‘Macht- en territoriumvorming: van Karolingische kernregio tot territoriale lappendeken,...

34
Deze bijdrage gaat over de ontwikkeling van macht, grondbezit en territoria op het grondgebied van de huidige provincie Limburg in de Volle Middeleeuwen (circa 900-1200). In 900 maakte het gebied deel uit van het omvangrijke koninkrijk Lotharingen, dat zich uitstrekte van de Noordzee tot de Jura en waarvan de centrale as werd gevormd door Rijn en Maas. [1] In dat jaar sneuvelde de koning van Lotharingen, Zwentibold (895-900), ‘nabij de Maas’; de traditie wil dat hij vervolgens in Susteren begraven werd. Driehonderd jaar later, in 1200, was het gebied van het huidige Limburg verdeeld over enkele grotere en vele kleinere politieke eenheden. Deze waren in handen van wereldlijke en kerkelijke machthebbers: de keizer van het Duitse Rijk, de bisschoppen van Luik en van Keulen, de hertogen van Limburg en van Brabant, de graven van Gelre en van Loon, de heren van Valkenburg en daarnaast kleinere heren, abdijen en kapittels. In naam maakten die gebiedjes, soms niet groter dan een dorp of stadje, deel uit van het machtsgebied van de keizer, maar juist rond deze tijd droeg deze zijn laatste resterende eigen bezittingen over aan anderen, onder wie de hertog van Brabant. Het proces van machts- en territoriumvorming in de Volle Middeleeuwen is complex en daarom lastig te beschrijven. Veelal geschiedt de reconstructie van de machtsverhoudingen in de Vroege en Volle Middel- eeuwen uitsluitend vanuit een politiek-geografische en politiek-institutionele benadering. Deze gaat uit van de vooronderstelling dat territoria (koninkrijken, hertogdommen, graafschappen en andere bestuurs- districten zoals pagi) duidelijk afgebakende grenzen hadden en dat instellingen en ambten een intrinsieke continuïteit kenden. Zodoende schrijven historici de geschiedenis van machts- en territoriumvorming vaak op basis van de reconstructie van de voortdurende herschikking van graafschappen en van de dynastieke opvolging. In feite was de territoriale indeling dyna- misch, kende deze zelden vast omschreven grenzen en was er veeleer sprake van een ingewikkelde en flexibele machtsconstellatie waarbinnen verscheidene aristocraten op basis van eigen grondbezit, ambten en een kring van getrouwen een machtsbereik en een sociaalpolitieke actieradius trachtten op te bouwen en te verdedigen. In tiende- en elfde-eeuwse bronnen worden plaatsen vaak gelokaliseerd met behulp van de formule in pago N in comitatu NN. De frequente ver- melding van een persoonsnaam achter in comitatu duidt erop dat het machtsbereik van een graaf en niet het territorium het structurerende element van een graafschap was. 1 Ook het voortdurende verschijnen en verdwijnen van graafschappen doet vermoeden dat de graaf en zijn macht centraal stonden en niet een vast omschreven gebied. Bij wisseling van de wacht moest de volgende bezitter, graaf of militaire aanvoerder keer op keer zijn machtspositie bestendigen. Daarbij moet voorts bedacht worden dat het meeste grondbezit col- lectief familiebezit was en dat overlappende claims op Machts- en territoriumvorming: van Karolingische kernregio tot territoriale lappendeken, 900-1200 A RNOUD -J AN B IJSTERVELD

Transcript of ‘Macht- en territoriumvorming: van Karolingische kernregio tot territoriale lappendeken,...

Deze bijdrage gaat over de ontwikkeling van macht, grondbezit en territoria op het grondgebied van de huidige provincie Limburg in de Volle Middeleeuwen (circa 900-1200). In 900 maakte het gebied deel uit van het omvangrijke koninkrijk Lotharingen, dat zich uitstrekte van de Noordzee tot de Jura en waarvan de centrale as werd gevormd door Rijn en Maas. [1] In dat jaar sneuvelde de koning van Lotharingen, Zwentibold (895-900), ‘nabij de Maas’; de traditie wil dat hij vervolgens in Susteren begraven werd. Driehonderd jaar later, in 1200, was het gebied van het huidige Limburg verdeeld over enkele grotere en vele kleinere politieke eenheden. Deze waren in handen van wereldlijke en kerkelijke machthebbers: de keizer van het Duitse Rijk, de bisschoppen van Luik en van Keulen, de hertogen van Limburg en van Brabant, de graven van Gelre en van Loon, de heren van Valkenburg en daarnaast kleinere heren, abdijen en kapittels. In naam maakten die gebiedjes, soms niet groter dan een dorp of stadje, deel uit van het machtsgebied van de keizer, maar juist rond deze tijd droeg deze zijn laatste resterende eigen bezittingen over aan anderen, onder wie de hertog van Brabant.

Het proces van machts- en territoriumvorming in de Volle Middeleeuwen is complex en daarom lastig te beschrijven. Veelal geschiedt de reconstructie van de machtsverhoudingen in de Vroege en Volle Middel-eeuwen uitsluitend vanuit een politiek-geografische en politiek-institutionele benadering. Deze gaat uit van

de vooronderstelling dat territoria (koninkrijken, hertogdommen, graafschappen en andere bestuurs-districten zoals pagi) duidelijk afgebakende grenzen hadden en dat instellingen en ambten een intrinsieke continuïteit kenden. Zodoende schrijven historici de geschiedenis van machts- en territoriumvorming vaak op basis van de reconstructie van de voortdurende herschikking van graafschappen en van de dynastieke opvolging. In feite was de territoriale indeling dyna-misch, kende deze zelden vast omschreven grenzen en was er veeleer sprake van een ingewikkelde en flexibele machtsconstellatie waarbinnen verscheidene aristocraten op basis van eigen grondbezit, ambten en een kring van getrouwen een machtsbereik en een sociaalpolitieke actieradius trachtten op te bouwen en te verdedigen. In tiende- en elfde-eeuwse bronnen worden plaatsen vaak gelokaliseerd met behulp van de formule in pago N in comitatu NN. De frequente ver-melding van een persoonsnaam achter in comitatu duidt erop dat het machtsbereik van een graaf en niet het territorium het structurerende element van een graafschap was.1 Ook het voortdurende verschijnen en verdwijnen van graafschappen doet vermoeden dat de graaf en zijn macht centraal stonden en niet een vast omschreven gebied. Bij wisseling van de wacht moest de volgende bezitter, graaf of militaire aanvoerder keer op keer zijn machtspositie bestendigen. Daarbij moet voorts bedacht worden dat het meeste grondbezit col-lectief familiebezit was en dat overlappende claims op

Machts- en territoriumvorming: van Karolingische kernregio tot territoriale lappendeken, 900-1200

Ar nou d -JA n BiJs t erv el d

DorestadUtrecht

Deventer

Bremen

Paderborn

Essen

Keulen

Bonn

Frankfurt

Mainz

LorschWorms

Speyer

Weißenburg

Straatsburg

Remiremont

Murbach

Basel

AutunBesançon

Langres

Auxerre

Sens

Troyes

Toul

Bouxières

GorzeMetzReims

Châlons

Verdun

Thionville

Trier

Echternach

Prüm

Stavelot

Chèvremont

LuikNijvel

Kamerijk

Corbie

Saint-Vaast

Saint-Amand

Sint-Truiden

MaastrichtAken

Sint-Odiliënberg

Nijmegen

Egmond

Xanten

Antwerpen

Gent

DoornikEname

Brussel

Leuven

Lobbes

Saint-Hubert

Bouillon

LaonAttigny

Andernach

Duras

Limbourg Saffenberg

Chiny

Kornelimünster

Valenciennes

OPPER-

LOTHARINGEN

NEDER-

LOTHARINGEN

Weser

Ems

Lippe

Lahn

Nahe

Rijn

AareSaône

Seine

Loire

Marne

Somme

Schelde

Maas

Rijn

arten Limburg.indd 4 23-04-13 11:5

Volle Middeleeuwen (900-1200) Van Karolingische kernregio tot territoriale lappendeken_Arnoud-Jan Bijster veld209

grond, bezit, rechten of concrete machtsbronnen als domeinen, kloosters en burchten eerder regel dan uitzondering waren. Dat leidt tot de slotsom dat de politieke geografie in de Volle Middeleeuwen uiterst dynamisch geweest moet zijn en de continu wisse-lende sociaal-politieke verhoudingen weerspiegelt.

Bovendien hebben vroegere historici meestal de latere uitkomst als uitgangspunt genomen en be-schreven zij de totstandkoming van bijvoorbeeld het graafschap Gelre of het hertogdom Brabant vanuit een finalistisch standpunt, waarbij het eindpunt – een min of meer afgerond territorium, beheerst door een vorst die beschikte over een min of meer centraal georganiseerd bestuursapparaat – wordt verklaard vanuit het verleden. Men beschrijft vervolgens de vorming daarvan alsof die verliep langs een voorop-gezet plan en strategisch opgezette lijnen, zoals de ‘beheersing van de landweg Bavai-Keulen’ in het geval van het hertogdom Brabant. In werkelijkheid was de vorming van machtsgebieden die we uiteindelijk als gewesten, landsheerlijke territoria of heerlijkheden aanduiden, een dynamisch en wisselvallig proces en was de uitkomst het resultaat van evenveel coïncidentie als bewuste strategie. Opportunisme, dynastiek toeval en externe factoren, zoals oorlogen, demografische en economische omstandigheden, speelden minstens zo’n grote rol als de weloverwogen territoriale of dynastieke politiek van de wereldlijke en kerkelijke gezagsdragers. Allen kwamen voort uit de aristocratie, die met haar op behoud van eer en martiale waarden gerichte gedachtegoed voortdurend streefde naar uitbreiding en bestendiging van bezit, macht en prestige. Dat betekent dat we oog moeten hebben voor de sociale en familiale context waarin machts- en territo-riumvorming plaatsvonden. Deze verliepen meestal allerminst als de lineaire implementatie van een ratio-nele geopolitieke strategie, maar veeleer als een wisselvallig proces, namelijk als de slepende en vaak lastige vestiging of bemachtiging van machtsposities en de geleidelijke uitbreiding daarvan tot een min of meer aaneengesloten machtsgebied. Het resultaat was maar zelden een aan alle kanten met duidelijke grens-lijnen omgeven gebied zonder enclaves, exclaves en omstreden streken, zoals duidelijk blijkt uit de geschiedenis van de territoriale lappendeken die ‘Limburg’ tot 1815 is geweest. De veelheid van adel-lijke en geestelijke bezitters en machthebbers op het grondgebied van het huidige Limburg maakt het onmogelijk voor ieder van hen het proces van macht- en territoriumvorming te beschrijven.

Bronnen van machtVoor een goed begrip van wat zich in de Volle

Middeleeuwen in en rondom Limburg afspeelde, is het zinnig ons eerst een beeld te vormen van wat macht in die periode inhield en hoe deze tot stand kwam. Macht over een gebied betekende macht over mensen: de macht van grootgrondbezitters was het gezag dat zij konden uitoefenen over de mensen die van hen afhankelijk waren en over het land dat zij op een of andere manier in hun greep hadden.2 Frans Theuws stelt dat alle macht in de Vroege en Volle Middeleeuwen berustte op een drieledige machts- basis, namelijk materiële rijkdom, zowel van goederen als grondbezit; sociaalpolitieke netwerken; en de legi-timatie van macht berustend op christelijke waarden vermengd met aristocratische noties van eer, vrijgevig-heid en krijgshaftigheid.3 De socioloog Michael Mann ontwikkelde een model om machtsvorming te analy-seren.4 Ook hij gaat uit van macht als zeggenschap over andere mensen. Deze is gebaseerd op wat hij on-derscheidt als ideologische, economische, militaire en politieke macht. Ideologische macht is het vermogen betekenisgeving, normen, esthetische uitingen en rituelen te monopoliseren. In een middeleeuwse context uit zich dit in de nauwe verbinding tussen wereldlijke en religieuze machtsuitoefening teneinde bezit, macht en prestige veilig te stellen. Dit blijkt uit de stichting door aristocraten van kloosters en kapit-tels en hun controle daarover, hun zeggenschap over bisschopszetels, de schenking van grondbezit en kost-bare voorwerpen aan kerkelijke instellingen, en hun bemoeienis met heiligenverering. Economische macht is het vermogen netwerken van productie, distributie, uitwisseling en consumptie te controleren. In de agra-rische samenleving van de Middeleeuwen betekent dat het toezicht op de landbouwproductie en op goe-derenstromen door het bezit van en de controle over agrarisch grondbezit (domeinen), verkeerswegen en rivieren, en tollen en markten. Militaire macht is het vermogen het gebruik van fysiek geweld te monopoli-seren om daarmee mensen te dwingen en te controle-ren, in de Middeleeuwen door het bezit van eigen strijders, vestingen en wapens. Politieke macht, ten slotte, behelst het monopoliseren van geïnstitutionali-seerde regels en min of meer centraal en territoriaal georganiseerde en uitgeoefende dwang. In de Middel-eeuwen werd dit vooral gerealiseerd door de controle over bestuurlijke ambten (honores, vooral die van graaf en voogd) en daaraan verbonden taken van recht-spraak, belastingheffing en regelgeving. Een graaf oefende namens de koning de rechtspraak uit in een bepaald gebied en inde hiervan de inkomsten. Een voogd of advocatus was een leek die belast werd met de

[1] Lotharingen in de negende

en tiende eeuw. Cartografie:

Maarten Slooves

zetel aartsbisschop

bisschopszetel

klooster/kapittel

koninklijke verblijfplaats

andere plaats

burcht / versterking

koninklijke verblijfplaats

klooster / kapittel

bisschopszetel

stedelijk centrum

andere plaats

zetel aartsbisschop

bisschopszetel

klooster / kapittel

koninklijke verblijfplaats

andere plaats

burcht / versterking

koninklijke verblijfplaats

klooster / kapittel

bisschopszetel

stedelijk centrum

andere plaats

zetel aartsbisschop

bisschopszetel

klooster / kapittel

koninklijke verblijfplaats

andere plaats

Limburg. Een geschiedenis Deel 1_tot 1500 210

uitvoering van de criminele of hoge rechtspraak op domeinen in handen van kerkelijke instellingen. Hieraan dient voor de middeleeuwse samenleving een vijfde machtsbron te worden toegevoegd, namelijk sociale macht, te omschrijven als het vermogen om sociale en politieke netwerken van wederkerig ver-plichtende relaties aan te gaan en te controleren. Deze waren gebaseerd op geschenkenuitwisseling en alle andere manieren van uitwisseling gericht op het aan-gaan van banden tussen mensen, zoals huwelijk en de ‘feodale’ verbintenis tussen heer en vazal, alsmede de spelregels van middeleeuwse conflictbeheersing.5

Dit model vestigt de aandacht op de concrete machtsbronnen en machtsposities waaraan magnaten en aristocraten hun gezag ontleenden. Het biedt ook de mogelijkheid concrete gevallen van middeleeuwse machtsvorming te doorgronden en zal hier gebruikt worden om de complexe politieke en territoriale ontwikkelingen in Limburg te inventariseren en te duiden. We hanteren daarbij opeenvolgende tijds-doorsneden waarin we de opbouw en consolidatie traceren van macht in de bovengenoemde beteke-nissen en waarbij we vooral kijken naar de toe- eigening en uitbouw van de bijbehorende machts-posities, zoals domeinen, kloosters en kapittels, gra-felijke rechtspraak en voogdijrechten, en burchten en versterkingen. De opbouw van macht wordt voor ons eerst zichtbaar in het zuiden, rondom Maastricht. Rond het midden van de tiende eeuw komt ook het Midden-Maasgebied in het vizier en

in de loop van de elfde eeuw zien we – vooral omdat er dan pas bronnen beschikbaar komen – dat graven en heren in het noorden van het huidige Limburg machtsposities opbouwen.

Van Meerssen (870) tot de inlijving bij het Oost-Frankische rijk (925)Voor het huidige Limburg vormt het Verdrag

van Meerssen (870) vaak het uitgangspunt voor de re-constructie van machts- en territoriumvorming in de Volle Middeleeuwen. Ulrich Nonn verwoordde het in 1983 kort en krachtig, toen hij het Verdrag van Meers-sen aanduidde ‘als “Kronzeugen” für die voll ausge-baute Grafschaftsverfassung im niederlothringischen Raum’.6 Hij gaat ervan uit dat het gebied tussen Maas en Rijn bestond uit vlakdekkende en aan elkaar gren-zende graafschappen waarin graven namens de ko-ning de rechtspraak uitoefenden. Het Verdrag regelde de verdeling van Lotharingen.7 Na de dood in 869 van de zonder wettige erfgenamen overleden Lotharius II, koning van Lotharingen, werd diens rijk tijdelijk ver-deeld tussen Lotharius’ ooms Karel de Kale († 877) en Lodewijk de Duitser († 876), respectievelijk koning van West- en Oost-Francië. Het verdrag – dat overi-gens werd getekend in Eijsden, halverwege tussen de paltsen in Meerssen en Herstal, waar de beide konin-gen verbleven – somt de bisschopszetels, abdijen en graafschappen op die aan ieder afzonderlijk toevielen en die klaarblijkelijk de belangrijkste machtsposities vormden. De Maas vormde de scheidslijn: de kloos-ters en graafschappen oostelijk van de Maas vielen aan Lodewijk toe, alles westelijk van de Maas aan Karel. Lodewijk kreeg de abdijen Susteren en Sint Odiliën-berg, de oostelijke delen van de graafschappen Neder- en Opper-Masau en de districten Aken en Maastricht toegewezen; Karel Tongeren, de kloos-ters in Aldeneik en van Sint-Servaas in Maastricht, de westelijke delen van genoemde graafschappen en ‘in Hasbanio (‘Haspengouw’) vier graafschappen’.8

In tegenstelling tot wat Nonn doet, moet men de graafschappen die in het Verdrag van Meerssen wor-den genoemd, niet zozeer zien als territoria met afge-bakende grenzen en met een ononderbroken opeen-volging van graven die ook nog in de elfde en twaalfde eeuw te volgen zou zijn. Eerder hebben we in deze opsomming van doen met machtsposities of steun-punten van de heersers over het negende-eeuwse Ka-rolingische rijk en zijn opvolgerrijk Lotharingen. Dat laatste vormde tussen 843 en 855 het noordelijke deel van het uitgestrekte Middenrijk van keizer Lotharius I (840-855) en was daarna tot 869 in handen van zijn zoon, de al genoemde koning Lotharius II. [2] Hier, in het kerngebied van de Karolingen, was hun macht gebaseerd op bisschopszetels en abdijen, koninklijke

[2] Het zogenoemd

Lotharius-kruis (Keulen, circa

1000) uit de Domschat van

Aken met onderin het

kristallen zegelstempel van

koning Lotharius II (855-969),

naamgever van het koninkrijk

Lotharingen. http://commons.

wikimedia.org.

Volle Middeleeuwen (900-1200) Van Karolingische kernregio tot territoriale lappendeken_Arnoud-Jan Bijster veld211

jurisdictie (zoals die over het district Maastricht) en op aan afzetbare graven gedelegeerde rechtsmacht in ter-ritoria die als comitatus of graafschap werden aange-duid, zoals de Neder- en Opper-Masau en Hasbanio. Het verdrag noemt niet de koninklijke domeinen en paltsen, zoals Meerssen, Maastricht en Aken, die als niet-verdedigbare koninklijke verblijfplaatsen deel uit-maakten van een netwerk van over het rijk verspreide residenties. Meerssen wordt vermeld vanaf 847 en om-vatte kennelijk een villa met accommodatie, waar de koningen van het Oost-Frankische Rijk, het West-Frankische Rijk en het Middenrijk met hun gevolg onderdak vonden tijdens hun ontmoetingen aldaar in 847, 851, 870 en 878.9 In de tweede helft van de ne-gende eeuw fungeerde ook Maastricht herhaaldelijk voor hen als ontmoetingsplaats en tevens als plaats waar koninkijke munten werden geslagen.10

Het Verdrag van Meerssen markeert in feite het begin van de desintegratie van het Karolingische rijk als gevolg van zowel min of meer toevallige gebeurte-nissen als meer structurele ontwikkelingen. Na de dood van Karel de Grote brokkelde het centrale gezag langzaam maar gestaag af, ingeleid door de conflicten tussen zijn zoon Lodewijk de Vrome (814-840) en diens drie zonen Lotharius, Lodewijk en Karel. De verdeling van het rijk na de dood van Lodewijk de Vrome leidde tot de nodige twisten en mondde in 843 uit in het Ver-drag van Verdun, waarbij het rijk in drieën werd ver-deeld: het Middenrijk en de keizerstitel gingen naar de oudste zoon Lotharius I, Oost-Francië naar Lodewijk ‘de Duitser’ en West-Francië naar de jongste zoon, Ka-rel de Kale. In Lotharingen werd het centrale gezag nog verder aangetast door Vikingaanvallen. Deze waren al decennialang gaande en kwamen tot een climax toen twee Noormannen-koningen met hun gewapende ge-volg in de winter van 881-882 in het Maasdal bij Asselt overwinterden; Tongeren, Maastricht, Aken en Luik werden verwoest.11 De koning van Oost-Francië, kei-zer Karel III (876-887, † 888) slaagde er niet in hen te verdrijven en kocht verdere plundertochten af. Eén van de Noormannenkoningen liet zich dopen, trouwde met de dochter van koning Lotharius II en werd bovendien beleend met Friesland. Tezelfdertijd dunde het Karolingische koningsgeslacht sterk uit, door kinderloosheid en doordat de ene na de andere nazaat van Karel de Grote voortijdig overleed. [3] In 884 leidde dat tot het uitsterven van de hoofdtak in West-Francië; in 911 was het gedaan met de stam in Oost-Francië, waar vanaf 887 een bastaardtak de lijn nog even had voortgezet. Dit creëerde een machts-vacuüm waarin aristocraten en door de Karolingen aangestelde hertogen en graven de macht konden grijpen; Lotharingen werd bovendien de twistappel van de Oost- en West-Frankische koningen. De ge-

[3] Stamboom van de Karolingers afgebeeld in een twaalfde-eeuwse

wereldkroniek (Staatsbibliothek zu Berlin, Ms. lat. fol. 295 80v,

Chronicon Universale). In het midden van boven naar onder: Arnulf

van Metz, diens zoon Ansgisus, Pippijn II, Karel Martel, Pippijn III

(751-768), Karel de Grote (768-814) en Lodewijk de Vrome (814-840).

Onder hem volgen de koningen van West-Francië: Karel de Kale

(840-877), Lodewijk II (877-879) en III (879-882) of IV (936-954) en

Lotharius (954-986). Rechtsboven van Lodewijk de Vrome splitst de

Oost-Frankische dynastie af met Lodewijk de Duitser (840-876),

Karloman (876-879), met links Lodewijk III (876-882) en rechts

Karel III (876-887) en vervolgens Arnulf van Karinthië (887-899)

en vervolgens links Zwentibold (895-900) en in het midden Lodewijk

het Kind (900-911). Rechtsboven takt de stam af van Lotharius I

(840-855) en koning Lotharius II van Lotharingen (855-869).

http://commons.wikimedia.org.

Limburg. Een geschiedenis Deel 1_tot 1500 212

noemde machtsposities in de Maasvallei vielen dan ook spoedig in handen van nieuwe machthebbers. Ook al probeerden de latere koningen hun greep hier-op te behouden, beter dan in zuidelijk Limburg en omgeving, meer dan een eeuw lang Karolingisch kern-gebied, kan dit proces van toe-eigening van oude en vorming van nieuwe machtscomplexen niet zichtbaar worden gemaakt.

Heersers over het huidige Limburg tot aan de inlijving bij het Duitse Rijk (925)

Als onderdeel van het Frankische rijk 768-814 koning, vanaf 800 keizer Karel de Grote 814-840 keizer Lodewijk de Vrome

Als onderdeel van het Middenrijk 840/843-855 keizer Lotharius I

Als onderdeel van het koninkrijk Lotharingen 855-869 koning Lotharius II

870 splitsing bij het Verdrag van Meerssen

Het gebied ten oosten van de Maas verbonden met Oost-Francië 869-876 koning Lodewijk II de Duitser 876-882 koning Lodewijk III de Jonge

Het gebied ten westen van de Maas verbonden met West-Francië 869-877 Karel de Kale 877-879 Lodewijk II de Stamelaar

880 hereniging onder koning van Oost-Francië bij het Verdrag van Ribemont 882-895 koning Arnulf van Karinthië

Koninkrijk Lotharingen 895-900 koning Zwentibold

Verbonden met Oost-Francië 900-911 koning Lodewijk IV het Kind

Verbonden met West-Francië 911-923 koning Karel de Eenvoudige

Definitief verbonden met Oost-Francië; Ottoonse huis 925-936 koning Hendrik I de Vogelaar hertog Giselbert (928-939)

Nadat de Karolinger Arnulf van Karinthië († 899) zich in 882 had meester gemaakt van het ko-ningschap van Lotharingen en in 887 van Oost-Francië, installeerde hij in 895 zijn bastaardzoon Zwentibold als koning van Lotharingen (895-900). [4] De Lotharingse aristocraten betwistten echter Zwentibolds heerschap-pij. Hij kwam in conflict met de belangrijkste graven, zodat zijn koningschap op een mislukking uitliep.

Volle Middeleeuwen (900-1200) Van Karolingische kernregio tot territoriale lappendeken_Arnoud-Jan Bijster veld213

In het ontstane machtsvacuüm maakten gedurende de eerste decennia van de tiende eeuw vooral graaf Reginar of Reinier I ‘Langhals’ († 915) en zijn zoon Giselbert († 939) de dienst uit. Zij eigenden zich daar-bij uitgerekend de voorheen in koninklijke handen zijnde kerkelijke en wereldlijke machtsposities toe. Hiertoe behoorden de paltsen in Meerssen, Herstal en Maastricht, en de grafelijke macht en de controle over belangrijke en rijke abdijen, de Sint-Servaasabdij in Maastricht voorop. De Reginarfamilie wist beslag te leggen op de kerk van Sint-Servaas, die koning Arnulf in 889 aan het aartsbisdom Trier had geschonken.12 Reinier en zijn zoon Giselbert negeerden deze schen-king en namen de Sint-Servaas en alles wat daarbij hoorde in bezit, zonder veel oppositie te ondervinden. Door hun eigenmachtig optreden vormden ze een bedreiging voor de autoriteit van zowel de Oost- als de West-Frankische heersers.

Reinier I was zoon van Giselbert, graaf in de Maasgouw en de Lommegouw (rondom Namen), en via zijn moeder kleinzoon van keizer Lotharius I. Van-af de jaren 870 wordt Reinier vermeld als graaf in de Luih- of Luikergouw, de Maasgouw en de Haspen-gouw en tussen 906 en 908 als graaf in Henegouwen.13 Door opportunistisch gedrag wist hij in de verwarde decennia na ongeveer 890 een onafhankelijke, over-heersende positie in Neder-Lotharingen te veroveren.14 Zijn status als kleinzoon van een Karolingische keizer verschafte hem vorstelijk prestige. Het ambt van graaf vormde de legitimatie voor de usurpatie van recht-spraak en de daaruit voortvloeiende inkomsten. Als aanvoerder, ook in militaire zin, van de Lotharingse groten sloot hij wisselende allianties met achtereenvol-gens koning Zwentibold en diens opvolgers Lodewijk IV het Kind (900-911), tevens de laatste Karolingische koning van Oost-Francië, Karel III de Eenvoudige, koning van West-Francië (898-923) en vanaf 911 ook koning van Lotharingen (tot 923, † 929), en met Koen-raad I, koning van Oost-Francië (911-918). Reinier fungeerde als lekenabt van verscheidene abdijen, waaronder die van Sint-Servaas in Maastricht, die van Echternach en die van Stavelot-Malmedy, en mis-schien van het OnzeLieve-Vrouwekapittel te Chèvre-mont (bij Luik).15 Hierdoor kon hij beschikken over een deel of het geheel van de inkomsten uit het kloos-terbezit en over de abdij als vaak strategisch gelegen gebouwencomplex.16 Vermoedelijk bezat hij ook de fiscus Meerssen, het uitgebreide koningsgoed in en om de hier gelegen palts.17 Reinier I overleed hier name-lijk in 915.18 In zijn verschillende functies contro-leerde Reinier praktisch alle machtsposities in en om het Maasgebied die voordien door of namens de koning werden beheerd. Zijn macht reikte zover dat

de koningen voor hun gezag in Neder-Lotharingen van hem afhankelijk waren. De kern van Reiniers macht werd vermoedelijk gevormd door eigen grondbezit en het bezit van burchten, waarvan het belangrijkste deel gelegen was in de Maas en Moe-zelregio; de rivier de Maas vormde er de as van.

Reiniers zoon Giselbert nam direct na diens dood zijn vaders honor over, dat wil zeggen diens bezittingen, ambten en abdijen.19 Vanaf 919 kwam Giselbert in conflict met Karel de Eenvoudige, onder meer omdat deze de Sint-Servaasabdij in Maastricht, waarvan Giselbert lekenabt was, opnieuw aan de aartsbisschop van Trier had overgedragen.20 In 920 werd hij door de Lotharingers tot princeps gekozen nadat zij zich hadden afgekeerd van Karel de Eenvoudige.21 In hetzelfde jaar steunde hij namens de Lotharingische aristocratie en wellicht met instemming van Hendrik I de Vogelaar, koning van Oost-Francië (919-936), een

[4] Afbeelding van koning

Zwentibold (895-900) op het

Karelschrijn in de Dom van

Aken. © Domkapitel Aachen.

Foto: Ann Münchow.

Limburg. Een geschiedenis Deel 1_tot 1500 214

eigen kandidaat voor de bisschopszetel van Luik, te-gen de kandidaat van Karel de Eenvoudige.22 In 921 verzoenden Hendrik I en Karel de Eenvoudige zich tijdelijk; het jaar erop herkreeg Giselbert zijn door Karel geconfisqueerde bezittingen in Maastricht, Jupille, Herstal, Meerssen, Lithoijen en Chèvremont.23 Het gaat hier uitsluitend om belangrijke kroon- domeinen.

Toch meldt de kroniekschrijver Flodoard van Reims onder het jaar 922 hoe Karel de Eenvoudige, in zijn strijd met Giselbert en graaf Otto van Verdun, het regnum Lothariense plunderde en platbrandde.24 Giselbert kon tijdens deze campagne terugvallen op een aantal versterkingen, in de eerste plaats die van Chèvremont nabij Luik, welke Flodoard Gisleberti castrum noemt. Hier werd hij in 922 door Karel de Eenvoudige belegerd en ontzet door een leger onder aanvoering van Hugo, zoon van koning Robert I van West-Francië (922-923).25 In zijn relaas van de strijd

tussen Giselbert en Karel de Eenvoudige vertelt Richer van Reims onder meer hoe Giselbert zich met enkele mannen verschanst had in de vesting genaamd Harburc, ‘die aan de ene kant door de rivier de Maas en aan de andere kant door de Geul wordt omgeven, en waarvan de voorkant wordt verdedigd door een enorme kloof gevuld met doornstruiken’.26 Nadat de koning de burcht enige tijd met schepen en ruiters belegerd had, zou Giselbert per schip zijn ontkomen. Deze burcht wordt gelokaliseerd in het Belgische ge-hucht Herbricht, tegenover Voulwames, hemelsbreed 4 km ten noordwesten van Meerssen.27 Destijds stroom-de de Maas ten westen van Herbricht en was de huidige Maasarm bij Voulwames een tak van de Geul, die een stuk noordelijker in de Maas uitmondde. De Harburc lag dus op een eiland.

Na de gevangenneming en afzetting van Karel de Eenvoudige in 923 ontbrandde de strijd om het bezit van Lotharingen tussen Hendrik I van Oost-Francië en Rudolf, koning van West-Francië (923-936). Deze werd uiteindelijk beslecht in het voordeel van Hendrik: eind 925 werd Lotharingen definitief inge-lijfd bij Oost-Francië. Na de val van Karel de Eenvou-dige in 923 werd ook Giselbert gevangengenomen en uitgeleverd aan koning Hendrik I. [5] Deze ontving Giselbert verheugd ‘omdat hij meende door hem al-leen heel Lotharingen te zullen verwerven’.28 Giselbert kreeg van Hendrik een vriendelijke behandeling: voor de koning was een goede verhouding met Giselbert om twee redenen van groot belang. Allereerst was Giselberts Karolingische afstamming betekenisvol, nu in de persoon van Hendrik I de Vogelaar in 919 een nieuw koningsgeslacht, dat der Liudolfingen of Ot-tonen, was aangetreden. Voorts was Giselbert door zijn goederenbezit en zijn centrale positie als leider en legeraanvoerder in Lotharingen onontbeerlijk in de strijd om de aanhechting van Lotharingen aan het Oost-Frankische Rijk, die uiteindelijk in 925 haar beslag kreeg.29 Giselbert bood koning Hendrik de mo-gelijkheid zijn machtsgreep in Lotharingen, het Karo-lingische stamland bij uitstek, te legitimeren onder verwijzing naar diens Karolingische afkomst en diens leidende rol. Het is dus goed te begrijpen dat Gisel-bert in deze jaren een vooraanstaande plek aan het koninklijk hof wist te veroveren en, hoewel aanvanke-lijk als gevangene aan Hendrik overgeleverd, snel diens vertrouweling en bondgenoot werd.30

Hertog Giselbert (928-939) en zijn nazatenHet verbond van Giselbert met koning Hen-

drik leverde hem zijn grootste successen op. In 928 verwierf hij als eerste het ambt van hertog (dux) van Lotharingen, waardoor hij als een soort militair gou-

[5] Afbeelding van koning

Hendrik I de Vogelaar

(925-936) op het Karelschrijn

in de Dom van Aken. Met hem

begon de Ottoonse dynastie.

© Domkapitel Aachen. Foto:

Ann Münchow.

Volle Middeleeuwen (900-1200) Van Karolingische kernregio tot territoriale lappendeken_Arnoud-Jan Bijster veld215

verneur namens de koning de vrede moest handha-ven. Kort daarop – in de zomer van 928 – huwde hij Gerberga († 968/969), dochter van Hendrik en zuster van de latere koning Otto I (936-973).31 Widukind schrijft dat koning Hendrik Giselbert zo ‘door ver-wantschap en tegelijk vriendschap’ aan zich bond. Giselberts materiële machtsbasis was aanzienlijk en is zelfs koninklijk te noemen. Zo beheerde hij, zoals ge-zegd, een groot aantal uit koninklijke hand afkomsti-ge domeinen en goederen, waaronder Meerssen, en de burchten Chèvremont en Jupille mogelijk als grafelijk ambtgoed.32 Chèvremont was Giselberts militaire steunpunt, zoals al was gebleken in 922 tijdens zijn strijd tegen Karel de Eenvoudige, en opnieuw zou blijken in 939, bij zijn opstand tegen Otto I. Zijn positie en leiderscapaciteiten maakten hem op militair terrein de machtigste man van Lotharingen. Ook na zijn benoeming tot hertog, in de jaren 928-939, bleef

hij als aanvoerder van de Lotharingers optreden bij militaire expedities in Lotharingen en het aangren-zende deel van West-Francië, al dan niet in opdracht van koning Hendrik.33 In deze hoedanigheid ging hij bij diverse gelegenheden bondgenootschappen aan met andere machthebbers in het noordelijke grensge-bied tussen West- en Oost-Francië.

Net als zijn vader was Giselbert bovendien le-kenabt van verscheidene Lotharingse (rijks)abdijen en kapittels.34 Zo was hij, behalve van enkele abdijen in Opper-Lotharingen, ook lekenabt van de kloosters van Aldeneik, Chèvremont, Echternach, Stavelot-Malmedy en Sint-Servaas in Maastricht. De laatste abdij bezat hij sinds 915 als erfgenaam van zijn vader. Nadat Karel de Eenvoudige deze in 919 had terugge-geven aan de aartsbisschop van Trier, wist Giselbert de abdij in 928 door een overeenkomst met aartsbis-schop Ruotger (915-931) voor de duur van zijn leven

[6] De zogenoemde

overwinningsvaan van

Gerberga: graaf Reinier III

Langhals onderwerpt zich. Een

unieke bron die de herinnering

aan de onderwerping van

Reinier III aan Bruno en

Gerberga in 957 of 958

vasthoudt, is dit borduurwerk

dat Gerberga, zus van koning

Otto I, weduwe van hertog

Giselbert († 939) en van koning

Lodewijk IV van West-Francië

(936-954), zou hebben gemaakt

en dat, tot 1864 bewaard in het

Driekoningenschrijn in de Dom

van Keulen, de eeuwen heeft

doorstaan. Op dit stuk zijde van

37 bij 37 cm met in gekleurde

zijde geborduurde afbeeldingen

en teksten is te zien hoe tussen

twee mannelijke heiligen een

bebaarde, in korte wapenrok

geklede krijger met omgord

zwaard zich in gebedshouding

op de grond werpt voor de

triomferende Christus, afgebeeld

tussen de aartsengelen Michael

en Gabriël. Naast de liggende

persoon staat de tekst

RAGENARDVS COMES en

daaronder GERBERGA ME

FECIT, waardoor de zijden lap

in verband kan worden gebracht

met de gebeurtenissen van

957/958. Uit: M. Puhle, Otto

der Grosse 2, 455-457 nr. VI.

40.

Limburg. Een geschiedenis Deel 1_tot 1500 216

opnieuw in handen te krijgen.35 In Maastricht had Giselberts echtgenote Gerberga zich intussen weinig geliefd gemaakt. De elfde-eeuwse monnik Jocundus en de twaalfde-eeuwse dichter Hendrik van Veldeke verhalen hoe zij tijdens een bezoek aan de schatkamer van de Sint-Servaaskerk een kostbaar zijden weefsel zou hebben ontvreemd om er een nieuw gewaad van te laten maken. De heilige zorgde er echter voor dat de doek aan het kapittel werd geretourneerd.36 De kostbare oosterse stoffen die nog altijd in de schatka-mer van de Sint-Servaaskerk aanwezig zijn, geven een indruk van wat destijds Gerberga’s hebzucht zou heb-ben opgewekt.37

Bij de koningskroning van zijn zwager Otto I (936-973) in 936 in Aken, dat tot Giselberts potestas of machtsbereik behoorde, werd Giselbert gerekend tot de vijf machtigste hertogen van het rijk. Bij die gele-genheid bekleedde hij één van de vier erehofambten, dat van camerarius, in welke hoedanigheid hij de fees-telijkheden leidde.38 Maar al een jaar later weigerde Giselbert zich te onderwerpen aan de machtsaanspra-ken van zijn zwager, die verder gingen dan die van diens vader Hendrik. In 938-939 nam Giselbert deel aan een samenzwering tegen de koning, waaraan ook ‘s konings jongere broer Hendrik en de hertogen van Franken en Zwaben deelnamen. [6] In 939 verbond hij zich met enkele andere machthebbers in Lotharin-gen en met koning Lodewijk IV van West-Francië (936-954), waarop koning Otto de Rijn overstak om in Lotharingen te plunderen.39 Giselbert zou daarbij, aldus Liudprand van Cremona, de koningskroon op het oog hebben gehad.40 Tijdens de opstand werd Gi-selbert door de koning belegerd in zijn burcht te Chè-vremont, vanwaar hij wist te ontkomen. De opstan-dige aristocraten werden op 2 oktober 939 aan de Rijn verslagen. Otto’s broer Hendrik vluchtte naar Chèvre-mont. Giselbert verdronk nog dezelfde dag in de Rijn nabij Andernach, toen de boot waarop hij met enkele kompanen vluchtte, door overbelading zonk.41 Volgens eigentijdse kroniekschrijvers zou zijn lijk nooit zijn gevonden, een fysieke uitwissing die parallel loopt met de regelrechte damnatio memoriae die Giselbert onderging in de geschiedwerken van zijn tijd: hij werd vanwege zijn vermeende schanddaden doodgezwegen.42

Toch vinden we her en der sporen dat hij wel degelijk in een positieve herinnering stond, het duide-lijkst in de Sint-Servaasabdij in Maastricht. Daar werd hij, anderhalve eeuw na zijn dood, nog in ere gehou-den als begunstiger van de abdij en werd integendeel zijn echtgenote Gerberga als de kwade genius gezien. We lezen dit in de wonderhalen van Sint-Servaas, tus-sen circa 1076 en 1088 opgeschreven door Jocundus:

Giselbert wilde Maastricht ‘bezitten en verkreeg het om, in die koninklijke residentie verblijvend, namens de keizer waardig en vrijelijk het hele land te rege-ren’.43 Het verbaast dan ook niet dat Jocundus deze machtige hertog met koninklijke aspiraties, die Maas-tricht bovendien tot hoofdstad van zijn machtsbereik maakte, een graf in de Sint-Servaas toedicht: Gerberga zou Giselbert naar Maastricht hebben laten overbren-gen en hem daar met grote praal hebben laten begra-ven.44 Ook zou hij de keizerlijke Sint-Servaasabdij en het palatium aldaar met een nieuwe muur hebben omgeven.45 We zullen zien dat Maastricht ook later kennelijk nog fungeerde als ten minste symbolische hoofdplaats van (Neder-)Lotharingen.

Na Giselberts dood deden de koningen van Oost-Francië verwoede pogingen Lotharingen in hun greep te krijgen, maar verscheidene grafelijke geslach-ten, onder wie verwanten van Giselbert en een zekere graaf Immo, bleven nog decennialang voor onrust zorgen.46 Koning Otto I stelde zijn broer Bruno, aarts-bisschop van Keulen, tevens aan tot hertog van Lotha-ringen (953-965). Deze zond in 958 Giselberts oom-zegger Reinier III Langhals ‘over de Rijn’ in balling-schap en maakte een einde aan de positie van diens broer Rudolf I, graaf in de pagi Maasland en Haspen-gouw, nadat zij zich tegen hem hadden verzet. Deze familie was tot dan toe het politieke spel blijven be-heersen. Zo slaagden Reinier en Rudolf er in 955 in hun neefje Balderik op de bisschopszetel van Luik te krijgen, die hij tot 959 zou bezetten. Hiervoor moest bisschop Rather (953-955) wijken.47 Aartsbisschop Bruno van Keulen bewilligde in deze benoeming om een opstand tegen het gezag van zijn broer te voorko-men.48 De grondslag voor de macht van deze familie bestond uit het bezit van het gravenambt, het beheer over kloosters, bisschopszetels en versterkingen, fami-liebanden met andere aristocratische geslachten (zoals de in het Midden-Nederlandse en Utrecht gewortelde familie van de Balderiks) en grootgrondbezit. Zo ont-ving de moeder van de zojuist genoemde bisschop Balderik I van Luik (en zuster van de graven Reinier III en Rudolf I) in 943 van haar zwager, bisschop Bal-derik van Utrecht (918-975), het vruchtgebruik van een groot aantal in Midden-Limburg gelegen goede-ren die eigendom waren van de Utrechtse bisschops-zetel.49 Het ging om maar liefst 65 hoeven en 383 hori-gen, toebehorend aan het klooster van Sint Odiliën-berg en gelegen in Roer, Lerop, Linne, Suletheim, Vlodrop, Asselt, Melick, Maasniel en Curnilo.50 In ruil hiervoor schonk zij de Utrechtse Sint-Maartenskerk een hof met een kerk, nog een halve kerk, met 45 af-hankelijke hoeven en 190 horigen. Nog in de eerste decennia van de elfde eeuw zou een nakomeling van

Volle Middeleeuwen (900-1200) Van Karolingische kernregio tot territoriale lappendeken_Arnoud-Jan Bijster veld217

de Balderiks, bisschop Balderik II van Luik (1008-1018), grondbezit in Buchten schenken aan het door hem gestichte Sint-Bartholomeuskapittel in Luik.51 De nazaten van Reinier III zouden het in de elfde eeuw brengen tot graven van Brabant en Henegou-wen. De broer van bisschop Balderik I van Luik, graaf Rudolf II, zou volgens sommigen de stamvader van de graven van Loon zijn geweest.52

Geestelijke en wereldlijke macht in één hand: de bisschoppen van Luik (972-1119)Lotharingen bleef gedurende de tiende eeuw

een roerig gebied: de Oost-Frankische, later Duitse koningen hadden moeite hier hun gezag te vestigen en de regionale elite in toom te houden. Mede daar-om deden zij een beroep op de bisschoppen in hun rijk, die niet langer vanuit de regionale geestelijkheid werden beroepen maar door de koning of keizer uit eigen kring werden gekozen. Om deze mannen in staat te stellen de macht van de regionale adel terug te dringen, kregen ze naast verregaande bevoegdheden uitgestrekte landerijen ten geschenke en oefenden ze naast de geestelijke ook wereldlijke macht uit in het gebied. Nadat koning Otto I zijn broer, aartsbisschop Bruno van Keulen, tevens tot hertog van Lotharingen had benoemd, waardoor voor het eerst een bisschop tevens bekleder van wereldlijke macht werd, zouden zijn zoon Otto II (973-983) en zijn kleinzoon Otto III (983-1002), evenals hun opvolgers tot aan het Concor-daat van Worms van 1122, systematisch grafelijke macht in handen leggen van bisschoppen. Doordat de koning zeggenschap had over hun benoeming, hen zelfs met zowel geestelijke als wereldlijke macht bekleedde door middel van het ritueel van de investituur, creëerde hij loyale getrouwen, die bovendien, gebonden door het celibaat, hun ambt niet kon laten vererven.

In Luik kwamen achtereenvolgens Eraclus (959-971), Notger (972-1008) en Balderik II (1008-1018) als bisschop aan de macht. [7] Zij vormden de bisschopsstad vanaf het einde van de tiende eeuw om tot een machtig bolwerk met vele imponerende ker-ken en een bloeiend cultureel en intellectueel leven, dat Luik de benaming ‘het Athene van het noorden’ opleverde. Vooral de uit Zwaben afkomstige bisschop Notger maakte daarbij indruk. [8] Zijn twaalfde-eeuwse biograaf zag hem als een ware vader des vader-lands en merkt op dat de Luikenaren ‘Notger aan Christus te danken hadden, maar de rest toch aan Notger’.53 Eén van Notgers bondgenoten was de zoon-loze Ansfried, een belangrijk man uit de entourage van koning Otto I, die in het diocees Luik over het graafschap Hoei beschikte. Notger bracht hem ertoe dit graafschap via de keizer aan het bisdom te schen-

ken. Als tegenprestatie werd Ansfried in 995 tot bisschop van Utrecht verheven; hij overleed in 1010. Ondanks zijn militaire voorgeschiedenis werd hij geen bisschop als Notger, die zijn bisdom te vuur en te zwaard verdedigde.54 Toen hem in 985 het graafschap Hoei werd verleend, was bisschop Notger zodoende de eerste bisschop die door de koning werd benoemd tot graaf van een graafschap in het Duitse Rijk, dat bovendien binnen zijn bisdom was gelegen. In 987 volgde het graafschap Bruningerode (ten zuidoosten van Leuven).55 Hiermee probeerde de keizer, zoals ge-zegd, een tegenwicht te bieden aan de onbetrouwbare en steeds weer rebellerende Lotharingse aristocratie. Als gevolg van deze benoemingen ontpopte de bis-schop van Luik zich tot een machtig vertegenwoordi-ger van de keizerlijke macht en geleidelijk aan tot een onafhankelijk opererend wereldlijk vorst. Als prins-bisschop van Luik zou hij tot 1795 zijn eigen prinsbis-dom besturen, dat overigens tot de herindeling van de bisdommen in 1559-1561 beduidend kleiner was dan zijn bisdom. Binnen het huidige Nederlands Limburg was de bisschop heer van de helft van het tweeherige Maastricht.

Voor de functie van hertog, vacant sinds de dood van Bruno in 965 en nadien beperkt tot Neder-Lotharingen, grofweg de huidige Benelux ten oosten van de Schelde, passeerde keizer Otto II al evenzeer de regionale groten. In 977 benoemde hij zijn neef Karel van Lotharingen, broer van koning Lotharius van West-Francië (964-986). Karel en Lotharius waren voortgekomen uit het huwelijk dat Gerberga na de dood van hertog Giselbert in 939 was aangegaan met de toenmalige koning Lodewijk IV van West-Francië. Via hun vader waren de broers Karolingers; via hun moeder waren ze verbonden met het Ottoonse keizers-huis. Na de dood van Lotharius en zijn kinderloze zoon kwam aan het Karolingische koningshuis van West-Francië een eind. Toen Hugo Capet er in 987 koning werd, ging hertog Karel met hem de strijd aan. De Ottonen en bisschop Notger steunden Capet, het-geen voor Notger een gevaarlijke situatie opleverde omdat Karel, net als Giselbert destijds, de burcht Chè-vremont bezat, op luttele kilometers van Luik. Vlak voor de kroning van Hugo Capet belegerde Notger de burcht, met steun van keizerin Theophanu, moeder van de jonge Otto III, nam die in en ontmantelde deze bedreiging voor de bisschopsstad Luik.56 Boven-dien palmde hij de heuvel Publémont in, gelegen in het centrum van Luik. Hertog Karel wilde op deze heuvel een versterking bouwen, maar Notger wendde door de bouw van de Heilig-Kruiskerk dit gevaar af.57 In het nauw gedreven, werd Karel in 991 gevangen genomen; hij stierf vermoedelijk in 993 in Orléans.

Limburg. Een geschiedenis Deel 1_tot 1500 218

Volle Middeleeuwen (900-1200) Van Karolingische kernregio tot territoriale lappendeken_Arnoud-Jan Bijster veld219

Hij werd in de Maastrichtse Sint-Servaaskerk (her)be-graven, ontegenzeggelijk een symbolisch beladen plek voor de hertogen van Lotharingen. [9] In hoeverre er in deze tijd sprake kan zijn geweest van een hertogelijk verblijf in Maastricht, is de vraag. Aan de noordzijde van het Vrijthof in Maastricht, op de plek van het hui-dige theater, verrees uiterlijk in het begin van de elfde eeuw een groot representatief gebouw waarvan de functie niet bekend is, maar dat volgens sommigen een paltsgebouw was; of dit teruggaat tot de eeuw van de Lotharingse hertogen Giselbert en Karel, is eveneens onzeker.58 Karels zoon Otto volgde hem als hertog op en stierf in 1012, waarna het hertogdom op Godfried van Ardennen-Verdun († 1023) overging.59

De wereldlijke macht van de bisschop van Luik was, behalve op de aan hem verleende graafschappen en suzereiniteit over enkele andere graafschappen, ook gegrondvest op zijn voogdijrechten over kloosters en kapittels en op het omvangrijke patrimonium van de kathedraal van Luik en de Luikse kapittelkerken.60 In 980 had keizer Otto II bisschop Notger al bevestigd in het exclusieve beheer van alle bezittingen van zijn bisschopskerk, met alle afhankelijke goederen en mensen: dat alles werd uitgezonderd van omni publica potestate, van iedere publieke gezagsuitoefening.61 De wereldlijke macht van de bisschop van Luik en diens positie als vertegenwoordiger van de keizer – meer

[7] Nabootsing van een

zogenoemde consulsdiptiek,

mogelijk gemaakt voor bisschop

Balderik II van Luik

(1008-1018). Het betreft een

tiende- of elfde-eeuwse

nabootsing in walvisbot van een

zesde-eeuwse ivoren

consulsdiptiek, thans bewaard in

Liverpool. Het gaat om een

exacte kopie van één luik van de

diptiek, gemaakt voor de consul

Probus Magnus uit het jaar 518.

Boven de afbeelding van de

tronende ‘consul’ staat de tekst

PIO PRAESVLE / BALDRICO

IVBENTE, ‘op bevel van de

vrome bisschop Balderik’. De

afbeelding van de consul is niet

aangepast of gekerstend; praesul

Baldricus wordt integendeel

voorgesteld als een consul, als een

wereldlijk heerser. Een dergelijke

opzet past in het politieke en

ideologische klimaat onder keizer

Otto III en aan het keizerlijk hof

in de eerste helft van de elfde

eeuw, waarin de renovatio

imperii, de herleving van het

Romeinse rijk, werd nagestreefd

en bovendien bisschoppen werden

bekleed met wereldlijke macht.

Uit: M. Gibson, The Liverpool

Ivories, 38-40 nr. 14 en afb.

XIVa.

[8] Waszegel uit 980 van bisschop Notger van Luik (972-1008). Gent,

Rijksarchief, Cartularium van de Sint-Baafsabdij.

[9] Cenotaaf van hertog Karel van Lotharingen in de crypte van de

Sint-Servaasbasiliek in Maastricht. RHCL

Limburg. Een geschiedenis Deel 1_tot 1500 220

Volle Middeleeuwen (900-1200) Van Karolingische kernregio tot territoriale lappendeken_Arnoud-Jan Bijster veld221

nog dan de hertog tevoren – leidden tot een enorme uitbreiding van het goederenbezit van de ecclesia Leodiensis langs de Maas naar het noorden.

Nadat in 985 aan de bisschop het graafschap Hoei was overgedragen en Bruningerode in 987, volg-de Haspengouw in 1040. Voorts verwierf de bisschop van Luik in 1071 de leenhoogheid over het graafschap Henegouwen, die over Loon in 1040 of uiterlijk in het derde kwart van de twaalfde eeuw, en die over Duras wellicht vóór 1135.62 Nog in 1155 liet bisschop Hendrik II van Leez zich door de keizer bevestigen in het bezit van 27 voogdijschappen – waarvan een deel bij wijze van claim – over kloosters en kapittels, waar-onder die van Aldeneik en Thorn.63 Volgens Jean-Louis Kupper vormde deze bisschoppelijke voogdij een van de instrumenten die de bisschoppen benutten om meer samenhang te geven aan hun territorium.64 Koninklijke gunsten lagen ook ten grondslag aan het uitgebreide bezit aan goederen en rechten van de bis-schop van Luik en van de Luikse kapittels en abdijen dat vanaf circa 950 tot stand kwam. De opbouw daar-van vond plaats in verschillende fasen. In de eerste fase, in 952, schonk koning Otto I het klooster te Aldeneik. De koning zat vermoedelijk ook achter de overdracht aan Luik van de abdij van Thorn, dat als eigenklooster van graaf Ansfried tussen 972 en 995 ge-sticht was en dat de graaf vermoedelijk heeft geschon-ken naar aanleiding van zijn benoeming tot bisschop van Utrecht in 995.65 Immers, in de begunstiging van Luik speelden behalve de koning ook de bisschop-pen zelf, de omringende graven en de regionale aris-tocratie een aanzienlijke rol. Dit Luikse patrimoni-um vormde de basis voor zowel de machtsuitoefe-ning van de bisschop van Luik als representant van de keizer, als de inschakeling van het gebied tussen Maas, Demer en Schelde in de diocesane organisa-tie van het bisdom Luik in de elfde eeuw. Het Luik-se bezit, bestaande uit kloosters, kapittels, vestin-gen, domeinen en diverse rechten, was strategisch gelegen, bijvoorbeeld aan de benedenloop van de Maas en langs belangrijke noordzuidroutes, het-geen het politieke en territoriale belang van dit be-zit onderstreept.66 Dat blijkt ook uit de bezitscon-centratie rondom de portus Wessem, die van de tiende tot de twaalfde eeuw een handelsknooppunt van de eerste orde was, van koninklijke oorsprong en voorzien van munt- en tolrecht.67 In 1154 bezat de bisschop van Luik het castrum in Born nabij de Maas.68 In de elfde en twaalfde eeuw gold de bis-schop van Luik dan ook, evenzeer als de opkomen-de graven die behoorden tot de lekenstand, als een machthebber met landsheerlijke pretenties.

In de marge van de Luikse machtsontplooiing heeft ook het Sint-Servaaskapittel geprofiteerd van schenkingen en privilegiëring van koningswege.69 [10] Het kapittel met zijn uitgestrekte goederenbezit was en bleef immers keizerlijk bezit. Vanaf 1109 werd het ambt van proost van het kapittel opvallend vaak ver-leend aan de kanselier van het koninklijk hof. Zodoende fungeerde Maastricht, waar de keizer ook de brug, de rechtspraak en andere privileges bezat, ook onder de koningen Hendrik III (1039-1056), IV (1056-1105) en V (1105-1125) als keizerlijk steunpunt, al deelden zij hier het gezag met de bisschop van Luik. [11] Pas tussen 1202 en 1214 zou de keizer er afstand van doen.70 Ook hoge aristocraten begunstigden het kapittel. Zo bevestigde koning Hendrik IV in 1062 de overdracht door markgraaf Otto van Thüringen en zijn echtgenote Adela van hun bezit in Weert (Werta) en Dilsen aan het kapittel.71 Het is niet onaannemelijk dat dit bezit een koninklijke oorsprong had, mede ge-zien het Sint-Martinuspatrocinium van de kerk van Weert. Deze schenking lag aan de basis van het bezit van een volgens het hofstelsel uitgebate curia of hof te Weert en de uitoefening door het kapittel van recht-spraak in de vorm van een laatgerecht, de rechtbank die de jurisdictie uitoefende over de horigen of laten van de hof. Deze rechtspraak en goederenbeheer zou-den evolueren tot de heerlijkheid Weert, die in 1306 in handen kwam van de heer van Horn. Overigens bezat het Sint-Servaaskapittel zo een hele reeks van territo-riale heerlijkheden, de zogenoemde elf banken.72 Ten westen van de Maas waren dit zeven heerlijkheden die als enclaves in het graafschap Loon lagen en waarover de graaf geen rechtsmacht had.73 Ten oosten van de Maas lagen de banken Heer, Berg en Berneau, die later als enclaves gelegen waren tussen de landen van Overmaze, die onder gezag van de hertog van Brabant stonden. Ook Tweebergen, dat bij de bouw van de tweede omwalling van Maastricht na 1300 binnen de stad kwam te liggen, was Luiks noch Brabants, maar een bank van Sint-Servaas.

De abdij, later het wereldlijk stift van Thorn, was sinds circa 995 een eigenklooster van de bisschop van Luik. De oorspronkelijke kloosterimmuniteit ontwikkelde zich evenwel tot een eigen rechtsgebied waaraan koning Hendrik II in 1007, op verzoek van bisschop Notger van Luik, markt- en tolrecht alsmede de rechtspraak verleende.74 Wanneer het klooster tot een eigenstandig landsheerlijk stift uitgroeide en de wereldlijke band met Luik werd verbroken, is alleen bij benadering bekend. In de dertiende eeuw was de zelfstandigheid een feit en oefende de abdij ook het muntrecht uit. Ze behield een voogd in de persoon van de graaf van Gelre, met als ondervoogd de heer

[10] Oorkonde waarin koning

Hendrik IV de schenking van

goederen in Weert aan het

kapittel van Sint-Servaas in

1062 bevestigt. RHCL,

Archief Kapittel van

Sint-Servaas, inv. nr. 883.

Limburg. Een geschiedenis Deel 1_tot 1500 222

van Horn, maar dat belette de abdis niet landsvrouwe te worden. Zij erkende niemand dan de keizer boven zich en het stift Thorn was zodoende rijksonmiddellijk, een positie die het tot 1795 wist te handhaven. Behalve Thorn omvatte het stift nog Stramproy, Haeler, Ell, Baexem, Grathem en Ittervoort.

De vrijwel onvoorwaardelijke trouw van de bis-schop van Luik aan de keizer kwam tot een climax ten tijde van de Investituurstrijd (1076-1122). Deze ver-deelde ook het bisdom Luik tussen hervormings- en pausgezinden aan de ene en partijgangers van de kei-zer aan de andere kant, en stortte het bisdom in jaren-lange onrust. De in het nauw gedreven keizer Hen-drik IV (1056-1105) vond in bisschop Otbert (1091-1119) zijn laatste steun en toeverlaat. Na zijn afzetting door zijn zoon Hendrik V (1105-1125) vond hij zijn toevlucht in Luik en stierf daar in 1106. Dit markeerde ook het einde van de eerste fase van het Luikse prins-bisschoppelijk gezag in de regio; op de tweede fase komen we hierna terug. [12]

Op gelijkaardige wijze als de bisschop van Luik begon in de late elfde en twaalfde eeuw de aartsbis-schop van Keulen zijn wereldlijk gezag in het noorden van het huidige Limburg tot gelding te brengen. Hij deed dit als leenheer van onder meer de graven van

Gelre en Kleef en door lokale aristocraten aan zich te binden, zoals de graaf van Kessel en die van Ahr-Hochstaden.

De ontwikkeling van dynastieke graven (circa 1020-1150)De elfde en de eerste helft van de twaalfde eeuw

is in heel West-Europa een tijdvak geweest waarin de versplintering van de centrale macht leidde tot de kristallisatie van een groot aantal nieuwe machtscom-plexen in handen van lokale of regionale potentaten, gecentreerd op een burcht of versterking. In toene-mende mate eigenden deze heren zich banrechten als rechtspraak en belastingheffing toe. Ook kwamen brokstukken van voormalig kroongoed in hun bezit. Zo zouden delen van het omvangrijke koninklijk grondbezit in het halvemaanvormige gebied van Elsloo tot Gangelt ten zuiden van Sittard de bouwste-nen hebben gevormd voor het bezit van de graven van Limburg (in en om Sittard) en van de heren van Heinsberg en Valkenburg.75 Het oude koninklijk do-mein in ’s-Gravenvoeren, al genoemd in 878, zou de bestanddelen leveren voor het Land van Dalhem.76 De koninklijke macht werd hierdoor uitgehold en maakte geleidelijk plaats voor de zich steeds autono-mer manifesterende heerschappij van graven, van wie enkelen later de titel van hertog zouden verwerven.

Deze ontwikkeling is het gevolg van enkele nauw verweven oorzaken. Vanaf het midden van de negende tot in de eerste decennia van de elfde eeuw geschiedde de uitoefening van het ambt van graaf en dat van bisschop vaak door telgen van één adellijke familie, in het bisdom Luik bijvoorbeeld door de aan elkaar verwante families van de Reginars en de Balde-riks. Maar ook graaf Ansfried, die in 995 bisschop van Utrecht werd, is een sprekend voorbeeld. In naam werden deze graven door de koning benoemd en oe-fenden zij hun gezag in diens naam uit. Een graaf-schap was in de tiende en elfde eeuw geen vast om-schreven bestuursdistrict dat als entiteit werd doorge-geven van de ene graaf op de andere, maar eerder de aanduiding van een veel onbestemder territoriaal ge-heel, dat overeenkwam met het persoonlijk machtsbe-reik van een graaf. Dat kon in omvang en samenstel-ling veranderen naargelang de machtsposities van de verschillende potentaten in hun onderlinge concur-rentiestrijd aan verandering onderhevig waren. Niet-temin werd het gravenambt al snel erfelijk. In de elfde eeuw kreeg de titel en het ambt van graaf een nieuwe, gedifferentieerde inhoud.77 Wanneer iemand ‘graaf van’ een bepaalde plaats werd genoemd, kon die titel verwijzen naar een persoonlijke, erfelijke of dynastie-ke titel, maar ook aanduiden dat een edelman het

[11] Maastricht, portaal van de

Merodekapel van de

Onze-Lieve-Vrouwebasiliek:

het zogenoemde eedsreliëf uit

de twaalfde eeuw, waarop te

zien is hoe een man, geknield

voor een koning, een eed zweert

op relieken. Volgens een recente

hypothese van Elizabeth den

Hartog (Romanesque

Sculpture, 135) sierde dit reliëf

oorspronkelijk een bruggen-

hoofd, poort of toren en

markeerde het vóór 1275 de

entree tot de stad Maastricht

via de in keizerlijke bezit

verkerende Romeinse brug:

reizigers werden zo

geattendeerd op het feit dat ze

door het passeren van dit punt

onder de keizerlijke jurisdictie

vielen. http://commons.

wikimedia.org.

Volle Middeleeuwen (900-1200) Van Karolingische kernregio tot territoriale lappendeken_Arnoud-Jan Bijster veld223

ambt van graaf bezat, dan wel in en rond die plaats grafelijke rechten uitoefende. Voorts kon een aristo-craat zonder titel van graaf toch grafelijke rechten uit-oefenen in een welbepaald gebied, dat wil zeggen dat hij daar rechtszittingen voorzat en rechtsprak over de bewoners en bezittingen. Ook sprak een graaf of een heer met grafelijke bevoegdheden recht over zijn leen- en dienstmannen en oefende hij als voogd (advocatus) namens abt of bisschop de rechtspraak uit op kerke-lijke domeinen. Van precies omschreven graaf-schappen in territoriale zin was rond 1100 echter nog geen sprake. De aanduiding comitatus verwijst bovenal naar de uitoefening door edellieden van macht over mensen en bezit in bepaalde, meestal niet precies afgebakende gebieden die vaak niet aaneengesloten lagen. [13]

Een tweede aspect van de ontwikkeling van ter-ritoriaal gezag in het Duitse Rijk aan het einde van de elfde eeuw is die van een groeiende nadruk op de dy-nastieke, patrilineaire lijn van aristocratische geslach-ten.78 De bestaande brede sociale klasse van aristocra-ten die gebaseerd was op afstamming van zowel va-ders- als moederszijde, ontwikkelde zich gaandeweg tot een meer juridisch afgebakende groep van liberi of edellieden. Macht en gezag werden steeds meer van vader op zoon doorgegeven en de dynastieën beschik-ten over een sterker gelokaliseerde macht en identi-teit. Deze evolutie van bloedverwantschap naar dy-nastie werd in de tweede helft van de elfde eeuw zicht-baar doordat deze vrije, dat wil zeggen adellijke heren in oorkonden en kronieken familienamen aannamen die afgeleid werden van recent gebouwde kastelen en versterkingen, die kennelijk de kern vormden van hun machtsbereik. Van daaruit oefenden zij, wettig of door usurpatie en geweld, het bannum uit, de macht om te bevelen, te verbieden en te straffen, hetgeen wil zeggen dat zij rechtspraken, belasting hieven en een militair gevolg rekruteerden.79 Een derde aspect is de toenemende nadruk op militaire kwaliteiten (martia-liteit) en de bouw van verdedigbare woningen in de vorm van motteburchten en zaalbouwen, die als Stammburg voor het geslacht gingen fungeren.80

Net buiten het gebied van het huidige Limburg ontwikkelden zich enkele belangrijke gravengeslach-ten die belangrijke delen ervan in handen kregen: de graven van Loon, Limburg en Wassenberg-Gelre. Een vierde dynastie die hier vanaf de twaalfde eeuw voet aan de grond zou krijgen, waren de graven, later her-togen van Brabant. In deze periode ontstonden even-eens de gravengeslachten van Kleef en Gulik, die vooral in de Late Middeleeuwen delen van het Lim-burgse grondgebied in handen zouden krijgen. Van al deze dynastieën kristalleerden de machtsposities zich

uit tussen pakweg 1050 en 1150. Daarnaast verscheen een hele reeks van lokale burchtheren ten tonele, die zich allen in meer of mindere mate meester wisten te maken van een eigen machtsgebied. In het volgende worden deze afzonderlijk besproken.

De graven van LoonDe eerst vermelde graven van Loon en Haspen-

gouw, de broers Giselbert en Arnulf, worden vermeld tussen circa 1015 en 1040. Hun broer Balderik II was tussen 1008 en 1018 bisschop van Luik.81 Hoewel het genealogisch onderzoek daarvoor geen absolute zeker-heid kan bieden, stamden de Loonse graven hoogst-waarschijnlijk af van de roemruchte geslachten van de Reiniers en de Balderiks, zoals blijkt uit de namen Giselbert en Balderik.

Volgens Jean Baerten is het graafschap Loon terug te voeren tot het Karolingische graafschap Has-pinga, dat uiteenviel in het noordelijke graafschap Hocht, waaruit later het graafschap Loon zou zijn ontstaan, en het zuidelijke gelijknamige graafschap Haspinga.82 De veronderstelde territoriale identiteit van Hocht en het latere Loon brengt hem ertoe de in 967 genoemde graaf Rudolf als vader van de eerste Loonse graven op te voeren. Feitelijk is er noch voor het één (Rudolf als graaf van of in Hocht), noch voor het ander (Rudolf als vader van Giselbert en Arnulf ) een sluitend bewijs te leveren. Momenteel wordt veel onderzoek verricht naar de dynastieke vervlechtingen tussen de aristocratische geslachten in Neder-Lotha-

[12] Tijdens de roerige decennia

rond 1100 was er in Luik ook

ruimte voor religieuze kunst.

Hellin, aartsdiaken van Luik en

tevens pastoor van de doopkerk

Notre-Dame-aux-Fonts

(Onze-Lieve-Vrouw-van-de-

doopvont), gelegen naast de

kathedraal, bestelde in het begin

van de twaalfde eeuw een

monumentaal geelkoperen

doopvont. Hier een detail met

Johannes de Doper die een

aantal rijke kooplui en een

soldaat oproept tot boetvaar-

digheid. Sinds 1804, na de

verwoesting van de kerk door

de Fransen, staat de doopvont in

de kerk van Saint-Barthélemy.

http://commons.wikimedia.org.

Vesdre

AmblèveOurthe

Maas

Roer

Niers

Rijn

Rijn

Waal

Maas

PEEL

VELUWE

R I J K SWOUD

Asselt

Bilzen

Bree

Echt

EijsdenEpen

Erkelenz

Gangelt

Heerlen

Hoei

Houthem

Kalkar

Maaseik

Renkum

Richterich

Roermond

Straelen

Vaals

Arnhem

Venlo

Venray

Viersen

Wesel

Wessem

Weert

Maastricht

Tongeren

Nijmegen

Aldeneik

Munsterbilzen

Susteren

Sint-Servaasabdij

Baelen-sur-Vesdre

Elsloo

Visé

Zutphen

Chèvremont

Herbricht

Duras

Born

Horn

Sittard

Wassenberg

Heinsberg

Valkenburg

Limbourg-sur-Vesdre

Gulik

Kleef

Borgloon

Brustem

Kolmont

Kessel

Leuven

Namen

’s-Hertogenrade

Geldern

Kriekenbeek

Dalhem

Gennep

Millen

Merum

Thorn

Kloosterrade

Aken

Herstal

Jupille

Meerssen

Luik

Keulen

Utrecht

Sint-Jacobsabdij

Sint-Odiliënberg

Sint-Truiden

Stavelot

Averbode

Herkenrode

Elten

Neuss

Xanten

Kamp

HASPENGOUW HERVE

LEDEBOS

Malmedy

Volle Middeleeuwen (900-1200) Van Karolingische kernregio tot territoriale lappendeken_Arnoud-Jan Bijster veld225

ringen tussen de tiende en de dertiende eeuw. Daarbij kwamen ook de graven van Loon in het vizier, maar volledige klaarheid is er nog niet, mede omdat een goed overzicht of een accurate editie van de oudste Loonse oorkonden ontbreekt.83

Giselbert en Arnulf oefenden in de eerste de-cennia van de elfde eeuw de macht kennelijk uit in een vorm van gezamenlijke heerschappij. Een derge-lijke situatie kwam vaker voor in de opkomende ge-westen in de Nederlanden. Hoewel slechts Giselbert in de oorkonden de titel comes de Los of ‘graaf van Loon’ draagt, opereerde hij meestal samen met zijn broer, die in 1040 wordt verbonden met ‘het graaf-schap Haspinga in de pagus Haspengouw’. Toch moet het hier gaan om niet strikt gescheiden machtsgebie-den. In 1018 is sprake van een plaats die gelegen is ‘in de pagus Haspengouw in het graafschap van graaf Giselbert’ en een notitie uit 1036 spreekt over ‘graaf Giselbert in het gebied Haspengouw’. Dit pleit voor een vorm van gedeeld gezag. Mogelijk werd Giselbert († kort na 1031?) opgevolgd door zijn broer Arnulf, graaf van Haspengouw († in of kort vóór 1040).84 Dit zou verklaren waarom niet de naam Giselbert maar de naam Arnulf of Arnold de Leitname in het Loonse gravengeslacht is geworden. De opvolgers van Gisel-bert en Arnulf waren de graven Emmo (vermeld 1046-1078) en Otto (vermeld 1046-1078/1085), die samen als comites de Los worden vermeld, hetgeen doet ver-moeden dat ook zij tezamen het onverdeelde graaf-schap bezaten. Na hen volgde graaf Arnold I (1078/1079-1125/1126).85

De machtsbasis van de graaf van Loon bestond uit vier bestanddelen: het eigen bezit van de familie of dynastie, te weten erfelijke, allodiale landgoederen en vestingen, met voorop hun burcht in Loon, oftewel Borgloon. [14] Door zich te noemen naar hun burcht en belangrijkste machtscentrum beantwoordden de

graven van Loon aan de algemene gewoonte van de opkomende regionale graven in deze periode. Voorts waren er de rechten en bezittingen die verbonden wa-ren aan de grafelijke titel en het grafelijke ambt. Hoe-wel deze goederen als materieel onderdeel van de gra-felijke honor erfelijk werden doorgegeven, berustten zij in theorie bij de koning en werden ze door hem in leen gegeven. Daarbij gaat het om de hogere grafelijke justitierechten, bepaalde militaire steunpunten, maar ook om de koninklijke heerbaan en het lijnpad langs de Maas, en rechten op bossen, zoals het Ledebos op de linker Maasoever. Ten derde waren er de andere goederen (vooral grondbezit) en rechten die in leen werden gehouden van andere leenheren, in de eerste plaats van de bisschop van Luik. Tot slot noemen we voogdijen over abdijen en kapittels, waardoor de graaf de criminele of hoge rechtspraak en de daaraan ver-bonden inkomsten (boetes, inbeslagnames en derge-lijke) op de kerkelijke domeinen verwierf. De graven van Loon bezaten sinds circa 1040 de oppervoogdij over de goederen van de Luikse Sint-Jacobsabdij en misschien de lokale voogdij over een in het graafschap Loon gelegen goed van de Sint-Laurentiusabdij te Luik.86 Verder bezaten zij ten laatste in 1120 de voogdij over de bezittingen van de Noord-Franse abdij van Corbie in het graafschap Loon. In de twaalfde eeuw kwamen daar nog bij de voogdijen van de abdij van Sint-Truiden, het kapittel van Munsterbilzen en de abdij van Averbode, een eigen stichting. Ten slotte heeft de graaf ook in verschillende plaatsen de voogdij uitgeoefend voor de Maastrichtse kapittels van Onze-Lieve-Vrouw en Sint-Servaas en voor het Luikse ka-pittel van Sint-Dionysius.87

De graven van Loon legitimeerden hun macht in religieuze zin door de stichting van kloosters en ka-pittels. Hun stichtings- en schenkingsactiviteit was in de eerste plaats religieus geïnspireerd, maar was ook uiterst belangrijk vanuit politiek oogpunt, omdat hiermee hun persoonlijke gedachtenis en hun machts-positie ‘vereeuwigd’ en bestendigd werden. De oudste graven, Giselbert en Arnulf, speelden een rol bij de stichting van de Sint-Jacobsabdij te Luik door hun broer, bisschop Balderik II, in de jaren 1015-1016. Bal-derik stelde zijn broer Giselbert aan tot voogd van de Sint-Jacobsabdij, die daarmee een familiaal en grafelijk, dus Loons steunpunt in Luik werd. Zowel Balderik als Giselbert werd in deze abdij begraven. In het centrum van hun macht, nabij de burcht in Borgloon, sticht-ten de graven vóór 1027 een seculier kapittel gewijd aan Sint-Odulfus.88 [15] Dit paste in een lange traditie onder landsheren en aristocraten om de gemeenschap van geestelijken, verbonden aan hun burchtkapel, om te zetten in een kapittel van kanunniken.

[13] Machtsposities in de

Maasvallei, 900-1200.

Cartografie: Maarten Slooves.

burcht/versterking

koninklijke verblijfplaats

klooster/kapittel

bisschopszetel

stedelijk centrum

andere plaats

burcht / versterking

koninklijke verblijfplaats

klooster / kapittel

bisschopszetel

stedelijk centrum

andere plaats

zetel aartsbisschop

bisschopszetel

klooster / kapittel

koninklijke verblijfplaats

andere plaats

burcht / versterking

koninklijke verblijfplaats

klooster / kapittel

bisschopszetel

stedelijk centrum

andere plaats

zetel aartsbisschop

bisschopszetel

klooster / kapittel

koninklijke verblijfplaats

andere plaats

burcht / versterking

koninklijke verblijfplaats

klooster / kapittel

bisschopszetel

stedelijk centrum

andere plaats

zetel aartsbisschop

bisschopszetel

klooster / kapittel

koninklijke verblijfplaats

andere plaats

[14] Borgloon in de achttiende

eeuw, koperets van Remacle le

Loup. Uit: Pierre-Lambert de

Saumery, Les Delices du païs

de Liége (Liège 1740).

Vesdre

AmblèveOurthe

Maas

Roer

Niers

Rijn

Rijn

Waal

Maas

PEEL

VELUWE

R I J K SWOUD

Asselt

Bilzen

Bree

Echt

EijsdenEpen

Erkelenz

Gangelt

Heerlen

Hoei

Houthem

Kalkar

Maaseik

Renkum

Richterich

Roermond

Straelen

Vaals

Arnhem

Venlo

Venray

Viersen

Wesel

Wessem

Weert

Maastricht

Tongeren

Nijmegen

Aldeneik

Munsterbilzen

Susteren

Sint-Servaasabdij

Baelen-sur-Vesdre

Elsloo

Visé

Zutphen

Chèvremont

Herbricht

Duras

Born

Horn

Sittard

Wassenberg

Heinsberg

Valkenburg

Limbourg-sur-Vesdre

Gulik

Kleef

Borgloon

Brustem

Kolmont

Kessel

Leuven

Namen

’s-Hertogenrade

Geldern

Kriekenbeek

Dalhem

Gennep

Millen

Merum

Thorn

Kloosterrade

Aken

Herstal

Jupille

Meerssen

Luik

Keulen

Utrecht

Sint-Jacobsabdij

Sint-Odiliënberg

Sint-Truiden

Stavelot

Averbode

Herkenrode

Elten

Neuss

Xanten

Kamp

HASPENGOUW HERVE

LEDEBOS

Malmedy

Limburg. Een geschiedenis Deel 1_tot 1500 226

De keuze voor Sint-Odulfus als patroonheilige van het kapittel van Borgloon is een uitvloeisel van de familiale connectie met het noorden, in casu de ver-moedelijke afstamming van de Utrechtse dynastie van de Balderiks. Sint-Odulfus was namelijk één van de twee heiligen die bijzonder werden vereerd in de Utrechtse Oudmunsterkerk, waar zowel Sint-Odulfus als de oudste Balderiks waren begraven. De keuze voor deze heilige werd dus ingegeven door de wens aan te sluiten bij de traditie van de voorouderlijke grafkerk. In de twaalfde eeuw kozen de graven voor eigentijdse orden. Omstreeks 1133 nam graaf Arnold II (1125/1126-1138/1141) met enkele naburige edellieden het initiatief tot de stichting van de abdij van Averbo-de, onderdeel van de in 1120 gestichte norbertijnen-orde. Graaf Gerard I (1171-1196) zou, mogelijk in 1182, mee aan de wieg staan van de cisterciënzerinnenabdij van Herkenrode, gesticht nabij het grafelijk domein te Kuringen. Een dergelijke kloosterstichting vergrootte het prestige en groeide uit tot het zichtbaar symbool van de macht en de eeuwige roem van de dynastie. Vaak ging zo’n klooster fungeren als incidentele of meer bestendige begraafplaats voor de dynastie, zoals de abdij van Herkenrode, waarin vanaf de twaalfde eeuw verscheidene graven hun laatste rustplaats von-den. Kortom: hun genealogische verbindingen met vooraanstaande aristocratische geslachten in Neder-Lotharingen, hun belangrijke positie in het bisdom Luik en de stichting van eigen religieuze instellingen droegen in belangrijke mate bij aan de uitbouw van de macht en het prestige van de graven van Loon in hun graafschap.

De territoriale vorming van het graafschap Loon was het resultaat van een hele reeks van zich

aanbiedende kansen en bewuste strategieën. De ge-schiedenis van het graafschap tijdens de twaalfde eeuw is vooralsnog onoverzichtelijk. De regio vormde een lappendeken van grafelijke domeinen, allodiale en feodale burchtheerschappen en kerkelijke immuni-teitsenclaves. Het bronnenmateriaal is bovendien be-perkt tot kerkelijke en grafelijke oorkonden en ar-cheologische resten van burchten. De linkeroever van de Maas was in de twaalfde eeuw nog een bosrijk ge-bied, dat volgens het wildernisregaal toekwam aan de Duitse vorst. Verspreid in het Maaslandse Ledebos lagen enkele ontginningsdomeinen, die in handen waren van de Loonse graven, kerkelijke instellingen en lokale domeinheren. In de tweede helft van de twaalfde eeuw was de territoriale politiek van de Loonse graven hoofdzakelijk gericht op Haspengouw. De grafelijke burcht te Borgloon en de grafelijke al-lodia te Brustem en Montenaken fungeerden daarbij als machtsbases. De voornaamste concurrenten voor de Loonse graven in Haspengouw waren de graven van Duras, de stad Sint-Truiden, de hertog van Bra-bant en de bisschop van Luik. Een eerste gebiedsuit-breiding betrof de allodia Kolmont en Bilzen, die na een erfenisgeschil gewapenderhand werden ingeno-men door graaf Lodewijk I (1138/1141-1171). Aan de inwoners van Kolmont en Brustem verleenden de gra-ven respectievelijk in 1170 en 1175 vrijheidscharters. Zij werden ‘vrij’ gemaakt van alle personele banden die hen bonden aan plaatselijke grondheren, en van de verplichting om de graaf te volgen op diens militaire campagnes. In ruil moesten zij zich volledig toeleggen op de verdediging van de grafelijke burcht. De inwo-ners van deze vrijheden vormden een rechtsgemeen-schap met een eigen schepenbank en eigen rechtsregels en stonden in een directe heer-onderdaanrelatie met de graaf van Loon. Kolmont en Brustem moesten ook een tegenwicht vormen tegen de Luikse stad Tongeren en de abdijstad Sint-Truiden, die een grote aantrekkings-kracht uitoefenden op de bevolking in de omgeving. Waarschijnlijk kregen ook de inwoners van Montena-ken, Borgloon en Bilzen tijdens het laatste kwart van de twaalfde eeuw dergelijke privileges. Van deze plaatsen werden echter geen vrijheidscharters terug-gevonden. Al deze versterkte plaatsen vormden een verdedigingsgordel tegen de hertog van Brabant en de prinsbisschop van Luik. In 1204 verloor Lodewijk II (1196-1218) alle rechten en bezittingen in Maastricht die de koning aan de Loonse graven hadden toever-trouwd, aan de hertog van Brabant.89 Ook het voog-dijschap van het Maastrichtse Sint-Servaaskapittel met zijn talrijke domeingoederen in het Maasland kwam toen in handen van de hertog. Hiermee verloor de graaf van Loon definitief de strijd om de beheer-

[15] Rechterhelft van een

twaalfde-eeuws een timpaan

uit de Sint-Odulfuskerk in

Borgloon, met links de helft

van een Christusfiguur die

een boek overhandigt aan

Sint-Odulfus. De tekst op het

timpaan verwijst naar de

herinwijding van de kerk in

1130. Uit: Den Hartog,

Romanesque Sculpture,

105-109.

Volle Middeleeuwen (900-1200) Van Karolingische kernregio tot territoriale lappendeken_Arnoud-Jan Bijster veld227

sing van dit gebied. Op de rechteroever van de Maas bezat de graaf van Loon rechten in Born, Limbricht, Urmond, Stein, Elsloo en Breust.90

De oorsprong van de suzereiniteit of het op-perleenheerschap van de bisschop van Luik over het graafschap Loon heeft aanleiding gegeven tot heel wat speculatie. Pas in 1190, tijdens de Rijksdag van Schwä-bisch Hall, werd duidelijk dat de graaf van Loon zijn graafschap in leen hield van de bisschop van Luik. Jean Baerten en Jean-Louis Kupper hebben gezocht naar de documentaire basis voor deze Luikse suzerei-niteit. De laatste houdt het op een band die pas in de twaalfde eeuw werd gelegd. De eerste dateert het ont-staan van de band in 1040. In dat jaar schonk koning Hendrik III op verzoek van bisschop Nithard van Luik het comitatus Haspinga in de pagus Haspengouw, dat van graaf Arnulf was, met de koninklijke rechten aan de kerk van Luik. Deze schenking formaliseerde echter mogelijk een reeds langer bestaande, informele band tussen de Luikse bisschopszetel en het embryo-nale graafschap Loon. Dat de schenking geen directe gevolgen had voor het graafschap Loon in wording, blijkt uit het feit dat de opvolgers van Arnulf, Emmo en Otto, desondanks de titel van graaf bleven voeren. De ontstaansgeschiedenis van de grafelijke macht in Loon is zo nauw verbonden met de geschiedenis van de geestelijke én wereldlijke macht van de bisschop van Luik, dat er aanvankelijk geen scherp onderscheid werd gemaakt tussen beide. De oudste graven waren immers broers van bisschop Balderik II van Luik (1008-1018) en eigentijdse bronnen wijzen erop dat het bezit en de macht van de broers sterk dooreenlie-pen. Balderik gebruikte het familiale bezit om zijn positie als bisschop kracht bij te zetten. Bij zijn stich-ting van de Sint-Jacobsabdij in Luik waren zijn broers nauw betrokken en ook bij zijn schenking aan het nieuwe Sint-Bartholomeuskapittel deed Balderik een beroep op zijn broer Giselbert. De informele, per-soonlijke band tussen Luik en Loon evolueerde moge-lijk geleidelijk tot een formele leenband tussen de bis-schop en de graaf.

De graaf van Loon werd op zijn beurt ten laat-ste in 1243 leenheer van de heer van Horn, waardoor hij alsnog een stevige positie wist te verwerven in het huidige Midden-Limburg. Vanaf circa 1102 verschij-nen telgen uit het geslacht de Horne(n) of de Hurne(n) als getuigen in oorkonden, veelal getooid met de voornaam Engelbert. Zij noemden zich naar de burcht Horn, die rond 1100 kan hebben bestaan uit een houten woontoren gebouwd op een stenen kelder en omgeven door een op een wal aangebrachte houten palissade.91 [16] Het Hornse stamland strekte zich uit vanaf het nabij Maaseik gelegen Geistingen in het zui-

den tot aan de Mussenberg bij Kessel in het noorden. In het oosten werd het complex van Hornse dorpen met aanhorigheden – Haelen, Buggenum, Nunhem, Roggel, Heythuysen, Neer, Geystingen, Ophoven en Beegden – begrensd door de Maas en in het westen door het grondgebied van het stift Thorn en de heer-lijkheden Kessenich en Weert. Ten laatste in 1243 hield Willem van Altena (1242-1264) als heer van Horn dit complex in leen van de graaf van Loon. Deze had ook de rechtsmacht die hij in dat gebied bezat in leen overgedragen aan de heer van Horn, die daardoor een van de graaf onafhankelijke jurisdictie verkreeg. Of dit Hornse leen door de heer van Horn in 1243 voor het eerst van de Loonse graaf in leen werd verkregen of dat het leenbezit op grond van vererving oorspronkelijk afkomstig was van diens vader of van een van zijn voorvaders uit het huis Horn, dan wel van zijn oom van moederskant Diederik III van Alte-na (1200-1242), blijft vooralsnog duister.92

De graven, vanaf 1101 hertogen van LimburgJean-Louis Kupper presenteerde onlangs een

nieuwe synthese van de ontstaansgeschiedenis van de graven van Limburg, wier dynastieke naam in 1815 door koning Willem I gekozen werd als naam voor de nieuwe provincie, in 1839 de naam werd van het her-togdom Limburg binnen de Duitse Bond (opgeheven in 1866) en sinds 1866 die van de huidige Nederlandse provincie.93 Het beginpunt vormde de bouw om-streeks 1030 van een versterking op een uitstekende rotspunt boven het riviertje de Vesdre, nu Limbourg-sur-Vesdre geheten, op een plek die deel uitmaakte van een uitgestrekt en oud Karolingisch domein, Baelen-sur-Vesdre. [17] Dit was sinds het begin van de elfde eeuw in handen van graaf Frederik van Luxem-

[16] Kasteel van Horn, koperets

van Remacle le Loup. Uit:

Pierre-Lambert de Saumery,

Les Delices du païs de Liége

(Liège 1740).

Limburg. Een geschiedenis Deel 1_tot 1500 228

burg († 1019), graaf in de Moezelgouw en jongere broer van de graaf van Luxemburg. Het was Frederiks jongste zoon, ook Frederik van Luxemburg († 1065) geheten, die hier een motteburcht bouwde, vermoe-delijk aanvankelijk Heimersberch genoemd, vanwaar hij de weg tussen de Maas en Luik, en Aken en de Rijn kon controleren. Als jongste van de familie – zijn oudere broers waren onder meer graaf van Luxemburg en bisschop van Metz – maakte Frederik een glansrij-ke politieke carrière, in de eerste plaats in één of meer grafelijke functies, die hij in ieder geval uitoefende in Maselant, tussen Aken en Maastricht.94 In 1033 werd hij voogd van de dubbelabdij van Stavelot-Malmedy en als zodanig oefende hij het publieke gezag uit over het gigantische en strategisch gelegen kloosterdomein, dat zich uitstrekte van het dal van de Amblève tot de meanders van de Ourthe. Hij was sinds 1060 ook voogd van de abdij van Sint-Truiden, een functie die hij dankte aan zijn broer, de bisschop van Metz. Als eigen bezit beschikte hij over het bijna 19.000 hecta-ren, verscheidene dorpen en uitgestrekte wouden om-vattende domein Baelen. In 1046 benoemde keizer Hendrik III (1039-1056) hem ook nog eens tot hertog van Neder-Lotharingen, hetgeen inhield dat hij na-mens de keizer orde en vrede moest handhaven in het noordwesten van het Duitse rijk, pakweg het gebied tussen de Schelde (de grens met het Franse rijk), de Noordzee en de Rijn. Als hertog, voogd en graaf be-kleedde hij ook, na de koning, het hoogste rechtspre-kende gezag in Neder-Lotharingen.95

Het was vermoedelijk ook deze Frederik die de door hem gebouwde burcht ‘Limburg’ noemde, als hommage en teken van trouw aan keizer Koenraad II (1024-1039), de eerste uit de dynastie der Saliërs. Deze had in 1025, meteen na zijn aantreden als Rooms-ko-ning, zijn burcht in Limburg-an-der-Haardt ten noordwesten van Speyer omgezet in een benedictij-nenabdij. Deze diende als begraafplaats voor leden van de Salische familie. De eerste abt was Poppo, te-vens abt van Stavelot-Malmedy (waarvan Frederik de voogd was), dezelfde die bij Koenraads zoon, keizer Hendrik III, zou bemiddelen om hem in 1046 de her-togelijke waardigheid te verlenen. De naam Limburg,

afgeleid van het afschrikwekkend bedoelde lint-burg ofwel ‘drakenburcht’, verwijst dus naar dat andere Limburg en symboliseert de verbondenheid tussen de Salische keizerdynastie, abt Poppo en hertog Frederik.

De laatste stierf in 1065. Volgens Kupper was het vervolgens zijn schoonzoon Udo, gehuwd met Frederiks dochter Judith of Jutta, die de burcht Lim-burg uitbouwde tot centrum van een territoriale landsheerlijkheid en zo de feitelijke stichter van de grafelijke dynastie werd. In 1064 wordt hij al eens ver-meld als comes Udo de Lemborc, ‘graaf Udo van Lim-burg’, en in 1065 als opvolger van zijn schoonvader in de functie van voogd van Sint-Truiden.96 Na zijn dood in 1078 volgde zijn zoon Hendrik hem op; in 1081 wordt deze voor het eerst genoemd als comes Henricus de Lemborch. Kortom, ergens tussen 1064 en 1081 kristalliseerde zich het graafschap Limburg uit met als kern de gelijknamige burcht. Binnen het hui-dige Limburg behoorden hiertoe alleen enkele dorpen in het uiterste zuiden, zoals Mechelen, Epen en Wahl-willer.97

De jonge Hendrik I († 1118) trouwde de ver-moedelijk Adelheid geheten dochter van graaf Wal-ram II van Aarlen (Arlon), erfdochter van dat graaf-schap. Zodoende was hun zoon Walram I Paganus (‘de heiden’ – een bijnaam die hij waarschijnlijk te danken heeft aan een late doop; † 1139) behalve graaf van Limburg ook graaf van Aarlen. De werkelijke pa-rel aan hun kroon was echter de titel van ‘hertog van Neder-Lotharingen’. Na de dood van de vorige her-tog, Godfried van Bouillon, hertog van 1087 tot zijn dood in Jeruzalem in 1100, verleende keizer Hendrik IV die titel op kerstdag 1101 aan graaf Hendrik I van Limburg. Deze trad hiermee in de voetsporen van zijn grootvader Frederik van Luxemburg. Opmerkelijk ge-noeg had Hendrik in het voorgaande jaar nog tegen de keizer gerebelleerd en was de laatste zelfs cum exer-citu, ‘met zijn leger’ tegen de graaf van Limburg opge-trokken en had hij diens castella verwoest.98 De benoe-ming van een voor de Lotharingse aristocratie accep-tabele kandidaat was mogelijk een poging van de in het nauw gebrachte keizer de graaf en de Lotharingers te apaiseren in de zich voortslepende burgeroorlog in het Duitse Rijk. In 1105 schaarde hertog Hendrik zich korte tijd aan de zijde van de latere Hendrik V in diens opstand tegen zijn vader, keizer Hendrik IV, maar daarna was de hertog de felste verdediger van de keizer in diens laatste levensjaren (1105-1106), terwijl de strijd zich toespitste op Luik en Keulen.99 Op 31 december 1105 werd keizer Hendrik IV afgezet en ge-dwongen zijn troon over te dragen aan zijn zoon, Hendrik V (1105-1125), die op 5 januari 1106 in Mainz opnieuw tot Rooms-koning werd gekroond. De strijd

[17] Beeld van de stad

Limburg, hoofdstad van het

hertogdom Limburg, omstreeks

1600. Stedenatlas van

Hoogenberg & Braun

(1572-1618).

Volle Middeleeuwen (900-1200) Van Karolingische kernregio tot territoriale lappendeken_Arnoud-Jan Bijster veld229

tussen vader en zoon was daarmee echter nog niet be-slecht. Op 22 maart 1106 versloeg hertog Hendrik als aanvoerder van het keizerlijke leger bij de Maasbrug in Visé het leger van Hendrik V, die probeerde zijn vader te verdrijven uit diens laatste toevluchtsoord, de bisschopsstad Luik. Daarop ontnam de nieuw aange-treden koning de hertogstitel aan de ‘verrader’ Hen-drik van Limburg en verleende deze aan diens tegen-strever graaf Godfried I van Leuven († 1139).

Het overlijden van oud-keizer Hendrik IV te Luik in augustus 1106 veranderde de situatie drastisch. Hendrik van Limburg was niet van plan zich de her-togelijke titel zo maar te laten ontfutselen. Hij werd gevangen in zijn burcht, maar kon ontsnappen en be-zette Aken (1107), dat weldra door Godfried van Leu-ven werd heroverd. Voortaan zouden er in Neder-Lotharingen twee hertogen zijn: de graaf van Limburg en de graaf van Leuven.100 Beide graven betwistten el-kaar de hertogelijke titel, maar bleven die voeren on-geacht of die hun door de keizer werd ontnomen dan wel verleend: zo trad hertog Walram I van Limburg tussen 1128 en 1139 formeel in de plaats van hertog Godfried I. De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat de titel op dat moment al veel van zijn glans had verlo-ren: de macht van de keizer was tanende en daarmee ook die van de hertog als diens militaire gouverneur en hoogste vertegenwoordiger in rechte. Door de toe-nemende territorialisering van grafelijke en bisschop-pelijke machtsuitoefening in het hart van het hertog-dom verschoof de macht geleidelijk naar de aartsbis-schop van Keulen, naar de gravenfamilies van Leuven, Loon en Namen en naar opkomende jongere dynas-ten als de graven van Limburg en van Wassenberg-Gelre. Zij slaagden erin om, binnen de overzienbare omvang van hun grafelijk machtsbereik, allodiale be-zits- en beheersrechten, voogdijen, gedelegeerde en geüsurpeerde banale rechten, in het bijzonder de rechtspraak, te doen samensmelten tot een erfelijke

heerschappij met vaste centra van machtsoefening, die zich grotendeels onttrok aan het hertogelijk gezag.

In de laatste fase van de Investituurstrijd en de daarmee gepaard gaande burgeroorlog in het Duitse Rijk bleef hertog Hendrik van Limburg opportunis-tisch laveren tussen de voor- en tegenstanders van Hendrik V. In 1108 nam hij paltsgraaf Siegfried von Ballenstedt gevangen, die een complot tegen de ko-ning zou hebben beraamd. Hierdoor kwam Hendrik terug in de gunst van de koning. Maar in de volgende jaren koos Hendrik opnieuw de kant van diens tegen-standers. Hij vocht mee met de Lotharingse edelen die in 1114 Hendrik V, inmiddels tot keizer gekroond, versloegen bij Andernach. In 1115 was hij een van de aanvoerders van de Lotharingse troepen die de Saksen hielpen tegen de keizer in de slag bij Welfesholz in de Harz, waar de keizer opnieuw werd verslagen. Op de terugweg veroverden de Lotharingers Münster en ver-woestten ze de palts van Dortmund en een aantal kas-telen: een blijvende aantasting van de keizerlijke macht in dit deel van zijn rijk.101

Hendriks opvolger Walram I Paganus (1118-1139) is vooral van belang wegens de slimme huwe-lijkspolitiek waarmee hij zijn territoriale machtsposi-tie versterkte. Zelf trouwde hij mogelijk al vóór 1105 met Jutta († 1151), dochter van graaf Gerard I van Gelre. Deze bracht als bruidsschat de burcht Wassen-berg in, die na de dood van haar vader of haar broer in respectievelijk 1129 en 1131/1133 aan de Limburgers kwam; later werd Wassenberg weer een afzonderlijke heerlijkheid in handen van een jongere tak.102 Hun oudste zoon Hendrik II (1139-1167) volgde Walram I op als graaf van Limburg, bleef de hertogelijke titel voeren, hoewel die in 1139 formeel terugviel aan God-fried II van Brabant (1139-1142), en huwde in 1136 Ma-thilde van Saffenberg († 1145).103 Zij bracht het Land van Rode in de Limburgse erfenis. Dit omvatte de door Mathildes grootvader graaf Adelbert († 1110) ge-stichte abdij van Kloosterrade ofwel Rolduc (‘Rode-le-Duc’) met de voogdij hierover, diens burcht in Herzogenrath en verder onder meer het dorpje Kerk-rade. Een tweede zoon van Walram I, Walram II, werd graaf van Aarlen, totdat dit graafschap in 1147 weer terugviel aan Hendrik II. Margaretha, dochter van Hendrik II, trouwde in 1155 met hertog Godfried III van Leuven-Brabant (1142-1190), waardoor een verbin-tenis tussen de twee rivaliserende hertogelijke families tot stand kwam. Op gelijkaardige wijze verbonden alle zich ontwikkelende landsheren zich door huwelijk met elkaar. Hendrik II werd opgevolgd door zijn gelijknamige zoon Hendrik III, die van 1167 tot 1221 hertog van Limburg was. Hij kreeg te maken met de territoriale ambities van de aartsbisschop van Keulen,

[18] De ontwikkeling van

middeleeuws Sittard. Links

bovenin de oudste kernen met

burcht en kerk. Uit: Jos Venner,

Geschiedenis van Limburg 1,

141.

11e eeuw

12e eeuw

13e eeuw

1 Burcht

2 Kerk

3 Gasthuis

4 Oude Markt

5 Grote Markt

6 Stadspoort

7 Waterpoort

14

26

66

6

5

3

7

Volle Middeleeuwen (900-1200) Van Karolingische kernregio tot territoriale lappendeken_Arnoud-Jan Bijster veld231

die zich wist op te werpen als leenheer van delen van het hertogdom. In 1215 wordt Hendrik voor het eerst genoemd als heer van Sittard, dat daarmee de eerste ‘Limburgse’ stad in het huidige Limburg genoemd kan worden. Hier was tussen 1050 en 1175 op initiatief van de toenmalige heer een motteburcht met voor-burcht en omgrachte kerk opgetrokken.104 [18] Moge-lijk was Sittard een onderdeel van het bezitscomplex van Wassenberg dat al door het huwelijk van Walram I met Jutta van Gelre aan Limburg was overgegaan.105 Kinderen uit zijn omvangrijke kroost verbonden zich door huwelijk met telgen uit de families van Gelre, van Namen en van Heinsberg-Valkenburg. Zijn zoon Simon was tussen 1193 en 1195 bisschop van Luik. Ook dat geeft aan dat de hertogen van Limburg inmiddels behoorden tot de gevestigde dynasten in de Neder-landen.

De graven van Wassenberg-Gelre

Er hebben in Vlaanderen twee edellieden ge-leefd, volle broers van elkaar, waarvan de een Gerard heette en de ander Rutger. Zij waren zeer beroemd en machtig in de wereld en gol-den als onoverwinnelijke verdedigers van hun vaderland en de gemene zaak. Omdat er echter hevige conflicten ontstaan waren tussen hen en de vorsten van dat land, stelden zij zich onder het gezag van de keizer van het Roomse Rijk, die Gerard te Wassenberg en Rutger te Kleef plaatste, waarbij hij beiden zoveel land in leen gaf, dat zowel zijzelf als hun nakomelingen door hun voorspoed vorsten van die streek zijn geworden.106

Zo luidt de beroemde openingspassage van de zogenoemde Annales Rodenses, de oorspronkelijk titel-loze kroniek van de abdij Kloosterrade, die tussen 1155 en 1160 werd geschreven door een kanunnik die rond 1130 intrad in de abdij. [19] Beide broers, de zogeheten Flamenses of ‘Vlamingen’, zouden volgens deze overle-vering van de keizer diverse schenkingen hebben ont-vangen en de stamvaders zijn geworden van de graven van Gelre en Kleef en van de heren van Heinsberg-Valkenburg. De laatste decennia is er veel debat ge-weest over het ontstaan van het graafschap Wassen-berg-Gelre en over de genealogie van de eerste graven. Traditioneel is altijd aangenomen dat de Flamenses Gerard en Rutger meteen na de dood van graaf Balde-rik (echtgenoot van de vanwege de erfenisstrijd om de abdij van Elten roemruchte Adela van Hamaland) in 1021 door de keizer begiftigd zouden zijn met de burchten Wassenberg en Kleef.107 Weliswaar wordt

Gerhardus Flamens in 1033 en 1042 genoemd in twee keizerlijke oorkonden, maar op werkelijke Königsnähe duiden die vermeldingen bepaald niet en evenmin op het beheer van koningsgoed of de belening met grafe-lijke rechten.108 In het derde kwart van de elfde eeuw wordt het territoriale beeld amper duidelijker: de ge-noemde Gerard Flamens, vermeld tussen 1033 en 1078 en vermoedelijk de vader van de latere graaf Gerard I ‘de Lange’ van Wassenberg-Gelre, oefende toen (mogelijk) grafelijke rechten uit in de Ruhrgouw oostelijk van de Rijn (1057), rondom Mülheim an der Ruhr in de Hettergouw (1067). Zijn vermoedelijke zoon zien we vervolgens in Hamaland rondom Elten (1083) en misschien in de pagus Westfalen rondom Vreden (1085). Wellicht fungeerden deze voorlopers van de graven van Gelre in de eerste plaats als plaats-vervangers van de Lotharingische paltsgraaf, welk ambt, dat bedoeld was om tegenwicht te bieden aan de hertog van Lotharingen, tot 1085 werd vervuld door telgen uit het geslacht van de Ezzonen. Hun ter-ritoriale machtspositie werd vervolgens ingenomen door de aartsbisschop van Keulen.

In de tweede helft van de elfde eeuw tekenen zich niettemin de kernen van het latere Gelderse machtsbereik af.109 Allereerst wordt in 1052 graaf Gerard vermeld als graaf in Teisterbant, een graafschap in het Midden-Nederlands rivierengebied rondom Tiel. In Teisterbant lagen de bezittingen van abdij Abdinghof in Paderborn, waarover graaf Gerard het be-heer in handen had. Kennelijk bezat zijn geslacht hier, in de Tieler- en Bommelerwaard, zijn eerste machtspo-sitie en grafelijke rechten.110 Nog in 1096 wordt diens vermoedelijke zoon graaf Gerard I ‘de Lange’ (vermeld 1082/1083-1129) betiteld als lantgrave en in 1108 opnieuw als patriae comes, als landgraaf in Teisterbant, wat wijst op een positie die – overigens eerder qua waardigheid dan qua functie – boven die van een gewone graaf uit-stijgt.111 Een tweede kern is zichtbaar in het aangren-zende oostelijk rivierengebied, ten noorden van de Rijn en aan de rand van de Veluwe. In 1052 wordt ook Ren-kum tot het machtsbereik van graaf Gerard gerekend en verder is er het al genoemde grafelijk gezag van graaf Gerard I rondom Elten (1083). In 1076 is sprake van het comitatus in de pagus Veluwe nabij Velp (Brvoche) van een Diederik, die te identificeren is als Diederik van Heinsberg († 1082), oom van graaf Gerard I. In 1078 bezaten deze graaf Diederik en zijn broer graaf Gerard bezittingen en voogdijrechten in Bree.112

Dat brengt ons tot een derde, veel zuidelijker gelegen stamgebied, met als kernen de burchten van Heinsberg en Wassenberg.113 In 1085 heet Gerard I in de kroniek van de abdij van Sint-Truiden ‘van het kas-teel dat Wassenberg wordt genoemd’. Een oorkonde

[19] Passage uit de Annales

Rodenses (fol. 9v). RHCL,

RAL, Abdij Kloosterrade,

inv. nr. 1187.

Limburg. Een geschiedenis Deel 1_tot 1500 232

uit 1087, waarin keizer Hendrik IV de kerk van Echt restitueert aan het Maastrichtse Sint-Servaaskapittel, noemt hem comes Gerhardus de Wassenbergen.114 Lieven suggereert dat deze in 1118 als allodium aange-duide burcht een machtscentrum was dat nauw ver-bonden was met de waarschijnlijk tot het ambtgoed van de hertog van Neder-Lotharingen behorende ko-ninklijke hof in Echt.115 Hij acht het aannemelijk dat Gerard zowel het graafschap in Hamaland als de bele-ning met de villa Echt te danken had aan keizer Hen-drik IV toen deze omstreeks 1080 trachtte zijn greep op dit gebied te versterken, zoals hij om dezelfde reden in 1076 zijn zoon Koenraad aanstelde als hertog van Ne-der-Lotharingen (1076-1087).116

Pas in 1096 wordt Gerard I voor de eerste maal vermeld als Gerardus comes de Gelre.117 De burcht in Geldern ging snel het middelpunt vormen van een hele reeks van bezittingen en rechten. Zo oefende graaf Gerard I omstreeks 1100 de voogdij van het Keulse Sankt-Gereonstift uit over Viersen, die van het Akense Marienstift over Erkelenz en die van het Sankt-Quirinusstift in Neuss over Lottum aan de Maas.118 Nadat hij vergeefs geprobeerd had rondom zijn burcht in Wassenberg rechtmatig verkregen bezit en macht ten koste van andere kerkelijke en wereld-lijke heren uit te breiden tot een afgerond geheel, ver-legde graaf Gerard vanaf 1108 het zwaartepunt van zijn machtsbereik naar Geldern. Hier bezaten Gerard en zijn broer Hendrik, in de Annales Rodenses ‘graaf van Kriekenbeek (Krickenbeck)’ genoemd, in ieder geval al voor 1118 gezagsrechten.119 In het laatste jaar stichtte Gerard I of zijn gelijknamige zoon Gerard II (graaf tussen 1129 en 1131/1133) nog wel in de burchtka-pel in Wassenberg een kapittel toegewijd aan Sint-Jo-ris. Maar de burcht was, zoals we eerder zagen, wel-licht al vóór 1105, bij het huwelijk van Gerards doch-ter Jutta, beloofd aan haar echtgenoot Walram van Limburg. Na 1125 noemde geen enkele graaf van Gelre zich nog naar Wassenberg.120

Graaf Gerard II trouwde met Irmgard, erf-dochter van graaf Otto de Rijke van Zutphen. Daar-door werd hun zoon graaf Hendrik I van Gelre (1131/1133-1182) uiterlijk in 1138 ook graaf van Zut-phen, hetgeen uiteraard een enorme uitbreiding gaf aan zijn machtsgebied en het zwaartepunt naar het noorden verlegde.121 In 1139 verwierf hij de voogdij over het bezit van de Keulse abdij van Siegburg in Straelen, waardoor hij uiteindelijk dit gebied kon in-lijven. Onder zijn bewind werd de cisterciënzerabdij in Kamp ten oosten van Geldern, gesticht in 1123, de begraafplaats van de graven Gelre. Behalve graaf Hendrik I werd ook zijn zoon graaf Otto I (1182-1207) hier begraven.122 In 1196 werd de laatste door de bis-

schop van Utrecht beleend met de Veluwe; in 1247 zou zijn opvolger de rijksstad Nijmegen verwerven. Al tegen 1200 hadden zich zodoende enkele machts- centra van de Gelderse graven uitgekristalliseerd in wat in 1359 de vier kwartieren van het hertogdom Gelre zouden worden.123 Zutphen fungeerde als hoofdstad van het gelijknamige graafschap. Voor het gebied tussen Maas en Rijn, in het latere Overkwar-tier of Opper-Gelre, vormden de kastelen of hoven (en latere steden) in Geldern, Straelen, Venlo en Roer-mond de centra. Een castrum Rurimundum wordt vermeld in 1183-1184.124 Een hele reeks van kleinere heerlijkheden op de westelijke en oostelijke oever van de Maas, respectievelijk van Geysteren tot en met Grubbenvorst en van Mook tot en met Swalmen, waren of werden leenroerig aan de graaf.125 Al voor 1220 bezat hij ook Venray. Zodoende ontstond hier geleidelijk het min of meer afgeronde territorium van het Overkwartier.

Hiervan maakte ook Kessel deel uit, dat als plaats met markt- en muntrecht al genoemd wordt in 950 en met zijn uit de eerste helft of het midden van de elfde eeuw daterende motteburcht de machtsbasis was van de graven van Kessel. [20] De eerstgenoemde is graaf Hendrik van Kessel (na 1082-1114), die voogd van de benedictijnenabdij Sankt-Pantaleon in Keulen was en behoorde tot de entourage van de aartsbis-schop van Keulen. Behalve op deze voogdij moet zijn positie gebaseerd zijn geweest op grondbezit op de linkeroever van de Maas en op de uitoefening van gra-felijke rechten. Tussen 1100 en 1110 zette de aartsbis-schop hem in als ‘voogd van Texandrië’ (het huidige Zuidoost-Brabant) om daar een conflict over de uit-oefening van de voogdij over de goederen van de abdij van Echternach te beslechten.126 Ook zijn opvolgers behielden nauwe banden met de aartsbisschop en ble-ven voogd van Sankt-Pantaleon. Vanaf 1196 wordt de graaf van Kessel vermeld als leenman van de graaf van Gelre; in 1279 zou graaf Hendrik V zijn ‘graafschap met de burcht Kessel, haar leen- en dienstmannen, wastijnzigen, horigen, de hoge en lage rechtspraak, de visserijen, bebouwde en onbebouwde akkers, weilan-den, bossen, inkomsten, rechten en alle allodia’ verko-pen aan de graaf van Gelre, waarmee een einde kwam het ‘graafschap’ Kessel. Als het Land of Ambt van Kessel zou het binnen het Overkwartier van Gelre blijven voortbestaan. Zo ging ook de oude heerlijk-heid Merum onder Herten, waarvan de oudste heer al in 1101 genoemd wordt, in de dertiende eeuw via een huwelijk op in het graafschap Gelre en werd het later een onderdeel van het Ambt van Montfort.127

Volle Middeleeuwen (900-1200) Van Karolingische kernregio tot territoriale lappendeken_Arnoud-Jan Bijster veld233

Brabant, Gulik en KleefNaast deze drie grotere territoria – Loon, Lim-

burg en Gelre – ontwikkelden zich iets verder weg nog drie landsheerlijke territoria die vooral na 1200 delen van het huidige Limburg onder hun heerschap-pij zouden krijgen, te weten het hertogdom Brabant, het graafschap Gulik en het graafschap Kleef. Met de burchten (en latere steden) Leuven en Brussel, de gra-felijke titel en de voogdij over de prestigieuze abdij van Nijvel als uitgangspunt, wisten de graven van Leuven – vermeld vanaf 1003 – hun machtspositie uit te breiden. In 1106 werd hen de titel hertog van Ne-der-Lotharingen en markgraaf van Antwerpen ver-leend. Zij verkregen tussen 1138 en 1146 van koning Koenraad III de voogdij over alle abdijen in zijn ge-bied. Verder wisten zij door huwelijk, verovering en het aangaan van leenbanden hun machtsbasis te ver-breden. Hertog Hendrik I van Brabant (1190-1235)

zette een politiek in van economische en strategische consolidatie van zijn territorium door het verlenen van privileges (‘stadsrecht’) aan marktplaatsen in de zuidelijke en noordelijke periferie. In hun streven naar machtsuitbreiding werden in het oosten, in de Haspengouw en het Maasland, de bisschop van Luik, de graaf van Loon, de hertog van Limburg en uitein-delijk ook de aartsbisschop van Keulen hun tegenstre-vers.128 Als eerste wist hertog Godfried III van Brabant (1142-1190) voet aan de grond te krijgen ten oosten van de Maas: ter gelegenheid van zijn huwelijk in 1155 met Margaretha, dochter van hertog Hendrik II van Limburg, beloofde zijn schoonvader hem de burcht Hertogenrade.129 In 1191 zou Godfrieds zoon hertog Hendrik I het Limburgse bezit ’s-Hertogenrade aan zich verbinden door de hertog van Limburg tot leen-man te maken voor dit gebied. Tussen 1202 en 1214 volgde ten slotte de keizerlijke belening met Maas-tricht en alles wat daarbij hoorde.130 De burcht Dal-hem, in 1076 door paltsgraaf Herman II gebouwd om de naburige graaf van Limburg in bedwang te hou-den, werd, met het omliggende, ten oosten van Visé in het Land van Herve gelegen territorium, na een Keuls intermezzo, tussen 1239 en 1258 veroverd door de hertog van Brabant.131 In 1378 kwam ook het Land van Valkenburg met Heerlen definitief in Brabantse handen, nadat de hertog de laatste plaats al in 1239 een keer had verwoest en hij de lokale heer Diederik van Ahr-Hochstaden in 1244 had toegestaan er een ver-sterking te bouwen.132

De Gulikgouw (pagus Juliacensis) wordt al ver-meld in de negende eeuw en is genoemd naar de hoofdplaats Gulik (Jülich), oorspronkelijk een Ro-meinse pleisterplaats aan de rivier de Roer.133 Graven in de Gulikgouw worden vermeld vanaf 845, een castel-lum ‘dat Gulik wordt genoemd’ in 945. In de elfde eeuw verschijnt hier een gravengeslacht ten tonele met de Leitname Ger(h)ard, van wie in 1081 de eerste be-titeld wordt als comes de Julicho.134 Willem II van Gulik (1176-1207) wist door zijn huwelijk in 1172 met Alveradis, dochter van graaf Adelbert III van Saffen-berg, het bezit en de rijkdom van het graafschap aanzienlijk te vergroten. Gulik raakte ook betrokken in conflicten over de troonopvolging in het Duitse Rijk en werd hierbij eerst door de keizer in 1114 en precies een eeuw later door de koning verwoest. De stad kreeg daar-na te maken met de veroveringsdrang van Keulse aarts-bisschoppen, met wie de graven een eeuw lang strijd voerden. Pas in het begin van de dertiende eeuw breidde het graafschap zich uit naar het zuiden in de richting van Düren. De plaats Gulik kreeg stadsrechten in 1238 en werd versterkt in 1280. Graaf Willem VI van Gulik (1328-1361) werd in 1356 verheven tot hertog.

[20] Kasteel Kessel op een

getinte lithografie van P.A.

Schipperus, omstreeks 1880.

Uit: J. Craandijk en P.A.

Schipperus, Wandelingen door

Nederland met pen en potlood

(Haarlem s.a.).

Limburg. Een geschiedenis Deel 1_tot 1500 234

Onder zijn kleinzoon Willem III (1393-1402) kwamen de hertogdommen Gelre en Gulik vanaf 1372 door erfenis in één hand. Die situatie duurde tot 1423, toen beide gebieden weer ieder een eigen vorst kregen. Ook binnen het huidige Limburg lagen bezittingen van de graaf dan wel hertog van Gulik: in de veer-tiende eeuw verwierf hij hier Tegelen, Grevenbicht, Eygelshoven en Melick-Herckenbosch; in 1400 kocht hij Sittard, Born, Urmond en Susteren.135 Na 1423 werd het hertogdom verder uitgebreid met de gebieden rondom Wassenberg, Heinsberg en Monschau. Hier-door kwam er een aansluiting met het Gulikse gebied bij Born en Sittard. De eerste vermelding van de plaatsnaam Born (als Burne) dateert uit het jaar 1125. Gozewijn I van Born verkocht zijn kasteel aan de bis-schop van Luik, die het in 1154 bezat. In 1234 blijkt het een leen van de graaf van Loon, maar in dat jaar mocht Gozewijn II zich tevens laten belenen door de graaf van Gelre. Zoals gezegd kwam Born in 1400, tezamen met Sittard en Susteren, door koop in handen van de hertog van Gulik.136

Nog minder dan in het geval van het graaf-schap Gelre zijn er voor het graafschap Kleef bronnen die een onafhankelijke bevestiging kunnen leveren voor de claim in de Annales Rodenses als zou Rutger, broer van Gerard Flamens, omstreeks 1020 door de keizer in Kleef geplaatst en van bezit voorzien zijn.137 Ook de voorvaderen van de latere graven van Kleef zullen aanvankelijk in opdracht van de paltsgraaf in Lotharingen grafelijke en voogdijrechten uitgeoefend hebben, in Westfalen en als voogd van de abdij van Brauweiler; op de noordelijke linkeroever van de Rijn, waar Kleef ligt, worden zij niet vermeld. Kort na 1052 beleende de aartsbisschop van Keulen de als Rutger II (circa 1051-1075) aangeduide graaf met de burcht Tonaburg nabij Bonn, voordien eveneens in handen van de paltsgrafelijke familie der Ezzonen, met de bij-behorende wildban, het recht om in een bepaald ge-bied te jagen. Hiernaar noemt zijn opvolger Diederik I (circa 1092-1118/1119) zich in 1096 ‘van Tomburg’. De nauwe band met de aartsbisschop blijkt ook uit de voogdijen die deze graven uitoefenden: naast die over het al genoemde Brauweiler, ook die over het Keulse stift Maria ad Gradus en het Marienstift in Rees; in 1117 kwam daar nog de voogdij over het kapittel van Zyfflich (tussen Nijmegen en Kleef ) bij, gevolgd door die over het klooster Fürstenberg (1119) en het Sankt-Viktorkapittel van Xanten (1122).

In 1092 heet graaf Diederik dan eveneens comes Thiedericus de Cleve, naar het gelijknamige kasteel.138 Daar stond omstreeks 1100 een forse tufstenen woon-toren, die later zou uitgroeien tot de beroemde Kleefse Zwanentoren. Van hieruit beheersten zij het zuidelij-

ke deel van het Nijmeegse Rijkswoud tussen Kleef, Kalkar en de Monterberg (bij Kalkar). In de eerste helft van de twaalfde eeuw kreeg graaf Arnold I van Kleef-Tomburg (1119-1147) door zijn huwelijk met Ida van Brabant in 1128 ook op de oostelijke Rijnoever voet aan de grond: hij verwierf toen het in Wesel gele-gen bezit van de abdij van Echternach. Van daaruit bouwden hij en zijn opvolgers hun bezit uit stroom-opwaarts langs de Lippe en in Dinslaken en Duis-burg. In de Late Middeleeuwen zou de graaf van Kleef zijn machtsbereik langs de rivier Niers in zuidweste-lijke richting uitbreiden. Hier lag in de tiende eeuw de pagus Ganipi en was ook wat abdijbezit van Echternach gelegen dat afhing van de hof Rindern nabij Kleef.139 In de vroege elfde eeuw was er in Gennep een burcht, waarnaar Heribert en zijn zoon, Sint-Norbertus van Gennep (circa 1080-1134), zich noemden.140 In 1424 en 1442 ging Gennep, tot dan toe een rijksleen in handen van de heren van Gennep, met het omliggende gebied aan de Maas – opnieuw als rijksleen – over in handen van de graaf van Kleef, die ook nog een bruggenhoofd verwierf in Oeffelt, aan de westzijde van de Maas.141 Al in 1379 was de graaf ook leenheer geworden van Afferden.142

De heren van Heinsberg-ValkenburgJongere zonen van de hiervoor genoemde gra-

felijke geslachten werden in de late elfde en in de twaalfde eeuw voorzien van eigen machtsgebieden en juridische bevoegdheden. Zo waren de heren van Heinsberg-Valkenburg en die van Millen verwant aan de dynastie van Wassenberg-Gelre. We kwamen hier-voor Diederik van Heinsberg al tegen, oom van graaf Gerard I van Gelre. Diens zoon Gozewijn I van Heinsberg (vermeld vanaf 1085; † 1128) was vermoede-lijk ondervoogd van de proosdij van Meerssen en voogd van Sint Odiliënberg. In 1085 dwong hij samen met zijn neef Gerard I van Gelre af dat Luipo als de kandidaat van de keizer werd gekozen tot abt van Sint-Truiden.143 Zoals eerder gezegd bood het beheer of de toe-eigening van het rijksgoed tussen Meerssen, Elsloo en Gangelt dit geslacht een uitgangspunt voor de opbouw van een eigen territorium.144 Ook voor het aristocratengeslacht dat ten tijde van de eerste vermel-ding van Valkenburg, in het jaar 1041, in bezit was van Valkenburg en de dorpen Herve, Vaals en Epen, en daar kennelijk al sinds de laatste decennia van de tien-de eeuw gegoed was, geldt dat het zich tussen Aken en Maastricht gelegen rijksgoed heeft toegeëigend.145

In 1119 verschijnt dan Gozewijn van Heinsberg met de aanduiding de castello Falcomonte, ‘van het kas-teel Valkenburg’, in de bronnen. De oorsprong van de burcht in Valkenburg, gebouwd op een uitloper van

Volle Middeleeuwen (900-1200) Van Karolingische kernregio tot territoriale lappendeken_Arnoud-Jan Bijster veld235

de Heunsberg, moet dan ook kort voordien gezocht worden.146 [21] Gozewijns vrouw Oda van Walbeck had Valkenburg geërfd van haar verwante Guda, die als recluse intrad in de Sint-Jacobsabdij in Luik en in 1125 overleed. Guda was erfgename van Valkenburg en weduwe van Thiebald van Voeren († in of voor 1106), die in 1101 als heer van Valkenburg wordt genoemd.147 Naar aanleiding van Gozewijns rol in de strijd om de bisschopszetel in Luik (1119-1122) daagde keizer Hen-drik V hem op Pasen 1122 te Aken. Toen hij niet ver-scheen, kreeg hertog Godfried I van Leuven de op-dracht zijn burcht in Valkenburg te verwoesten.148 Gozewijn van Heinsberg had al eerder, in 1096, voet aan de grond gekregen in Houthem in het Geuldal.149 In 1118 blijkt dat hij zijn twee zonen Gerard en Goze-wijn II bekleed had met de voogdijen over de abdijen van Sint Odiliënberg en Susteren, aldus de oorkonde over de stichting van het kapittel van Wassenberg uit dat jaar. In dezelfde oorkonde wordt ook hun vermoe-delijke verwant Heribert van Millen genoemd, stam-vader van die familie.150

Na de dood van Gozewijn in 1128 stichtte zijn weduwe Oda met instemming van haar zonen Gerard en Gozewijn II in de burchtkapel te Heinsberg ten be-hoeve van het zielenheil van haar ouders een kapittel ter ere van de ridderheilige Sint-Gangolfus.151 De beide heerlijkheden werden over de twee zoons verdeeld: de oudste, Gerard, zou tot zijn dood in 1129/1130 heer van Heinsberg zijn. Zijn broer Gozewijn II († 1167/1168),

in de Annales Rodenses Gozewijn de Falkenburch ge-noemd, volgde zijn vader op in Valkenburg en vervol-gens zijn broer in Heinsberg.152 In 1152 wordt hij als ondervoogd van Meerssen vermeld.153 In 1144 kwam Gozewijn II in conflict met koning Koenraad III over het bezit van de rijkslenen Gangelt en Richterich. Daarop verwoestte hertog Hendrik van Limburg op koninklijk bevel stad en kasteel Heinsberg. Van zijn zonen zou Gozewijn III († 1179/1180) in Valkenburg opvolgen en Godfried in Heinsberg.154 Een derde zoon, Filips van Heinsberg, werd aartsbisschop van Keulen (1167-1191) en grondlegger van de territoriale macht van het aartsbisdom; hij wist onder meer grote delen van het hertogdom Limburg onder zijn leenheerschap-pij te krijgen.155 De heren van Valkenburg ontwikkel-den zich in de dertiende eeuw tot machtige regionale heren. Zij breidden hun bezittingen en rechten sterk uit, waardoor het Land van Valkenburg ontstond.

Opnieuw bisschoppen op het machtstoneel (circa 1150-1200)Na de uitschakeling van de laatste paltsgraaf uit

de dynastie van de Ezzonen in 1085 zou de aartsbis-schop van Keulen zich geleidelijk ontwikkelen tot de grootste machtsfactor tussen Rijn en Maas.156 Met het einde van de Investituurstrijd door het Concordaat van Worms (1122) boette de bisschop van Luik als wereldlijke machthebber aan macht in.157 Ook de macht van de hertog van Neder-Lotharingen was gevoelig afgenomen

[21] Gezicht op Valkenburg

met hoogteburcht, naar de

situatie van omstreeks 1600.

Olieverf op doek, Charles

Quaedvlieg, circa 1850.

Museum Land van

Valkenburg, Valkenburg.

Limburg. Een geschiedenis Deel 1_tot 1500 236

in de machtsstrijd tussen de hertogelijke pretendenten van Limburg en Brabant in de eerste decennia van de twaalfde eeuw en tijdens de minderjarigheid van hertog Godfried III van Brabant (1142-1190).158 Dit kwam vooral ten goede aan de aartsbisschop van Keulen. In 1151 verleende koning Koenraad III (1138-1152) de Keulse aartsbisschop Arnold II van Wied (1151-1156), behalve de met de aartsbisschoppelijke titel verbon-den regalia, ook de hertogelijke macht (het ducatus) tussen Maas en Rijn.159 Hiermee poogde de koning een nieuwe steunpilaar te creëren in dit versnipperde en tegelijk strategisch en economisch belangrijke ge-bied. Voor de aartsbisschop vormde deze verlening de legitimatie van zijn streven naar de territoriale hege-monie over de hele Maas-Rijnregio, hetgeen zou uit-monden in Kurköln oftewel het keurvorstendom Keulen. Hiermee werd trouwens ook de kiem gelegd voor de latere Limburgse opvolgingsstrijd, die met de slag van Woeringen in 1288 werd beslecht ten nadele van de aartsbisschop en ten voordele van de hertog van Brabant. In 1246 verwierf de aartsbisschop de er-fenis van Diederik van Ahr-Hochstaden in en om Heerlen: al omstreeks 1050 hadden hier, in Herle, de voorouders van de graven van Ahr (thans Altenahr in de Eifel) landbezit gehad. Het castrum van Heerlen speelde een rol in de strijd tussen de aartsbisschop en de hertog van Brabant in de eerste helft van de der-tiende eeuw; uiteindelijk zou de laatste het hele Land van Heerlen in 1378 inpalmen.160

Na het echec van het bisschoppelijk gezag in het eerste kwart van de twaalfde eeuw beleefde de door de keizer gesteunde en op politieke suprematie gerichte Luikse ambitie een laatste opbloei onder keizer Frederik I Barbarossa (1152-1190): bisschop Hendrik van Leez (1145-1164) kreeg van hem een bevestiging van de bezittingen van de Luikse kerk en de bevoegd-heid in naam van de keizer de vrede en openbare orde te handhaven in zijn bisdom, in de praktijk het hele Maasgebied.161 Als zodanig verving hij de hertog en werd hij uitgespeeld tegen de aartsbisschop van Keu-len. In 1176 verpandde de keizer aan bisschop Rudolf van Zähringen (1167-1191) zelfs alle keizerlijke bezit-tingen ten westen van de Maas, waaronder zijn burgi Maastricht en Sint-Truiden, met uitzondering van het Sint-Servaaskapittel en de abdij van Nijvel.162 Door het inlossen van de verpanding keerde Maastricht in 1193 in keizerlijke handen terug. Vervolgens beleenden achtereenvolgens Otto IV (1198-1218) en Filips van Zwaben (1198-1208), die elkaar de Duitse keizerskroon betwistten, hertog Hendrik I van Brabant in 1202 en 1204 met de stad Maastricht, ditmaal mét het rijks-kapittel van Sint-Servaas, alsmede met de voogdij over het rijksgoed Meerssen. In 1214 deed de Duitse

koning Frederik II (1212-1250) dit opnieuw.163 Dit be-tekende zowel voor de prinsbisschop van Luik als de graaf van Loon het einde van de verdere ontplooiing van hun landsheerlijke macht in deze richting.164

Conclusies: machtsvorming in de MaasvalleiTot 950 lag het zwaartepunt van de macht on-

tegenzeggelijk in het zuiden van het huidige Limburg en omgeving: de driehoek Aken-Maastricht-Luik. Met het verval van de centrale koninklijke macht in het Karolingische rijk trachtten opportunistische aris-tocratische geslachten hun macht te vestigen op de relicten van die macht: in graafschappen, abdijen en burchten en op oud koningsgoed. Na de definitieve inlijving in 925 van het oude koninkrijk Lotharingen in het Oost-Frankische, later Duitse Rijk, leek het er even op dat de namens de koning opererende hertog Giselbert hier zijn macht kon vestigen, met Maas-tricht als zijn machtscentrum. Zijn titel ‘hertog van Lotharingen’, in feite gebaseerd op door de koning gedelegeerde macht, groeide in het geval van Giselbert uit tot een soort ‘vicekoningschap’, zoals dat nog an-derhalve eeuw later door Jocundus in zijn Servaas-wonderen wordt omschreven.165 Giselberts dood in 939 betekende het voorlopige einde van deze droom, maar opvolgers zouden die nog tot het einde van de tiende eeuw proberen nieuw leven in te blazen. Met de dood van hertog Karel van Neder-Lotharingen (vermoedelijk in 993) stierf de Lotharingse droom voorgoed.

Inmiddels had de Duitse koning hier een nieu-we zetbaas neergezet in de persoon van bisschop Not-ger van Luik, die bekleed werd met grafelijk gezag. Maar veel verder dan half-Maastricht reikte diens macht nooit. Wel slaagden de met hem verbonden graven van Loon erin ten westen van de Maas een graafschap op te bouwen. De mogelijke ontwikkeling van wereldlijke territoria in Midden-Limburg uit de erfenis van de Ansfrieds en de Balderiks eindigde om-streeks het jaar 1000 met de overdacht van hun bezit aan de kloosters en kapittels van Thorn, Sint Odiliën-berg en Luik. Elders, zoals in de driehoek Maastricht-Luik-Aken, bakermat van de hertogen van Limburg, en vanuit een hele reeks van machtsposities in het geval van de graven van Wassenberg-Gelre, kwamen wel landsheerlijke territoria tot ontwikkeling. Opmerkelijk is dat zij daarbij konden terugvallen op verscheidene strategische posities, zoals de burchten van Wassenberg, Heinsberg en Geldern in het laatste geval: men wedde nooit op één paard en spreidde duidelijk de machtsbe-langen. In het huidige Midden- en Zuid-Limburg was er geen sprake van natuurlijke grenzen; ook de rivier de Maas functioneerde niet als zodanig. Zodoende liepen

Volle Middeleeuwen (900-1200) Van Karolingische kernregio tot territoriale lappendeken_Arnoud-Jan Bijster veld237

de machtscomplexen ten westen en oosten van de Maas in elkaar over. In Noord-Limburg vormde het uitge-strekte Peelmoeras wel een duidelijke geografische barrière; ten oosten daarvan vormde het gebied tussen Maas en Rijn dan weer een aangesloten gebied.

Omstreeks 1100 was de territoriale versplinte-ring op een hoogtepunt: tientallen grotere en kleinere aristocraten manifesteerden zich toen als potentaat in één of meer kleinere gebieden, op basis van eigen grondbezit dat werd beheerd vanuit de burcht waar-naar zij zich gingen noemen. Met liet zich door de keizer belenen met het ambt (en het bijbehorende ambtgoed) van graaf, waardoor zij zich de uitoefening van gerechtelijke taken toematen en als voogd de uit-gestrekte goederen van in- en uitheemse kloosters en kapittels onder hun hoede namen. De toe-eigening van oud rijksgoed, ruimschoots aanwezig in heel Zuid-Limburg en noordelijker langs de Maas, deed hun machtsbereik verder groeien. De bekleders van het ambt van hertog (tot 1100 voornamelijk telgen uit het geslacht van de Ardennen-Verdun, daarna de con-currerende hertogen van Limburg en Brabant en de aartsbisschop van Keulen) trachtten uit naam van de keizer diens oppergezag en vrede te handhaven, maar werden in toenemende mate tegenstrevers op hetzelf-de niveau als de steeds autonomer opererende graven.

In de tweede helft van de twaalfde eeuw zien we de territoriale afronding van enkele grotere, min of meer afgeronde en autonome landsheerlijke territoria: de heerlijkheid Valkenburg, de graafschappen Gelre en Loon en het hertogdom Limburg. Gedurende de twaalfde en dertiende eeuw was er een enorme strijd gaande tussen de verschillende territoriale heersers, waarvan kleinere heren zoals die van Horn, Merum en Kessel uiteindelijk de dupe werden. Het waren vooral de graven van Gelre, de hertogen van Limburg en de heren van Heinsberg en Valkenburg die hun territoria in deze periode konden versterken.166 Tegelijk mani-festeerde zich vanuit het westen de toenemende in-vloed van de hertog van Brabant, die er ten slotte in zou slagen diep in het Maasgebied door te dringen. Vanuit het oosten claimde de aartsbisschop van Keu-len territoriaal oppergezag, hetgeen leidde tot de con-frontatie tussen al deze landsheren, nog versterkt door het feit dat de keizer na 1200 van het machtstoneel verdween.

Rond 1200 was het grondgebied van het hui-dige Limburg een territoriale lappendeken van door elkaar liggende gebieden waarover bisschoppen, her-togen, graven, heren, kapittels en abdijen op zeer uit-eenlopende titels bestuur en rechtspraak uitoefenden en elkaar de macht betwistten. De graven en heren hadden vanaf de elfde eeuw hun territoria opgebouwd

op basis van eigen bezit van grond die vanuit hun burchten werd beheerd, de titel of het ambt van graaf, voogdijrechten over bezit van geestelijke instellingen en beleningen met domeinen of ambtsgoederen. Door huwelijk, gewapende strijd, het aangaan van leenbanden en regelrechte usurpatie – in de driehoek Maastricht-Aken-Echt vooral van oud rijksgoed – probeerden zij hun machtsbereik uit te breiden tot een afgerond geheel, hetgeen maar zelden lukte. In de eerste decennia van de dertiende eeuw zou het verle-nen van juridische en economische voorrechten aan bepaalde nederzettingen leiden tot het ontstaan van steden, die gingen fungeren als nieuwe politieke, eco-nomische en strategische centra van de afzonderlijke territoria. Binnen Limburg zelf waren vooral de graaf van Gelre, de hertogen van Limburg en Brabant en de heer van Valkenburg toonaangevend, gevolgd door een hele reeks van heren van kleinere heerlijkheden. Erfenissen, opvolgingsoorlogen, huwelijken en voort-gaande feodalisering (waardoor gebieden in leen wer-den gegeven, dan wel aan een leenheer werden opge-dragen) zouden de territoriale indeling van het hui-dige Limburg in de dertiende eeuw en later nog danig herschikken. Van de geestelijke heren hadden vooral de bisschop van Luik en de aartsbisschop van Keulen een stevige territoriale en politieke macht opgebouwd en zouden als zodanig een rol blijven spelen. Hoewel abdij- en kapittelgoederen toenemend onder druk stonden en door usurpatie van voogdijrechten onder beheer van derden gingen vallen, wisten bijvoorbeeld het Sint-Servaaskapittel en de abdij van Thorn zich als bezitters van rechtsmacht te handhaven.

Limburg. Een geschiedenis Deel 1_tot 1500 238

Noten1_Theuws en Bijsterveld, ‘Der

Maas-Demer-Schelde-Raum’,

116-117.

2_Kuchenbuch, ‘Potestas und

utilitas’, 146.

3_Theuws, ‘Landed property’,

303.

4_Mann, The sources of social

power, 2, 6.

5_Bijsterveld, ‘Afterword‘, 49.

6_Nonn, Pagus und Comitatus,

208. Zie daarentegen Theuws

en Bijsterveld, ‘Der Maas-

Demer-Schelde-Raum’,

114-117.

7_Over de lokalisering in

Eijsden: Van Hall, Eijsden, 29.

8_‘Annales Bertiniani’, 208-

212; Van Hall, Eijsden, 30.

9_Gussone, ‘Die Pfalz Meers-

sen’, 27-31.

10_Van Ommeren, ‘Bronnen

voor de geschiedenis’, 35-39,

vermeldt koninklijke ontmoe-

tingen en verblijven in Maas-

tricht in 860(?), 871, 872 en

891 en in Maastricht geslagen

munten op naam van de

koningen Karel de Kale en

Lodewijk II of III van West-

Francië; Hackeng, Het mid-

deleeuwse grondbezit, 653,

vermeldt de aanwezigheid van

koning Zwentibold in 898.

11_Venner en Verlinden,

‘Keizer Karel de Dikke’. Voor

dit en het volgende ook

MacLean, Kingship and

politics, 30-37.

12_Zie voor deze episode:

Hackeng, Het middeleeuwse

grondbezit, 36-38, 653.

13_Nonn, Pagus und Comita-

tus, 96; Helvétius, Abbayes,

évêques et laïques, 236-237; over

de Luihgouw: Van Hall,

Eijsden, 30-31.

14_Althoff, Amicitiae und

Pacta, 235; Gussone, ‘Die Pfalz

Meerssen’, 32-33; Bijsterveld,

‘Les sépultures des comtes’,

378-382.

15_Deeters, Servatiusstift,

29-35; Linssen, Historische

opstellen, 93-94, 116-117. In

laatste instantie: Hackeng, Het

middeleeuwse grondbezit, 37-38.

16_Helvétius, ‘L’abbatiat laïque’,

287.

17_Gussone, ‘Die Pfalz

Meerssen’, 32-35.

18_Richer van Reims, Histories

1, 88-90.

19_Parisse, ‘Giselbert’; Helvé-

tius, Abbayes, évêques et laïques,

237; Gussone, ‘Die Pfalz

Meerssen’, 33-34; Schneider, Auf

der Suche, 107, 124-133, 144-147.

20_Hlawitschka, ‘Herzog

Giselbert’, 434-436; Hackeng,

Het middeleeuwse grondbezit,

37-38; Koziol, The Politics of

memory and identity, 426-428,

444-445, 515-517, 525-528.

21_Flodoard van Reims,

Annales, 4.

22_Kupper, Liège, 111-112.

23_Richer van Reims, Histories

1, 96.

24_Flodoard van Reims,

Annales, 7, 8.

25_Flodoard van Reims,

Annales, 11

26_Richer van Reims, Histories

1, 94

27_Aarts, ‘Ansfried’, 63-64

noot 82.

28_Widukind van Corvey,

‘Res gestae Saxonicae’, 60-62.

29_Flodoard van Reims,

Annales, 29; Richer van Reims,

Histories 1, 80 noot 117, 84

noot 128.

30_Adalbert van Maagdenburg,

‘Continuatio Reginonis’, 194.

31_Widukind van Corvey, ‘Res

gestae Saxonicae’, 62. Zie:

Althoff, Verwandte, Freunde

und Getreue, 109 en noot 63;

Althoff, Amicitiae und Pacta,

28-29, 31-33, 235-236; Karpf,

Gerberga’; Gussone, ‘Die Pfalz

Meerssen’, 33, 34-35.

32_Josse, Le domaine de Jupille,

3437, 4144.

33_Flodoard van Reims,

Annales, 46, 48.

34_Hlawitschka, ‘Herzog

Giselbert’, 455-456; Linssen,

Historische opstellen, 116-117;

Margue, ‘Aspects politiques’, 53

en noot 145.

35_Hackeng, Het middeleeuwse

grondbezit, 38.

36_Jocundus, Sint-Servaas,

193-194; Hendrik van Veldeke,

Servaaslegende, 106.

37_Stauffer, Die mittelalter-

lichen Textilien.

38_Widukund van Corvey,

‘Res gestae Saxonicae’, 88. Zie:

Arnold, Medieval Germany, 49.

39_Flodoard van Reims,

Annales, 71, 72; vergelijk

Richer van Reims, Histories 1,

200-202.

40_Widukind van Corvey,

‘Res gestae Saxonicae’, 102-110;

Liudprand van Cremona,

‘Antapodosis’ IV c. 21, 422-

424; Chiesa, Liudprandi

Cremonensis, 109; Schneider,

Auf der Suche, 145.

41_Widukind van Corvey, ‘Res

gestae Saxonicae’, 108-110;

Adalbert van Maagdenburg,

‘Continuatio Reginonis’,

198-200; Liudprand van

Cremona, ‘Antapodosis’ IV c.

29-34, 440-444; Chiesa,

Liudprandi Cremonensis,

118-121; Flodoard van Reims,

Annales, 73-74; Richer van

Reims, Historiae 1, 202-204.

Zie Hlawitschka, ‘Herzog

Giselbert’, 449 noot 108;

Gussone, ‘Die Pfalz Meerssen’,

34 en noot 139.

42_Voor dit en het volgende:

Dierkens en Margue, ‘Memo-

ria ou damnatio memoriae’.

43_Jocundus, Sint-Servaas, 192;

Linssen, Historische opstellen,

117; Werner, ‘Der Herzog von

Lothringen’, 367, 408-410.

44_Jocundus, Sint-Servaas,

232.

45_Ibidem,192.

46_Jongbloed, ‘Listige Immo’.

47_Kupper, ‘Leodium’, 6465.

48_Kupper, Liège, 114.

49_Rotthoff, ‘Zur Geschichte

von Odiliënberg’.

50_De twee gecursiveerde

plaatsnamen betreffen verdwe-

nen dan wel niet met zeker-

heid te lokaliseren nederzet-

tingen; zie: Venner, ‘Op zoek

naar Suletheim’.

51_Janssen, ‘Buchten-Born’.

52_Souvereyns en Bijsterveld,

‘Deel I: De graven van Loon’,

114.

53_Delville e.a., Notger et

Liège, 14, 87-98.

54_Aarts, ‘Ansfried’.

55_Kupper, Liège, 424; Dier-

kens, ‘Les Ansfrid’.

56_Kupper, ‘Notger de Liège’,

149.

57_Kupper, ‘L’évêque Notger

et la fondation’, 420-423;

Delville e.a., Notger et Liège,

34-35.

58_Hulst, De theateropgraving.

59_Müller, ‘Die Königskrö-

nungen’, 50-51.

60_Kupper, Liège, 421-447;

Kupper, ‘Episcopus-advocatus’;

Bijsterveld, ‘De Notger à

Henri de Leez’.

61_Kupper, Liège, 423.

62_Kupper, Liège, 425-431,

523527. Baerten, Het graafschap

Loon, 16-31, gaat ervan uit dat

het graafschap Loon al in 1040

leenroerig werd aan Luik;

Kupper, Liège, 447-448 noot

163, meent daarentegen dat

deze verhouding pas tussen

1155 en 1190 tot stand kwam.

63_Kupper, ‘Episcopus-advo-

catus’, 19-20.

64_Ibidem, 25.

65_Dierkens, ‘Les Ansfrid’, 69;

Monna, Zwerftocht met mid-

deleeuwse heiligen, 177-195.

66_Van Hall, Eijsden, 34-35;

Bijsterveld, ‘De Notger à

Henri de Leez’.

Volle Middeleeuwen (900-1200) Van Karolingische kernregio tot territoriale lappendeken_Arnoud-Jan Bijster veld239

67_Linssen, ‘Over de vroegste

geschiedenis’; Kupper, Liège,

102-103 noot 149.

68_Kupper, Liège, 430 en noot

51, 524.

69_Hackeng, Het middel-

eeuwse grondbezit, 39

70_Hackeng, Het middel-

eeuwse grondbezit, 86; Den

Hartog, Romanesque Sculpture,

125-126, 135-139, 230-232; zie in

dit boek de bijdrage van Van

Rensch.

71_Hackeng, Het middeleeuwse

grondbezit, 91-92; Venner,

‘Over het oudste verleden van

Weert’, 12-14.

72_Hackeng, Het middeleeuwse

grondbezit, 81-83 (parafrase van

opsomming op p. 81).

73_Vlijtingen, Hees, Sluizen,

Koninksem, Grootloon,

Zepperen en (Maas)Mechelen

(thans in Belgisch Limburg).

74_Linssen, Een bijdrage,

22-23; Van Rensch, ‘De

rechterlijke organisatie’,

75_Flach, ‘Herrschaftliche

Gliederungen’, 50-51.

76_Dit koningsgoed omvatte

in elk geval ’s-Gravenvoeren,

Warsage, Sint-Martensvoeren,

Sint-Pieters-Voeren, Noor-

beek, Mheer en Oost en

wellicht Eijsden en Breust: Van

Hall, Eijsden, 30-31, 33-34.

77_Arnold, Princes and territo-

ries, 112, 120-121, 128, 187-191,

216-218.

78_Ibidem, 61-62, 120, 135,

140-141, 143-144, 150-151 en 283;

Zotz, ‘Die Situation des Adels’,

350-353; Böhme, ‘Burgen der

Salierzeit’, 379.

79_Kupper, ‘Les origines du

duché de Limbourg’, 630

80_Dit wordt nader toegelicht

in de bijdrage van Hupperetz

in dit boek.

81_Gebaseerd op: Souvereyns

en Bijsterveld, ‘Deel I: De

graven van Loon’, 114-116.

82_Baerten, Het graafschap

Loon, 11-12; idem, ‘Hoe het

graafschap Loon Luiks werd’,

241; zie ook: Verhelst, ‘Een

nieuwe visie’; Theuws en

Bijsterveld, ‘Der Maas-Demer-

Schelde-Raum’, 117-118,

120-122.

83_Zie de genealogische

hypotheses van Jongbloed, ‘De

Flamenses in de elfde eeuw’,

49-51.

84_Verhelst, ‘Een nieuwe visie’.

85_Moons, ‘De graven van

Loon’.

86_Baerten, Het graafschap

Loon, 38-39, 52 en 66-68;

Souvereyns en Bijsterveld, ‘Deel

I: De graven van Loon’, 140.

87_Hackeng, Het middeleeuwse

grondbezit, 174, 378, 388, 393,

400, 406, 414, 420.

88_Den Hartog en Bleus,

‘Over de Romaanse en de

neo-Romaanse kerk van

St.-Odulphus’.

89_Baerten, Het graafschap

Loon, 76; Hackeng, Het mid-

deleeuwse grondbezit, 86, 308.

90_Ubachs, Handboek, 86.

91_Klaversma, ‘De geslachten

van Altena en Horne’; Graef

e.a., Kasteel Horn, 20, 30-32.

92_Gehlen, ‘De oorsprong van

het Loons leen Horn’, 9, 11.

93_Het volgende is geheel

ontleend aan Kupper, ‘Les

origines du duché de Lim-

bourg’; zie ook: Van Hall,

Eijsden, 32-33.

94_Werner, ‘Der Herzog von

Lothringen’, 421-423, 458.

95_Ibidem, 394.

96_Kupper, ‘Les origines du

duché de Limbourg’, 623-624.

97_Venner, Geschiedenis van

Limburg 1, 103-104.

98_Lieven, ‘Adel und Reform’,

130.

99_Zie voor een reconstructie

van deze episode Meyer von

Knonau, Jarhrbücher des

Deutschen Reiches 6,12-13;

Robinson, Henry IV of

Germany, 339-341; Bijsterveld

en Guilardian, ‘De vorming

van het hertogdom’, 62.

100_Voor dit en het volgende

Werner, ‘Der Herzog von

Lothringen’, 392-393, 424-425,

431-432, 471-472.

101_Meyer von Knonau,

Jarhrbücher des Deutschen

Reiches 6, 298-299 (1114),

323-328 (1115); Völkl, ‘Ander-

nach’; Lieven, ‘Adel und

Reform’, 133-134.

102_Verdonk, Jutta van Gelre;

Lieven, Adel, Herrschaft und

Memoria, 63-64.

103_Augustus en Jamar,

Annales Rodenses, 24.

104_Aarts, ‘Een blik op de

ontwikkeling’, 265.

105_Corsten, ‘Die Herren von

Sittard’, 77-80; Van Luyn,

Stadt Sittardt, 50.

106_Augustus en Jamar,

Annales Rodenses, 69.

107_Aarts, ‘The origin of

castles’, 9; zie ook Jongbloed,

‘De Flamenses in de elfde

eeuw’, 38-41; Aarts, ‘De vroege

burchten’.

108_Voor dit en het volgende:

Lieven, Adel, Herrschaft und

Memoria, 27-29; zie ook: Böck

en Geuenich, ‘Het graafschap

en het hertogdom Gelre’,

102-105; Jongbloed, ‘De

Flamenses in de elfde eeuw’,

29, 36, 41-47.

109_Zie, behalve Lieven, Adel,

Herrschaft und Memoria, 28,

36, voor de bronnen ook:

Künzel, Blok en Verhoeff,

Lexicon van Nederlandse

toponiemen; Jahn en Van

Winter, ‘De genealogie’, 33-34.

110_Verdonk, ‘Graaf Gerard

“de Lange”’, 69; Lieven, Adel,

Herrschaft und Memoria, 52;

Jongbloed, ‘De Flamenses in de

elfde eeuw’, 36.

111_Verdonk, ‘Graf Gerhard’,

340-341, 345; idem, ‘Graaf

Gerard “de Lange”’, 52-53, 57-58;

voor de positie van landgraaf

zie: Arnold, Princes and territo-

ries, 130, 132; Lieven, Adel,

Herrschaft und Memoria, 56.

112_Jongbloed, ‘De Flamenses

in de elfde eeuw’, 31-36.

113_Aarts, ‘The Origin of

castles’, 10-11.

114_Rodulf van Sint-Truiden,

Gesta abbatum Trudonensium,

32; Lieven, Adel, Herrschaft

und Memoria, 37, 54-55. Zie

over deze episode ook: Jocun-

dus, Sint-Servaas, 229-230.

115_Lieven, Adel, Herrschaft

und Memoria, 37-38.

116_Ibidem, 40, 54-55.

117_Jahn en Van Winter, ‘De

genealogie’, 34; Lieven, Adel,

Herrschaft und Memoria, 52.

Zie voor de oorsprongsmythe

van de burcht en de dynastie:

Oostebrink, ‘Der Drache und

die Vögte von Geldern’;

Noordzij, Gelre, 80-85.

118_Lieven, Adel, Herrschaft

und Memoria, 54; Jongbloed,

‘De Flamenses in de elfde

eeuw’, 46-47.

119_Augustus en Jamar,

Annales Rodenses, 73; Lieven,

Adel, Herrschaft und Memoria,

55, 63; Jongbloed, ‘De Flamen-

ses in de elfde eeuw’, 35, 39.

120_Lieven, Adel, Herrschaft

und Memoria, 58-63.

121_Groothedde, Een vorste-

lijke palts, 90-92.

122_Tummers, ‘De begraaf-

plaatsen’, 57; Bijsterveld, ‘Les

sépultures’, 395.

123_Hantsche, Geldern-Atlas,

30-31.

124_Künzel e.a, Lexicon van

Nederlandse toponiemen, 304-

305; voor Roermond: Flink en

Thissen, ‘De Gelderse steden’,

239-245.

125_Tot de Gelderse leengoe-

deren behoorden in de Late

Middeleeuwen in ieder geval

de kastelen te Mook, Gennep

(tot 1424/1442), Well, Spraelant

(Oostrum), Blitterswijck,

Geysteren, Meerlo, Grubben-

vorst, Broekhuizen, Horst,

Lomm, Helden, Baarlo, Venlo,

Wambach (Tegelen), Kessel,

Beesel en Swalmen (Hupperetz

e.a., Kastelen in Limburg, 97,

100, 110, 114, 115, 118, 124, 126,

130, 134, 137, 139, 149, 154, 157,

167, 168, 174, 175, 180, 183, 190).

126_Clevis en Coldeweij, ‘De

graven van Kessel’, 73-82;

Theuws en Bijsterveld, ‘Der

Maas-Demer-Schelde-Raum’,

118.

127_Hupperetz e.a., Kastelen in

Limburg, 230.

128_Bonenfant en Bonenfant-

Feytmans, ‘Du duché’; Bijster-

veld en Guilardian, ‘De vor-

ming van het hertogdom’;

Steurs, ‘Van het graafschap

Leuven’.

129_Bonenfant en Bonenfant-

Feytmans, ‘Du duché’, 1156-

1158.

130_Hackeng, Het middel-

eeuwse grondbezit, 86; zie in dit

boek het hoofdstuk van Van

Rensch.

131_Van Hall, Eijsden, 33-34

132_Ramakers, ‘Heerlen’;

Hupperetz e.a., Kastelen in

Limburg, 430.

133_Corsten, 'Die Grafen von

Jülich’, 4; Nonn, Pagus und

Comitatus, 172-175.

134_Corsten, Die Grafen von

Jülich’, 14-16.

135_Corsten, ‘Die Herren von

Sittard’, 95; Van Luyn, Stadt

Sittardt, 53; zie in dit boek het

hoofdstuk van Van Hall.

136_Hupperetz e.a., Kastelen in

Limburg, 276-277.

137_Verdonk, De oudste

generaties, 6-8; Lieven, Adel,

Herrschaft und Memoria, 29-35;

Limburg. Een geschiedenis Deel 1_tot 1500 240

Jongbloed, ‘De Flamenses in

de elfde eeuw’, 65-66; Aarts,

‘The origin of castles’, 9-10, 12.

138_Herborn, ‘Kleve’; Lieven,

Adel, Herrschaft und Memoria,

48-49.

139_Bijsterveld e.a., ‘Der

niederländische Fernbesitz’,

214.

140_Hupperetz e.a, Kastelen in

Limburg, 99-100.

141_Van der Ree-Scholtens, De

grensgebieden, 67-68.

142_Hupperetz e.a., Kastelen in

Limburg, 105. Ook Heijen was

Kleefs (ibidem, 102)

143_Rodulf van Sint-Truiden,

Gesta abbatum Trudonensium,

32; Verdonk, Gerard van

Wassenberg.

144_Flach, ‘Herrschaftliche

Gliederungen’, 61-65.

145_Corsten, ‘Die Herren von

Valkenburg’, 162-166; Van

Hall, Eijsden, 34.

146_Hupperetz e.a., Kastelen

in Limburg, 394-396.

147_Schurgers e.a., Geschiede-

nis van Valkenburg-Houthem,

55-72; Corsten, ‘Die Herren

von Valkenburg’, 167-170;

Gussone, ‘Die Propstei Meers-

sen’, 157.

148_Lieven, ‘Adel und Re-

form’, 135.

149_Schurgers e.a., Geschiede-

nis van Valkenburg-Houthem,

66-69; Corsten, ‘Die Herren

von Valkenburg’, 170.

150_Corsten, ’Die Herren von

Sittard’, 76-77.

151_Ewig en Candels, Das St.

Gangolfstift, 22-30.

152_Augustus en Jamar,

Annales Rodenses, 114, 182.

153_Corsten, ‘Die Herren von

Valkenburg’, 170-173; Flach,

‘Herrschaftliche Gliederun-

gen’, 62; Gussone, ‘Die Prop-

stei Meerssen’,156-158.

154_Corsten, ‘Die Herren von

Valkenburg’, 173-175.

155_Van Hall, Eijsden, 37-38.

156_Ewig, ‘Zum lothringi-

schen Dukat’; Werner, ‘Der

Herzog von Lothringen’, 441.

157_Ibidem, 445-446.

158_Bonenfant en Bonenfant-

Feytmans, ‘Du duché’, 1148-

1162; Kupper, ‘Friedrich

Barbarossa’, 228.

159_Arnold, Medieval Ger-

many, 57.

160_Ramakers, ‘Heerlen’;

Hupperetz e.a., Kastelen in

Limburg, 430.

161_Kupper, ‘Friedrich Barba-

rossa’, 230.

162_Ibidem, 233-234;

Hackeng, Het middeleeuwse

grondbezit, 301.

163_Flach, ‘Herrschaftliche

Gliederungen’, 65; Hackeng,

Het middeleeuwse grondbezit,

86, 308; zie in dit boek ook de

bijdrage van Van Hall.

164_Van Hall, Eijsden, 38-39.

165_Schneider, Auf der Suche,

124-125, 144-147.

166_Hupperetz, ‘Een schets

van de middeleeuwse territo-

riale ontwikkeling’.