben echter minder puin opgeleverd dan men zou verwachten als hier werkelijk een gebouw heeft gestaan (afb. 13). Hiermee lijken alle als laatmiddeleeuws aan te duiden structuren in terreindeel III wel te zijn genoemd. De hoge weerstandswaarden in de zone waar Holwerda’s

Afb. 38 Projectie van het castel lum van periode 6 te Valkenburg (Z.H.) over de Roomburgse situatie. Niet op schaal.

71

castellumgracht ligt, zullen te danken zijn aan verspreid laatmiddeleeuws puin in de bovengrond (afb. 4 en 12). Samenhang is er vooralsnog niet in te ontdekken. In het uiterste zuiden is nog een rechthoek van hoge weerstandswaarden waarneembaar (kaart 1-3, D); deze rechthoek komt precies overeen met de contour van een kas die op de overzichtstekening van Holwerda is aangegeven. De kern van het kloostercomplex moet schuilgaan onder de grote tomatenkas, terreindeel II. Het weerstandsonderzoek heeft hier geen begrijpelijke resultaten opgeleverd, maar de waarnemingen die in 1969 en nadien bij werkzaamheden in de kas zijn gedaan, maken duidelijk dat er wel degelijk funderingen aanwezig moeten zijn. Ook ten oosten van de kas, in terreindeel I, zijn geen begrijpelijke structuren waargenomen. Grondboringen in enkele banen van hoge weerstands-waarden (kaart 1-3, A-C) leverden relatief weinig puin op, zodat het niet waarschijnlijk is dat het muurresten betreft. Mogelijk zijn het met weinig puin gevulde sloten.

5.3 Evaluatie

Het gezamenlijke onderzoek dat RAAP en ROB in 1999 hebben uitgevoerd, heeft belangrijke nieuwe inzichten opgeleverd. Allereerst is duidelijk geworden dat geofysisch onderzoek zoals weerstandsonderzoek op een terrein met een gecompliceerde bewonings geschiedenis wel degelijk begrijpelijke resultaten kan opleveren. Een eerste voorwaarde is wel dat aaneengesloten oppervlakken worden onderzocht. Alleen op die manier kunnen structuren worden waargenomen. Geofysisch onderzoek zoals elektrisch weerstandsonderzoek is de enige non-destructieve methode waarmee archeologische structuren vlakdekkend (voor zover de terreinomstandigheden dit toelaten) in kaart gebracht kunnen worden. Een tweede voorwaarde is dat de resultaten van het geofysisch onderzoek met be hulp van grondboringen en/of proefsleuven of -putjes worden geveri fieerd. In het geval van Roomburg leidden de resultaten van de proefopgraving hier en daar tot wijzigingen van de oorspronkelijke interpretatie van de metingen. Bovendien verkrijgt men zo de vondsten die nodig zijn om de waargenomen structuren nauwkeuriger te kunnen dateren. Een tweede les van het Roomburgse onderzoek is dat intensieve tuinbouw in kassen grote gevolgen kan hebben voor de ‘leesbaarheid’ van de bodem. Door de toevoeging van voedingsstoffen aan het bevloeiingswater neemt de elektrische geleidbaarheid van de bodem sterk toe. De toekomst zal duidelijk moeten maken hoe snel de oorspronkelijke toestand zich na verwijdering van de kassen weer herstelt. Het verdient dan ook aanbeveling om de locatie van de kas in de toekomst te monitoren door er met regelmatige tussenpozen weerstands metingen uit te voeren, aangevuld met het nemen van bodemmonsters om de fysisch-chemische toestand vast te leggen. In hoeverre de intensieve teelt de organische component van het bodemarchief heeft aangetast, is een vraag die eveneens nader onderzoek verdient. Bij het graven van de proefsleuven is gebruik gemaakt van een kleine graaf machine, een zogenaamde minigraver; een gewone hydraulische kraan zou teveel schade hebben aangericht aan de gewassen en ook tot een te grote aan tasting van het bodemarchief hebben geleid. De inzet van een minigraver was in zoverre succesvol dat het mogelijk is gebleken om ook met smalle sleuven begrijpelijke resultaten te boeken. Een nadeel van het gebruik van een mini graver is de beperkte capaciteit. Het aanleggen van een sleuf kost meer tijd dan met een gewone machine, en voor het zwaardere werk is een minigraver te licht. Bij het lichten van de palen uit de fundering van de castellummuur raakte de minigraver zozeer ingegraven dat hij door een grotere machine moest worden bevrijd. Omdat voor kleine graafmachines geen schaafbak beschikbaar is, moet bovendien al het schaafwerk met de hand worden verricht, wat in een kleiige omgeving als in Roomburg een zware

89 Holwerda 1927, 62, met afb. 12.

90 Vergelijk het dichte netwerk van sloten dat op de kaart van Coen-raadts ten oosten van het klooster-terrein is weergegeven.

72

lichamelijke belasting is.

73

6 Grondboringen ten behoeve van de inrichting van het monument (ROB 1999)

In de periode van 30 november tot en met 2 december 1999 zijn op het wette lijk beschermde monument aanvullende grondboringen verricht om een beter inzicht te verkrijgen in de dikte van de bouwvoor. Met behulp van deze infor matie kon de ROB betere randvoorwaarden stellen aan de toekomstige inrich ting van het monument als park.De werkzaamheden zijn voorbereid door M. Polak en uitgevoerd door K. Greving (ROB) en Y. Taverne (gemeente Leiden).

6.1 Werkwijze

Tijdens het onderzoek zijn tachtig grondboringen gezet met behulp van een guts met een diameter van 3 cm. Wegens de beperkte tijd die beschikbaar was, is van elke boring alleen geregistreerd op welke diepte ten opzichte van het maaiveld de bouwvoor ophield en wat de aard was van de bodemlaag die daaronder begon. De verdere bodemopbouw is niet vastgelegd.

6.2 Resultaten

0 - 30 cm -mv 30 - 50 cm -mv dieper dan 50 cm -mv grondboring

BESJESLAAN

BESJESLAAN

10

4A

11

lp

1312

B E S J E S L A A N

3

4A

3A

5

kas

kas

6

kas

schr

5A

B E S J E S L A

A N

loods

KAS

k

lp

k

k

lp

5

k

k

k

r

lp

lp

r

B E S J E S L A

A N

8

9

7

tk

67

lp

lp

C A S T E L L U M W E G

k

lp

k

r

k

S P

A A

R N

E S

T R

A A

T

lp

1a

65

134

128

lp

lp lp

S P A A R N E S T R A A T

190

lp

k

PUT 2

144

lplp

lp

k

k

lp

k

124

63

M A T I L O

W I E R I C K E S T R A A T

B U U R T H U I S

lp

15

lp

r

k

lp

lp

k

k

1

2

3

4

1

2

Afb. 39 Overzicht van de dikte van de bouwvoor op het wettelijk beschermde monument Leiden-Roomburg. Schaal 1:2 500.

74

De gegevens van deze tachtig grondboringen zijn gecombineerd met die van een booronderzoek dat RAAP in 1994 langs de noordrand van het monument heeft uitgevoerd en met die van de grondboringen die in het kader van het weer stands-onderzoek van 1999 zijn verricht.91 De aldus verkregen informatie is door W.J.B. Derickx (ROB) verwerkt tot een kaart (afb. 39). De waargenomen dieptematen van de onderkant van de verstoorde bovengrond zijn ingedeeld in drie klassen: 0-30, 30-50 en >50 cm -mv. Uit de afzonderlijke waarnemingen is vervolgens een soort van dieptelijnenkaart gegenereerd. Omdat de boringen niet gelijkmatig over het terrein zijn verdeeld, zijn er soms vreemde ‘punten’ waarneembaar, maar het algemene beeld lijkt bruikbaar te zijn. Over het grootste deel van het terrein is de grond tot 30-50 cm diepte geroerd. Alleen in de noordelijke randzone komen gebieden voor waar de bodem minder diep is verstoord. Vooral ter plaatse van de volkstuinen in de noordoosthoek en aan weerszijden van het pad dat het monument van oost naar west doorsnijdt, is de grond dieper omgezet. Ook in de zuidelijke helft is dit op enkele plaatsen het geval. Verstoring tot 100 cm of meer onder het maaiveld is in tien boringen vastgesteld; vijf daarvan liggen langs de noordrand, twee langs het pad en drie in de zuidoosthoek.

6.3 Conclusie

Als algemene regel kan worden aangehouden dat de bovengrond van het monu-ment tot een diepte van 30 à 50 cm onder het maaiveld is geroerd. Alleen langs de noordrand moet met een minder diepe verstoring rekening worden ge hou den. Diepe verstoringen hebben over het algemeen een vrij beperkte omvang, met uitzondering van die ter plaatse van de volkstuinen in de noordoosthoek.

91 Vergelijk Oude Rengerink 1994, 14, fig. 7; Van Kempen 1999, 18, fig. 7. De achterliggende gegevens zijn ter beschikking gesteld door RAAP.

75

7 Noodopgraving ten westen van het monument (ROB/Gemeente Leiden 2000)

7.1 Inleiding

In augustus 2000 is ten westen van het archeologische monument Roomburg een opgraving uitgevoerd op een perceel dat aan de westzijde wordt begrensd door een hondenkennel en aan de zuidzijde door de Besjeslaan (afb. 40).92 Dit perceel maakt deel uit van het terrein dat in de komende jaren zal worden bebouwd. Het veldwerk werd uitgevoerd door medewerkers van de ROB en de archeo logische dienst van de gemeente Leiden. De leiding berustte bij M.Th.R.M. Dolmans (stadsarcheoloog Leiden), die werd bijgestaan door K. Greving (veldtechnicus ROB) en medewerkers van de gemeentelijke archeologische dienst. De uitwerking en rapportage zijn verzorgd door J. van Doesburg (projectleider ROB). Het onderzoek had tot doel om meer inzicht te verkrijgen in de in het verleden door het Instituut voor Prae- en Protohistorie (IPP) van de Universiteit van Amsterdam in het terrein vastgestelde archeologische resten. Het IPP heeft in 1986 op hetzelfde perceel vier parallel aan de Besjeslaan gelegen opgravings putten aangelegd (werkput 70 tot en met 73) (afb. 41). Geconstateerd werd dat dit deel van de vindplaats in de late Middeleeuwen door greppels sterk was aangetast en door afkleiing grotendeels was vergraven. In de werkputten 72 en 73 werden op grote diepte twee rijen kleine, schuin ingeslagen paaltjes aangetroffen. Tussen de

0 100m

Afb. 40 De locatie van het in 2000 uitgevoerde onderzoek.

92 Kadastrale aanduiding: gemeente Leiden, sectie T, perceelnr. 291.

76

palenrijen bevond zich een pakket (opgebrachte?) grond. Ten westen van de palenrijen lag een ca. 1 m brede en 60 cm diepe sloot. De palenrijen en vullingen zijn door de opgravers geïnterpreteerd als restanten van een dam uit de Romeinse tijd, waarop mogelijk een weg lag.93 Deze weg werd door hen in verband gebracht met het nabij gelegen castellum Matilo. Dankzij het in 1999 uitgevoerde weerstands- en proefsleuvenonderzoek weten we nu dat het castellum oostelijker gelegen moet hebben dan vroeger werd verondersteld.94 Deze constatering betekent dat de door het IPP aangetroffen houtconstructie geen uitvalsweg van het castellum kan zijn geweest. Op basis van de constructiewijze van andere in de omgeving van Leiden opgegraven Romeinse wegen kunnen hoe dan ook vraagtekens worden geplaatst bij de interpretatie als

0 50 m.

70

7172

73

Afb. 41 De locatie van de opgravingsputten van het IPP.

93 Klooster 1987a, 120-1; Klooster 1987b, 317-8. In 1993 heeft RAAP hier een boor- en weerstands onder-zoek uitgevoerd, dat geen aanwijzin gen voor een dam heeft opgeleverd (Exaltus 1993).

77

weg. De in Roomburg gevonden houtconstructie lijkt te licht om als bekisting van een weg te kunnen hebben gefunctioneerd. Het onderzoek in 2000 had dan ook tot doel de aard van de door het IPP aangetroffen grondsporen nader te onderzoeken.

7.2 Werkwijze

Op het terrein is in eerste instantie een globaal noordwest-zuidoost georiënteerde opgravingsput (put 1) van 10 x 35 m haaks op de Besjeslaan en de oude IPP-werkputten aangelegd. Later is er 6 m uit de noordoosthoek van put 1 haaks daarop een tweede opgravingsput van 13 x 5 m aangelegd (afb. 42). Deze tweede put had tot doel het door het IPP beschreven profiel van werkput 73 te kunnen bekijken. In put 1 zijn met een hydraulische kraan vijf horizontale vlakken aangelegd en is het noordoostprofiel gedocumenteerd. In put 2 is alleen het noordwestprofiel aangelegd en gedocumenteerd. Tijdens het onderzoek zijn de vlakken en het stort systematisch met een metaaldetector afgezocht om een zo veel mogelijk metaalvondsten te verzamelen. De aanwezige grondsporen zijn gecoupeerd en uitgespit op vondsten. Verder zijn uit de profielen vondsten verzameld.

7.3 Beschrijving en interpretatie van de aangetroffen sporen

7.3.1 Verticale stratigrafie

De natuurlijke ondergrond bestaat uit een aantal lagen met een vrijwel identieke lithologische samenstelling. De lagen bestaan voornamelijk uit klei, met daarin dunne zandbandjes en -lensjes, stukjes hout en riet (afb. 43-44, laag 10). Deze

ROB 2000

Afb. 42 De locatie van de opgravingsputten van de ROB. Schaal 1:2 500.

94 Zie paragraaf 5.1 van onderhavig rapport.

78

zandbandjes verlopen niet horizontaal, maar duiken op een aantal plaatsen, zoals in het centrale deel van put 1 en in put 2, schuin naar beneden. De kleur van de lagen varieert van bruingrijs tot geelgrijs. Uit de top van dit pakket is een fragment van een Zuid-Gallische terra-sigillatakom Dragendorff 29 verzameld. Deze is waarschijnlijk tijdens de eerste gebruiksfase in de ondergrond getrapt. In het midden van put 1 en in het profiel van put 2 wordt het gelaagde klei pakket oversneden door een humeuze laag met veel houtjes en plantenresten (afb. 43-44, laag 5). De diepte van het humeuze pakket varieert van 1,20 tot 1,70 m -NAP. De humeuze laag moet waarschijnlijk worden geïnterpreteerd als vulling van een restgeul in een oudere bedding. Uit dit pakket komen slechts enkele vondsten, waaronder een bronzen lepeltje. Ten oosten van de humeuze laag zijn enkele dunne kleibandjes aangetroffen, waarvan één met veel organisch materiaal. In deze laag zijn in het vlak en in het profiel van put 1 twee rijen kleine, ingeslagen paaltjes gevonden (spoor 1 en 2). Onduidelijk is wat de relatie is tussen de humeuze laag en het pakket waarin de houten paaltjes zijn aan ge troffen. Het beeld wordt vertroebeld door een jongere greppel die precies op de plaats ligt waar beide sporen elkaar in het profiel van put 1 zouden raken. Mogelijk maken ze onderdeel uit van dezelfde restbedding, maar zeker is dit allerminst. De palenrijtjes en het humeuze pakket worden afgedekt door een dunne kleilaag met een grijsgroene kleur (afb. 43-44, laag 4). Deze laag is zowel in put 1 als put 2 aanwezig. In deze kleilaag zijn enkele kuilen (spoor 7 en 8) ingegraven. De sporen en kleilaag worden afgedekt door een blauw- tot donker grijze kleilaag met houtskool en puinresten (afb. 43, laag 3). Deze laag is alleen in put 1 aangetroffen. Op deze laag bevindt zich

A

B

C

B

C

D

-1 m.NAP

-1 m.NAP

-1 m.NAP

-1 m.NAP

-1 m.NAP

-1 m.NAP

recent (IPP werkput 72)

recent (IPP werkput 73)

snijpuntprofiel put 2

S18 S10 S11 S12 S19

S19 S13 S1 S7 S14 S6

S8 Fase III S17

(1:100)

1 2 3 4 5

6 7 98 10

11

Afb. 43 Noordoostwand van werkput 1 uit 2000. Schaal 1:100.Legenda: 1 bouwvoor; 2 donker-bruine klei met baksteenpuin; 3 blauw/donkergrijze klei met houtskool en puinresten; 4 groen-grijze klei; 5 humeuze klei met veel houtjes; 6 greppel fase IV; 7 greppel fase V; 8 greppel fase II; 9 recent (IPP werkputten); 10 klei met zandbandjes; 11 grijze klei.

79

een pakket donkerbruine klei met veel baksteenpuin (afb. 43-44, laag 2). Deze laag dekt een aantal oudere sporen, voornamelijk sloten, af en wordt op haar beurt oversneden door jongere sloten. Deze sloten komen direct onder de recente bouwvoor te voorschijn (afb. 43-44, laag 1).

7.3.2 De sporen

Opgravingsput 1 doorsnijdt twee van de oude IPP-werkputten (70/72 en 73) (afb. 45). Put 2 valt geheel binnen werkput 73 en hierin zijn dan ook geen vlakken aangelegd. Het aantal aangetroffen sporen is gering. Het betreft vooral sloten, maar ook enkele kuilen en vlekken, twee rijen houten paaltjes en twee geïsoleerde houten paaltjes. Op basis van de verticale stratigrafie en van over snijdingen is het mogelijk de sporen in vijf fasen in te delen: fase I tot en met V. De sporen zullen per fase worden gepresenteerd. Daarbij zal tevens een sum miere interpretatie van de sporen worden gegeven.

Fase I (afb. 46)

De twee rijen houten paaltjes in put 1 (spoor 1, 2) zijn voor zover kan worden nagegaan de oudste antropogene sporen. De palenrijtjes zijn globaal oost-west georiënteerd en liggen min of meer parallel aan elkaar. De afstand tussen beide rijtjes bedraagt ca. 4 m. De afstand tussen de paaltjes onderling varieert van 10 tot 20 cm. De paaltjes kwamen tevoorschijn op een diepte van 1,35 m -NAP. De paaltjes hebben een diameter van 5 tot 7 cm, een lengte variërend van 10 tot 37 cm en zijn aangepunt. Tussen beide palenrijtjes bevindt zich een gelaagd bandje van humeus

(1:100)

snijpuntprofiel put 1

-1 m.NAP

-1 m.NAP

S6 S20 S15 S20

1 2 3 4 5 6 7 98 10 11

Afb. 44 Noordwestwand van werkput 2 uit 2000. Schaal 1:100.Legenda zie bij afb. 43.

(1:100)

2 3 41

recent recent

Afb. 45 Overzicht van de grond-sporen aangetroffen in werkput 1 uit 2000. Schaal 1:100.Legenda: 1 hout; 2 sloot; 3 greppel; 4 kuil/depressie.

80

materiaal, waaruit enkele schreven zijn verzameld. Het gaat onder andere om twee randfragmenten van een Zuid-Gallisch terra-sigillata bakje Dragendorff 27 (tweede helft 1e eeuw n.Chr.) en een wandfragment van een terra-sigillatakom Dragendorff 37 uit La Madeleine (ca. 120-140 n.Chr.). Op basis van deze vondsten kan de vulling in de periode tussen ca. 50 en 140 n.Chr. worden gedateerd. Mogelijk dateren ook twee houten paaltjes (spoor 3-4) en een kuil (spoor 5) ten zuiden van de beschoeiingen uit fase I, maar dit is niet geheel zeker, aangezien onduidelijk is of ze wel of niet door laag 4 worden afgedekt. Ze kunnen ook nog uit fase II dateren. De kuil is aangesneden op een diepte van 1,42 m -NAP, heeft een ronde vorm en een diameter van 1,10 m. De kuil heeft rechte wanden en een onregelmatig gestoken bodem. De diepte van de kuil bedraagt 95 cm, gerekend vanaf het niveau van vlak 5. In de vulling van de kuil zijn twee lagen onderscheiden. De bovenste laag bestaat uit een gelaagd pakket humeus materiaal. Daaronder bevindt zich een laag met bruine kleibrokken. Langs de randen van de kuil zijn houtresten waargenomen, die erop lijken te wijzen dat de kuil als waterput is gebruikt. Het hout was te zeer vergaan om het te kunnen bemonsteren. Uit beide vullingen komt een groot aantal vondsten. De bovenste laag bevatte naast botfragmenten, drie rolkeien, stukjes verbrande klei en een metaalslak de volgende vondsten: • een imbrexfragment en vijf fragmenten van tegulae, waaronder één met een

EXGERINF-stempel; • vier wandscherven van handgevormd aardewerk met plantaardige verschra ling,

waarvan één besmeten; • een wand- en een bodemscherf van ruwwandig aardewerk in een grijs baksel

zoals doorgaans bij 1e-eeuwse vormen voorkomt; • zes wandfragmenten van gladwandig aardewerk; • een bodem van een wrijfschaal van dikwandig aardewerk; • twee wandscherven van geverfde bekers in techniek a met zandbestrooiing; • drie wandscherven van geverfde bekers in techniek b, waarvan één met schub-

versiering en de andere twee met radjesversiering; • twee wandscherven van geverfde bekers in techniek d met radjesversiering; • twee wandscherven en een bodemfragment van blauwgrijze Waaslandse potten

Arentsburg 140-142; • een wandscherf in een kurkurnbaksel met kalkmagering; • twee kleine wandfragmenten Oost-Gallische terra sigillata. De onderste laag heeft de volgende aardewerkfragmenten opgeleverd:• een tegulafragment; • een wandscherf van handgevormd aardewerk met organische magering; • een wandfragment van ruwwandige waar in een grijs baksel; • een wandscherf van gladwandig aardewerk;

S1

S1

S2

S2

S5 S3S4

(1:100)

Afb. 46 Overzicht van de grond-sporen uit fase I. Schaal 1:100. Voor legenda zie afb. 45.

81

• een wandfragment van een geverfde beker in techniek b met zandbestrooiing; • twee wandscherven en een bodemfragment met pottenbakkersstempel van

Oost-Gallische terra sigillata. De datering van het vondstmateriaal uit de kuil doet vermoeden dat deze uit een jongere fase (fase II?) stamt. De in put 1 aangetroffen palenrijtjes staan min of meer haaks op die in de IPP-werkputten 72 en 73. Of en hoe de verschillende rijtjes op elkaar aansluiten is niet geheel duidelijk. Ervan uitgaande dat de paaltjes bij elkaar horen – er zijn immers geen aanwijzingen dat de paaltjes uit verschillende perioden dateren – betekent dit dat de rijtjes ten noorden van werkput 73 een scherpe bocht moeten maken om op elkaar aan te kunnen sluiten. Een aanwijzing dat dit waarschijnlijk inderdaad het geval is, vormt het feit dat ook de humeuze vulling tussen beide palenrijtjes een bocht lijkt te maken. Gezien het weinig robuuste karakter van de constructie hebben we waar schijn lijk niet met de bekisting van een dam of weg te maken, maar eerder met een eenvoudige beschoeiing langs een (rest)geultje. Dankzij opgravingen in onder andere Valkenburg en Vleuten-De Meern weten we dat het kistwerk van een Romeinse weg in een natte omgeving uit zware houten palen bestond.95 Daarnaast ontbreken in het geval van Roomburg de bij Romeinse wegen gebrui kelijke bermsloten. Ook de in het verleden geopperde hypothese dat de weg naar het castellum zou leiden moet worden verworpen.96 Het castellum bevindt zich oostelijk van de plaats waarvan men tot voor kort vermoedde dat het moest worden gesitueerd. De palenrijtjes leiden dan ook niet naar een castellumpoort. Een bijkomend argument tegen de duiding als weg is het feit dat de palenrijen een vrijwel haakse hoek maken. Geconcludeerd kan worden dat de palenrijtjes geen onderdeel uitmaken van een dam of weg, maar waarschijnlijk als beschoei ing langs een (rest)geul moeten worden geïnterpreteerd. Onduidelijk is of het hier een natuurlijk of gegraven geultje betreft. Het feit dat een duidelijke insteek ontbreekt en de vulling overgaat in het natuurlijke sediment lijkt op het eerste te wijzen, maar aangezien de geultjes een scherpe bocht maken, kan niet volledig worden uitgesloten dat het (gedeeltelijk) een gegraven spoor betreft. De samen stelling van het pakket tussen de palenrijtjes toont aan dat het geultje langzaam werd opgevuld met humeus materiaal. De aanwezigheid van een geultje in dit gedeelte van het terrein is niet verwonderlijk, aangezien het perceel in de over gangszone ligt van de relatief hoge, zandige Duinkerke I afzettingen naar een lager gelegen komgebied. Dit komgebied ligt grotendeels ten zuiden van de huidige Besjeslaan. In het terrein zijn de reliëfverschillen tussen het gebied ten noorden en zuiden van de Besjeslaan duidelijk waarneembaar. Het hoogte verschil is door de latere afkleiing nog sterker geaccentueerd.

Fase II (afb. 47)

De beschoeiingsrijen worden versneden door een brede noordwest-zuidoost gerichte greppel (spoor 6). Het hoogste niveau waarop de greppel in het vlak is gezien, ligt op 1,06 m -NAP. Op dit niveau heeft de greppel breedte van 2 m. De insteek van de greppel wordt in het profiel van put 1 oversneden door een jongere greppel, zodat het niveau van ingraving hier niet kon worden vast ge steld. In het noordwestprofiel in put 2 is te zien dat de greppel wordt afgedekt door laag e. In theorie betekent dit dat de greppel zowel Romeins als middel eeuws kan zijn. De datering van de greppel kan alleen aan de hand van het vondstmateriaal worden bepaald. In de vulling van de greppel zijn vier lagen onderscheiden. Vrijwel alle lagen hebben enkele fragmenten aardewerk opgeleverd: • zes tegulafragmenten; • drie wandfragmenten en een bodemscherf van gladwandig aardewerk; • een bodemfragment van Oost-Gallische terra sigillata; • twee wandscherven van dikwandig aardewerk, waarvan één van een wrijfschaal;

95 Vergelijk de Romeinse weg bij Valkenburg ( Z.-H.): Hallewas & Van Dierendock 1993, 17-20; Vos & Lanzing 2000, 23-7.

96 Klooster 1986a.

82

• een wandfragment van een geverfde beker in techniek b; • een wandscherf van rood Waaslands aardewerk; • een randfragment van een pot Stuart 202 in een zwart, ruwwandig baksel. Op basis van de samenstelling van het vondstmateriaal kan worden geconcludeerd dat de greppel zeer waarschijnlijk uit de Romeinse tijd dateert. De oriëntatie van de greppel komt min of meer overeen met die in het noor delijke deel van de vicus en ook dit is een aanwijzing voor een datering in de Romeinse tijd.97 In het noordoostprofiel van put 1 is een kuil (spoor 7) aangesneden. Deze ligt grotendeels onder een latere sloot en is hierdoor op het vlak niet waargenomen. De kuil wordt afgedekt door een laag blauwgrijze klei met puinresten en is ingegraven in de grijsgroene klei (laag c) die de tot fase I behorende beschoei ingspalen afdekt. Op basis van zijn stratigrafische positie zou de kuil uit fase II kunnen dateren, maar dit valt niet met zekerheid te zeggen aangezien het spoor geen vondsten heeft opgeleverd. De kuil is schachtvormig in doorsnede en heeft een diepte van 1,40 m. De bodem is komvormig. De vulling bestaat uit bruine klei en lagen met grote brokken humeuze klei. De diepteligging en vulling doen vermoeden dat de kuil uit de Romeinse tijd dateert. In het profiel van put 2 bevinden zich tussen de lagen c en e twee kleibandjes die aan de oostzijde omhoog komen. Mogelijk betreft het een greppel die in het profiel van put 2 diagonaal wordt aangesneden. Het spoor is gezien de over snijdingen ouder dan spoor 6. Uit het spoor komt uitsluitend Romeins vondst materiaal en dit bevestigt de indruk dat het waarschijnlijk om een relatief vroeg spoor gaat. De geringe spoordichtheid lijkt erop te wijzen dat de opgravingsputten in een tamelijk extensief gebruikt deel van de vicus liggen. Dit is gezien de landschap-pelijke situering niet verwonderlijk. Het moet een relatief laag, en daardoor nat(?) gedeelte van het terrein zijn geweest.

Fase III (afb. 48)

In het oostelijke deel van put 1 bevinden zich twee grote, onregelmatige kuilen of vlekken die zijn ingegraven in laag c. De kuilen (spoor 8, 9) worden op hun beurt afgedekt door laag e. Beide kuilen zijn opgevuld met een pakket lichtgrijs bruine zandige klei met daaronder een bandje gelaagd humeus materiaal. Uit spoor 8 komen relatief weinig vondsten: een brok gebakken klei en een fragment van een tegula. Uit spoor 9 komt meer vondstmateriaal, waaronder:• een bodemfragment van Oost-Gallische terra sigillata; • vier wandscherven gladwandig aardewerk; • een randfragment van blauwgrijs Waaslands aardewerk; • een randfragment van een kookpot met dekselgeul Stuart 203 in een grofzandig

wit baksel en een wandscherf van ruwwandig aardewerk;

S6

S6

(1:100)

Afb. 47 Overzicht van de grond-sporen uit fase II. Schaal 1:100. Voor legenda zie afb. 45.

97 Hazenberg 2000, 23-4 en 31, afb. 17

83

• een bronzen onderarm van een meer dan manshoog Romeins beeld (afb. 54). Onduidelijk is of de kuilen uit de Romeinse tijd of uit een latere periode dateren. De stratigrafische positie en de samenstelling van het vondstmateriaal lijken op het eerste te wijzen, maar volledige zekerheid biedt dit niet aangezien de meeste jongere sporen een aanzienlijk hoeveelheid Romeinse opspit opleveren.

Fase IV (afb. 49)

In put 1 zijn enkele noordoost-zuidwest georiënteerde greppels of sloten aan-gesneden met een vrijwel identieke vulling (spoor 10, 11, 15, 18 en 19). De greppels zijn 1,5 tot 2 m breed en liggen parallel aan elkaar. Spoor 15 is ook in IPP-werkput 73 aangetroffen.98 Ongeveer halverwege deze werkput komt de greppel uit op een T-splitsing. De noordelijke poot van de greppel sluit aan de noordzijde mogelijk aan op het greppelsysteem dat bij de opgravingen in 1995-1997 is blootgelegd.99 De vulling van de greppels bestaat uit donkerbruine klei. De greppels manifesteren zich op vlak 2 (ca 0,80 m -NAP). De greppels hebben vrij steile kanten en een vlakke bodem. De diepte varieert van 1,45 tot 1,55 m -NAP. De greppels worden afgedekt door laag e. Uit de greppels komt geen dateerbaar vondstmateriaal. Waarschijnlijk zijn ze laatmiddeleeuws. Ook de functie van de greppels is niet geheel duidelijk. Mogelijk hebben de greppels onderdeel uitgemaakt van het verkavelingssysteem rond het St. Margaretha klooster of zijn ze gegraven in verband met latere kleiwinning.

Fase V (afb. 49)

Aan de oostzijde van put 1 zijn zes greppels of sloten aangetroffen die zijn in ge-graven in laag e. De greppels (spoor 10, 12, 13, 14, 16 en 17) hebben dezelfde oriëntatie als die uit de vorige fase. Twee van de vijf zijn opgevuld met geel zand. De andere hebben een bruine, kleiige vulling. De greppels zijn 2,5 tot 3 m breed en ongeveer 1 m diep. Uit de meeste greppels komt geen vondstmateriaal. Uit de vulling van spoor 10 zijn enkele scherven Romeins aardewerk, waar schijnlijk opspit, en fragmenten roodbakkend aardewerk met loodglazuur ver zameld, waaronder een randfragment van een postmiddeleeuwse pispot. Uit één van de met zand gevulde greppels komen twee laat 16e-eeuwse koperen mun ten. De greppels moeten waarschijnlijk als postmiddeleeuwse kleiwinnings sleuven worden geïnterpreteerd.

7.4 De vondsten

Afb. 48 Overzicht van de grond-sporen uit fase III. Schaal 1:100. Voor legenda zie afb. 45.

S8

S9

(1:100)

98 Zie Klooster 1987a, 120, afb. 2.

99 Hazenberg 2000, 39, afb. 22.

84

7.4.1 Romeins aardewerk

Het onderzoek heeft een relatief kleine hoeveelheid Romeins vaatwerk opge leverd (tabel 5). Dit is niet verwonderlijk als wordt bedacht dat de opgravings putten zich in de periferie van de vicus bevinden. Het Romeinse aardewerk komt slechts voor een klein deel uit Romeinse grondsporen. Het meeste materiaal is als opspit in de jongere sporen en lagen terechtgekomen. Onder de 50 scherven terra sigillata bevinden zich vier versierde fragmenten: • wandfragment Dragendorff 29 uit Zuid-Gallië (La Graufesenque); de versiering

toont overeenkomsten met het werk van vormschotelmakers als M. Crestio, Iustus en Meddillus,100 ca. 70-85 n.Chr.;

• wandfragment Dragendorff 37 uit Oost-Gallië (La Madeleine), de versiering komt overeen met die van sommige stukken met eierlijst K3,101 ca. 120-140 n.Chr.;

• wandfragment Dragendorff 37, Oost-Gallië; eierlijst en dierfiguren onder arcade (afb. 50);

• wandfragment Dragendorff 37, Oost-Gallië. Een bodemfragment van een bord, waarschijnlijk een Dragendorff 31 (Ludowici Sa) uit Oost-Gallië, was nog voorzien van een pottenbakkersstempel: AMABILI. Gezien vorm en baksel is het zeker niet van de in ons land goed bekende Amabilis uit La Madeleine, maar hoogstwaarschijnlijk van diens naamgenoot uit Rheinzabern,102 datering: ca. 175-225 n.Chr. Op één fragment is een graffito aangetroffen. Het oppervlak van de scherf is verweerd waardoor de graffito moeilijk te lezen is: [---]IA. Vermeldenswaard is ten slotte de vondst van twee scherven van een bolle pot

materiaalgroep rand wand bodem totaal amforen en kruiken 4 99 3 106Belgische waar 1 1 0 2dikwandig 6 13 1 20geverfd 4 18 3 25gladwandig 1 0 0 1Holdeurns 0 0 0 0Waaslands 3 18 1 22ruwwandig 7 23 2 32terra sigillata 13 25 12 50handgevormd 0 12 0 12 totaal 39 209 22 270

Tabel 5 Romeins vaatwerk: overzicht van de aantallen scherven per materiaalgroep.

Afb. 49 Overzicht van de grond-sporen uit de fasen IV en V. Schaal 1:100.

IPPopgravingsput

IPP opgravingsput

(1:100)

fase IV

fase V

S18

S10 S11

S12

S19

S13 S14

S16 S17

S15

85

van vuilwit aardewerk, waarvan het baksel lijkt op dat van ruwwandig aarde werk, maar gladder aanvoelt en gemagerd is met grof kwartszand (afb. 51). Op de schouder van de pot zijn twee groeven aangebracht. De buitenzijde van de rand is beroet. De vorm is verwant met Stuart type 201 (vgl. afb. 20f ).

7.4.2 Romeins bouwmateriaal

Baksteen

Uit de vulling van een aantal sporen komen fragmenten van gebakken tegels. Het gaat hierbij vooral om stukken van rechthoekige daktegels, maar ook om enkele fragmenten van imbrices. Eén fragment is voorzien van een stempel. Het betreft het in onze streken veel voorkomende stempel dat het leger van Neder-Germanië noemt: EX(ercitus) GER(manicus) INF(erior) in een rechthoekig cartouche (afb. 52). De tegel is 3,7 cm dik en valt met deze dikte binnen de categorie van de tegulae. Het stuk is secundair verbrand. De vaak zeer complexe problematiek rond de duiding van militaire dakpan stempels valt buiten het bestek van deze rapportage. Volstaan kan worden met de vermelding dat de tegula zeer waarschijnlijk is vervaardigd in de militaire steenbakkerij die op de Holdeurn bij Berg en Dal heeft gelegen. Aangenomen wordt dat daar vanaf ongeveer het laatste kwart van de 1e eeuw n.Chr. keramisch bouwmateriaal werd vervaardigd.103 De producten van de Holdeurn zullen in eerste instantie vooral voor de militaire vestigingen langs de Rijn, zoals Roomburg, zijn bedoeld, maar duiken later ook op in inheemse nederzet tingen.104 Onduidelijk is waarvoor tegulae in inheemse nederzettingen werden gebruikt. Op sommige plaatsen is aangetoond dat men tegulae voor dakbe dekking gebruikte, maar dit was waarschijnlijk lang niet altijd het geval.105

Natuursteen

100 Vergelijk Mees 1995, Taf. 48:1; 94:4, 6 en 7; 123:4.

101 Vergelijk Haalebos 1977, Taf. 40:189 en 65:555.

102 Ludowici 1927, 207.

Afb. 50 Versierde terra sigillata uit de opgraving van 2000.

Afb. 51 Bolle pot van vuilwit aardewerk uit de Romeinse tijd. Schaal 1:4.

86

Naast baksteen zijn er enkele stukken natuursteen aangetroffen die als bouw-materiaal kunnen worden geïnterpreteerd. Het gaat hierbij om een aantal rol keien, een stuk tufsteen en een brok mortel.

7.4.3 Metaal

Tijdens de opgraving zijn relatief weinig Romeinse metaalvondsten aange troffen. Het gaat vooral om stukken lood. Slechts twee metaalvondsten zijn in teressant genoeg om uitvoeriger te vermelden. In de eerste plaats is er uit een humeuze laag een bronzen lepeltje geborgen. Het heeft een ronde bak en een dunne steel die in een punt eindigt (afb. 53). De opmerkelijkste vondst van het onderzoek aan de Besjeslaan is een bronzen onderarm met hand van een meer dan levensgroot Romeins beeld. Het frag ment is ongeveer 30 cm lang (afb. 54). De arm is hol en heeft een dikte van ca. 5 mm. De vingers zijn vervaardigd van massief brons. Opvallend zijn de lange, slanke vingers en de betrekkelijk lange duim. Aan de uiteinden van de vingers zijn de nagelriemen aangegeven. Aan de binnenzijde van de hand is een lood prop aanwezig. Waarschijnlijk heeft deze prop gediend ter bevestiging van een voorwerp (staf?). Tijdens het schoonmaken van de hand bleek dat deze was gegoten volgens het verloren-was-procédé en wel volgens de zogeheten indirecte methode. Dit procédé houdt in dat een voltooid model, meestal in klei of leem, in verschil lende componenten werd verdeeld, waarna van elk deel een afdruk (mal) werd gemaakt. Sommige beelden, zoals een in Italië gevonden beeld van Germanicus, bestonden uit

Afb. 52 Tegula met het stempel EX(ercitus) GER(manicus) INF(erior).

103 Van Es 1981, 242.

104 Zie Lammers 1990, 51.

105 Lammers 1994.

87

meer dan twintig verschillende onderdelen. De delen werden elk afzonderlijk gegoten en vervolgens tot één geheel samengevoegd door de onder delen tegen elkaar aan te drukken en over de naden brons of tin te gieten. Deze methode was zeer geschikt voor het vervaardigen van grote beelden. Mislukte het gietprocédé van een deel – wat regelmatig voorkwam – dan werd gewoon een nieuwe poging ondernomen. Het grootste voordeel van de indirecte metho de was dat het originele ontwerp behouden bleef. De diverse anatomische onder delen konden meerdere keren worden gebruikt, zodat in theorie een onbeperkt aantal identieke beelden kon worden gegoten. Hoewel slechts een hand en onderarm bewaard zijn gebleven, menen we te weten hoe het beeld waartoe de hand behoort, eruit heeft gezien. De hand be hoort, gezien de houding van de vingers en het feit dat het stuk in de directe omgeving van het castellum is gevonden, waarschijnlijk tot een meer dan mans hoog beeld

Afb. 54 Bronzen onderarm van een Romeins keizerbeeld.

Afb. 53 Bronzen lepeltje uit de Romeinse tijd.

88

van een staande Romeinse keizer. De keizerbeelden zijn gebaseerd op een beroemd voorbeeld, de zogenaamde Augustus van Prima Porta. De keizer wordt afgebeeld als zegevierende veldheer die zijn soldaten toespreekt. De rechterarm is opgeheven en de wijsvinger uitgestrekt. Dit gebaar benadrukt het feit dat de keizer spreekt. Zijn blik is gericht op een onbekende verte. De keizer is gekleed in een tuniek met daaroverheen een fraai versierd pantser. De over de linkerschouder gevouwen mantel buigt zich in plooien over zijn onder arm. In zijn linkerhand rust een speer of staf. Naast beelden van staande keizers zijn er ook ruiterbeelden bekend. Verder werden in de Romeinse tijd grote bronzen godenbeelden en bronzen kopieën van natuurstenen Griekse beelden vervaardigd. De meer dan manshoge keizerbeelden vervulden verschillende functies. In de eerste plaats dienden ze politieke doeleinden. Het was één van de mogelijk heden van de regerende keizer om zichzelf te presenteren aan zijn onderdanen. Ook portretten en andere afbeeldingen op munten werden als propaganda middel gebruikt. De onvoorwaardelijke steun van de legioenen was een belang rijke basis voor de keizerlijke macht. Militaire successen waren voor de keizers een goed middel om soldaten aan zich te binden. Ze lieten zich dan ook bij voorkeur afbeelden als zegevierende veldheer. Ze voerden de titel Imperator, de oude eretitel waarmee Romeinse soldaten hun veldheer na een gewonnen slag begroetten. Deze eretitel was voorbehouden aan de keizers. Na de dood van Augustus ontstond een keizercultus, vooral in het oostelijke deel van het rijk. Ter nagedachtenis van de overleden keizer werden triomfbogen en beelden opgericht. Voor de beeltenissen van de vergoddelijkte keizers, van de regerende keizer en zijn familieleden werden eenvoudige wierookoffers gebracht. Vooral in de legerkampen werd veel aandacht besteed aan de keizercultus. Langs het Nederlandse en Duitse deel van de limes zijn slechts op enkele plaat sen fragmenten van dergelijke keizerbeelden gevonden. Toch moet er in de Romeinse tijd in vrijwel elk castellum een bronzen keizerbeeld hebben gestaan. De keizercultus was voor de heersende keizer immers één van de belangrijkste middelen om soldaten aan zich te binden. De reden dat slechts zelden fragmen ten van keizerbeelden worden gevonden, is gelegen in het feit dat de meeste later zijn opgedolven en omgesmolten. Dit gebeurde vooral in de Middeleeuwen. Een monster van de bronzen hand is geanalyseerd door P.J. Northover om de mogelijke productieplaats te traceren.106 Op basis van de samenstelling van het metaal komt hij tot de conclusie dat het beeld in Gallia Belgica of het Duitse Rijngebied moet zijn vervaardigd (zie bijlage 3).

7.4.4 Vroegmiddeleeuws aardewerk

Afb. 55 Vroegmiddeleeuws aardewerk uit de opgraving van 2000. Schaal 1:4.

106 P.J. Northover is verbonden aan het Department of Materials van Oxford University.

89

Op het terrein zijn twee scherven vroegmiddeleeuws aardewerk gevonden (afb. 55). Beide komen uit secundaire context. Vn. 1-2-29 is een randfragment van een lampionvormige pot met een verdikte omgeslagen rand in een oxi de rend ruwwandig baksel. De scherf heeft een oranje kleur en enkele ondui delijke indeukingen op de rand. De klei is gemagerd met grof kwartshoudend zand. Op basis van het baksel en de randvorm moet het fragment in de 7e eeuw worden gedateerd.107 Vn. 1-3-41 is een rand van een ruwwandig bord met een oranjerode deklaag. De klei is gemagerd met grof kwartshoudend zand en potgruis. De rand staat enigszins naar binnen. De rand vertoont enige overeenkomst met die van ruwwandige borden uit de Romeinse tijd (met name Stuart 218), maar het baksel wijkt duidelijk af.

7.4.5 Laat- en postmiddeleeuws aardewerk

Ook het aantal laat- en postmiddeleeuwse scherven is gering. Het betreft voor-namelijk kleine, slecht dateerbare wandfragmenten roodbakkend aardewerk met loodglazuur. Het feit dat een relatief goede kwaliteit loodglazuur is toegepast, zou op een relatief jonge datering kunnen wijzen. Het enige randfragment is afkomstig van een 18e-eeuwse pispot.108 Deze heeft een vrijwel vlakke, aan de bovenzijde enigszins verdikte rand. Uit één van de oude IPP-putten is een frag ment van een bol potje of grape uit het Wezergebied geborgen. De scherf is voorzien van loodglazuur en slibversiering in een geometrisch patroon geborgen. Dergelijke potjes uit het Wezergebied dateren uit de periode tussen het laatste kwart van de 16e en de vroege 17e eeuw.109

7.4.6 Laat- en postmiddeleeuws bouwmateriaal

Uit de vulling van de greppels en sloten en uit de jongste lagen is veel bouwpuin verzameld. Het gaat hierbij om kleine stukjes baksteen, soms voorzien van met mortel. De fragmenten zijn te klein om de baksteenformaten vast te kunnen stellen. Hierdoor is het niet mogelijk de bakstenen exact te dateren. Op basis van de context waarin ze zijn aangetroffen kan een datering in de 17e of 18e eeuw worden vermoed, hoewel niet uitgesloten kan worden dat het materiaal afkomstig is van één van de bijgebouwen van het laatmiddeleeuwse St. Margaretha klooster, ten noorden van de opgraving.110

7.4.7 Metaal

Slechts enkele metaalvondsten zijn vermeldenswaard. Uit de meest oostelijke greppel komt een koperen beslagstuk, waarschijnlijk een riemtong van een gordelsluiting, dat aan het uiteinde van een platte bevestigingshaak is voorzien (vn. 1-2-26) (afb. 56). De gordelhaak is aan de voorzijde gedecoreerd met florale motieven. Op basis van de toegepaste versieringstechniek en iconografie kan het beslagstuk in de (late)16e-17e eeuw worden gedateerd.111 Uit een van de met geel zand opgevulde greppels komen twee munten (twee Hollandse oorden) uit de late 16e eeuw (vn. 1-3-43, 1-2-44). Beide exemplaren zijn sterk afgesleten, maar op één van de twee is met enige moeite nog het jaartal 1576 te ontcijferen.112

107 Vergelijk Van Es en Verwers 1980, 109, fig. 62-15 en 17; Willems 1981, 178, fig. 48

108 Vergelijk Bartels 1999, 712-3, nr. 660-2.

109 Vergelijk Bartels 1999, 779, nr. 892.

Literatuur

Baart, J., et al., 1977: Opgravingen in Amsterdam: 20 Jaar stadskernonderzoek in Amsterdam, Amsterdam.

Bakker, C.B., 1998: ’s-Gravenhage: Wateringse Veld, in: R.M.van Heeringen & M. Meffert (red.), Archeologische kroniek Zuid-Holland 1997, Holland 30, 364-5.

Bartels, M., 1999: Steden in scherven: Vondsten uit beerputten in Deventer, Dordrecht, Nijmegen en Tiel (1250-1900), Zwolle.

Bloemers, J.H.F., 1978: Rijswijk (Z.H.), ‘De Bult’: Eine Siedlung der Cananefaten, Amersfoort (Nederlandse Oudheden, 8).

Bogaers, J.E., 1962: Leiden (Roomburg), Nieuwsbulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond 61, 191-5.

Bogaers, J.E., 1963: Leiden-Roomburg, Nieuwsbulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond 62, 3-4.

Bogaers, J.E., 1976: Weg met schonollen, Westerheem 25, 229-40.

Bogaers, J.E., 1977: Maar waar zijn de leeuwen van weleer?, Westerheem 26, 59-66.

Bogaers, J.E., 1990: Een epigrafische puzzel: Een bouwinscriptie uit de noordelijke zijtak van de Rijn op het Marktveld te Valkenburg (Z.-H.), in: E.J. Bult & D.P. Hallewas (red.), Graven bij Valkenburg, III: Het archeologisch onderzoek in 1987 en 1988, Delft,

90

Afb. 56 Koperen gordelhaak uit de (late) 16e of 17e eeuw.

91

53-6.

Boon, G.C., 1966: Roman Window Glass from Wales, Journal of Glass Studies 8, 41-5.

Broeke, P.W. van den, 1987: Oss-Ussen: Het handgemaakte aardewerk, in: W.A.B. van der Sanden & P.W. van den Broeke (red.), Getekend zand: Tien jaar archeologisch onderzoek in Oss-Ussen, Waalre (Bijdragen tot de Studie van het Brabantse Heem, 31), 101-19.

Brouwer, M., 1986: Het “Romeinse” aardewerk in het Maasmondgebied, in: M.C. van Trierum & H.E. Henkes (red.), Rotterdam Papers, V: A Contribution to Prehistoric, Roman and Medieval Archaeology, Rotterdam (Rotterdam Papers, 5), 77-90.

Byvanck, A.W., 1943: Nederland in den Romeinschen tijd, Leiden.

Callender, M.H., 1965: Roman Amphorae, with Index of Stamps, London etc.

Carmiggelt, A., 1993: MAE wat doen we ermee? Voorlopig verslag van de ana lyse uit laat- en postmiddeleeuwse vondstcomplexen in Nederland en België (1350-1800), in: H. Clevis & J. Thijssen (red.), Assembled Articles, I: Symposium on Medieval and post-Medieval Ceramics Nijmegen 2 and 3 september 1993, Zwolle, 55-86.

Cate, J.A.M. ten, 1994: Geomorfologische kaart van Nederland schaal 1:50.000, kaartblad 30 ’s-Gravenhage, Wageningen/Haarlem.

Cowgill, M., M. de Neergaard & N. Griffiths 1987: Knives and scabbards, London (Medieval Finds from Excavations in London, 1).

Doesburg, J. van, 2000: Leiden: Roomburg, in: E. Jacobs & R. Proos (red.), Archeologische kroniek van Holland 1999, II: Zuid-Holland, Holland 32, 361-2.

Dolmans, M.Th.R.M., & E.E.A. van der Kuijl, 1996a: Roomburg (1994), Leids Jaarboekje 88, 225.

Dolmans, M.Th.R.M., & E.E.A. van der Kuijl, 1996b: Roomburg (1995), Leids Jaarboekje 88, 228-9.

Driel-Murray, C. van, 1999: A Rectangular Shield Cover of the Coh. XV Voluntariorum C.R., Journal of Roman Military Equipment Studies 10, 45-54.

Enckevort, H. van, 1987: Een barak en andere houten structuren. Romeinse vondsten uit Alphen aan den Rijn en Woerden, Amsterdam (ongepubliceerde scriptie UvA).

Es, W.A. van, 19813: De Romeinen in Nederland, Haarlem.

Es, W.A. van, & W.J.H. Verwers 1980: Excavations at Dorestad I, the Harbour: Hoogstraat I, Amersfoort (Nederlandse Oudheden, 9).

Exaltus, R.P., 1993: Verslag archeologisch vooronderzoek Roomburg-Matilo, Amsterdam.

Glasbergen, W., M.D. de Weerd & J. van der Kley 1971: Roomburgerpolder, Nieuwsbulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond 70, 75.

Groenman-Van Waateringe, W., & B.L. van Beek, 1988: De Romeinse castella te Valkenburg ZH: Zeventiende opgravingscampagne 1980, Werkput VI 1, in: J.H.F.

92

Bloemers (red.), Archeologie en oecologie van Holland tussen Rijn en Vlie, Assen/Maastricht (Studies in Prae- en Protohistorie, 2), 1-120.

Haalebos, J.K., 1977: Zwammerdam - Nigrum Pullum: Ein Auxiliarkastell am Niedergermanischen Limes, Amsterdam (Cingula, 3).

Haalebos, J.K., P.F.J. Franzen et al., 2000: Alphen aan den Rijn-Albaniana 1998-1999: Opgravingen in de Julianastraat, de Castellumstraat, op Het Eiland en onder het St.-Jorisplein, Nijmegen (Libelli Noviomagenses, 6).

Haalebos, J.K., & W.K. Vos, 1999: Aanvullend Archeologisch Onderzoek in Woerden: Woerden AAO vindplaats ‘hoek Molenstraat/Kazernestraat’, Bunschoten/Nijmegen (ADC rapport, 5).

Haevernick, T.E., & P. Hahn-Weinheimer, 1955: Untersuchungen römischer Fenstergläser, Saalburg-Jahrbuch 14, 65-73.

Hallewas, D.P., 1986: Archeologische gegevens over de middeleeuwse bewonings-geschiedenis van het mondingsgebied van de Oude Rijn en hun relatie tot het landschap, in: M.C. van Trierum & H.E. Henkes (red.), Rotterdam Papers, V: A Contribution to Prehistoric, Roman and Medieval Archaeology, Rotterdam (Rotterdam Papers, 5), 173-182.

Hallewas, D.P., & R.M. van Dierendonck, 1993: Valkenburg-Marktveld and Valkenburg-De Woerd Excavations 1985-1988: A Preliminary Report, in: R.M. van Dierendonck et al. (red.), The Valkenburg Excavations 1985-1988: Introduction and Detail Studies, Amersfoort (Nederlandse Oudheden, 15; Valkenburg Project, 1), 11-46.

Harden, D.B., 1974: Window-Glass from the Romano-British Bath-House at Garden Hill, Hartfield, Sussex, The Antiquaries Journal 54, 280-1.

Haslinghuis, E.J., & H. Janse, 1997: Bouwkundige termen: Verklarend woordenboek van de westerse architectuur- en bouwhistorie, Leiden.

Hazenberg, T., 1997: Leiden-Roomburg, in: R.M. van Heeringen & M. Meffert (red.), Archeologische Kroniek van Holland 1996; II Zuid-Holland, Holland 29, 403-6.

Hazenberg, T., 2000: Leiden-Roomburg 1995-1997: Archeologisch onderzoek naar het kanaal van Corbulo en de vicus van het castellum Matilo, Amersfoort (Rapportage Archeologische Monumentenzorg, 77).

Hazenberg, T., & W.A.M. Hessing, 1996: Leiden-Roomburg, in: R.M. van Heeringen & J.K.A. Hagers (red.), Archeologische Kroniek van Holland 1995; II Zuid-Holland, Holland 28, 350-2.

Hessing, W.A.M., 1995a: Leiden-Roomburg, in: J.K.A. Hagers & W.A.M. Hessing (red.), Archeologische Kroniek van Holland 1994; II Zuid-Holland, Holland 27, 378-9.

Hessing, W.A.M, 1995b: Leiden, Roomburg: Romeins castellum en vicus, in: Jaarverslag van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 1994, Amersfoort, 189.

Hessing, W.A.M, 1998: Leiden, Roomburg: Romeinse militaire vicus en kanaal, in: Jaarverslag van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 1995

93

& 1996, Amersfoort, 209-11.

Holwerda, J.H., 1923: Arentsburg: Een Romeinsch militair vlootstation bij Voorburg, Leiden.

Holwerda, J.H., 1927: Roomburg, Oudheidkundige Mededeelingen uit het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden 8, 60-4.

Holwerda, J.H., 1941: De Belgische waar in Nijmegen, z.pl. (Beschrijving van de verzameling van het Museum G.M. Kam te Nijmegen).

Isings, C., 1957: Roman Glass from Dated Finds, Groningen/Djakarta.

Isings, C., & H. Wijnman 1977: Medieval glass from Utrecht, Journal of Glass Studies 19, 77-83.

Jansma, E., J.H. van der Plicht & H. Kars, 1996-1997: Dendrochronology and Radiocarbon: How Absolute is Absolute Dating, Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 42, 457-74.

Japing, C.H., 1972: Houtonderzoek, in: W. Glasbergen, De Romeinse castella te Valkenburg Z.H. De opgravingen in de dorpsheuvel in 1962, Groningen (Cingula, 1), 128.

Johnson, A., 1987: Römische Kastelle des 1. und 2. Jahrhunderts n. Chr. in Britannien und in den germanischen Provinzen des Römerreiches, Mainz (Kulturgeschichte der Antiken Welt, 37).

Kempen, P.A.M.M. van, 1999: Roomburg, gemeente Leiden: Een archeologisch onderzoek, Amsterdam (RAAP-rapport, 478).

Kempen, P.A.M.M. van, 2000: Leiden: Roomburg, in: E. Jacobs & R. Proos (red.), Archeologische kroniek van Holland 1999, II: Zuid-Holland, Holland 32, 374-5.

Kley, J. van der, 1964: Profiel van de gracht van Corbulo bij Leiden, Westerheem 23, 95-104.

Kley, J. van der, 1970: Opnieuw een Romeins castellum gelocaliseerd door systematisch bodemonderzoek, Westerheem 29, 22-33.

Klooster, B., 1985: Leiden: Roomburgerpolder, in: P.J. Woltering & D.P. Hallewas (red.), Archeologische kroniek over Holland 1984; II Zuid-Holland, Holland 17, 349-52.

Klooster, B., 1986a: Roomburgerpolder 1985: Vervolg van een onderzoek in de vicus van Matilo, in: L. Barendregt & H. Suurmond-van Leeuwen (red.), Bodemonderzoek in Leiden, Jaarverslag 1985, Leiden, 63-7.

Klooster, B., 1986b: Roomburgerpolder, in: P.J. Woltering & D.P. Hallewas (red.), Archeologische kroniek over Holland 1985; II Zuid-Holland, Holland 18, 312-3.

Klooster, B., 1987a: Roomburgerpolder 1986: Vervolg van het onderzoek in de vicus van Matilo, in: L. Barendregt & H. Suurmond-van Leeuwen (red.), Bodemonderzoek in Leiden, Jaarverslag 1986, Leiden, 119-21.

Klooster, B., 1987b: Roomburgerpolder, in: P.J. Woltering & D.P. Hallewas (red.), Archeologische kroniek over Holland 1986; II Zuid-Holland, Holland 19, 317-8.

Klooster, B., & M.D. de Weerd, 1985: Roomburgerpolder 1984: Een onder zoek in de

94

vicus van Matilo, in: D.E.H. de Boer, L. Barendregt & H.Suurmond-van Leeuwen (red.), Bodemonderzoek in Leiden, Jaarverslag 1984, Leiden, 43-8.

Koeman, C., & J.C. Visser, 1992: De stadsplattegronden van Jacob van Deventer: Zuid-Holland, Alphen aan de Rijn.

Lammers, M., 1990: Stempels en stenen: Een onderzoek naar de civiele baksteen- en tegelproductie in Germania Inferior, Amsterdam (scriptie VU).

Lammers, M., 1994: Dakpannen op De Horden, in: W.A. van Es & W.A.M. Hessing (red.), Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland: Van Traiectum tot Dorestad 50 v.C. - 900 n.C., Utrecht/Amersfoort, 161-8.

Lauwerier, R.C.G.M., & A.J.M.M. Robeerst, 1998: Paarden in de Romeinse tijd in Nederland, Westerheem 47, 9-27.

Lems, E., 1995: Op zoek naar Matilo: Sporen van de Romeinen in Leiden, Leiden.

Ludowici, W., 1927: Katalog V, Stempel-Namen und Bilder römischer Töpfer, Legions-Ziegel-Stempel, Formen von Sigillata- und anderen Gefässen aus meinen Ausgrabungen in Rheinzabern 1901-1914, Jockgrim.

Mees, A.W., 1995: Modelsignierte Dekorationen auf südgallischer Terra Sigillata, Stuttgart (Forschungen und Berichte zur Vor- und Frühgeschichte in Baden-Württemberg, 54).

Oerle, H.A. van, 1975: Leiden binnen en buiten de stadsvesten: De geschiedenis van de stedebouwkundige ontwikkeling binnen het Leidse rechtsgebied tot aan het einde van de Gouden Eeuw, Leiden.

Oswald, F., & T.D. Pryce, 1920: An Introduction to the Study of Terra Sigillata, Treated from a Chronological Standpoint, London.

Oude Rengerink, J.A.M., 1994: Archeologisch booronderzoek op vier terreindelen in het plangebied Roomburg-Matilo te Leiden, Amsterdam (RAAP-rapport, 92).

Overvoorde, J.C., 1917: Archieven van de kloosters. Deel I: Inventaris en regesten. Deel II: Regesten (vervolg), Leiden.

Peacock, D.P.S., & D.F. Williams, 1986: Amphorae and the Roman Economy: An Introductory Guide, London/New York.

Pleyte, W., 1901: Nederlandse oudheden van de vroegste tijden tot op Karel de Groote, XVIe aflevering: Batavia, Gelderland II, Zuid-Holland I, Zeeland, Leiden.

Polak, M., in voorbereiding: Bunnik-Vechten, in: M. Reddé (red.): Manuel d’archéologie gallo-romaine, Paris.

Pruissers, A.P., & H.H. Vos, 1982: Een Hollandse stad in doorsnee: Leiden in de geologische geschiedenis van de Rijnmonding, in: D.E.H. de Boer, L. Barendregt & H. Suurmond-Van Leeuwen (red.), Bodemonderzoek in Leiden, Jaarverslag 1981, Leiden, 69-81.

Purmer, D., & H.J. van der Wiel, 1996: Handboek van het Nederlandse kopergeld 1523-1797 geslagen in de voormalige Provincies, Steden en Heerlijkheden binnen het Nederlandse grondgebied, alsmede de gouden en zilveren afslagen, Vriezenveen.

95

Rabouw, N.A., 1996: Munten uit de Romeinse limesforten in Nederland: Een reisje langs Rijn en Maas, Leiden 1996 (ongepubliceerde scriptie UL).

Ricken, H., 1934: Die Bilderschüsseln der Kastelle Saalburg und Zugmantel: I. Teil, Saalburg-Jahrbuch 8, 130-82.

Rijn, P. van, 1989: Houtonderzoek van Romeins Valkenburg: Een aanzet tot onder-zoek naar houtgebruik, -exploitatie en -bevoorrading van Praetorium Agrippinae, Amsterdam (ongepubliceerde scriptie UvA).

Rijn, P. van, 1999a: Houtonderzoek van Leiden-Roomburg 1999, z.pl. (BIAXiaal, 75).

Rijn, P. van, 1999b: Houtonderzoek van de opgravingen Alphen aan den Rijn 1998: Locaties Julianastraat, Castellumstraat, ‘Het Eiland’ en het CBK-terrein, z.pl. (BIAXiaal, 80).

Stuart, P., 1976: Een Romeins grafveld uit de eerste eeuw te Nijmegen: Onversierde terra sigillata en gewoon aardewerk, Oudheidkundige Mededelingen uit het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden 57, 1-148 (in 1977 herdrukt in: Beschrijving van de Verzamelingen in het Rijksmuseum G.M. Kam te Nijmegen, 8).

Stuart, P., 1986: Provincie van een imperium: Romeinse oudheden uit Nederland in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, Leiden.

Stuart, P., 1991: De Tabula Peutingeriana: Commentaar, Nijmegen (Museumstukken, 2).

Tent, W.J. van, 1973: Excavations along the Limes, Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 23, 123-34.

Thoen, H., 1978: De Belgische kustvlakte in de Romeinse tijd: Bijdrage tot de studie van de landelijke bewoningsgeschiedenis, Brussel (Verhandelingen van de Konin-klijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Letteren, Jaargang 40, 88).

Tymann, I.D., 1996: Romeinse munten uit Vechten, Oudheidkundige Mededelingen uit het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, 76, 139-52.

Verhaeghe, F., 1989: La céramique médiévale et post-médiévale du Nord de la France dévale du Nord de la France découverte à ‘l’extérieure de cette region: Papprt introductif, in: G. Blierck (réd.), Travaux du Groupe de Recherches et d’Etudes sur la Céramique dans le Nord-Pas-de –Calais. Actes du colloque de Lille, 20-27 mars 1989, 215-24.

Vos, W.K., & J.J. Lanzing, 2000: Valkenburg-Veldzicht: Onderzoek 1994-1997, Amersfoort (Rapportage Archeologische Monumentenzorg, 78).

Waasdorp, A., 1999: Een Romeins wegennet bij Den Haag, Spiegel Historiael 34, 436-40.

Werff, J.H. van der, H. Thoen & R.M. van Dierendonck, 1997: Scheldevallei-amforen: Belgisch bier voor Bataven en Cananefaten?, Westerheem 46, 6, 2-12.

Willems, W.J.H., 1981: Romans and Batavians: A Regional Study in the Dutch Eastern River Area, I, Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 31, 1981, 7-217.

96

97

Bijlage 1 Houtonderzoek

P. van Rijn1

1 Inleiding

De houtvondsten betroffen een reeks funderingspalen onder de resten van een uitgebroken tufstenen muur F, een reeks palen uit gracht B, die als palissade of beschoeiing geïnterpreteerd wordt, en een losstaande paal uit de grachtenbundel C-E (zie dit rapport, p. 32, afb. 15).De onderzoeksdoelstellingen met betrekking tot het hout waren: • bepaling van de gebruikte houtsoorten; • beschrijving van de bewerkingen die de palen hebben ondergaan; • vergelijking van de gegevens met die van andere castella of andere Romeinse

militaire werken; • onderzoek van de mogelijkheden van datering, hetzij door dendrochrono logisch

onderzoek, hetzij door 14C-analyse.

2 Methode

2.1 Algemeen

In totaal zijn 18 palen geselecteerd voor onderzoek. De palen waren ongewassen ingepakt in plastic zakken en buiten, op het terrein van het ROB-magazijn aan de Vanadiumweg te Amersfoort, in een krat opgeslagen. Het onderzoek vond grotendeels plaats in het magazijn aan de Vanadiumweg. De palen zijn schoongespoeld. Lengtes, diameters en vorm van de stam zijn geregistreerd, evenals lengtes en vorm van de aanpuntingen. De in de tabel aangegeven lengtes zijn de lengtes van de voor onderzoek aangeleverde paal delen en dus in de meeste gevallen niet de in het veld aangetroffen lengtes. Met de vorm van de stam (‘stamcode’ in de tabel) wordt bedoeld of de stam in zijn geheel is gebruikt (stamcode = 1), of in meer delen gekliefd (stamcodes 2, 3, 4 enz.). Als lengte van de punt (code ‘PL’) wordt de lengte vanaf het hoogste aanpuntingsvlak genomen, als vorm van de punt (code ‘PV’) wordt het aantal vlakken geteld, ongeveer halverwege de punt. Verder is gekeken naar bijlaf drukken. Voor bepaling van de houtsoort zijn kleine monsters genomen die op het labo-ratorium van BIAX Consult onderzocht zijn. Voor determinatie zijn hiervan dunne coupes gesneden, die bekeken zijn onder een doorvallend-lichtmicros coop met vergrotingen van 40-100x. In verband met de mogelijkheden voor datering is gekeken naar de staat van het hout en de aanwezigheid van de laatst gegroeide jaarringen. De gegevens zijn weergegeven in de tabel. De houten palen zijn alle opnieuw verpakt en weer in het oorspronkelijke krat opgeslagen.

2.2 Wiggle matching

1 De tekst van deze bijlage is een bijna ongewijzigde weergave van Van Rijn 1999a.

98

Aangezien de normale 14C-dateringen voor de Romeinse periode vaak niet als exact genoeg beschouwd worden, is bij dit materiaal met name gekeken naar de mogelijkheden van wiggle matching, een 14C-dateringsmethode die een nauw-keurige bepaling van de veldatum van bomen kan inhouden. Met betrekking tot deze door J.H. van der Plicht (Centrum voor IsotopenOnderzoek, Rijks universiteit Groningen) en B. van Geel (Universiteit van Amsterdam) ontwik kelde methode worden hieronder de eisen geformuleerd waaraan de monsters moeten voldoen om een optimaal resultaat te kunnen verkrijgen: • per boom of paal moeten minimaal vijf monsters worden genomen, vanaf

de laatstgegroeide jaarring naar de kern toe; • de laatstgegroeide jaarring moet aanwezig zijn; • het aantal jaarringen per monster en de afstand in jaarringen tussen de

opeenvolgende monsters in een paal/stam is niet relevant maar moet wel exact bekend zijn;

• voor conventionele datering moet elk monster een minimum aan ‘nat’ gewicht hebben van 75 gram.

3 Resultaten

3.1 Houtsoorten en bewerking

Van de palenrij uit gracht B zijn zes palen bekeken (vondstnr. 21-26), van de funderingspalen uit muur F zijn elf palen onderzocht (vondstnr. 28-38). De losstaande paal uit de grachtenbundel C-E had vondstnr. 39.

Palenrij uit gracht BAlle zes palen waren van elzenhout (Alnus glutinosa/incana). De conserverings staat van vier palen was slecht. Het hout was zacht en papperig. De palen kwa men in brokken uit de zakken. In verband met de slechte staat van conser vering kon niet altijd de diameter bepaald worden, noch de stamvorm of de bewerkings sporen. Bij de vondstnummers waar dit wel van bepaald kon wor den, varieerde de dia meter tussen 8 en 9,5 cm. Voor de palen waren hele stam men gebruikt en waar dat te zien was, bleek de punt met drie of vier vlakken te zijn aangepunt.

Funderingspalen van muur FOok de elf palen uit deze structuur waren van elzenhout. De bovenkanten waren in

vondstnr. context houtsoort lengte diameter PL stamcode PV conserv.staat 21 gracht B Alnus gl./inc. >26 8 1 goed 22 gracht B Alnus gl./inc. >32 8 >32 1? 3a? slecht 23 gracht B Alnus gl./inc. >16 >5 ? ? 3a? slecht 24 gracht B Alnus gl./inc. >65 >6,5 ? ? slecht 25 gracht B Alnus gl./inc. >57 9,5 41 1 4 middelmatig 26 gracht B Alnus gl./inc. >20 ? ? ? ? slecht 28 muur F Alnus gl./inc. >51 9 >41 1 8 bovenkant slecht 29 muur F Alnus gl./inc. >64 10 >57 1 8 bovenkant slecht 30 muur F Alnus gl./inc. >52 11 >52 1 8 bovenkant slecht 31 muur F Alnus gl./inc. >52 >8 >41 1 8-9 bovenkant slecht 32 muur F Alnus gl./inc. >40 10,5 >35 1 8 bovenkant slecht 33 muur F Alnus gl./inc. >47 11 >41 1 8 bovenkant slecht 34 muur F Alnus gl./inc. >37 7 1 6 bovenkant slecht 35 muur F Alnus gl./inc. >41 9 >30 1 6 bovenkant slecht 36 muur F Alnus gl./inc. >55 10 >50 1 7 bovenkant slecht 37 muur F Alnus gl./inc. >68 13 >68 1 7 bovenkant slecht 38 muur F Alnus gl./inc. >58 13 45? 1 9 bovenkant slecht 39 gracht C/D Quercus spec. >20 >6 ? ? middelmatig

Tabel 1 Overzicht van de onder-zochte houtmonsters.

99

slechte staat, papperig en zacht. De laatste jaarringen leken te ont breken of vielen uit elkaar door verrotting. De bekapte delen van de punten, die kennelijk onder het grondwaterniveau waren gebleven, waren over het algemeen wel in goede staat. In alle gevallen waren hele stammen gebruikt. De diameters van de stammen varieerden tussen 8 en 13 cm. De palen waren met 6 tot 9 vlakken, afhankelijk van de diameter van de paal, aangepunt. De punten waren over het algemeen vrij lang en liepen uit in een dunne punt, die zorgvuldig gemaakt leek te zijn met kleine korte kapvlakken en extra facetten ter afwerking. De minimale bijlbreedte is iets meer dan 6 cm geweest. Indrukken van de bijlsnede, dus daar waar de snede in het hout ‘hapt’ en waarmee de vorm van de gebruikte bijl bepaald kan worden, waren verdwenen door het kappen van het volgende vlak. Wel waren in bepaalde gevallen braamsporen te zien. De palen vertoonden onderling een grote overeenkomst van bewerking: de vele vlakken per punt, de korte bijlinslagen per vlak, de extra kleinere facetten. Bovendien liepen op de meeste aanpuntingsvlakken van alle palen de bijlin sla gen systematisch van linksonder naar rechtsboven. Dat betekent consistentie in de manier van draaien van de paal ten behoeve van de bewerking en bij het hanteren van de bijl en hoek van inslag. Het is mogelijk dat hier dezelfde per soon aan het werk is geweest. Om dit te verifiëren is ook gekeken naar braam sporen op de verschillende punten. Wanneer dezelfde braamsporen terug zou den komen op meerdere punten, zou dat een bijkomend argument zijn voor de aanname dat dezelfde persoon de palen heeft bekapt. Het was echter niet mogelijk in de braamsporen een duidelijke overeenkomst te zien. De punten zijn waarschijnlijk met opzet zo lang en dun gemaakt om ze makke lijker diep de zandige bodem in te slaan. In drassige, venige bodems zijn punten van palen vaak korter en breder om een groter draagvlak te vormen en niet weg te zinken.

Paal uit de grachtenbundel C-EVan deze paal waren nog enkele brokken over. De houtsoort is eik (Quercus spec.). Er waren geen bewerkingssporen meer aanwezig en de buitenkant van de oorspronkelijke paal was verdwenen.

3.2 Datering

Paal uit de grachtenbundel C-ESpinthout was niet aanwezig. De jaarringen waren wel leesbaar, maar waar schijnlijk komt het aantal ringen niet op de minimaal vereiste van zestig. De kans op een datering lijkt zeer gering, bovendien zou deze slechts een terminus post quem opleveren in verband met het ontbreken van spintringen.

Palenrij uit gracht BVondstnummer 21 (elzenhout) is als enige monster geschikt voor 14C-datering door middel van wiggle matching: ten eerste omdat de laatstgegroeide ring rondom duidelijk aanwezig was, ten tweede omdat het hout stevig was en niet verrot, waardoor het bemonsteren per jaarring mogelijk is. Vondstnummer 25 is van mindere kwaliteit maar kan eventueel ook gebruikt worden voor 14C wiggle matching.

Funderingspalen van muur FGeen van deze palen was geschikt voor wiggle matching, doordat van de totale stamdiameter de buitenste ringen ontbraken en het hout te verrot was. Hier door was het erg moeilijk een zuivere monstername te garanderen. Met J.H. van der Plicht van het Centrum voor IsotopenOnderzoek is overlegd over de mogelijkheden van een gewone 14C-datering. Om de standaardaf wij kingen zo klein mogelijk te houden, moeten per paal minimaal twee, maar liefst drie monsters

100

genomen worden: één van de buitenste ringen, één van de kern ringen en eventueel één van de ringen daartussen, indien zoveel materiaal aan wezig is. Eveneens is het van belang een zo nauwkeurig mogelijke schatting te maken van de ontbrekende buitenste ringen en van het aantal ringen tussen de monsters. De monsters moeten zo groot mogelijk zijn. Dit betekent dat zowel de resterende lengte van het onbewerkte deel van de paal als de diameter van belang zijn voor de selectie van de meest geschikte paal. Volgens de admini stratie waren dit vondstnr. 38, 35 en 28.

4 Discussie

4.1 Houtgebruik en -verwerking in Leiden-Roomburg in vergelijking met andere Romeinse castella in de Rijnmonding

Els kan beschouwd worden als de meest gebruikte lokale houtsoort in West-Nederland in de Romeinse tijd, niet alleen door de inheemse bevolking, maar zeker ook door het Romeinse leger. Bij de aanleg van de castella, beschoeiingen en kades van Alphen aan den Rijn, Zwammerdam, Woerden en Valkenburg (Z.H.) werd voor het lichtere bouwhout vooral hout uit de onmiddellijke om geving gebruikt, zoals elzen-, essen-, iepen- en esdoornhout.

Alphen aan den RijnBij een ROB-opgraving uit 1959 werden bewoningssporen gevonden, die mogelijk te relateren waren aan verschillende fasen van het castellum. In de eerste twee houtbouwfasen zou eik gebruikt zijn. Funderingspalen van een derde bouwfase in steen zouden van iep zijn geweest. De funderingspalen van een als badhuis geïnterpreteerd stenen gebouw van het castellum van Alphen aan den Rijn waren alle van elzenhout. Bij de opgravingen van 1985 en 1986 door de Katholieke Universiteit Nijmegen werd hout van een barak gevonden. De staanders waren van es, els en iep.2 Het palenhout uit de castellum grachten en onder een tufstenen muur van de opgravingen in 1998 bestond voorname lijk uit els en verder es, iep en waarschijnlijk lokale eik.3

UtrechtVan het castellum te Utrecht zijn geen gegevens bekend, hoewel hout in aan zien lijk hoeveelheden is gevonden.

Valkenburg (Z.H.)Voor wat nu als de eerste weg van Valkenburg-Marktveld beschouwd wordt, een ongedateerde knuppelpadachtige structuur, werden stammetjes van es, esdoorn, gelderse roos, iep en eik gebruikt. Dit zijn soorten van het zogenaamde harde ooibos, de vegetatie van de hogere gronden van de oeverwallen. Voor de tweede weg van Valkenburg-Marktveld werd eik van lokale herkomst gebruikt, evenals in Woerden. In de 2e eeuw, in 124 n.Chr., zien we bijvoorbeeld voor de aanleg van een derde weg in Valkenburg-Marktveld aanvoer van eik van verder weg, mogelijk uit Oost-Nederland of Duitsland. Voor de beschoeiingen en kades van Valkenburg-Marktveld zien we dat els al in de eerste fasen een groot aandeel heeft.4 Dit loopt echter in de latere fasen op tot 100 % els. Gegevens dat in Valkenburg-Castellum stenen gebouwen met iepen zijn gefundeerd, heb ik niet kunnen controleren.5

WoerdenBij opgravingen in 1983 en 1984 in het centrum van Woerden zijn een aantal Romeinse sporen met hout gevonden, die waarschijnlijk in de tweede helft van de 2e eeuw of de eerste helft van de 3e eeuw gedateerd moeten worden. Het hout was

2 Van Enckevort 1987.

3 Van Rijn 1999b.

4 Van Rijn 1989.

5 Japing 1972.

101

in slechte staat, maar wat aan palenhout gedetermineerd kon worden, bestond uit els, eik, iep en es.6

4.2 Herkomst van het hout

Es, els, iep, eik en esdoorn groeiden op de stroomruggen en oeverwallen van de Rijn en vormden met een reeks van andere soorten de zogenaamde harde ooibosvegetatie. Men kan zich voorstellen dat veelvuldige kap van deze hout-opstanden en de herhaaldelijke nieuwbouwfasen van de castella, de aanleg van wegen, grafvelden enz. op den duur regeneratie op deze locaties belemmerden. Bij Valkenburg-Marktveld ziet men een duidelijke verschuiving van het geva rieerde houtspectrum van een ooibosvegetatie naar alleen els. Els was overvloe dig aanwezig in de onbewoonbare broekbossen achter de stroomruggen en oeverwallen. Door het sterke regeneratievermogen van de els was men van een voortdurende productie van palenhout verzekerd. Bovendien is els bij uitstek geschikt voor gebruik onder water bij funderingen, kades of beschoeiingen, omdat het niet wegrot. Het gebruik van els in Leiden-Roomburg is dus geheel in overeenstemming met dit beeld. De elzen palen van Leiden-Roomburg komen zeker uit de directe omgeving. De eik kan zowel lokaal zijn als aangevoerd van elders. Elders zou zowel de veengebieden in Noord- en Zuid-Holland kunnen zijn, als Oost-Nederland of Duitsland. Het is niet te zeggen of de afwezigheid van ooibossoorten in de houtassemblage van Leiden-Roomburg te wijten is aan de (te) kleine steekproef van achttien palen of dat deze houtopstanden op het tijdstip van de aanleg van deze con struc ties al verdwenen waren. Een derde mogelijkheid is dat er een bewuste keuze voor met name els is gemaakt in verband met de goede houdbaarheid van els wanneer gebruikt onder waterniveau.

4.3 Bewerkingssporen

Met betrekking tot de bewerkingssporen is er veel minder vergelijkingsmateriaal, omdat tot voor kort palen niet op deze manier bekeken werden. Alleen bij de palen van Valkenburg-Marktveld en Alphen aan den Rijn 1998 zijn de bewer kingen op dezelfde manier beschreven als bij Leiden-Roomburg 1999. Bij de palen uit gracht B waren weinig of geen bewerkingssporen meer zicht baar. Het valt op dat bij de funderingspalen uit muur F van Leiden-Roomburg de punt gevormd is door naar verhouding veel vlakken, namelijk 6 tot 9 op stamdiameters van 8 tot 13 cm, zodat de doorsnede een onregelmatige zes- tot negenhoek is. Bovendien waren er extra facetten bijgekapt en de kapvlakken waren kort, zodat het oppervlak er enigszins gegolfd uitzag. Het moet een tame lijk arbeidsintensief project geweest zijn. Zowel bij Valkenburg-Marktveld als Alphen aan den Rijn is men bij het aanpunten van palen veel efficiënter omge gaan met arbeid, en zeker bij Valkenburg-Marktveld kwam bij veel sporen een beeld naar voren van massaproductie van aangepunte palen. Over het algemeen waren daar brede bijlen gebruikt en de kapvlakken waren ca. 5 tot 6 cm lang. De aanpuntingen bestonden voor het grootste deel uit vier vlakken die in door snee een min of meer regelmatig vierkant vormden. Zelfs stammen met grotere diameters dan die van de palen in Leiden-Roomburg waren zo bekapt. Soms waren slechts drie puntvlakken bewerkt en werd het vierde vlak gevormd door een niet bewerkt deel van de stam.

5 Samenvatting

Er zijn van de opgraving Leiden-Roomburg 1999 achttien palen onderzocht waarvan zes uit een palissade-achtige structuur, elf van een fundering onder een tufstenen muur, en één losstaande uit een gracht. Alle palen waren van els, behalve de paal uit de gracht, die van eik was. Dit beeld komt voor een groot deel

6 Van Enckevort 1987.

102

overeen met het houtgebruik in andere castella waar het percentage els hoog is. Er is, zoals bij de andere castella in de Rijnmonding, vooral gebruik gemaakt van plaatselijke houtopstanden. Het houtsoorten-spectrum is echter in vergelijking met dat van andere castella uiterst klein. Er kunnen hier drie mogelijke redenen voor worden aangevoerd: een te kleine steekproef, bewuste keuze voor els of het verdwijnen van de meersoortige ooibosvegetatie waardoor alleen nog hout uit de elzenbroeken achter de oeverwallen beschikbaar was. De bewerkingssporen op de funderingspalen zijn niet typisch voor een Romeins militaire vindplaats.

103

Bijlage 2 14C-analyses

1 Inleiding

In bijlage 1, paragraaf 3.2, is de geschiktheid van de tijdens de proefopgraving van 1999 genomen houtmonsters voor 14C-analyse al kort aan de orde geweest. Uiteindelijk zijn drie palen geselecteerd voor datering: twee palen uit de vulling van gracht B en een paal uit de fundering van muur F (zie dit rapport, afb. 15).Op voorhand was duidelijk dat een reguliere, enkelvoudige 14C-analyse niet de gewenste nauwkeurigheid zou opleveren. Het verloop van de ijkcurve is voor de Romeinse tijd van dien aard dat de uitkomsten van een enkelvoudige analyse bijna altijd een bandbreedte van vele decennia hebben (afb. 1). In het tijdvak tot ca. 140 n.Chr. is het verloop van de curve vrij steil, maar de aanwezigheid van enkele kronkels of ‘wiggles’ maakt scherpe dateringen onmogelijk. In het tijdvak van ca. 140-220 heeft de curve een nagenoeg vlak verloop, wat eveneens globale dateringen tot gevolg heeft. Omdat een enkelvoudige 14C-analyse geen bruikbare resultaten zou geven, is

1 Zie voor de werkwijze Jansma, Van der Plicht & Kars 1996-1997.

Afb. 1 De calibratiecurve van 14C-dateringen voor de Romeinse tijd.

gebruik gemaakt van wiggle matching, waartoe meerdere monsters per paal werden geanalyseerd.1 Voor een zuivere toepassing van deze methode waren bij alle palen onvoldoende jaarringen aanwezig, zodat de werkwijze enigszins moest worden aangepast.

2 Bemonstering

2.1 Palenrij uit gracht B

Van de palen uit gracht B zijn er twee bemonsterd: vondstnr. 21 en 25. Per paal konden niet meer dan drie monsters worden genomen voor wiggle matching, omdat het aantal jaarringen gering was. Tussen de monsters lagen bovendien steeds minder dan tien jaarringen. De verdeling van de monsters over de palen is weergegeven in tabel 1 (jaarring 1 is de buitenste jaarring). Bij beide palen was de laatst gegroeide jaarring nog aanwezig, zodat de buitenste bemonsterde jaarring ook werkelijk de laatste jaarring was.

104

2.2 Funderingspaal uit muur F

Van de best bewaarde funderingspaal, vondstnr. 33, konden wegens de slechte conservering slechts twee monsters worden genomen. Tussen de monsters lag wel een aanzienlijk aantal jaarringen (tabel 2). Ook bij deze paal was de laatst gegroeide jaarring nog aanwezig.

3 Resultaten

Van de in totaal acht monsters is op de gebruikelijke wijze het 14C-gehalte bepaald, waaruit vervolgens een datering in jaren BP is berekend (tabel 3).Bij een enkelvoudige 14C-datering zouden de monsters 21.1, 25.1 en 33.1 gecalibreerd zijn, wat tot kalenderdateringen met marges van een eeuw of meer zou hebben geleid.De wiggle matching van de Roomburgse monsters is uitgevoerd door J.H. van der Plicht van het Centrum voor IsotopenOnderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen. De uitkomsten staan in tabel 4. In de tabel komt paal 25 tweemaal voor. De gegevens van deze paal blijken namelijk op twee plaatsen op de calibratie-curve te passen. In de kolom ‘monsterring’ is aangegeven welke groep jaarringen precies bemonsterd is, terwijl de kolom ‘rekenring’ aangeeft met welke jaarring voor de wiggle matching is gerekend. De procedure levert voor paal 21 uit gracht B een veldatum van 126 n.Chr. op. Voor paal 25 uit dezelfde gracht zijn twee veldata mogelijk: 85 en 116 n.Chr. De gegevens van paal 33 uit de fundering van muur F passen het beste bij een veldatum van 243 n.Chr.

monsternr. jaarringen

21.1 1-521.2 6-921.3 10-kern25.1 1-525.2 6-725.3 8-11

Tabel 1 Verdeling van de monsters over de palen.

monsternr. jaarringen

33.1 1-533.2 19-25

Tabel 2 Monsters van funderings-paal vondstnummer 33.

monsternr. analysenr. datering BP

21.1 GrN-25019 1876 ± 2421.2 GrN-25020 1935 ± 2821.3 GrN-25021 1892 ± 2325.1 GrN-25022 1906 ± 2825.2 GrN-25023 1925 ± 2825.3 GrN-25024 1916 ± 2733.1 GrN-25025 1803 ± 3833.2 GrN-25026 1797 ± 22

Tabel 3 Datering van de acht houtmonsters.

105

4 Discussie

Voorlopig zijn bij de toegepaste werkwijze nog wel enkele kanttekeningen te plaatsen. In de eerste plaats is bekend dat elzen niet elk jaar een ring aanmaken, maar ook wel eens ‘een jaar overslaan’. Hoe vaak dit verschijnsel zich voordoet, is nog niet duidelijk. In de tweede plaats zijn bij de wiggle matching enkele onzui-verheden ingeslopen, die gevolgen zouden kunnen hebben voor de uitkomsten. Zo omvatte deelmonster 21.2 de jaarringen 6-9, maar is gerekend met jaar ring 5, en omvatte deelmonster 21.3 hout van de tiende jaarring tot in de kern, waarbij niet is aangegeven om hoeveel ringen het bij benadering ging. Enkele experi men ten met gecorrigeerde ‘rekenringen’ doen echter vermoeden dat deze onzuiver heden slechts afwijkingen van hoogstens enkele jaren tot gevolg hebben.

monsternr. datering BP monsterring rekenring jaren n.Chr. 21.1 1876 ± 24 1-5 1 12621.2 1935 ± 28 6-9 5 12321.3 1892 ± 23 10-kern 9 11825.1 1906 ± 28 1-5 3 8325.2 1925 ± 28 6-7 7 8025.3 1916 ± 27 8-11 10 7725.1 1906 ± 28 1-5 3 11425.2 1925 ± 28 6-7 7 11125.3 1916 ± 27 8-11 10 10833.1 1803 ± 38 1-5 3 24133.2 1797 ± 22 19-25 22 222

Tabel 4 Resultaten van de wiggle matching van de houtmonsters.

107

Bijlage 3 Analysis and metallography of bronze hand

P.J. Northover

A sample from a large bronze hand was submitted for metallurgical study by ROB Amersfoort. The piece appears to be the left hand and part of the forearm broken from a statue. The forearm would have been extended, and the hand with its lightly curved fingers may have been holding something. There is a large area of metal missing from the inner surface of the forearm; there are also possible repair patches in this area. The piece is heavily corroded with light grey-green corrosion products over cuprite.

Sampling and analysis

The sample, labelled here #R1769, had been cut from the inner surface of the forearm. It was hot-mounted in a carbon-filled thermosetting resin, ground and polished to a 1 mm diamond finish. Analysis was by electron probe micro analysis with wavelength dispersive spectrometry. Operating conditions were an accelerating voltage of 20 kV, a beam current of 30nA, and an X-ray take-off angle of

Fig. 1 Bronze hand.

108

40º. Thirteen elements were analysed, as set out in the table; pure element and mineral standards were used with a count time of 20s per element. Detection limits were in the range 100-200 ppm for most elements, the principal exception being 400 ppm for gold

Twenty areas, each 30x50 mm, were analysed. The individual compositions and, where appropriate, their means, all normalised to 100 % are given the table. All concentrations are in weight %.

After analysis the sample was examined metallographically in both as-polished and etched states. The etch used was an acidified aqueous solution of ferric chloride further diluted with ethanol.

The alloy

The arm and hand were cast in a leaded bronze with a measured 3.4 % lead and 8.1 % tin. Although the measurement of the tin content is accurate, the lead content will be underestimated because of the impossibility of avoiding areas where the lead had been partly or wholly removed by corrosion; the true lead content is almost certainly above 5 %. The principal impurities are 0.06 % nickel, 0.09 % arsenic, 0.32 % antimony, 0.10 % silver, and 0.55 % sulphur. There were also small traces of iron, cobalt, zinc and bismuth at or close to the detection limit.

There is now a wide variety of analyses available for Roman bronzes of all types1 although, unfortunately, it is only in France where a large survey has been made of sufficiently well provenanced objects has been made so that regio nal trends in bronze use can be assessed. Leaded bronze was the alloy of choice for Roman bronze statuary at least into the second century AD, when it is possi ble zinc entered the alloys, at least at the more provincial foundries. Unleaded or low lead bronze was only used when the figure was going to be gilded since lead interferes with the amalgam gilding process. The available data show that Roman statuary could in fact be heavily leaded, more so than earlier Hellenistic pieces. The impurity pattern with

Table 1 Analysis of a bronze hand.

Sample Object Part Fe Co Ni Cu Zn As Sb Sn Ag Bi Pb Au S

R1769/1 Bronze hand Back of wrist 0.02 0.01 0.06 84.95 0.03 0.14 0.43 10.47 0.05 0.00 3.65 0.00 0.18 R1769/2 0.00 0.01 0.03 72.72 0.00 0.10 0.32 8.26 0.22 0.00 17.46 0.00 0.87 R1769/3 0.02 0.00 0.11 89.15 0.00 0.13 0.39 9.11 0.00 0.05 0.98 0.01 0.05 R1769/4 0.00 0.00 0.09 85.55 0.00 0.08 0.28 7.28 0.11 0.00 4.83 0.00 1.78 R1769/5 0.00 0.00 0.02 70.66 0.00 0.08 0.32 7.50 0.15 0.17 20.85 0.05 0.19 R1769/6 0.01 0.01 0.04 83.88 0.01 0.06 0.21 6.97 0.16 0.00 7.74 0.03 0.88 R1769/7 0.02 0.01 0.05 88.90 0.00 0.10 0.32 8.54 0.09 0.00 0.66 0.03 1.29 R1769/8 0.00 0.02 0.05 86.57 0.02 0.13 0.62 10.76 0.10 0.00 1.59 0.05 0.08 R1769/9 0.02 0.00 0.06 90.32 0.03 0.06 0.29 8.15 0.08 0.00 0.80 0.08 0.11 R1769/10 0.02 0.01 0.04 91.76 0.01 0.07 0.23 7.12 0.09 0.00 0.37 0.06 0.21 R1769/11 0.01 0.00 0.06 91.14 0.00 0.08 0.30 7.92 0.13 0.00 0.37 0.00 0.01 R1769/12 0.00 0.02 0.03 89.26 0.00 0.08 0.28 7.45 0.18 0.00 0.93 0.13 1.66 R1769/13 0.01 0.04 0.02 91.01 0.00 0.11 0.20 6.79 0.02 0.00 1.48 0.00 0.33 R1769/14 0.02 0.02 0.04 91.41 0.00 0.04 0.26 7.00 0.04 0.00 0.54 0.04 0.60 R1769/15 0.00 0.01 0.10 89.66 0.00 0.08 0.41 8.92 0.01 0.03 0.36 0.02 0.40 R1769/16 0.02 0.00 0.10 91.01 0.00 0.06 0.20 6.94 0.22 0.00 0.22 0.08 1.16 R1769/17 0.03 0.00 0.03 88.67 0.00 0.07 0.29 7.84 0.08 0.00 2.98 0.00 0.02 R1769/18 0.00 0.01 0.03 89.50 0.00 0.09 0.37 8.42 0.09 0.00 0.47 0.00 1.01 R1769/19 0.03 0.00 0.05 90.34 0.00 0.10 0.31 8.41 0.02 0.00 0.73 0.00 0.01 R1769/20 0.04 0.00 0.12 89.67 0.04 0.08 0.37 8.07 0.11 0.00 1.36 0.00 0.15 R1769/Mean Bronze hand Back of wrist 0.01 0.01 0.06 87.31 0.01 0.09 0.32 8.10 0.10 0.01 3.42 0.03 0.55

1 P.T. Craddock, 1985: Three thousand years of copper alloys from the bronze Age to the industrial revolution, in: L. Van Zelst and P. England (eds.), Application of science in the examination of works of art, (Boston: Museum of Fine Arts), 59-67 and microfiche; F. Beck, M. Menu, T. Berthoud, and L-P. Hurtel, 1985: Métallurgie des bronzes, in: J. Hours (ed.), Recherches Gallo-Romaines I, (Paris: Editions de la Réunion des musées nationaux: Notes et docu ments 9), 69-140; C.C. Mattusch (ed.) 1996: The fire of Hephaistos: large classical bronzes from North American collections, (Cambridge MA: Harvard University Art Museums).

109

Sb>As together with some Ni, Ag has many parallels. In the French data2 it seems to be most associated with northern and eastern parts of France compared with the west and south. With the lack of similar data from other areas it is not possible to say anything more about provenance but it would be reasonable to suggest that, if the figure is not Italian, it was cast in the Rhineland or Gallia Belgica.

It is perhaps worth adding here that a leaded bronze of this type would be much less likely for a Renaissance or Baroque piece from the same area, That one might expect to be cast in a leaded gunmetal (Cu-Pb-Sn-Zn alloy) or a medium tin unleaded bronze such as those actually used for casting cannon.

Metallography

To understand better both the state of corrosion and the way in which the arm was cast a metallographic study was made (Figures 2-7). Figure 2 shows a section through the massive corrosion crust to internally corroded bronze at top left. Within the bronze (Figure 3) extensive interdendritic corrosion has occur red, initially attacking lead, but then beginning to branch into the bronze matrix. Also visible in

Fig. 2 #R1769, area of massive corrosion, unetched, x125.

Fig. 3 #R1769, array of inter dendritic corrosion, sulphide inclusions and lead particles, unetched, x125.

2 Beck et al., op. cit.

110

Fig. 4 #R1769, enlarged detail of part of Fig. 3, unetched, x625.

Fig. 6 #R1769, general view of cast structure and corrosion, etched, x125.

Fig. 5 #R1769, as Fig. 4 but viewed under plane polarised light; lead corrosion products are white, cuprite red/orange, sulphide inclusions are black, unetched, x625.

111

Figure 2 are numerous copper sulphide inclusions (grey) which can be correlated with the large sulphur impurity. The very linear arrays of sulphides and corroded lead particles suggest a strongly directional dendrite growth. Figure 4 shows an enlarged detail of the corrosion, and the sulphide inclusions. When the same area is viewed under plane polarised light (Figure 5) the sulphide inclusions appear black, and lead corrosion products white. The yellow areas are where the lead corrosion products are beginning to be replaced by cuprite. Etching (Figures 6-7) reveals an unaltered, as-cast, cored dendritic structure. The relationship of this to the corrosion is clearly visible as the great length of some dendrite arms, explaining the linear arrays of particles visible in the as-polished sections.

Conclusions

The composition of this fragment agrees best with what we know of Roman statuary. It was not possible to give an exact provenance but on a metallurgical basis manufacture in the Rhineland or Gallia Belgica would be plausible. The casting has not been subsequently modified by heat or cold work but is severely corroded by long term exposure to a burial environment, thus supporting the Roman date.

Fig. 7 #R1769, showing cord dendrites, etched, x250.

113

Bijlage 4 Overzicht van spoor- en vondstnummers

In deze bijlage worden de spooraanduidingen die elders in dit rapport zijn gehanteerd (A tot en met H en de lagen P, X en Z in werkput 1 en 1-19 in werkput 2 uit 1999) gekoppeld aan de spoor- en vondstnummers van de veldadministratie.

Werkput 1 spoornr. laagnr. spoornr. vondstnr. vlaknr. bijzonderhedenrapport rapport veldadm. veldadm. veldadm.

3 1 vondsten bovengrond 7 39 4 houtmonster p 20 3 x 5 2 1 z 6 19 2 A 2 11 9 2 A 2 11 27 3 schelpmonster A 1 11 13 3 A 1 11 14 3 B 6 10 6 2 B 5 10 4 2 B 5 10 7 2 B 3 10 8 3 B 2 10 10 3 B 10 21 4 houtmonster B 10 22 4 houtmonster B 10 23 4 houtmonster B 10 24 4 houtmonster B 10 25 4 houtmonster B 10 26 4 houtmonster D 2 7 16 3 D 1 7 18 3 E 1 13 5 3 E 1 13 17 3 F 3 2 1 1 F 2 9 15 3 F 9 28 4 houtmonster F 9 29 4 houtmonster F 9 30 4 houtmonster F 9 31 4 houtmonster F 9 32 4 houtmonster F 9 33 4 houtmonster F 9 34 4 houtmonster F 9 35 4 houtmonster F 9 36 4 houtmonster F 9 37 4 houtmonster F 9 38 4 houtmonster H 12 11 3 H 12 12 3

114

Werkput 2

spoornr. spoornr. vondstnr. vlaknr. bijzonderheden rapport veldadm. veldadm. veldadm. 31 3 aanlegvondsten 50 1 profielvondst 1 27 24 3 3 24 26 3 4 26 25 3 6 28 30 3 9 34 38 3 9 34 49 3 10 30 36 3 10 30 37 3 12 11 8 2 12 13 10 2 12 16 15 2 12 19 12 2 12 20 20 3 12 20 39 3 12 20 41 3 12 21 21 3 12 22 23 3 13 9 18 3 13 9 42 3 13 of 14 1 1 1 14 8 7 2 14 8 19 3 14 8 43 3 14 8 44 3 grondmonster 14 8 45 3 grondmonster 15 29 32 3 15 29 47 3 16 46 3 17 6 5 1 17 6 13 2 17 6 14 2 grondmonster 17 6 33 3 17 6 34 3 17 6 35 3 18 4 4 1 18 4 11 2 18 4 16 2 grondmonster 18 4 17 2 18 4 27 1 18 4 28 3 18 4 29 3 grondmonster 18 4 40 3 18 4 48 3 18 4 51 1 19 2 2 1 19 5 3 1 19 2 9 2 19 2 22 3