Hier doen wij dat zo - praktijkboek betekenisanalyse 2001

106
Over het ‘lezen’ en aanwenden van competente praktijken bij processen van wijk- en stadsontwikkeling Betekenis-analyse en -reconstructie, een werkboek Paul Blondeel h h i i e e r r d d o o e e n n w w i i j j d d a a t t z z o o “In onze opperste arrogantie bestaat de eerste stap er misschien in dat we beginnen te luisteren op manieren waarop we vroeger niet hebben geluisterd, naar mensen naar wie we niet hebben geluisterd, wij allemaal, en dat we zoveel mogelijk vitale informatie uitwisselen.” Peter Sellars op de conferentie City of Cultures, Brussel 1994

Transcript of Hier doen wij dat zo - praktijkboek betekenisanalyse 2001

Over het ‘lezen’ en aanwenden van competente praktijken

bij processen van wijk- en stadsontwikkeling

Betekenis-analyse en -reconstructie,een werkboek

Paul Blondeel

‘‘hhiieerr ddooeenn wwiijj ddaatt zzoo’’

“In onze opperste arrogantie bestaat de eerste stap er misschien in dat we beginnen te luisteren op manieren waarop we vroeger niet hebben geluisterd,

naar mensen naar wie we niet hebben geluisterd, wij allemaal,

en dat we zoveel mogelijk vitale informatie uitwisselen.”

Peter Sellars op de conferentie City of Cultures, Brussel 1994

- werkboek betekenisanalyse - - 4 -

- werkboek betekenisanalyse - - 5 -

Inhoud

Hoofdstuk 1 - Betekenisreconstructie in de stad.................................................................................................... 9

1. Wat we zeggen dat er op het spel staat ..................................................................................................... 11

a. Betekenis construeren: de voordelen van vertelde feiten................................................................... 11 b. “Nee” kunnen zeggen en verder........................................................................................................... 13 c. Nieuwsgierig naar eigen en andermans basispraktijken..................................................................... 14 d. Naar publieke feiten: aanstekelijke bezig zijn met de stad ................................................................ 16 e. Na de deconstructie [1]: vertelde feiten worden sociale feiten. ......................................................... 17

2. Op zoek naar werkzame betekenis............................................................................................................ 18

a. De wereld in één zin............................................................................................................................... 18 b. Wijkspecifieke competenties ................................................................................................................ 20 c. Wat in routines werkzaam is ................................................................................................................. 21 d. Uit klachten betekenis halen ................................................................................................................. 24 e. Na de deconstructie [2]: minder onverschilligheid, andere coalities................................................ 25

3. De eigenheid van de methode ................................................................................................................... 27 mogelijke meerwaarde, onderzoeks- en trainingsaanbod............................................................................ 27

a. De kenmerken van de methodiek ......................................................................................................... 28 b. Mogelijke ondersteuningspakketten binnen wijk- en stadsontwikkeling ........................................ 30 c. Verdere ontwikkeling van de methodiek en van de globale expertise.............................................. 33

1. Drie onderzoeks- en interventiestijlen: cultuurwerk, onderzoekswerk en burgerschap.............. 33 2. Intervisie , opstap voor verdere methodiekontwikkeling : naar een atlas van kernpraktijken.... 35

d. Basishouding en -vaardigheid................................................................................................................ 36

- werkboek betekenisanalyse - - 6 -

Hoofdstuk 2 – De ‘mechaniek’: ........................................................................................................................ 38 basisstappen en -concepten bij betekenisanalyse............................................................................................ 38

1. Niet “waarom iets werkt” maar “dat het werkt” en “hoe precies”..................................................... 38 2. Dragende betekenissen: basis- en kernpraktijken................................................................................ 40 3. Onderzoek in tweede orde...................................................................................................................... 43 4. Duurzame versus geplande sociale verandering.................................................................................. 44 5. De drie etappes in het onderzoekstraject ......................................................................................... 46

1. Vertelde, klaarblijkelijke en gebouwde feiten in kaart brengen – de wijkanalyse....................... 47 2. Het wijkbeeld en de eigen kennis openbreken - deconstructie...................................................... 48 3. Naar centrale thema’s en aannames:: de kernpraktijk expliciet maken........................................ 50

Hoofdstuk 3 – Het proces:.................................................................................................................................. 51 basisvaardigheden en strategieën bij deconstructie........................................................................................ 51

1. Betekenisanalyse als archeologie .......................................................................................................... 52 2. De bouwstenen van de deconstructie...................................................................................................... 3 3. Van opgetekende feiten naar sociale feiten .......................................................................................... 57

a. Wie is de auteur van welk feit – en waarom?.................................................................................. 57 b. De wereld samenhangend houden: twee modi................................................................................ 60

4. Basispraktijken: ....................................................................................................................................... 62 de praktijkbasis voor uiteenlopende gebeurtenissen en gedragingen .................................................... 62

a. Terugredeneren ................................................................................................................................... 62 b. Sturende aannames gebruiken als eye-opener............................................................................ 66

Hoofdstuk 4. – Van onderzoek naar ontwikkeling:........................................................................................ 68 de reconstructie in gang zetten........................................................................................................................... 68

1. Van aannames naar kernthema’s en basispraktijken...................................................................... 69 a. Emblematische uitspraken aanwenden als leessleutel .................................................................... 69 b. Basispraktijken verbinden kernthema’s ........................................................................................... 71 c. Kernthema’s stellen vragen aan praktijkgemeenschappen............................................................. 74

2. De kernpraktijk als een gedeelde en publieke aanname...................................................................... 76 3. van probleemgerichte klacht naar competente praktijk:........................................................................ 3 de eerste toepassingen van de kernpraktijk............................................................................................... 79

- werkboek betekenisanalyse - - 7 -

Hoofdstuk 5. – Platform maken voor beleid - het Antwerpse voorbeeld..................................................... 82

1. Een buitenwijk zonder naam of gezicht................................................................................................ 83 2. De platformgroep: opnieuw benoemen wat geen naam heeft,...................................................... 84 – praktijken vertalen in mogelijke beleidsdoelen..................................................................................... 84

1. de wijk is meer dan zijn geschiedenis............................................................................................... 86 2. Niet de wijk is slecht, maar de problemen en hun concentratie.................................................... 87 3.Iedereen heeft zo zijn redenen om hier te komen, maar die vertellen we voorlopig niet............. 88 4. Met wie kan ik omgaan?.................................................................................................................... 89 5. Reële overlast beheren en toekomstige vermijden.......................................................................... 90 6. Lokaal kiezen voor inclusiviteit brengt ons bij structurele vragen................................................ 91

3. De drie denklijnen uit de workshops................................................................................................ 93 – aanzetten voor een tweede cyclus........................................................................................................... 93

a. Aanbeveling één: geen segregatie maar stedelijkheid .................................................................... 94 – dezelfde stadsruimte blijven delen..................................................................................................... 94 b. Aanbeveling twee:.............................................................................................................................. 96 neutrale voorzieningen met breed bereik ............................................................................................. 96 c. Aanbeveling drie:................................................................................................................................ 97 aspecten van het suburbane in de stad brengen ................................................................................... 97

Bijlage 1 - Lijst van onderzoeksrapporten ........................................................................................................ 3

Noten: ………...……………………………………………………………………………………. 103

- werkboek betekenisanalyse - - 8 -

- werkboek betekenisanalyse - - 9 -

Hoofdstuk 1 - Betekenisreconstructie in de stad

De vraag naar de betekenis van het stedelijk gebied is in onze cultuur geen vrijblijvende vraag. Bijna ieder-een wordt ermee geconfronteerd. Wie in de stad woont of er werkt, ervaart een hectische omgeving die tegelijk leeg is, overladen met signalen maar dikwijls schraal. Grote delen van het publieke domein zijn gecommercialiseerd, winkelstraten wisselen zich af met vaak doodse woon- of kantoorwijken. Zelfs in buurten met een goede uitrusting of waar sociale groepen goed gemengd zijn, is stedelijkheid geen evidentie. Het publieke domein lijkt als entiteit zelf problematisch geworden. Steeds meer mensen ervaren hun dage-lijkse omgeving als onleesbaar. Gevoelens van en discussies over onveiligheid lijken alomtegenwoordig.

Dit werkboek is vanuit een omgekeerd perspectief tot stand gekomen: welke competenties zetten mensen en lokale organisaties in, met name in het publiek domein? In een periode van zeven jaar hebben we systema-tisch gekeken naar de succesvolle strategieën die bewoners en actoren inzetten en naar patronen binnen die competente praktijken. Wat doen mensen eigenlijk? Hoe en waar en met wie? Hoe houden ze met deze praktijken hun stedelijke omgeving leesbaar en leefbaar? Door deze analyse uit te voeren in drie zeer kwets-bare wijken1, hoopten we de hand te leggen op een aantal praktijken die allicht ook elders in het geding zijn.

We veronderstelden dat net in wijken waar planning, volkshuisvesting of welzijnswerk amper schijnen te werken, andere zaken werkzaam zijn en mensen op een meer zichtbare manier de eigen competenties en strategieën inzetten. Het bleek te werken. Geduldig en omvangrijk veldwerk toonde een zeer rijk arsenaal aan competenties. Mensen bleken op 1001 manieren in staat om in een zeer weerbarstige omgeving de wereld toch zo te organiseren dat ze min of meer konden blijven doen wat ze van plan waren te doen. Net in die wijken, bleek het mogelijk om de wereld coherent te houden, leesbaar en leefbaar.

Na een eerste reeks onderzoeksobservaties en analyses in de Brusselse wijk Molenbeek, bekrachtigde het Sociaal Impulsfonds van de Vlaamse Regering een tweejarig onderzoeksvoorstel van professor Andre Loeckx van de KULeuven en ondergetekende. In twee achtergestelde wijken zouden we door de inzet van zeer uiteenlopende onderzoekstechnieken zicht proberen te krijgen op bestaande praktijken waarmee wijk-bewoners en actoren hun dagelijks leven organiseren en vormgeven. Voluit heette het onderzoek “hier doen wij dat zo - lokale vertogen en praktijken met een weerslag op de stedelijke ruimte”.

- werkboek betekenisanalyse - - 10 -

In een actieluik (een derde onderzoeksfase) zouden we de bevindingen die het onderzoek telkens opleverde met de betrokkenen bespreken en omzetten in een actieplan of in een reeks aanbevelingen. Toch ging het niet om de beleids- en ontwikkelingsresultaten die we in die twee sites konden formuleren maar om de methodiek zoals die reeds in Brusselse startonderzoek op het getouw was gezet. De verwachting was dat na het zeer uitvoerige veldwerk en wetenschappelijke analyse, de methodiek ook in andere wijken en ten dele ook in andere contexten bruikbaar zou zijn. In de stad Antwerpen konden we een deel van deze methodolo-gie reeds toepassen, ondermeer in de vorm van een reeks workshops met ambtenaren.

Het onderzoeksproject zelf is nu afgerond, inclusief de wetenschappelijke rapportage waarvan de lijst met deelrapporten is opgenomen in bijlage 1. Wat voorligt is een herwerkte en meer beknopte versie van het wetenschappelijke methodologisch rapport. Dit laatste rapport behandelt ondermeer de twintig onderzoeks-stappen zoals die in vervolgonderzoek herhaald zouden kunnen worden. Het zou goed zijn indien deze technische expertise en praktische knowhow verder verspreid zou kunnen worden. We komen daar op het einde van dit hoofdstuk op terug.

***

In dit inleidende hoofdstuk geven we een overzicht van heel de methodiek, de bouwstenen maar vooral de strategische en technische basisstappen. We illustreren uitvoerig, ook met voorbeelden uit het Brusselse startonderzoek. In de marge noemen we telkens een aantal meer objectieve kenmerken en methodische vaardigheden. We vatten die samen in de slotparagraaf van dit hoofdstuk, waar we ook de eigenheid en de mogelijke meerwaarde van de methode beschrijven.

- werkboek betekenisanalyse - - 11 -

1. Wat we zeggen dat er op het spel staat

In dit werkboek analyseren we geen oplossingen of problemen maar betekenisvol gedrag. We kijken niet naar de psychologische kant (hoe voelt iemand zich) of naar de zgn. objectieve kant (wat verandert er effec-tief) maar naar de omgangsvormen zelf. De focus ligt op dat wat er gebeurt en gedaan wordt, op de stedelij-ke praktijken zoals we die in een wijk aantreffen. Vooraleer we dieper ingaan op deze methodische bouw-stenen zelf, staan we eerst stil bij de termen de- en reconstructie zelf. Wat gebeurt er als mensen aan iets (geen) betekenis (meer) kunnen geven?

a. Betekenis construeren: de voordelen van vertelde feiten

Vooraleer we begrijpen wat er in een wijk aan de hand is, doen we doorgaans iets anders: we staan stil bij de eigen vragen, zoeken uitleg, spreken mensen aan. Er is debat, discussie, vaak ook verbijstering. De vragen die we stellen, nopen tot een vervolg. Het woord reconstructie geeft dit goed aan: in complexe situaties is de betekenis niet in één keer te vatten, er is als het ware een omweg nodig. Zo gaat het altijd met empirisch stadsonderzoek: wie iets niet begrijpt, gaat kijken, analyseren, nieuwe gegevens verzamelen, interpreteren. Het is ook de weg van de kunstenaar of de culturele werker die de stad als materiaal neemt. Iemand gaat kijken wat er aan de hand, stelt zichzelf of anderen een tweede vraag. “Wat gebeurt er hier?”. “Wat bete-kent dit allemaal?”.

Niet alleen de onderzoeker stelt zich die vraag, ook de stedeling is onophoudelijk bezig met dergelijke vor-men van ‘onderzoek’. Door waar te nemen, door de effecten van zijn eigen handelen maar vooral door gewoon te leven, wordt het steeds helderder hoe zijn omgeving in elkaar steekt. Sommige gedragsregels worden elke keer weer bevestigd ( bijv. ‘inkopen doen op een drukke zaterdag’), andere worden regelmatig herzien (bijv. “de metro nemen in een vreemde stad”), nog andere zijn helemaal nieuw en tonen hem als het ware een heel andere ‘stad’ (bijv “na dertig jaar huwelijk alleen op een flat gaan wonen”).

Wie een fysieke omgang heeft met de wereld, verzamelt brokstukken ervaringsgeschiedenis. Uit die grote en kleine sequenties van dagelijks leven destilleert hij situatiespecifieke gedragsregels (schema’s die aange-

De eenheid van observatie en analyse: We kunnen bij stadsonderzoek kijken naar gedrag, wat er gebeurt en gedaan wordt (en dus niet naar klachten of problemen).

We begrijpen de praktijken van mensen beter wanneer we van hun gedrag de feite-lijke gedragsregels opsporen, expliciet maken en aan hen voorleggen.

- werkboek betekenisanalyse - - 12 -

ven hoe je in een specifieke situatie best handelt) en op de duur een soort curriculum: “ik ben geworden wie ik ben omdat er dit en dat gebeurd is, omdat ik mij toen en toen zus en zo gedragen heb en die instantie toen dat beslist heeft”. Iemands gedragscodes en (subjectieve) biografie gaan grotendeels terug op wat die per-soon tot nog toe gedaan heeft – althans, op het verhaal dat hij daar voor zichzelf over gemaakt heeft. We zouden kunnen spreken van een omgangscurriculum, de manier waarop mensen de omgang met hun fysieke en sociale omgeving aan zichzelf vertellen. Zulke gedragsregels en “curriculum” vertellen niet de ultieme waarheid, maar dat is voor onze methodiek juist een pluspunt. De talrijke tegenstrijdigheden tussen wat mensen zeggen dat ze doen (gedaan hebben) en wat ze kennelijk doen, vormen de motor van heel de verdere betekenisanalyse. We komen daar nog uitvoerig op terug.

Hier volstaat het aan te geven dat betekenis niet bij voorbaat gegeven is. Mensen construeren hun wereld en hun levensloop tot iets betekenisvol, iets dat min of meer samenhangt en coherent is – juist ook als dit in de feiten niet het geval is. De kennissociologie maar ook biografisch en etnografisch onderzoek heeft overtui-gend aangetoond dat wat we zeggen dat er gebeurd is, helemaal niet hoeft te kloppen met meer feitelijke gebeurtenissen, hun volgorde of mogelijke verbanden. Ook in eerder onderzoek dat we in Brussel uitvoer-den, kwam deze wonderlijke eigenschap herhaaldelijk aan bod.

Mensen hebben kennelijk de vaardigheid om oorzaken te zien waar er overduidelijk geen zijn. We noemen sommige gebeurtenissen cruciaal terwijl die bij nader toezien futiel waren of in de beleving van de andere partij niet eens zijn voor gevallen. Het gebeurt in de beste gezinnen – maar onder gewijzigde omstandighe-den komt het ook voor in wijken en buurten, tussen allerlei partijen, (bijv. bewoners, gemeentelijke diensten, professionals, vrijwilligers,...) die er op een bepaald moment voor kiezen dat hun belangen tegengesteld zijn.

Het heeft nogal wat voordelen als we in stadsonderzoek en ontwikkelingswerk nadrukkelijk rekening hou-den met de mogelijkheid om de realiteit te herschrijven tot iets wat ons goed uitkomt. In onze methodiek hebben we er een kernpunt van gemaakt. We bekijken alles wat er in een wijk gebeurt als een constructie, iets waar een auteur achter zit. “Iets vertellen” beperkt zich dan niet tot een verbaal stuk of een interview-fragment. Ook investeringen, bewonersacties of simpele woonhandelingen (bepaalde looproutes, de inrich-ting van een etalage of een caféterras, de sluiting van een school,...) zijn vertelde feiten. We werken dit in volgende hoofdstukken ook technisch uit.

We wenden de behoefte om de werkelijk-heid te herschrijven ( tot een voor zichzelf voordelige versie ) aan als strategisch instrument bij betekenisreconstructie. We zien het construeren van realiteit (en van ‘betekenis’) niet als uitzondering maar als de regel.

We onderzoeken banale handelingen, eenmalige of terugkerende beslissingen als vertelde feiten, gebeurtenissen die door een auteur telkens in scène zijn gezet.

- werkboek betekenisanalyse - - 13 -

b. “Nee” kunnen zeggen en verder

In dit werkboek is het construeren van betekenis nauw verbonden met het deconstrueren ervan. De beteke-nis van iets achterhalen, gaat voor een deel samen met kunnen zeggen wat iets of iemand niet is. In feite doen we dat voortdurend: zeggen en tonen hoe iets niet is (of werkt), zaken definiëren of definities bijsturen. Op de markt, in de rechtbank, in kranten, op scholen en in winkels, tijdens politieke of bestuurlijke bijeen-komsten. We benoemen wat er gebeurt, gebeurd is of zou moeten gebeuren, wat iets waard is, hoe iets geleerd kan worden, wat iets mag kosten. Elke klant affirmeert de prijs van wat hij koopt, tenzij hij onder-handelt en een andere prijs bedingt. In ons handelen zelf bevestigen of ontkennen we hoe iets is – de aard der dingen, hoe de omgeving is, wat anderen doen of horen te doen.

We spreken van deconstructie van zodra een stedeling zich bewust wordt dat wat hij tot nu toe deed, dacht of vertelde, slechts een mogelijke versie is – dat hij dus iets anders kan doen, denken of vertellen. Deconstruc-tie heeft niet alleen met de persoon te maken maar ook met de werkelijkheid. Mensen die in eerste instantie hun omgeving ervaren als bedreigend en verschraald, kunnen in een tweede moment preciezer aangeven wat er in de wijk overlast bezorgt, wat ze daar zelf kunnen aan doen en wat ze eventueel nodig hebben aan on-dersteuning en middelen. Daardoor verandert die omgeving zelf, ook al is er in de feiten nog niets gebeurd.

We hebben het hier niet over geplande agogische interventies zoals die in het opbouwwerk en de volwasse-nenvorming ontwikkeld zijn, maar over betekenisgeving zelf. Deconstructie ontstaat reeds van zodra een onderzoeker aan een persoon of een organisatie vraagt: “hoe doen jullie het hier precies”of “waarom doen jullie het precies zo?”. Iets niet meer kunnen (of anders willen) begrijpen, is dus geen vervolgstap of voor-waarde; als deconstructieve stap verloopt hij gelijktijdig met het achterhalen van een betekenis zelf. Of preciezer geformuleerd: met het achterhalen van een minder gekleurde, minder geredigeerde betekenis.

Een jonge huisvrouw met drie kinderen ontdekt dat de Afrikaanse prostituees in haar straat niét in de wijk wonen maar vaak van ver worden aangevoerd. Ze merkt dat die vrouwen niet staan te niksen zoals ze eerst dacht, maar dat ze net zo gejaagd moeten leven als zijzelf. Wat de vrouw eerst poneerde als “feit”, ervaart ze nu eerder als een “verteld feit” – een mogelijke versie van de feiten. Ze is op grond van sterke tegenstrijdigheden die de onderzoeker (of andere projectdeelnemers) heeft aangedragen, nieuws-gierig geworden omtrent wat ze ziet in en doet met haar omgeving.

In een eerste moment start deconstructie bij het ondervragen van de eigen uitspraken, standpunten of over-tuigingen. Iemand ontdekt in het eigen verhaal tegenstrijdigheden en wil daar serieus op ingaan. Ofwel stelt

We kunnen wat ons als onderzoekers nieuwsgierig heeft gemaakt, ook aan de onderzochten voorleggen: tegenstrijdighe-den, blinde vlekken, dat wat we net niet begrijpen, ....

We begrijpen stedelijke fenomenen beter naarmate we kunnen aangeven wat er niet is, niet gedaan wordt, niet verteld wordt ofwel verzwegen, verdraaid of verbloemd.

- werkboek betekenisanalyse - - 14 -

iemand anders een vraag: “U noemt het hier ‘het hol van Pluto’ en ‘een wijk van niks’ maar ondertussen bent u al jaar en dag aan het investeren. Vindt U de wijk echt zo slecht?” Het is uitermate boeiend om te zien hoe de vraag “waarom doe je dat zo” uit zichzelf doorgaans voldoende is om een proces van distantie en deconstructie in gang te zetten. Dit proces verloopt vrijwel steeds in dialoog. Er is altijd een vragensteller, een luisteraar en in een verder projectstadium vaak een tegenspeler, iemand die dezelfde feiten anders ziet of anders vertelt.

In een meer gevorderde fase van betekenisanalyse gaan mensen ontdekken wat iets voor hen betekent door beter te zien wat het allemaal niét is. Dit is net een van de moeilijkste en boeiendste momenten in heel het proces, ook bij wijk- en stadsontwikkelingsprocessen. Kunnen zeggen waar het in een wijk om gaat, loopt altijd gelijk – zo hebben we gemerkt – met durven en kunnen zeggen waar het niét om gaat. Hoe iets of iemand niét is. Wat er niet (meer) gebeurt.

Onze affirmaties en ontkenningen kunnen ook betrekking hebben op heel de wijk (bijv. “de wijk is niét kansarm maar achtergesteld”) of op een beroepsgroep (bijv. “we zijn niet met wijkontwikkeling bezig maar met animatie”).

In Antwerpen duurde het vrij lang eer de projectdeelnemers konden aangeven dat de basisspanningen in de wijk vrijwel niets met etnische tegenstellingen te maken had (deconstructie) maar met sociaal eco-nomische ongelijkheid en met de manier waarop die zich ruimtelijk in de stad georganiseerd had (recon-structie). Eenmaal daar in het proces aanbeland, bleek de wijk opeens een andere maar diepere beteke-nis te krijgen. Mensen konden steeds meer voorbeelden geven van deze net ontdekte ‘versie’.

c. Nieuwsgierig naar eigen en andermans basispraktijken

Dit werkboek vertrekt van minstens één hypothese: met wat ze doen, vertellen mensen preciezer hoe ze zich tot de wereld verhouden dan wanneer het hen nadrukkelijk gevraagd wordt. De “betekenisanalist” brengt dus eerst in kaart wat mensen doen, vervolgens kijkt hij voldoende breed en diep om daarin patronen te herkennen en mogelijkerwijs enkele basispraktijken – de aannames die mensen aanhangen voor zover die blijken uit hun gedrag. De onderzoeker zal dus eerst zelf naar gedrag kijken [ eerste onderzoeksfase of –kring ], zoeken naar mogelijke aannames die het sturen [ tweede onderzoeksfase of –kring ] en pas in een derde moment zijn bevindingen aan de betrokkenen zelf voorleggen.

De onderzoekers brengen eerst zelf de basispraktijken in kaart, de centrale aan-names zoals die blijken uit allerlei gebeur-tenissen, ‘feiten’ en gedrag.

Mensen kunnen via betekenisreconstructie beter aangeven waar het in de wijk niét om gaat, wat ze als beroepsgroep niét ( meer ) willen, wat een beleid niét moet nastreven.

- werkboek betekenisanalyse - - 15 -

In een proces van betekenisanalyse ontwerpen we als onderzoekers eerst zelf een aantal formuleringen van wat er in een wijk mogelijkerwijze op het spel staat. We kijken naar wat er is en gebeurt, wat mensen doen [ eerste kring ] en wat dit alles waarschijnlijk te betekenen heeft [ tweede kring ]. Vervolgens zullen we de vermoede basisaannames teruggeven aan de betrokkenen [ de derde kring ]. Als dit op de juiste manier gebeurt2, is de ‘winst’ aanzienlijk. Wanneer mensen bij zichzelf de goede redenen voor hun gedrag ontdek-ken (of voor hun mobiliteitskeuzes, hun koopgedrag, hun schoolkeuze,…), start er ook bij henzelf een on-derzoeksproces. Er treedt nu een versnelling op in het onderzoek en later ook in de mogelijkheden om in een wijk duurzame ontwikkelingsprocessen op te zetten. Mensen brengen nu zelf nieuwe gegevens aan, geven illustraties van eigen (of andermans) basispraktijken, kijken anders naar de eigen competenties, kunnen beter aangeven wat ze van beleid en probleemoplossers verwachten.

Wanneer handelaars in Gent ontdekken dat ze van de wijk zelf niets goeds meer verwachten, is dit in een eerste moment nog vrij neutraal: ze bevestigen die praktijk zonder veel moeite. Wanneer ze ook merken hoeveel ‘gebeurtenissen’ of ‘feiten’ door die praktijk worden aangestuurd, gebeurt al iets anders. Bijv. het feit dat ze zelf alleen nog met de wethouder zelf willen praten. Bijv. het feit dat ze met andere beleidsniveaus of lokale werkers alle contact zijn kwijtgeraakt. En de ontdekking dat ze in die zin zelf een stuk isolement van de wijk actief in stand hebben gehouden.

Naarmate mensen hun eigen gedrag beter gaan verbinden met hun eigen aannames, kunnen ze accurater zeggen wie ze zelf zijn. Ze begrijpen dan preciezer hoe ze zich verhouden tot hun omgeving, welke goede redenen zij hebben om zus of zo met elkaar om te gaan. En ze hebben iets meer ruimte om te beslissen of ze ermee door willen gaan.

Bij betekenisreconstructie is zelfkennis geen einddoel en ook geen middel; het gaat niet om een bewust zelfonderzoek of –analyse. Toch stellen we vast dat projectdeelnemers op het einde van de rit heel andere dingen gaan vertellen over zichzelf en hun omgeving. Ook diensten en organisaties kunnen zich bewust worden dat zij “goede redenen” hebben om over zichzelf of een wijk (die groep, dienst, winkel) zo en niet anders te spreken. In deze andere gespreksruimte kunnen mensen eigen en andermans aannames beter kan waarnemen. Voor lokale projectontwikkeling en samenwerking geen gering pluspunt.

Mensen ervaren diversiteit als pluspunt; merken dat afwijkende aannames het proces vooruithelpen, dat ze zichzelf beter begrijpen doordat ze andermans praktijken doorzien.

De confrontatie met de eigen aannames en praktijken, maakt van stedelingen en organisaties nieuwsgierige partners. Ze worden meer actieve partijen in het onderzoek, noemen nu zelf mogelijkheden voor meer duurzame projectontwikkeling. Wat ze voorstellen, kan beter aansluiten bij reeds aanwezige competenties.

- werkboek betekenisanalyse - - 16 -

d. Naar publieke feiten: aanstekelijke bezig zijn met de stad

De tentatief geformuleerde basispraktijken worden in de eindfase van het onderzoek diepgaand met de betrokkenen besproken in zogenaamde platformgroepen. Die gesprekken leiden tot een beleidsplan, de bijsturing ervan, een visietekst of een aantal toetscriteria voor toekomstig beleid. Veel hangt af van de lokale context, wat de opdrachtgever(s) zich als einddoel gesteld hebben, de fase van de beleidscyclus waarin de betekenisanalyse plaatsgrijpt, enz. Vanaf dit moment wordt het (stads)onderzoekswerk vanzelf (stads)ontwikkelingswerk – gebundelde energie om wat er op het spel staat een meer publiek forum te bie-den. Dat forum of platform moet “juist” zijn: voldoende openbaar, op de juiste manier gecommuniceerd, op de juiste manier opgevolgd.

In dit werkboek loopt het deconstructieproces niet via vorming maar naar aanleiding van processen van stedelijke ontwikkeling. Juist omdat de onderzoeker vooraf gekeken heeft naar klaarblijk gedrag en sturende praktijken, hoeft hij niemand op te voeden of te veranderen. Wat hij inbrengt is het materiaal dat de mensen en de wijk hem zelf hebben aangeleverd. Hij nodigt mensen uit om naar hun omgangsvormen te kijken, met als effect dat zowel de wijk als de mensen zelf ter sprake komen. Mensen met vage klachten over lawaai merken dan dat het hen uiteindelijk over autoverkeer gaat. Handelaars die niets meer van de wijk verwach-ten merken dan opeens dat ze dit beeld zelf in stand houden bij de gemeente. Bejaarde dames die over hun woonomgeving bijna alleen nog klagen maar in de feiten uiterst weerbare routines inzetten en in andere contexten vol lof zijn over hun woonplek.

De maatschappelijke actualiteit van dergelijk aanpak spreekt voor zich. De begeleide reflectie op de eigen praktijken vermag iets dat veel aanstekelijker is de permanente (on)veiligheidsideologie. Mensen ervaren dat ze weer zicht krijgen op (de goede redenen voor) hun competent gedrag. Ze vinden weer ruimte voor een lokaal spreken, voorbij het gemakkelijke weten van wat bepaalde media voorhouden, voorbij het hulpe-loze wereldbeeld van het slachtoffer, voorbij de vaak ingesleten verzuring, onverschilligheid en frustratie. In de veelheid van doorgaans negatieve versies, verhalen en geklaag is er door de deelnemers een rode draad ontdekt. Er valt over de wijk opnieuw een meer publiek verhaal te vertellen. Het lokale spreken wordt minder overschreven – minstens voor een tijdje.

Interactief onderzoek en beleidsontwikke-ling Wat doen de betrokkenen zelf met de tentatieve basispraktijken? Hoe geven zij aan lokaal spreken en weten een sterker platform?

Lokale versies van lokale praktijken kunnen minstens tijdelijk een publiek forum krijgen: wat doen we, gezien de wijk waar we hier wonen? wat kunnen en willen we gezien wat we hier doen...? hoe willen we dit alles naar buiten brengen en vertalen in ondersteunend beleid?

- werkboek betekenisanalyse - - 17 -

e. Na de deconstructie [1]: vertelde feiten worden sociale feiten.

Het analysewerk van de onderzoeker gebeurt altijd in een taal die de ervaringswereld van de andere project-deelnemers ten dele overschrijft. Op die manier wordt het spreken van de wetenschap(per) vaak mee ver-antwoordelijk voor onbedoelde vormen van afhankelijkheid en onverschilligheid. Onderzoekers, planners of volkshuisvesters mogen dan hun invloed relativeren of het proces belangrijker achten dan het eindresultaat, hun beleidsomgeving doet dat doorgaans niet. Zij moeten de wereld verbeteren, zijn wegbereider voor een aanzienlijke middelenstroom om problemen in de lokale samenleving aan te pakken.

Terwijl we zoveel zorg besteden aan het in kaart brengen van lokale verhalen en praktijken, dreigt er op het einde van de rit toch een soort “kolonisering” van het lokale spreken te ontstaan. De opdrachtgever verwacht aanbevelingen die doorgaans binnen de huidige organisatiestructuur uitvoerbaar zijn. Hij noch zijn beleids-omgeving hebben het deconstructieve proces zelf meegemaakt; ze bekijken de bevindingen eerder als eind-producten en niet als publieke uitspraken voor toekomstig beleid.

Daarom is het goed dat er in de genoemde platformgroepen ook beleidsmensen en probleemoplossers aan-wezig zijn. De interactieve fase vormt immers de brug naar verdere project- of beleidsontwikkeling. Wie aan de platformgroep deelneemt ervaart heel de rijkdom van het deconstructieproces en kan die rijkdom beter meenemen naar het publieke forum , naar het eigen werkmilieu én naar het publieke platform van pers en eigen beleidsomgeving. Op die manier blijft het proces in een vervolgcyclus voldoende breed.

Zulk een onderzoekslay-out brengt ons terug bij het oorspronkelijke uitgangspunt: de complexe stedelijke realiteit moet benoemd worden door de betrokkenen zelf. Stadsonderzoek mag dan zo klein worden: men-sen en actoren helpen zicht krijgen op de betekenis van wat er rondom hen gebeurt en wat ze kunnen doen. Opnieuw de woorden vinden voor wat er aan de hand is, wat we zelf doen en kunnen en die woorden weer een publiek draagvlak geven.

Uiteraard vergt dat ook een andere rol van de onderzoeker of planner. Hij is geen onbewogen beweger maar een regisseur, iemand die met mogelijke scripts in zijn hoofd loopt en kijkt of er wel acteurs bijhoren. Ie-mand die zijn bevindingen en veronderstellingen voortdurend toetst aan de lokale expertise. Die rol kan geoefend en geleerd worden.

Bij de interactieve platformgroepen zijn enkele probleemoplossers en beleidsmen-sen aanwezig.

Door de interactieve bespreking en de opvolging ervan kunnen versluierde praktij-ken en competenties een meer publiek platform krijgen.

- werkboek betekenisanalyse - - 18 -

2. Op zoek naar werkzame betekenis

In het Antwerpse stationsgebied was de eindterm van heel het onderzoekstraject de volgende kernzin: “Hier in Antwerpen blijven rijk en arm toch apart”. Het statement werd ergens halverwege het onderzoek opgetekend uit de mond van een volkse bewoner. Pas in een verder stadium bleek hoe krachtig het zinnetje was, hoezeer het geschikt was om het verzamelde antropologisch materiaal inzichtelijk te maken. De kernzin deed een uitspraak over heel de stad, over de wijk en wie er woont en vooral over de relatie tussen beide. Over wat er volgens de ruim 100 deelnemers in deze onderzochte wijk op het spel staat.

a. De wereld in één zin

Dergelijke kernzinnen – we noemen ze verder basis- of kernpraktijken – kunnen alleen tot stand komen op basis van zeer feitelijke gegevens. Het parcours dat tot dergelijke statement leidt, kan alleen empirisch zijn, gebaseerd op zeer uiteenlopende observaties, getuigenissen, interviews en liefst ook op ‘harde’ gegevens. Dat betekent omgekeerd dat de kernpraktijk inzichtelijk maakt hoe al die uiteenlopende observaties, oorde-len, looproutes of organisatieperikelen samen horen. De kernpraktijk lijkt op een algoritme dat in heel uit-eenlopende verschijningsvormen terugkeert en aangeeft wat er kan gebeuren gezien de wijk die er is. De uitspraak zegt niet zoveel over problemen, oplossingen of toekomst; hij zegt iets over de wijkstructuur en -cultuur die de wijk maken tot wat hij is.

In het Antwerpse gaat het algoritme over rijk en arm en over afzonderlijkheid. Dat klopt behoorlijk. Op stadsniveau is heel goed zichtbaar dat rijk en arm ‘apart’ wonen, in afzonderlijke delen van de stad en van de regio. De kernpraktijk zegt niet dat er een ‘apartheid’ is, maar dat socio-economische (en dus ook sociaal-culturele) groepen een andere stad bewonen, zelfs al delen ze dezelfde metrohaltes, dezelfde wachtzalen, winkelstraten of bioscopen. Rijk en arm – of de variante ‘ingeburgerd’ en ‘onaangepast’ – blijven op die manier elkaar tegenkomen, zonder elkaar echt voor de voeten te lopen.

We kunnen de in de wijk werkzame struc-tuur en cultuur beschrijven in één algoritme of kernpraktijk.

Sterke kernpraktijken beschrijven niet alleen de werking van de stenen stad maar ook sociale, economische en bestuurlijke praktijken en dit telkens op meerdere schaalniveaus tegelijk.

- werkboek betekenisanalyse - - 19 -

De kernpraktijk toont zich ook in ruimtelij-ke oriëntaties tussen wijk en stad en in de structuur van de bouwblokken: • wie beter gesitueerd is gaat vanzelf de

stad binnen (streepjeslijn); • wie arm is of minder aangepast, blijft

net buiten de stad (stippellijn).

De kernpraktijk gaat ook op voor de stationswijk waar het onderzoek doorging en het statement tot stand kwam. In deze grootstedelijke wijk komt heel de wereld elkaar tegen, met name de Joodse en Libanese Gemeenschap, Marokkaanse, Chinese en Afrikaanse groepen. Maar ook op deze kleine schaal blijft rijk en arm ‘apart’. Sterker nog, binnen de Afrikaanse gemeenschap zelf is zeer duidelijk hoe beter gesitueerden en meer kwetsbare nieuwkomers elkaar niet alleen opzoeken, maar ook ontwijken. De voorbije vijftien jaar maakten Afrikanen van een klein driehoekig pleintje zowat hun uitvalsbasis en place-to-be, en juist op deze kleinste schaal blijven beter en slechter gesitueerden tamelijk goed ‘apart’.

Nog sprekender allicht zijn de looproutes en sociaalruimtelijke trajecten waarmee ‘beter gesitueerden’ en ‘minder aangepaste mensen’ zich bewegen. Het veldwerk toont hoe er een tweevoudig traject in de structuur van de wijk staat ingeschreven – een oriëntatie naar de stad en een beweging die de stad ontwijkt. Het be-faamde pleintje waar Afrikanen maar ook junks, prostituees en een groot deel van de Antwerpse vierde wereld elkaar treffen, toont zich nu als een ruimtelijke spelverdeler die de twee stedelijke oriëntaties bij elkaar brengt [illustratie hiernaast].

Antwer-pen

Afikaans Pleintje

- werkboek betekenisanalyse - - 20 -

b. Wijkspecifieke competenties

Wie als buitenstaander voor het eerst een concrete kernpraktijk hoort, begrijpt doorgaans niet wat er aan de kernzin zo bijzonder is. Als formulering lost de kernpraktijk niet echt iets op. Voor sommige mensen kan dit ergernis opwekken, voor zover ze verwachten dat van wijkontwikkeling in eerste instantie concrete tekorten en problemen aanpakt. Daar komt nog bij dat de kernpraktijk zelf meestal klinkt als een open deur, iets dat ook voor andere wijken zou kunnen opgaan. Al die negatieve appreciaties zijn normaal – de buiten-staander heeft het voorafgaand proces niet meegemaakt, hij weet niet op welke concrete praktijken en com-petenties de kernpraktijk betrekking heeft.

De kernpraktijk – of wijkhabitus3 – maakt expliciet waarom precies déze mensen doen wat ze doen, in déze wijk, met déze geschiedenis. De goede redenen voor klaarblijkelijk gedrag vertellen altijd iets over wat wijkbewoners en actoren kunnen doen, gezien de plaats waar ze wonen of werken, de omgeving waarin ze dat doen, de competenties die ze inzetten, ... De kernzin mag dan universeel klinken, voor andere steden of wijken heeft hij niet dezelfde betekenis.

De Antwerpse kernpraktijk “rijk en arm blijven toch apart” zegt iets universeels over socio-economische geleding van wijken en stadsdelen. Als uitspraak over ruimtelijke segregatie is de kernpraktijk univer-seel. De concrete wijze waarop die afzonderlijkheid vorm krijgt in de stationswijk is echter heel uniek. Het is alsof heel de wijk – zijn morfologie4, het verenigingsleven, de functies die er zijn, de nabijheid van de toeristische binnenstad, de aanwezigheid van extreem arme groepen en hun onderlinge omgang – ge-specialiseerd is om aan die afzonderlijkheid vorm te geven.

Voor Brussel (bekeken vanuit de praktijken in Molenbeek) merkten we een heel andere geleding. In een bijna homogeen arme en overbevolkte wijk als Oud-Molenbeek is het ondenkbaar dat rijk en arm “apart” zouden blijven – omdat “rijk” er niet woont en er vrijwel nooit komt. De noodzaak om met zeer verschil-lende mensen dezelfde stadsruimte te delen staat ook daar voorop, maar de verschillen zijn niet sociaal-economisch. En aan afzonderlijkheid kan niets eens gedacht worden, gezien de feitelijke overbevolking van delen van de wijk.

De basispraktijk is vooral werkzaam in zoverre hij mensen bij hun competenties brengt. Dat “rijk en arm toch apart blijven” lost voor de Afrikaanse gemeenschap in Antwerpen niets op, maar het expliciet gemaakte algoritme biedt wel een nieuwe kijk. Het Afrikaans Platform van 40 organisaties en verenigingen kan

Een kernpraktijk is de ‘habitus’ van de wijk. Door de kernpraktijk reproduceren mensen telkens weer de aan de wijk inherente structuur, zij het doorgaans zonder het te beseffen. De kernpraktijk toont hoe de wijkcultuur leesbaar is in meer fysieke en harde patro-nen zoals morfologie, spreiding van func-ties, sociale en etnische groepen, ...

- werkboek betekenisanalyse - - 21 -

voortaan minder moeite doen om steeds als één front naar buiten te treden. Hoger geschoolde en goed georganiseerde Afrikanen kunnen in hun contacten met de politie scherper aangeven dat zijzelf niet einde-loos de woordvoerder en belangenbehartiger van de meest kwetsbare groepen kunnen zijn, toch niet in hun eentje. Dat rijk en arm ten dele ‘apart’ blijven, geldt immers ook binnen de eigen organisatie en gemeen-schap.

De wijkpolitie van haar kant kan ermee ophouden om Afrikaanse organisaties te behandelen als waakhond voor nieuwkomers en asielzoekers. Dit alles is zeer wijkspecifiek. De winst in heel het verhaal is dat de Afrikaanse verenigingskoepel en lokale politiemensen een heel ander gesprek kunnen gaan voeren5. Men kan nu veel opener en explicieter zijn over zaken die de andere toch al vermoedt; men kan sterker insisteren op zaken die men als organisatie juist wel heeft in te brengen. Er ontstaat in die zin een heel andere, meer vrije gespreksruimte.

c. Wat in routines werkzaam is

In de stedelijke routines tonen mensen en organisaties vaak nog het sterkst vanuit welke basisaannames ze hun (beroeps)leven en hun omgeving organiseren. Vooral in die betekenis is de kernpraktijk “werkzaam” en sorteert hij effect. In routines zit immers veel omgevingskennis opgeslagen, expertise van bewoners en actoren over de beste manier waarop je – volgens hen – hier en nu met de dingen omgaat.

In het Brusselse startonderzoek leerden we het meest door naar banale plekken en gedragingen te kijken. De route naar het postkantoor; de weg naar school; wat je op de markt kunt doen als er markt is; wat je er kunt doen op andere dagen; ... Naarmate we meer feitelijke gedragingen en handelingen konden koppelen aan specifieke plaatsen, domeinen en routes, zagen we als het ware een tweede wijkstructuur verschijnen, een tweede weefsel van feitelijke praktijken en routines. In hun meest eenvoudige handelingen vertelden mensen wat er volgens hen het best kon gebeuren gezien de wijk die ze bewoonden: hier moet je even wachten, daar steek je over, ginds kun je niet blijven praten, tenzij als groepje.

We begonnen een wijk te herkennen waar de gebaren de plaatsen duidelijk maakten; waar gedrag betekenis gaf aan de fysieke en sociale ruimte. Wanneer concrete gedragingen vertellen wat je waar kunt doen, gera-ken plekken opgeladen met betekenis. We kunnen de hand leggen op de betekenis van een wijk door te

Een kernpraktijk kan met name routinege-drag en dagelijkse gewoontes inzichtelijk maken. Als wijkhabitus verbindt de kernpraktijk de stenen stad met de levende stad, de gebouwde omgeving met wat mensen gezien die specifieke omgeving kunnen doen.

- werkboek betekenisanalyse - - 22 -

kijken naar wat ergens gebeurt, wat mensen ergens doen, wie precies met wie en hoe. Gedrag hoeft geen betekenis te krijgen. Betekenissen gaan zelf terug op feitelijk gedrag. Op stedelijke praktijken.

Routines en feitelijke gedragssequensen hebben echter één nadeel: de kennis die er in zit opgeslagen, is doorgaans niet bewust, mensen hebben er zelf geen toegang toe. Dat is nu precies het werk van de onder-zoeker (en in andere contexten het werk van de wijkontwikkelaar, kunstenaar of stedelijk culturele werker). Hij herleest het gedrag van mensen, vergelijkt het met wat hij aantreft in de wijk, ook aan zeer feitelijke gegevens zoals morfologie, verkeersstromen, densiteit, hoeveelheid aan bruikbare buitenruimte, … Wan-neer hij ook in deze feitelijke en harde gegevens de kernpraktijk herkent, is de kans groot dat het om een krachtig algoritme gaat.

Wat mensen in dagelijkse routines zichtbaar maken, is dan ook herkenbaar in andere praktijken, bijv. in de organisatie van bouwblokken en percelen, de hechting van de wijk met zijn omgeving, de spreiding van restaurants of schoolvoorzieningen, ... We kunnen dan een basisaanname formuleren die de structuur en de cultuur van de wijk verheldert en dit op meerdere domeinen tegelijk. In het Gentse onderzoek is deze werk-wijze zeer vruchtbaar gebleken.

In de Gentse wijk Rabot merken we aanvankelijk heel wat routines waar we geen raad mee weten. Sommige buurtbewoners gebruiken voor dagelijkse activiteiten (inkopen, cafébezoek,…) steevast de ach-teruitgang van de woning; bij culturele en educatieve bestemmingen gaan ze via de grote hal naar bui-ten. Dit valt nog te begrijpen zo lang die routines telkens samenvallen met de kortste routes. Culturele activiteiten gaan doorgaans in de stadskern door, gezien de oriëntatie van het appartementsblok levert de inkom aan de voorzijde de kortste route op.

Maar dit patroon wordt ook aangehouden in het appartementsblok dat anders is ingeplant. Ook hier volgt men voor dagelijkse activiteiten vooral de achterste, informele uitgang, ook al levert die in dit ge-bouw geen kortere route op, integendeel. Het patroon wordt zelfs aangehouden voor educatieve be-stemmingen die juist wel in de wijk liggen, ook dan nemen nogal wat mensen de uitgang voorin en dus een langere weg.

Als we ervan uitgaan dat er in deze routine expertise besloten ligt, hoe zou die er dan kunnen uitzien? Wat is de handelingslogica van deze mensen? In Gent konden we het slechts achterhalen door heel uiteenlopende observaties naast en vooral “op” elkaar te leggen.

Aandachtig en respectvol in kaart brengen wat mensen dagelijks doen, maakt van stadsonderzoek en –ontwikkeling een culturele bezigheid.

- werkboek betekenisanalyse - - 23 -

Zo bleek bijvoorbeeld dat Turkse vrouwen meestal routes aan de rand van de wijk volgden, ook al bete-kende dit vaak een omweg van enkele honderden meter. Ze gaven als reden aan dat ze dan niet “door die saaie woonstraten” moesten lopen, plaatsen waar ze ook goed in de gaten worden gehouden door mensen van de eigen gemeenschap. Een derde gegeven dat ons – achteraf – op het spoor zette van een soort handelingsalgoritme was het feit dat nogal wat lokale winkeliers in de wijk zelf geen reclame-drukwerk meer bezorgden. Potentiële klanten zouden toch vooral buiten de wijk wonen, zo verklaarden ze. Een vierde ‘observatie’ was zo mogelijk nog frappanter: van de vijfentwintig sociaal-culturele wijk-verenigingen die er vijftien jaar eerder nog bestonden, bleken er vandaag nog twee te bestaan. Tegelijk waren er in dezelfde periode bijna 15 hulpverlenings- en welzijnsorganisaties bijgekomen..

Pas na verdere de- en reconstructie kwam er inderdaad een basisaanname naar boven, een vooronderstelling die als algoritme doorwerkte in al deze gedragingen en gegevens. Mensen verwachten van de wijk zelf alleen nog hulp en zorg; ze ervoeren in de wijk de regelmaat van het dagelijkse leven maar ook de bekrom-penheid ervan. Voor alles wat mogelijkerwijze boeiend en avontuurlijk was, keek men letterlijk ‘naar bui-ten’, weg van de wijk. We formuleerden dit algoritme als de volgende basispraktijk: “al het goede komt van buiten (de wijk)”.

De basispraktijk was wel degelijk ‘werkzaam’ – hij loste niets op maar nodigde verschillende mensen en groepen uit om naar hun eigen omgangsvormen te kijken. Voor welzijnswerkers en mensen in de hulpver-lening was hij zelfs een beetje provocerend. Daar leefde op bewust niveau eerder het omgekeerde adagio: “al het goede is in de wijk zelf aanwezig”. Deze formulering zo maar vasthouden bleek in het verdere on-derzoeks- en reconstructieproces zeer moeilijk, juist ook voor de betrokkenen zelf. We komen daar verder nog op terug.

Het op elkaar leggen van onvergelijkbare routines en ongelijksoortige observaties, maakt de kans groter dat we patronen en analogieën gaan zien die de habitus / kernpraktijk verder opladen..

- werkboek betekenisanalyse - - 24 -

d. Uit klachten betekenis halen

Bij betekenisreconstructie is er op een gegeven moment sprake van een heuse omslag. Er is heel wat materi-aal verzameld, vaak gegevens over nogal banale (want routinematige) gedragingen, nog vaker gaat het over klachten en gezeur, de lange lijst aan wat er niet echt of helemaal niet loopt. Op een gegeven moment ont-staat er dan toch een begin van samenhang. Of preciezer gezegd: in de veelheid van gegevens zien we een structuur; in de vele klachten zien we een rode draad.

Dat moment is er altijd opeens, bijna als een schok. De observatie die ons op het spoor zet van de samen-hang kan futiel zijn maar juist daarin zeer krachtig. We noemen ze emblematisch als de inhoud van de observatie ons vooruithelpt in het analyseproces zelf. We willen dit cruciale moment illustreren aan de hand van een voorbeeld uit het Gentse onderzoek.

In en rond een groot appartementsblok zijn er aanhoudend kleine spanningen en wrevel. De overwe-gend bejaarde bewoners ergeren zich aan allerlei vormen van overlast. De lijst lijkt eindeloos. Er is nachtlawaai, jongeren rijden met opgedreven motors door het halfopen binnenplaats – een soort hofje. In de twee onderdoorgangen wordt vaak geplast, naast sporadisch sluikstorten. De klachten zijn bij on-geveer alle geïnterviewde bewoners dezelfde – behalve bij één vrouw. Die hoogbejaarde dame zegt op een gegeven ogenblik: « Als ik op de binnenplaats zit en het stinkt, verzet ik mijn stoel ». Ze klaagt minder over de stank, over vuilnis en rondhangende jongeren. Het lijkt erop dat ze veel beter gewapend is te-gen de klachten die ook zij opmerkt en beaamt.

Het zinnetje “als het stinkt verzet ik mijn stoel” noemen we emblematisch. Het brengt ons in één keer bij een begin van een samenhang en allicht bij een meer omvattende kernpraktijk. De bejaarde dame zegt iets radicaal anders dan de overige huurders van de woningbouwvereniging, iets anders dan alle basisaannames die we tot nu toe verzameld hebben. Wat “van buiten komt”, is niet meer goed of slecht (de twee basisprak-tijken tot dan toe), het is voor deze dame gewoon iets waar je mee omgaat. In deze wijk was dat een bijna revolutionaire houding! De dame had voor zichzelf beslist wanneer iets echt gevaarlijk was en daardoor veel meer ruimte gekregen om zich in andere situaties veilig te voelen.

Emblematische gebeurtenissen, observaties of handelingen zetten ons op het spoor van de betekenis van problemen, de behoefte onder de klacht. Wat wil men echt? Het bizarre is dat ook andere bewoners « hun

Aandachtig en langdurig luisteren maakt dat mensen op een gegeven ogenblik heel precies aangeven wat hun leer- en gedrags-regels zijn. Die regels zijn dan vaak nauw verwant met meer collectieve aannames en praktijken.

Ook bij klachten kunnen we zoeken naar wat er niet gezegd wordt. We leggen de behoefte onder de klacht voor aan steeds nieuwe klagers tot we een meer dragende betekenis vinden – een betekenis die veel meer gegevens verheldert dan waar de klager het in eerste instantie over heeft.

- werkboek betekenisanalyse - - 25 -

stoel verzetten » als het stinkt. Ze klagen allicht ook als het niet stinkt. Maar vooralsnog zijn ze niet, zoals die ene dame, tot deze (of een andere) leerregel gekomen: “als het stinkt verzet ik mijn stoel”. De dame die dat wel doet, draagt zorg voor haar eigen comfort en de wijk blijkt daarbij een goede omgeving. In de feiten woont ze nog steeds in dezelfde wijk, door haar competente omgangsvorm is die wijk echter helemaal anders dan die van haar directe buren. Ze kan in en rond haar woning nog steeds doen wat ze wil doen. Haar gedrag heeft haar omgeving een andere betekenis gegeven waardoor die omgeving (wat ze er kan doen) zelf veranderd is.

Uit de rest van het interview en uit heel het deelonderzoek in en rond het appartementsblok, werd duidelijk dat de dame het net op prijs stelde dat er in de wijk veel jongeren waren. Dat ze haar woonomgeving mooi en aangenaam vond. Het enige verschil met haar buren bestond erin dat zij talrijke manieren had gevonden om met onvoorziene gebeurtenissen om te gaan of relatief ongekende personen in te schatten. Ze had min-der dan haar buren behoefte om in georganiseerde uitstapjes omgevingen aan te doen waar alles te voorspel-len was. Een competentie die voor de deelnemers aan de platformgroep meegenomen is bij de formulering van de definitieve kernpraktijk.

e. Na de deconstructie [2]: minder onverschilligheid, andere coalities.

Wanneer mensen deelnemen aan een proces van betekenisreconstructie, zullen ze het op het einde van de rit nog steeds niet eens zijn met elkaar. Maar ze begrijpen nu beter waarom de andere de zaken aanpakt zoals hij of zij dat doet. Het gevolgde parcours geeft de onderzoeker en de projectdeelnemers zicht op – vaak onverwachte – groepen die vergelijkbare aannames hanteren bij het vorm geven van hun stedelijke omge-ving. We stippen aan dat de zogenaamde praktijkgemeenschappen doorgaans niet samenvallen met de gekende of verwachte tegenstellingen zoals die tussen oud en jong, hoog en laag geschoold, auto- of alloch-toon., ondernemer en bewoner. Een cruciale aanname wordt vaak eensluidend gedeeld door sommige ouderen en jongeren, door sommige autochtonen en allochtonen. Dit opent op zich reeds een aantal boeien-de gespreksmogelijkheden.

Emblematische bevindingen doorbreken de tot dan toe geformuleerde basispraktijken. Soms vinden we een nieuwe versie van de wijkhabitus, één die dicht bij de termen van de deelnemers blijft.

- werkboek betekenisanalyse - - 26 -

Ook wanneer mensen en groepen schijnbaar tegenstrijdige aannames aanhangen, is er meer ruimte voor gesprek ontstaan. In onze onderzoekspraktijk hebben we telkens weer ervaren dat mensen nieuwsgieriger worden. Ze hebben doorgaans voldoende goede redenen ontdekt om de onverschilligheid minstens tijdelijk op te geven.

Zoals reeds aangegeven ontdekten de Gentse handelaars dat ze niets goeds meer van de wijk verwacht-ten, dat ze geen netwerk van lokale beleidscontacten onderhielden, dat heel hun netwerk geconcentreerd zat bij een of twee wethouders en dat ze bij de talrijke initiatieven in de wijk kennelijk achter het net vis-ten. Een aantal bestuurders in de lokale handelaarvereniging probeerde minstens tijdelijk om dit te ke-ren en nam bijv. omtrent de aanwezigheid van (meer) jongeren een aantal gedurfde standpunten in. Ze ondersteunden het project om een jeugdcultureel centrum uit te bouwen – een standpunt dat voor het onderzoek niet denkbaar zou zijn geweest. “Meer jongeren (van buiten) naar de wijk krijgen” is nu een bespreekbaar en duurzaam beleidsdoel, het past bij wat deze mensen zelf als richtsnoer nemen voor wat er in de wijk aan de hand is. Ze kunnen dit doel zelfs onderschrijven met die andere partners (bijv. het plaatselijke jeugdhuiswerk) waarmee tot voor kort niet of nauwelijks gesproken werd.

Dat mensen anders naar zichzelf en hun omgeving gaan kijken, heeft hier niets te maken met psychologie of training, hoewel deconstructie natuurlijk een moment van distantie en bewustwording inhoudt. Betekenis-analyse zoals wij die verder willen toepassen, gaat terug op wat mensen feitelijk doen, op de ontdekking van de gedragsregels die daarin vervat liggen en op de grote bereidheid om die zelfverantwoording eerlijker en helderder te krijgen. Geconfronteerd met tegenspraken tussen wat men doet en wat men zegt te doen (wie men zegt te zijn) willen mensen best nadenken over zichzelf; doorgaans willen ze zelfs oude gewoontes, posities of overtuigingen onder de loupe nemen. Zoals reeds aangegeven vergt dit van de onderzoeker in de derde onderzoeksfase – het gespreksluik – wel degelijk enige pedagogische en/of organisatiekundige vaar-digheid. We komen daar in volgende paragrafen en hoofdstukken op terug.

- werkboek betekenisanalyse - - 27 -

3. De eigenheid van de methode

mogelijke meerwaarde, onderzoeks- en trainingsaanbod

Het onderzoek dat aan deze methodiek voorafging6, combineerde heel wat technieken; het veldwerk was intensief; de analyses zeer omvangrijk7. Op het eerste gezicht lijkt zulk parcours omslachtig, met name indien men het hele onderzoekstraject opnieuw zou willen doorlopen en van een wijk de habitus of kern-praktijk wil benoemen. De ‘winst’ die de benadering oplevert is echter niet gering, en dit op minstens drie niveaus.

Wanneer een onderzoeks- of planningsteam de hand kan leggen op een wijkspecifieke kernpraktijk, kan de project- en beleidsontwikkeling daarna gegarandeerd duurzamer verlopen, en dus ook efficiënter. Na het onderzoeksproces herkennen mensen zich beter in hun stedelijke omgeving én in het gevoerde beleid – een maatschappelijke meerwaarde die hier geen verdere argumentatie behoeft.

Ten tweede: de benadering is net inzetbaar in wijken waar we het gevoel hebben met meer klassieke benade-ringen steeds achter het net te vissen. We denken bijv. aan extreem lastige wijken waar de geleverde (mate-riële en andere) investeringen hun doel schijnen voorbij te schieten. Een deconstructie van wat er tot dan toe gebeurd is en hoe het op het terrein is waargenomen, lijkt dan een zinvolle optie.

Ten derde. Juist ook in wijken waar er veel gebeurt en de samenwerking op het eerste gezicht goed loopt, is er vaak onvrede. Bij het screenen van 25 buurten in Vlaanderen bleek in wijken waar er de voorbije jaren veel gebeurd was (en ook de participatie vrij vlot was verlopen) de onvrede vaak aanzienlijk. We hadden het vermoeden dat gerealiseerde projecten niet steeds aansloten bij wat mensen en actoren zelf percipieerden als prioritair. Een probleem van duurzaamheid dat met een doordacht proces van betekenisanalyse kan worden aangepakt.

- werkboek betekenisanalyse - - 28 -

a. De kenmerken van de methodiek

Bij betekenisanalyse combineren we een aantal onderzoekstradities en –technieken die we voorafgaandelijk hebben uitgetest, aangepast en vaak ook vereenvoudigd. De uitgangspunten zelf kwamen in vorige paragra-fen reeds aan de orde (in de tekstvakjes); hier noemen we de grote lijnen.

1. We kijken steeds naar de empirische kant van stedelijke fenomenen, de gebouwde en klaarblijkelijke feiten. Liefst nog gaan we na wat van een verteld feit de ruimtelijke drager is. Als mensen vertellen dat ze met de hogeschool in hun wijk helemaal geen contact hebben, gaan we die uitspraak eerst fysiek en ruimte-lijk onderzoeken: hoe gebruiken leerlingen en leraars de in- en uitgangen, gebruiken ook bewoners de school, de parking of andere semi-publieke ruimtes, waar zitten doorgangen, waar is de school afgescheiden van de wijk terwijl dat bij nader toezien niet logisch is. Kortom: wat vertelt de school als gebouwde en gebruikte ruimte, als gebouwd feit? En wat vertelt dat ‘feit’ dan over de uitspraak “met de school hebben we geen contact”.

2. Mensen en organisaties gaan op een competente manier om met de fysieke en dus weerbarstige omge-ving. We focussen op de talloze manieren waarop mensen hun omgeving zo organiseren dat ze toch kunnen doen wat ze van plan zijn te doen. Een bejaarde dame gaat alleen uit winkelen met een kopie van haar identiteitskaart; ze laat steevast 200 frank (5 euro) achter op een voor voorbijgangers zichtbare plaats, in de metro neemt ze een route waarbij ze slechts enkele seconden in het blikveld verschijnt van het vaste groepje hangjongeren. Dankzij deze praktijken kan ze doen wat ze van plan is te doen: de straat op, de stad in, mensen bezoeken, de metro nemen. Het is een leerproces om opnieuw naar die 95% competente acties te kijken, in plaats van te focussen op het dominante maar veel kleinere volume aan falende acties.

3. De onderzoeker wil de software begrijpen, niet wat er op het beeldscherm verschijnt. De basis van een aantal competente praktijken is een basispraktijk, een aanname die doorgaans voor-bewust is, opgeslagen in de dagelijkse, competente routines. Voor zover die sturende aannames het publiek domein betreffen, hebben ze vaak te maken met situatiespecifieke gedragsregels: hier kun je rustig blijven praten, daar aan het bushok-je kom ik nooit. In een verder stadium nemen aannames de vorm aan van korte uitspraken over de werking

- werkboek betekenisanalyse - - 29 -

van de wereld, stellige beweringen over wat er gebeurt, wat anderen doen en waarom dat telkens zo is. “Die (mensen) van hier over, dat zijn geen mensen, dat zijn apen”. De onderzoeker is niet geïnteresseerd in de uitspraak zelf maar in de goede redenen die de spreker/auteur heeft om zijn ervaring en gedrag op die manier te ordenen.

4. Door voldoende breed en diep te kijken, kunnen we patronen zien, verbanden tussen klaarblijkelijke, gebouwde en vertelde feiten. We zien de goede redenen die mensen kennelijk hebben om te doen wat ze doen, maar we zien die redenen bijvoorbeeld ook terugkeren in investeringsdossiers, schoolkeuzes, de aller-gieën ten aanzien van lopende beleidskwesties, … We leren ook kijken naar wat schijnbaar afwezig is, niet of anders verteld wordt, verbloemd, verdraaid of verzwegen. We leren oog hebben voor (de betekenis van) de niet gebruikte ruimte, het lege perceel, het krot of de ruïne – voor de betekenis van wat telkens weer faalt, voor de voordelen van de status-quo. We zien onder het zichtbare raster van de gebouwde omgeving, een tweede raster, een “tekst” met veel zwakkere en minder leesbare praktijken. In achterstandswijken heeft net die tekst vaak de bovenhand.

5. Habitus en kernpraktijk Dragende betekenissen en praktijken herkennen we het best door analogie te zoeken tussen in principe onvergelijkbare en ongelijksoortige gegevens. We leren om dwars door alle soor-ten gegevens heen te kijken, we leren denken in termen van analogie. We zoeken vooral analogieën die zowel in harde en structurele gegevens terugkeren als in de talloze omgangsvormen, de cultuur van de wijk, de manieren om over zichzelf en de stad te spreken. Vooral de meningen, oordelen en uitspraken van bui-tenstaanders over de wijk helpen ons (hoe gaat de stad met de wijk om?), naast het historisch perspectief (de wordingsgeschiedenis van de wijk, ook morfologisch).

6. Teruggeven en bespreken. Na het wijkonderzoek [ eerste kring ] en de deconstructie [ tweede kring ] stellen de onderzoekers in de derde onderzoekskring hun bevindingen ter discussie. Een selectie van de projectdeelnemers (met ondermeer enkele probleemoplossers en beleidsmensen) herhaalt samen met de onderzoeker een aantal cruciale deconstructiestappen, maar nu interactief. De platformgroep ontdekt als het goed is nieuwe versies van de vermoede basispraktijken of formuleert zelf een kernpraktijk. Tegen het licht van die wijkhabitus evalueert men lopende projecten, eigen activiteiten en plannen en mogelijke accenten voor een toekomstig beleid.

7. Duurzamer en dus efficiënter beleid maken. Op het einde van de rit begrijpen projectdeelnemers, pro-bleemoplossers en beleidsmensen beter welke competenties en gedragsregels er in hun omgeving werkzaam

- werkboek betekenisanalyse - - 30 -

zijn. Toekomstige projecten kunnen daar voortaan nauwer bij aansluiten. In de wijk Rabot-Brugse Poort is het gevecht tussen “wat er binnen de wijk aanwezig is” en “wat er van buiten komt”, in principe definitief voorbij. De stedelijke rijkdom van de Kunststad die Gent is, kan in principe evenwaardig in deze wijk een voedingsbodem vinden. Het lokale jeugdwelzijnswerk is er vragende partij voor.

Precies het lokale beleidsechelon kan - samen met andere lokale actoren - initiatiefnemer zijn in een proces van betekenisanalyse. Lokale programma´s kunnen zich dan nadrukkelijk bezighouden met (het ondersteu-nen) van wat mensen nu al doen en kunnen. Ontwikkeling als wijkregie kan dan veel concreter en specifie-ker, gezien lokale werkers en ambtenaren de cruciale praktijken mee hebben blootgelegd. Het is vooral in die betekenis dat we hierboven de term duurzamer hebben aangewend.

b. Mogelijke ondersteuningspakketten binnen wijk- en stadsontwikkeling

In de praktijk van het wijkontwikkelingswerk heeft Noord en Zuid veel ervaring opgedaan met actieve participatie en interactief beleid. Methodieken zoals LENS hebben beleidsplannen opgeleverd die goed afgestemd zijn op de wensen en de noden van de lokale actoren. Wat moeilijker lukt is de betekenis van die wensen vatten en de projectontwikkeling vervolgens ook op die betekenislaag blijven afstemmen. stevig geworteld zijn in wat er bij lokale actoren leeft. We merken dat nogal wat ontwikkelingsplannen na een vaak vliegende start vaak minder herkend worden en het aanvankelijke draagvlak voor het plan in een ver-volgfase dikwijls afkalft.

De hier gepresenteerde benadering zien we als katalysator voor de bestaande wijkontwikkelingspraktijk die uiteraard niet zelf hoeft te veranderen. Betekenisanalyse werkt hoogstens als een enzym dat de feitelijke processen zichtbaarder en beter hanteerbaar maakt. Conform de meer bestuurskundige benadering, definië-ren we wijkontwikkeling als een viervoudig proces. Een beleidscyclus start met analyse en doelbepaling; in een tweede moment zoekt men op het terrein naar convergentie en interessante coalities, waardoor men in een derde fase tot sterke projecten kan komen. Die stedelijke vernieuwing werkt pas optimaal als de project-ervaring ook doorstroomt en zich vertaalt in nieuwe projecten, coalities of wijken.

Dit vierspan mikt op actie en ontleent daaraan zijn kracht. Als enzym of katalysator versterkt betekenisana-lyse de vier individuele schakels maar ook de hele keten. De vier fases [ analyse en doelbepaling; coalitie-

- werkboek betekenisanalyse - - 31 -

vorming; projectontwikkeling en implementatie; transfer van meerwaarde en expertise ] raken dan beter geïntegreerd. Onderstaande voorbeelden geven meteen al een idee hoe trainings- en ondersteuningspaketten eruit zouden kunnen zien.

• Wijkontwikkelaars zien breder en dieper wanneer ze geleerd hebben naar betekenissen te kijken, onder-meer naar schijnbaar ontbrekende of verdraaide ‘feiten’. Dat helpt op het niveau van de analyse en de doelbepaling zelf (de schakel wordt sterker) maar ook op niveau van projectvorming, -ontwikkeling en -uitvoering (sterkere keten). Van ondernemers, winkeliers of schoolgemeenschappen kennen we nu be-halve hun verhaal en beleden motieven, ook hun feitelijke praktijken – ondermeer omdat we beter zicht hebben op de goede redenen voor wat ze doen en zeggen te doen. We kunnen vermoede opportuniteiten en projecten nu beter inbedden in de reële buurt en zijn omgeving; we zien scherper wat diverse actoren bezighoudt.

• In fase twee leren we praktijkgemeenschappen zien, mensen die vaak tot heel andere beroeps- of belan-gengroepen behoren of oppervlakkig gezien zelfs tegengestelde kenmerken hebben. Het feit dat deze mensen over cruciale wijkkwesties toch dezelfde praktijken aanhangen, is een troef voor de coalitievor-ming (de tweede schakel) maar geeft ons doorgaans ook een andere doorkijk op ontwikkelingsdoelen (fase één) en op projectvorming op korte of lange termijn (fase drie en vier).

• Het katalysatoreffect geldt ten slotte ook op het niveau van de projectvorming en –ontwikkeling zelf. Wanneer mensen van hun gedrag de grote basisaannames (leren) kennen en uitspreken, kunnen ze veel eerlijker aangeven of hun aanvankelijk ‘ja’ ten aanzien van een project ook later overeind blijft. Dit leerproces werkt ook door in de vierde fase waarbij lokale expertise doorstroomt naar nieuwe initiatieven of nieuwe wijken. Wie tijdens eerdere projectcycli eigen en andermans basispraktijken heeft leren on-derkennen, kan het geleerde veel flexibeler gaan toepassen in nieuwe situaties of beleidsomgevingen.

De voorgestelde methodiek is geen vast menu dat in die volgorde moet worden afgewerkt. Soms kunnen basiswerkers en gemeentelijke professionals juist behoefte hebben om één thema uit te spitten, één deelge-bied of een specifiek aspect waar ze telkens weer tegen aan lopen. Andere keren heeft een gemeente prak-tisch en organisatorische ruimte en kiest men voor een grondige wijkanalyse. Ook wanneer die ruimte niet voorhanden is, kan een langdurig ondersteuningsproces wenselijk zijn.

- werkboek betekenisanalyse - - 32 -

Veel zal afhangen van de waarneming bij en de noden van de mensen op het terrein. Ervaren zij de behoefte om een aantal weerbarstige vragen te deconstrueren? Kan het vervolgens bij die vragen zelf blijven (kan er een op maat gesneden ondersteuningsprogramma worden gemaakt?) of is er net behoefte aan een diepere wijk- en betekenisanalyse? Een laatste soort vragen heeft te maken met het moment in de beleidscyclus waarop men een proces van betekenisanalyse wil starten. Stadsdelen waar binnenkort een nieuwe beleids-cyclus begint hebben allicht meer ruimte voor een diepgaande bevraging dan in wijken waar een ontwikke-lingsplan net op kruissnelheid is.

Binnen de veelvormige noden die er op het terrein leven, denken we zelf aan een drietal basisformaten voor praktijkondersteuning:

1. Op een eerste niveau denken we dan aan het trainen van vaardigheden voor zover ze strategische belang-rijk zijn bij wijk- en stadsontwikkeling. Het gaat dan over het lezen van evidente maar vaak vergeten gebouwde feiten, het interpreteren van ongelijksoortig materiaal, het leren formuleren van vermoede ba-sispraktijken, het leren herkennen van relevante praktijkgemeenschappen en met name de hele metho-diek van deconstructie in al zijn diverse étappes. Op dit niveau hebben we het over de bekwaamheid om deze vaardigheden in te zetten op strategische momenten van een beleidsproces, bijv. bij de bijsturing van een beleidscyclus of onderdelen ervan of bij de beginfases van grotere herstructureringsprocessen. Als doelgroep denken we dan aan seniormensen in de volkshuisvesting, het wijkontwikkelingswerk of verwante disciplines van stedelijk ontwikkelingswerk (jeugdwelzijnswerk, samenlevingsopbouw, lokaal cultuurwerk, sport en toerisme,...).

2. Ten tweede zou het uitermate boeiend zijn om de methode verder ‘in situ’ te ontwikkelen. Dit zou kunnen door bij lopende processen van wijkverbetering of -ontwikkeling samen met de lokale professio-nals een langduriger proces op te zetten. Deconstructie wordt dan toegespitst op de weerbarstige zaken waar we als beleids- en/of praktijkmensen telkens weer tegenaan lopen: de inspraak lukt niet, we krijgen de ondernemers niet mee in het overleg, een hoger segment van de huurmarkt raakt niet ingevuld hoewel er in de regio of de stad duidelijk vraag naar is. De ambtenaren en mogelijk ook andere actoren krijgen dan direct coaching op de eigen onderzoeks- en beleidspraktijk. Naargelang de plaatselijke noden kan de coach zich meer afstandelijk opstellen en vooral het lopende ontwikkelingswerk begeleiden; in andere situaties zal het wenselijk zijn dat er in de bedding van een lokale projectgroep tussentijds veldonderzoek plaatsvindt.

- werkboek betekenisanalyse - - 33 -

3. In een derde mogelijkheid denken we gewoon aan technische en informatieve training van heel specifie-ke vaardigheden. Zoals het in kaart brengen van sociaal ruimtelijke geledingen, het achterhalen van feite-lijke looproutes en de mogelijke betekenis ervan, het uitvoeren van tekstanalyses op allerlei gevonden documenten (beleidsteksten, krantenknipsels, affiches en flyers, ...), het interpreteren van allerlei vormen van materiële cultuur. Dit pakket is mogelijk ook interessant voor hogescholen en specifieke beroepsop-leidingen, mits de training gecombineerd kan worden met praktijkopdrachten of geïntegreerd is in een reeds aanwezige beroepspraktijk.

c. Verdere ontwikkeling van de methodiek en van de globale expertise

De betekenisanalyse die we hier voorstellen, houdt zich liefst bezig met routines, zij het ook die van organi-saties, diensten of vroegere generaties. Het is een sociologie van het dagelijks leven. De vaardigheid om zo naar stedelijk leven te kijken, kan geleerd worden, mits er bij de betrokkene een soort basismotivatie aanwe-zig is om nieuwsgierig en respectvol met de stad bezig te zijn. De redenering kan natuurlijk ook worden omgedraaid: door de hier beschreven vaardigheden en technieken te oefenen, kunnen mensen (opnieuw) nieuwsgierig worden in de wijken waar ze al veel langer werken, nieuwsgierig ook in de eigen beroepsprak-tijk. Of zoals een deelnemer aan de een Antwerpse workshops het formuleerde: “het is alsof ik tot nog toe slechts twee dimensionaal naar de stad heb gekeken”.

Gezien de eigenheid van de methode, onderscheiden we eerst een aantal rollen die werkers kunnen oefenen; daarna geven we aan hoe verdere methodiekontwikkeling er zou kunnen uitzien.

1. Drie onderzoeks- en interventiestijlen: cultuurwerk, onderzoekswerk en burgerschap

De voorbeelden in dit hoofdstuk geven het al aan: de betekenisanalist bemoeit zich met potentieel alles wat er in een wijk gebeurt, mits hij die voorvallen en gebeurtenissen kan zien als een soort script. Hij behandelt het dagelijkse leven als een cultureel gegeven. Het is dus geen boutade om te zeggen dat betekenisanalyse ook een culturele discipline is. Vooral in de eerste onderzoekskring gaat het bijna uitsluitend om stadscultu-rele technieken. De onderzoeker is dan eigenlijk een soort chroniqueur, iemand die andermans stedelijke handelingen, biografieën en vertelde feiten in kaart brengt. Op welk medium dan ook.

- werkboek betekenisanalyse - - 34 -

In de tweede kring wordt de onderzoeker pas echt een analist, de koppige ambachtsman die steeds breder en dieper gaat kijken maar die ook creatief genoeg is om die ene zinsnede in dat ene gesprek aan te merken als emblematisch.

Het is vooral in de derde kring dat de onderzoeker vaardigheden moet in zetten die niet te herleiden zijn tot een bestaand beroep en die doorgaans vereisen dat er ook in vorige etappes nauwgezet werk is geleverd. Training en ondersteuning in deze fase zal dan ook een heel bijzonder formaat moeten hebben; allicht gaat het dan om iets complexere of meer langdurige processen. De trainer zal immers ook etappes in de eerste en de tweede fase willen meemaken, zij het dat de betrokkenheid hier meer afstandelijker kan zijn, bijv. als medeobservator of inhoudelijke coach.

We benadrukken dat er ook zonder deze moeilijke derde fase (en zonder dat men tot een definitieve kern-praktijk komt) aanzienlijke winst kan worden geboekt. We hebben het dan in eerste instantie niet over het eindproduct van de betekenisanalyse maar over het proces zelf. Immers, wat de cultuurwer-ker/onderzoeker/moderator doet, is een vorm van luisteren zoals we het de voorbije decennia deels vergeten en verleerd zijn. We kunnen zo systematisch en zorgvuldig naar mensen luisteren dat ze in een tweede moment de structuur en de cultuur van hun omgeving weer begrijpen. We hebben hoger aangegeven dat dit niet alleen de efficiëntie van het ontwikkelingswerk kan verhogen, maar ook de maatschappelijke relevantie ervan.

Bewonersverhalen kunnen in een diepte-interview of via andere technieken gedecon-strueerd worden; die verhalen moeten vervol-gens versterkt worden. De eerste beweging is analytische, de tweede beweging is een cultuurpolitiek project dat stem geeft aan het lokale, verstilde spreken. Een diepte-interview zelf werkt vaak uit zich-zelf deconstruerend. Er verschijnen sprongen in de redenering, thema’s en sociale groepen die men ter sprake brengt worden schijnbaar zonder reden door elkaar gehaspeld. (…) Op die momenten herschikt de spreker zelf – vanuit zijn interne samenhang – de mentale ruimte waarin tot nog toe anderen – in een externe samenhang vertelden hoe hij en zijn omgeving in elkaar steken. Molenbeekrapport, p. 196

- werkboek betekenisanalyse - - 35 -

2. Intervisie als opstap voor verdere methodiekontwikkeling : naar een atlas van kernpraktijken

Mensen die cultureel of artistiek in de stad bezig zijn, zullen in dit werkboek allicht eigen praktijkervaringen terugvinden. Heel wat basismateriaal in de eerste onderzoekskring komt via antropologisch technieken tot stand, methodieken die dicht aanleunen bij de stedelijk artistieke praktijk8. Deze processen ondersteunen, kan à la carte, helemaal op maat van de cliënt. In zo’n formaat is wordt vooral de rol geoefend van “facilita-tor”, iemand die lokale groepen aanspreekt en begeleidt in een georganiseerd dan wel meer onvoorspelbaar wijk- en zelfonderzoek.

Wanneer men het hele onderzoekstraject wil overdoen, is extra begeleiding en training allicht wel wenselijk. Die kan de vorm aannemen van praktijkgerichte ondersteuning van gemeenten, woningcorporaties en andere rele-vante actoren, een aanbod dat we reeds in vorige paragraaf behandelden [3.c.1.]. Hier behandelen we de verdere methodiekontwikkeling zelf.

Wat betreft verdere methodiekontwikkeling denken we idealiter aan collega-onderzoekers en praktijkmen-sen die samen met ons een aantal kerntechnieken en -vaardigheden inoefenen en verder verfijnen. Zo’n trainingsgroep zou kunnen focussen op de meest urgente techniek - de deconstructie zelf - en op terugkeren-de strategische keuzes die deze techniek telkens vergt. In de wetenschappelijke rapporten hebben we enkele van die beslismomenten toegelicht, met name op het einde van de eerste en vooral tijdens de tweede onder-zoekskring.

Doordat er aan tafel mensen zitten met ruime en hoogwaardige beroepservaring, zou er enorm veel en snel geleerd kunnen worden. Op die manier zou er na een tijd een soort atlas kunnen ontstaan, een verzamelboek met technische fiches (hoe pak je betekenisanalyse aan) én een compendium van aanwezige basispraktijken in een aantal belangrijke wijken en stadsdelen.

We denken hier nadrukkelijk aan seniors en/of aan mensen met een lange ervaring in wijk- en stadsontwik-keling. Allicht is het ook wenselijk dat zo’n trainings- en intervisiegroep als gastheer een gerespecteerd platform krijgt, bijv. een breed erkend kenniscentrum of instituut.

- werkboek betekenisanalyse - - 36 -

d. Basishouding en -vaardigheid

De onderzoeker wil de hand leggen op kennis zoals die opgeslagen zit in allerlei routines en vaak banale ruimtelijke praktijken: de weg naar de post; de plaatsen waar mensen uit eten gaan; de heel concrete gram-matica van lopen, wachten, ontwijken; wat je waar kunt doen en met wie;... De onderzoeker zal een soort alertheid hebben om dit soort stedelijke praktijken in kaart te brengen; hij zal allicht ook een gedrevenheid hebben, de goede zin om naar mensen te kijken, hun te bevragen of gewoon een tijdje met hen samen te leven.

Dit werk gedijt het best wanneer de onderzoeker en zijn omgeving de stedelijke cultuur zelf apprecieert, net op plekken waar die wat minder modieus of gestileerd is. Waar de onderzoeker zelf weer stedeling mag worden en als antropoloog de cultuur van alledag bestudeert. Deze prozaïsche omschrijving heeft ook enkele methodische en strategische implicaties. Hier noemen we er een drietal.

• De gedrags- en leerregels die mensen voor zichzelf hanteren, behoren bijna altijd tot een radicaal andere wereld dan het meer vertrouwde en gekende probleemregister. Mensen geven hun routines en dagelijk-se praktijken vorm vanuit een bepaalde kennis maar die kennis zelf is doorgaans onuitgesproken en niet onmiddellijk beschikbaar. Wanneer de onderzoeker brokstukken van die gedragsregels meent te zien, zal hij die respectvol en open teruggeven, steeds als een vermoeden of een mogelijke verklaring. De te-genspeler moet altijd de ruimte hebben om het helemaal oneens te zijn. In zijn verzet toont hij de onder-zoeker soms nieuwe, cruciale gegevens.

• Mogelijk heeft dat wat we nog niet bewust weten en kennen, een andere (neurologische en linguïstische) organisatie dan de kennis die we wel geordend en expliciet gemaakt hebben. Juist in die andere organi-satie ligt de mogelijkheid besloten om op een andere manier naar de stad en naar zichzelf te kijken. De onderzoeker zal behalve naar de kennis zelf, ook naar de formuleerbaarheid ervan zoeken. Het meest geschikte medium om iets boven water te krijgen, kan variëren naargelang de inhoud maar ook naarge-lang de eigen methodieken waar de onderzoeker zelf thuis in is. Gewapend met een tekenblok ergens in de wijk, krijgt hij makkelijker contact met kinderen en met hun feitelijke ‘gedragsregels’. Andere keren

- werkboek betekenisanalyse - - 37 -

kan hij bewoners betrappen in hun meest dagelijkse omgeving door bijv. zelf een tijdje te werken in de lokale supermarkt.

• Uiteraard tonen gedragsregels zich soms het sterkst wanneer er een conflict is. Verlangens en intenties presenteren zich heel vaak in de vermomming van woede en frustratie. We zullen dus ook naar woede en frustratie moeten luisteren zonder die onmiddellijk te willen oplossen. De oplossing gebeurt immers in taal- en begripscategorieën van de onderzoeker / wijkontwikkelaar en die staan doorgaans haaks op de kennis zoals die in routinematig handelen zit opgeslagen. De vragen die de onderzoeker (planner, ont-wikkelaar, ...) wel kan stellen, zijn concreet en nodigen uit tot zelfonderzoek9. Op die manier kunnen we de hand leggen op vaardigheden en kwaliteiten die zo evident zijn, dat ze doorgaans niet meer worden opgemerkt, niet door onszelf maar ook niet door de betrokkene. Net als wijzelf moeten bewoners door het woud van probleemdenken heen vooraleer ze die competente praktijken kunnen zien en formuleren.

De betekenisreconstructie die we hier voorstellen, biedt geen enkele garantie dat we de feitelijke onmacht kunnen keren. De benadering is geen alternatief voor wijkontwikkeling, wel een mogelijke aanzet tot cor-rectie. Precies in dit opzicht kan ze heel krachtig zijn. De kans en de mogelijkheid om naar feitelijke praktij-ken, gedragsregels en competenties te kijken, is immers zelf geen oplossing maar een procesterm. De bena-dering nodigt ons uit om op elk moment naar het feitelijke te kijken: wat is er, wat wordt er gedaan, door wie. Alleen al daardoor wordt de onderzoeker iemand die tijdens zijn onderzoek ook met cultuur bezig is, met de valorisatie van wat mensen doen, hoe ze het doen.

Op een bepaalde manier is de onderzoeker met esthetiek bezig, met de cultuur van stedelijk handelen. Komt daarbij dat hij als het ware de eerste luisteraar is, iemand die stem geeft aan zwakke en slecht gekende praktijken, dingen waar mensen zich vaak voor schamen. Hij is geen probleemoplosser; hij is geen woord-voerder, misschien is hij een intermediair. Iemand die grondstof verzamelt voor een andere omgang met de stad(sontwikkeling) en die grondstof dan doorgeeft aan andere mensen die op hun beurt met dezelfde nieuwsgierigheid worden aangestoken.

- werkboek betekenisanalyse - - 38 -

Hoofdstuk 2 – De ‘mechaniek’: basisstappen en -concepten bij betekenisanalyse

Onze interesse in de betekenis van stedelijke processen heeft ook een zeer principiële kant. We zouden die kunnen samenvatten met het adagio dat er geen feiten bestaan maar alleen vertelde feiten. Every fact is a story. Dat geldt ook voor de onderzoeker, voor de opdrachtgever en / of beleidsmaker: wat als feit gepre-senteerd wordt, is doorgaans een constructie, een verhaal, een geheel van vertelde feiten. Onderliggende motieven en behoeftes worden doorgaans pas in het onderzoek zelf zichtbaar, “al vertellend”. Betekenisana-lyse gaat dan lapidair gezegd over the (social) facts behind the stories. Op zijn smalst is heel dit werkboek ‘slechts’ een strategie om in grootstedelijke situaties tot herschreven verhalen te komen, verhalen die beter passen bij wat er in een wijk aan de hand is.

Vertelde feiten, zo zal blijken, tonen zich in veel gedaantes. Ze kunnen de vorm aannemen van schrijven, stellig proclameren, een mening opleggen of juist verdoezelen. Maar telkens is er sprake van een subject – een persoon of instantie – die zegt (soms ook: voorschrijft) wat er gebeurt, hoe iets is, wat hij of anderen doen of behoren te doen.

1. Niet “waarom iets werkt” maar “dat het werkt” en “hoe precies”

De voorgestelde benadering steunt op een aantal belangrijke vooronderstellingen. Vooreerst bestuderen we geen “feiten” maar praktijken. Praktijken zijn de talrijke manieren waarop mensen met hun omgeving omgaan. Hoewel deze omgangsvormen zich vrijwel steeds presenteren als feiten, gaat het bijna steeds om vertelde feiten wat op de keper beschouwd ook een praktijk is: wat mensen zeggen dat zijzelf of anderen doen, wat ze over hun omgeving vertellen of verteld krijgen.

Uiteraard bestaan praktijken en omgangsvormen ook uit wat men klaarblijkelijk doet, de waarneembare handelingen en routines waarmee mensen hun leefomgeving vormgeven. Waar doet men de inkopen? Via welke looproutes? Waar in de wijk of de stad komt men vaak? Waar en hoe wordt er gebouwd, gewoond,

- werkboek betekenisanalyse - - 39 -

verhuisd (en waar niet meer)? Wie zoekt men op en wie ontwijkt men? Naar welke school gaan de kinde-ren volgend jaar?

In de veronderstelling dat de onderzoeker op zoek is naar “verklarende factoren”10, vindt hij die niet meer in afzonderlijke domeinen zoals het sociale, het economische of het culturele. Hij zoekt en vindt verklaringen in de stedelijke praktijken zelf, in de confrontatie tussen klaarblijkelijke (waarneembare) en vertelde feiten. In die (deels ontbrekende) samenhang zijn het sociale, het economische en het culturele samen aan het werk.

Ouders die hun kind naar een school sturen buiten de wijk, tonen een omgangsvorm waarbij sociale, culture-le en socio-economische factoren samenspelen: het zelf genoten onderwijs, hun ideologische overtuiging, hun inkomenspositie en –perspectieven, de culturele achtergrond en verwachtingen, … In heel het onder-zoek worden deze factoren samengehouden11.

De mogelijke verklaring waarom mensen doen wat ze doen, wordt niet bij de onderzoeker gelegd maar bij de acteurs / auteurs van de praktijken zelf. Onderzoekstechnisch gebeurt dit vooral in de derde, interactieve fase van het onderzoekstraject.

De stedelijke praktijken – vertelde en klaarblijkelijke feiten (vertogen resp. praktijken) – krijgen in onze benadering een zeer ruimtelijk podium. Als onderlegger voor het verdere onderzoek kijken we eerst naar de harde, stenen stad, de geleding van straten en pleinen, huizen, portieken en vensters, de inrichting van het publiek domein, de manier waarop grote en kleinere voorzieningen in het weefsel zijn aangebracht of er bruusk doorheen snijden. Het vertelde en het klaarblijkelijke krijgen nu een fysiek podium en een tijdsdi-mensie. Gebouwde feiten zijn immers net zo goed omgangsvormen, doorgaans van generaties voor ons. Wat investeerders, scholen en woningbouwers toen deden, gebeurde mogelijkerwijze volgens een samen-hang die – altijd op de wijze van analogie – nog herkenbaar is in wat er vandaag gebeurt.

In de Antwerpse stationswijk zien we bij vergelijking van historische kaarten hoe de wijk voortdurend wor-stelt met een soort ‘achterkant statuut’. Dat was zelfs ten dele het geval toen het centraal station nog ge-bouwd moest worden (1902). De toenmalige geleding van straten en percelen toont hoe de stad omging met een gebied dat weliswaar buiten de stadsmuren lag maar vlakbij de belangrijkste stadspoort. Uit die struc-tuur en uit de voorlopigheid van wat er eeuwenlang gebouwd werd, valt af te lezen dat men met de wijk omging als met een doorgangsgebied, een woonplaats voor mensen die de stad niet binnen konden, lui die

- werkboek betekenisanalyse - - 40 -

tijdelijk of langer in de marge van de samenleving moesten wonen. Zo zien we door de tijd heen een voor deze wijk sterk patroon.

De ruimtelijke geleding leert ons iets over de sociale geleding, in Antwerpen de verhouding tussen de stad van handel en nering en de achterin gelegen wijk. “De stad net niet binnengaan” (of vroeger: net buiten de muren blijven) lijkt voor dit deel van de stad al eeuwenlang een goede basispraktijk, een omgangsvorm die heel wat andere “feiten” – oude én nieuwe – inzichtelijk maakt.

Door deze gestolde omgangsvormen te analyseren en ze vervolgens te vergelijken met terugkerende patro-nen in de actuele feiten - het vertelde, het klaarblijkelijke, het gebouwde - kunnen we meer duurzame patro-nen gaan zien. Ze bieden ons handvatten om vandaag stedelijke competenties te herkennen en er adequaat op in te spelen.

2. Dragende betekenissen: basis- en kernpraktijken

Een tweede belangrijke vooronderstelling is dat er in elke wijk een bepaalde basislogica werkzaam is, een centrale thematiek die de wijk stuwt of remt. In dit centrale thema is heel de complexe logica van de stede-lijke fenomenen zichtbaar, maar dan gekristalliseerd tot de eigenheid van déze wijk. We formuleren dit thema steeds als een stellige uitspraak over hoe de wijk in elkaar zit en zich verhoudt tot zijn omgeving. Het basisthema heeft altijd iets propostioneels – het is nu eenmaal zo. “Rijk en arm blijven toch apart”. Of : “Al het goede komt van buiten [de wijk]”.12

Het thema is helder wanneer het dragend is en vrijwel alle veldwerkgegevens inzichtelijk maakt. We spre-ken dan van een kernpraktijk. De kernpraktijk (of op een lager niveau het geheel van basispraktijken) maakt aannemelijk waarom het er in deze wijk zo en niet anders aan toe gaat. Het is een gedeelde aanname over wat er in de wijk gebeurt – het vertelde, het gebouwde en het klaarblijkelijke. In het zesde hoofdstuk van dit werkboek illustreren we dit aan de hand van het Antwerpse onderzoek.

Alhoewel de kernpraktijk vaak zeer eenvoudig klinkt, ligt het herkennen en benoemen ervan niet voor de hand. Hij ligt verborgen en verstrooid in de beschrijfbare ruimtelijke geleding, de observeerbare dagelijkse

- werkboek betekenisanalyse - - 41 -

praktijken en de noteerbare vertogen. De methode brengt technieken samen om in de concrete praktijk van wijk- en stadsonderzoek die gelaagdheden te leren zien. Behalve de afzonderlijke onderzoeksstappen, gaat het daarbij ook over een gevoeligheid en een onderzoekshouding, de vaardigheid om aspecten van de basis-logica te herkennen in zeer dagelijkse gegevens, in versprekingen, weglatingen of in schijnbaar banale ge-beurtenissen. Zo was er in Molenbeek een leerkracht – we noemen hem Abdelkadir – die op een zeer bij-zondere manier sprak over zijn collega-moslims, vol waardering maar ook met een afstand. Nu is zo’n spreekstijl vrij gewoon in de Marokkaanse gemeenschap, maar minstens één passage maakte duidelijk dat er iets anders aan de hand was. Het leek erop dat ze ons de weg wees naar een omgangsvorm waarbij mensen voortdurend op zoek waren naar de juiste afstand, ruimtelijk maar ook sociaal en symbolisch.. Alsof het dichte samenwonen in Molenbeek de mensen ertoe verplichtte om niet alles prijs te geven, voortdurend in te schatten hoe de andere op mijn gedrag reageert en bijv. steeds voldoende impliciet te blijven.

“De relatie tussen die groep mensen en de mensen van Marokkaanse afkomst ---, iedereen kent op zijn minst drie tot vier families van heel dichtbij. Goed, voor mij geen probleem. Ik ken de haart en de woe-de, de woede van sommigen tegenover een aantal jongeren. Ik begrijp hen. Als ik sommige jongeren bezig zie, hoe ze zich gedragen - en net zo goed begrijp ik de Noord Afrikanen die eigenlijk geen contact willen met de Belgen, Want ze zitten in de problemen, zeker en vast. Ze hebben problemen gehad ten aanzien van (andere) families, toestanden, beledigingen, … Maar persoonlijk begrijp ik iedereen (…). Ik heb mijn vrienden. Ik zoek er geen andere.”

Het bovenstaande tekstfragment vormt op zichzelf geen bewijs van het feit dat er een wijkhabitus is en dat die te maken zou hebben met het behouden van de juiste afstand. Het fragment wordt door de onderzoeker pas later herkend, in het weefsel van alle andere woorden en dingen die hij optekent. Opeens worden de woorden sprekender, ondermeer omdat Abdelkadir het verhaalsegment afsluit met een loyaliteitsverklaring die tegelijk een soort afscherming aangeeft: “Maar ik persoonlijk, ik begrijp iedereen, ik heb mijn vrienden en ik hou mijn vrienden. Ik zoek er geen andere.”

Een wijklogica of –habitus achterhalen, houdt in dat we leren werken met het “negatieve”. Niet enkel wat beschrijfbaar, noteerbaar of observeerbaar is, is werkzaam maar ook wat er ontbreekt, niet klopt, niet of anders gedaan wordt, niet of anders gezegd is. Dit negatieve is vaak richtinggevend voor het ontdekken en bepalen van een basislogica.

De wijk Rabot wordt begrensd door een groot braakliggend perceel, de vroegere spoorwegterreinen die de buurt deels afgrenzen, deels verbinden met het omliggende stadsweefsel. Wanneer het gebied wordt

- werkboek betekenisanalyse - - 42 -

aangeduid als locatie voor het toekomstige justitiepaleis van de stad Gent, slaan bewoners, handelaars en gemeente de handen in elkaar. Ze willen unaniem dat het gebied wordt omgevormd tot buurtpark. Uit dit ‘positief materiaal’ blijkt alleen maar een grote consensus – in deze wijk nogal wonderlijk.

Wanneer we kijken naar wat er verzwegen wordt of verdraaid, zien we een heel ander beeld ontstaan. De frequente en heftige klachten over sluikstorten en wild parkeren herkennen we niet op het terrein. Dat is voor zulk een groot gebied juist opvallend schoon! Toch blijft de oudere (vooral Belgische) bevol-king zeer emotioneel over het gebied praten (sommigen noemen het nog steeds “de verwoesting”). Het intense gebruik door wandelaars en mensen met een hond wordt in gesprekken niet spontaan genoemd. Dat het terrein gebruikt wordt als bevoorrechte route naar de grootwarenhuizen verderop, wordt zelfs door mensen die wekelijks zelf die route lopen, niet opgemerkt. Dat Turkse mensen stukken van het ter-rein gebruiken om schapen te laten grazen, ontbreekt helemaal in het beeld.

Pas in een verder stadium van het onderzoek wordt duidelijk dat het hier gaat om een traject en een stadsgebruik dat zich weinig inlaat met het bovenlokale (bijv. het stadscentrum of het formele, bijv. het overleg over de inplanting van het justitiepaleis). De trajecten en praktijken die zich op en rond het per-ceel afspelen, verbinden het lokale met het lokale. Daarbij is er wel ruimte voorhanden voor nieuwe groepen en gebruikers, mits het leesbaar blijft over wie het gaat en wat die nieuwkomers / buitenstaan-ders aan het doen zijn. Als dit het geval is, worden die vreemden niet eens opgemerkt als vreemd.

Bekeken vanuit dit ‘negatieve’ materiaal is het Gentse spoorwegemplacement een goed podium voor formele en minder formeel stadsgebruik, een katalysator die kennelijk veel activiteiten in zich kan op-nemen. Maar we konden dit alleen opmerken via een focus op ‘negatief’ en deels ‘verzwegen’ of ‘ver-draaid’ materiaal. Die manier van werken gaf ons in Gent belangrijke indicaties die ons op hun beurt bij de latere kernpraktijk brachten: “wat van buiten komt, kan inspelen op (bestaan naast) wat er hier al is”.

De kernpraktijk wordt dus niet achterhaald via synthese maar door deconstructie. We kijken achter de ‘constructs’ en vertelde feiten waarmee mensen hun dagelijkse omgeving “lezen”. In het bovenstaande voorbeeld gebeurde dat empirisch: over wat vertelt men niets, welke vertelde feiten kloppen er niet met de klaarblijkelijke, klopt het gebouwde met het vertelde, … Op niveau van analyse en interpretatie zullen we in dit negatief materiaal zoeken naar - op het eerste gezicht afwezige - motieven, intenties en overtuigingen. Dit gebeurt vooral in de tweede fase van het onderzoekstraject. In dit werkboek (en met name in het vierde hoofdstuk) beschrijven we de verschillende vaardigheden en étappes; in het wetenschappelijk methodie-krapport geven we daar nog technische en praktische tips bij.

- werkboek betekenisanalyse - - 43 -

3. Onderzoek in tweede orde

Basis- en kernpraktijken zijn herkenbaar in de zeer uiteenlopende relaties tussen stad en wijk, maar ook in de interacties op wijkniveau zelf. Ze komen terug in beleidsdocumenten maar ook in de manieren waarop er geïnvesteerd wordt, investeringen worden uitgesteld, scholen gebouwd of gesloten, gebouwen blijven leeg-staan of hergebruikt. Ze zijn afleesbaar in krantenartikels, in korte interviewfragmenten, in de manier waar-op een bewoner een bezoeker begroet, in de trajecten van wandelaars en wagens, in de levensgeschiedenis-sen van mensen die in de wijk ‘gestrand’ zijn, in de manier van praten van de winkelier, … Eenmaal opge-dolven en geformuleerd, herkennen mensen basispraktijken meteen. Ze geven zelf talrijke nieuwe voorbeel-den.

Vooraleer het zo ver is, zal de onderzoeker eerst zelf de eigen aannames moeten deconstrueren. Wat hij in een eerste moment begrijpt en kan zien, moet getoetst worden met tegensprekelijk materiaal. Hij gebruikt de eigen manier van kijken en benoemen als materiaal voor “onderzoek in tweede orde”. Hij legt de momenten vast (vaak volstaat de datum en een korte notitie) waarop hij belangrijke stappen zette in de deconstructie. Het gaat heel dikwijls over banale uitspraken, het zien van plotse verbanden, gelijkenissen of juist tegenstel-lingen. We noemen ze ‘emblematisch’ omdat ze ons sprongsgewijs een doorkijk geven op een opeens-grotere-samenhang. Hij houdt dit proces goed bij zodat hij het in een derde moment – de bespreking van het onderzoek in de platformgroepen – gedeeltelijk met de “onderzochten” kan overdoen.

Via de formulering van de kernpraktijk en het onderzoeksproces dat eraan voorafgaat, kunnen projectdeel-nemers weer zicht krijgen op hun feitelijk gedrag, hun feitelijke vaardigheden en eigenlijke doelen. Bewo-ners, ambtenaren, politiemensen, ondernemers of sociale werkers merken dat ze andere belangen hebben dan wat ze in eerste instantie vertellen; ze merken hoe die belangen zich in hun wijk- en stadsgebruik verankerd hebben; ze hebben meer keuzevrijheid om na te gaan of dit stadsgebruik en –belang nog onderschrijven. We hebben gemerkt dat er zo een nieuwe of andersoortige gespreksruimte kan ontstaan. Die gespreksruimte zelf zien we als een vorm van wijk- en stadsontwikkeling, een proces dat herkenbaarder is dan de “planned change” die men vandaag zo vaak beoogt maar die niet altijd beklijft.

Als in Antwerpen de deelnemers aan het onderzoek ontdekken dat "rijk rijk opzoekt en arm arm", dan werkt deze formulering als een lens die de dingen anders laat zien. Niet de wereld verandert maar diege-

- werkboek betekenisanalyse - - 44 -

ne die kijkt en spreekt, waardoor uiteindelijk de wereld toch verandert. In Antwerpen werd bijvoorbeeld duide-lijk dat de basisspanning op het bestudeerde Pleintje niet in de eerste plaats etnisch gekleurd is maar so-ciaal-economisch. Met dit inzicht kunnen Afrikanen nog steeds zichzelf organiseren, migrantenwerkers zullen na de formulering van deze kernpraktijk nog steeds bezig zijn met samenlevingsproblemen … maar het blikveld is definitief verschoven. De vraag waarom men doet wat men doet, klinkt vanaf dan anders.

We gaven reeds aan hoe belangrijk dit is binnen de Afrikaanse gemeenschap waar de socio-economische tegenstelling net zo goed de belangrijkste is. In die zin kan ook de koepelorganisatie ‘het Afrikaans Plat-form’ niet onbegrensd woordvoerder van of waakhond zijn voor alle nieuwkomers en zwakkere groe-pen – juist al probeert men dit zeer integer. Het besef van dit ‘belang’ en de communicatie daaromtrent met de politie opent een heel andere gespreksruimte die de wijk zelf aanzienlijk kan vooruithelpen..

4. Duurzame versus geplande sociale verandering

Samen zicht krijgen op kernpraktijken is geen vrijblijvende of theoretische bezigheid; de deelnemers worden geconfronteerd met het eigen handelen, hun vaardigheden maar ook hun overtuigingen en aannames tot dan toe. Het is een wezenskenmerk van de voorgestelde benadering: men kijkt niet alleen naar structurele ach-terstelling maar ook naar de eigen praktijken die de structuur van de wijk in stand houden, ook in zijn minder wenselijke aspecten. Beperkingen en bepaaldheid zien we tegelijk als structuur en cultuur; het speelt tegelijk buiten onszelf als binnenin. Derhalve zijn ook zelfbepaling en verandering tweevoudig: de processen die we buiten (publiekelijk; in de structuur) in gang willen zetten, spiegelen zich simultaan binnenskamer (of: cultu-reel). De wereld verandert niet als zijn bewoners niet veranderen.

In dit werkboek vertrekken we niet van een pedagogiek of training, hoewel beiden steeds meespelen. Het (onderzoeks)parcours biedt deelnemers een beter zicht op de structuur van hun stedelijke omgeving en op de routinehandelingen, gewoontes en verborgen overtuigingen waarmee die omgeving telkens gereproduceerd wordt, ook door henzelf. In een boutade geformuleerd: de benadering zoekt naar het expliciteren van de software waarmee mensen en instanties telkens weer hetzelfde doen. In het bewust worden van deze herha-ling zit de kans tot verandering.

- werkboek betekenisanalyse - - 45 -

Dit is ons inziens het verschil tussen duurzame en geplande sociale verandering. Planned change vraagt zich af wat mensen moeten doen gezien de doelen die er gesteld zijn; sustainable change onderzoekt wat mensen feitelijk kunnen en willen doen gezien de plaats waar ze wonen, de mensen die ze zijn, de motieven die ze kennelijk hebben. Niet het doel (of het op te lossen probleem) bepaalt het gedrag maar grotendeels omge-keerd: wat zijn kennelijk onze competenties, motieven en doelen gezien de dingen die we al doen.

Ook dit parcours levert geen toverformule op. Na afloop blijft de onderzochte wijk even problematisch. Alleen is er naast dit problematisch register een ander register geopend. Dit laatste verschaft iets meer greep op de dingen, op wat we zelf doen en op wat ons wordt aangedaan. We hebben in de basispraktijken en kernpraktijk de 'goede redenen' gevonden waarom we doen wat we doen, deels omdat we zijn wie we zijn, deels omdat we wonen waar we wonen, deels omdat we willen wat we willen. Op zijn smalst geformuleerd is de hele benadering een omweg waarmee een wijk zichzelf beschrijft, een georchestreerd en geregisseerd zelfonderzoek.

Hoewel de kernpraktijk niet automatisch naar een consensus leidt, levert hij de betrokkenen alleszins een herformulering van de eigen zienswijze, een nauwkeuriger verwoording van de meningsverschillen en een consensus over het bestaan van verschillende posities. Mogelijk leidt dit zelfs naar het formuleren van een gemeenschappelijk platform. Dit niveau waarop men het nog eens is, kan een uitgangspunt vormen voor een ontwikkelingsinitiatief of voor de dynamischer maken van lopende wijkontwikkelingsplannen. Vaak kunnen deeltrajecten rechtstreeks worden ingezet voor concrete acties. In het laatste hoofdstuk van deze nota geven we enkele voorbeelden; in het methodiekrapport illustreren we dit uitvoeriger.

- werkboek betekenisanalyse - - 46 -

5. De drie etappes in het onderzoekstraject13

Het opdelven en reconstrueren van stedelijke praktijken verloopt doorgaans in een drieledig proces. Er is het eerste verstaan en vertellen van waar men woont, wie men is en wat men doet (kan doen). Dit zijn de feite-lijke wijk- en zelfbeelden waarmee bewoners en actoren hun dagelijkse en professionele omgeving beschrij-ven.

In een tweede moment komen er barsten in dat verhaal. De onderzoeker (of een andere bron) geeft aan dat belangrijke delen in het wijkbeeld niet kloppen. Ze worden door de feiten tegengesproken of door inzichten die sommige respondenten eerder hebben geuit. Deze incoherenties tonen zich al heel vroeg; zelfs binnen één interview vinden we reeds versprekingen, kleine haperingen, allerlei ‘loops’ en lussen. Het zijn vrijwel steeds momenten waarop de spreker het eigen, eerst nog stellige wereldbeeld relativeert. Later zal de res-pondent die tegenstrijdigheden meer expliciet aangeven en meer nuance zoeken.

In een derde moment en doorgaans opnieuw op vraag van iemand anders (een onderzoeker, een planner, opbouwwerker) geeft de spreker zelf aan wat er niet klopt. Uitspraken die zichzelf eerst nog presenteerden als universeel geldend, krijgen hun relativering; er worden voorwaarden genoemd vooraleer er iets kan gebeuren of veranderen. De spreker wordt nu zelf ‘socioloog’, hij wil nu minstens voor zichzelf de wereld uitgelegd krijgen.

Vaak komt er nu ook ruimte voor wat men zelf kan doen, voor wat er al gebeurd is, wat er alsnog niet opge-lost is en wat daar voor nodig is. Deelnemers doen nu uitspraken over grenzen, beperkingen, over wat ze kunnen doen gezien de plaats waar ze wonen, het traject dat ze hebben afgelegd.

Dit drieledig proces van wijk- en zelfonderzoek komt overeen met de drie onderzoekskringen van de voor-gestelde methodologie. In de eerste twee fases is de rol van de onderzoeker heel actief; de geïnterviewde wordt voornamelijk in individuele gesprekken uitgenodigd tot zelfonderzoek. In een derde kring geeft de onderzoeker de geanalyseerde en geïnterpreteerde gegevens terug aan een deel van de respondenten, mensen die zijns inziens belangrijk commentaar kunnen geven en om welke reden ook de kernpraktijk verder kun-nen opladen/verfijnen. De onderzoeker wordt nu meer een moderator, een gespreksleider die het gezamen-lijke zelfonderzoek initieert en regisseert.

- werkboek betekenisanalyse - - 47 -

1. Vertelde, klaarblijkelijke en gebouwde feiten in kaart brengen – de wijkanalyse

De eerste onderzoekskring analyseert de ruimtelijke geledingen van het gebied, de feitelijke handelingen waarmee mensen hun omgeving vormgeven en de vertogen die er over de wijk bestaan. Na een kort start-onderzoek (1)14 analyseren we de ruimtelijke geledingen (2) door middel van een historisch-morfologische analyse van het gebied in zijn geheel: de wordingsgeschiedenis van de wijk, zijn positie in de stad, de relatie met naastliggende gebieden, bijzonderheden wat betreft opbouw en logica van het ruimtelijke weefsel. De ruimtelijke en sociaalruimtelijke handelingen komen aan bod in twee onderscheiden onderzoeksstappen. Eén ervan betreft de uitgebreide inventaris van ‘wie er wat doet en waar’(3). In een andere onderzoeksactiviteit focussen we op de materiële cultuur; we richten de aandacht op die aspecten van de gebouwde omgeving die ons informatie verschaffen over opvallend en/of afwijkend gebruik (4). We denken aan hekken met zware sloten, leegstaande gebouwen, graffiti, etalages, uitgesleten paden in het gras, enz. In deze onderzoekskring worden tenslotte ook interviews (5) en formele documenten (6) aangewend: we spreken uitgebreid met mensen, we maken een inventaris van ‘vertelde feiten’; we brengen geschreven documenten samen (officiële stukke n zoals plannen of projectdossiers maar ook krantenartikelen, affiches en folders).

De eerste onderzoekskring eindigt met verwerking en interpretatie (7). Het zeer uiteenlopende materiaal wordt gerubriceerd en getranscribeerd tot enkele basisuitspraken over de wijk. Tussen deze transcripties – in feite het geordende veldwerk voorzien van commentaar en verwijzingen - zoeken we naar verbanden en patronen. Dit levert ons analyseroosters op die ons op het spoor zetten van mogelijke wijk- en zelfbeelden (7.1).

Deze technische stappen kunnen best uitmonden in een korte tekst die het geheel van onze analyse meer prozaïsch samenvat en meteen aangeeft – ook voor de betrokkenen op het veld – hoe we op het einde van deze kring tegen het studiegebied aankijken. Dit beginnarratief (7.2) vormt de schakel naar de tweede kring.

In een meer culturele benadering zijn het de bewoners zelf die samen met lokale instanties en belanghebben-den het materiaal samenbrengen en interpreteren. Vrijwel heel deze onderzoekskring wordt dan een stadsbi-ografisch project15.

- werkboek betekenisanalyse - - 48 -

2. Het wijkbeeld en de eigen kennis openbreken - deconstructie

De tweede onderzoekskring corrigeert en verfijnt dit beginnarratief. Als het goed is, ontstaan er op die ma-nier ontwikkelingsbeelden en –perspectieven die in de gangbare kijk op de buurt doorgaans niet onderkend worden. Het narratief corrigeren betekent doorgaans deconstructie: welke blinde vlekken en de innerlijke tegenspraken zitten er in dit eerste narratief verborgen. In een eerste onderzoeksstap kan men een inventaris maken van dit ‘negatief’ materiaal (9): dingen die afwezig zijn, zij het in de feiten (er wonen helemaal geen middengroepen in de wijk) zij het in de waarneming (de middengroepen die er wonen, worden door niemand opgemerkt als wijkbewoners).

Dit negatieve materiaal wordt vervolgens uitvergroot. Daarbij staan ons in principe twee scenario’s ter beschikking: een locatiegebonden scenario dat focust op het doorgaans conflictvol gebruik van bepaalde deelruimtes en een thematisch scenario dat op zoek gaat naar betekenisvolle competenties in gegevens waar het klagen en falen schijnbaar overheerst. Het eerste scenario bouwt vooral verder op feitelijke en doorgaans ruimtelijke praktijken; het tweede scenario werkt voor het grootste deel met schriftelijk en verbaal materiaal. De keuze van het scenario zelf (10) vormt een onderzoeksstap op zich, een keuzeproces dat men best zo expliciet mogelijk maakt.

Het locatiescenario (11) herhaalt een aantal onderzoekshandelingen uit de eerste kring (ruimtelijke analyse, veldwerk, interpretatie van vertogen) maar nu op een beperkter gedeelte van de buurt: een plein, enkele bouwblokken, een geliefkoosd traject, een knooppunt van groepen of activiteiten. De deellocatie wordt behandeld als een pars-pro-toto : interacties en relaties die tekenend zijn voor heel de buurt, komen hier in meer bestudeerbare vorm aan de oppervlakte.

In het tweede, thematische scenario (12) zoeken we op basis van onze analyseroosters uit de eerste kring naar gevoelige thema’s. Wat komt er niet aan bod? Wat werkt er ondanks alles toch? Over wat spreekt men bijna nooit? We scherpen deze vermoedens aan door nieuwe mensen te interviewen, met name zij die alsnog te weinig aan het woord waren. De interviews, aangevuld met bijv. de analyse van specifieke docu-menten (pers, beleidsdocumenten, investeringsdossiers, …), tonen ons nieuwe patronen en relaties. We gebruiken ze voor een tweede lectuur van al het veldwerkmateriaal - deze keer meer in de diepte en zoekend naar verborgen competenties, motieven en veronderstellingen.

- werkboek betekenisanalyse - - 49 -

Beide onderzoeksparcours - simultaan uitgevoerd of afzonderlijk – brengen ons bij momenten van stedelijk-heid (13), bepaalde plekken en praktijken die de kiem in zich dragen van een mogelijke andere omgang met de buurt.

Ook deze onderzoekskring besluit met een samenvattende tekst: het middennarratief (14). Dit werkstuk kan als tussentijds onderzoeksresultaat met het veld besproken worden (evenwel niet met de deelnemers van de latere platformgroepen die het hele onderzoeksproces op een andere manier zullen overdoen). Het midden-narratief is diepgaander een geeft een eerste versie van de zogenaamde kernpraktijk (15): een basisovertui-ging die ten grondslag ligt aan heel wat feitelijke praktijken en omgangsvormen zoals die met name in de tweede kring werden blootgelegd.

- werkboek betekenisanalyse - - 50 -

3. Naar centrale thema’s en aannames:

de kernpraktijk expliciet maken

In de derde onderzoekskring, tot slot, wordt het middennarratief voorgelegd aan een reeks gesprekspartners. Deze fase kan ook andere vormen aannemen, naargelang de demografische en sociaal-economische samen-stelling van de wijk of naargelang gebeurtenissen in de lokale actualiteit. Het onderzoeksteam kan beslissen om ook andere technieken inzetten, bijv. culturele of sociaalartistieke, met name voor groepen die minder vertrouwd zijn met het verbale.

In essentie krijgen betrokken bewoners en actoren de gelegenheid om de grote stappen uit de twee vorige onderzoekskringen eigen te maken, erop te reageren en waar nodig te corrigeren. In het methodiekrapport bespreken we de organisatorische en agogische stappen – van onderzoeksactiviteiten in de enge zin is hier eigenlijk geen sprake meer.

In deze interactieve onderzoekskring zal blijken of het onderzoekswerk in de tweede kring inderdaad de juiste weg gevolgd heeft. Als het goed is, herkennen de deelnemers aan gespreksgroepen de voorgestelde basis- en kernpraktijken; ze geven zelf nieuwe versies en bedenken voor zichzelf allerlei implicaties. Dit proces van eigen maken en integreren kan de basis vormen voor een andere omgang met de buurt. Enkele keren leidt het tot de uitwerking van alternatieve en aanvullende ontwikkelingsvoorstellen.

Maar ook wanneer dit niet gebeurt, kan de derde kring en het onderzoeksparcours worden afgerond. De groepen maken dan zoveel mogelijk vertalingen van (hun versie van) de kernpraktijk, doorgaans evenveel aanbevelingen voor een andere omgang met de wijk, zowel bestuurlijk, economisch, sociaal als cultureel.

- werkboek betekenisanalyse - - 51 -

Hoofdstuk 3 – Het proces: basisvaardigheden en strategieën bij deconstructie

Doordat we alle “feiten” in een wijk bekijken als praktijken (vertelde, klaarblijkelijke en gebouwde feiten) kunnen we in de tweede kring op zoek gaan naar een diepere samenhang en naar dragende, terugkerende betekenisgehelen. Dit gebeurt volgens een systematiek en een aantal concepten die we in dit hoofdstuk verder uitwerken. Het hele onderzoeksparcours hebben we schematisch weergegeven op de volgende pagi-na.

In de geschetste benadering onderscheiden we een onderzoekslijn en een gesprekslijn. De onderzoekslijn speelt met name in de eerste twee kringen de hoofdrol. De gesprekslijn wint naar het einde toe aan gewicht.

Derde onderzoekskring

Tweede onderzoekskring

Eerste onderzoekskring

gesprekslijn

onderzoekslijn Inconsistenties tussen klaarblijkelijke en vertelde feiten

Kernthema’s mogelijke basisaannames en -praktijken

Kernpraktijk en de construc-tie ervan bespreken en bijsturen (in gemengde platformgroep)

Onderbelichte versies – vermoede sociale feiten [vaak competenties]

Basisaannames toetsen in afzonderlijke interviews en gespreksgroepen

Vertel- en praktijkgemeen-schappen in kaart brengen

- werkboek betekenisanalyse - - 52 -

De gesprekslijn is interactief én cultureel: het onderzoeksteam toetst of wat men meent te zien, volgens de betrokkenen ook klopt. De beweging loopt echter ook omgekeerd: materiaal of inzichten die projectdeelne-mers inbrengen, wordt door het team getoetst aan ander materiaal en aan de inzichten tot dan toe.

In de eerste kring brengen we de grove inconsistenties in kaart tussen wat er verteld en gedaan wordt, tussen wat er gewoon is en wat met zegt dat er is. Tegen het einde van deze kring heeft men een eerste aanvoelen van mensen (vaak behorend tot verschillende beroeps- en belangengroepen) die het over bepaalde basisprak-tijken eens zijn. Gesprekken met leden van deze vertel- en praktijkgemeenschappen, zet het onderzoeksteam in de tweede kring op het spoor van onderbelichte versies, blinde vlekken die op hun beurt verwijzen naar sociale feiten. In informele gesprekken of binnen de eerder vastgestelde praktijkgemeenschappen, kan men een eerste toets maken: kloppen deze sociale feiten en op welke basisaannames gaan ze terug.

De derde kring tenslotte werkt deze aannames volledig uit en zoekt naar een basispraktijk die het geheel kan schragen – de eigenlijke kernpraktijk. In een vervolg (in het schema niet opgenomen) maken de project-deelnemers zoveel mogelijk vertalingen van de kernpraktijk, concrete maatregelen of beleidstrajecten die wenselijk zijn gezien wat men zelf ontdekt of onderschreven heeft.

In dit hoofdstuk staan we stil bij de inconsistenties tussen het vertelde en het klaarblijkelijke en de manier waarop die (on)logica ons bij cruciale aannames en kernthema’s brengt. Die inconsistenties betreffen heel de stad, heel het bouwen en breken, investeren, plannen enzovoort. Als mensen en organisaties andere dingen doen dan wat ze vertellen, hebben ze daar doorgaans goede redenen voor. Peilen naar deze redenen en motieven maakt deel uit van de betekenisanalyse.

1. Betekenisanalyse als archeologie

Bij het begin van de tweede onderzoekskring hebben we een brede kennis over het stadsdeel; we weten hoe mensen wonen, waar ze werken, of er tuinen zijn, met wie ze (niet meer) omgaan, wat hun materiële en andere verwachtingen zijn. De vraag die we ons in de tweede kring stellen is deconstructief: kunnen we in de relaties tussen deze zeer uiteenlopende inzichten toch een samenhang zien? Dit zoekproces doet denken aan het werk van een archeoloog.

- werkboek betekenisanalyse - - 53 -

De archeoloog vindt scherven en fragmenten van een samenleving, sedimenten van omgangsvormen van een niet meer bestaande gemeenschap. Betekenisanalyse doet iets gelijkaardigs. We behandelen alles wat er voorhanden is – de woorden, de gebouwde dingen, de waarneembare relaties en activiteiten – als sedimenten die tezelfdertijd realiteit zijn en verwijzen naar iets anders. Het zijn zowel dingen als verwijzingen; zowel betekenaars als betekenissen.

Net als een archeoloog is de onderzoeker een verzamelaar van uiteenlopende stukjes te beschrijven realiteit: een uitspraak, een versperde toegang, een affiche, een uitzicht, een traject, een beleidsdocument, ... Hij ordent de vondsten in de juiste vakjes (“wie zegt dit nog, wat is met deze handeling vergelijkbaar, …”) en reconstrueert de brokstukken tot mogelijke huisraad of een groter geheel. De gereconstrueerde ‘cultuur’ toont omgangsvormen met de gebouwde en maatschappelijke ruimte die vooraf niet gekend waren.

Voor de archeoloog zijn de scherven en huisraad op zich niet het meest belangrijke, hoewel ze net als de interviews van de stadsonderzoeker een grote culturele en maatschappelijke waarde kunnen hebben. De scherven worden pas werkelijkheid door hun betekenis - hun plaats in de context van het bouwen en wonen in een wijk in de stad. Deze plaats is altijd een "plaats voor iemand"16. De gegevens zijn alleen lokaal geldig, gerelateerd aan andere objecten, praktijken en uitspraken.17

- werkboek betekenisanalyse - - 54 -

Wat zeggen mensen

(en instanties) dat er is,

dat zij of anderen

doen ?

Vertelde feiten

2. De bouwstenen van de deconstructie

Betekenisanalyse houdt zich niet bezig met het oplossen van problemen. Focus is begrijpen wat een wijk betekent voor wie er woont of werkt of anderzijds gebruikt maakt van het stadsdeel. De betekenis van een wijk begrijpen we door wat er is (wat mensen er doen), te vergelijken me wat diezelfde of andere mensen vertellen dat er is (vertellen wat zijzelf of anderen er doen). Dit doen we vooral in de tweede onderzoeks-kring: met op de achtergrond een inzichtelijk gemaakte ruimtelijke geleding (wat is er en hoe is het opge-bouwd), worden klaarblijkelijke feiten steeds weer geconfronteerd met vertelde feiten.

Nogal wat mensen noemen de Antwerpse stationswijk onleefbaar (het vertelde feit) hoewel er de voorbije 120 jaar heel intens gewoond wordt, gebouwd en verbouwd. Klaarblijkelijk is dit al veel langer een gegeer-de woonwijk. Waarom wonen mensen zo graag in deze wijk en hoe komt het dat ze daar in eerste instantie zo weinig over gezegd krijgen?

Voor de onderzoeker leidt die tegenstelling tot de vraag naar de betekenis van het wonen voor verschillende groepen. Voor jonge Belgische tweeverdieners betekent er wonen iets anders dan voor zestigplussers, maar voor beiden is de wijk een plek waar het private en het publieke goed gescheiden zijn. Voor veel Afrikanen is de betekenis van het wonen net omgekeerd – in de wijk is het publieke niet of nauwelijks gescheiden van het meer private.

De confrontatie tussen dit vertelde (de wijk is onleefbaar) en dit klaarblijkelijke feit (er wordt intens en graag gewoond) toont ons nieuwe groepen, mensen die omtrent hun woonpraktijk dezelfde meningen en overtui-gingen aanhangen. Ze delen dezelfde aannames die inzichtelijk maken waarom ze doen wat ze doen. We zien nu dat “wonen” voor veel Afrikanen samenvalt met de snelle stedelijke contacten zich in deze stations-wijk afspelen. Een deel van dat stadsgebruik herkennen we ook bij jonge, Belgische tweeverdieners en bij singles met veel culturele contacten. “In deze wijk kun je heel de wereld zien”.

Deze praktijkgemeenschappen (zie ook volgende pagina) brengen ons op het spoor van nieuwe versies over wat er in de wijk aan de hand is. De oorspronkelijke klacht(en) wordt doorgaans geconcretiseerd; bijna steeds noemt men competenties – wat er wél is, wat er wél werkt, wat men, ondanks alles, toch kan doen en

Verschuivingen tussen klaarblijkelijke en vertelde feiten bij

• Belgische tweeverdieners • Belgische 60plussers • Afrikaanse nieuwkomers • Vierde wereld • …

Wat is er; Wat gebeurt er? Wat doen men-sen? Klaarblijke- lijke (onder- meer gebouw- de) feiten

“De wijk is on-leefbaar,

er woont hier van alles,

je kunt hier niet deftig

wonen”

In het Antwerpse voorbeeld:Er wordt zwaar in de wijk geïnves-teerd, zowel door publieke instan-ties als door particulieren en bewoners

- werkboek betekenisanalyse - - 55 -

Onderbelichte versies – vermoede sociale feiten [vaak competenties]

vaak ook al doet. Deze tussentijdse onderzoeksinzichten noemen we “vermoede sociale feiten”, vermoed omdat ze hoogstens een indicatie geven van de basislogica waar we de hand willen op leggen.

Vanaf nu gebruiken we deze vermoedens als zoekbegrippen: we herlezen onze gegevens met deze vragen in het achterhoofd; zien de eigen blinde vlekken en zoeken via beperkt aanvullend veldwerk gericht naar ant-woorden. Op die manier kunnen we de hand leggen op kernthema’s en betekenisvolle basispraktijken, de directe aanleiding om een kernpraktijk te formuleren, de eindterm van de tweede onderzoekskring.

Verschuivingen en inconsis-tenties tussen klaarblijkelijke en vertelde feiten

…goed wonen want hier ben je beweeglijker en kom je elkaar sneller tegen. (Afrikaanse nieuwkomers en vierde wereld)

… hier goed wonen want er zijn hier nog goede woningen (interieurs) – buiten is het lelijk (oudere, gegoede Belgen)

Het is hier goed wonen want je komt hier heel de wereld tegen, de meest stedelijke plek van Antwer-pen (tweeverdieners)

Een gegeerde woonwijk waar zwaar geïnves-teerd wordt, waar bewoners hard werk ma- ken van hun leef- omgeving

Het is hier onleefbaar;

er woont hier van alles; je

kunt hier niet deftig wo-

nen;…

Kernthema’s mogelijke aannames en basispraktij-ken

‘Ik woon hier toevallig – in die wijk met die rare mensen’

‘al het goede is hier binnen – buiten deugt het niet’

‘Wij wonen hier omdat we op elkaar zijn aangewezen.’

Een praktijkgemeenschap valt zelden samen met een sociale of socio-economische groep. De term doelt op mensen die vanuit dezelfde aannames hun stedelijke omgeving praktisch en mentaal organiseren. Mensen van één lokale belangenorganisatie of beroepsgroep behoren doorgaans tot verschillende praktijk-gemeenschappen.

- werkboek betekenisanalyse - - 56 -

Een van de grootste valkuilen bestaat erin dat de onderzoeker vanuit de eigen verwachtingen, ervaringen of aannamen te snel doorstoot naar de inconsistenties en tegenstellingen. Hij veronachtzaamt het in kaart brengen van wat er gewoon is, wat mensen klaarblijkelijk doen, hoe dicht ze op elkaar wonen, of en waar er tuinen zijn, … De onderzoeker zal altijd eerst moeten kijken naar wat er gewoon is18 – dit blijft de grond-laag voor de deconstructie en voor de speurtocht naar aannamen, motieven, basispraktijken/kernpraktijk. Wie het feitelijk gebruik en woongedrag niet kent, vervalt al te makkelijk in "constructs" die doorgaans meer over de aannamen van de onderzoeker vertellen dan over deze van de “onderzochten”.

De kracht van heel de onderzoekstraject staat of valt bij de concreetheid van wat de onderzoeker heeft geno-teerd. Hoewel deze gegevens niet op zich de inzet zijn van het onderzoek maar de grondstof voor een kriti-sche deconstructie, is het fundamenteel om ze zorgzaam en systematisch te verzamelen. Daar zijn goede culturele redenen voor – mensen in deze wijken mogen best meer stem krijgen, de notering van hun verhaal is op zich reeds waardevol. Hier insisteren we uiteraard op de methodologische redenen.

- werkboek betekenisanalyse - - 57 -

3. Van opgetekende feiten naar sociale feiten

Betekenis wordt achterhaald door te kijken naar wat mensen en instanties doen en zeggen in een ruimtelijke context. Dit doen wordt ruim geïnterpreteerd: lopen, winkelen, investeren, beleidsaandacht verhogen of verschuiven, sociale problemen politioneel beheren, sociale huisvesting inbrengen, woningen afbreken, een garage verbouwen, een terrein verkavelen, … Het gaat zowel om het ‘doen’ van individuen, groepen als organisaties; we kijken naar toevallige handelingen maar ook naar gepland en georganiseerd gedrag.

Tussen deze 'woonhandelingen' en wat mensen spontaan erover vertellen, zit er altijd een verschil. Dit verschil in kaart brengen, is een vorm van deconstructie. Het vertelde feit is immers gelaagd, geënsceneerd, samengesteld uit eigen en andermans versies. We kunnen wat verteld wordt, opnieuw deconstrueren tot wat we verder een sociaal feit noemen.

a. Wie is de auteur van welk feit – en waarom?

Een sociaal feit is een samenvattende uitspraak (doorgaans van de onderzoeker) die een groot deel van de onderzoeksgegevens en met name de inconsistenties in die gegevens toch inzichtelijk maakt. Doordat we de goede redenen gaan zien van wat mensen klaarblijkelijk doen en zeggen, begrijpen we beter waarom er zulke tegenstrijdige dingen gezegd en gedaan worden. Het vertelde en het klaarblijkelijke worden nu allebei aannemelijk.

In het Antwerps onderzoek konden we de hand leggen op een belangrijk sociaal feit en de werking ervan voor nogal wat oudere Belgische eigenaarbewoners. Het sociaal feit zelf beschreven we reeds in het schema op pagina 29 (middenvak, tweede citaat). “Het is hier goed wonen want er zijn hier nog huizen met mooie interieurs.” De werking ervan is als volgt: precies omdat oudere mensen de wijk ervaren als een verzame-ling interieurs, blijven ze klagen over het straatleven (exterieur) ook wanneer de eerdere klachten grotendeels

- werkboek betekenisanalyse - - 58 -

verdwenen zijn. “Buiten” zal immers nooit voldoen aan de verwachtingen die men eraan stelt, nl. een soort kopie van het “huiselijke binnen”.

Dit geheel is voor de betrokkenen geen mening maar een feit. “Ik leef niet op straat,” zegt een bewoonster, “ik leef in mijn huis en in mijn huis is het mooi.” Op straat heb je dus niets te zoeken. Het straat- en uit-gaansleven moet dus navenant zijn, een weerspiegeling van de huiselijkheid die men zelf reeds kent. Tege-lijk stellen ze alles in het werk om de wijk een beter imago te geven, ondermeer door de eigen woning te beveiligen en te verbouwen.

Onderstaand voorbeeld maakt allicht nog scherper duidelijk hoe het deconstructieproces in de praktijk kan verlopen.

Op een gegeven moment beginnen Antwerpse kranten veel te schrijven over prostitutieoverlast in twee specifieke straten en over de politierazzia’s die de overlast beteugelen. Maar op dat moment – zo blijkt uit vergelijking met andere veldwerkgegevens - is die overlast voor een goed deel reeds opgelost. De door de kranten vertelde feiten krijgen een grote realiteits- en beleidswaarde en vormen de directe aanlei-ding voor een beleid dat alle vormen van prostitutie in de wijk wegwil. Dit beleid is zeer bepalend ge-weest voor alles wat er in 1999-2000 bespreekbaar was, ook in andere dossiers. We gebruiken dit sociale feit als zoekbegrip voor het onderzoek in de tweede en derde kring: welke goede redenen had de politie of een andere instanties om juist dan razzia's te houden?

In dit voorbeeld kan het vermoede sociale feit luiden: Overheid en politie hadden bij de start van de anti prostitutiecampagne behalve overlastbestrijding ook andere en allicht meer belangwekkende motieven en beleidsdoelen. In het verdere onderzoek gaan we na wat die goede redenen vertellen over de omgang van de stad met de wijk en over de manier waarop de wijk naar zichzelf kijkt.

Welke bevoorrechte getuigen kunnen er over die motieven en goede redenen iets vertellen? Kunnen zij in de tweede onderzoekskring geïnterviewd worden zodat er een kans bestaat dat ze deelnemen aan de Platformgroep van de derde onderzoekskring? In andere woorden: kunnen we van deze onderzoeks-vraag – eigenlijk een sociaal feit – ook een publiek gesprek maken?

“ Wat er op straat gebeurt interesseert mij toch niet. Ik leef niet op straat, ik leef in mijn huis en mijn huis is mooi zoals ik het wil. “

Veldwerkfragment - Antwerpen

- werkboek betekenisanalyse - - 59 -

Of in het Antwerps voorbeeld:

Vermoede sociale feiten: Wat staat er echt op het spel?

Vertelde feiten Hoe is het hier?

Door aanvullend veldwerk vindt de onderzoeker nieuwe “feiten en gebeurtenissen” die het oorspronkelijke ‘feit’ relativeren tot slechts één versie, door-gaans één die voordelig is voor de auteur(s) van de gebeurtenis.

Wat is er; ge-beurt er? (klaar-blijkelijke en gebouwde feiten)

Wat zeggen mensen en instanties dat er ge-beurt?

Wie zegt dat eigenlijk ?

Welke goede redenen heeft hij of zij om dit zo te zeggen of voor te stellen ?

Welke andere versies zijn er nog?

Wijk mag niet ten prooi vallen aan het Vlaams blok Moet er een homo-geen Belgische wijk komen? Hoeveel marginali-teit en exotisme kan de wijk dragen?

Overlast deels opgelost bij start campagne

Overlast nood-zaakt tot sloop en tot langdurige anti-prostitutie-campagne

• Oudere Belgische bewoners en hun actie-groepen,

• Antwerpse politici met nationaal mandaat,

• Politiechefs, • Vlaams Blok •

• Effectieve angst voor aanranding bleef

• Aankomend bouw-project garanderen en Belgische bevol-king “niet in de steek laten”.

• Meer mogelijkhe-den krijgen voor “Buurtgericht poli-tiewerk”.

• Eigen volk eerst •

• Na sloop en reno-vatie van de pro-bleemstraat, moet de campagne stoppen;

• Alleen tippelen en raamprostitutie aanpakken, rest stoort niet.

- werkboek betekenisanalyse - - 60 -

b. De wereld samenhangend houden: twee modi

In de hier gepresenteerde methodiek gaan we ervan uit dat een zekere verdraaiing van wat men ziet en mee-maakt, eerder de regel dan de uitzondering is. Met een aantal basisovertuigingen als filters herschrijven mensen hun ervaring; ze overdrijven, verkleinen of ontkennen evidente gegevens. Op die manier houden ze hun sociale en fysieke omgeving samenhangend. Wat verteld kan worden komt dus nooit volledig overeen met wat men feitelijk doet of kan doen. In Antwerpen beschrijven oudere bewoners hun omgeving nog steeds als waardevol en coherent, ook al zijn de fysieke en sociale aspecten ervan grondig en vaak in nega-tieve zin veranderd.

Ook de onderzoeker kleurt wat hij ziet, alleen overziet hij meer. Hij beschikt over een groter veld van (te-genstrijdige) gegevens en kan op cruciale momenten de hand leggen op het spel van aannamen en verdraai-ingen. Dit is overigens de reden waarom de drie onderzoeksmodi noodzakelijk zijn: constructie, deconstruc-tie en interactieve reconstructie.

Bij het herschrijven van de eigen ervaring, kunnen we twee modaliteiten herkennen.

Vooreerst zeggen mensen en instanties nooit honderd procent wat ze doen of hoe precies. Soms zeggen ze helemaal iets anders dan ze doen, bijvoorbeeld als het gaat om taboes (zoals racistische vooroordelen) of om moeilijk bespreekbare ervaringen (zoals pijnlijke herinneringen)19. Soms weten mensen niet wat te zeggen. Heel wat routineuze woonhandelingen zijn immers “woordeloos”. Dit betekent echter niet dat ze onbeteke-nend zouden zijn. Integendeel: heel wat routines zijn terugkerende praktijken waarmee mensen hun omge-ving inzichtelijk houden en organiseren maar waar ze verder niets over te vertellen hebben. Wij gaan ervan uit dat net in die routinehandelingen vaak de meeste competentie zit. We komen daar op het einde van dit hoofdstuk op terug.

Vaak zitten er kleine verschuivingen tussen de handeling en de vertelde handeling, verschuivingen die te maken hebben met het verbloemen of in de verf zetten van wat men doet. Zo kunnen ook diensten en orga-nisaties er belang bij hebben om wat men doet voor te stellen als efficiënt of minstens gericht op de formele bedrijfsdoelstelling.

Anders zeggen dan men doet Taboes Pijnlijke herinneringen Woordenloze handelingen Dagelijkse competenties en routines Verbloemen, als efficiënt voorstellen …

Vertelde feiten

en praktijken

Klaarblijkelijke Feiten en praktijken

- werkboek betekenisanalyse - - 61 -

Ten tweede: ook feiten kunnen “liegen”. Tijdens de eerste en de tweede onderzoekskring wordt het geleide-lijk aan duidelijk of een ‘klaarblijkelijk’ of een ‘verteld feit' ook een 'sociaal feit' kan worden genoemd. We zullen de producenten van allerlei feiten opzoeken, maar ook mensen die met sommige verzamelde feiten niet kunnen leven, die er andere verhalen over hebben of de bestaande versies anders vertellen – met toevoe-gingen en weglatingen, in gewijzigde volgorde, met een andere hiërarchie.

De onderzoeker werkt met positieve en negatieve elementen. Hij bevraagt elk feit als vertegenwoordiger, vervanger of alibi van andere feiten. Stilaan vervoegen afwezige feiten de aanwezige verzameling. Deze werkwijze is eigen aan betekenisanalyse. Vaak klopt de chronologie binnen de vertelde feiten niet met de volgorde van wat er klaarblijkelijk gebeurd is. Deze tegenspraken zijn doorgaans voldoende om – zoals het geval was met de Antwerpse politierazzia’s en de berichtgeving omtrent overlast - de deconstructie op gang te brengen.

Door steeds opnieuw inconsistenties en verschuivingen in kaart te brengen, vinden we overlappende en later ook tegenstrijdige versies. In heel het orkest van stemmen ontwaren we stilaan een schriftuur waaruit blijkt welke kwesties er in de wijk aan de orde zijn en wat er op het spel staat. Deze “schriftuur” vormt het basis-materiaal, de latere kernthema’s waarmee we de eerste basispraktijken en de vermoede kernpraktijk formule-ren.

Vertelde feiten en

praktijken

Klaarblijkelijke feiten ( en praktijken )

Anders doen dan men zegt Bepaalde vertelde feiten over benadrukken Vertelde feiten voorstellen als klaarblijkelijke Feiten verzwijgen De chronologie voorstellen als causaliteit De chronologie van de feiten omkeren… …

- werkboek betekenisanalyse - - 62 -

4. Basispraktijken:

de praktijkbasis voor uiteenlopende gebeurtenissen en gedragingen

a. Terugredeneren

Als een restaurantuitbater ervan overtuigd is dat wijkbewoners geen geld hebben voor de betere keuken, kan hij ermee ophouden nog langer reclame te bussen in de wijk. Zijn veronderstelling (een aanname) stuurt een gedeelte van zijn doen en laten. Zij produceert ook in de feiten een andere wereld. Omdat er volgens hem toch geen koopkrachtige klanten in de wijk wonen, bereikt hij het groeiend aandeel nieuwe bewoners niet, in tegenstelling tot een collega.

Wat voor de restauranthouder ‘waar’ is op betekenisniveau, wordt door zijn eigen handelen ook in de feiten waar: hij bereikt geen lokale klanten meer. Wat hij gelooft wordt op die manier ook ‘waar’. Zijn competen-te praktijken20 maken hem producent van zijn eigen werkelijkheid.

Mensen die tot één sociale categorie of beroepsgroep behoren, kunnen verschillende aannames aanhangen en wel degelijk in een heel andere werkelijkheid leven, juist ook wat betreft hun beroepsbelang21. Dat men-sen klaarblijkelijk verschillende overtuigingen zijn toegedaan, wordt bij betekenisanalyse juist uitgebuit. Verschillen in aannames brengen ons immers bij kernthema’s en mogelijke basispraktijken.

Hieronder staan we uitvoerig stil bij de manier waarop zo’n proces kan verlopen.

- werkboek betekenisanalyse - - 63 -

In het Gentse onderzoek zat de allesbepalende tegenstelling tussen buurt- en welzijnswerkers aan de ene kant en de handelaars en winkeliers aan de andere kant. Alleen begreep niemand nog echt waarover die tegen-stelling nu precies ging. Er waren genoeg vertelde feiten (meningen, standpunten, versies van wat er aan de hand was,…) waarover de twee ‘partijen’ongeveer tegengestelde ideeën bleken te hebben, maar dat hielp ons nog steeds niet verder. Totdat we een verteld feit vonden met zeer ruimtelijke implicaties: “Hier in het Rabot zijn er geen restaurants”.

Zelfs die uitspraak bleek de gemoederen te verdelen, maar ze bood het voordeel dat ze te controleren viel (in heel de wijk zijn er geen uitgebreide eetgelegenheden) èn nodigde uit tot vervolgvragen: gaan wijkbewoners überhaupt uit eten en zo ja, waar doen ze dat dan,…? Het leverde alvast een tweede “verteld feit” op, eentje dat het eerste ‘feit’ probeert te ontkennen.

Dit tweede ‘feit’ vindt vooral aanhang bij mensen uit de social profit sector, mensen die zelf bezig zijn met lokale ontmoeting, die hard werk maken van de revitalisering van de wijk maar dan liefst met en door de mensen die er nu al wonen.

Wanneer we met dit in het achterhoofd nogmaals doen al onze veldwerkgegevens wandelen, vallen er nieu-we dingen op. In een gesprek zei iemand terloops: ‘de mensen hier gaan niet op restaurant, die koken zelf wel hun potje.’ De buurtwerkster weet of ziet niet dat talrijke mensen wel degelijk graag uit eten gaan en daarvoor naar de stad moeten. Sterk simplificerend kunnen we een aantal gedragingen en kennelijke menin-

Er zijn hier best goeie snackbars.

Er zijn geen restaurants in ’t Rabot

- werkboek betekenisanalyse - - 64 -

gen bij elkaar zetten. We schrijven ze voorlopig toe aan mensen die als basiswerker actief zijn in het buurt- of jeugdwerk. Dat ziet er dan zo uit:

Of, voorzien van meer voorbeelden en ‘aannemelijk gemaakt gedrag’:

We hebben nu aanname die uiteenlopende en vaak tegenstrijdige praktijken binnen die gemeenschap inzich-telijk maakt. Wie ervan uitgaat dat mensen geen behoefte hebben aan restaurants, kan wat hij ziet, denkt en doet, blijven doen: ontkennen dat mensen elders uit eten gaan, ontkennen dat mensen behoefte hebben aan activiteiten die zich niet in de wijk afspelen en tegelijk blijven doorgaan met het aanbieden van animatie en ontmoeting. Hij of zij kan als basiswerker of vrijwilliger in principe blijven denken en handelen zoals hij dat tot nog toe gedaan heeft.

• routes naar de stad niet opgemerkt • pleidooien voor aantrekkelijke functies vindt men ver-

dacht • heel veel activiteiten die lokale ontmoeting tussen

gelijkgezinden stimuleren

“Bewoners koken zelf – er is geen behoefte aan restaurants”

praktijkgemeenschap 1 (bijv. sociale werkers)

De aanname, basis voor diverse praktijken: Inzichtelijk gemaakte praktijken:

Er zijn hier best goeie snackbars.

Er zijn hier best goeie snackbars.

• routes naar de stad niet opgemerkt • organiseren veel activiteiten die lokale ontmoeting

tussen gelijkgezinden stimuleren • ...

praktijkgemeenschap 1 (bijv. sociale werkers)

- werkboek betekenisanalyse - - 65 -

Uiteraard willen we ook van de “tegenpartij” de sturende aanname vinden. Nogal wat geïnterviewde men-sen brengen de schraalheid van het horeca-aanbod in verband met het feit dat “het Rabot”al veel langer armoezaaiers aantrekt; sommige oudere mensen schrijven het toe aan de talrijke welzijnsinstellingen zelf die volgens hen eenzelfde effect sorteren. Dat er in de wijk geen goede eetgelegenheden zijn, komt dus omdat er geen kapitaalkrachtige mensen wonen, punt aan de lijn. De aanname wordt in dit stadium van het onder-zoek gehanteerd door de meeste winkeliers en horecamensen maar ook door sommige volkse mensen en lagere middengroepen.

Het wordt pas echt boeiend als we ook mensen, groepen of praktijken vinden die net niet in ons schema passen. We geven hier het voorbeeld dat ons het meest geholpen heeft om een nog diepere basispraktijk te vinden, de eerste versie van de eigenlijke wijkhabitus. We vonden binnen de vorige ‘praktijkgemeenschap’ vooral mensen die wat ze vertelden steevast associeerden met de anderen. Dat de wijk was zoals hij was (schraal) en dat er armen woonden (veel te veel) of weinig verenigingsleven was – het leek allemaal tot een buitenwereld te behoren waar zij geen deel aan hadden. Andere mensen zeiden ongeveer hetzelfde ( er zijn teveel armen, te weinig sociaal leven, ...) maar betrokken die gegevenheden ook op zichzelf. Daardoor maakte hun aanname heel andere gedragingen inzichtelijk. Zeggen dat je voor boeiende activiteiten andere stadsdelen opzoekt22, vormt de basis voor heel andere stedelijke praktijken. Het vertelde feit (weinig of geen restaurants) is nog steeds hetzelfde, maar zijn plaats in heel de lokale context is voor deze mensen anders. Een mooie illustratie van het adagio dat gedrag (en de aannames voor ons gedrag) betekenis geeft aan onze omgeving (en niet andersom).

Er zijn geen restaurants in ‘t Rabot

Er zijn geen restaurants in ‘t Rabot

• bewoners/wijzelf willen mensen ontmoeten die niét in de wijk wonen1

• “Bewoners / wijzelf moeten buiten de wijk willen ze / we uit eten gaan.”

• ...

“Saaie activiteiten doen we in de wijk, boeiende zaken in de stad.”

praktijkgemeenschap 3 (de onderzoeker op het einde van OK1 en later ook sommige handelaars)

• handelaars bussen reclame niet in de eigen wijk • “buurtwerk trekt alleen armoezaaiers aan” • …

“Wijkbewoners hebben geen geld voor de betere keuken.”

praktijkgemeenschap 2 (bijv. de handelaars en horecamensen)

- werkboek betekenisanalyse - - 66 -

Uit bovenstaande voorbeeld vallen minstens twee leerpunten op te tekenen.

1. Bij terugredeneren zoeken we naar de basis voor zeer uiteenlopende feiten, praktijken en routines. Maar die aannames zelf bestaan niet; ze zijn in de fysieke wereld alleen waarneembaar voor zover ze blijken uit die zeer diverse gegevens; die gegevens enigszins geloofwaardig en samenhangend maken. Dat mensen hun aannames aanvankelijk zelf niet kennen, is allicht de regel. Het gaat bijna steeds om datge-ne wat mensen nog niet gezegd krijgen, om welke reden ook.

2. Deconstructie zoekt naar negatief materiaal, naar wat nog niet zichtbaar is maar wel werkzaam. Er was in Gent aanvankelijk niemand die kon aangeven dat hij voor boeiende activiteiten naar de stad ging; het werd misschien wel eens terloops verteld, maar niet als handelingsprincipe. Dat er geen restaurants zijn in de wijk – én vooral de ontkenning daarvan door de eerste vertelgemeenschap – toont ons een praktijk die meer verheldert dan wanneer we alleen hadden gekeken naar wat er wél is. Pas door te kijken naar negatief materiaal (hier: de verschuiving tussen wat er is en wat er gezien en gezegd kan worden ), vin-den we een werkzame praktijkbasis.

b. Sturende aannames gebruiken als eye-opener

Aannames vormen de basis voor wat we doorgaans denken over en doen met onze omgeving. Die basis-praktijken organiseren ook praktijkgemeenschappen voor zover mensen dezelfde aanname gebruiken voor hun omgang met hun stedelijke omgeving. Wanneer mensen zich van die aannames bewust worden, komen er dus heel andere omgangsvormen in beeld. Mensen kunnen dan zien dat ze niet noodzakelijk in de wijk wonen die ze tot dan toe deels zelf geproduceerd hadden. Ze hebben principieel meer keuze mogelijkheden – wat uiteraard in de derde kring wordt uitgebuit.

In de derde onderzoekskring wordt die uiteenlopende waarneming vanzelf zichtbaar. Deelnemers aan de platformgroepen leren dan zowel de eigen aannames kennen als die van anderen; ze worden uitgenodigd om

- werkboek betekenisanalyse - - 67 -

zelf de ‘goede redenen’ te formuleren waarom ze doen wat ze doen. Wanneer mensen “het waarom” van hun eigen gedrag gaan inzien, kunnen er ook veranderingen in “het wat” optreden, in hun doelstellingen, hun programmering of het zakelijk beleid van hun bedrijf. Mensen gaan nieuwe mogelijkheden zien of min-stens de redenen waarom ze vasthouden aan bepaald gedrag.

Voor nogal wat welzijnswerkers in de wijk Rabot was het behoorlijk confronterend om te ontdekken dat ze voor de wijk alleen maar iets goeds verwachten van mensen en initiatieven binnen de wijk. Maar hoe zagen ze dan hun eigen rol en positie, zij die toch zelf ook ‘van buiten’ kwamen? Hoe omgaan met nieuwkomers? Wat met de talrijke studenten die buiten de tweedeling binnen/buiten schenen te vallen? Wat met de gegoe-de mensen die ook in de wijk blijken te wonen?

De onderzoeker presenteert de basis- en kernpraktijken zoals hij die eerder op het spoor kwam en wel zo dat de deelnemers kunnen zien welke stappen er gezet zijn, welke deconstructies er nodig waren, welke aanna-men boven water kwamen. Deelnemers aan de platformgroep kunnen dan ontdekken dat de aannames waarop hun wijkbeeld stoelt niet de enig mogelijke zijn.

Daardoor zijn ze in staat op hun beurt de formuleringen van kernpraktijk scherper te stellen – toegepast op de eigen (beroeps)situatie. In Gent leidt dat bijvoorbeeld tot het inzicht dat er juist meer jongeren naar de wijk moeten komen, niet minder. Dit is binnen de lokale wijkervaring een vrij revolutionaire uitspraak. In de eindtekst van de Platformgroep wordt het als volgt geformuleerd:

“We hebben geleerd dat problemen soms openklappen tot mogelijkheden. Het grote aantal jongeren in de wijk – altijd aangewezen als obstakel – is allicht een bouwsteen voor ons toekomstbeeld. We kunnen sportvoorzieningen en –activiteiten inplanten, een magneetschool die gespecialiseerd is in muziektechni-sche opleidingen (DJ’s bijvoorbeeld), enz.”

- werkboek betekenisanalyse - - 68 -

Hoofdstuk 4. – Van onderzoek naar ontwikkeling: de reconstructie in gang zetten

We vatten samen. De taal waarmee bewoners hun omgeving beschrijven bedekt slechts ten dele hun erva-ringen en hun praktijken. Daarom heeft de onderzoeker (planner, cultuurwerker) zowel gegevens als lacu-nes geregistreerd, zowel samenhang als tegenspraak, zowel eensluidende meningen als divergente stemmen, rationele praktijken naast gratuit lijkende handelingen. Hij was tot nog toe extra gevoelig voor wat uit actu-eel of eerder gedrag kon worden afgeleid en dus niet aanwezig of direct waarneembaar was. Hij verzamelde uiteenlopende “feiten” die op hun beurt verwezen naar onderliggende overtuigingen of aannames. Om die aannames was het hem te doen en met name om de zwakkere versies – de cultuur onder de potscherven (zie paragraaf 3.1.).

In een meer culturele benadering kan het onderzoeksparcours hier een belangrijke eindterm vinden en des-gevallend worden afgerond met het publieke toon- en/of feestmoment. Wanneer we echter handvatten willen vinden voor een meer duurzaam ontwikkelingsbeleid of -plan, is het cruciaal om het onderzoekspro-ject verder te zetten.

Vanaf dit moment zal het onderzoeks- of projectteam twee sporen bewandelen. De onderzoekers stellen opnieuw vragen aan het materiaal, zoeken blinde vlekken op, gaan via beperkt veldwerk naar een zo breed en diep mogelijke deconstructie. We hebben dit eerder de onderzoekslijn genoemd. Aan de andere kant leggen zij de vermoede aannames steeds frequenter voor aan de betrokkenen. Die betrokkenen zijn in dit stadium de mensen die men tijdens het onderzoek leerde kennen of nieuwe mensen en instanties die het team relevant lijken. De onderzochte c.q. bevraagde bewoners en organisaties worden nu projectdeelnemers. Het onderzoek op zijn beurt krijgt het karakter van een reconstructie, de redactie van een nieuw verhaal over de wijk gebaseerd op nieuwe inzichten en verruimde aannames. We hebben dit eerder de gesprekslijn ge-noemd. De onderzoeker kan de gesprekslijn reeds aanzetten nog voor de groepsdiscussies in de derde kring beginnen. In individuele contacten en gesprekken toetst hij hoe mensen reageren op vermoede aannames en basispraktijken.

- werkboek betekenisanalyse - - 69 -

1. Van aannames naar kernthema’s en basispraktijken

a. Emblematische uitspraken aanwenden als leessleutel

In deze fase van het onderzoeksparcours heeft de onderzoeker zo’n brede kennis van het gebied dat hij sommige uitspraken direct herkent als emblematisch. Het zijn doorgaans korte zinnen die in hun compact-heid door alle gegevenssoorten heen snijden. Het komt erop aan deze uitspraken te herkennen en ze vervol-gens aan te wenden voor een kritische lectuur van wat men al weet.

Een bewoonster in Antwerpen zegt op een gegeven moment “dat is hier de Bermuda driehoek, we weten van niets, we worden op niets uitgenodigd”. De uitspraak is niet emblematisch wat betreft het tweede deel (de vrouw in kwestie blijkt aan heel veel overleg deel te nemen), als ervaring van de beslotenheid van de wijk klopt de zin wel. Gebruikt als leessleutel zien we opeens andere uitspraken en gegevens oplichten.

Zo twijfelen nogal wat Belgische bewoners over het feit of de wijk nu tot “’t Stad” behoort of net niet, in Antwerpen een aanduiding voor de kernstad maar ook een appreciatie voor het bruisende stadsleven. Hoewel de bestudeerde wijk aan het Centraal Station ligt, ervaren nogal wat bewoners hem als een in zichzelf besloten, achterin gelegen gebied. De genoemde uitspraak wordt nog meer emblematisch als we naar het stratenpatroon kijken: de weg naar de stad blijkt op talloze plaatsen ‘ter pletter te lopen’ op de noord/zuid georiënteerde wegen, het traject dat de stad juist ontwijkt.

Uiteraard zal de onderzoeker deze uitspraak te berde brengen in aanvullend veldwerk of in de afzonderlijke gespreksgroepen die hij vanaf nu samenroept. Hij wil met name weten hoe bewoners, bedrijven en organisa-ties zelf aankijken tegen de bijzondere positie van de wijk. Die vraagstelling levert weer nieuwe inzichten op, maar ze doet ook bepaalde gegevens uit het reeds verzamelde materiaal oplichten.

“Dat is hier de Bermuda driehoek” werkt als een leessleutel die deels nieuwe en onverwachte verbanden toont. Zo merkt de onderzoeker dat net de mensen die het vaakst over de wijkbeslotenheid klagen of er de meest uitgesproken ideeën over hebben, het sterkst op de wijk betrokken zijn. Vaak zijn deze mensen lid zijn van de zeer succesvolle bewonersgroep die extreem begaan is met de ‘properheid’ van straten en pleinen en mee de politieke agenda bepaalt van hoe stadsdiensten ook elders in de stad optreden.

- werkboek betekenisanalyse - - 70 -

De leessleutel brengt de aandacht van het onderzoeksteam naar het merkwaardige feit dat de leden van die ene bewonersgroep overwegend in één wijksegment wonen23, vaak in straten waar ook veel marginale en kansarme mensen wonen. Beide socio-economische groepen delen nadrukkelijk dezelfde, nabije woonruim-te24. Maar de eersten (laten we ze de klagers noemen) zijn in het straatbeeld eigenlijk afwezig, de laatste (zeg maar de beklaagden) zijn in sommige delen van het breukgebied zeer duidelijk aanwezig. Het lijkt wel of ze in hun eentje het hele straatbeeld bepalen. In de twee andere wijksegmenten is dat veel minder of helemaal niet het geval.

De fameuze uitspraak over de Bermuda driehoek, brengt ons bij een dubbele tegenstelling. De klagers (voornamelijk Belgische eigenaarbewoners) zijn zeer goed georganiseerd én in het straatbeeld volledig afwezig. Toch zetten ze zich heel sterk in voor het uitzicht van het publiek domein. De beklaagden zijn weinig georganiseerd, duidelijk op straat aanwezig en gericht op heel de stad. Hun grootstedelijke implicatie maakt dat ze het straatbeeld en de leefomgeving in de wijk niet eens waarnemen als een “kwestie”, laat staan een probleem. Het spreekt voor zich dat het contact en de communicatie tussen deze twee groepen niet vanzelfsprekend loopt, alleen begrijpen nu beter welke basispraktijken er voor beide groepen gelden.

Ook de kernpraktijk kan nu een nieuwe invulling krijgen: “modaal” en “marginaal” delen dezelfde stads-ruimte maar blijven wel apart. Hoerwel ze fysiek in dezelfde stad wonen, leven ze cultureel in een andere wereld. Net in het wijkgedeelte waar ‘modaal’ en ‘marginaal’ het dichtst “op elkaars lip” wonen, ontstaat er een soort tweedeling in het buurt- en stadsgebruik. De klagers worden cultureel en maatschappelijk zeer goed gehoord, dus ook in hun ambitie voor een ‘schone’ wijk; de beklaagden worden weinig of niet ge-hoord, de bijdrage die ze de stad leveren als mobiele en vaak artistiek actieve stedelingen, blijft goeddeels onzichtbaar.

- werkboek betekenisanalyse - - 71 -

b. Basispraktijken verbinden kernthema’s

In de aanvullende interviews en (groeps)gesprekken ontdekt de onderzoeker vaak thema’s die ruimer liggen dan de eerder geformuleerde aannames. Het gaat dan dikwijls over beleidskwesties, over uitgestelde inves-teringen, verschuivingen in belangrijke dossiers, terugkerende spanningen tussen bewoners- en belangen-groepen, … We noemen deze kwesties kernthema’s voor zover ze aansluiten op (een commentaar leveren bij) de basispraktijken die reeds gekend zijn.

Gingen de basispraktijken over sociaalruimtelijke spanningen zoals binnen/buiten, privé/publiek, mo-daal/marginaal, dan gaan de kernthema’s over maatschappelijke kwesties waarin die thema’s juist bevestigd of aangevuld worden. In kernthema’s herkennen we vaak culturele thema’s die in heel de cultuur en de maatschappij actueel zijn.

We illustreren dit aan de hand van een Antwerps voorbeeld dat al eerder ter sprake kwam: “‘Binnen’ (het interieur, de huiselijkheid) moet ‘buiten’ bepalen”, noemen we een basispraktijk. Wat in de private sfeer gebeurt (thuis), is de maatstaf om wat er op straat gebeurt in te schatten. De basispraktijk formuleert de aanname die heel uiteenlopende gegevens, gedragingen en verhalen aannemelijk maakt. Bijvoorbeeld het feit dat mensen zich blijvend ergeren aan de woonomgeving maar er alles voor doen om die omgeving weer goed te krijgen. Ze winden zich heel erg op aan gebeurtenissen op straat die niet stroken met wat ze zelf onder “goede manieren” verstaan. Ze zeggen dat het voor de buurt eigenlijk “te laat” is. Probleemgedrag echter dat ze wel kunnen lezen (waarvan ze de intenties kennen of het tijdstip of de plaats waar het zich waarschijnlijk zal afspelen) vormt géén probleem25.

Wanneer afwijkende personen of deviant gedrag opnieuw leesbaar is, wordt het publiek domein alsnog een kopie van het “huiselijke binnen” dat men zo koestert. Er zijn nogal wat maatschappelijke inhouden en kernthema’s die deze basispraktijk opladen:

“We willen een wijk waar je kunt leven en genieten van wat je zelf met werken en sparen hebt opge-bouwd. De wijk moet rustig en voorspelbaar zijn – net als wijzelf.” [ implicatie: het wijk- en straatbeeld moet zo danig zijn dat je mensen van buiten probleemloos kunt ontvangen; toeristen mogen zich niet er-geren. ]

- werkboek betekenisanalyse - - 72 -

« We kunnen niet aangeven waar de publieke ruimte nu eigenlijk voor dient, wat er wel of niet mag ge-beuren. » [ implicatie : Als kopie van een idyllische huiselijkheid, heeft het publiek domein geen invul-ling meer. Spektakel en ontspanning zijn nog de enige invullingen die men ziet – als een soort doorslag van de TV. ]

« We weten niet wat de politiek moet doen, behalve zorg dragen voor een proper publiek domein. » De meest succesvolle bewonersgroep is de overheid daar steeds sterker op dit kernthema gaan aanspreken. De aanvankelijke bekommernis om ook sociale problemen op te lossen, is de voorbije jaren versmald tot het aanpakken van problemen voor zover ze zichtbaar zijn op straat niveau.

Haaks op deze groep kernthema’s en basispraktijk, staat een tweede basispraktijk die de wijk ziet als een doorgangsgebied, een kortstondige tussenhalte op weg naar een andere woonplaats, bestemming of activiteit.

Zowel hoger geschoolde Belgen als Afrikanen noemen de wijk een knooppunt waar informatie goed cir-culeert en je elkaar sneller tegenkomt. “Buiten” bepaalt het “binnen” en dat is in ons voordeel. Bedoeld wordt dat het publieke leven op straat en elders behulpzaam is voor allerlei aspecten in de privé sfeer.

De meer politieke kernthema’s die deze praktijk oplaadt, zijn uiteraard van een heel andere orde. We noe-men er twee.

“Als wijk kunnen we geen grootstedelijk volume aanmaken, behalve als het culturele en artistieke inves-teringen betreft.” Het thema neemt voor een deel de draad op met het Interbellum toen heel de Stati-onswijk sterk betrokken was in de lichte muziek en de internationale showbusiness.

“De wijk is een oefenplaats waar je met vreemden leert omgaan, zonder dat je in een getto woont. Je hebt hier dagelijks oogcontact met mensen die je al gauw van gezicht herkent, maar waar je voor de rest geen verplichtingen mee hebt. Dat is een rijkdom die je buiten de stad niet vindt.”

De twee basispraktijken en clusters van kernthema’s, zijn in de beroepspraktijk goed herkenbaar, allicht ook voor mensen buiten Antwerpen. We herkennen een meer algemene stadspraktijk van volkse bewoners, lagere middengroepen en vaak oudere autochtonen, mensen die hard werk maken van hun directe leefomge-ving en vrij dwingende eisen stellen aan de lokale overheid. We herkennen hun verzuchting dat straten en pleinen er even zondags moeten uitzien als de eigen zondagse kamer.

- werkboek betekenisanalyse - - 73 -

Het gaat in de praktijk nooit om de kernthema’s zelf maar om de logica waarvan ze het uitvloeisel zijn. Beleid hoeft niet op die thema’s zelf in te spelen maar op de onderliggende logica die op zijn beurt veel meer denkbeelden en praktijken aanstuurt. Niet de straten en pleinen hoeven “zondags” te worden (wat onvermij-delijk tot populisme leidt, doorgaans ook in de vormgeving); alleen de leesbaarheid van wat er gebeurt kan verbeterd worden. Vormgevers, planners en beleidsmensen hebben maar voor een klein deel vat op die ‘leesbaarheid’ dus kunnen ze maar beter elke keer opnieuw uitleggen waar ze in een gegeven wijk naartoe willen. Zowel de maatregelen als de communicatie er rond kunnen best aansluiten bij de verwachtingen (de basispraktijk) ; de illusie scheppen dat men het kernthema’s zelf oplost, staat allicht haaks op duur-zaam beleid.

- werkboek betekenisanalyse - - 74 -

c. Kernthema’s stellen vragen aan praktijkgemeenschappen

We hebben reeds beschreven hoe feitelijke basisaannames ons nieuwe groepen tonen, praktijkgemeenschap-pen die binnen hun wonen en hun stadsgebruik min of meer dezelfde aannames hanteren (zie schema p. 37). Om een scherpe formulering van de kernpraktijk voor te bereiden, is het goed enkele basispraktijken en kernthema’s eerst binnen zo’n vertelgemeenschap te bespreken en pas later een gemengde (platform)groep samen te stellen. Deze strategie werd gevolgd in Antwerpen.

In de concrete beroepspraktijk komt het er doorgaans op neer dat de onderzoeker eerst een aantal vermoede kernthema’s met enkele bevoorrechte getuigen bespreekt. In een tweede moment verzamelt hij mensen waarvan hij vermoedt dat ze ongeveer dezelfde wijkervaring hebben26. Pas nadat deze groepen zelf het deconstructieproces hebben afgewerkt, stelt hij een meer heterogene platformgroep samen.

De onderzoeker neemt nu nog sterker de positie in van moderator en vragensteller. Welke mensen of groe-pen kunnen een basispraktijk of een vermoede kernpraktijk niet onderschrijven? Welke goede redenen hebben ze daarvoor? Passen die redenen bij de kernpraktijk zelf, geven ze er een nieuwe invulling aan of moet hij worden aangepast? Op die manier vindt het onderzoeksteam nieuwe en als het goed is meer fun-damentele patronen – in andere woorden: een meer concrete formulering van de kernpraktijk.

Afrikanen gebruiken de Antwerpse stationswijk – en met name het geheel aan straten, pleintjes, kapsa-lons en cafés – als een collectieve huiskamer. De hele ruimte – binnen en buiten – wordt intens en col-lectief bewoond, niet zelden blijven er op straat etensresten achter, zelfs het omkleden gebeurt op plaat-sen en momenten die voor Belgische bewoners niet door de beugel kunnen. Aanvullend veldwerk leert dat de “huiskamer”-praktijk er vooral is voor nieuwkomers, sommige Afrikaanse toeristen en groepen met weinig verblijfszekerheid (asielzoekers of anderzijds). Beter gesitueerden of Afrikaanse gezinnen met opgroeiende kinderen ergeren zich – net als veel Belgen – aan de huiskamerpraktijk. Ze willen een stadsgebruik waar diverse woonhandelingen (eten, omkleden, slapen, ontmoeten, …) meer georgani-seerd en gescheiden zijn.

Het bovenstaande brengt ons bij een nieuwe variant van de kernpraktijk: ook binnen de Afrikaanse gemeen-schap blijven ‘modaal’ en ‘marginaal’ liever apart, of zo u wil de klagers en de beklaagden. Hoewel het bestudeerde pleintje in de stad bekend staat als de “place to be” voor Afrikanen, is het pleintje voor beter gesitueerde Afrikanen nogal problematisch en lijken zij wat dat betreft tamelijk goed op hun Belgische collega’s. In andere woorden: de geleding ‘economisch hoger/lager gesitueerd’ vertelt meer over de wijk

- werkboek betekenisanalyse - - 75 -

dan de geleding ‘Belgisch (Europees)/Afrikaans’. Dit is ook wat duidelijk werd in de platformgroep: de diverse praktijkgemeenschappen konden de eigen positie grotendeels verlaten en gaven zelf aan dat vooral de koopkracht in de wijk naar boven moet, niet alleen door nieuwe bewoners aan te trekken maar ook voor de huidige mensen. Uit de mond van een aantal deelnemers, was dit zeer ongewoon (zie hoofdstuk 5).

In de (groeps)gesprekken die hij voert, kan de onderzoeker voluit zijn positie als archeoloog uitspelen. Hij heeft immers toegang tot de stapstenen van heel het onderzoek: de interviews, foto’s, kaarten of knipsels waarop zijn inzichten gestoeld zijn. Van die grondstof maakt hij uitvoerig gebruik, met name van die em-blematische fragmenten die hem zelf geholpen hebben in de analyse. Eenmaal een kernpraktijk rijp is voor publieke discussie in (en later buiten) de platformgroep, worden bepaalde beelden of tekstfragmenten zeer sprekend. Tegen de achtergrond van de kernpraktijk vertellen ze concreet wat er in de wijk op het spel staat.

- werkboek betekenisanalyse - - 76 -

2. De kernpraktijk als een gedeelde en publieke aanname

We kunnen uiteindelijk ook de kernpraktijk zelf beschouwen een aanname, een door steeds meer mensen onderschreven uitspraak over wat in de wijk op het spel staat en hoe men er wil aan werken. De schema’s op p.78 en 79 geven aan hoe dit proces verloopt. Er is sprake van een open betekeniscirkel, waarbij de vertelde feiten gereconstrueerd worden tot sociale en publieke feiten.

De uitkomst van zo’n cyclus is per definitie open: een aantal mensen heeft ontdekt welk belang ze hebben om naar zichzelf en hun omgeving te kijken zoals ze dat doen. Ze zien nu ook de mogelijkheden er zijn om anders te kijken en wat dat aan voordelen oplevert; ze hebben die “andere manieren” en “ voordelen” vaak al omstandig verwoord en zelf geïllustreerd. In een tweede cyclus zullen ze bij de eigen beroeps- of beleids-omgeving of bij de eigen achterban verder werken op die betekenisdynamiek. Wat ze meenemen is dus niet zozeer een reeks inzichten maar de winst van het zelf afgelegde proces.

In heel deze mechaniek is de kernpraktijk tot publiek feit geworden, een uitspraak over de wijk die tegelijk een aanname is, een door alle deelnemers onderschreven vooronderstelling. Het kan wat vreemd klinken dat we een publiek feit gelijk te stellen met een aanname. Publieke feiten zijn toch objectief, niet persoonsge-bonden? Ze staan toch los van motieven en intenties op individueel niveau?

De vraag is vanzelfsprekend, maar in de ontwikkelde benadering klopt ze niet. Publieke feiten zijn juist niet het omgekeerde van subjectieve; objectief vormt hier niet het tegendeel vormt van doorleefd en ervaren. Op dit punt van de benadering is het mogelijk om de goede redenen voor gedrag publiek te maken en daadwer-kelijk tot een publiek feit te komen. Immers, die goede redenen stoelen niet alleen op verzamelde uitspraken, verhalen of op de introspectie van de deelnemers aan het onderzoek. Het gaat om aannames voor zover ze blijken uit gedrag. Precies omdat de kernpraktijk teruggaat op ruimtelijke en feitelijke praktijken, kan hij zowel intentioneel zijn als factueel (op feiten gebaseerd). “De wijk werkt hier zus en zo en wel om die en die reden.” Dit wordt met steeds meer gezag gezegd omdat mensen steeds meer fenomenen op hun coherentie kunnen samenbrengen en in die ene zin - de uiteindelijke kernpraktijk - kunnen expliciet maken.

- werkboek betekenisanalyse - - 77 -

Met “publieke feiten” bedoelen we dus dat de aanvankelijk slecht gekende aannames zichtbaar en bespreek-baar worden. Openbaar dus. Dit gebeurt in de herhaalde cirkels van de- en reconstructie, eerst intern (in de platformgroepen), later extern. Tot de kernpraktijk op zijn beurt een gedeelde aanname is geworden, een door steeds meer mensen onderschreven uitspraak over wat in de wijk op het spel staat en hoe men er wil aan werken.

In Antwerpen luidde de laatste versie van de kernpraktijk als volgt: “rijk en arm blijven toch apart, mits ze dezelfde stad blijven delen”. Zoiets wordt door alle democratische groepen in de wijk onderschreven. Maar de kernpraktijk is slechts houdbaar als hij juist ook buiten de wijk zijn beslag krijgt. Voor het be-studeerde deel van de stationswijk krijgt de kernpraktijk dan plots een heel levendige en herkenbare be-tekenis. Hoe willen rijk en arme stadswijken met elkaar omgaan? Hoe blijven stedelingen en suburbane bezoekers zich tot elkaar verhouden? Hoe verhoudt het gerenoveerde HST station zich tot deze achterin gelegen wijk? Hoe kunnen arm en rijk dezelfde stad blijven bewonen – het wordt een soort mission statement met nogal wat maatschappelijke en culturele implicaties.

Wanneer er meerder reconstructiecirkels doorlopen zijn, verlaten we het domein van het strikte onderzoek. Het projectteam gaat in de derde kring regelmatiger rapporteren met de opdrachtgever of de stuurgroep. In een ander scenario maken ambtenaren of andere beslissers deel uit van de platformgroep zelf. Normaal gesproken kan de kernpraktijk in een drietal bijeenkomsten zijn uitgewerkt. Wat erna komt is een eerste uitwerking van wenselijke maatregelen bijv. in de vorm van een programmabeeld27. Dit noemen we de vierde onderzoekskring.

Het publieke gesprek kan ook verder gaan en uitmonden in een nieuwe beleidscyclus. De projectdeelnemers treden nu naar buiten voor een terugkoppeling, verbreding en bijsturing waarbij ze de kernpraktijk aanwen-den als richtsnoer voor verdere beleidsontwikkeling (mogelijke maatregelen en planning).

- werkboek betekenisanalyse - - 78 -

(vermoede) SOCIALE feiten:

Wat staat er op het

spel ?

VERTELDE, GEBOUWDE, en ANDERE feiten: Hoe is het hier ?

Open-

baar

maken

Vertaling en terugkoppeling: Wat verandert er nu we dit weten van onszelf / de andere?

De kernpraktijk is uiteindelijk zelf een aanname, een door steeds meer mensen onderschreven uitspraak over wat in de wijk op het spel staat en hoe men er wil aan werken. Onderstaand schema geeft aan hoe de opeenvolgende de- en reconstructiecirkels steeds rijker kunnen worden, ondermeer door de vertelde en andere feiten met steeds meer mensen te de- en reconstrueren, door de basisaannames te formuleren waarop die feiten steunen en vervolgens na te gaan welke praktijken we verder willen zetten en welke niet. In een tweede cyclus nemen de deelnemers vooral de proceskant mee, de ontdekking van hun eigen positie en

PUBLIEKE feiten: Welke praktijkbasis herkennen we voor het reilen en zeilen in de wijk? Op grond van welke aannames?

Re-

con

struc

tie

De-constructie Welke andere versies zijn er nog?

Welke goede redenen heeft hij/zij om dit zo voor te stellen ?

Wie zegt dat

eigenlijk?

Wat zeggen mensen en instanties dat er gebeurt?

Doorwerking 2de cyclus

- werkboek betekenisanalyse - - 79 -

3. van probleemgerichte klacht naar competente praktijk:

de eerste toepassingen van de kernpraktijk

We kunnen het proces van betekenisanalyse en -reconstructie vergelijken met de waterhuishouding van een stroomgebied. De talrijke anekdotes, situaties en uitspraken zijn als de vele kleine beekjes die – naarmate de deconstructie vordert – in steeds grotere sloten terechtkomen om uit te monden in de hoofdrivier van een kernpraktijk.

In de onderzoeksmodus is het wenselijk dat “het stroomgebied” zodanig in kaart is gebracht dat de relatie tussen (vertelde) feiten, competenties en beweegredenen goed te traceren valt. De onderzoeker kan dan vlot aangeven op welke observaties en veldwerkgegevens een bepaalde basispraktijk - “stroomopwaarts” - terug-gaat. Het is een van de meer technische parcours waarmee onderzoeksresultaten vertaald kunnen worden in wenselijke ingrepen en maatregelen.

In een meer proces- en praktijkgerichte aanwending van de methode kan de platformgroep zelf worden ingeschakeld. De deelnemers worden dan op hun beurt begeleiders van een tweede plannings- en ontwikke-lingscyclus (zie schema’s op deze en vorige pagina). De reeds opgebouwde onderzoekservaring leert dat het aantal gevraagde ingrepen dan relatief kleiner wordt, precies omdat men veel specifieker kan aangeven over welke klachten het precies gaat. De klacht is weer bij de competentie gebracht.

Als deelnemers aan de platformgroepen in Antwerpen aangeven dat de wijk geschikt is voor ‘het om-gaan met bepaalde vormen van verschil’ (een basispraktijk), dan kunnen ze daar – stroomopwaarts - di-rect dagelijkse ervaringen bij noemen. Ze kunnen een bepaald voetpad of pleintje niet meer gebruiken waarvoor het bedoeld is; de kinderen kunnen niet meer naar (die ene) school gaan; ze kunnen ergens niet meer blijven praten of winkelen. Bij die ervaringen van vervreemding en onteigening, geven ze makkelijk aan hoe ze er zelf doorgaans mee omgaan en wat er in de toekomst kan gedaan worden. Vaak hebben ze ook een beeld van wie dat best aanpakt en hoe.

In een van de platformgroepen konden de deelnemers vrij goed aangeven hoe cafés’s en bordelen er kunnen uitzien, wanneer nachtlawaai storend is en wanneer niet, vanaf welk moment illegale restau-rants gesloten dienen te worden en wat nog wel tolereerbaar is.

Publieke feiten

Betekenisanalyse: enkelvoudige cyclus:

Diverse soorten feiten

Sociale feiten

Terugkop-peling

Betekenisanalyse: meervoudige cyclus:

Naar achterban en beleid

Basis- en kern- praktijk formuleren

Onderzoeks- en ervarings- materiaal deconstrueren

- werkboek betekenisanalyse - - 80 -

In deze fase mag men van de projectdeelnemers verwachten dat zij concreet kunnen aangeven hoe het woongedrag in de wijk in elkaar steekt. Reële klachten worden nu veel preciezer gekoppeld aan plaatsen en gedragingen, aan eigen en andermans behoeften en aan competenties. Men kan nauwkeurig aangeven wanneer een klacht optreedt en wanneer niet, waar, onder welke condities, ten aanzien van welke mensen en activiteiten.

In Antwerpen bleek dat heel de lokale klaagcultuur na deconstructie geherformuleerd kon worden tot drie (!) aanwijsbare problemen: bijzondere vormen van nachtlawaai ( na twee uur s’nachts en in bepaal-de straatsegmenten), een andere omgang met harde criminaliteit (onaangepast gedrag en kleine delin-quentie bleken goed tolereerbaar) en aanwijsbare vormen van gevaarlijk wonen (overbevolkt, in zeer slechte panden en doorgaans met slechte gas- en elektriciteitsvoorzieningen).

Omdat de betekenisanalyse en -reconstructie tot stand komt op basis van feitelijke en ruimtegebonden prak-tijken, kunnen de resultaten ervan ingezet worden in processen die de ‘onteigening’ ook keren. Dat gaat uiteraard op voor culturele aspecten maar ook voor fysieke maatregelen en programmavoorstellen. Het wordt nu mogelijk om op grond van een feitelijke situatie een gewenste situatie aan te zetten. De feitelijke situatie is immers reeds herschreven van probleem naar praktijk, van klacht naar potentiële competentie, van berusting naar onderliggende overtuiging en aanname. We hernemen een voorbeeld uit de Gentse onder-zoekscase.

De Platformgroep in de Rabotwijk kwam in de laatste reeks bijeenkomsten uit bij een aantal “goede rede-nen” voor de beslotenheid van de wijk. “Waarom doen we de dingen zoals we ze doen?” Die goede rede-nen maakten inzichtelijk waarom de stad en de wijk al zo lang van elkaar vervreemd zijn of minstens een afstandelijke relatie onderhouden. Voor het thema jongeren verliep de vraagstelling als volgt.:

Waarom hebben we het idee dat hier zoveel marginale jongeren rondhangen terwijl dat niet eens het ge-val is? Omdat modale jongeren iets om handen hebben en er te weinig functies zijn die hen naar hier kunnen lokken. Jonge mensen beweegredenen geven om naar hier te komen. Daarom kan de wijk zijn eigenheid maar beter koppelen aan allerlei troeven voor zover die zich ook op stedelijk niveau aandie-nen.

Het geschetste voorbeeld lijkt banaal en valt samen met wat er in vrijwel elke achterstandswijk aan de orde is. De tegenwerping klopt, met name voor de buitenstaander. Maar voor de betrokkenen zet het beleids-voorstel de wereld ongeveer op zijn kop. Het nieuwe inzicht (de wijk aantrekkelijk maken, ondermeer voor

- werkboek betekenisanalyse - - 81 -

jongeren) staat haaks op alle eerdere voorstellen die er veeleer op gericht waren om jongeren bezig te hou-den, zeker geen nieuwe groepen aan te trekken en bovenal te zorgen dat straten en pleinen een proper en veilig aanzien krijgen – net zo “zondags” als in de Antwerpse wijk.

Dat men nu toch vraagt naar aantrekkelijke en liefst grootstedelijke jeugdculturele voorzieningen, is mogelijk doordat men een nieuwe basisaanname onderkent – de kernpraktijk zoals de groep die zelf geformuleerd heeft. “Het goede van buiten beter afstemmen op het goede dat hier al is, én omgekeerd” betekent niet dat concrete vragen naar netheid, leegstandsbestrijding en veiligheid verdampen. Maar die vragen staan nu weer in perspectief, ze zijn weer onderdeel van een woonomgeving die men kan lezen en beïnvloeden.

Gaandeweg ontstaat er binnen de platformgroep een programmabeeld28, een denklijn voor verdere ontwikke-lingen en keuzes. Verdere gesprekken kunnen het beeld concretiseren, mits het geleverde werk ook verbreed en gecontinueerd wordt bij de achterban van wie nu aan de platformgroep deelnam. Een mogelijke lay-out voor dit vervolgproces hebben we in vorige paragraaf geschetst.

- werkboek betekenisanalyse - - 82 -

Hoofdstuk 5. – Platform maken voor beleid - het Antwerpse voorbeeld

In het vorige hoofdstuk bleek hoe cruciaal de derde onderzoekskring is. Deelnemers maken samen met de onderzoeker(s) vertalingen van de kernpraktijk, maar hun voorstellen zijn bedoeld voor mensen die het deconstructieproces niet hebben meegemaakt. Omdat zij zelf dat proces wel hebben doorgemaakt, beschik-ken zij over een andere taal en kunnen zij spanningen en tegengestelde belangen ter sprake brengen. Door-gaans kunnen ze beter luisteren, vanuit een meer nieuwsgierige houding. Dit alles levert letterlijk meer draagvlak op, een platform om de ideeën gezamenlijk naar buiten te brengen en in een volgende cyclus te concretiseren.

In Antwerpen hebben we dit proces het meest diepgaand kunnen onderzoeken, mede dankzij een extra werkkrediet van de stad Antwerpen zelf. In een drietal workshops met stadsambtenaren konden we het deconstructieproces overdoen en enkele beleidsaanbevelingen formuleren. Daarmee maakten we in principe een aanzet voor een tweede beleidscyclus.

In dit slothoofdstuk illustreren we het scharniermoment tussen twee beleidscycli met één van de Antwerpse platformgroepen29. We staan stil bij de basisvaardigheden die de onderzoeker/moderator hier moet inzetten en die allicht extra training of ondersteuning vergen. We sluiten af met een presentatie van de drie (groepen van) aanbevelingen uit de workshops. De voorstellen geven aan hoe de deelnemers in een bestek van slechts drie bijeenkomsten een omslag hebben gemaakt en anders zijn gaan kijken en spreken over het stadsdeel. Hoewel het onderzoek niet de ambitie had om de aanbevelingen ook op de uitvoerende bestuurstafel te krijgen, hebben ze waarschijnlijk doorgewerkt in de verdere beleidspraktijk.

In dit hoofdstuk willen we het scharniermoment vooral illustreren, voor een meer omvattende beschrijving verwijzen we naar de deelrapporten. Als opstap geven we eerst een globale schets van de wijk, ondermeer ook van zijn ontstaansgeschiedenis.

- werkboek betekenisanalyse - - 83 -

1. Een buitenwijk zonder naam of gezicht

Ten noorden van het Antwerps Centraal Station ligt een wijkje dat niet echt een naam heeft en in de volks-mond wordt aangeduid met “het Keunincksplaan”, het De Coninckplein. Het is niet eens een echt plein maar een straat die zich, staduitwaarts, vorkvormig vertakt. Er bevinden zich nogal wat uitgaansgelegenhe-den - bordelen, hotelletjes en allerlei cafés gericht op een eerder marginaal publiek. Dit deel van de sta-tionswijk is beduidend armer dan de chique straten rond het station, het eigenlijke “Statiekwartier”. Toch heeft het luidruchtige nachtleven rond het De Coninckplein nooit verhinderd dat het een gegeerde woonbuurt werd – een wel heel bijzondere stadsbuurt met arbeiderswoningen en appartementen heel wat statige panden.

In de middeleeuwen lag deze buitenwijk in de schaduw van de belangrijkste stadspoort. De mensen die er woonden waren op doorreis, aan het wachten om de stad binnen te gaan ofwel hadden ze goede redenen om tijdelijk of langdurig in de marge leven, letterlijk in de schaduw van de vesten. Later wordt het gebied een schootsveld, een zone waar alleen houten of andere tijdelijke constructies getolereerd worden – een soort niemandsland tussen het voorstadje Borgerhout en de stad zelf.

De komst van het Centraal Station in 1902 versterkte het statuut van doorgangsgebied: het net aangelegde De Coninckplein en omgeving worden een faubourg, een voorstad voor mensen in slechte papieren (faux bourgs), voor artiesten en allerlei figuren uit het nachtleven of de toenmalige showbizz. Maar de wijk is niet alleen slonzig. De transformatie van de Spaanse vesten tot stadsboulevard ( de “Leien”) annex herenhuizen brengt burgerij, havenbaronnen en Parijse chique naar de wijk. Het eerste decennium van de 20ste eeuw is de stationswijk een epicentrum binnen de Europese bel époque. Later, in het interbellum, specialiseert de stationswijk zich nog meer als nachtelijke uitgaansbuurt; hij wordt de kweekvijver voor uitvoerende kunste-naars, acteurs, muzikanten en allerlei showbizzfiguren. Het De Coninckplein profiteert telkens mee van die tijdelijke hoogconjunctuur.

In de jaren ’70 en ’80 krijgt de stationswijk een aantal klappen die allicht niet meer conjunctureel zijn. Als gevolg van de suburbanisatie en de stadsvlucht wordt “uitgaan” losgekoppeld van “naar de stad gaan”. Op de mentale kaart van de Antwerpenaar wordt het gebied een achterkant – de wijk van “de hoerenstraatjes achter de Chinese supermarkt”, een wijk ook waar behalve een tweederangs nachtleven, niets meer te bele-ven valt.

- werkboek betekenisanalyse - - 84 -

Begin jaren ’90 komen er steeds meer mensen wonen die ook letterlijk “de stad niet kunnen binnengaan”: mensen zonder papieren, Belgische mensen op de vlucht voor deurwaarders, asielzoekers, Afrikaanse en andere prostituees, een belangrijk deel van de Antwerpse vierde wereld. Getrouw aan zijn ontstaansgeschie-denis – de buitenwijk aan de stadspoort – is het gebied weer een transitzone geworden, een plek voor men-sen die voornamelijk van elders komen, op doorreis zijn of aan de rand van de maatschappij leven.

Maar intussen is deze wijk in het hart van de stad komen te liggen en wonen er in de straten rond het De Coninckplein best veel eigenaarbewoners, zowel oudere mensen als beter gesitueerde en/of hoogopgeleide nieuwkomers. Al bij al een wijk waar er - op enkele verkrotte woonblokken na – ook goed gewoond wordt, zij het temidden van een druk uitgaansleven en een straatbeeld dat er op veel plaatsen verloederd uitziet. Sinds enkele jaren zijn er in de wijk belangrijke investeringen gepland; straten en pleinen worden heraange-legd (ondermeer het De Coninckplein zelf) en er komen een hele reeks nieuwe, hoogwaardige voorzieningen (hst-station, designcentrum, openbare bibliotheek, ondersteuningscentrum voor startende bedrijven, pu-bliekscentrum voor nieuwe informatie, ...).

2. De platformgroep: opnieuw benoemen wat geen naam heeft,

– praktijken vertalen in mogelijke beleidsdoelen

Voor deze platformgroep nodigden we mensen uit met zeer uiteenlopende visies en belangen. Zo was en is de relatie tussen de groep “De Bilzen” (Charles Van Dijk) en het Afrikaans Platform bepaald niet vlekke-loos; dezelfde vzw was een tijd virulent tegenstander van het drughulpverleningcentrum “Free Clinic”, in de groep vertegenwoordigd door een straathoekwerkster (Kathleen); … Het risico dat het gesprek zou ontspo-ren was dus reëel. Toch leek het ons belangrijk om juist deze mensen samen te brengen en te toetsen of de deconstructie ook dan haar werk deed.

Wanneer we het letterlijke verslag van de bijeenkomst opnieuw bekijken, merken we een aantal thema’s waar de deelnemers voortdurend op terugvallen. De thema’s worden als het ware in een omtrekkende beweging benaderd en geparafraseerd, alsof men eerst nog niet de woorden heeft voor wat men feitelijk wil

- werkboek betekenisanalyse - - 85 -

zeggen. Bij nader inzien is dat ook letterlijk het geval. De deelnemers suggereren elkaar veel, wetend dat de anderen en de moderator de wijk en de ervaren problemen zeer goed kennen.

Verdere analyse van deze en de twee andere platformgroepen leert dat mensen wanneer het spannend wordt, voortdurend polaire begrippenparen formuleren. Ze zeggen [A] maar direct ook [niet-A]. De wijk is kans-arm maar hij is ook een volwaardige stadswijk. In het concrete gespreksverloop blijkt altijd opnieuw dat men voor één van de polen alsnog reserves maakt, aan een alternatief denkt of voorlopig ontevreden is over wat men zelf (of iemand anders) geformuleerd heeft. Maar het alternatief, de correctie of de nuance kan niet in één keer worden verteld maar alleen na elkaar. Hoewel alles tegelijk waar is, moet het na elkaar verteld worden, in aanwezigheid van de andere die een andere visie en een ander belang heeft.

Het is de moderator die goed kijkt of die ander alles hoort en alles ook zelf uitspreekt. Pas in een volgend gespreksfragment – wanneer men de reactie van de andere enigszins heeft kunnen inschatten – wordt [-A] explicieter geformuleerd. Daarbij is [-A] doorgaans weer het startpunt voor een nieuw begrippenpaar (bijv. [B] en [-B]), een mogelijk nieuwe tegenstelling die in de feiten bijna steeds een soort nevenschikking blijkt te zijn.

Het is cruciaal om dit proces te leren zien, niet als wiskundig of discursief model ( daarvoor zijn de tegenstel-lingen doorgaans te lokaal en voor buitenstaanders zelfs anekdotisch) maar als een narratief procédé. Im-mers, door steeds één term half onbesproken te laten, biedt men elkaar de ruimte om een volgende stap te zetten in de gespreksruimte die men al pratend aan het opbouwen is.

In dit narratieve procédé, zien we de reconstructie in haar meest elementaire vorm aan het werk. Mensen die voor hun stedelijke praktijken de goede redenen hebben leren zien, kunnen nu ook uitspraken over zichzelf en hun omgeving in een ander daglicht zetten. De reconstructie speelt zich af tot op het niveau van zinnen, woorden en begrippen; we zien letterlijk nieuwe definities ontstaan, uitspraken waarin de spreker zich radi-caal anders opstelt in het weefsel van woorden en dingen. Zo is er de Belgische eigenaar-bewoner die aangeeft dat voor hemzelf de wijk niet kansarm is en zeker geen “achterkant”. Hij gaat graag mee met de definitie van de moderator: de wijk is een volwaardig stadsdeel.

De definitie wordt ook door de andere deelnemers beaamd. De uitspraak blijft gezien de hoge zuurte-graad in de wijk, zeer ongewoon. Het is lang geleden of totaal nieuw dat deze nagewezen wijk over zichzelf zegt dat hij een gewone, volwaardige stadswijk is – en dit niet als wens maar als feit.

Op betekenisniveau worden er voortdu-rend nieuwe begrippenparen tegen elkaar afgewogen ([A] en [B]), zodat er telkens iets anders verteld kan worden en dus iets anders verzwegen [C]. Daarbij is [B] niet het tegendeel van [A] maar een voorlopige formulering van een [C] die men nog niet ontdekt heeft of nog niet kan uitspreken.

[A] – “Nachtwinkels maken overlast” [B] – “Sommige klanten maken overlast” [C] – “Mag ik klagen over overlast”

- werkboek betekenisanalyse - - 86 -

De groep bestond uit zes deelnemers: Patty Kiloso, vijf kinderen, Zaïrees, woont 10 jaar in Antwerpen, vrijwilliger binnen Afrikaanse organisa-

tie die vorming (o.a. computercursus) en sport geeft voor Afrikaanse en andere jongeren. Woont buiten de wijk (Linkeroever) en werkt in een onthaal en vormingsproject voor allochtone nieuwkomers.

Billy Kalonyi: Zaïrees, Afrikaans Platform, twee kleinere kinderen, woont eveneens op Linkeroever Bernadette Van Looveren: wijkbewoner, huisvrouw, werkt halftime buitenshuis, vierde kindje op komst,

eigenaar-bewoner en actief in bewonersgroep Rotterdamstraat Charles Van Dijck, wijkbewoners, actief in kritische vzw De Bilzen, eigenaar-bewoner Walenstraat Griet Van Baerle, ex-opbouwwerkster uit de wijk, drie kinderen, eigenaar-bewoner Van Helmontstraat,

(iets buiten de wijk (rand Antwerpen Noord) Kathleen Demeuter is straathoekwerkster met drugsverslaafde randgroepen die geen aansluiting vinden

bij de klassieke hulpverlening – probeert hen te helpen alleen op basis van hùn stappen zodat er een ver-trouwensrelatie kan ontstaan; tegelijk probeert straathoekwerk ook de bestaande hulpverlening beter af te stemmen op deze randgroepen.

1. de wijk is meer dan zijn geschiedenis

Bij de start van de bijeenkomst geeft de onderzoeker een toelichting over de geschiedenis van de wijk. Opvallend genoeg trekt deze interculturele groep de basisveronderstellingen van deze historisch-morfologische analyse bijna unaniem in twijfel. Men maakt kanttekeningen bij de bewering dat de wijk altijd al een plek was voor mensen met iets op hun kerfstok. Men ervaart niet dat de buurt is “afgesloten” van de stad, hoewel men “’t Stad”30 meestal laat beginnen aan de grens van de wijk.

Men legt er zich niet bij neer dat de wijk “een achterkant” zou zijn, een stadsdeel dat zijn identiteit ontleent aan zijn ruime omgeving of aan een verder gelegen buurt, aan de stadskern of aan de groene rand. De arg-waan tegen deze ‘achterkant’ notie is zo groot dat men zich afvraagt of de vergelijking met vroeger wel zo relevant is31. Zowel Afrikaanse als Belgische deelnemers antwoorden negatief op die vraag.

De indruk bestaat dat men zich verzet tegen een naïef doortrekken van historische processen naar vandaag. Wat gisteren kenmerkend was, hoeft dat vandaag niet te zijn. De slechte en nogal ruige reputatie die het De Coninckplein sinds de jaren ’70 heeft opgebouwd, wil men zeker vandaag niet verder zetten. In eerste instantie – tijdens deze eerste bijeenkomst – wil met name de Afrikaanse gemeenschap niet geassocieerd

[A] – achterkant, slechte wijk, wijk van kans-armen [B] – goede wijk [C] ? illegale economie ?

- werkboek betekenisanalyse - - 87 -

worden met het informele en marginale. “Voor de zwarte bevolking is dit geen achterkant van de stad. Hun aanwezigheid heeft niets met [de lokale] geschiedenis te maken” (Patty Kiloso).

2. Niet de wijk is slecht, maar de problemen en hun concentratie

Het vorige thema krijgt een bijgestuurde invulling en dit hoofdzakelijk door de open sturing van de modera-tor. Op de vraag of de wijk een “apart” stadsdeel is, zeggen de deelnemers eerst zeer uiteenlopende dingen. Wanneer we kijken naar het intentionele niveau (wat verlangt men gezien wat er is en wat men doet/kan doen), kunnen we de wijk omschrijven als een volwaardige stadswijk: “voor mij is er geen verschil om hier te wonen of aan de Nationale Bank – alleen zijn de problemen hier geconcentreerder.”

De uitspraak situeert zich niet in de toekomst: het verlangen naar een volwaardige stadswijk valt samen met de wijze waarop men vandaag de wijk ervaart. De term “volwaardige stadswijk” maakt nu ook inzichtelijk waarom men zich zo verzette tegen de historisch-morfologische analyse die de wijk klaarblijkelijk zoveel ‘bijzonderheid’ toedichtte.

Opvallend: één spreker noemt de wijk nu al “een stadswijk als een ander”. Hij voegt eraan toe dat het alleen een ‘aparte’ wijk is “omdat ik hem zo goed ken, omdat ik er veel ervaring mee heb”. Zijn competente omgang levert een andere ervaring en andere termen op dan het spreken van buitenaf, bijv. het wetenschap-pelijke spreken uit de inleiding van de onderzoeker. De man in kwestie keert de discursieve verhouding dus om: vanuit mijn eigen ervaring en omgang met de wijk(problemen) kan ik de wijk bijzonder noemen, niet omdat iemand anders het zegt.

[A] – aparte, bijzondere wijk [B] – volwaardige stadswijk [C] ? hoeveel probleemgroepen zijn er hier : hoe gaan we ermee om?

- werkboek betekenisanalyse - - 88 -

3.Iedereen heeft zo zijn redenen om hier te komen, maar die vertellen we voorlopig niet.

In een volgende stap wil de moderator weten of de wijk nog steeds een knooppunt is, een verzamelaar van trajecten naar de stad, van de routes naar de haven en de verknoping met het stationsgebeuren. De groep antwoordt ontkennend en trekt ook belangrijke sociaalruimtelijke conclusies:

als modale stadsbezoeker kom je amper in deze wijk; meer marginale bezoekers komen amper in de stad; toch niet in de stad van de rijken (Meir, Groen-

plaats).

In andere woorden: hoewel er nog heel wat ‘buitenstaanders’ naar de wijk afzakken, hebben zij amper con-tact met gebeurtenissen buiten de wijk, althans niet met de kernstad. Dit staat haaks op de eerdere bewering dat de wijk “van de stad niet is afgesloten”. Nochtans zijn beide beweringen belangrijk; ze kunnen niet logisch maar alleen narratief met elkaar verbonden worden, door eerst het ene en vervolgens het andere te vertellen. De wijk is een goede wijk (geen achterkant, niet afgesloten), hij is bij buitenstaanders niet gekend (“toen ik hier nog niet werkte, kende ik deze buurt nauwelijks”) en er wonen veel mensen die niet aangewe-zen zijn op de (op rijken afgestemde) kernstad. De drie realiteiten behoren tot één wijk- en stadservaring. Of en hoe de verschillende groepen in de wijk zelf ‘apart’ blijven, wordt hier nog niet uitgesproken. De mode-rator gaat dit thema voorlopig nog niet aankaarten.

Toch wordt er ook iets nieuws gezegd: er zijn blijkbaar ook plaatselijke bewoners die toch buitenstaanders blijven (arme prostituees, Afrikanen zonder inkomen, vluchtelingen en sanspapiers…). Voor deze mensen is de wijk toch afgesloten van de (kern)stad, maar – en dit is cruciaal – dit is voor hen niet eens zo belangrijk: “de mensen waarmee wij werken, zijn hier niet om dicht bij de stad te wonen maar om andere redenen”. Net als de moderator zal ook deze spreker die “andere redenen” verder onbesproken laten. In dit stadium van het gesprek is er nog te weinig ruimte voor zo’n expliciet spreken en verklaren.

Wanneer we de vraag naar het “aparte” van de wijk positiever stellen en meer gepersonaliseerd (“in wat is hij gespecialiseerd, met wat verbindt jij zelf de wijk”) komen er weer andere termen en thema’s naar boven. De wijk is gespecialiseerd in wonen, in goedkoop wonen en in diversiteit. Voor de Afrikaanse deelnemers komt daar nog de sociale en fysieke mobiliteit bij: “van hieruit kun je overal komen ook al heb je weinig

[A] – stadsbezoekers vinden weg naar de wijk niet [B] – arme wijkbewoners komen niet meer in de kernstad [C] ? verknoping tussen bezoekers en bewoners belangrijk / gewenst ?

- werkboek betekenisanalyse - - 89 -

geld”. De aangehaalde zin doelt ook op economische mobiliteit, de noodzaak om via snelle contacten in de eigen gemeenschap te voorzien in het levensonderhoud. “Hier heb je de mogelijkheid om je te bewegen in combinatie met een klein inkomen”. Opnieuw wordt er iets verteld dat eerst nog niet gezegd kon worden: er is wel degelijk informele economie en semi-legale activiteit. Dit is al een stuk explicieter dan de eerdere – door alle deelnemers onderschreven – ontkenning van de wijk als ‘achterkant’ en de daarin besloten ontken-ning van elke illegale/informele activiteit.

Daarbij is de woordkeuze niet onbelangrijk: de term illegaliteit of informele economie worden niet genoemd; het gaat over sociale en economische mobiliteit – een positieve term.

4. Met wie kan ik omgaan?

Vanaf hier gaat het gesprek formeel gezien over wonen, maar in feite ook over hoeveel marginaliteit men aankan, welke precies en hoe men ermee wil omgaan. De moderator wil vooral duidelijkheid over die omgangsvorm en de principes die men daarbij hanteert. In feite vraagt hij naar de strategische competenties die de deelnemers hanteren in de omgang met de wijk. Hij noemt drie posities waarbij hij bewust niet spreekt over ‘marginalen en geïntegreerden’ maar veel extremer over ‘normalen en abnormalen’:

het normale sluit het abnormale buiten : exclusief - voor sommige wijkkwesties is een exclusieve hou-ding gewoon noodzakelijk, bijv. voor criminaliteit.

Andere keren is er mits goede afspraken een inclusieve oplossing mogelijk: de relatie is inclusief - de normalen hebben de abnormalen nodig.

Dikwijls zullen we moeten kiezen voor parallelle oplossingen: voor u is dat zo, voor mij is het zus, dus laten we ervoor zorgen dat beide kwaliteiten kunnen blijven bestaan.

Wanneer het vervolgens over wonen gaat, zegt een deelneemster (Bernadette) dat zij zich niet ‘meer nor-maal’ voelt dan de anderen maar “ik probeer wél met mijn gezin in mijn huis te leven”. Het daaropvolgend gesprek met de moderator (M) is exemplarisch voor de relatie tussen het private wonen en het publieke leven.

M - Zijn er momenten waarop dat niet meer kan, in je huis leven met je gezin?

- werkboek betekenisanalyse - - 90 -

B - Ja, bijv. met die nachtwinkel rechtover. Wat bezielt die mensen (de klanten)? Waar zijn die hele da-gen mee bezig? Ik zou er als iemand onzichtbaar willen tussenstaan om te horen waarmee ze bezig zijn (om te overleven) en om te vertellen hoe ze het beter kunnen aanpakken. Hoe hun leven zou kunnen vooruitgaan.

M - Je wil hen (de klanten) goede raad geven maar je bent ook nieuwsgierig hoe ze hun leven organise-ren?

B - Eigenlijk wel, ja.

M - Zou je zo ver gaan dat je hen (de winkelier) uitnodigt voor de barbecue of de Gluwhein van de Rot-terdamstraat?

B - Wij nodigen alle mensen in de straat uit, ook hen. Maar zo vanzelf, vanuit mijzelf een gesprek begin-nen, dat zal ik niet doen.

M - Is er eigenlijk iets dat moet worden opgelost? Is er een probleem?

B - Het probleem is niet die mensen van de winkel want die zijn heel charmant, die geven u van een ki-lometer ver al een glimlach. Maar die nachtwinkel trekt een speciaal publiek aan. Wij Belgen plannen ons leven, wij weten heel de dag wat doen en ’s nachts ook – ‘s nachts gaan wij niet winkelen.

De omgangsvorm is nu veel specifieker: de mensen die men elke dag ziet en in de wijk doorgaans hun brood verdienen, veroorzaken niet zelf de overlast - lastig zijn sommige van hun klanten en het tijdstip van zaken doen. De groep en de activiteit die eerst nog als bedreiging werden genoemd voor het private wonen, is nu specifiek gemaakt: het gaat om sommige klanten van de nachtwinkels en sommige tijdstippen. Waarschijn-lijk gaat het ook voor deze deelnemers gewoon om nachtlawaai. Voor het overige is er zelfs de bereidheid om contact te maken met (een deel) van het klantenpubliek.

5. Reële overlast beheren en toekomstige vermijden

In een volgend gespreksdeel wordt het onderscheid nog scherper. Naar aanleiding van de net toegelichte thema wonen, zegt de deelnemer van de vzw De Bilzen (Charles Van Dijk) dat voor hem alle “drugsdealers, gebruikers, prostituees en criminelen” uit de wijk geweerd moeten worden. Daarmee verwijst hij naar de term ‘extreem achtergestelde groepen’ uit de presentatiesheet van de onderzoeker, een verwijzing die hij zelf

[A] – nachtwinkels maken overlast [B] – klanten maken overlast [C] ? mag ik klagen over overlast ?

- werkboek betekenisanalyse - - 91 -

inkleurt. “Voor ons zijn dat abnormale mensen en die moeten hier niet zijn.” De moderator parafraseert: “dit is een normale, volwaardige woonbuurt en in zo’n buurt horen die mensen niet thuis.” Mr. Van Dijk beaamt volmondig.

De werkster met drugsverslaafde prostituees intervenieert zeer onverwacht: “Ik ga voor een groot deel akkoord. (…) We moeten goed kijken wie er wie overlast berokkent. Ik woon hier niet, ik ken de vrouwen en de gebruikers en ondervind zelf geen last. Maar als je hier woont en die mensen niet kent, dan héb je over-last. (…) Ik ga zelf niet zeggen dat de mensen zelf weg moeten – ik kén die mensen, het is mijn werk. Maar ik kan zeer goed begrijpen dat bewoners zeggen – ‘die moeten hier weg’.” Ze voegt eraan toe dat er moet nagedacht worden over decentralisatie van de drugsopvang en – begeleiding, zodat probleemgroepen zich mogelijkerwijs beter over de stad gaan spreiden.

Het heikele thema van drugsgebruik heeft een eerste specificatie gekregen, de ervaringen die het thema schragen zijn een stukje vertelbaarder geworden. De verhouding tussen bewoners en drugsgebruikers is voor mijnheer Van Dijk exclusief, hij wordt daar in eerste instantie door de hulpverleenster niet in tegenge-sproken. De reële overlast wordt niet ontkend. Ondertussen is er ook onderscheid gemaakt tussen de men-sen die de overlast maken, de overlast zelf en zij die de overlast ervaren. In tweede instantie is er nu ook onderscheid tussen het beheer van de actuele overlast en preventie van toekomstige.

6. Lokaal kiezen voor inclusiviteit brengt ons bij structurele vragen

Wie (of wat) ‘maakt’ de overlast, hoe ervaren mensen die en hoe gaan we daar als wijk mee om? De drie vragen worden opnieuw gesteld, deze keer door de Afrikaanse deelnemers. Patty Kiloso: “het klopt dat het over andere gewoonten gaat, over mensen die de dag niet aanvoelen. Maar dat probleem stelt zich niet omwille van ras of verscheidenheid maar omwille van de centen. Wie geen geld heeft moet geld verdienen op een manier die hijzelf niet plezant vindt. We moeten bedenken dat er geen enkele prostituee is die haar beroep graag uitoefent.” De moderator parafraseert: “Voor Patty is de tegenstelling ook inclusief: de prosti-tuee gelijkt op andere mensen die geen geld hebben of kunnen verdienen. Veel mensen in Antwerpen kun-nen morgen ziek worden of zonder geld vallen. Die mensen noemen wij niet abnormaal”.

[A] – reële overlast moet weg [B] – wie overlast berokkent, is zelf slecht-offer [C] ? hoe actuele overlast beheren ?

- werkboek betekenisanalyse - - 92 -

De structurele vragen waar de moderator op wijst, beaamt de groep: er moet werk komen voor jongeren; er moeten voorzieningen komen in de wijk zoals in andere volwaardige stadswijken: een muziekschool, een sporthal, … En vooral: als we over lokale wijkontwikkeling spreken, moeten we bovenlokale vragen dur-ven stellen. Dit thema komt letterlijk terug in de workshops met ambtenaren. Een echt scharniermoment tussen de twee beleidscycli.

De deelnemers aan deze platformgroep zeggen het ook op een andere manier: “We hebben het vaak over de verbetering van de wijk, meer winkels of voorzieningen. We hebben het bijna nooit over de koopkracht. Die moet verhogen zodat bewoners ook weer klant kunnen worden. De Afrikanen zeggen dat wel: niet alleen de uitrusting (het De Coninckplein en de andere investeringen,…) moet verbeteren, ook het inkomen”. Van op afstand bekeken staat deze slotbevinding heel dicht bij wat een groep als De Bilzen voorstaat: meer koop-kracht in de wijk. Binnen De Bilzen werd dit tot nog toe alleen mogelijk geacht voor Belgen, het idee dat de wijk ook beter wordt van koopkrachtige Afrikanen (of Marokkanen) bleef meestal buiten beeld.

***

De weergave hierboven (in de marge) toont alleen het proces zoals wij het naderhand hebben kunnen recon-strueren. Ook wijzelf werkten niet vanuit een vooropgezet schema; we kenden alleen de grote thema’s. Het geschetste verloop geeft derhalve alleen aan hoe zo’n snel interpretatie- en moderatieproces kan verlopen, als mogelijkheid en niet als recept. Het is cruciaal dat de moderator zijn inbreng leert zien als facilitator, iemand die mensen begeleidt in de opbouw van een andere gespreksruimte. We hebben het dan inderdaad over de denkbeeldige ruimte van wat de aanwezigen kunnen zeggen en doen, gezien de “plaats” (in heel het recon-structieproces) waar ze zich bevinden.

We herhalen dat die ruimte gemaakt wordt door de opeenvolgende narratieve trajecten die de deelnemers samen afleggen, een proces dat dingen slechts gradueel en achtereenvolgens verteld krijgt, maar dan wel in aanwezigheid (co-presence) van de andere. De moderator van zijn kant heeft de nodige voorkennis van de wijk en van de categorieën waarmee de aanwezigen over die wijk nadenken. Hij suggereert de juiste tegen-stellingen en verbanden. In een volgende ronde zal hij dus vaak een impliciete term op tafel leggen, bij voorkeur geïllustreerd met inzichten of veldwerkillustraties uit de twee voorbije onderzoekskringen. Zoals hier boven ook duidelijk wordt, is het vaak voldoende om een B term te bespreken – de associatie met C komt dan vanzelf.

[A] – zij die overlast berokkenen zijn slacht-offers van uitbuiting en armoede [B] – wijkontwikkeling betekent ook koop-krachtverhoging van aanwezige bewoners. [C] ? hoe inkomensverhoging bereiken voor achtergestelde groepen; waar aankaarten?

- werkboek betekenisanalyse - - 93 -

3. De drie denklijnen uit de workshops

– aanzetten voor een tweede cyclus

In Antwerpen zaten er geen ambtenaren in de drie platformgroepen. Bij de tweede cyclus moest de decon-structie dus van vooraf aan beginnen. In Gent waren er bij de platformgroepen wel twee ambtenaren, zodat een tweede cyclus daar sneller kon verder bouwen op de voorstellen van de platformgroepen zelf. De on-derzoekservaring geeft aan dat in kleinere en/of minder complexe wijken doorgaans langer in de platform-groep kan worden gewerkt (meer dan drie bijeenkomsten – zoals in Gent). De platformgroep nodigt dan zelf ambtenaren uit, allerlei diensten of probleemoplossers; vaak is het zinvol dat die mensen reeds van bij het begin aanwezig zijn. In zeer heterogene wijken lijkt het dan weer aangewezen om de deelname van pro-bleemoplossers of ambtenaren tijdelijk uit te stellen tot de tweede cyclus.

Veel blijft afhankelijk van de lokale situatie. Soms zijn lokale professionals echte brugfiguren die veel vertrouwen genieten bij bewoners en in de eigen beleidsomgeving. Dit alles is dan nog specifiek voor de Vlaamse situatie waar de positie van de gemeentelijke ambtenaar anders is dan die in Nederland en waar de volkshuisvesting helemaal anders gestructureerd is.

Met deze kanttekeningen voor ogen, bespreken we de drie denklijnen uit de workshops. We geven hier alleen in eindinzichten weer, als illustratie van een eerste, mogelijke doorwerking met lokale professionals. Wat volgt kunnen we beschouwen als aanzetten van een programmabeeld. De drie (groepen van) aanbeve-lingen geven de eerste vertalingen aan van de kernpraktijk, denkrichtingen die in de vervolgcyclus verder worden uitgewerkt of in het lopend planningswerk worden meegenomen.

- werkboek betekenisanalyse - - 94 -

a. Aanbeveling één: geen segregatie maar stedelijkheid – dezelfde stadsruimte blijven delen

Naast talrijke andere aspecten van de netwerkstad, zien we in deze stationswijk dat woonplaats en stadsge-bruik niet langer samenvallen. Wijkontwikkeling kan zich daar als discipline en beleidsafdeling over bezin-nen. Bij uitbreiding is het een reflectie over de aard van het wonen zelf. Hoe verhoudt het bovenlokale zich tot het lokale? Hoe gaat het private om met het publieke? Hoe leeft het gewone samen met het uitzonderlij-ke en het onfatsoenlijke? De kernpraktijk kan telkens op die manier geparafraseerd worden: het gewone en het ongewone blijven toch apart, maar hier moeten ze wel dezelfde stadsruimte delen.

Het lijkt erop dat de stationswijk een staalkaart biedt om deze ambivalenties te bestuderen en vorm te geven Niet alleen de onderzoeker wil er zicht op krijgen, voor duurzame ontwikkeling is het cruciaal dat de betrok-kenen zelf aangeven hoe ze met deze tegenstellingen wensen om te gaan. Uit de workshops tekenen we de volgende hoofdlijnen op:

Deelnemers aan het onderzoek mogen in eerste instantie negatief denken en spreken, in een tweede moment geven ze bijna steeds toe dat - mits het juiste beleid - alles nog openligt32. Ook bij vroegere investeringen en met name eind 19de, begin 20ste eeuw, was het De Coninckplein een gebied waar niets was en dus alles mocht. Deze permanente openheid – zowel wat betreft ruimtelijke ingrepen als wat betreft perceptie bij belangrijke delen van de wijkbevolking – is uitzonderlijk en biedt grote kansen

Deze onbepaaldheid zit zeer diep in de wijk ingebakken. Hij kantelt naar onveiligheid en gevoelens van onteigening ofwel naar het tegendeel ervan: een toekomstverhaal, de ervaring van haalbare stedelijkheid. Zeer merkwaardig is dat vervreemding en toe-eigening elkaar in deze wijk wederzijds veronderstellen - mits men beide posities gematigd poneert. Het onzekere en onduidelijke maakt er een onderdeel uit van het publieke leven. Normaal en abnormaal zijn hier inclusief, modaal en marginaal.

Daarbij gaat het niet over tolerantie of multiculturaliteit maar over stedelijkheid: de tegendelen hebben elkaar nodig en vinden in de ruimtelijke organisatie van de wijk hun beste platform. De burgers moéten wel omgaan met de faux bourgs, zolang die de huiskamer of de voortuin niet binnenwandelen. "Wonen" moét

- werkboek betekenisanalyse - - 95 -

samengaan met "uitgaan", maar na elven moet het stiller. Afrikaanse cultuur is iets moois, etensresten rond-gooien kan niet.

Het beeld van een monoculturele woonwijk scoort bij uiteenlopende groepen slechter dan dat van de stads-wijk waar het lastig maar ook aantrekkelijk wonen is. De kernpraktijk moet dus op die manier gelezen worden : modaal en marginaal blijven apart maar wél in dezelfde stad(swijk); normaal en abnormaal moeten elkaar blijven tegenkomen, ook al hebben beiden hun eigen ‘werelden’. Dat heeft dus net zo goed implica-ties op onze omgangsvormen met « marginalen » op de Meir – de centrale winkelstraat in de binnenstad - als met sociale werkers.

De culturele diversiteit die deze wijk haast ondanks zichzelf realiseert, veronderstelt een ruimtelijke geza-menlijkheid en juist geen segregatie. Die gezamenlijkheid laat toe dat er sterkere en zwakkere straten zijn, maar bijv. niét dat er een betere dienstverlening zou zijn in de « betere » straten, dat meer mondige burgers sneller bediend zouden worden, …

Gezamenlijkheid betekent ook dat zwakkere burgers niet alleen als welzijnscliënten benaderd zouden worden, als objecten van zorg en hulpverlening. De vraag om ook kwetsbare groepen als volwaardige stedelingen te benaderen, wordt binnen de kernpraktijk een zeer terechte vraag . Er zijn in de wijk nogal wat mensen die hulp behoeven en deels « apart blijven » binnen de eigen netwerken en de eigen armoe-decultuur. Maar dat mag nooit tot ruimtelijke apartheid leiden of tot een voorkeursbehandelingen die hen als burgers degradeert of – omgekeerd – andere burgers achterstelt. Deze stelregel is zeker niet una-niem aanvaard en nodigt uit tot verdere discussie en concretisering, met name ook binnen de welzijns- en hulpverleningssector.

Eén aspect van gezamenlijkheid is de concentratie van hulpverleningsdiensten in wijken waar de huren goedkoop zijn. De nonprofit-sector zelf verdedigt zich door te stellen dat ze hun steunpunten uitbouwen ‘waar onze cliënten wonen’, maar vaak komt het erop neer dat de organisatie in kwestie ook zelf een la-gere huur- of koopprijs betaalt. Het vermoeden dat de feitelijke concentratie van gespecialiseerde hulp-verleningsdiensten in lage inkomensbuurten cliënten van elders aantrekt, kan verder onderzocht worden. Als het vermoeden klopt, verhoogt de hulpverleningsconcentratie een soort apartheid, en juist niet in de betekenis van de kernpraktijk.

- werkboek betekenisanalyse - - 96 -

b. Aanbeveling twee: neutrale voorzieningen met breed bereik

De stationswijk heeft veel expertise opgebouwd in het omgaan met de tegenstellingen die de stedelijkheid zelf uitmaken. Deze competente stadscultuur komt echter in het gedrang als er zware onteigening optreedt in de publieke ruimte (criminaliteit, nachtelijke geluidsoverlast, gevaarlijk wonen, ...).

Eén van de grootste motors voor deze expertise is het grote commitment van een belangrijke minderheid met hun wijk. Hoewel het stadsgebruik van grote groepen buiten de wijk ligt, zijn mensen zeer aanspreekbaar voor projecten en campagnes die de wijk aanbelangen. In weinig stadsdelen is er zoveel overleg en enga-gement, ook over ideologische en socio-economische grenzen heen.

Dit kapitaal aan actief democratisch engagement wordt het sterkst bedreigd door een verdere "Verelendung" – het afglijden van wijkgedeeltes of straatsegmenten naar een homogeen arm profiel. Derhalve zijn er ook buiten het Permekeproject33 nog bijkomende inspanningen nodig. Deze inspanningen zijn er ook maar tijdens de onderzoekstijd viel op hoezeer de projecten op het mentale vlak afwezig zijn. In heel wat dossiers kwam vooral het polemisch en problematisch karakter in de kijker te staan en juist niet het wervende.

Ruimtelijk betekent het dat de sterke functies die zich vandaag nog allemaal ten zuiden van de Gemeen-testraat bevinden, zouden kunnen uitzwermen en dat er naast het aanwezige winkel- en dienstenaanbod enkele "betere" winkels en voorzieningen komen. Dit laatste is congruent met het reeds uitgetekende beleid (ondermeer de komst van een designcentrum in de wijk). Deze aanbeveling of denklijn heeft een aantal implicaties:

Het De Coninckplein behoudt best zijn voorlopige karakter. Dit is niet in tegenspraak met ‘betere’ voorzie-ningen. Binnen het stationsgebied kan de segmentering die er nu al is (bijv. kleinere lunaparken in het noor-delijk wijkdeel; de grotere in het zuidelijk gedeelte) maatgevend worden voor komende beleidskeuzes. Zo leren we in heel het gebied segmenten en articulaties zien van lokaalstedelijke en grootstedelijk activiteiten, we leren hun juist volume inschatten en vervolgens alert te worden op de gepaste investeringscoalities.

De nadruk ligt het best op neutrale functies met een breed publiek en vooral een breed uurrooster: liever een bibliotheek dan een filmzaal, liever een postkantoor dan een huisvestingsdienst; liever een cultureel centrum

- werkboek betekenisanalyse - - 97 -

met dagprogramma dan een avondconcertzaal. Vooral de segmentering van het hotelwezen zou verbeterd kunnen worden, in tweede instantie ook dat van cafés en restaurants.

Er kan actiever nagedacht worden over meer hedendaagse vormen van uitgaansleven. Zeker op het terrein van het dans- en uitgaansleven heeft de wijk enorme troeven, mits we ook minder vertrouwde pistes durven bewandelen. Zo is in het milieu van belangrijke dancinguitbaters een tendens om juist ook allochtone be-zoekers te rekruteren en hen met de juiste (lees: betere) muziek actief naar de danszaal te lokken. De Afri-kaanse en Marokkaanse gemeenschap heeft wat dat betreft een stap voorsprong. Kan die voorsprong in deze wijk worden ingezet? Kan de uitgaans- en nachtcultuur die in Antwerpen zeer levendig is, in deze wijk een eigen specialisering vinden? Een gesprek met beroepsmensen uit die sector lijkt nuttig.

c. Aanbeveling drie: aspecten van het suburbane in de stad brengen

In de netwerkstad kan men alleen maar gelegenheden scheppen, aanleidingen waardoor diverse woon- en stadspraktijken met elkaar te maken krijgen (winkelen en cafébezoek; horeca en kunst; ...). Zoals reeds aangegeven hebben Antwerpenaars in deze wijk daar zelf een soort competentie rond opgebouwd - hoe ze het best kunnen omgaan met gelegenheden voor verschil en tegengestelde ervaringen. Bewoners hoeven niet zelf het programma in het toekomstige Permekecomplex te bepalen; ze zijn wel goede adviseurs wat betreft de breedte van activiteiten ("range") en de implicaties ervan voor de wijk.

De kernpraktijk suggereert de volgende beleidslijn: zorg er bij alle investeringen en maatregelen voor dat de onderlinge afstand én de heterogeniteit behouden blijft, zonder dat ontmoeting en communicatie geforceerd worden. Deze beleidslijn zoekt naar de vormgeving van een voor de wijk specifieke (en unieke) stedelijk-heid. Die zoektocht begint waarschijnlijk bij de kernpraktijk zelf en bij de spanning die hij oproept.

De afwezige rijke (of modale) burgers kunnen misschien verleid worden om terug naar de wijk te komen of er opnieuw te passeren – een plek in de stad waar je het ongewone kunt zien zonder er permanent mee om te

- werkboek betekenisanalyse - - 98 -

gaan. Stadskern en Station kunnen op hun beurt centraliteit verwerven door hun achterkant – in casu deze wijk – een gezicht en profiel te geven.

Dat profiel hoeft het achterkantstatuut niet te ontkennen; het kan er veel eer op verder bouwen. Bijvoorbeeld door de wijk te promoten als tussenhalte en knooppunt, als lieu de passage. De beleidsfocus hoeft dus niet noodzakelijk op het De Coninckplein zelf te liggen of op een specifiek programma. Het plein zelf behoudt best zijn karakter van voorlopigheid, een tussenhalte onderweg naar iets of iemand anders.

Deze condities staan dicht bij kwaliteiten uit de suburbane cultuur: mensen wonen ergens maar hebben hun activiteiten elders, de computercursus is potentieel een belangrijker ontmoetingsplaats dan de vroegere “vereniging”, onderweg zijn is geen instrumenteel gedrag maar een deel van de dagelijkse activiteitsruimte. Het suburbane in het stedelijke brengen wordt dan een nieuwe lading van de kernpraktijk. Hoe kunnen we de sociale, culturele en ruimtelijke expansiedrift van individuele burgers vertalen in praktijken binnen het dichte weefsel van deze stadswijk?

Recreatief en cultureel staan de antwoorden op die vraag al het verst. Programmamakers kunnen maxi-maal inclusief werken, verbindingen leggen tussen locaties en doelgroepen (publieken). De jongste be-leidsvoorstellen van de Antwerpse cultuurwijzer bevatten wat dat betreft interessante voorstellen. Ook toerisme en direct verwante beleidssectoren kunnen dit aspect van de kernpraktijk vastpakken.

“Gelegenheden scheppen” betekent ondermeer dat de invulling van het Permeke-complex niét zo veel zegt over het toekomstbeeld en de te verwachten evoluties in de wijk. Want na de komst van het geplande ingrij-pen zal het ongeplande weer zijn rechten eisen. Als het goed is blijft de kernpraktijk gelden, ook al verandert de conjunctuur, komen er nieuwe groepen wonen, maakt het beleid nieuwe afwegingen.

Uit de workshops komt nog bijzondere invulling van de kernpraktijk. Het betreft de implicatie van de over-heid en haar administratie zelf, de betrokkenheid van de talrijke organisaties en diensten die deze wijk zo stedelijk maken. Noch de politici, noch de politie, noch de welzijnswerkers mogen het in deze wijk in hun eentje klaren. Men kan maar beter transparant werken, krachtig en precies aangeven wat men kan doen en wat niet. En het dan ook doen. Beter aangeven dat men iets niet zal realiseren dan het beloven en het in een later stadium moeten herroepen of alsnog snel snel afhaspelen.

- werkboek betekenisanalyse - - 99 -

Door de grenzen en het speelveld van de eigen bestuurskracht scherper te communiceren, blijft het cultuur-politieke debat open en levendig. Blijven bewoners zichzelf ervaren als volwaardige burgers van een vol-waardig stadsdeel34. Er is door deze wetmatigheid veel krediet verloren en de voorbije jaren ook veel krediet opgebouwd. Mensen in deze wijk liggen als het ware op vinkenslag bij hun eigen diensten en politici. Deze Antwerpenaars blijken ook in dit opzicht rasechte Antwerpenaars: begaan met hondenpoep maar ook met politiek, gebrand op politici die zeggen wat ze doen en doen wat ze zeggen.

[][][]

- werkboek betekenisanalyse - - 100 -

Bijlage 1 - Lijst van onderzoeksrapporten

Het onderzoeksproject luidde voluit “Hier doen wij dat zo”- lokale vertogen en praktijken met een weer-slag op de stedelijke ruimte. Het werd uitgevoerd door de onderzoeksgroep OSA [onderzoeksgroep Stede-lijkheid en Architectuur], faculteit toegepaste wetenschappen, departement ASRO –KULeuven onder het promotorschap van André Loeckx en dit in opdracht van het Sociaal Impulsfonds van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap.

• Paul Blondeel, De wachtzaal van de stad, de reconstructie van duurzame praktijken bij wijk- en stadsontwikkeling. Eind-rapportering Antwerpen-stationsgebied. 551 pp., geïllustreerd (inclusief het verslag van de platform-groepen). Juli 2001

• Bruno De Meulder et al. In de schaduw van de vesten; het De Coninckplein en Antwerpen Noord. De morfologische transformaties van een glacis tot grootstedelijke schaduwzone, rapport morfologische analyse De Coninckplein - Antwerpen, 38 pp. , geïllustreerd plus kaarten. Juli 2001

• Paul Blondeel, Waar ik woon wil ik niet leven. Omgangsvormen van een kansarm genoemde wijk met een veranderende stad. Eindrapportering Rabot-Gent. 161 pp. , geïllustreerd. Juli 2001

• Bruno De Meulder et al.. Historisch-morfologische analyse van het Rabot (Gent) rapport morfologische analyse Rabot - Gent, 39 pp. , geïllustreerd plus kaarten. Juli 2001

• NNN (Platformgroep Gent), De stad in de wijk, perspectieven voor de wijk Rabot, verslag en voorstellen van de platformgroep Gent . Niet gepubliceerde onderzoeksnota, 56 pp. Geïllustreerd. April 2000.

• Paul Blondeel, Hilde Heynen, André Loeckx, Omgaan met de stad, onderzoek van ruimtelijke geledin-gen, vertogen en praktijken in achtergestelde wijken. Methodiekrapport. 117 pp., geïllustreerd. Juli 2001

• Paul Blondeel, Als het buitengewone binnenkomt. Betekenisanalyse en –reconstructie in achtergestelde wijken. Expertnota in het kader van de herziening van het wijkontwikkelingsplan Antwerpen Noord. Stad Antwerpen, 106 pp., geïllustreerd. December 2000.

Colofon en dankwoord

Dit werkboek brengt verslag uit van de methodologische inzichten zoals die werden ontwikkeld in opdracht van de Vlaamse Gemeenschap (Sociaal Impuls-fonds) en uitgevoerd door de onderzoeks-groep stedelijkheid en architectuur (OSA) aan de KULeuven (1998-2001).

Tijdens een belangrijk deel van het onder-zoek verbleef ik op Centrum Venwoude bij Utrecht. In zekere zin zijn de gemeen-schap van Venwoude en zijn bewoners medeplichtig aan deze publicatie. Het is dankzij hun steun, hun warmte en de gedeelde inspiratie dat dit werk er kon komen.

Mijn bijzondere dank gaat naar prof. Hilde Heynen en prof. Andre Loeckx van de KULeuven die als promotoren drie jaar het Sif-onderzoek begeleid hebben en samen met mij het oorspronkelijke me-thodiekrapport geredigeerd hebben.

…/…

- werkboek betekenisanalyse - - 101 -

Deze rapporten zijn te verkrijgen bij de KULeuven zelf of bij de auteur (adressen vindt u onderaan). Het rapport over het startonderzoek in de Brusselse wijk Molenbeek kan tegen kostprijs besteld worden bij de auteur. De rapportage gebeurde in opdracht van de Vlaamse minister voor Brusselse aangelegenheden en gelijke kansenbeleid. Het bestaat uit een hoofdrapport [ Op afstand aangewezen – de toe-eigening van de publieke ruimte, strategieën en opvattingen van bewoners in Oud Molenbeek, een kwalitatief onderzoek in een Brusselse volkswijk ] en een apart deel bijlagen met vrijwel uitsluitend observatie- en interviewfragmen-ten. Van dit onderzoek maakte het VRT radioprogramma Wereldbeeld een tweedelige uitzending, onder de redactie van Bart Vonck. Ook van deze audiotapes zijn desgevallend kopies te maken.

Dit rapport en verdere informatie op (onderste adres geldig tot 28.02.2003)

Onderzoeksgroep Stedelijkheid en Architectuur (OSA) KULeuven - departement ASRO Kasteel park Arenberg B – 3000 Leuven 003216 – 32.13.61

Paul Blondeel Kraanstraat 10 3514 BE Utrecht [email protected] 003130 – 273.48.65.

Dank ten slotte aan de ruim 120 project-deelnemers: de geïnterviewden in de twee onderzoekssites, de deelnemers aan de platformgroepen in Gent en Antwerpen, de ambtenaren die deelnamen aan de Ant-werpse workshops, de mensen van de beleidsstuurgroep en van de wetenschap-pelijke stuurgroep.

In die drie jaar heeft iedereen een stem gehad, met veel onenigheid maar met telkens iets meer verwondering en nieuwsgierigheid. Het was voor mij elke keer weer een ontdekking om niet de enige onderzoeker te zijn. Dank u wel!

Bijzondere dank tenslotte aan de mensen van het Sociaal Impulsfonds, het team van Linda Boudry en haar medewerkers – voor het geduld en het vertrouwen.

Paul Blondeel

Paul
Doorhalen
Paul
Notitie
het document is voortaan vrij beschikbaar voor verwijzing en verder onderzoek. voor onderzoeksdoeleinden en nadere toelichting: [email protected] - 09/258 14 23

- werkboek betekenisanalyse - - 102 -

- werkboek betekenisanalyse - - 103 -

1 Het ging in Gent om de wijk Rabot/Brugse Poort en in Antwerpen om het noordelijke deel van het stations-gebied (de wijk rond het De Coninckplein). Enkele keren zullen we ook verwijzen naar inzichten en resultaten uit eerder onderzoek in de Brusselse wijk Molenbeek dat we verder in dit werkboek aanduiden met het startonder-zoek.

2 Het terug geven van vermoede basispraktijken, vergt wel enige agogische training. Het komt er ondermeer op aan dat de onderzoeker op het juiste moment en in de juiste bewoordingen aangeeft welke stappen hij zelf gezet heeft en daarbij de juiste voorbeelden inzet. Die vaardigheden komen uitgebreid aan bod in de wetenschappelij-ke rapportage.

3 We hanteren hier het habitusbegrip zoals het door Pierre Bordieu wordt gebruikt: de plaats- en tijdsgebonden wisselwerkiung tussen specifieke structuurkenmerken en specifieke culturele disposities waardoor maatschappe-lijke (sub)systemen zich aanhoudend kunnen reproduceren.

4 We gebruiken de term morfologie hier als de logica van de vorm van de gebouwde omgeving. In het onder-zoek ging het zowel om morfotypologisch onderzoek (hoe is de een stadsdeel opgebouwd uit verschillende woon-, straat- en pleintypes en uit allerlei eigenlijke en oneigenlikke varianten op die types) als historisch-morfologische analyse die de wordingsgeschiedenis van de het weefsel reconstrueert.

5 Dit impliceert doorgaans dat beide ‘partijen’ ook aan het voorafgaand traject hebben deelgenomen, met name ook in de focus- en platformgroepsgesprekken tijdens de derde fase van het onderzoek. In Antwerpen is dit ten dele gebeurd: het Afrikaans platform zat mee aan tafel; de politie hebben we in de gesprekscyclus niet meer kunnen betrekken.

6 In het onderzoek zelf gebruikten we als basistheorie de Grounded Theory zoals die ontwikkeld werd door Glaser en Strauss. Binnen dit raamwerk werd gebruik gemaakt van andere specialismen zoals mime en fysisch theater (City Dance -festival van De Beweeging), stripboeken (i.s.m. de Beursschouwburg), audio-reportages (VRT radio),.... Het specialistisch werk omtrent morfologisch en historisch morfolisch onderzoek gebeurde binnen de eigen onderzoeksgroep o.l.v. Bruno De Meulder.. Tijdens onderdelen van het onderzoek voerden we uitvoerige tekstanalyse uit, werden er systematisch looproutes in kaart gebracht. In de drie wijken werden zeer uitgebreide observatie verricht, vooral van het feitelijke ruimtegebruik. Naast occasionele en korte gesprekken op

- werkboek betekenisanalyse - - 104 -

straat, werden er telkens ook diepte-interviews afgenomen, materiaal dat op zijn beurt getranscribeerd werd zodat het vergelijkbaar werd met andere soorten gegevens. De technische beschrijving van dit alles is opgenomen in de hoofdrapporten (referenties in bijlage 1). In het wetenschappelijk methodiekrapport wordt ook aangegeven welke specialismen best kunnen worden ingehuurd , wat de stuur- en/of initiatiefgroep kan doen en wat er wordt uitbesteed.

7 Die ambachtelijkheid was deels het gevolg van de dubbele onderzoeksopdracht: zowel het basisonderzoek uitvoeren als een methodiek ontwikkelen.

8 In het Antwerps deelonderzoek werd er in dit verband samengewerkt met prof. Walter Siegfried en de choreo-grafen Felix Ruckert en Salva Sanchez, dit in het kader van het Antwerpse zomerfestival “City Dance” van vzw. De Beweeging. Meer informatie over dit festival en met name over de inbreng van Siegfried en mezelf is te vinden op

http://www.xs4all.nl/~beweging/bew7/mapen.html en http://www.xs4all.nl/~beweging/bew7/bew7en.html

9 In het emblematische voorbeeld uit Gent luiden die vragen dan: wanneer stinkt het (als ze weer eens geplast hebben of als de vuilnis niet op tijd verwijderd werd of …); gebeurt het nog dat je de stoel verplaatst; wanneer voel je jezelf om andere redenen ongemakkelijk op die plek; zijn er andere dingen die je met succes hebt uitge-probeerd; …?

10 De term verklaren gebruiken we verder niet; hij staat haaks op de fenomenologische achtergrond en kennistheorie waarop onze benadering gestoeld is. Uiteraard zijn er wel factoren (uitspraken, handelingen, aannames) die andere inzichten en aannames weer inzichtelijk of aannemelijk maken en in die zin een zekere verklarende kracht hebben. We komen daarop terug bij de bespreking van sociale feiten en basispraktijken.

11 Een bijzondere methodiek om samengehouden factoren toch bespreekbaar te maken, is de werkvorm betekeniskaart. Het instru-ment brengt één inhoudelijk thema de gedragingen, competenties, motieven en aannames in kaart, ongeacht tot welke leefwereld ze behoren (het politieke, het economische, het sociale,…). In het methodiekrapport geven we enkele voorbeelden van betekeniskaar-ten.

- werkboek betekenisanalyse - - 105 -

12 Dit zijn de kernpraktijken van resp. Antwerpen ( de stationswijk) en Gent ( de wijken Rabot en Brugse Poort) waar de methodolo-gie ontwikkeld en uitgetest werd.

13 Deze paragraaf is een sterk ingekorte samenvatting van hoofdstuk 2 van het oorspronkelijk methodiekrapport. Daar worden alle onderzoeksstappen en –activiteiten telkens toegelicht. In de eindrapporten van Gent en Antwerpen vindt men van deze stappen telkens de technische uitgewerkte versies.

14 De nummers tussen haakjes verwijzen naar afzonderlijke onderzoeksstappen; ze worden behandeld in het oorspronkelijke metho-diekrapport.

15 De term stadsbiografie of stadskroniek werd ontwikkeld in het kader van het project Brussel2000Bruxelles, ondermeer voortbou-wend op de inzichten en ervaringen van het Gentse Timefestival. In een stadsbiografisch project roept de initiatiefnemer – vaak een kunstencentrum, een theater, een culturele bemiddelaar samen met een onderzoeksgroep – bewoners op om documentair materiaal binnen te brengen: affiches, krantenknipsels, eigen verhalen, anekdotes, foto’s, objecten,… Het verzamelen en interpreteren van dit materiaal wordt nadrukkelijk georganiseerd als openbaar onderzoek. Alle deelnemers en alle ervaringen/objecten worden behandeld als relevant en belangwekkend; er is vooraf een termijn en een locatie vastgesteld die de wijk- en stadsbewoners bekend is. De kunstenaars/onderzoekers verzamelen en bewerken het ervaringsmateriaal binnen hun eigen vakgebied en organiseren doorgaans binnen hetzelfde project een toonmoment dat doorgaans ook een feestelijk karakter heeft.

16 Wanneer we met name mensen zonder stem interviewen, kan het belangrijk zijn om het verzamelde veldwerk een publiek karak-ter te geven. In een culturele benadering valt dit doorgaans beter te organiseren dan in een loutere plannings- of onderzoekscontext.

17 Deze relatieve en lokale geldigheid maakt een interactief onderzoeksparcours juist mogelijk. Immers, de gedeconstrueerde gegevens spreken mensen aan op betekenisniveau. De ervaring in de platformgroepen (tijdens de derde onderzoekskring) leert dat de herkenning van wat gedeconstrueerd werd, ongemeen sterk is – en dus ook de ontkenning als een bepaalde deconstructie onrijp of onvolledig is.

18 Om de empirische grondlaag breed en stevig te maken, kan het onderzoek aanvatten met een stadsanalyse (morfologisch, functio-neel, historisch) van de wijk en haar omgeving. In feite kijkt de stadsanalyse naar gestolde omgangsvormen, breuken en geledingen die doorheen de tijd de wijk/stad geleidelijk vorm en betekenis gaven. Waar kwamen de hoofdfuncties terecht, waar de nevenfunc-

- werkboek betekenisanalyse - - 106 -

ties? Hoe was en is de wijk aangesloten op het economisch apparaat en op de infrastructuur van de stad? Hoe beïnvloedde de structuur van bouwblokken en straten de trajecten van bewoners en stadsgebruikers?

19 Taboes en moeilijk bespreekbare ervaringen kwamen met name aan bod in de Antwerpse case. In het onderzoeksrapport over Antwerpen worden ze ondermeer behandeld in hoofdstukken 8 en 9 en uiteraard ook in het etnografisch dagboek.

20 Een praktijk is competent als het geheel van handelingen, kwaliteiten en overtuigingen de persoon bij zijn doel brengt. Competen-tie zegt niets over de wenselijkheid of het morele gehalte van de betrokken praktijk. Zo is het open zetten van ramen een competente praktijk voor het sneller doen verkrotten van woningen.

21 In meer klassiek sociologisch onderzoek zou dit interindividueel verschil doorgaans gezien worden als een ruisfactor.

22 Ingewikkelde en terugkerende bewonersroutes naar universiteitsrestaurants, naar de Hema en naar andere horeca in het Gentse stadscentrum toonden ons hoe belangrijk buurtbewoners het vinden mensen te ontmoeten die juist niét in de wijk wonen.

23 Dat segment is op zijn beurt morfologisch zeer bijzonder; een duidelijk breukgebied tussen twee andere weefseltypes, een strook waar infrastructurele ingrepen over elkaar zijn geschoven. Het langdurige bouwen en breken leverde een bizarre stratenstructuur op. Sommige woonstraten en straatsegmenten hebben een bijna dorps karakter; de noord/zuid georiënteerde straten hebben doorgaans een meer stedelijk karakter, ook wat betreft woningtypologie.

24 Met ‘nabije woonruimte’ of ‘directe woonomgeving’ bedoelen we het domein dat fysiek waarneembaar is vanuit de eigen woon-plaats, doorgaans datgene wat men kan zien of horen. Het gaat doorgaans om een min of meer concentrisch gebied van 50 á 100 meter. Het begrip is meer gedetailleerd uitgewerkt in het onderzoeksrapport over Gent. In voorstedelijke gebieden met een lagere woondichtheid wordt de directe woonomgeving veel minder gedeeld; elke woning heeft doorgaans een eigen, geïndividualiseerde ‘nabije woonruimte’.

25 Afrikaanse vrouwen die op straat rondhangen staan volgens deze Belgische bewoners “te niksen”. De Afrikaanse vrouwen “niksen” buiten zoals de Belgische bewoners binnen “niksen”. En dat hoort eigenlijk niet. Dat dit “niksen” van de Afrikaanse vrouwen met de harde arbeid van prostitutie te maken heeft, wordt niet herkend en in gesprekken zelfs ontkend. De bedelaar of de alcoholist die om de zoveel tijd in het straatbeeld opduikt, is als gebeurtenis wel leesbaar en wordt dus ervaren als minder bedreigend.

- werkboek betekenisanalyse - - 107 -

26 In Antwerpen gebruikten we de volgende criteria om drie afzonderlijke groepen samen te stellen: man – vrouw (wegens de vastgestelde intensere omgang van (huis)vrouwen met de buurt), volks – hoger geschoold, woont langer dan / minder dan 7 jaar in de wijk (ondermeer wegens vermoede datum van de verslechtering van het beeld van buitenstanders over de wijk). Uit het onder-zoekswerk in de eerste twee kingen wisten we dat deze drie (in feite zes) vertelgemeenschappen het over belangrijke zaken omtrent wonen met elkaar eens waren. Door de groepen in de derde kring gemengd samen te stellen (bijv. een huisvrouwengroep met zowel hoger als lager geschoolden) konden we het aantal relevante groepen beperken tot drie.

27 Een programmabeeld is een eerste vertaling van de kernpraktijk in ruimtelijke (fysieke) maatregelen en mogelijke programma-voorstellen. Dit beeld vormt op zichzelf nog geen afgerond geheel maar een denklijn voor verdere ontwikkelingen en keuzes.

28 Deze inzichten en beleidsvoorstellen zijn gebundeld in de nota “De stad-in-de-wijk, perspectieven voor het Rabot”. Deze nota werd door de Platformgroep voorgesteld tijdens een druk bijgewoonde persconferentie (referenties opgenomen in bijlage).

29 De eerste groep bestond hoofdzakelijk uit huismoeders en andere vrouwen en vergaderde ’s middags; de tweede groep (of avond-groep) bestond uit hoger en lager geschoolde mannen. Deze twee groepen kamen telkens drie keer samen. Uitgebreide en letterlijke verslaggeving naast een meer systematische bespreking is te vinden in het onderzoeksrapport over Antwerpen.

30 Antwerpenaars bedoelen met ’t Stad doorgaans heel de kernstad (binnen de ring); voor oudere mensen geeft de term de gemeente aan, het gebied van voor de fusie.

31 De weerstand tegen termen uit de historische analyse, komt ook in de twee andere groepen terug. Voor een deel is het normaal en gewild: de moderator begint bewust met zeer feitelijke en ruimtelijke inzichten die hij dan nog eens verbindt met onverwachte inzichten uit de rest van het onderzoek. Hij wil juist discussie en onenigheid, spanning met wat de deelnemers tot op vandaag over de wijk denken. We gaan daar in het methodiekrapport dieper op in.

32 Het lager socio-economische segment van de Belgsiche bevolking vormt soms een uitzondering; de klaagcultuur laat zich hier moeilijker deconstrueren; de ontwikkelingsbeelden blijven vaker steken in ongeloof.

33 Permeke is de naam van een leegstaand bedrijfsgebouw waar de Stad Antwerpen na zeer grondige verbouwing een aantal kanto-ren en gemeenschapsvoorzieningen inricht. Met het project ging heel veel discussie gepaard, ondermeer omdat timing en de ver-wachtingen van diverse partijen niet zo goed gecommuniceerd werden.

- werkboek betekenisanalyse - - 108 -

34 De term “volwaardig stadsdeel” kwam ook naar voren in de eerste cyclus. Daar stond hij onder spanning met een visie die het gebied eerder als kansarme volkswijk ziet, een plek waar eigenaarbewoners en middengroepen het altijd moeilijk zullen hebben.