"Groen Links" and "Die Grünen" compared

192
Inleiding Het onderwerp van ons leeronderzoek is ontleend aan de politieke actualiteit van vier maanden geleden. Toen stond de strijd tegen het terrorisme in veel Westerse democratieën ter discussie. Veel Europese regeringen, waaronder ook Nederland en Duitsland, namen de beslissing soldaten beschikbaar te stellen voor de internationale coalitie tegen het terrorisme van de Amerikanen. In onze discussies over de gevolgen van 11 september voor de binnenlandse politiek in de Europese landen kwamen drie punten naar voren: Ten eerste merkten we dat er zowel in Nederland als in Duitsland geen sprake was van noemenswaardige protesten tegen de betrokkenheid van eigen militairen bij oorlogsacties. Aangezien het feit dat pacifisme en protest in het begin van de jaren tachtig in beide landen wel leefden, interpreteerden we deze terughoudendheid van de burgers als aanwijzing voor politiek-culturele veranderingen. Daarnaast viel te constateren dat de Groene partijen in Nederland en Duitsland de inzet van soldaten in het kader van de oorlog in Afghanistan uiteindelijk steunden. Groen Links en Die Grünen, ooit een pacifistisch voorhoede, stelden zich pragmatisch en weinig ideologisch op. Ten slotte zagen we dat aan dit pragmatisme hevige interne discussies en een negatieve beeldvorming in de pers vooraf gingen. Groen Links en Die Grünen zouden door hun aanvankelijke verdeeldheid bij de aanstaande verkiezingen met de rug tegen de 1

Transcript of "Groen Links" and "Die Grünen" compared

Inleiding

Het onderwerp van ons leeronderzoek is ontleend aan de

politieke actualiteit van vier maanden geleden. Toen stond de

strijd tegen het terrorisme in veel Westerse democratieën ter

discussie. Veel Europese regeringen, waaronder ook Nederland en

Duitsland, namen de beslissing soldaten beschikbaar te stellen

voor de internationale coalitie tegen het terrorisme van de

Amerikanen. In onze discussies over de gevolgen van 11

september voor de binnenlandse politiek in de Europese landen

kwamen drie punten naar voren:

Ten eerste merkten we dat er zowel in Nederland als in

Duitsland geen sprake was van noemenswaardige protesten tegen

de betrokkenheid van eigen militairen bij oorlogsacties.

Aangezien het feit dat pacifisme en protest in het begin van de

jaren tachtig in beide landen wel leefden, interpreteerden we

deze terughoudendheid van de burgers als aanwijzing voor

politiek-culturele veranderingen.

Daarnaast viel te constateren dat de Groene partijen in

Nederland en Duitsland de inzet van soldaten in het kader van

de oorlog in Afghanistan uiteindelijk steunden. Groen Links en

Die Grünen, ooit een pacifistisch voorhoede, stelden zich

pragmatisch en weinig ideologisch op.

Ten slotte zagen we dat aan dit pragmatisme hevige interne

discussies en een negatieve beeldvorming in de pers vooraf

gingen. Groen Links en Die Grünen zouden door hun aanvankelijke

verdeeldheid bij de aanstaande verkiezingen met de rug tegen de

1

muur staan en vervolgens invloed verliezen, zo stond op de

opiniepagina’s van de kranten te lezen.

Deze beschouwingen, waarbij de overeenkomsten tussen

Nederland en Duitsland opvallend zijn, gaven aanleiding tot dit

onderzoek naar de ontwikkelingen van “Groene” waarden en

“Groene” partijen in Nederland en Duitsland. Op wat we precies

onder “Groen” verstaan komen we hieronder nog terug.

Probleemstelling

Het doel van ons onderzoek is het in kaart brengen van de

ontwikkeling van de Groene partijen in Duitsland en Nederland

en die te interpreteren in het licht van politiek-cultureel

waardenonderzoek. Aansluitend aan onze boven beschreven

overwegingen gaan we ervan uit dat de afgelopen 20 jaar in

beide landen politiek-culturele waarden aan veranderingen

onderhevig zijn geweest. Daarnaast is het duidelijk dat die

Grünen en Groen Links en haar voorlopers een inhoudelijke

ontwikkeling hebben doorgemaakt. In ons onderzoek staat de vraag

centraal beide partijen zich hebben ontwikkeld en of deze ontwikkeling te mede te

verklaren valt door veranderende politieke waarden. Daarover hebben we

slechts een globaal idee: Duidelijk is dat (de voorlopers van)

Groen Links respectievelijk die Grünen nu een geheel andere

plaats in het politieke krachtenveld innemen dan begin jaren

tachtig. Die Grünen zijn regeringspartij en Groen Links

beleefde in 1998 zo’n sterke groei dat de partij rijp begint te

worden voor regeringsverantwoordelijkheid. Wat daarbij

interessant is of ze om dat te bereiken veel programmatische

concessies hebben moeten doen. We vermoeden dat de op actie en

bepaalde issues zoals het milieu, vrede, kernenergie en

2

vrouwenrechten gerichte tijdgeest van begin jaren tachtig en de

daarbij behorende opvattingen inmiddels niet meer zo een

belangrijk rol in de politieke sfeer spelen. We denken dat dit

zijn implicaties heeft gehad en uiteraard nog steeds heeft voor

de Groene partijen in Europese democratieën.

Waardeveranderingen vormen voor ons onderzoek de context waarin

we de ontwikkeling van Groen Links alsmede zijn voorgangers en

Die Grünen willen plaatsen. De bedoeling is dus niet de opkomst

en succes van deze partijen te verklaren, maar hun

ontwikkelingstraject te beschrijven in het licht van

waardeveranderingen.

Met ons onderzoek willen we een aanvulling bieden op de

bestaande literatuur over Groene partijen. Voor een deel bouwen

wij ook voort op onderzoek van o.a. Poguntke en Wiesenthal in

Duitsland en Lucardie, Voerman en van der Schuur voor

Nederland. Wat betreft het waardengedeelte maken we gebruik van

Ingleharts waardenonderzoek. Op het Wat betreft de Grünen was

de situatie een stuk beter maar ook daar leek ons een

aanvulling voor de jaren ’90 op zijn plaats.

De begrippen ‘waardeverandering’ en ‘Groen’

Waardeverandering

Waardeveranderingen worden in de vergelijkende politicologie op

verschillende manieren gedefinieerd, geoperationaliseerd en

onderzocht. En hoewel waardeveranderingen bij uitstek een

‘softe’, niet erg kwantitatieve, verklaring zijn voor politieke

verandering zijn de meeste onderzoekers het er toch over eens

dat waardeveranderingen als verklaring voor concrete

3

verschijnsels in de politieke werkelijkheid kunnen worden

aangehaald. Zij gebruiken vaak het begrip politieke cultuur of

een aspect daarvan, zoals bijvoorbeeld vertrouwen in nationale

instituties in hun verklaringsmodel.

Wij hebben er bewust voor gekozen niet de discussie over wat

politieke cultuur is aan te gaan en met een eigen definitie te

komen. We hebben ons wel enigszins laten leiden door Almonds

mainstream visie op politieke cultuur. Hij beschouwt politiek

cultuur als “the set of subjective orientations to politics in

a national population or subset of a national population. (...)

it includes knowledge and beliefs about political reality,

feelings respect to politics, and commitments to political

values.” (Almond 2000, p.10) Volgens Almond slaat politieke

cultuur dus vooral op politieke waarden en normen, zoals ze in

enquêtes worden onderzocht. Deze definitie gaat voor ons al te

ver. Het gaat ons puur om de waardeveranderingen die de

veranderende opstelling van de Grünen kunnen verklaren.

Daartoe zullen hieronder komen tot een omschrijving van Groene

partijen en Groene waarden die we voor ons onderzoek zullen

gebruiken. We zullen uitsluitend bekijken of deze Groene

waarden een verklaring kunnen beiden voor de programmatische

verandering van Groene partijen. We zijn ons er van bewust dat

waardeveranderingen weliswaar als variabele van enige invloed

zijn, maar dat ze niet volledig de politieke werkelijkheid.

Almond en Becker geven vergelijkbare waarschuwingen af voor het

begrip politieke cultuur Analoog aan wat Becker over politieke

cultuur zegt zouden ook waardeverandering niet als verklaring

4

voor de politieke werkelijkheid mag worden gezien (Almond 2000:

10, Becker 1996: 71)

Groen

Al meerdere malen hebben we het over Groene partijen en Groene

waarden gehad. Als het om partijen gaat bedoelen wij hiermee de

partijen ter linkerzijde van de traditionele sociaal-

democratische partijen. Voor Duitsland zijn dat die Grünen,

voor Nederland is dat Groen Links. Voor Nederland gebruiken

voor de periode voor 1989 de voorlopers van Groen Links, CPN,

PSP, PPR. De benaming Grünen is voor Nederland wellicht wat

misleidend omdat er In Nederland ook een partij met de naam de

Grünen bestaat. Daarnaast draagt Groen Links behalve Groen ook

het predikaat links, maar voor het gemak gebruiken we toch de

benaming Grünen voor beide partijen. De overeenkomsten tussen

beide partijen zijn namelijk nog wel zo groot dat we kunnen

spreken van zusterpartijen. We richten ons dus ook niet op

andere partijen op de uiterste linkervleugel zoals de SP in

Nederland en de PDS in Duitsland.

Groen in de zin van partijen is nog redelijk makkelijk te

definiëren, lastiger ligt het met de Groene waarden. Onze

veronderstelling is dat deze zijn veranderd en dat ze van

invloed zijn geweest op de programma’s en de opstelling van de

Grünen in Duitsland en Nederland. Om met een aantal Groene

waarden daadwerkelijk te kunnen onderzoeken of er

waardeverandering heeft plaatsgevonden en wat de invloed

daarvan is geweest op de Grünen is het van het grootste belang

5

uit de zee van waarden een aantal typische Groene waarden te

definiëren waarmee we het onderzoek ingaan.

Voor Nederland en Duistland hebben we op basis van het NKO

en het World Value Survey een aantal waarden geselecteerd. Bij

de keuze van deze waarden zullen we ons vooral richten op

waarden m.b.t. diegene issue die algemeen worden aangeduid met

de term “New Politics”-issues (Dalton, 1994: 84). De waarden

kunnen samengevat worden onder een zevental kopjes.

Politieke tevredenheid & politieke interesse

Pacifisme

Controversiële politieke kwesties

(Post)materialisme

Actiebereidheid

Milieu & kernenergie

Sociaal-economische waarden

Onder dit rijtje met kopjes vallen voor Nederland en Duitsland

weer verschillende subwaarden. Dit was onvermijdelijk aangezien

het NKO en het World Value Survey qua vragen niet geheel

overeenkomen. Voor verdere uitwerking en verantwoording van het

waardenonderzoek verwijzen we naar hoofdstuk vier.

Programmatische verandering

Naast de waardeverandering bestaat de twee hoofdpoot van het

ons onderzoek uit een vergelijking van de partijprogramma’s van

Groen Links en de Grünen voor de periode 1980–1998. We zullen

ons daarbij concentreren op 5 kerngebieden, namelijk

milieu & (kern)energie

buitenlands beleid (& pacifisme)

6

democratisering

sociaal-economisch beleid

de partij in het politiek systeem en de samenleving

Ten eerste willen we de ontwikkeling op deze vijf gebieden in

kaart brengen. Ook zullen we op basis van specifieke

programmatische veranderingen die waarschijnlijk zullen blijken

uit de programmavergelijking bekijken of de gevonden

veranderingen te koppelen zijn aan waardeveranderingen. Het was

onvermijdelijk dat het hoofdstuk over Duitsland een iets ander

accenten zijn gelegd dan in het hoofdstuk over Nederland. Voor

Duitsland is iets meer ingegaan op de actualiteit en de

discussies binnen de partij, omdat dit voor de partij een zeer

essentieel kenmerk is geweest. De ontwikkeling van de Grünen is

als daarop niet in zou zijn gegaan minder goed te begrijpen

zijn. Naast verkiezingsprogramma’s zijn ook beginselprogramma’s

en artikelen uit kranten gebruikt.

Voor Nederland is primair geprobeerd de programmatische

ontwikkeling zo goed mogelijk in kaart te brengen. Daarbij zijn

we chronologisch te werk gegaan, waarbij per verkiezingsjaar

een opdeling in de vijf genoemde thema’s is gevolgd. Door de

omvang van de partijprogramma’s en het feit dat er voor 1989 4

partijen waren is wel de nadruk gelegd op Groen Links. Voor de

periode 1981-1986 hebben we ons hoofdzakelijk gericht op de

verkiezingsprogramma’s van 1981. De programma’s van 1986 worden

alleen in vogelvlucht behandeld. Verder hebben we de EVP niet

stelselmatig onderzocht omdat de rol en invloed van de partij

naar onze mening vrij gering is geweest in verhouding tot de

drie overige klein-linkse partijen.

7

De partijen Groen Links en die Grünen

Politieke partijen kunnen niet adequaat worden beschrijven door

te kijken naar maar één variabele. Als men zich bijvoorbeeld

beperkt tot de analyse van waarden en programma’s blijft het

geschetste beeld onvermijdelijk eenzijdig. Pas door het

bekijken van een veeltal voor de partij karakteristieke trekken

komt men tot een compleet beeld. Tot de variabelen, die in de

politicologie het voorwerp van onderzoek naar partijen vormen,

behoren naast het electoraat onder andere de

onstaansgeschiedenis, de organisatiestructuur, het imago van de

politieke leiders, de programmatische opstelling, strategische

overwegingen, de verschillende ideologische stromingen en het

electorale succes (Vgl. Kitschelt 1988, Müller-Rommel 1993,

Lösche 1994). Mede daarom willen we voordat we aan de kern van

het onderzoek – programmatische verandering en

waardeverandering – beginnen eerst aandacht schenken aan de

twee afzonderlijke partijen: Groen Links, inclusief haar

voorlopers en die Grünen. Dit zal gebeuren in hoofdstuk 2

Onderzoeksvragen

Op basis van de het voorgaande hebben we een set

onderzoeksvragen geformuleerd, waarop ook de hoofdstukindeling

is afgestemd. De vragen zijn in drie blokken ingedeeld: Het

eerste blok is inleidend. Het gaat in op de partijen en de

globale politiek-ideologische context waarin zij opereerden.

Daarna wordt aandacht besteed aan de programmatische

ontwikkeling van Groen Links en die Grünen tussen 1980 en 1998.

8

Daarop aansluitend volgt een blok met vragen over

waardeverandering op de kernpunten van de Groene partijen, de

zgn. Groene waarden.

Uiteindelijk zullen we de waardeontwikkeling met de

programmatische ontwikkeling verbinden om zo conclusies te

verbinden over een verband tussen veranderen waardeoriëntaties

(onafhankelijke variabele) en veranderende partijprogramma’s

(afhankelijke variabele).

INLEIDEND (HOOFDSTUK 1 EN 2)-1-

Wat is de globale politiek-ideologische context van de jaren ’80 en ’90

waarin de Groene opereerden ?

-2-

Wat is de globale historische ontwikkeling die Grünen en Groen Links hebben

doorgemaakt?

PROGRAMMA’S (HOOFDSTUK 3)

-3-

Welke inhoudelijk programmatische verandering hebben Groen Links en die

Grünen doorgemaakt ?

WAARDEN (HOOFDSTUK 4)-4-

Zijn de waarden van de burgers in Nederland en Duitsland ten aanzien van

typische Groene issues veranderd (Hoofdstuk 4) ?

-5-

In hoeverre is er een verschil te constateren tussen de waardeoriëntaties

van Groene kiezers en niet-Groene kiezers.

-6-

Zijn er verschillen tussen Groen Links (alsmede zijn voorgangers) en Die

Grünen, respectievelijk het Groene electoraat in Nederland en Duitsland ?

9

CONCLUSIE (HOOFDSTUK 5) -7-

Bestaat er een verband tussen waardeveranderingen bij het electoraat en de

programmatische opstelling van de Grünen ?

10

Hoofdstuk 1:

Politieke context van Nederland en Duitsland in

de periode tussen 1980 en 1998

Inleiding

De periode van heropbouw na de Tweede Wereldoorlog werd gekenmerkt door een

bijna universeel verlangen de beste weg te vinden naar economische

voorspoed, politieke orde en fysieke en militaire veiligheid. De West-

Europese politieke ideologieën waren grofweg in te delen volgens de twee

belangrijkste maatschappelijke scheidslijnen, namelijk religie en sociale

klasse. Deze twee ‘basisconflicten’ zorgden voor twee fundamentele

dimensies van politieke denkbeelden. Wat betreft klasse was er de politieke

scheidslijn tussen burgerlijk en socialistisch. En voor religie gold de

scheidslijn tussen liberaal (modern) en conservatief (traditioneel).

(Kriesi 1989:65) Een typering met behulp van dergelijke politieke

scheidslijnen is te benoemen als ‘Old Politics’. (Poguntke 1993:5). De ‘Old

Politics’ kent een conventionele politieke stijl waarbinnen veel aandacht

uit gaat naar zaken als economische groei, stabiele prijzen, sterke

defensiemacht en een conventionele politieke stijl.

In de loop van de jaren zestig veranderden de Duitse en

Nederlandse samenleving ingrijpend. Met de voortdurende

economische groei deden de welvaartsstaat en massaconsumptie

hun intreden. De toenemende secularisatie, de

individualisering, de opkomst van de televisie en specifiek

voor Nederland de hiermee gepaard gaande ontzuiling zorgden

ervoor dat lijdzaamheid plaats maakte voor activisme. De

duidelijke politieke scheidslijnen gebaseerd op klasse en

religie vervaagden en de aandacht voor materiele kwesties

verschoof tot op zekere hoogte naar ‘postmateriële’ zaken als

11

milieu, zelfontplooiing en vrouwenemancipatie. (Brinkman

1990:165)

Met deze ontwikkelingen kwamen groeperingen in opkomst die

het bestaande politieke bestel, de zogenaamde ‘Old Politics’,

bekritiseerden. Gedurende de jaren zeventig werden deze

groeperingen steeds luidruchtiger. Ze eisten meer politieke

inspraak en uitbreiding van de individuele vrijheden en

hechtten meer waarde aan natuur dan aan economische voorspoed

en ontwapening in plaats van defensie. (Poguntke 1993:?)

Bovendien waren ze bereid hier op onconventionele wijze actie

voor te voeren.

De aanhangers van de ‘New Politics’ verenigden zich in

allerlei bewegingen zoals de milieubeweging, de

krakersbeweging, de vrouwenbeweging en de vredesbeweging. Deze

sociale bewegingen speelden een belangrijke rol in de jaren

zeventig en tachtig in de Nederlandse en Duitse politiek.

De vredesbeweging, de vrouwenbeweging en de milieubeweging

wisten vaak tienduizenden mensen op de been te krijgen bij

demonstraties, bezettingen en blokkades en ze oefenden daarmee

een grote druk uit op de politieke besluitvorming.

In de loop van de jaren tachtig lopen de sociale

bewegingen echter sterk in aanhang en activiteiten terug. De

terugval van de vredesbeweging is in beide landen het meest

opmerkelijk. De beweging wist honderdduizenden demonstranten op

de been te krijgen en miljoenen handtekeningen te verzamelen

tegen de plaatsing van de kruisraketten maar halverwege de

12

jaren tachtig lijkt de beweging in een diepe malaise te

verkeren. (Huberts 1989)

In het politieke spectrum bevonden de aanhangers van de

‘New Politics’ zich links ten opzichte van de conventionele

politieke partijen. In Duitsland leidde dit tot de oprichting

een nieuwe politieke partij, die Grünen. Voor Nederland gold

dat de kleine linkse partijen en de nieuwe sociale bewegingen

sterk met elkaar vervlochten waren. Eind jaren tachtig zochten

de kleine linkse partijen toenadering tot elkaar en richtten

een nieuwe politieke partij op, Groen Links.

Verklaring opkomst van de Groene partijen

In principe waren drie belangrijke elementen van de ‘New

Politics’ die in veel landen gebruikt werden als mobiliserende

onderwerpen helemaal niet zo nieuw. (Poguntke 1993: 16) De

productie van kernenergie, het beleid van groei en de strategie

gericht op de afschrikking door kernwapens waren jarenlang

relatief oncontroversieel. Pas in de jaren tachtig wisten de

sociale bewegingen mensen massaal te mobiliseren voor deze

onderwerpen. De verklaring voor deze plotselinge

actiebereidheid voor onderwerpen die in voorgaande jaren niet

of nauwelijks op publieke belangstelling konden rekenen kan

worden gezocht in een verandering van de politieke cultuur. De

vraag is hoe je die verandering in de politieke cultuur wilt

onderzoeken en bewijzen dat deze veranderingen verband houden

met veranderingen in de sociale bewegingen en de daarmee

verbonden politieke partijen. De opkomst van de Groene partijen

kan worden verklaard aan de hand ‘Structural change theory’.

13

(Kitschelt 1988:196) Volgens deze theorie leidden

maatschappelijke veranderingen tot nieuwe preferenties. En

wanneer het bestaande politieke bestel hier geen afdoende

antwoord op kan geven kan dit de oprichting van nieuwe

politieke partijen tot gevolg hebben. Je kunt stellen dat het

succes van de wederopbouw, de relatieve welvaart, de

toegankelijkheid van het hoger onderwijs, de toegenomen sociale

mobiliteit en de individualisering hadden geleid tot nieuwe

preferenties. De aandacht verschoof van materiele zaken naar

postmateriele zaken als emancipatie, pacifisme en milieu.

Het ontstaan en de opkomst van de Groene partijen kan ook

worden verklaard met behulp van Inglehart’s theorie over het

postmaterialisme. Deze theorie geeft echter geen directe

verklaring voor de ontwikkeling van de Groene partijen en de

verandering van de politieke cultuur in de jaren negentig,

welke zich bijvoorbeeld uit in een terugloop in

actiebereidheid. De onderzoeken van Inglehart kunnen wel

behulpzaam zijn bij het vinden van een verklaring. Het is niet

mogelijk de veranderingen in politieke cultuur aan de hand van

een aantal items, bijvoorbeeld atoomenergie, te onderzoeken.

Dat is ook niet onze bedoeling. De uitkomsten van zo’n

onderzoek zouden immers veel te veel afhankelijk zijn van de

gebeurtenissen die op een bepaald moment plaatshebben, zoals

bijvoorbeeld het einde van de Koude Oorlog. Wel kunnen

opvallende veranderingen in waardenpatronen een belangrijke

indicator zijn voor de positie die de Groene partijen in de

politiek innemen.

14

De politieke context van de jaren tachtig en negentig

Behalve waardeoriëntaties is de positie van de Groene partijen

en hun standpunten eveneens afhankelijk van de historische

situatie. (Poguntke 1993:29) Aan het begin van ons onderzoek

vroegen wij ons af waarom er nauwelijks oppositie werd gevoerd

van Groene zijde tegen de militaire deelname van beide landen

aan operatie ‘Enduring freedom’ in Afghanistan. De Grünen en

Groen Links kunnen immers worden beschouwd als de politieke

vertegenwoordigers van het pacifisme. Bovendien kennen beide

partijen een sterke relatie met de vredesbeweging en ook deze

beweging was niet in staat massaal mensen te mobiliseren tegen

militaire deelname aan deze operatie. Wat was er gebeurd met de

pacifistische idealen van de Groene partijen en hun aanhang? Of

was deze situatie niet te vergelijken met de situatie van de

kruisraketten in het begin van de jaren tachtig, of met

operatie desert storm in 1991?

In de jaren zeventig vond een belangrijke kentering plaats

in het vertrouwen van de burgers in de overheid. De staat had

sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog zijn invloed en en

verantwoordelijkheid over de samenleving steeds verder

uitgebouwd tot hij vrijwel allom vertegenwoordigd was. (Calje

1996:522) De groei van de economie en de opbouw van het sociale

zekerheidsstelsel waren zo succesvol dat het geloof in de

maakbare samenleving op overheidsniveau steeds verder toenam.

In de jaren zeventig verloor de staat echter haar effectiviteit

waardoor het vertrouwen van de burgers afnam.

De samenleving bleek niet zo maakbaar als gedacht en de

overheid was inmiddels uitgegroeid tot een bureaucratisch reus

15

waarop maar weinig controle mogelijk leek. Bovendien was er

sprake van een economische crisis die tot ver in de jaren

tachtig aanhield.

Naarmate de burgers meer van de staat vervreemdden,

begonnen zij zich ook steeds minder te gehoorzamen. Dit uitte

zich niet alleen in politiek idealisme en zelfs geweld maar ook

in bijvoorbeeld fraude op sociaal-economisch terrein. (Calje

1996: 523) De tendens van de jaren tachtig was dan ook dat de

staat zich steeds minder met het maatschappelijk leven trachtte

te bemoeien. In de jaren negentig zette de politieke crisis van

het Westen zich nog verder voort. Schandalen en

corruptiepraktijken leken het afgenomen vertrouwen van de

burgers in de politiek alleen maar te bevestigen. Vele

milieurampen maakten duidelijk dat niet alle problemen binnen

de nationale grenzen konden worden opgelost. En massale

moordpartijen als in Somalië, Rwanda en Bosnië bleken niet door

de gevestigde politieke orde te kunnen worden opgelost. Daar

kwam bij dat het einde van de Koude Oorlog en de hereniging van

Duitsland een einde maakten aan de traditionele vijandbeelden

en ideologische scheidslijnen. De Amerikaanse filosoof Francis

Fukuyama suggereerde dat de Val van de Muur het ‘einde van de

gescheidenis’ inluidde en dat het liberalisme als enige

overgebleven ideologie zou zegevieren.

Nog meer dan in de jaren tachtig werd de politieke cultuur

van de jaren negentig gedomineerd door twijfel en berusting.

(Calje 1996: 526) Het ideaal van het sociale utopisme leek te

verdwijnen en plaats te maken voor realisme. (Groene

Amsterdammer 10 juni 1998) Dit is wellicht een belangrijke

16

verklaring voor de afname van het succes van de sociale

bewegingen. De nieuwe wereldorde, het ongeloof in de

maakbaarheid van de samenleving en de toegenomen complexiteit

ervan vragen om een herziening van de zogenaamde ‘new

politics’.

17

Hoofdstuk 2

Groen gras en linkse lachebekjesGeschiedenis en ontwikkeling van die Grünen, Groen Links en haar voorlopers

Voordat we daadwerkelijk aan ons onderzoek beginnen willen we

eerst een kort portret geven van de twee partijen die we gaan

onderzoeken. Bij een vergelijking tussen twee partijen in

verschillende landen leek het ons verstandig uiteen te zetten

op welke punten genoemde partijen verschillen en overeenkomsten

vertonen. Groen Links en de Duitse Grünen zijn twee partijen

die nu in het politieke spectrum van hun land ongeveer dezelfde

positie innemen. De Duitse Grünen zijn inmiddels

regeringspartij en bij Groen Links zijn er duidelijke

aspiraties in die richting. Ook qua aanhang komen de partijen

overeen. Tot slot positioneren ze zich allebei links van hun

grote broer, de sociaal-democraten. Deze overeenkomsten mogen

echter niet verhullen dat we twee partijen vergelijken die

weliswaar op dit moment veel op elkaar lijken maar eigenlijk

een andere ontwikkeling hebben doorgemaakt. Teneinde ons

rekenschap te geven van de verschillen tussen de te vergelijken

partijen zullen we hieronder een kort portret van Groen Links

en de Duitse Grünen geven. Hoofdpunten van aandacht daarbij

zijn ontstaansgeschiedenis, ontwikkelingsfasen, partijcultuur

en stromingen binnen de partij. Aan het eind zullen we de

belangrijkste overeenkomsten verschillen samenvatten. Voordat

we daaraan beginnen zullen we eerst een kort overzicht geven

van de electorale ontwikkeling van die partijen

18

2.1 Electorale ontwikkeling Grünen, Groen Links en

haar voorlopers

Die Grünen

In 1980 namen Die Grünen voor het eerst deel aan de landelijke

verkiezingen in Duitsland. Toen wisten ze maar 1,5 procent van

de stemmen te trekken, niet genoeg dus om de kiesdrempel van 5%

te halen. Pas bij de volgende verkiezingen in 1983 kwam de

doorbraak. Die Grünen waren op eens goed voor 5,6 % en kwamen uit

op 27 zetels in de Bondsdag. Halverwege de jaren tachtig leek

de partij in de lift de zitten. In 1987 haalden de politieke

nieuwelingen zelfs nog meer stemmen en bereikten ze een

opmerkelijke 8,3 %, goed voor 44 zetels in Bonn. Bij de eerste

verkiezingen na de Duitse hereniging in 1990 bleek de partij

dit succes niet te kunnen herhalen. In de West-Duitse

deelstaten stemden slechts 4,7 % van kiezers Groen. Na twee

kabinetsperiodes achter elkaar oppositie in de Bondsdag te

hebben gevoerd, verdween de Groene fractie uit het parlement,

althans lijkt het zo op het eerste gezicht.

De Oost-Duitse partij Die Grünen/Bündnis’90, niet te verwarren

met Die Grünen in het westen, haalde met zes procent op het

grondgebied van de toenmalige DDR echter wel de kiesdrempel. Op

grond van een eenmalige uitzondering in het kiesstelsel kwamen

de Oost-Duitse Die Grünen/Bündnis’90 dan ook in de Bondsdag. Toch

bleven de Grünen in West- en Oost-Duitsland tot de in 1994

voltrokken fusie van elkaar onafhankelijk. De gefuseerde

partij, vanaf het moment van het samengaan onder de naam

Bündnis‘90/Die Grünen, kwam na de verkiezingen van 1994 weer met

19

7,3 % en 49 zetels weer in de Bondsdag. Afgezien van een

minimaal verlies in zetels zette dit succes zich in 1998 voort.

Voor het eerst in de naoorlogse parlementaire geschiedenis van

Duitsland bestond voor de SPD de mogelijkheid van een

meerderheidsregering zonder de liberale FDP die herhaaldelijk

de rol van de kingmaker had gespeelt. Het idee van rood-Groene

samenwerking was echter niet nieuw. In de deelstaat Hessen werd

in 1985, met Joschka Fischer als Minister voor Milieu, de

eerste coalitie tussen sociaal-democraten en Grünen gevormd.

Sindsdien is samenwerking tussen de twee progressieve partijen

steeds gewoner geworden. Die Grünen regeerden in de deelstaten

Sleeswijk-Holstein, Bremen, Noordrijnland-Westfalen, Hamburg en

Saksen-Anhalt (voor de verkiezingen en coalities: zie Raschke

1993: 894-928, Raschke 2001: 458-463, Franck, z.j.: 1-10).

Groen Links en haar voorgangers

De voorlopers van Groen Links, dat in 1989 opgericht werd, zijn

over het algemeen ouder dan de Duitse Grünen. De CPN (voorheen

CPH) is als sinds 1918 vertegenwoordigd, de PSP is kwam in 1959

in de kamer, de PPR in 1971 en de EVP eenmalig in 1982.

Het succes van deze partijen verschilt sterk zowel door de

jaren heen als onderling. Wel kan gezegd worden dat CPN over

het algemeen de meeste stemmen trok, gevolgd door de PPR en de

PSP. De EVP heeft met één zetel in 1982 electoraal een zeer

geringe rol gespeeld. De tabel laat dit ook zien. Het is

mogelijk de geschiedenis van Groen Links in te delen in 4

periodes.

20

1. tot 1977 Opkomst en bloei

2. 1977-1989 Verval en Bezinning

3. 1989-1998 Fusie en volwassenwording Groen Links

4. 1998-nu Groen Links als middelgrote (potentiële

regerings-)partij

Tot 1977 waren de klein links partijen mede doordat zij ruimte

gaven aan nieuwlinkse en New Politics ideeën. Tussen 1977 en

1986 gaat het, met een kleine opleving in 1981-82, bergafwaarts

met ‘klein links’. De CPN verdween in 1986 zelfs geheel uit de

kamer. Dit ondanks de samenwerking tussen klein links en een

aantal sociale bewegingen, zoals de vrouwenbeweging, de anti-

kernenergiebeweging, de vredesbeweging en de milieubeweging.

Deze samenwerking kwam onder andere tot uitdrukking in de

actieve rol van klein links bij een aantal grote demonstraties

in die periode. Na 1986 geraakten de gesprekken over

samenwerking in een stroomversnelling die leidde tot een fusie

in 1989. Het electorale succes viel echter tegen: 6 zetels, wat

in 1994 niet beter werd. Evenals voor de Grünen was 1998 het

jaar waarin electoraal een groot succes geboekt werd. Met 11

zetels komt de partij in de buurt van het beste resultaat ooit

van PPR, PSP en CPN gezamenlijk in 1972 toen 16 zetels werden

behaald. 1998 is daarmee wel het op-één-na-beste resultaat

ooit. De periode na 1998 is de periode waarin Groen Links

doorbreekt en geconfronteerd wordt met de mogelijkheid in de

regering te komen

Tot regeringsdeelname van Groen Links is het nooit

gekomen, hoewel het in 1998 theoretische mogelijk was een

21

progressieve meerderheidscoalitie zonder het CDA te vormen, het

doel van ‘klein links in de jaren ’80, werd Groen Links niet

betrokken in de coalitiebesprekingen. In het kabinet Den Uyl

(1973-1977) heeft wel een van de Groen Links partijen, de PPR,

meegeregeerd. Voor de verkiezingen van 1972 had deze partij

samen met D66 en de PvdA al een aantal gezamenlijke punten

geformuleerd in Keerpunt’72, het gezamenlijke

verkiezingsprogramma van PvdA, D66 en PPR. De PPR had in het

kabinet Den Uyl twee ministersposten, Wetenschapsbeleid &

Wetenschappelijk Onderwijs en Cultuur, Recreatie &

Maatschappelijk Werk en ook nog een staatssecretaris. Daarna

heeft de mogelijkheid tot regeringsdeelname zich nooit meer

voorgedaan. De uitslagen van de verkiezingen en de

partijpolitieke constellatie gaven daar ook geen aanleiding

toe. Ter verduidelijking volgt hieronder een tabel met de

verkiezingsuitslagen voor de periode 1972-1998. De getallen

slaan op het aantal zetels, tussen haakjes zijn de percentages

erbij gegeven.

22

Tabel: Electoraal succes voor Groen Links, Duitse Grünen en overig Links

CPN = Communistische Partij Nederland.

D = Duitsland

EVP Evangelische Volkspartij

GR Die Grünen tot en met 1990, Die Grünen/Bündnis ’90 (1990-

1994 de Oost-Duitse Grünen), Bündnis ’90 die Grünen (1994 tot

nu).

GL = Groen Links. Tussen haakjes is het zetelaantal van de

voorgangers van Groen Links aangegeven.

NL = Nederland

PPR Politieke Partij Radikalen

PSP = Pacifistisch socialistische partij

GL (CPN, PSP, PPR, EVP)

GR Overig links NL1

Overig Links Duitsland2

1972 NL D

16 (7,2,7) (10,8 %) -

55 (35,7%) 230 (45,8%)

1976 D1977 NL 7 (2,1,3)

(4,4 %)

-62 (40,0 %)

214 (42,6%)

1980 D1981 NL 9 (3,3,3)

(6,7 %)

0 ( 1,5 %)61 (39,9 %)

218 (42,9%)

1982 NL1983 D

9 (3,3,2,1) (7,1 %) 27 (5,6%)

53 (35,1 %) 193 (38,2%)

1986 NL1987 D

3 (0,1,2,0) (3,5%) 42 (8,3%)

61 (39,4 %) 186 (37,0%)

1989 NL1990 D3

6 (4,1 %) 8 (4,4

61 (39,8 %) 239 17

1 Voor Nederland PvdA en D66 en tot en met 1982 DS’70. Na 1994 is aan de linkerzijde de SP erbij gekomen. Het zou o.i. een verkeerd beeld geven wanneer de SP met D66 en de PvdA in een cel geplaatst worden.2 Voor Duitsland is dit tot 1990 de SPD, daarna is er een onderverdeling gemaakt tussen partijen ter linkerzijde van de Grünen (de PDS) en ter rechterzijde (de SPD). Analoog aan de Nederlandse situatie zouden we de PDSen de SPD niet in één cel willen plaatsen.

23

%)4 (33,5%) (2,4%)1994 NL1994 D

5 (3,5%)49 (7,3%)

61 1252 (36,4%)

30 (4,4%)

1998 NL1998 D

11 (7,3%)47 (6,7 %)

59 5298(40, 3%)

36(5,1%)

2.2 Groen Links De voorgangers van Groen Links

Groen Links wijkt op een aantal punten af van de andere

Europese Groene en klein-linkse partijen. Allereerst kent Groen

Links een bijzondere ontstaansgeschiedenis. De partij is niet

voortgekomen uit de milieu of anti-kernenergiebeweging die

overal in Europa in de jaren ’80 steeds sterker werd, maar is

het product van een fusie tussen vier bestaande partijen. Dit

waren de Communistische Partij Nederland, de Politieke Partij

Radicalen (PPR), de Pacifistisch- Socialistische Partij (PSP)

en de Evangelische Volkspartij (EVP). Groen Links is ook een

relatief jonge partij. Pas op 24 november 1990 werd Groen Links

opgericht en pas in 1991 hief de laatste van de vier

oorspronkelijke partijen, de CPN, zich op. Omdat we in ons

waardenonderzoek voor de periode 1980-1989 van data gebruik

maken die slaan op de Groen Links fusiepartijen, CPN, PSP, PPR

en EVP zullen we eerst iets over deze partijen zeggen. Alvorens

daaraan te beginnen moet gezegd worden dat alle partijen, al

3 De Bondsdag kent na 1990 en groter aantal zetels door de hereniging. Dit verklaart bijvoorbeeld een toename van zetels voor de SPD in 1990, terwijl het aantal stemmen percentueel afneemt.4 NB: Het gaat hier om de Oost-Duitse Grünen. Door een speciale regeling was het mogelijk ook met maar 4,4 % van de stemmen toch zetels te halen. De West-Duitse Grünen haalden 4,7 %.

24

geldt dat voor de CPN pas in een later stadium, sterk

geïnspireerd zijn door New Left en New Poltics benaderingen.

Zelfontplooiing, emancipatie, democratisering en solidariteit

zijn daarvan de belangrijkste voorbeelden.

Allereerst de PSP. Deze partij werd opgericht in 1957.

Aanvankelijk was, zoals de naam al doet vermoeden, een

principieel pacifisme de belangrijkste samenbindende factor.

Daarnaast had de PSP echter ook nog twee andere ideologische

peilers, namelijk democratisering op elk terrein en

collectivisering van productiemiddelen. Deze drie elementen

samen worden door de Lucardie c.s. aangemerkt als de drie

belangrijkste kenmerken van de PSP (Lucardie c.s., 1999: 34).

In de jaren ’60 en ’70 roerden zich binnen de partij

verschillende stromingen, zoals het neo-anarchisme van de

provo’s en het revolutionair-marxisme. Deze stromingen zetten

zich weer af tegen de progressieve samenwerkers binnen de PSP

die een belangrijke minderheid vormden. Ook Nieuw Linkse

stromingen die eind jaren ’60 van zich lieten spreken vonden

gemakkelijk ingang bij de PSP.

De CPN, de oudste van de drie (opgericht in 1909), was

daarentegen een traditionele ‘oudlinkse’ partij. De

klassenstrijd, en de sociaal-economische emancipatie van de

arbeider vormden de belangrijkste strijdpunten. Het marxisme-

leninisme was de huisdoctrine en aanvankelijk liep de CPN

geheel in de pas met de lijn van de Sovjet-Unie, compleet met

een stalinistische partijorganisatie. Pas eind jaren ’70 kwam

daar definitief verandering in. De partij trok studenten en

25

intellectuelen en voerde na het vertrek van Paul de Groot

hervormingen door.

De PPR was de jongste van de drie klein-linkse partijen.

De partij werd in 1969 opgericht door christenradicalen uit

onvrede met de christen-democratische partijvorming. Zij waren

voor een radicale democratisering van de samenleving, een

sterke mate van collectivisering, ontwapening, solidariteit met

de 3e wereld, het milieu en andere Nieuw-linkse waarden, net

als de PSP. Over het algemeen was de PPR echter iets minder

autonoom-radicaal en meer gericht op (parlementaire)

samenwerking dan de PSP.

In 1982 verscheen tenslotte de EVP op het toneel. De

progressief evangelische partij speelde een vrij marginale rol

en veroverde slechts eenmaal een Kamerzetel, namelijk in 1982.

Gerechtigheid, vrede en solidariteit waren de belangrijkste

ideologische veren van deze partij.

Op weg naar samenwerking

In de jaren ’70 waren de drie oudste klein-linkse partijen

behoorlijk succesvol en gezamenlijk goed voor tussen de 6 en de

16 kamerzetels. Voor de PPR resulteerde dit in 1972 in

regeringsdeelname in het kabinet den Uyl met twee ministers. De

partij was samen met de PvdA en D66 op basis van een

gemeenschappelijk programma de verkiezingen ingegaan. In de

jaren ’70 waren er wel meer vormen van progressieve

samenwerking, onder andere tussen PPR en PSP, maar over het

algemeen trokken de klein-linkse partijen gescheiden op.

26

De verkiezingen van 1977 brachten daar echter de

verandering in. Klein links verloor 10 zetels, met name aan de

PvdA. Dit was de directe aanleiding om te beginnen met vormen

samenwerking allereerst op regionaal niveau. Belangrijk daarbij

was dat de drie elkaar via sociale bewegingen als de milieu,

anti-kernenergie en vredesbeweging, steeds vaker troffen.

Intern werden er lange discussie gevoerd over samenwerking,

waarbij een linkse doorbraak, met een waarlijk progressief

kabinet het uiteindelijke doel was. De discussie over

manwerking ging samen met de opkomst van de milieubeweging en

Groene partijen elders in Europa, zoals die Grünen in

Duitsland. In Nederland was het Groen Platform actief. Dit

platform streefde ernaar het Groen-progressieve en ecologische

karakter van de partijprogramma’s te bevorderen. Belangrijkste

succes dat voor de Europese verkiezingen van 1984 een Groen-

progressief akkoord werd gesloten. Tot landelijke samenwerking

bij de Tweede-Kamerverkiezingen kwam het echter, ondanks de

discussies niet.5 Ook bleek er weinig behoefte aan nieuwe

Groene partij.

Pas in 1986 na een desastreuze verkiezingsuitslag (van bij

elkaar 6 zetels terug naar 3) werd de noodzaak tot

samenwerking weer in volle omvang duidelijk. Volgens Cees van

der Eijk speelde namelijk strategische overwegingen een

belangrijke rol bij de keuze van de kiezers. Hoewel men

potentieel wel voor klein-links wilde stemmen deed de kiezer

dat niet omdat hij bang was dat zijn stem niet gehoord werd als

hij op een klein-linkse partij stemde in plaats van op de PvdA

5 Zie voor een overzicht van de discussies over samenwerking en fusie, Lucardie c.s., 1999:47 e.v.

27

(Geciteerd in Lucardie c.s., 1999: 60). Na veel interne

strubbelingen traden PSP, CPN, PPR en EVP op basis van een

Groen Links-akkoord gezamenlijk aan voor de verkiezingen van

1989. Van een fusie was toen nog geen sprake. De vier partijen

deden onder één naam deel aan de verkiezingen. Onbekender is

dat naast de vier klein-linkse partijen Groen Links ook een

aantal onafhankelijke op haar lijst plaatste. Deze waren

voornamelijk afkomstig uit maatschappelijke bewegingen. Het

succes in zetels was beneden verwachting: 6 zetels waar er veel

meer voorspeld waren. Opnieuw bleek dat kiezers liever voor de

PvdA gaan als het gaat om de machtsvraag rechts of links

(Brader, 1999: 45/56, Lucardie 2002). Ondanks het tegenvallende

resultaat was er toch voldoende reden om door te gaan en op 24

november 1990 was het dan eindelijk zover. Ideologische

verschillen waren vervaagd, politieke illusies verloren en

Groen Links werd opgericht. Daarbij rijst natuurlijk

onmiddellijk de vraag naar de verschillen tussen de

verschillende bloedgroepen. Het gaat wellicht te ver om van

Fundis en Realos te spreken, maar uit de geraadpleegde literatuur

komt toch het beeld naar voren van een meer actiegerichte,

sterk ideologisch gefundeerde PSP en een van steng dogmatisch

richting PSP opschuivende CPN. De PPR is daarentegen ook tot

actiebereid, maar daarnaast ook uit op

bestuursverantwoordelijkheid. De PPR koos bij de kleinlinkse

thema’s als kernenergie, milieu, democratie en ontwapening voor

een meer pragmatische benadering. Dat geldt in zekere zin ook

voor de EVP.

28

Uit een onderzoek dat in 1990 en 1991 onder Groen Links-

congresgangers werd gehouden blijkt echter dat deze

bloedgroepen niet meer als zodanig te herkennen zijn.6 Volgens

Lucardie c.s. is er in 1990 hoogstens sprake van twee

potentiële stromingen, het ‘rode socialisme’ en het ‘algemeen

Groene milieubesef’ (environmentalism). Hierbij moet worden

aangetekend dat de rode stroming geen klassiek linkse stroming

was. Het was eerder een voortzetting van libertair-

pacifistische Nieuw Links zoals dat bij de PSP sterk was, maar

ook bij de linkervleugel van de PPR en de vernieuwers binnen de

CPN (Lucardie c.s., 1999: 131). Verder overheersen bij de

stromingen postmaterialistische waarden. Alle veranderingen

hebben niet geleid tot heftige discussies met de achterban van

de partij. Afgezien van de fusiebesprekingen zijn er weinig

echte strijdpunten binnen de partij geweest.

Tegen dit onderzoek kan natuurlijk worden ingebracht dat het

alleen gehouden is onder congresgangers. Uit een vergelijking

van het Groen Links onderzoek en het NKO 1989 blijkt dat het

kader qua links-rechtsplaatsing weinig verschilde van de

kiezers. Parlementsleden, partijbestuurders,

gemeenteraadsleden, congresgangers en gewone kiezers plaatsen

zich allemaal tussen 2,5 en 2,8 op een links-rechtsschaal van

1-10 (Lucardie c.s., 1999, 138). Deze verschilt niet veel van

de zelf plaatsing van nieuwe leden en de oud-leden van de

fusiepartijen (Lucardie & Van der Schuur, p.257).

Kenmerkend voor de partijcultuur van Groen Links is dat

men veel waarde hechtte aan sociale bewegingen zoals de

kernenergie, milieuvervuiling, bewapening en discriminatie 6 Van het onderzoek wordt verslag gedaan in Lucardie c.s., 1999: 129 e.v.

29

(Lucardie c.s., 1999: 141). Dit is niet zo verbazingwekkend

gezien de stormachtige opkomst van sociale bewegingen in de

jaren ’80 en het actiebereidheid van sommige klein-linkse

partijen. De PSP was van de vier het meest buitenparlementair.

De partij nam vaker deel aan acties dan in provinciaal of

gemeentelijk bestuur. De CPN richtte zich ook veel op

buitenparlementair actie, maar nam daarentegen ook soms

bestuursverantwoordelijkheid. PPR en EVP daarentegen legden hun

prioriteiten bij het parlement, wat niet wil zeggen dat zij

buitenparlementaire actie afkeurden.

Toen in 1995 een vergelijkbaar onderzoek werd gehouden

onder congresgangers was een van de conclusies dat de

standpunten van Groen Links inhoudelijk weinig waren veranderd.

Of dat nog steeds zo is mag met recht worden betwijfeld. De

ontwikkeling die Groen Links heeft doorgemaakt is vrij

spectaculair. Na de herbezinning op de koers als gevolg van de

onverwachte verkiezingsnederlaag van 1994 bleef de partij

stijgen in de peilingen. Ook de nieuwe leider, Paul

Rosenmöller, kreeg veel lof toegezwaaid en werd eenmaal

verkozen tot beste politicus van het jaar (1995). Een van de

oorzaken van het slechte resultaat in ’94, was het duo-

lijstrekkerschap van Rabbae en Brouwer. Lucardie (2002) noemt

verder nog als oorzaak dat Groen Links door de kiezer teveel

als een vrij radicale Groene partij gepercipieerd werd.

Hierdoor kon de partij niet profiteren van ontevredenheid over

het beleid van Lubbers-III en bijvoorbeeld kiezers die

ontevreden waren met PvdA-opstelling inzake de WAO binnenhalen.

30

Gaandeweg vonden nu echter Groen Links standpunten hun weg

naar de media en werd de partij minder radicaal en

onrealistisch idealistisch of drammerig opgevat. Mede doordat

het CDA niet gewend was oppositie te voeren kwam Groen Links

snel in de media. Na de ideologische herbezinning eind jaren

’80 stond er nu een redelijk volwassen partij. Het heeft

daarbij zeker geholpen dat Groen Links vanaf 1994 zijn plannen

liet doorrekenen door het CBS. Ook deed Groen Links in een

aantal gemeenteraden in het college van B & W, wat voor

acceptatie van bestuursverantwoordelijkheid (in 1998 in 53

gemeenten en stadsdelen, waaronder drie van de vier grote

steden) binnen Groen Links en bij de kiezer vergrootte. Meedoen

was niet meer vies en het bood het partijkader de mogelijkheid

ervaring met het in de praktijk brengen van hun idealen. Hoe

dit zijn weerslag had op de programma’s zal in hoofdstuk 3

onderzocht worden. Het ligt voor de hand aan te nemen dat dit

een deradicalisering met zich mee heeft gebracht.

Door de gunstige peilingen werd ook de aandacht gevestigd

op de Groen Links als mogelijke coalitiepartner. Tot 1998 was

de partij sowieso te klein om serieus genomen te kunnen worden

als coalitiepartner (Lucardie, 2002). Bovendien kon de partij

profiteren van de kwaliteitsoppositie die tegen het paarse

kabinet voerde. De partij volstond niet langer met een simpel

‘tegen’ maar probeerde onmiddellijk uitvoerbare alternatieven

te bedenken (Brader, 1999: 55/56). Het was voor Groen Links

gemakkelijk kiezers winnen nu de PvdA relatief wat naar het

midden opschoof. Volgens Lucardie is bovendien niet uit te

31

sluiten dat een aantal D66-kiezers overliep naar Groen Links

(Lucardie, 2002).

Een duidelijk verschil in stijl is wel dat het activisme

dat in de jaren ’80 zo kenmerkend voor een groot deel is

afgezworen. Slechts in 1999 speelde ‘oude’ sentimenten weer op

toen Groen Links instemde met de NAVO-acties in Kosovo. Tot in

de fractie was men verdeeld en die gespletenheid kon in de

media op ruime aandacht rekenen, maar uiteindelijk was het

resultaat toch voor. Hetzelfde tafereel herhaalde zich in 2001

voor Afghanistan. Dit keer was de mediaschade aanzienlijk

groter, maar uiteindelijk heeft het verlies zich in de

peilingen niet doorgezet. Het valt echter niet uit te sluiten

dat de Afghanistanopstelling tegen de partij gebruikt wordt

mocht het na de verkiezingen op coalitieonderhandelingen

aankomen.

2.3 Die GrünenDie Grünen zijn op de socialistische PDS na de jongste onder de

Duitse gevestigde partijen. De afgelopen 20 jaar maakte de

partij een razendsnelle ontwikkeling door, daar waar andere

partijen decennia nodig zouden hebben of hadden. Binnen die

tijd ontstond uit een behoorlijk ongeorganiseerd clubje met

voor een deel anti-systeemtrekken een partij die zich er klaar

voor voelde om in Duitsland mee te regeren. Er ging nogal wat

tijd overheen voordat de partij als een serieuze

regeringspartner gezien wordt. De Duitse Grünen hadden er geen

moeite mee jarenlang oppositie te voeren. Daarnaast was de

partij gewoon te klein om de SPD aan een meerderheid te helpen.

32

Na de verkiezingen in 1998 namen de Duitse Grünen voor het

eerst in hun tamelijk korte bestaan deel aan een regering op

nationaal niveau. De partij, die sinds 1994 officieel de naam

Bündnis‘90/Die Grünen draagt, fungeert in de regeringscoalitie

van bondskanselier Schröder (SPD) als juniorpartner van de

sociaal-democraten. De handtekening van politiek leider Joschka

Fischer onder het regeerakkoord van 1998 zou men kunnen

beschouwen als het spectaculaire eindpunt van de Groene „Marsch

durch die Institutionen“. Net zoals het politieke klimaat in

Duitsland is de partij de laatste twee decennia behoorlijk

veranderd.

Bij het beschrijven van ontstaansgeschiedenis en

ontwikkeling van Die Grünen in inhoudelijk, personeel en

strategisch opzicht wordt in de literatuur vaak een indeling in

fasen gehanteerd. Met behulp van een door Klein en Arzheimer

(1997) geïnspireerde indeling wordt in het volgende een

noodgedwongen summier, maar chronologisch wel volledig beeld

van de ontwikkeling van Die Grünen geschetst (Klein/Arzheimer

1997: 654-658).

De oprichtingsfase (1980-1981)

In de periode na de oprichtingscongres van 12 en 13 januari

1980 te Karlsruhe vertoont de Groene partij een opmerkelijke

heterogeniteit. Tot het spectrum van facties en stromingen in

de Groene achterban behoren leden van de radicaalsocialistisch

ingestelde K-Gruppen, maar ook burgerlijk-conservatieve

milieugroeperingen, delen van de anti-kernenergie- en

milieubeweging, prominenten uit de Frankfurter Sponti-Szene en

33

voormalige aanhangers van de sociaal-democraten. Deze groepen,

die gedeeltelijk al aan het eind van de jaren zeventig in de

zogenaamde Groene of bonte lijsten georganiseerd waren,

streefden toen naar vertegenwoordiging in een landelijke Groene

partij. In Karlsruhe werd de benodigde overeenstemming tussen

de belangen van de afzonderlijke groepen bereikt. Het

partijprogramma dat twee maanden later op het tweede congres

werd aangenomen kan als hun gemeenschappelijke gezien worden.

Toch waren er nog steeds scheidslijnen die dwars door de partij

liepen. In de oprichtingsfase domineerde de tegenstelling

tussen de links-radicale factie aan de ene kant en de

burgerlijk-conservatieve vleugel aan de andere kant. Dit

conflict eindigde met de afsplitsing van de eco-conservatieven.

Hun leider Herbert Gruhl richtte in 1981 een eigen partij op

(Raschke 1993: 894-897; Dormann 1992:104-114 en130-138).

De fase van de eco-socialistische dominatie (1981-1983)

Na het vertrek van Gruhl voerde de socialistische stroming

binnen de partij de boventoon. Deze groep vatte de ecologische

kwestie op „als Ausfluß der kapitalistischen Produktionsverhältnisse“ en

pleitte voor oppositie tegen het systeem (Klein/Arzheimer 1997,

:655). Kenmerkend voor de fase waarin het eco-socialisme

domineert is het vermogen van de partij om zowel kiezers als

ook leden te mobiliseren. Het ledental steeg bijvoorbeeld

tussen 1981 en 1983 met 60 procent. Bovendien zaten er

inmiddels Groene afgevaardigden in zes deelstaatparlementen

(Raschke 1993: 898). De Groene groei had zijn oorzaak in de op

34

dit moment sterk gepolariseerde politieke sfeer in het land,

concluderen Klein en Arzheimer.

„Im Oktober 1981 begannen die großen Friedensdemonstrationen

gegen den NATO-Doppelbeschluß vom Dezember 1979 so wie

Kontroverse um die Frankfurter Startbahn-West. Die Neuen

Sozialen Bewegungen, als deren [...] Repräsentant sich die

[...] Grünen verstanden, bestimmt bis in den Spätsommer 1983

hinein das politische Leben in der Bundesrepublik“

(Klein/Arzheimer 1997, :655).

De fase van de Fundi-Realo-controverse (1983-1989)

Naar aanleiding van de discussie over samenwerking met de

sociaal-democraten in de deelstaat Hessen ontwikkelde zich een

nieuwe scheidslijn binnen de partij: Het conflict tussen de

zogenaamde Fundis en de Realos. „Die Realos standen [...] für

einen verantwortungsethisch motivierten ökologischen

Reformismus, der die Spielregeln der parlamentarischen

Mehrheitsdemokratie akzeptiert, und eine praktische Politik der

kleinen Schritte anstrebte. [...] Die Fundis dagegen beharrten

auf einer gesinnungsethischen Fundamentalopposition der Grünen

gegenüber dem System und den das System tragenden Parteien“

(Klein/Arzheimer 1997: 656). Op het partijcongres van 1983

kregen de Realos uit Hessen, aangevoerd van Joschka Fischer,

toestemming voor onderhandelingen met de SPD over een coalitie

op deelstaatniveau. Deze leidden uiteindelijk ook tot een

regeerakkoord. Toch werden Die Grünen op landelijk niveau in die

tijd duidelijk gedomineerd door de factie van de Fundis rond

Jutta Dittfurth die toen ook woordvoerder van het partijbestuur

35

was. Na de voortijdige breuk van de coalitie in Hessen, de ramp

in Tsjernobyl en het voor Dittfurth succesvolle partijcongres van

Duisburg in 1987 leek de overwinning van de Fundis op de Realos

compleet. „Jutta ist jetzt die Kaiserin“, constateerde Joschka

Fischer toen. (SPIEGEL 20/1987, :27)

Grüner Aufbruch (1988-89)

Door de steeds feller geworden strijd tussen Fundis en Realos

gingen veel mensen ervan uit dat een splitsing van de partij in

de nabije toekomst onvermijdelijk was. Begin 1988 vormde zich

„Grüner Aufbruch“. Dit was een door Antje Vollmer, Ralf Fücks en Christa

Nickels aangevoerde groep die de pretentie had om het midden van

de partij te vertegenwoordigen en een einde te maken aan het

conflict tussen Realos en Fundis: „Die Aufbruch-Gruppe trat dafür

ein, die Entscheidung über den künftigen Kurs der Grünen über

einen Mitgliederentscheid zu klären, da aus ihrer Sicht die

grünen Parteitage von einer Überrepräsentanz der Radikalen und

von der Parteitagsregie der Fundis im Bundesvorstand geprägt

seien“ (Klein/Arzheimer 1997: 657). Ondanks de goede

bedoelingen waren alle pogingen om tussen Fundis en Realos te

bemiddelen tot mislukken gedoemd. De situatie veranderde pas

halverwege het 1988, toen het door de Fundis gedomineerde

partijbestuur na een financieel schandaal moest opstappen. De

succesvolle motie van wantrouwen tegen Dittfurth betekende een

strategische overwinning voor de Realos die voortaan binnen de

partij het hoogste woord zouden voeren (Klein/Arzheimer

1997 :656).

36

Nederlaag en herstel (1989-94)

Op de val van de Muur, de ineenstorting van het socialisme en

de Duitse hereniging waren Die Grünen net zo weinig voorbereid

als andere linkse groepen in het land. Een meerderheid van de

partij naam ten aanzien van de Duitse hereniging een afwachtend

en kritisch standpunt in. Mede door in de verkiezingscampagne

van 1990 het zwaartepunt te leggen op het milieu en de

discussie over de toekomst van het land bijna volledig te

negeren zetten Die Grünen zichzelf buitenspel. Bovendien stemden

vele potentiële Groene kiezers SPD vanwege het ecologisch-

linkse profiel van lijsttrekker Oskar Lafontaine. Bij de Grünen

heerste ook verdeeldheid over de vraag of men naar een

„Linksbündnis“ met de socialistische PDS moest streven of eerder

een voorkeur moest geven aan de voorvechter van de

burgerrechten in het oosten, Die Grünen Bündnis ’90. Op de

verkiezingsnederlaag van 1990 volgde echter het herstel. „Zwei

Tage nach der Wahl [...] forderten Antje Vollmer und Joschka

Fischer [...] einen strukturellen und politischen Neuanfang:

Fischer sprach von einer völlig neuen Partei, die es jetzt aus

der alten zu schaffen gelte“ (Kleinert 1991: 35). Vele

aanhangers van de Fundis verlieten in de loop van de volgende

jaren de partij, onder andere de groep om Dittfurth.

Tegelijkertijd begonnen de onderhandelingen met de Oost-Duitse

partij voor burgerrechten Bündnis’90 die de fusie van 1994 als

resultaat hadden. Binnen de toenemend door Realos beheerste

partij voerde geleidelijk aan het optimisme weer de boventoon,

aldus Antje Vollmer, Wolfgang Templin en Werner Schulz

(Vollmer/Templin/Schulz 1992: 29). De Groene fractie keerde in

37

1994 terug in de Bondsdag maar er was geen meerderheid om de

regering van christen-democraten en liberalen naar huis te

kunnen sturen.

Regeren als doel (1995-2002)

Bij de verkiezingen van 1998 was het aflossen van Kohl het

voornaamste doel van Bündnis´90/ Die Grünen. In partijkringen waren

nauwelijks stemmen te horen die zich tegen de deelname aan een

regering met de sociaal-democraten verzetten. „Wir wollen einen

politischen Neuanfang in diesem Lande. Den gibt es nur mit Rot-

Grün“, zei Jürgen Trittin, toen de woordvoerder van het

partijbestuur (SPIEGEL, 43/1997 : 34). Pas in 1998 brak de

partij definitief electoraal door. Mede door de grote

overwinning van de SPD op de CDU werden de Duitse Grünen opeens

een coalitiekandidaat. Dat de SPD voor de Groene koos en niet

voor de FDP is veelzeggend voor de ontwikkeling die de grünen

hebben doorgemaakt, al kan meespelen dat de SPD niet met de ex-

coalitiepartner van de CDU in zee wilde.

Een jaar later zat Trittin als milieuminister in het kabinet

van Schröder. De twee andere Groene ministers waren Joscka

Fischer (Buitenlandse Zaken) en de na de BSE-affaire opgestapte

en door Renate Künast vervangen Andrea Fischer (gezondheid).

Het fundamentele conflict over de rechtvaardigheid van

militaire interventies, in de loop van de jaren negentig

meerdere keren een punt van geschil tussen de linkse en de

realpolitieke stroming van de partij, achtervolgde Bündnis’90/ Die

Grünen ook als regeringspartner. Het debat over de Duitse

bijdrage aan de NAVO-acties tegen Servië leidde op de

38

partijcongres van Bielefeld bijna tot het einde van de

coalitie. Over het algemeen was het voor het Bündnis‘90/ Die Grünen

lastig om naast de van zijn macht bewuste bondskanselier

Schröder in de coalitie met de sociaal-democraten een eigen

profiel te ontwikkelen. De lijst van vraagstukken, waarbij de

Grünen aan het kortste eind trokken, is lang.

Typering van die Grünen

Aansluitend aan deze chronologische schets van de door de

partij doorlopen ontwikkeling rijst de vraag hoe men de Grünen

volgens de in de politicologie gehanteerde ideaaltypes van

partijen zou kunnen karakteriseren. De Duitse politicoloog

Joachim Raschke komt tot de conclusie dat geen van de al

bestaande partijtypes voor Bündnis’90/Die Grünen van toepassing

is. „Auch Selbstetikettierungen der früheren Jahre sind

überlebt oder erfassen nur noch Teilmomente: Anti-Parteien-

Partei, Sammlungspartei, Bewegungspartei, ganz abgesehen von

der inhaltslosen Etikettierung als ‚Partei neuen Typs‘“

(Raschke 1993: 29).

Raschke geeft aan waarom de partij, hoewel ze in het begin van

de jaren tachtig dergelijke trekken vertoonde, geen

„Bewegungspartei“ - een partij die alleen de belangen van de

nieuwe sociale bewegingen bleef vertegenwoordigen – werd. Dit

kwam omdat de nieuwe sociale bewegingen in de loop van de jaren

tachtig hun kracht en invloed kwijt raakten én omdat de regels

van het parlementaire systeem tot op zekere hoogte aanpassing

nodig maakten (Raschke 1993: 641).

39

Het dilemma dat geen van de al bestaande partijtypes op

Bündnis‘90/ Die Grünen van toepassing lijkt te zijn lost

Raschke op door een nieuw concept te ontwikkelen: de post-

industrielle Rahmenpartei. „Rahmenpartei charakterisiert eine

‚schwache‘ Partei im Verhältnis zu einer ‚starken‘ Klientel-

Umwelt, über die sie wenig Kontrolle hat. Diese relative

Schwäche drückt sich u.a. aus in ihren geringen personellen

Resourcen (niedriger Organisationsgrad (etc.) [...]“ (Raschke

1993, :29). Volgens deze visie is de partij een soort arena

waarin verschillende ideologische groeperingen naast elkaar

bestaan, dat will zeggen of met elkaar concurreren of

samenwerken.

Centraal staat het idee dat er aan de top van de partij geen

sprake is van een sterk machtscentrum dat in staat is om de

concurrentie tussen de afzonderlijke ideologisch stromingen in

de juiste banen te leiden (Raschke 1993: 131). Hier ligt ook

een zwakke punt van een Rahmenpartei. Want over een dergelijk

strategisch centrum zou een regeringspartij eigenlijk moeten

beschikken: „Bei den Grünen sitzen die strategisch relevanten

und auch strategiefähigen Personen nicht in den richtigen

Positionen. So ist die Partei als Ganze weder für sich noch für

die Umwelt berechenbar“ (Raschke 2001, :26).

2.4 Samenvatting belangrijkste verschillen

We hebben ervoor gekozen de belangrijkste verschillen en

overeenkomsten samen te vatten in de tabel Voornaamste

overeenkomsten en verschillen Groen Links en die Grünen. Voor meer

40

inhoudelijk punten als socialisme, ecologisme en

democratisering verwijzen we naar het volgende hoofdstuk.

41

Tabel Voornaamste overeenkomsten en verschillen in de partijgeschiedenis van

Groen Links en die Grünen.

Groen Links en

voorgangers

Die Grünen

Ontstaan Drie behoorlijk

verschil-lende

parijen PSP, CPN,

PPR. GL in 1990

opgericht.

Voortgekomen uit

zeer heterogene

sociale bewegingen.

Regeringsdeelname Ja, maar alleen de

PPR (1973-1977),

hernieuwde deelname

niet uitgesloten.

Ja, sinds 1998.

Daarvoor nooit ter

sprake gekomen op

nationaal niveau,

echter wel op

deelstaatniveau. Sterk actieverleden Oorspronkelijk

niet, in de jaren

’80 wel sterke

invloed van sociale

bewegingen, in de

jaren ’90 veel

minder.

Zeer sterk. Met name

kernenergie en

milieu sterk

vertegenwoordigd.

Onorthodox In de jaren ’80 met

name bij PSP en

CPN. Nu eerder

innovatief dan

orthodox.

Ja, in de jaren ’80

trekken van anti-

systeempartij. Met

name bij de

achterban nu nog

onorthodoxe

voorstellen.

42

Richtingenstrijd Na fusie nauwelijks

aanwezig

Zeer fel, woeste

taferelen op

congressen.Partijcultuur PSP, CPN, PPR: van

oorsprong zeer

verschillend en

vasthoudend aan het

eigen gelijk. GL:

geleidelijk aan

innovatief,

meedenkend en

gericht op

samenwerking.

Ultrademocratisch,

veel discussie.

Electoraal succes Sterk in de jaren

’70. Op piekje

begin jaren ’80

daarna neergang tot

1998.

Geleidelijk groei

sinds 1980 naar 6-8

% in 1987. Daarna op

1990 na redelijk

constant.

43

Hoofdstuk 3

De programma’s van die Grünen, Groen Links en

haar voorlopers

3.1 Programmatische verandering bij Groen Links en

haar voorlopersBij de beschrijving van Groen Links en haar voorlopers is

gebruik gemaakt van een indeling in 5 thema’s. Deze zullen

hieronder telkens voor Groen Links en voorlopers en voor die

Grünen gehanteerd worden. We hebben bij het lezen van de

verkiezingsprogramma’s ons ook voornamelijk op die paragrafen

gericht die over de genoemde vijf thema’s gingen.

1981: ‘Idealisme, radicalisme en maatschappelijke verandering’

PLAATS EN ROL VAN DE PARTIJ IN HET BESTEL EN DE SAMENLEVING

De PSP ziet zichzelf in 1981 voornamelijk als een (radicale)

actiepartij. “Het werk van de PSP in het parlement is er in de

eerste plaats op gericht de druk van (buitenparlementaire)

progressieve bewegingen om te zetten in resultaten” en “de PSP

wil een bijdrage leveren aan de krachtenbundeling van alle

anti-kapitalistische en progressieve bewegingen” (PSP, 1981:

5). De buitenparlementaire strijd is voor de PSP zo belangrijk

omdat volgens de PSP via het parlement nooit de noodzakelijke

vergaderingen gerealiseerd kunnen worden. De PSP polariseert

ook zeer duidelijk tegen de rechtse meerderheid. Links is

‘gelukkig sterker dan in de jaren dertig’ en ‘rechts kan zijn

akelige plannen nu moeilijker doorzetten’ (PSP, 1981: 6).

44

De PSP zet zich ook sterk af tegen de PvdA, die ‘rommelen in de

marge’ wordt verweten. Bovendien is de PvdA ‘geneigd verzet

tegen eenmaal in het parlement genomen beslissingen als

ondemocratisch af te schilderen’, terwijl de PSP zich juist pas

in zijn element voelt als er buitenparlementair verzet is (PSP,

1981: 7). De PSP zelf gaat voor een ‘totale verandering van de

maatschappij’. ‘De strijd tegen onderdrukking moet op alle

punten nu en hier gevoerd worden’ (PSP, 1981: 7). De PSP is al

met al op veel punten te kenschetsen als een partij die het

parlementaire systeem wellicht niet gelijk verwerpt, maar het

wel relativeert omdat het parlement eigenlijk geen democratie

is door de grote macht van de ondernemers. De PSP rept van

‘geweldloze, massale buitenparlementaire strijd om de mensen

bewust te maken van de werkelijk machtsverhoudingen en de

democratie te verstreken’.

Behalve op buitenparlementaire actie richt de strategie van de

PSP zich ook op het vormen van een linkse regering. Deze optie

is voor de PSP echter niet zeer serieus. Een klein probleem

vormt D66. Een linkse meerderheid kan er waarschijnlijk alleen

komen met hulp van D66 en ‘deze partij heeft het niet willen

kiezen tot principe verheven’ (PSP, 1981: 5). En zelfs al lukt

het links een meerderheid te halen dan nog moet rekening

gehouden worden met de ‘reaktie van de grote ondernemingen en

van delen van het staatsapparaat’. ‘Het leger, de politie, het

justitiële apparaat zijn namelijk steunpunten van rechts’ (PSP,

1981: 8). Dit soort passages zijn tekenend voor het

antikapitalistische socialisme en radicale karakter van de PSP.

Hoewel dit soort passages natuurlijk met een korreltje zout

45

moeten worden genomen heeft de PSP veel weg van een

traditionele revolutionaire partij.

Opvallend bij de PPR is dat de partij zich veel minder

kernachtig en direct uitspreekt dan de PSP. Het verhaal van de

PPR is genuanceerder en veel gedetailleerder dan dat van de

PSP. Het is in zekere zin ook saaier en doet met zijn

uitgebreide analyses van maatschappelijke problemen erg

sociaal-wetenschappelijk en soms haast bestuurskundig aan. De

PPR komt bij uitstek over als een partij van intellectuelen met

idealen. De partij schetst telkens eerst de bestaande situatie,

dan wat de PPR wil en vervolgens hoe ze dat willen gaan

bereiken. De PPR maakt daardoor als partij een serieuze indruk.

Centraal voor de PPR staat de kwaliteit van het bestaan. De taak die

de PPR voor zichzelf ziet is vooral het welzijn van de

samenleving in al zijn facetten te verbeteren. De stijl van de

partij valt te kenschetsen als inhoudelijk, respectvol. De PPR

richt zich zowel op het parlement als op buitenparlementaire

activiteiten.

De CPN positioneert zich net als de PSP vooral als tegenpool

van het kabinet-van Agt I. Een progressieve

richtingsverandering is voor de CPN het belangrijkste doel.

Acties vanuit de bevolking tegen het kabinetsbeleid zijn voor

de CPN een belangrijke leidraad voor de gewenste progressieve

politiek. Opvallend is dat de CPN in zijn verkiezingsprogramma

vaak ter verdediging van zijn standpunt wijst op

maatschappelijke onrust, protest van vakbonden en

46

maatschappelijk organisaties. De CPN lijkt zichzelf op te

werpen als de vertegenwoordiger van deze onvrede onder de

bevolking en maatschappelijke actie.

Daarmee komen we gelijk op een kenmerkend punt van klein-links

in de jaren tachtig: hun verbondenheid met nieuwe sociale

bewegingen. De nieuwe bewegingen werden in de loop van de jaren

tachtig een soort samenbindend element tussen PSP, PPR, CPN en

EVP. Dit gebeurde zowel programmatisch (dezelfde postmateriële

issues stonden op de agenda) als puur praktisch. Hun aanhang

liep mee in dezelfde demonstraties en hun partijorganisaties

waren vertegenwoordigd in verschillende landelijke actiecomités

zoals het Komité Kruisraketten Nee (KKN) en het Breed

Initiatief tot Verdere Aktie tegen Kernwapens (BIVAK).

De banden met sociale bewegingen verschilden echter nogal

partij. De PSP was vanouds al een actiepartij. De partij zag

voor zichzelf een ‘bundelende taak’ bij de opkomende nieuwe

sociale bewegingen7 Ze werden door de PSP beschouwd als de

belangrijkste kracht voor maatschappijverandering. Waar de PSP

eigenlijk een buitenparlementaire actiepartij pur sang was

hield de PPR zich daarnaast ook met de bestuurlijke weg bezig.

De partij profileerde zich sterk met het issue milieu, maar ook

met andere postmateriële issues.

De CPN hield zich als ‘oudlinkse partij’ lange tijd verre van

postmateriële zaken en nieuwe sociale bewegingen. Pas eind

jaren ’70 werden sociale bewegingen serieus genomen als

bondgenoten. Pas later werd de strikte klassenstrijdthese

losgelaten en erkende de partij dat er ook andere ‘nieuwe’ 7 Brinkman e.a., 167.

47

tegenstellingen bestonden zoals man-vrouw, mens-natuur en

Noord-Zuid.

Wat betreft de verschillende issues is vrede wellicht het meest

bekend door de demonstraties. Oorspronkelijk was dit issues het

domein van de PSP, maar geleidelijk gingen PPR en CPN dit thema

ook ondersteunen met als hoogtepunt de gezamenlijke organisatie

in het KKN van de demonstraties in ’81 en ’83. De CPN stond wat

langer positief tegenover kernwapens dan PPR en PSP, maar ging

uiteindelijk eind jaren ’70 ook overstag.

PACIFISME & BUITENLANDS BELEID

Het verzet van de PSP tegen het kapitalisme komt ook tot

uitdrukking in de passages waarin gewezen wordt op de

(kapitalistische) uitbuiting van de Derde Wereld. Ontwapening

en militaristische politiek staan niet voor niets op 2 in de

PSP-hoofdpunten van een links regeringsprogramma (PSP, 1981:

9). Opvallende standpunten uit de paragraaf oorlog en vrede

(PSP, 1981: 27/28) zijn verder:

Nederland uit de NAVO, de NAVO uit Nederland.

Geen uitzending van Nederlandse militairen.

Geen kernwapens in Nederland.

Afschaffing van het leger.

De PPR legt in tegenstelling tot de PSP vooral de nadruk op de

kloof tussen arm en rijk. Mensen moeten daarvan bewust gemaakt

worden en het Nederlandse buitenlandse beleid moet gericht zijn

op herverdeling van kennis, macht en inkomen ten gunste van de

arme landen (PPR, 1981: 47). Een belangrijke rol ziet de PPR

48

weggelegd voor ontwikkelingshulp. Zowel de herverdeling als het

veiligheidsbeleid moeten plaatsvinden binnen het kader van

bestaande internationale organisaties die dan wel uitgebouwd

moeten worden. Qua veiligheidsbeleid kiest de PPR wel duidelijk

positie. Er moet op grote schaal ontwapend worden, Nederland

moet uit de NAVO en kernwapens moeten worden uitgebannen.

Alleen zo kan een het uiteindelijke (idealistische) doel, een

politiek van vertrouwen, samenwerking en wereldeenwording,

bereikt worden (PPR, 1981: 49). Op dit punt vertoont de PPR nog

de meeste overeenkomsten met de PSP, hoewel bijvoorbeeld een

leger en vredesmissies wel mogelijk blijven.

Vredespolitiek is ook één van de drie kernpunten van het CPN-

programma van 1981.

De CPN spreekt zich uit tegen alle kernwapenactiviteiten. De

vredesbeweging kan op volledige steun van de CPN rekenen.

Nederland moet zich internationaal actief opstellen ten

opzichte van de voortgaande bewapeningswedloop. De punten komen

verder overeen met die van de PSP zij het iets minder radicaal

en wat zorgvuldiger geformuleerd. Het leger hoeft niet

afgeschaft te worden, maar er moet wel drastisch op worden

bezuinigd. Verder staat ook sluiting van kerncentrales op een

prominente plaats in de paragraaf over vredespolitiek.

MILIEU & KERNENERGIE

Ook in de milieubeweging kan de PSP als oudste partij bogen op

een lange traditie. Al voor het verschijnen van het rapport van

de Club van Rome verwierp de PSP hoge economische groei. Als

49

het ging om de keuze tussen ecologisme en socialisme koos de

PSP echter eerder voor rood dan voor Groen. Milieu scoort niet

zo hoog op het prioriteitenlijstje van de PSP in 1981. Pas op

de 7e plaats vinden we terugdringing van de verspilling van

energie en grondstoffen. Effectief milieubeleid is volgens de

PSP wederom pas mogelijk als planning van en zeggenschap van de

bevolking over de produktie een feit is. Ook hier is socialisme

een voorwaarde voor een schoon milieu. Voordat dat bereikt is

moeten er echter wel maatregelen worden genomen. In het

programma is een lange lijst van kleinere en grotere punten

opgenomen, waarvan gelijk opvalt dat ze anno 2002 eigenlijk

helemaal niet zo radicaal zijn. Veel punten die de PSP noemt

zijn zelfs uitgevoerd of zijn gemeengoed geworden. De

milieueffectenrapportage is er bijvoorbeeld gekomen, net als de

gescheiden afvalinzameling, de extra zuiveringsinstallaties, en

een verbod op olie- en gasboringen in de Waddenzee. Alleen het

verbod op wegwerpartikelen is er niet gekomen. Iets anders ligt

het op het gebied van energiebeleid. Daar vallen de volgende

radicale punten op:

Stopzetting van alle kernenergieactiviteiten. Door de PSP

wordt zelfs een link gelegd tussen de verspreiding van

kerncentrales en de productie van kernwapens.

De regering moet zich verzetten tegen

kernenergieactiviteiten in andere landen

Geen invoer van elektriciteit opgewerkt door kerncentrales.

Terugkijkend vanuit 2002 blijkt op energiegebied een aantal

minder radicale punten zoals ontwikkeling van alternatieve

energiebronnen wel te zijn overgenomen.

50

Ook wat betreft milieu verschilt de partij PPR van de PSP. De

PPR profileerde zich sinds haar oprichting ook sterk met

milieu. Rood en Groen lijken elkaar bij de PPR meer in

evenwicht te houden. De PPR kende zowel een ecologistische als

een ‘environmental’ tak, die voor selectieve groei was. De PPR

heeft op milieugebied een gedegen standpunt maar het is niet

spectaculair: het energieverbruik moet dalen en de

energievoorziening moet worden aangepast aan ecologische en

maatschappelijke eisen. Opnieuw valt op dat veel van de

concrete dingen die genoemd worden, zoals recycling en MER’s,

inmiddels bereikt zijn (PPR, 1981: 27). De PPR was ook voor

sluiting van Borssele en Dodewaard, maar sloot niet iedere vorm

van onderzoek naar kernenergie uit. Verder worden er weinig

concrete stappen en (heel) veel algemene beleidsuitgangspunten

geformuleerd. De PPR dringt tenslotte aan op maatregelen die

het milieubewustzijn versterken en die de ecologische balans in

evenwicht houden.

Milieu hoort in 1981 niet tot de drie kernpunten van het CPN-

verkiezingsprogramma bestaat. Het onderwerp milieu komt wel

terloops te sprake in de paragraaf ‘voor een actieve

vredespolitiek’. De CPN kent aan de bescherming van het milieu

grote prioriteit toe. De punten die de CPN noemt zijn echter

niet bijzonder radicaal. Wel spreekt de CPN zich duidelijk uit

tegen kernenergie en kerncentrales en wordt de milieu en anti-

kernenergiebeweging steun toegezegd (CPN, 1981: 14/15)

51

DEMOCRATISERING & DE STAAT

Bij de PSP moet opnieuw het kapitalisme het ontgelden. Het

kapitalisme leidt niet tot ‘bevrijding van de mens van alle

vormen van uitbuiting, onderdrukking en geweld’ (PSP, 1982:6).

Het kapitalisme onthoudt de meerderheid van de bevolking

zeggenschap over de eigen werk-, woon en leefsituatie, aldus de

PSP. Ook heeft het kapitalisme tot patriarchale onderdrukking

geleid. Vooral vrouwen zijn hiervan het slachtoffer. Ook de

staat zelf voert een repressief beleid. Er wordt niet tegemoet

gekomen aan de gerechtvaardigde eisen van belangenorganisaties.

In plaats daarvan worden zij onderdrukt, waarbij veel

politiegeweld gebruikt wordt. De PSP stelt zelfs dat ‘het lijkt

alsof de jaren dertig zijn teruggekeerd’ (PSP, 1981:6).

De PSP pleit daarom voor ‘radikale demokratisering en

feminisering (!) van de gehele maatschappij’ (PSP, 1981: 7).

Deze democratisering komt vervolgens bij bijna elk issue weer

terug. Een parlementair stelsel is volgens de PSP niet genoeg

om van democratie te spreken. De PSP streeft naar

basisdemokratie in ‘buurten, bedrijven en instellingen’. Grote

macht voor personeelsraden, introductie van een soort

‘arbeiderszelfbestuur’. Op nationaal niveau moeten er vormen

van directe democratie komen. Als derde punt voor een links

regeringsprogramma pleit de PSP voor wettelijk kader voor

demokratisering op alle nivo’s. Macht moet tot een zo laag

mogelijk niveau gedecentraliseerd worden. Dat kunnen niet

alleen wijkraden zijn, maar zelf actiegroepen. Tenslotte moeten

de Eerste Kamer en de monarchie afgeschaft worden.

52

De PPR sluit zich voor een groot deel aan bij de ideeën van de

PSP omtrent decentralisering en algehele democratisering van de

samenleving. Het punt wordt wel prominent aan het begin

genoemd, maar een concrete uitwerking ontbreekt. Over het

algemeen worden dezelfde thema’s behandeld als bij de PSP, maar

is de PPR een stuk minder radicaal. De PPR legt vooral de

nadruk op het creëren van mogelijkheden en het bevorderen van

maatschappelijke initiatieven. Burgerlijke ongehoorzaamheid

onder voorwaarden moet bespreekbaar worden.

Democratische vernieuwing is het laatste van de drie kernpunten

van het CPN-programma. De CPN is voor uitbreiding van

democratie op parlementair niveau en aan de basis. Verdere

democratisering biedt een garantie tegen crisis en

oorlogsgevaar. De nieuwe sociale bewegingen (de CPN zelf

spreekt liever van massabewegingen) moeten daarom uiterst

serieus genomen worden omdat zij op democratische manier uiting

geven aan wat er leeft onder de bevolking. Zonder hen is een

richtingsverandering niet mogelijk. De staat wordt verweten

autoritair en ondemocratisch op te treden tegen deze

bewegingen.

Daarnaast zijn individuele vrijheid en ontwikkeling van het

individu zonder inmenging van de staat voor de CPN belangrijke

uitgangspunten. Opmerkelijk is dat er geen enkele verwijzing is

naar het marxisme-leninisme of naar andere vormen van

communistische ideologie.

53

SOCIAAL-ECONOMISCH BELEID

De PSP neemt nog eens duidelijk afstand van het kapitalisme.

Zeer prominent in de inleiding wordt gesteld dat het

kapitalistische systeem moet vervangen worden door een

socialistisch systeem. Niet het streven naar winst maar de

maatschappelijke behoefte zouden bepalend moeten zijn voor de

wijze van productie. Verder wordt breed uitgemeten wat voor

problemen een kapitalistische orde met zich meebrengt, zoals

werkloosheid, woningnood en milieuvervuiling. Volgens de PSP is

het kapitalisme anno 1981 in een crisis beland. Er wordt op

alles bezuinigd behalve op wapenontwikkeling. Socialisme is

volgens de PSP het enige alternatief. Tekenend is dat de partij

keuzes als ‘socialisme of barbarij’ handhaaft en het

verkiezingsprogramma als motto het volgende citaat van Marx

meegeeft:

Het gaat erom alle omstandigheden te niet te doen waarin een mens een vernederd, een geknecht,

een verlaten en veracht wezen is (PSP, 1981: 5).

Verder is het opmerkelijk dat bij de tien hoofdpunten voor een

links regeringsprogramma, zoals dat er volgens de PSP uit zou

moeten zien ‘de ekonomie onder kontrole brengen van de

gemeenschap op één staat’ Op vier vinden we ‘opheffing van de

werkloosheid en van de arbeidsdeling naar sekse’. Op zes staat

‘opheffing van de woningnood’. Een aantal concrete standpunten

uit de paragraaf sociaal ekonomisch beleid zijn:

Nationalisatie en onder arbeidscontrole brengen van

belangrijke delen van het bedrijfsleven;

54

Nivellering van lonen: minder groot verschil tussen hoofd-

en handenarbeid;

Gelijke sociale rechten voor buitenlanders en Nederlanders

op alle gebied;

Invoering van een basisinkomen.

De PPR valt opnieuw op door een genuanceerd stuk in hun

verkiezingsprogramma. De PPR geeft duidelijk aan dat er weinig

economische groei is en dat dat onvermijdelijk gevolgen heeft

voor het niveau van de overheidsuitgaven. De partij geeft

bijvoorbeeld toe dat handhaving van de koopkracht niet zeker is

in combinatie met de andere doelstellingen van het programma.

De PPR streeft dan ook naar een rechtvaardige inkomensverdeling

maar niet naar inkomensgelijkheid. Daarbij hoort een

basisinkomen en een recht op arbeid Net als de PSP is de PPR

voor een basisinkomen. Op het gebied van sociale zekerheid is

de PPR ervoor het beroep op de sociale zekerheid te

verminderen, overigens zonder dat de uitkeringsgerechtigde daar

de dupe van is (volumebeleid).

Qua sociaal-economisch beleid polariseert de CPN wederom sterk

tegen het kabinetsbeleid dat volgens de CPN gericht is op

bezuinigingen en vergroting van bedrijfswinsten (CPN, 1981: 5).

Dit terwijl de CPN er natuurlijk voor is dat lonen,

uitkeringen en collectieve voorzieningen juist te ontzien. De

CPN stelt een keynesiaans recept voor waarbij behoud van

koopkracht centraal staat. Privatisering van overheidstaken is

niet aan de orde (CPN, 1981: 7). Opvallend is dat de CPN geen

55

traditioneel communistische planeconomie wil of een sterkere

rol voor de staat. Integendeel de CPN vindt dat de staat veel

te ver gaat en de rechten van ‘werkers en van hun organisatie

afbreekt’ (CPN, 1981: 6).

Momentopname 1986: ‘Linkse oplossingen in plaats van Lubbers’

Uit haalbaarheidsoverwegingen is ervoor gekozen niet alle

verkiezingsprogramma’s uit de periode 1981-1998 te behandelen.

Voor 1986 volgen daarom alleen in vogelvlucht de opvallendste

veranderingen.

De PSP voert van de drie onderzochte kleinlinkse partijen

de minste veranderingen door. De PSP lijkt inderdaad de partij

te zijn die - zoals de critici beweren - het meest gelooft in

zijn eigen gelijk. Het verkiezingsprogramma is wel enigszins

aangepast aan de actualiteit maar op hoofdlijnen qua

radicaliteit niet heel veel anders. Nieuw is een zeer radicale

paragraaf over de multiculturele samenleving waarin de overheid

een zeer ruime taak krijgt op het gebied van integratie van

buitenlanders. Voor de PSP is volledig gelijk trekken van de

positie van buitenlanders het uitgangspunt (PSP, 1986).

De PPR definieert haar eigen rol niet veel anders dan in 1981.

De woorden waarmee de PPR zichzelf in 1986 omschrijft zijn

‘vriendelijk’, ‘konstruktief’, ‘kritisch en vasthoudend en soms

onverzettelijk’ (PPR, 1986). Samenwerken (ook met andere

partijen) en compromissen sluiten hoort daarbij. De toon en de

stijl van het programma zijn nog steeds beheerst en

genuanceerd. Nieuw daarentegen zijn bereidheid tot meeregeren

56

en het punt een referendum in te voeren. Op een aantal punten

is het programma concreter, onder ander waar het de

democratisering van de samenleving betreft. Op het punt van

pacifisme en vrede zijn de formuleringen van de PPR ook

scherper geworden. De PPR spreekt zich duidelijk uit tegen de

plaatsing van kruisraketten en er wordt een reeks aan

antimilitaristische maatregelen en propacifistische maatregelen

voorgesteld (PPR, 1986: 11). Voor het onderwerp kernenergie

valt een zelfde trend tot concretisering en aanscherping te

bespeuren. Alternatieve en milieuvriendelijke vormen van

productie moeten ruim baan krijgen terwijl allerlei vormen van

milieuvervuilende consumptie beperkt moet worden. Ook nieuw is

een paragraaf over de positie van buitenlanders.

De CPN slaat in 1986 een aanmerkelijk radicalere weg in. In het

kader van de polarisatie zet de partij zich sterker nog dan in

1981 af tegen het huidige kabinetsbeleid. Dit komt sterkt tot

uitdrukking in de beschuldigende stijl waarin het

verkiezingsprogramma is geschreven. De CPN maakt op een aantal

punten in 1986 een ruk naar links. In tegenstelling tot het

programma van 1981 beperkt de CPN zich niet tot drie

hoofdpunten. Gekozen wordt voor 13 hoofdpunten die het

traditioneel linkse spectrum goed afdekken. Daarnaast krijgen

echter ook meer postmaterialistische thema’s als milieu,

discriminatie, emancipatie en democratisering een duidelijke

plaats. (CPN, 1986: 6-8).

1989: ‘Een nieuwe start met milieu als troef’

57

1989 is een sleuteljaar in de ontwikkeling van Groen Links.

Enerzijds is het het eindpunt van langdurige besprekingen over

samenwerking tussen de klein-linkse partijen en het einde van

de electorale neergang, anderzijds is het het begin van een

nieuwe partij: Groen Links. Het is misschien goed om even kort

stil te staan bij de standpunten van Groen Links bij de

oprichting aangezien hier door Voerman en Lucardie uitgebreid

onderzoek naar is gedaan.

De volgende tabellen over de ideologische positie Groen Links

ten tijde van de oprichting zijn aan hun onderzoek ontleend.

Tabel: Partijcultuur bij het oprichtingscongres van Groen Links in 1990,

percentages eens / zeer mee eens.

CPN PSP PPR EVP GL8

Mijn partij moet altijd voorhaar doeleinden en principesblijven staan.

92 94 94 65 93

Mijn partij moet proberen zoveel mogelijk groepen kiezers te winnen en de belangen van deze groepen naar buiten toe vertegenwoordigen.

74 50 50 65 54

Politiek is meer een kwestievan het haalbare dan van hetblijven vasthouden aan uitgangspunten

42 26 39 45 64

Mijn partij heeft een ideologische grondslag nodigvoor haar doeleinden en beleid

82 91 70 90 89

8 Het gaat hier om leden die direct lid zijn geworden van Groen Links zonderlid geweest te zijn van één van de voorgangers.

58

Tabel: Wat vonden het Groen Links-congres in 1991 de

belangrijkste partijstrategie ?

Strategieën Eens / zeer meeeens

Verspreiden ideeën door parlementaire fractie 28%Buitenparlementaire actie 22%Samenwerking met maatschappelijke groepringen 12%Streven naar een progressieve regeringscoalitie

6%

De deelnemers aan het oprichtingscongres in 1990 de PvdA na de

Grünen de sympathiekste partij. De PvdA haalde een score van

5.7 op een schaal van 0 (zeer sterke afkeer) tot 10 (zeer

sterke sympathie). In 1995 was die score niet veranderd.

Lucardie c.s. trekken echter de conclusie dat ‘de leden van

Groen Links niet echt stonden te popelen om om nauw samen te

werken met welke nadere partij dan ook’ (Lucardie c.s., 1999:

143). De top van het partijkader voelde echter meer voor

samenwerking met de PvdA, maar het blijft volgens Lucardie c.s.

bij een ‘flirt met de macht’ (Lucardie, c.s. 1999, 146). Aan de

andere kant noemden veel congresgangers in 1991 ‘electorale

winst’ als een belangrijk motief voor oprichting van Groen

Links (85%). Ook ‘invloed uitoefenen’ werd door bijna iedereen

genoemd. Veel Groen Linksers verwachtten veel van de fusie.

Bijna iedereen ging uit van een behoorlijke zetelwinst bij de

verkiezingen van 1994. Wat betreft de te volgen strategie vond

in 1991 6% van de congresgangers het streven naar een

progressieve regeringscoalitie een belangrijk strategisch

uitgangspunt. Dit wijst er niet op dat het traject naar de

macht al was ingezet. In 1995 hoopte echter 42% van de

congresgangers op deelname aan een progressief kabinet.

59

Andere pragmatische overwegingen die genoemd werden waren

‘meer financiële en organisatorische mogelijkheden’ (78%) en

‘een progressieve regeringscoalitie naderbij brengen’ (55%). Er

waren echter ook ideologische overwegingen zoals ‘door een

fusie komt ideologische vernieuwing tot stand’ (71%) en de

onderlinge ideologische verschillen zijn verdwenen (52%).

Vooral dit laatste percentage was vergeleken met 1990 gestegen.

De partij bestond dus bij oprichting uit vier

verschillende ‘bloedgroepen’. Elke fusiepartij had toch weer

een eigen ideologie. CPN was traditioneel links en

materialistisch. De PSP was misschien nog wel linkser dans de

CPN maar legde daarnaast meer nadruk op postmaterialistische

waarden als milieuvraagstukken. Voor de PPR en de EVP geldt

dat laatste ook, terwijl ze duidelijk minder links zijn.

Lucardie c.s. vatten de posities van PPR, PSP en CPN samen in

een figuur met twee dimensies. Allereerst links-rechts en

daarnaast materialistisch-postmaterialistisch. Voor de PPR, CPN

en PPR zou dat volgens ons ongeveer hetzelfde resultaat

opleveren.

Figuur politieke tendensen binnen Groen Links

Groen/Postmaterialisme

Eco-socialisten Eco-progressievenPPR

PSPLinks Rechts

CPNMaterialistisch-socialisten

60

Grijs/Materialisme

Tabel Instemming met ideologische uitspraken van congresgangers van Groen

Links in 1991 en 1995 (Lucardie, 1999: 168/169)

Rode schaal 1991 % eens

1995 % eens

Een meer rechtvaardige maatschappij kan alleen worden bereikt door de huidige sociale structuur radicaal te veranderen

79 83

Binnen de komende tien jaar moet een basisinkomen voor iedereen ingevoerd worden

65 74

De winst va neen berdrif hoort toe aan de werknemers van dat bedrijf

65 54

Alle belangrijke grote bedrijven moeten in handen van de overheid komen

31 26

De werknemers moeten het voor het zeggenkrijgen in de bedrijven

73 55

Inkomensverschillen dienen in principe te verdwijnen

46 53

Overheidsbemoeienis leidt doorgaans alleen maar tot bureaucratie en verlamming van het economisch leven

23 16

Nederland moet zo snel mogelijk ut de NAVO

64 49

Het Nederlandse leger moet afgeschaft worden

48 50

Groene SchaalEr dient een extra belasting te komen opmilieuvervuilende produkten zodat deze minder gekocht worden

98 98

Milieubelastende sectoren in het bedrijfsleven moeten inkrimpen dan wel verdwijnen ongeacht het effect hiervan op de werkgelegenheid

85 77

Autogebruik moet voor iedereen 31 23

61

betaalbaat zijn ook voor de lagere inkomensgroepenHet autogebruik moet zo duur gemaakt worden dat er een forse daling van het weggebruik optreedt

77 83

Alle vervoer is vervuilend en daarom moet de mobiliteit van de bevolking sterk aan banden worden gelegd

45 43

Bij de bestudering van deze tabellen valt op dat de opvattingen

van congresgangers, die als de harde kern van Groen Links

beschouwd kunnen worden, in de periode 1990-1995 vrij stabiel

waren. Alleen wat betreft de NAVO is men iets positiever

geworden.

De conclusie van Lucardie c.s. is dat Groen Links op de

hoofdpunten tussen 1990 en 1995 ideologisch weinig is

veranderd. Qua ideologie, strategie en partijcultuur zal de

partij volgens Lucardie c.s. weinig kans maken een

regeringspartij te worden.

1989 Het nieuwe verkiezingsprogramma

PLAATS EN ROL VAN DE PARTIJ IN HET BESTEL EN DE SAMENLEVING

Groen Links blijft net als zijn voorgangers geloven in

verandering. “Er zit verandering in de lucht” aldus het

programma van 1989 (GL, 1989: 7). Wellicht hangt dit samen met

de enorme aandacht voor milieu eind jaren tachtig. Hierdoor

werden thema’s als de duurzaamheid en milieu, die tot dan toe

uitsluitend het domein waren geweest van Groen Links, bekend

onder bredere lagen van de bevolking. In het programma wordt

verder teruggeblikt op de jaren tachtig. De conclusie luidt dat

62

het CDA/VVD-beleid vooral geleden heeft aan kortzichtigheid en

dat een groot aantal problemen niet opgelost is. Het

belangrijkste daarvan is wel de werkloosheid. De partij zet

zich voorzichtig en beargumenteerd af tegen de centrum-rechtse

regeringen onder Lubbers. De partij presenteert zich als een

nieuwkomer, voortgekomen uit de vruchtbare combinatie van

Groene ideeën met linkse ideeën als solidariteit, zeggenschap

herverdeling, mensenrechten en ontwapening (GL, 1989: 11).

Benadrukt wordt dat Groen links nieuwe initiatieven wil

ontplooien en anders wil zijn, zij het in minder evolutionaire

en verontwaardigde (PSP, CPN) taal dan in 1981 en 1986.

Er wordt verder niet meer uitgebreid ingegaan op de rol

van de partij. Het aantal eisen dat ontleend lijkt te zijn aan

de wensen van actiegroepen is afgenomen. En hoewel het

veranderingsideaal er nog steeds is, is het minder uitgesproken

dan bij de voorgangers. Het verkiezingsprogramma is qua opbouw

en structuur helder en leesbaar dan de meeste klein-linkse

programma’s. Groen Links lijkt uit te willen gaan van zijn

eigen ideeën en gaat daarom ook minder expliciet in op wat

andere partijen doen of de mogelijkheden voor een progressieve

regering.

Nieuw is verder dat er een uitgebreide financiële

paragraaf is opgenomen. Groen Links heeft zijn programma door

laten rekenen door een werkgroep van economen uit de Groen

Links achterban die daarbij uitging van verschillende

groeiscenario’s. Weliswaar is gaat dat nog niet zo ver als

laten doorrekenen door het CBS, maar het is wel een duidelijke

vooruitgang vergeleken met eerdere programma’s waarin alleen

63

bij benadering werd aangegeven waar het geld vandaan moest

komen.

SOCIAAL-ECONOMISCH BELEID

De sociaal economische paragraaf is in 1989 inhoudelijk niet

veel anders dan in de voorgaande jaren. Weliswaar is de toon

zakelijker en de voorstellen concreter, maar de eisen zijn

ongeveer het gemiddelde van de CPN en PPR. Een aantal PSP-

punten is inmiddels afgevoerd. De CPN had op sociaal-economisch

gebied een behoorlijk uitgewerkt programma, dat voor Groen

Links ook weer niet zo radicaal was dat er in 1989 geen punten

uit konden worden overgenomen. Belangrijke punten op sociaal-

economisch gebied zijn

Stapsgewijze verkorting van de werkweek tot 32 uur en daarna

tot 25 uur in 2000.

Grootscheeps overheidsinvesteringen in milieu, openbaar

vervoer, sociale woningbouw en duurzame energie.

Minimumquota voor het aantal mensen uit achterstandsgroepen

dat in dienst genomen moet worden door overheid en

bedrijfsleven.

Recht op werk en een gegarandeerd inkomen.

Optrekken van uitkeringen zodat de achterstand ten opzichte

van de loonontwikkeling sinds ’82 wordt weggewerkt.

Het PSP-punt van nationalisatie keert niet meer terug. Door de

actualiteit op het gebied van sociale zekerheid en

arbeidswetgeving is ook een aantal punten aangepast. Het is

echter lastig op grond van grotendeels technische punten uit te

maken of Groen Links daarmee radicaler, linkser of

64

postmaterialistischer is geworden. De strekking lijkt in ieder

geval niet heel veel anders te zijn.

DEMOCRATISERING EN DE STAAT

Groen Links stelt in 1989 dat om doelen als meer gelijkheid,

milieuvriendelijke productie en een actieve vredespolitiek te

bereiken niet alles aan de overheid overgelaten kan worden. De

politiek moet de voorwaarden scheppen dat mensen het

uiteindelijk zelf doen. Daarvoor is uitbreiding van zeggenschap

van burgers op tal van terreinen nodig. Nog steeds pleit Groen

Links in navolging van de PSP voor een

personeelsvertegenwoordiging als hoogste orgaan voor

middelgrote en grote bedrijven. Ook de positie van de

ondernemingsraden moet versterkt worden. Tenslotte wil Groen

links de burger meer bescherming bieden tegen het optreden van

politie en veiligheidsdiensten. De aandacht die dit punt krijgt

in 1989 is aanmerkelijk minder dan in eerdere programma’s.

PACIFISME EN BUITENLANDS BELEID

Wapenbeheersing en ontwapening zijn volgens Groen Links de

belangrijkste voorwaarden voor vrede en veiligheid (GL, 1989:

21). Internationaal kiest Groen Links, net als haar

voorgangers, voor de derde weg. Concreet betekent dit afstoten

van alle nucleaire taken en verwijdering van alle kernwapens.

Groen Links wil verder een stelselmatige verlaging van het

defensiebudget en verder wordt een reeks maatregelen

voorgesteld die erop neerkomen dat defensietaken structureel

minder aandacht krijgen of teruggeschroefd worden. Daarnaast is

het accent verschoven van ontwapening en Koude Oorlog thema’s

65

naar internationale solidariteit en ontwikkelingssamenwerking.

Op dit punt is er sprak van eek zekere deradicalisering, die

niet natuurlijk ook weer niet zo verbazingwekkend is gezien het

veranderende internationale klimaat en de afnemende betekenis

van kernbewapening. Wel worden er nog uitspraken over het al

dan niet steunen van allerlei regimes in andere landen.

Een aantal radicalere punten is niet meer terug te vinden. Er

wordt niet meer gesproken over NAVO-uittreding toch een

gezamenlijk klein links punt- al komt de NAVO er niet goed

vanaf. Het PSP-idee afschaffing van het leger is verdwenen.

EEN SCHOON MILIEU IS EEN BASISVOORWAARDE VOOR HET BESTAAN EN WELZIJN VAN

MENSEN.

66

De milieuparagraaf van Groen Links in 1989 noemt uitdrukkelijk

het rapport Zorgen voor Morgen. Dit invloedrijke rapport kan

wellicht de voor een deel het succes van het issue milieu

verklaren. De milieuproblematiek moet nationaal en

internationaal, in EU-verband – aangepakt worden.

Belangrijk nieuw punt is de invoering van vormen van

ecologische belastingen. Hiermee beoogt de Groen Links een

‘fundamentele verandering van produktie- en

consumptiepatronen’. De maatschappelijke kosten van vervuiling

moeten in de prijs worden doorberekend (GL, 1989: 31).

Behoorlijk radicaal is verder dat ‘produkten die een

afvalbelasting hebben en/of een gezondheidsrisico veroorzaken

en die geen duidelijk maatschappelijk nut hebben of door andere

produkten vervangen kunnen worden (…) (GL, 1989: 31). Een

andere doelstelling is dat het autoverkeer geminimaliseerd moet

worden. Het openbaar vervoer moet sterk gestimuleerd worden.

Uiteindelijk moet het openbaar vervoer gratis worden. In

tegenstelling tot eerdere punten vindt op dit gebied een

duidelijke radicalisering plaats, die waarschijnlijk samenhangt

met de maatschappelijke aandacht voor milieu.

1994: Tussen vernieuwing en oude ideologie

PLAATS & ROL VAN DE PARTIJ IN HET BESTEL EN DE SAMENLEVING

Het verkiezingsprogramma van 1994 houdt het midden tussen een

politiek essay en een duidelijk document waaruit heldere

standpunten staan. Ideologisch is opmerkelijk dat Groen Links

zich voor individualisering uitspreekt, tenzij

individualisering omslaat in eigenbelang, bijvoorbeeld bij

67

milieuvervuiling. De partij geeft nu ook expliciet aan

bestuurlijk mee te willen werken aan het ten uitvoer brengen

van progressief beleid. Groen Links zegt ‘graag landelijk mee

te willen doen in een coalitie met een progressieve signatuur

die werkt op basis van een regeerakkoord waarin de hoofdlijnen

van ons programma herkenbaar zijn’ (GL, 1989: 142). De band met

actievoerend Nederland is losjes. Maatschappelijke organisaties

zoals de milieu en consumenten wordt wel aandacht besteed, maar

dat is meestal in het kader van democratisering. De tijd van de

actiegroep als strategische partner is voorbij.

PACIFISME & BUITENLANDS BELEID

Internationaal treedt Groen Links op voor mondiale

solidariteit, waarbij een eerlijkere verdeling van welvaart in

de wereld het politiek uitgangspunt is voor de ‘nieuwe

wereldorde’. Mensenrechten en democratie hebben een

prominentere plaats ingenomen dan ontwapening en vrede. Daarmee

verschuift bijvoorbeeld ook de aandacht naar verbeteren van het

functioneren de VN als middel voor doelen als een

rechtvaardigere wereldorde. Over kernwapens wordt alleen nog

opgemerkt dat Nederland zich zou moeten inzitten voor een ‘non-

proliferatie verdrag waarin bezit, produktie, beproeven van

kernwapens en kernwapentechnologie verboden is’ (GL, 1989:

145). De NAVO moet worden vervangen door uitbouw van de CVSE

tot een ‘pan-europese collectieve veiligheidsorganisatie’.

Voor het eerst is er ook een paragraaf over migratie opgenomen.

Daarin worden ruimhartige rechten verleend aan buitenlanders.

68

Belastingbetalende illegalen krijgen na twee jaar een

verblijfsvergunning.

MILIEU & KERNENERGIE

Op milieugebied staat Groen Links voor belasting van kapitaal

en grondstoffen in plaats van belasting van arbeid. Het kabinet

heeft economisch herstel laten prevaleren boven de door Groen

Links zo gewenste ecologische ommekeer. Opnieuw worden het

Nationaal Milieu Beleidsplan en het rapport Zorgen voor Morgen

aangehaald. In de milieuparagraaf pleit Groen Links ervoor

‘eindigheid van milieugebruik’ als centraal begrip in de

economie te introduceren; vervolgens de ‘milieugebruiksruimte’

te herverdelen tussen Noord en Zuid; en de economie om te

vormen tot een kringloopeconomie worden die meer op de

nationale en regionale ontwikkeling gericht is dan op de

wereldmarkt. Concreet betekent dit voor Groen Links dat

milieuafwegingen moeten prevaleren boven economische

overwegingen. Belastingen moeten worden geheven op

milieugrondslag niet op arbeid. Er komt een Groentax op

milieuonvriendelijke producten en schaarse grondstoffen en ook

de BTW moet afhankelijk gemaakt worden van milieueffecten.

Groen Links is ervan overtuigd dat ‘een snelle omschakeling van

de economie via beïnvloeding van de markt, de consumptie van

bedrijveni is één van de kernpunten van het door Groen Links

voorgestane milieubeleid. (GL, 1989: 155).

69

Naast dit alles bevat het Groen links programma ook nog

een ‘Groen urgentieprogramma’ waarin drastische maatregelen

worden gesteld om een ‘ecologische ommekeer’ te

bewerkstelligen. Daaronder vallen maatregelen om

bevolkingsgroei tegen te gaan, de eerdergenoemde Groentax,

sluiting van alle kerncentrales en stopzetting van

kernonderzoek, terugdringen van mobiliteit en verder moeten

‘planologische beslissingen zo worden genomen dat de noodzaak

tot mogelijk mobiliteit vermindert’. Het openbaar vervoer wordt

gestimuleerd, maar wordt niet meer geheel gratis. Vliegen naar

bestemmingen die onder de 300km-grens liggen wordt verboden.

Wat betreft het goederenvervoer doet Groen Links de uitspraak

dat ‘transport van grondstoffen moet worden teruggedrongen’.

Groen Links is echter wel voor de Betuwelijn. Verder komen in

het Groene urgentieprogramma tamelijk radicale punten voor ten

aanzien van afval. PVC- en blikverpakkingen worden expliciet

verboden wordt. Tenslotte krijgt de landbouw een termijn van 15

jaar om om te schakelen naar duurzame biologische landbouw.

Voor realisering van dit programma wordt een fonds voor

duurzame ontwikkeling ingericht.

DEMOCRATISERING EN DE STAAT

Groen Links legt nog steeds haar zwaartepunten bij fundamentele

democratisering en politieke vernieuwing. Stelselmatig moeten

de participatiemogelijkheden van burgers en maatschappelijke

organisaties uitgebreid worden. Groen Links pleit bijvoorbeeld

voor het eerst voor de invoering van het correctief referendum

en het volksinitiatief. Ook moeten consumentenorganisaties in

70

staat gesteld worden tot beleidsbeïnvloeding, hoe is echter

onduidelijk. Bij bedrijven moet er een interne

bedrijfsdemocratie komen. Ook burgerrechten krijgen opnieuw

enige aandacht, zo moet de BVD opgeheven worden.

SOCIAAL ECONOMSICH BELEID

Volledige werkgelegenheid is en blijft een belangrijk punt

Groen Links. Een 32-urige werkweek is het belangrijkste middel

om dit ideaal te bereiken. Op sociaal-economisch gebied betoont

Groen Links zich verder voorstander van de koppeling, een

negatieve inkomstenbelasting en verhoging van AOW en WW-

uitkeringen. Groen Links beschouwt het als een belangrijke taak

dat de overheid door het prijsbeleid (belastingen, uitkeringen)

zorgt voor inkomensnivellering. Er worden verder vraagtekens

geplaatst bij de politiek van loonmatiging, Groen Links vindt

dat ten onrechte de bestedingen te weinig aandacht krijgen

1998 Het ideale linkse alternatief ?

PLAATS EN ROL VAN DE PARTIJ IN HET BESTEL EN DE SAMENLEVING

Groen Links presenteert in zijn verkiezingsprogramma een

coherente visie te geven op de rol van overheid, markt en

burger. Het stuk lijkt daarom nogal op een academisch essay.

De paarse coalitie wordt kort bekritiseerd. De partij stelt dat

oude maakbaarheidsmodellen tegenover de doorgeschoten

marktwerking geen overtuigende antwoorden beiden (GL, 1998:

72). Groen Links pleit voor een terughoudende overheid,

daarentegen verdienen de netwerken en verbanden van de ‘civiele

71

maatschappij’ meer aandacht. Enig pragmatisme klinkt door in

zinnen als ‘Groen Links pretendeert niet voor elk probleem een

oplossing te hebben er worden mogelijkheden verkend een

richtingen aangegeven’(GL, 1998: 72). De burger staat daarbij

centraal. Groen Links wil af van de absolute tegenstelling

tussen ‘meer markt’ of ‘meer overheid’. Voor een aantal

kerntaken moet de overheid echter wel sturend optreden (zie

daarvoor de paragraaf democratisering en de staat).

Opmerkelijk is dat Groen Links minder een actiepartij is

dan zijn voorlopers. Het actiegehalte van PPR, CPN en PSP was

behoorlijk hoog. De anti-kernwapendemonstraties waren een

gezamenlijk punt waar de drie partijen elkaar vonden. De

buitenparlementaire, maatschappijvernieuwende kant die in het

algemeen bij de PSP, in marxistische zin bij de CPN en in

ecologische zin bij de PPR aanwezig was is min of meer

verdwenen. Dat kan worden geweten aan gebrek aan gepolitiseerde

issues met een hoog mobilisatievermogen. Ten dele is dit zeker

waar. Daarnaast is het echter opvallend dat de SP zich als

traditionele linkse partij juist manifesteert. De partij is

buitenparlementair zeer actief is en gaat nog wel uit van een

veranderbare samenleving, waarbij een uitgebreide rol is

weggelegd voor de staat. Bij Groen Links is die kant, die met

name door de PSP vertegenwoordigd werd, verwaterd. De partij

richtte zich na het electorale succes van mei 1998 met

wisselend succes erop serieus genomen te worden als

regeringspartij.

72

PACIFISME EN BUITENLANDS BELEID

Groen Links koestert, zoals ze zelf zegt, ‘een gezond

wantrouwen tegen het gebruik van geweld’ (GL, 1998: 85) Slechts

als andere middelen echt geprobeerd zijn kunnen militaire

middelen worden ingezet. Dit is denkbaar bij ‘dreigende

genocide, humanitaire bescherming en in enkele gevallen om

partijen te scheiden of om de internationale gemeenschap tijd

te geven een oplossing vinden’ (GL, 1998: 85). Voorwaarde is

wel dat militair optreden door de VN-veiligheidsraad

gelegitimeerd moet worden. Groen Links is nog steeds tegen de

NAVO omdat dergelijke organisaties blokvorming in de hand

werken en een erfenis zijn van de Koude Oorlog.

MILIEU & KERNENERGIE

Kernpunt van het hoofdstuk over milieu uit 1998 is dat het

concept Nederland Distributieland vervangen moet worden door het

concept Nederland Innovatieland. Daarmee bedoelt de partij dat

innovatie op het gebied van openbaar vervoer, duurzame

landbouw, milieuvriendelijke technologie en verschuiving van

vervuilende activiteiten naar kennisintensieve economie.

De belangrijkste maatregelen zijn verGroening van het

belastingstelsel en stimuleren van duurzaamheid op decentraal

en internationaal niveau. Andere concrete punten zijn

Automobiliteit en vliegverkeer worden teruggedrongen evenals

goederenvervoer over de weg. Er wordt niet geïnvesteerd in

deze sectoren.

De uitstoot van broeikasgassen met 2% per jaar omlaag.

73

Het energieverbruik terugbrengen met 5% over 4 jaar, o.a.

door hogere energieheffingen.

Omschakeling op biologische landbouw in 15 jaar.

SOCIAAL-ECONOMISCH BELEID

Op sociaal-economisch gebied heeft Groen Links nog steeds een

vrij afwijkend verhaal. Groen Links wijst erop dat economische

groei niet de enige graadmeter is en dat het poldermodel ook

zijn schaduwkanten kent. De loonmatiging en de bezuinigingen

hebben het stelsel van sociale zekerheid uitgehold en voor

probleem gezorgd in onderwijs en zorg. Dit heeft geleid tot

tweedeling en sociale uitsluiting. Er is te weinig ruimte voor

andere manieren van participatie dan via ‘gewone banen’. Groen

Links geeft echter wel toe dat de herverdeling van arbeid, zorg

en welvaart een ingrijpende verandering is. Pragmatisch wordt

opgemerkt dat dit alleen stap voor stap bereikt kan worden,

aangezien wetten maken niet genoeg is, want zonder draagvlak

blijft de wet een ‘dode letter’ en lokt zij alleen maar

ontduiking uit (GL, 1989: 93). Voor een bepaalde groep is het

echter absoluut nodig de uitkeringen te verhogen, lasten voor

de allerarmsten te verlagen of de gemeenten meer ruimte te

geven maatwerkoplossingen te bieden.

Anderzijds staan er nog steeds redelijk vergaande punten in het

verkiezingsprogramma zoals grenzen stellen aan te gemakkelijke

inzet van flexibele arbeidskrachten en verbeterde toegang tot

het stelsel van sociale zekerheid, waardoor ze in zekere zin de

flexibiliteit terug willen draaien. De werkweek moet terug naar

32 uur. Er komt een voetinkomen door de invoering van

74

omgekeerde inkomstenbelasting volledige koppeling. Sociaal

minimum en minimumloon worden opgetrokken met voorrang voor

mensen die drie jaar van een minimuminkomen geleefd hebben.

Duur en hoogte van de uitkeringen mogen niet worden aangetast

verGroening van de belasting, belasting op vermogenswinst,

nivellering blijft uitdrukkelijk een doel.

DEMOCRATISERING & DE STAAT

Er zijn drie gebieden waarop de overheid een sturende rol moet

houden. Dit zijn

de rechtsstaat (waaronder ook gelijke rechten en kansen en

de beleidsterreinen onderwijs cultuur politie en justitie

vallen)

internationale rechtsorde (waaronder mensenrechten,

solidariteit, duurzaamheid en vrede vallen)

participatie van alle mensen (hieronder valt ook bestrijden

van de tweedeling)

duurzame ontwikkeling.

Groen Links stelt daarbij – realistisch geworden- duidelijk

grenzen aan de sturende rol van de overheid. De belangrijkste

daarvan zijn de ‘ongekende samenleving’, de toegenomen

individualisering dwingt tot maatwerk en maatschappelijk

draagvlak. Naast een sturende rol heeft de overheid vaak een

faillerende of ondersteunende rol.

Wat betreft het thema democratisering is er volgens Groen

Links nog steeds meer democratische participatiemogelijkheden

voor de burger nodig, bijvoorbeeld om draagvlak te vormen voor

75

veranderingen en om een goed evenwicht te vinden tussen

overheid, markt en burger. Referenda, kiesrecht voor migranten

en nieuwe participatievormen zijn daarom nodig. Het

uiteindelijke doel is een civiele maatschappij met een

levendige democratische cultuur waarin betrokkenheid bij

anderen en de publieke zaak tot uitdrukking komt (GL, 1998:

78). Er komt een correctief referendum en volksinitiatief wordt

mogelijk als 10% van de kiesgerechtigden het verzoek daartoe

ondertekent. Het staatshoofd wordt gekozen door de

statengeneraal, subtiel genoeg wordt over Beatrix geen

uitspraak gedaan.

Wat betreft de democratisering is overgebleven dat

ondernemingsraden instemmingsrecht krijgen op de

winstbestemming een de helft van de raad van commissarissen

kunnen benoemen. Pragmatisch is echter weer dat zelfs wordt

toegegeven dat de BVD ook nuttig onderdelen heeft. Een

onderzoek moet uitwijzen of voortbestaan van de BVD

noodzakelijk is.

76

Tabel Hoofdlijnen programmatische veranderingen Groen Links en voorgangers

1981-1998

1981 (1986) 1989 GL 1994 GL 1998 GLPartij in samenleving & politiek systeem

PSP: orthodox-socialistischebijna buitenparlemen-taire partij.PPR: Constructieve links alternatieve partijCPN: links oppositionele partijAlledrie sterke banden met sociale bewegingen

Voor linkse verandering.Band met sociale bewegingen losserMinder links-ideologisch.PSP-geluid verzwakt

Bereid tot samenwerking. Band met maatschappelijk organisatieszeer los.

Groen Links iser voor de burger. Wisselwerking tussen overheid burger en markt is belangrijke taak.Actieverleden definitief afgeschud.Flirt met de macht door pragmatischer,beter onderbouwde opstelling

Democratisering & de staat

PSP: zeer vergaandeDemocratiseringPPR: Meer zeggenschap, referendum enVolksintiatiefCPN: meer zeggenschap voor arbeiders, burgers en sociale bewegingen

Democratisering als thema onverminderd belangrijkRuime uitbreiding van zeggenschap inondernemingen.

Als thema van belang, referendum en volksinitiatief keren terug.Democratisering van de maatschappij krijgt minder aandacht.

Inhoudelijk niet gewijzigdRol van de staat gerelativeerd en in pragmatisch perspectief geplaatst.Democratisering van de maatschappij weer iets minder radicaal

Milieu & kernenergie

PPR: zeer sterk voor, niet concreetPSP: sterk voorCPN: belangrijkAlledrie weinig niet zeer radicaal.Alledrie tegenkerncentrales

Uitgebreide aandacht voor milieuEcotaxKernenergiestand-punt vrijwel onveranderd

Radicaliseringen concretiseringvan het programma op milieugebeid. Dwingende maatregelen omeen ecologische ommekeer te bewerkstellige

Ecologische belastingen blijven, verder iets meer aangepastaan de realiteit

77

nPacifisme & buitenlands beleid

PSP: zeer pacifistisch, solidair. PPR naast solidair ook pacifistischCPN: tegen bewapening.

Minder traditioneel pacifisme, meer nadruk opsolidariteit

Idem met nadruk op de positieve rol die internationaleorganisaties kunnen spelen.

Pacifisme blijft belangrijk, maar vooral nadruk op solidariteit. Gewapemde Interenties mogelijk

Sociaal-economisch beleid

PSP: radicaal en ultralinksPPR: gematigd links-rechtvaardig beleidCPN: tradtioneel links, radicaal.

Traditioneel links

Traditioneel links, maar minder keynesiaans.

Iets minder traditioneel links, minder keynesiaanse recepten

3.2 Programmatische verandering bij Die Grünen

Voor de Die Grünen zijn dezelfde inhoudelijke zwaartepunten

gekozen als voor Groen Links, alleen verschilt een enkele keer

de naamgeving. Plaats en rol van de partij in het politieke

spectrum en in de samenleving is voor Duitsland het politieke

systeem en samenwerking met andere partijen; democratisering en

de staat is democratie en democratisering; pacifisme en

buitenlands beleid is het buitenlands beleid en milieu en

kernenergie wordt milieu en energie.

78

Kwantitatieve verschuivingen in de partijprogramma’s

Voorafgaande aan de analyse van de verandering van „Groene“

programma‘s op bepaalde beleidsterreinen zou men zich kunnen

afvragen of de prioriteiten van de partij door de jaren heen

veranderd zijn. Centraal staat de vraag hoeveel aandacht in de

programma’s werd besteed aan bepaalde vraagstukken. Aan de hand

van tabel 1 wordt hieronder een grove schets van de

ontwikkeling gegeven. De gegevens komen voort uit een onder

andere door het Berlijnse Wissenschaftszentrum (WZB) verrichtte

inhoudsanalyse.

Over het algemeen besteden Die Grünen ongeveer een vijfde

van hun programma’s aan onderwerpen op het gebied van

buitenlandse politiek. Aangezien de fase van heroriëntatie na

de val van het IJzeren Gordijn is het opmerkelijk dat het

aandeel uitspraken over buitenlandse politiek tussen 1990 en

1994 met bijna zes procent omlaag ging. Er werd de afgelopen 20

jaar nauwelijks aandacht besteed aan bijzondere banden van de

Bondsrepubliek met bepaalde landen, zoals met de voormalige DDR

(in de jaren tachtig), Frankrijk of de VS. Daarentegen werd

veel ruimte gegeven aan een negatieve beoordeling van militaire

onderwerpen, zoals de uitgaven voor defensie. De Europese

integratie is door de jaren heen voor Die Grünen een steeds

belangrijker rol gaan spelen.

79

Aan onderwerpen op het terrein van vrijheid en democratie,

met name mensenrechten en de legitimiteit van democratie, is de

partij in de loop der jaren steeds minder aandacht gaan

besteden. In 1998 hadden nog slechts 2.5 procent van het

verkiezingsprogramma betrekking met op vrijheid en democratie,

terwijl in 1990, op het moment van de Duitse hereniging, de

meeste ruimte aan de genoemde onderwerpen werd gegeven. Men zou

op grond van deze gegevens kunnen stellen dat Bündnis‘90/Die

Grünen zich inmiddels niet meer als partij van burgerrechten en

democratie profileert.

Met betrekking tot de op het politieke systeem gerichte

thema’s valt er geen duidelijke tendens te constateren. In vijf

tot zeven procent van de programma’s wordt het belang van een

sterke overheid („political authority“) benadrukt. De enige

uitschieter is het programma van 1987 met waarin slechts 0,81

procent van het programma op ging aan uitspraken over een

sterke overheid.

De onderwerpen economie, welvaart en leefbaarheid (milieu

inbegrepen) nemen in het onderzochte tijdperk ongeveer 40 tot

50 procent van de programma’s in. Opvallend is echter dat in

alle programma’s minder aandacht werd besteed aan economische

thema’s dan aan het milieu dat in kwantitatief opzicht door de

jaren heen het sterkste „Groene“ onderwerp vormt.

Tabel : Hoeveelheid tekst per verkiezingsprogramma (1983-1998) naar

onderwerpen (in %)

1983 1987 1990 1994 19981.) External RelationsForeign + 0.0 0.20 0.0 0.0 1.0

80

Military - 12.2 5.28 11.81 3.80 8.0Peace 5.49 2.64 0.0 1.17 0.0European Community +

0.0 0.0 0.69 1.02 8.5

Rest 6.71 7.51 5.56 5.56 7.0Total 24.4 15.63 18.06 11.55 24.5

2.) Freedom and DemocracyFreedom and Human rights

4.88 4.67 8.33 3.65 1.0

Democracy 4.88 4.27 4.17 4.09 1.5Rest 1.22 4.47 2.08 0.15 0.0Total 10.98 13.41 14.58 7.89 2.5

3.) Political systemPolitical authority 7.32 0.81 5.56 3.36 5.0Rest 7.32 1.83 1.38 2.11 3.0Total 14.64 2.64 6.94 5.47 8.0

4.) EconomyMarket Incentives 0.0 0.61 2.08 0.0 5.5Market regulations 0.61 0.20 4.17 3.51 0.0Rest 7.32 8.54 8.32 7.18 4.5Total 7.93 9.35 14.57 10.69 10.0

5.) Welfare and Quality of life Environment 15.85 16.06 17.36 18.86 14.0Social Justice 6.71 5.89 2.08 6.73 5.0Welfare + 1.83 8.13 4.17 6.43 5.5Welfare - 0.61 0.0 0.0 0.0 0.0Rest 4.27 0.81 4.16 5.12 7.0Total 29.27 30.89 27.77 37.14 31.5

6.) Fabric of SocietyLaw and Order 0.0 1.02 0.0 2.05 0.5Multiculturalism 0.0 0.0 0.69 1.02 0.0Rest 2.44 2.44 2.08 3.65 4.0Total 2.44 3.46 2.77 6.72 4.5

81

7.) Social GroupsLabour + 7.32 6.91 2.78 3.51 9.50Minority groups 0.0 4.88 1.39 7.6 4.5Rest 2.44 10.57 11.81 9.8 5.0Total 9.76 22.36 15.98 20.91 19.0

Het economische profiel van de partij is onduidelijk. Aan de

ene kant is er een tendens naar meer aandacht voor

marktwerking. Aan de andere kant is er in de eerste helft van

de jaren negentig een opvallend hoog percentage uitspraken dat

betrekking heeft op het terugdringen en reguleren van

marktwerking. In het programma van 1998 is dat thema echter

niet meer aanwezig. Gemiddeld heeft rond de vijf procent van de

Groene programma’s betrekking op sociale rechtvaardigheid en

herverdeling. Opvallend is dat er in geen van de programma’s

voor het terugsnoeien van welvaartvoorzieningen werd gepleit.

Daarentegen is er tenminste vanaf 1987 een betrekkelijk hoog

percentage uitspraken dat verwijst naar een uitbreiding van de

sociale zekerheid. Deze gegevens geven aanleiding tot de

conclusie dat Die Grünen als het gaat om sociaal-economische

issues eerder de linker- dan de rechterkant op zijn gegaan.

Opvallend zijn de lage scores op het gebied van de

multiculturele samenleving. Het thema lijkt voor de partij,

misschien op 1987 na, niet van grote betekenis geweest te zijn.

Bijna hetzelfde geldt ook voor de variabele law and order en ook

voor de onder de opschrift fabric of society onderzochte onderwerpen

in het geheel. Deze lijken door de jaren heen in de schaduw van

vraagstukken zoals het milieu en buitenlandse politiek te

hebben gestaan.

82

De veronderstelling, dat Die Grünen een partij met een

links profiel zou zijn geweest en nog steeds zijn, wordt

gestaafd door de variabelen op het gebied van beleid voor

sociale groepen. In 2,7 tot 9,5 procent van de

verkiezingsprogramma’s ging het om op arbeidersklasse,

vakbonden en werklozen gericht beleid. In ieder geval blijkt

uit de gegevens dat de partij zich niet in eerste instantie

ziet als belangenvertegenwoordiging van sterke sociale groepen,

bijvoorbeeld ondernemers of hoogopgeleiden. Daarnaast valt het

hoge percentage uitspraken op dat naar sociaal achtergestelde

minderheden verwijst. Op het eerste gezicht lijkt dat in

tegenspraak met de lage score voor de multiculturele

samenleving. Onder sociaal achtergestelde groepen werden in het

onderzoek echter ook homo’s en gehandicapten verstaan.

Op de basis van dezelfde gegevens9 kwamen onderzoekers van

het WZB tot de conclusie dat men Die Grünen op een links-rechts

schaal10 links van de SPD, de Duitse sociaal-democraten, moet

plaatsen. De enige uitzondering vormt in dat opzicht het jaar

1990, toen de SPD zich in programmatisch opzicht linkser zou

hebben geprofileerd dan Die Grünen. Dat veranderde 1994

weliswaar, toch was er met de socialistische PDS een partij

die zich, net zoals 1990, duidelijk linkser opstelde dan Die

Grünen (Klingemann/Volkens 1997: 535).

9 De verkiezingsprogramma’s van 1998 waren dus niet inbegrepen.10 Klingemann en Volkens gaan voor zowel rechts als ook links van vijf indicatoren uit. Deze hebben betrekking (1) vrijheid, democratie, mensenrechten; (2) het economische beleid (plan economie vs. sociale markteconomie); (3) waarden met betrekking tot de samenleving (sociaal conservativisme vs. multiculturalisme); (4) de sociale zekerheid, (5) het buitenlandse beleid (ontwapening, vrede vs. zekerheid, militair). Voor de complete toelichting van de gehanteerde indicatoren: Klingemann/Volkens 1997: 524-525.

83

Met de vermelde resultaten in het achterhoofd wordt nu

overgaan op de inhoudelijke analyse van de programmatische

opstelling van Die Grünen met betrekking tot (1) het politieke

systeem en samenwerking met andere partijen; (2) democratie en

democratisering; (3); het buitenlands beleid; (4) milieu en

energie en (5) het sociaal-economisch beleid.

Die Grünen en het systeem: Van de “Anti-Parteien-Partei” naar een

regeringspartij

Het begrip “Anti-Parteien-Partei”, dat ten tijde van de oprichting

binnen de partij vaak werd gebruikt, speelde in het

beginselprogramma van 1980 geen rol. Toch zette men zich

duidelijk van de “gevestigde” partijen af en plaatste zich in

de traditie van de nieuwe sociale bewegingen. Deze zouden een

politieke vertegenwoordiging nodig hebben om de eigen doelen

uiteindelijk in de praktijk te brengen. Die Grünen gaven aan

niet met de andere partijen samen te willen werken als deze

vasthielden aan hun koers. In feite komt dat neer op een

aankondiging dat de fractie in het parlement systeemoppositie

te wilde voeren. Samenwerking met andere partijen achtte men

slechts mogelijk als deze met een voorstellen zouden komen die

met Groene voorstellen overeenkwamen (Die Grünen 1980: 4)

In het verkiezingsprogramma van 1983 werd dat punt nader

toegelicht: “[...] Wir sind grundsätzlich nicht bereit, die

Fortsetzung der lebensbedrohenden Politik, wie sie derzeit von

den im Bundestag vertretenen Parteien praktiziert wird,

mitzuverantworten. Wir fordern diese [...] zu Gesprächen auf,

um auszuloten, ob es möglich ist, überlebenswichtige Ziele

84

durch problemorientierte Kooperation [...] mit ihnen

durchzusetzen” (Die Grünen 1983: 13). Met deze leus lukte het

de partij in 1983 de kiesdrempel te halen en voor het eerst de

Bondsdag in te komen. De veranderde situatie dwong de partij

tot het maken van strategische keuzes. Men koos uiteindelijk

voor het merendeel tegen samenwerking met andere partijen, maar

naam wel deel aan de bijeenkomsten van de parlementaire

commissies. Klotzsch, Köneman, Wischermann en Zeuner merken op

dat deze beslissing het geleidelijke ontstaan van

specialisering in fractie en partij bevorderde11

(Klotzsch/Köneman/Wischermann/Zeuner 1998: 112). En

gespecialiseerde structuren zouden wederom als voorwaarde van

professionalisering beschouwd kunnen worden.

Vier jaar later suggereerden Die Grünen in het

verkiezingsprogramma dat geen van de gevestigde partijen, ook

de sociaal-democraten niet, in aanmerking kwamen voor een

coalitie. Men leek zich op de rol van een oppositiepartij

vastgelegd te hebben. “Bei der Bundstagswahl 1987 kommt es

darauf an, daß DIE GRÜNEN möglichst gestärkt in den Bundestag

einziehen. Den Parteien der Rüstung, der umweltzerstörenden

Industrie und des Filzes darf das Feld nicht – wie vor 1983 -

wieder alleine überlassen werden” (Die Grünen 1987). Het

verkiezingsprogramma van 1990 volgde dezelfde lijn. Vergeleken

met het vorige document retorisch was het programma wat minder

scherp en kwam men niet met de ambitie een coalitie met de

sociaal-democraten te willen vormen om zo een derde kabinet

Kohl te verhinderen (Die Grünen 1990: 6). 11 De schrijvers komen tot de volgende conclusie: „The political system thus began to transfer its own depoliticized division-of-labour structure to its Green opponents“ (Klotzsch/Köneman/Wischermann/Zeuner 1998: 112).

85

Al was men in de voorafgegaan kabinetsperiode niet in de

Bondsdag vertegenwoordigd, de partij claimde in 1994 klaar te

zijn voor de regering. “Wir sind bereit, uns mit aller Kraft in

ein Regierungsbündis einzubringen, wenn damit eine seriöse

Reformpolitik in Aussicht steht. Eine Möglichkeit sehen wir in

einer Koalition mit der SPD” (Bündnis’90/Die Grünen 1994). De

partij had dus afstand genomen van de in de jaren tachtig

gehuldigde fundamenteel-oppositionele visie en suggereerde door

de nadruk op “Reform” te leggen dat men bereid zou zijn tot

compromissen. Het verkiezingsprogramma van 1998 markeerde dan

het definitieve einde van de metamorfose van de Grünen. De

“Anti-Parteien-Partei” was een regeringspartij geworden.

Democratie: Het langzame afscheid van de basisdemocratische

pretentie

Naast ecologie, sociale gerechtigheid en geweldloosheid vormde

het streven naar een

basisdemocratisering van de samenleving een hoeksteen van het

beginselprogramma van 1980.12 De onderwerpen, die in de

programma’s door de jaren heen onder de titel democratisering

aan de orde kwamen, verschillen echter nogal van elkaar en zijn

voor een groot deel sterk tijd- en contextgebonden. Daarom is

in het kader van dit overzicht een zekere beperking

noodzakelijk. We zullen ons dus in het volgende richten op (1)

wat over grondrechten en de verhouding tussen staat en burgers

in de programma’s werd gezegd; (2) het streven naar

12 Pas in het in 2002 aangenomen beginselprogramma wordt het begrip „basisdemocratisch“ vervangen door „democratisch“ (Süddeutsche Zeitung 18.3.2002).

86

democratische partijstructuren; (3) de eis van invoering van

referenda en volksinitiatieven (4) de door de partij tot 1990

bepleitte aanvulling van de parlementaire democratie door raden

voor economische en sociale zaken.

Het benadrukken van democratische vrijheids- en

burgerrechten behoort tot de constanten in onderdelen van de

Groene programma’s die op democratisering van de samenleving

gericht zijn. De vrijheid van de pers zou moeten worden

gegarandeerd evenals privacybescherming (‘informationelle

Selbstbestimmung’) en het recht om te gaan demonstreren. Deze

eisen zijn al dan niet uitgewerkt13 in alle Groene programma’s

terug te vinden. De punten in de programma’s verschillen echter

duidelijk van elkaar qua argumentatieve onderbouwing. Zeker

vanaf 1994 maakt het fundamenteel wantrouwen dat de partij in

de jaren tachtig tegenover de staat koesterde plaats voor een

wat zakelijker perspectief. Deze verandering vond voor een deel

ook zijn neerslag in een geleidelijke matiging van inhoudelijke

punten. Het feit dat de partij in het verkiezingsprogramma van

1998 afstand nam van onmiddellijke afschaffing van de

binnenlandse veiligheidsdienst is maar één voorbeeld voor deze

ontwikkeling.14 Vier jaar daarvoor, in het verkiezingsprogramma

van 1994, beschouwde de partij de veiligheidsdienst nog als

„gevaar voor de democratie“ (Bündnis‘90/Die Grünen 1987).

In het beginselprogramma van 1980 benadrukten Die Grünen

het belang van basisdemocratische structuren binnen de 13 In het verkiezingsprogramma van 1987 is bijvoorbeeld een uitbreid stuk opgenomen over de zeker te stellen grondrechten van etnische minderheden, bijvoorbeeld Sinti en Roma, homoseksuelen en vrouwen (Die Grünen 1987: 8-13).14 In het verkiezingsprogramma van 1998 werd voor een geleidelijke afschaffing gepleit. In het nieuwe beginselprogramma is deze afgezwakte eisniet eens meer opgenomen.

87

politieke partijen. „Die [...] Parteien geben derzeit kein

Beispiel für lebendiges demokratisches Verhalten. Deshalb

stellen wir Forderungen für ein neues Parteiengesetz, die wir

in unserer eigenen Partei jetzt schon verwirklichen“ (Die

Grünen 1980: 29). Alle vergaderingen van de partij15 zouden

voor iedereen toegankelijk moeten zijn. Verder was er een

verbod op accumulatie van ambten en was een fuctie binnen de

partij niet verenigbaar met een kamerlidmaatschap („Trennung von

Amt und Mandat“). Bovendien werd er een stelsel ontwikkeld dat

inhield dat elk Groen kamerlid na een bepaalde periode zijn

functie op moest geven („Rotation“). Kamerleden moesten een deel

van hun vergoeding aan de partij betalen. Door deze maatregelen

wilde men machtsmisbruik voorkomen. Opvallend is dat

dergelijke, op de interne structuur van partijen gerichte

punten na 1983 niet meer in de verkiezingsprogramma’s terug te

vinden zijn.

Op het vlak van de politieke praktijk waren sommige van

deze basisdemocratische doelstellingen tot mislukking gedoemd:

ten eerste handelde kamerlid Petra Kelly al halverwege de jaren

tachtig in strijd met het rotatieprincipe, dat vervolgens werd

afgeschaft (Franck, z.j.: 4). Ten tweede komen fractie en

partijbestuur inmiddels achter gesloten deuren bijeen16. Ten

derde is er binnen de partij sprake van een toenemende

ontevredenheid met de scheiding van ambt en mandaat (Raschke

2001: 326-328). De afschaffing van het laatste zou gelijk staan

15 Ook van bestuur en fractie.16 Er was geen informatie te vinden over wanneer de openbaarheid van alle bijeenkomsten afgeschaft werd.

88

aan een symbolisch einde van alle pretenties de eigen partij

een democratische structuur te willen geven.

Net zoals het benadrukken van democratische grondrechten

loopt de wens van meer medezeggenschap voor burgers vanaf 1980

als een rode draad door de Groene programma’s. De

representatieve democratie zou moeten worden aangevuld door

elementen van een directe democratie, dat wil zeggen door

referenda en volksinitiatieven. Tot en met 1998 blijft de

partij aan deze eis vasthouden. In het beginselprogramma van

2002 verschuilt men zich echter achter een aantal algemene

opmerkingen over de wenselijkheid van meer direct democratische

elementen in het politieke stelsel, zonder de eis naar de

ervoor nodige mechanismen expliciet te maken (Bündnis‘90/Die

Grünen 2002). Het blijft een open vraag of men dit als

verwerpen van dat idee moet interpreteren.

De uitbreiding van de medezeggenschap van de burgers is

ook de strekking van een ander punt dat in het

beginselprogramma van 1980 werd gemaakt. Die Grünen pleitten

voor de oprichting van raden voor sociale en economische zaken

(„Wirtschafts- und Sozialräte“) die bij alle beslissingen op het

economische vlak om advies zouden moeten worden gevraagd.

Letterlijk heette het 1980 in de tekst van het programma: „Die

[...] Wirtschafts- und Sozialräte [...] haben Entscheidungen zu

treffen über die öffentliche Investitionspolitik und sind im

Zusammenwirken mit dem jeweiligen politischen Gremium für den

wirtschaftlichen Bereich des Haushalts zuständig“ (Die Grünen

1980: 29). Ook al is deze wens in het verkiezingsprogramma van

1990 weer terug te vinden. Nader uitgewerkt en toegelicht werd

89

dat punt, net zoals in 1980, niet (Die Grünen 1990). Aangezien

dit punt in de jaren negentig in geen van de programma‘s meer

werd opgenomen, valt aan te nemen dat de partij afstand heeft

genomen van deze op meer medezeggenschap gerichte eis.

Buitenlandse politiek: Tussen pacifistisch idealisme en oorlog

als ultima ratio

De buitenlandparagraaf van het Groene beginselprogramma van

1980 staat geheel in het teken van een pacifistisch gefundeerd

idealisme. Al in de preambule van het programma wordt duidelijk

gemaakt: „Humane Ziele können nicht mit inhumanen Mitteln

erreicht werden“ (Die Grünen 1980: 5). Dit standpunt wordt

vervolgens in concrete eisen vertaald. Daarbij staat de

opheffing van de twee militaire blokken in Europa, van NAVO en

Warschauerpact, centraal. Volgens het programma zou de

Bondsrepubliek moeten beginnen met eenzijdige ontwapening die

stapsgewijs tot opheffing van het Duitse leger moest leiden.

Ook aan de algemene dienstplicht zouden Die Grünen een einde

willen maken. Verder pleiten ze voor wereldwijde

onderhandelingen met algemene ontwapening als doel, een verbod

van nucleaire, biologische en chemische wapens en voor een

kernwapenvrij Europa. Alle strijdkrachten die voor welke doelen

dan ook in andere landen verbleven zouden moeten worden terug

getrokken. Noch de NAVO noch het Warschaupact zou in Europa

raketten (van welke reikwijdte dan ook) mogen plaatsen.

Tenslotte zou de Duitse bewapeningsindustrie moeten worden

verboden.

90

De pacifistische visie van Die Grünen in de jaren tachtig

sluit aan bij het idee dat staten soeverein moeten zijn en dat

mensenrechten universeel zijn wat in de ogen van critici

misschien een tegenspraak in zichzelf is.17 De standpunten van

de partij weerspiegelen een fundamenteel wantrouwen tegenover

het buitenlandse beleid van de Eerste Wereld landen: „Wir

verurteilen die Anmaßung der Industrieländer, aufgrund

wirtschaftlicher Interessen ihre technisch-materialistische

Einheitszivilisation allen Menschen aufdrängen zu wollen“ (Die

Grünen 1980: 18). Met dit wantrouwen, met name tegenover de VS

en de NAVO en hun pacifistisch idealisme stonden Die Grünen op

één lijn met de vredesbeweging die tot halverwege de jaren

tachtig een cruciale rol speelde in het politieke klimaat in

Duitsland. De partij trok dus de status-quo waarin werd

vasthouden aan de militaire blokken, in twijfel. Al moest de

vredesbeweging in de tweede helft van de jaren tachtig

duidelijk terrein prijsgeven, de pacifistische opstelling van

Die Grünen bleef onveranderd. De meeste onderdelen uit het

beginselprogramma van 1980 zijn dan ook weer terug te vinden in

de Groene verkiezingsprogramma’s van 1983 en 1987.

Ten aanzien van bevrijdingsbewegingen in Derde Wereld

landen stelde de partij zich echter met wat minder pacifisme

tevreden: „In vielen Ländern der Dritten Welt haben die

Ausbeutungs- und Herrschaftsverhältnisse jedoch so gewalttätige

Formen angenommen, daß den Betroffenen ein Widerstand dagegen

oft nur mit Waffen möglich erscheint. Wir respektieren die

17 Ten tijden van de koude oorlog kwam het probleem van een (mogelijke) tegenstelling tussen de soevereiniteit van staten en de universaliteit van mensenrechten nauwelijks ter sprake. Pas in het begin van de jaren negentigkwam dit punt op de politieke agenda te staan.

91

Entscheidung anderer Völker, in ihrem Befreiungsprozeß auch

bewaffnete Widerstandsformen einzusetzen“ (Die Grünen 1987). Op

deze verandering na bleef ook het verkiezingsprogramma van 1987

streng pacifistisch van karakter. Collectieve, militaire

verdediging werd voor een land als Duitsland niet noodzakelijk

geacht. Zowel in het geval van een staatsgreep als bij

aanvallen van buitenaf zou geweldvrij verzet de adequate

verdedigingsstrategie zijn (Die Grünen 1987). De schets van het

na te streven beleid werd in 1987 aangevuld door het punt van

opzegging van het „Wartime Host Nation Support“-verdrag met de VS:

„Dieses Truppen-Stationierungs-Abkommen [...] dient den USA zur

Verbesserung ihrer Kriegsführungsfähigkeit auf dem europäischen

Kriegsschauplatz und ermöglicht der Bundesrepublik, aggressive

Einsätze ‚Schneller Eingreiftruppen‘ der USA in der Dritten

Welt zu unterstützen“ (Die Grünen 1987).

Onder de indruk van de val van het IJzeren Gordijn

constateerde de partij in het verkiezingsprogramma van 1990 dat

er sprake zou zijn van een gunstig „vredesklimaat“ en dat „die

Friedensbewegung nun an der Schwelle eines Erfolgs steht, ohne

selbst noch sonderlich aktiv sein zu müssen“ (Die Grünen 1990:

18). Duidelijk werd gemaakt dat er geen mogelijkheid tot

bereiken van vrede in de wereld zou zijn zolang de NAVO niet is

afgeschaft. Bovendien zou de Bondsrepubliek zijn lidmaatschap

in de NAVO onmiddellijk moeten opzeggen. Verder geeft de partij

aan bereid te zijn tot het onmiddellijk schrappen van alle

uitgaven voor defensie. Duitsland zou zijn strijdkrachten uit

alle NAVO-landen moeten terug trekken, net zoals de bondgenoten

uit Duitsland. Volgens het programma zal Duitsland in de

92

toekomst niet-gebonden moeten blijven en ingebed worden in een

binnen de kaders van de CVSE te ontwikkelen Europese

vredesorde. „Eine neue europäische Friedensordnung erfordert

gerade von den wirtschaftlich mächtigen Staaten wie der

Bundesrepublik eine Politik der Selbstbeschränkung, die neben

der Abrüstung auch in ihrem sonstigen [...] Auftreten erkennbar

sein muß“ (Die Grünen 1990: 21).

In de loop van de op de Duitse hereniging volgende jaren

werd het Die Grünen duidelijk dat de ontwikkeling een andere kant

op ging. De NAVO en het Duitse leger werden niet afgeschaft en

evenmin kwam er een einde aan gewelddadige conflicten. Er had

zich ook geen nieuwe Europese vredesorde ontwikkeld. Met de

Golfoorlog en het bloedige conflict in Joegoslavië als

aanleiding begon een minderheid in de partij zich af te vragen

of gegeven bepaalde omstandigheden niet moet worden afgeweken

van de radicaal-pacifistische koers. „Ich bin ein Grüner, ich

bin gegen Kriegsmechanismus. Ich nehme niemandem die Antwort

ab, aber ich sage als Grüner nicht mehr, aus dem Prinzip der

Gewaltlosigkeit lasse ich keine Morde mehr geschehen“, aldus

Helmut Lippelt, lid van het partijbestuur, in 1992 (SPIEGEL

35/1992: 69). De vraag of men in het licht van

mensenrechtenschendingen afscheid moest nemen van de tot dan

toe gevolgde radicaal-pacifistische koers zorgde al voor de

verkiezingen in 1994 voor enorme verdeeldheid bij Die Grünen.

Weliswaar had de Groene Länderrat in de zomer van 1993 een

resolutie aangenomen waarin voor het eerst humanitaire

interventies onder de leiding van de Verenigde Naties aanvaard

93

werden (SPIEGEL 40/1993: 38/40), maar van deze koerswijziging

in het verkiezingsprogramma van 1994 niets terug te vinden.

In de tekst van het programma werd opnieuw ingegaan op de

universaliteit van de mensenrechten, maar militaire

interventies om deze in de praktijk te brengen werden

nadrukkelijk afgekeurd: „Frieden und Sicherheit bedürfen [...]

der friedlichen Streitbelegung, des Ausbaus der Institutionen,

die Demokratie und Menschenrechte [...] sichern, und für den

Fall, daß diese Mittel versagen, wirksame Instrumente von nicht

militärischem Druck und Einflußnahme“ (Die Grünen 1994). Verder

gaf de partij aan het Duitse leger niet te willen betrekken bij

vredesmissies van de VN. De Duitse regering werd verweten de

gelegenheid om de NAVO af te schaffen niet te baat genomen te

hebben en door het gemeenschappelijke buitenlands beleid van de

Europese Gemeenschap een „Euromilitarisme“ na te streven. Met

betrekking tot één punt veranderden Die Grünen wel van mening.

In tegenstelling tot vroegere programma‘s werd in 1994 niet

meer voor een onmiddellijke, maar voor een geleidelijke

opheffing van het Duitse leger gepleit.

In de op de verkiezingen van 1994 volgende kabinetsperiode

bleef het probleem van interventies om handhaving van

mensenrechten af te dwingen als doel de partij achtervolgen.

Dat kwam vooral door de onophoudelijke stroom nieuwe berichten

over schendingen van mensenrechten in Bosnië. Geconfronteerd

met deze situatie verzette binnen de partij nauwelijks nog

iemand zich tegen vredesmissies van de Verenigde Naties.

Ondanks alles bleef er toch verdeeldheid heersen over de

kwestie of in het kader deze vredesmissies gebruik mocht worden

94

gemaakt van geweld. Met name na de val van Srebrenica nam het

debat in hevigheid toe. Vooral Joschka Fischer werd hard

aangevallen op zijn pragmatische standpunt dat hij medio 1995

in een artikel over die situatie in Bosnië onder woorden had

gebracht. Volgens Fischer zouden VN-militairen in het geval dat

ze werden aangevallen gebruik mogen maken van hun wapens: „Wir

sollten alles tun, um eine gewaltfreie, zivile Außenpolitik

mehrheitsfähig zu machen. [...] Aber dennoch: Wenn ein

aggressiver Nationalismus mit dem großen Schlachten an der

Zivilbevölkerung beginnt, dann werden wir um die Frage nicht

herumkommen, wie wir es mit der internationalen Sicherheit auch

unter dem Gesichtspunkt der Hilfe zum Eigenschutz halten“, zo

verdedigde Fischer de door hem ingenomen positie (SPIEGEL

34/95: 28). Fischer leek op een roepende in de woestijn. „Die

Grünen“, constateerde politicoloog Joachim Raschke, „sind

dogmatisch geblieben. Sie haben also, ich sage es mal mit einem

Fachbegriff, ‚pathologisch gelernt‘, aus den

Friedensbewegungen. Das heißt: Man lernt zu einer bestimmten

Zeit etwas Richtiges und behält es bei, auch wenn es falsch

wird“ (SPIEGEL 30/1995: 27).

Ook in het verkiezingsprogramma van 1998 bleef de partij

een afwijzende houding ten aanzien van militaire interventies

houden. Vrede zou men niet door de inzet van wapens kunnen

afdwingen. „Militärische Friedenserzwingung und Kampfeinsätze

lehnen wir ab“ (Bündnis‘90/Die Grünen 1998: 135).18 In plaats

van soldaten van nationale legers zouden de Verenigde Naties in

18 De politicoloog Helmut Wiesenthal benadrukt dat de partij daarmee ook het mandaat van de Duitse SFOR-soldaten in Bosnië afkeurde. (Wiesenthal 2000: 23)

95

de toekomst voor „peace-keeping“-missies echter over

vredestroepen met eigen personeel moeten beschikken. Deze

troepen zouden het recht moeten hebben om zich zelf te

verdedigen. Duitsland zou personele bijdrage kunnen leveren,

maar moest zijn elitetroepen, met name het Kommando Spezialkräfte,

onmiddellijk opheffen. De opheffing van het Duitse leger en het

einde van de algemene dienstplicht worden niet meer

onmiddellijk, maar op de lange termijn noodzakelijk geacht. De

uitgaven voor defensie zouden echter met vijf procent per jaar

omlaag moeten (Die Grünen 1998: 133-144). Alhoewel de partij

kritisch over de NAVO en de uitbreiding ervan blijft, vertoont

het programma in dat opzicht een zekere pragmatisme. De eis dat

Duitsland zo snel mogelijk de gemeenschap uit moet stappen is

verdwenen: „Ein einseitiger Austritt Deutschlands aus der NATO

ist abzulehnen: Er würde den internationalen Dialog stören –

und historisch begründete – Ängste vor einem deutschen

Sonderweg schüren“ (Die Grünen 1998: 142).

Na beschouwing van de ontwikkeling van de Groene

verkiezingsprogramma’s in de jaren negentig blijkt dat van een

zuivere pacifistisch idealisme geen sprake meer is. De partij

worstelde erg met de rechtvaardiging van militaire

interventies, maar verzette zich op een gegeven moment niet

(meer) tegen een Duitse bijdrage aan VN-vredesmissies. Sommige

punten werden op de lange baan geschoven, maar principieel

bleef men demilitarisering van de buitenlandse politiek naar

streven. Met deze opstelling ging de partij in 1998 de regering

in en de partij werd in de daarop volgende jaren door haar

eigen minister voor buitenlandse zaken, Joschka Fischer, meerdere

96

keren hard op de proef gesteld. Allererst bij het conflict in

Kosovo, dat neerkwam op een NAVO-actie (met een Duitse

bijdrage)19, en daarna in het kader van de strijd tegen het

terrorisme.

In het nieuwe beginselprogramma dat in maart 2002

aangenomen zegt de partij nog steeds voorstander te zijn van

ontwapening en een vreedzaam buitenlands beleid. Toch worden

militaire interventies niet meer bij voorbaat afgekeurd. „Die

Staatengemeinschaft kann nach Autorisierung durch den UN-

Sicherheitsrat mit Zwangsmaßnahmen bis zu kriegerischer

Militärgewalt gegen Bedrohungen der internationalen Sicherheit

und des Weltfriedens vorgehen. Völkermord und Massenvertreibung

kristallisieren sich als weitere Ausnahmetatbestände vom

internationalen Gewaltverbot heraus“ (Bündnis‘90/Die Grünen:

13) Duitse soldaten zouden alleen ingezet mogen worden als er

een meerderheid van twee derde in het parlement vóór is. In

plaats van op de NAVO, die op de korte termijn hervormd moet

worden en niet op eigen mandaat zou mogen handelen, zou

Duitsland zich in de toekomst meer op het gemeenschappelijke

buitenlandse beleid van de EU, VN en CVSE moeten richten. De

partij streeft niet langer naar opheffing van het Duitse leger.

De Bundeswehr zou omgevormd moeten worden tot een professioneel

leger (Bündnis‘90/Die Grünen: 14). Na 20 jaar programmatische

ontwikkeling is geweld in de sfeer van de wereldpolitiek dus

voor de Groene partij een „ultima ratio“ geworden.

19 Na een door Emnid ten tijde van de Kosovo-oorlog verrichte enquête waren 58 procent van de Duitser van mening dat Die Grünen geen pacifistische partij meer waren. 64 procent van de ondervraagden gaven aan het buitenlandse beleid van Fischer niet als „Groen“ te willen karakteriseren (SPIEGEL 19/1999: 23).

97

Milieu en energie: Tussen radicaal ecologisme en ecologisch

reformisme

De onderwerpen milieu en energie staan centraal in het Groene

beginselprogramma van 1980. „Ausgehend von [...] der

Erkenntnis, daß in einem unbegrenzten System kein unbegrenztes

Wachstum möglich ist, heißt ökologische Politik, uns selbst und

unsere Umwelt als Teil der Natur zu begreifen. [...] Wir dürfen

die Stabilität der Ökosysteme nicht zerstören“, aldus de

preambule van het programma (Die Grünen 1980: 4). Kenmerkend

voor het beginselprogramma is dat op bijna alle

beleidsterreinen – van economie, de arbeidsmarkt, welvaart en

financiën tot energie – de ecologie het primaat krijgt. In de

tekst van het programma wordt een catalogus van eisen opgetseld

die op enkele uitzonderingen en wat graduele aanpassingen na in

alle verkiezingsprogramma’s terug te vinden zijn. De

doelstellingen zijn dus door de jaren heen niet veranderd, de

volgens de programma’s te nemen maatregelen voor een deel wel.

De onmiddellijke sluiting van alle kerncentrales was de

afgelopen 20 jaar het Groene project met de grootste

inhoudelijke continuïteit. In het beginselprogramma van 1980

bracht de partij dat idee echter met een nogal idealistisch

ondertoon naar voren. Kerncentrales zouden overbodig zijn, als

men maar zuinig was met energie (Die Grünen 1980: 10).

Bovendien bracht de partij de angst onder woorden dat een

„Diktatur aus der Steckdose“, die hand in hand zou gaan met een

beperking van democratische vrijheidsrechten, het gevolg zou

zijn, als men zich verder op kernenergie zou gaan richten.

98

Uiteraard wordt ook naar de milieurisco’s van nucleaire

stroomopwekking verwezen. Volgens het programma zouden de al

bestaande reactoren onmiddellijk moeten worden stilgelegd.

Verder zouden er geen nieuwe meer mogen worden gebouwd. In

plaats van op kernenergie zou men zich op het zuinig met

energie omspringen en duurzame energievormen willen richten.

Ook aan het verbranden van fossiele stoffen zou een einde

moeten worden gemaakt. De tekst geeft aan dat men de kentering

op het terrein van energie vooral door wetten en verboden wil

bereiken (Die Grünen 1980: 10-11).

Ook in de verkiezingsprogramma’s van 1983 en 1987 zijn

deze eisen terug te vinden. In het programma van 1987 werd de

urgentie van het onmiddellijke einde van de kernenergie vooral

in het licht van de ramp in Tjsernobyl gezien. „Unsere akute

Verseuchung und Strahlenbelastung durch den ersten Super-GAU in

der Sowjetunion ist Begründung genug. [...] Es gibt nur einen

sicheren Schutz vor künftigen Strahlenbelastungen: die

Abschaltung der Atomkraftwerke“ (Die Grünen 1987). In het

verkiezingsprogramma van 1990 kwamen Die Grünen met het idee van

een heffing op atoomstroom en fossiele brandstoffen. De partij

richtte zich dus niet meer alleen op een „van boven“ opgelegd

einde van de atoomenergie, maar bleek dat doel ook op een

indirecte manier, door prikkels, na te willen streven (Die

Grünen 1990: 10). De politicoloog Helmut Wiesenthal komt tot de

conclusie dat vanaf 1990 het probleem atoomenergie niet meer

alleen in het middenpunt van het door de partij gevorderde

milieubeleid stond. „Ausschlaggebend für den gewandelten

Begründungszusammenhang und die Neugewichtung der Maßnahmen ist

99

die Konjunktur der CO2-Problematik, des Treibhauseffekts und

des Ozonslochs“ (Wiesenthal 1993: 106).

In het verkiezingsprogramma van 1994 is er geen sprake

meer van een heffing op atoomstroom. In het op energie gerichte

onderdeel werd een schets gegeven van maatregelen die gepaard

zouden moeten gaan met de sluiting van de kerncentrales.

Daarbij behoort onder andere de bevordering van nieuwe

technieken voor conventionele krachtcentrales („Kraft-Wärme-

Kopplung“) en een verbod van kortingen voor bedrijven die

grootverbruikers van energie zijn. Kenmerkend voor de

programma’s van 1994 en 1998 is dat met name ten aanzien van

het energiebeleid tal van punten die in de jaren slechts als

dogmatische eisen naar voren werden gebracht, werden ingebed in

een concreet plan van aanpak waarbij ook rekening werd gehouden

met juridische, technische en financiële details. De partij gaf

aan ervan overtuigd te zijn dat de stillegging van de Duitse

kerncentrales binnen één of twee in zowel juridisch als ook

technisch en economisch opzicht mogelijk was (Bündnis‘90/Die

Grünen 1994). De definitieve opslag van het nucleair afval uit

Duitse kerncentrales zou men pas willen aanpakken als het einde

van de atoomenergie een feit geworden is. „Wir werden alle zur

Verfügung stehenden Mittel wie ein Atomausstiegsgesetz nutzen,

um die Forderung nach dem sofortigen Ausstieg umzusetzen“,

aldus het verkiezingsprogramma van 1998 (Bündnis‘90/Die Grünen

1998: 24).

In dat programma werd de al vier jaar geleden aangestipte

leus van de „Energiewende“ nader toegelicht. Deze zou op vier

pijlers moeten rusten: (1) het einde van de atoomenergie; (2)

100

zuinig omgang met energie (gestuurd door eco-tax); (3) nadruk

op duurzame energie/ stopzetten van de subsidies voor de

mijnbouw (tot 2010) en (4) de liberalisering van de

stroommarkt.20 Men zou kunnen concluderen dat dit plan logisch

voortbouwt op het eigen beginselprogramma van 1980. Vergeleken

met 20 jaar geleden is de ondertoon echter merkbaar

terughoudender en de eisen lijken beter door expertise te zijn

onderbouwd. Daarentegen is in inhoudelijk opzicht sprake van

continuïteit op het terrein van het energiebeleid.

Deze programmatische continuïteit gaat echter hand in hand

met een algemeen waargenomen discontinuïteit op het terrein van

de praktische politiek. Als regeringspartij hebben Die Grünen

namelijk na enig aarzelen ingestemd in een compromis dat pas op

de middenlange termijn de stillegging van alle Duitse

kerncentrales tot gevolg zal hebben (Süddeutsche Zeitung,

5.9.2001). In het beginselprogramma van 2002 wordt dan ook

geëist dat de „Atomausstieg innerhalb der gesetzlichen

Regelungen beschleunigt zu Ende gebracht werden muss“

(Bündnis‘90/Die Grünen 2002).

Ook bij andere aspecten van het milieubeleid is in de

Groene beginsel- en verkiezingsprogramma’s een duidelijke

inhoudelijke continuïteit vast te stellen. De partij komt door

de jaren heen met tal van eisen, voorstellen en maatregelen op

bijna alle denkbare gebieden: van luchtvervuiling tot natuur-

en dierenbescherming, van ruimtelijke orde, vuilnisverbranding 20 Dat punt wordt in het programma zoals volgt naar voren gebracht: „Durch fairen Wettbewerb, diskriminierungsfreien Zugang zu den Strom- und Gasnetzen sowie Vorrangregelungen für regenerativ und rationell in Kraft-Wärme-Kopplung produzierten Strom können neue, unabhängige Anbieter mit denbisherigen Energiemonopolisten konkurrieren“ (Bündnis‘90/Die Grünen 1998: 25).

101

en recycling tot ecologisch landbouw en verkeer. De

programmatische ontwikkeling van deze beleidsterreinen in

detail te beschrijven zou in het kader van dit overzicht te ver

voeren. Opvallend is echter dat de partij in de programma’s uit

de jaren tachtig vaak met in uitgebreide ethische redeneringen

ingebedde ad hoc-eisen kwam, waarvan in latere programma’s

niets terug te vinden is. Voorbeelden ervoor zijn de eis van

gratis openbaar vervoer (Die Grünen 1987: 40) of het

voorgestelde verbod van alle vliegreizen van minder dan 800

kilometer (Die Grünen 1990: 12). Daarentegen lijkt het in de

verkiezingsprogramma’s van de jaren negentig geschetste

milieubeleid betrekkelijk consistent. Dat komt vooral tot

uiting in het feit dat de partij, zeker vanaf 199021, zich niet

meer alleen op verandering van wetten en verordeningen, maar

ook op indirecte maatregelen richtte. Dat kwam vooral neer op

prikkels in het belastingsstelsel en een andere verdeling van

subsidies. Deze algemene tendensen daargelaten komt in de

literatuur over de ontwikkeling van de Groene

„milieuprogramma’s“ vooral één punt naar voren: de spanning

tussen het belang van milieubescherming aan de ene kant en

economische ontwikkeling aan de andere kant (Wiesenthal 1993:

104-110).

Zoals reeds vermeld staat het Groene beginselprogramma van

1980 geheel in het teken van het primaat van de ecologie. Wie

het programma leest, moet tot de conclusie komen dat

economische vooruitgang en milieubescherming niet met elkaar te

21 1990 pleitten Die Grünen voor het eerst voor een verhoging van de prijzen voor energie. Wiesenthal benadrukt dat de partij zich tot dan toe om sociale redenen tegen dergelijke maatregelen had uitgesproken (Wiesenthal 1983: 109)

102

verenigen zijn en dat Die Grünen dat ook niet willen. „Die

Wirtschafts- und Finanzpolitik der etablierten Parteien

berücksichtigt weder ökologische Gesichtspunkte noch die

langfristigen Interessen der Bevölkerung. Ihr Hauptziel ist ein

zerstörerisches Wachstum der Wirtschaft“ (Die Grünen 1980: 6).

De partij neemt duidelijk afstand van het kapitalistische idee

van een steeds groeiende economie. Daarentegen wordt een

volledig andere manier van economisch handelen gezet. Een op

kleinschalige productie gerichte economie zou het alternatief

zijn. Investeringen in de economie zouden pas mogen worden

gedaan, als duidelijk is dat er geen schade voor het milieu zal

ontstaan. Als voorwaarde van de na te streven nieuwe

economische orde wordt het ‘dekartellieren’ van de grote

concerns gezien.

Deze eco-socialistische visie komt ook in het

verkiezingsprogramma van 1983 naar voren. Zonder diep in te

gaan op details22 werd afstand genomen van het kapitalistische

idee van de steeds groeiende economie. „Eine ökologische [...]

Wirtschaftsweise erfordert ein völlig anderes

Wirtschaftssystem: Kleine Einheiten, lokal eingebunden und

selbstverwaltet [...] Die jetzigen industriellen Großanlagen,

einschließlich der Infrastrukturen für Energie- und

Materialströme, müssen schrittweise [...] reduziert werden“

(Die Grünen 1980: 9) Vanaf 1983 is er volgens de politicoloog

Helmut Wiesenthal binnen de partij sprake van een proces van

herbezinning dat echter geen weerslag vindt in het

22 Het verkiezingsprogramma van 1987 bevat maar 15 bladzijden. Vanwege die beknoptheid wordt er op de meeste punten, met name op de spanning tussen economische groei en het belang van milieubescherming, maar heel kort ingegaan..

103

verkiezingsprogramma van dat jaar, maar in de komende jaren

door zal blijven gaan. De crisis van de economie, die zich uit

in massale werkloosheid, en de crisis van het milieu zouden

volgens deze perceptie dezelfde oorzaken hebben. „Demzufolge

ließe sich mit der Durchsetzung ökologischer Ziele auch das

ökonomisch Bessere, konkret: die Überwindung der

Arbeitslosigkeit, erreichen“ (Wiesenthal 1993: 107).

Volledig uitwerkt is dit concept in het programma van 1987

echter (nog) niet. Toch werd ondanks alle opnieuw geuite

kritiek op de gevolgen van kapitalistische productieprocessen

niet meer voor een fundamentele verandering van het economische

systeem gepleit. „Stattdessen macht sich ökologische

Wirtschaftspolitik unabhängig vom Ziel des

gesamtwirtschaftlichen Wachstums, ohne dogmatisch [...] einem

Ausstieg aus der Industriegesellschaft das Wort zu reden“ (Die

Grünen 1987). Het in de praktijk brengen van ecologische

doelstellingen zou dus in het kader het kapitalistische systeem

kunnen en moeten gebeuren, mits het kapitalistische

winststreven niet de boventoon voert. Het verkiezingsprogramma

van 1990 brengt deze visie zoals volgt onder worden: „Eine

reine Marktwirtschaft vermag es nicht, über die Vermittlung der

egoistischen Einzelinteressen hinaus gesellschaftliche

Bedürfnisse und Zwecke, wie Umweltschutz zu verwirklichen“ (Die

Grünen 1990: 6). Als voorbeeld voor hoe zich de partij toen het

ingrijpen in de economie voorstelde zou men de in 1990

gevorderde heffing op goederenvervoer via de weg of de eis naar

een onmiddellijk verbod van wegwerpartikelen kunnen noemen (Die

104

Grünen 1990: 12-13). Keiharde voorstanders van de markteconomie

zouden het hier uiteraard niet over eens kunnen worden.

Het verkiezingsprogramma van 1994 kwam met een nieuw

perspectief op de spanning tussen ecologie en economie. Er werd

nadrukkelijk op het feit gewezen dat het door Bündnis’90/Die

Grünen (zoals de gefuseerde Grünen zich noemden) nagestreefde

beleid voor sommige branches tot inkrimping zal leiden, maar in

andere juist tot groei. De partij geeft aan dat een geleidelijk

ecologisch ombouw van de economie positieve effecten op de

werkgelegenheid zal hebben. Nieuwe technieken voor

energiecentrales, duurzame stroomopwekking en de uitbreiding

van het openbaar vervoer zouden in de toekomst meer

arbeidsplaatsen doen ontstaan. Deze redenering werd voortgezet

een verder uitgewerkt in het vier jaar later volgende

verkiezingsprogramma. Weer wordt verwezen naar investeringen en

kansen op meer werkgelegenheid in bepaalde branches: „Durch den

erhöhten Arbeitsbedarf bei umweltfreundlichen

Produktionsverfahren, im ökologischen Landbau und bei der

artgerechten Tierhaltung können Arbeitsplätze gesichert und

geschaffen werden“ (Bündnis‘90/Die Grünen 1998: 26).

Door het begrip duurzaamheid in te voeren ging dat

programma echter één stap verder. Dat concept duurzaamheid

houdt volgens de Groene visie de veronderstelling in dat

economische ontwikkeling en het streven naar meer

milieubescherming hand in hand met elkaar zouden kunnen gaan,

dus ten minste voor een deel verenigbaar zouden zijn. Dat

betekende voor Bündnis‘90/Die Grünen dat het geld, dat door in

1994 gevorderde heffing op energie was binnengekomen, besteed

105

moet worden aan een verlaging van de loonkosten (Bündnis‘90/Die

Grünen 1998: 14).23 Men zou kunnen concluderen dat deze in 1998

voorgestelde duurzame belastingsreform qua doel in het

verlengde ligt van het beginselprogramma van 1980, maar toch

draagt het concept eerder het handschrift van een ecologisch

reformisme dan van een radicaal ecologisme.

Sociaal-economisch beleid: Tussen antikapitalisme en een

gematigd-linkse opstelling

Het beeld dat naar voren komt uit analyse van de inhoudsopgaven

lijkt bevestigd te worden door de inhoudelijke analyse van de

„Groene“ beginsel- en verkiezingsprogramma’s. In sociaal-

economisch opzicht heeft de partij zich de afgelopen 20 jaar

doorgaans duidelijk links opgesteld. Bij nader inzien valt er

echter een ontwikkeling van een radicaal antikapitalistische

visie naar een gematigd-linkse en op hervormingen gerichte

opstelling te constateren. De nu volgende analyse concentreert

zich op drie aspecten: (1) de „Groene“ concepten ter

bestrijding van de massale werkloosheid; (2) de visie van de

partij ten opzichte van de sociale zekerheid en (3) de waarde

die werd gehecht aan de democratisering van de economie.

In het beginselprogramma van 1980 kwamen Die Grünen met een

duidelijk antikapitalistische analyse van de situatie op de

23 Volgens de politicoloog Joachim Raschke zou men deze verandering als fundamentele kentering in de Groene opstelling moeten beschouwen: „Noch beider Beschlußfassung über das Wahlprogramm für die Bundestagswahl 1994, in dem zu ersten Mal der Begriff der „Ökologischen Steuerreform“ Verwendung fand, lehnte es die große Mehrheit der Parteitagsdelegierten ab, mit den Einnahmen der Ökosteuer die Sozialversicherungsbeiträge zu senken“ (Raschke2001: 220).

106

arbeidsmarkt. 24 De arbeidsprocessen in de bedrijven zouden

gekenmerkt worden door uitbuiting. Werkloosheid werd als

resultaat van een toenemende rationalisering van de economie

beschouwd. Daarom gaf de partij aan werkgelegenheid te willen

creëren door een werkweek van 35 uur, bij gelijkblijvend loon.

Calculerende ondernemingen die van plan zijn om werknemers te

ontslaan zouden loon moeten blijven betalen, zolang de

desbetreffende werknemers nog geen nieuwe baan hebben gevonden.

De bedoeling was werkgevers aan te zetten tot een herverdeling

van werk binnen het eigen bedrijf. In het programma staat

verder een opsomming van maatregelen die aan een algemene

onthaasting zouden moeten bijdragen en uiteraard aan meer

werkgelegenheid: de beperking van overuren, meer betaald verlof

en de eis naar een geleidelijk einde van ploegendienst en

nacht- en akkoordwerk (Die Grünen 1980: 9). Hoe de partij deze

maatregelen in de praktijk wilde uitvoeren wordt niet duidelijk

(Die Grünen 1980: 6-9).

Het korte verkiezingsprogramma van 1983 biedt geen

uitgewerkte visie van een „Groen“ arbeidsmarktbeleid. Er werd

slechts gezegd dat de partij in tegenstelling tot het

regeringsbeleid geen werkgelegenheid wilde creëren door

economische groei na te streven. De voornaamste methode om de

werkloosheid te bestrijden zou herverdeling van het werk door

arbeidstijdverkorting zijn, een typisch links instrument dus.

Voor de lager en gemiddeld betaalde loongroepen zou het inkomen

24 „Wir wenden uns gegen einen Arbeitsprozeß, in dem die wirtschaftliche Macht regiert, und der dazu führt, daß einzelne wenige über das nicht nur über das Arbeitsergebnis, sondern faktisch über die Existenz vieler entscheiden können. Arbeitlosigkeit auf der einen und unmenschliche auf deranderen Seiten zeigen dies“ (Die Grünen 1980: 5).

107

hetzelfde moeten blijven. Naast deze eis noemde het programma

het idee dat de overheid subsidies zou moeten geven aan

alternatieve, zelfbestuurde en buiten de marktsector te

plaatsen projecten. Wat er onder te verstaan was, werd niet

uitgelegd (Die Grünen 1983: 8).

Vergeleken met zijn voorgangers bracht het

verkiezingsprogramma van 1987 geen nieuwe oplossingen voor de

problemen op de arbeidsmarkt. Opnieuw werd de nadruk gelegd op

herverdeling van werkgelegenheid door minder wekelijkse

arbeidstijd en verkorte werktijd. Verder zette zich de partij

af tegen de door veel werkgevers geëiste flexibilisering van de

arbeidstijd. Ook in het verkiezingsprogramma van 1990 werden

ter bestrijding van werkloosheid weer voor een verdergaande

verlaging van de wekelijkse arbeidstijd gepleit. Het doel zou

een werkweek van 30 uur moeten zijn. Verder spraken Die Grünen

zich opnieuw uit voor het verlenen van subsidies aan

zelfbestuurde initiatieven op het vlak van ecologie en sociaal

werk. Door de overheid gefinancierde

werkgelegenheidsverruimende maatregelen („ABM“) beschouwde men

toen (nog) niet als geschikte manier van aanpak.25

Opvallend is dat het antikapitalistische perspectief, dat

in het beginselprogramma van 1980 nog centraal stond, in de

loop der jaren tachtig, zeker sinds 1994, uit de op het

sociaal-economisch beleid gerichte programmaonderdelen is

verdwenen. De continuïteit van linkse concepten ter bestrijding

25 „Vorhandene Qualifizierungs- und Beschäftigungsprogramma müssen sich [...] deutlich von der bisherigen Praxis unterscheiden, die einzig und allein der Disziplinierung von Arbeitslosen dient. Solche Programe, also auch z.B. ABM, werden mit den GRÜNEN nicht durchführbar sein“ (Die Grünen 1990: 24).

108

van werkloosheid is volgens politicoloog Helmut Wiesenthal te

verklaren door de enorme personele verwantschap tussen de

Groene partij en de vakbeweging (Wiesenthal 1993: 113). In

tegenstelling tot vroegere teksten is het programma duidelijk

zakelijker in de gekozen formuleringen en plaatste het vanaf

1994 de problemen in de arbeidsmarkt in een wat breder

perspectief. Duitsland zou nooit in de situatie mogen komen

waarin met de Oost-Europese landen geconcurreerd moet worden

met lage lonen op het terrein van industriële productie. De

innovatieve kracht van de Duitse economie werd als een sterke

zijde beschouwd. Juist op het vlak van nieuwe ecologische

technologieën zou dat tot uitdrukking moeten komen in meer

werkgelegenheid. Een verlaging van de loonkosten, toen in

oplaaiende debat over de nadelen van de „Standort Deutschland“

door de werkgevers bepleit, was voor Die Grünen net als in de

jaren tachtig onbespreekbaar.

De partij bleef vasthouden aan de oude recepten:

werktijdverkorting bij gelijk blijvend loon voor de lage

loongroepen en herverdeling van het werk binnen de bedrijven.

Verder werden nu ook met belastinggeld te betalen

werkgelegenheidsverruimende maatregelen en, tenminste voor

Oost-Duitsland, loonsubsidies bepleit. Gezien de steeds

slechter wordende situatie op de Duitse arbeidsmarkt zeiden

Bündnis‘90/Die Grünen in het verkiezingsprogramma van 1998 dat

volledige werkgelegenheid wellicht nooit meer te bereiken zou

zijn. „Weder sind die ökonomischen Wachstumsraten zu erreichen,

die notwendig wären, um das Rationalisierungspotential der

modernen Technik wettzumachen, noch sind sie ökologisch

109

vertretbar“ (Bündnis‘90/Die Grünen 1998: 44). Niettemin gaf de

partij aan de werkloosheid te willen bestrijden door een

intensivering van de actieve werkgelegenheidspolitiek en

doorgaande arbeidstijdverkorting. Bovendien was men, in

afwijkend van de programmatische opstelling tot dan toe, van

plan om het geld uit van de eco-belasting te besteden aan een

verlaging van de loonkosten (Bündnis‘90/Die Grünen 1998: 18).

Dit zou men echter als een bescheiden vernieuwing moeten

beschouwen, althans gezien de jarenlange prioriteit die de

partij gaf aan oplossingen die met de belangen van de

vakbeweging overeenkwamen.

Ten opzichte van de sociale zekerheid was er, zeker tot

1987, geen sprake van een consistente Groene visie. In het

beginselprogramma van 1980 is weliswaar een sterk

antikapitalistisch gekleurde balans van de op dit moment

heersende situatie te vinden, maar oplossingen bood de partij

ook niet echt. Ook uit het verkiezingsprogramma van 1983 bleek

dat de sociale zekerheid een door de partij verwaarloosd

terrein was. Onder de kop “Für Gerechtigkeit und gegen Sozialabbau”

werd in een paar regels aangeven dat men van plan om

ondergrenzen vast te stellen voor werkloosheids- en

bijstandsuitkeringen alsmede voor kinderbijslag en inkomen (Die

Grünen 1983: 9). Gefinancierd zou dat moeten worden door geld

dat tot dan toe was besteed aan bewapening en kernenergie.

Zeker op de lange termijn dacht men door afstand te nemen van

de kapitalistische productiewijze minder welvaartvoorzieningen

nodig zou hebben26.

26 “Unser Perspektive ist nicht der Bau von immer mehr Krankenhäusern, Suchtkliniken und Sanatorien, sondern die Überwindung der krankmachenden

110

In 1987 kwam de partij met het idee van een vast bedrag

waarvoor iedereen in aanmerking zou komen die beneden het

bestaansminimum verkeerde. Deze regeling (“Grundsicherung”) was

met name bedoeld voor gepensioneerden en werklozen. Betalen

wilde men de invoering van dat model door verhoogde belastingen

op hoge inkomens en het afschaffen van belastingvoordelen en op

herverdeling gerichte maatregelen dus (Die Grünen 1987: 45).

Het idee werd verder uitgewerkt in het programma van 1990:

“Grundsicherung bedeutet, daß in allen sozialen

Sicherungssystemen (Renten-, Kranken-, Arbeitslosenversicherung

und Sozialhilferecht) ein dynamisierter Grundsockel [...]

eingeführt wird” (Die Grünen 1990: 23). Tegelijk pleitte men

voor een fundamentele hervorming van de sociale zekerheid die

echter niet eens in hoofdlijnen werd geschetst. Het is niet

waarschijnlijk dat het de bedoeling van die hervorming was te

snoeien in het stelsel van sociale voorzieningen.

Ook in het verkiezingsprogramma van 1994 is het idee van

de “Grundsicherung”, dat op de lange termijn de

bijstandsuitkeringen moest vervangen, weer opgenomen. De aan de

aan dat idee verbonden kosten wilde de partij door

belastingverhoging verantwoorden. De status-quo op het terrein

van de sociale zekerheid, handhaving van zowel het stelsel van

de paritaire bijdragen als ook het niveau van de sociale

verzekering, wilde men echter overeenkomstig met de tot dan toe

heersende visie niet aantasten (Bündnis’90/Die Grünen 1994). In

het programma van 1998 werd dan aangegeven dat men van plan was

om het niveau van sociale verzekeringen door hogere belastingen

Konkurrenz- und Wachstumsgesellschaft, die den sogenannten Sozialstaat als Reperaturwerkstatt vielfältiger Leiden nötig hat” (Die Grünen 1983: 9).

111

zeker te stellen (Bündnis’90/Die Grünen). De rood gekleurde

visie van de partij werd dus niet verlaten. Pas in het

beginselprogramma van 2002 werd afstand genomen van de op

algemene bijdragen berustende sociale verzekering, althans voor

wat de pensioenverzekering betreft. Menigeen beschouwd dat als

“neoliberale” kentering in het “Groene” welvaartbeleid.

Ten aanzien van de medezeggenschap van de werknemers in de

bedrijven, het derde punt van deze analyse, werd in het

beginselprogramma van 1980 een systeem geschetst waarbij de

werknemers een recht van inspraak werd toegekend voor alle

aspecten van de productieproces en het geval van aanstaande

rationalisering. Verder zou het stakingsrecht moeten worden

uitgebreid (Die Grünen 1980: 9). Het verkiezingsprogramma van

1983 zegt niets over deze punten, terwijl men in 1987

uitgebreid op medezeggenschap in de bedrijven inging.

Werknemers zouden een veto- en initiatiefrecht moeten hebben

bij alle beslissingen over investeringen,

personeelsinkrimpingen, nieuwe producten en op het terrein van

privacy bescherming. Het punt van uitbreiding van het

stakingsrecht werd herhaald (Die Grünen 1987: 44).

Vergeleken met eerdere programma’s verzachtte de partij in

1990 de felheid van de naar voren gebrachte eisen, ofschoon men

inhoudelijk nauwelijks van mening veranderd was. Opnieuw werd

voor meer rechten voor de ondernemingsraden gepleit en, zoals

reeds vermeld, voor de invoering van raden voor sociale en

economische zaken (Die Grünen 1990: 37). Dat punten ook het

punt van de ondernemingsraden kwam in het verkiezingsprogramma

van 1994 echter niet (meer) aan de orde. In het

112

verkiezingsprogramma van 1998 is er weer een korte paragraaf

over de rechten van werknemers opgenomen. Het punt van meer

medezeggenschap bij beslissingen over productie is echter niet

meer terug te vinden. Men beperkte zich tot algemene

opmerkingen over een herziening van de Wet Bedrijfsstatuten,

maar welke kant opgegaan moest worden bleef onduidelijk

(Bündnis’90/Die Grünen: 53). Men zou dus kunnen concluderen dat

de partij door de jaren heen van een duidelijk op coöperatieve

medezeggenschap gericht standpunt naar een, tenminste op dit

moment, bijna neutrale positie is opgeschoven.

113

Tabel Hoofdlijnen programmatische veranderingen die Grünen

1980-2002

NB Een lege cel betekent dat er zich op dat punt geen grote

veranderingen hebben voorgedaan. Samenwerking/ opstellingtegenover politieke systeem

Democratie en democratisering

Buitenlands beleid

Milieu en energie

Sociaal-economisch beleid

1980 Ant-Parteien-

Partei;

Samenwerkingmet andere partijen alleen als deze Groene ideeën overnemen

Nadruk op vrijheids- en burgerrechten (constant tot 2002) Referendum en volksinitiatief (constant tot 1998) Basisdemocratie zowel binnen de partij en desamenlevingRaden voor sociale en economische zaken (tot 1990)

Streng pacifistischgefundeerd idealisme

Radicaal ecologisme;Onmiddellijke sluiting van alle kerncentrales;Ethische redeneringen;Economie vs.ecologie

Anti-kapitalisme;Arbeidstijdverkorting tot 35 uur;Herverdelingvan werk

1983 Samenwerkingmogelijk alshet om bepaalde issues gaat

1987 Geweld door bevrijdingsbewegingen mogelijk

Arbeidstijdver-Korting tot 30 uur.Basisinkomen(Grundsicherung)

1990 Kernenergie niet langer het middelpunt van milieubeleid;Milieu-

Minder radicaal antikapitalistisch van toon

114

Heffingen;Geen fundamentelemaatschappijverandering meer;Ecologie en economie kunnen ondervoorwaarden samen gaan.

1994 Klaar voor een coalitiemet de sociaal-democraten

Minder ethische argumentatie;Ecotax;Duurzame ontwikkelingin de economie

Antikapitalistische toondefinitief verdwenen; zakelijker

1998 Bijdrage aaneen autonoomVN-leger mogelijk, verder kritisch t.o. militaire interventies

Nadruk op duurzame energie;Belastinghervormingen

2002 Referendum en volkinitiatief worden niet meer expliciet genoemd

Voor ontwapening en vreedzaambuitenlands beleid; interventiesniet perse afgekeurd.

Ecologisch reformisme;Gebruik van atoomenergieop termijn afbouwen

Hoofdstuk 4: Waardenonderzoek Nederlandse en Duitse kiezers

InleidingDit hoofdstuk behandelt aan de hand van het World Value Survey

(WVS) van Inglehart, de Deutsche Wahlstudien en de Nederlandse Kiezers

Onderzoeken (NKO) een aantal waarden van Groene kiezers in

Nederland en Duitsland, en hoe deze met de tijd zijn veranderd.

115

Duitsland en Nederland worden apart behandeld. De periode,

waarin de waarden worden bekeken loopt van het begin van de

jaren tachtig tot eind jaren negentig. Inglehart heeft de

laatste versie van zijn WVS uitgevoerd tussen 1995 en 1997.

Omdat er voor Duitsland hoofdzakelijk gebruik wordt gemaakt van

Inglehart’s data, eindigt het Duitse waardeonderzoek in 1995 /

97. Voor Nederland wordt er voornamelijk een beroep gedaan op

de NKO’s, waarvan de laatste is uitgevoerd in 1998. In de

Deutsche Wahlstudien ontbreekt enige continuïteit wat betreft de

keuze van de variabelen. Daarom is het Duitse gedeelte

gebaseerd op Inglehart’s waardeonderzoek.

Afbakening van het Concept

Het is zeer moeilijk om waarden af te bakenen van andere

concepten, zoals ‘attitudes’ of ‘meningen’. Deze begrippen

wijzen in dit onderzoek hetzelfde concept aan.

In dit onderzoek wordt het theoretisch concept van ‘ motivaties

en oriëntaties die het menselijke gedrag bepalen’ gehanteerd

(Halman en de Moor, 1994:33). In de sociale wetenschappen

schijnt er, naast alle diversiteit, overeenstemming te heersen

over de kern van het waardenconcept: ‘[…] holding a specific

value means a disposition, a propensity to act in a certain

way.’( Halman en de Moor:22).

De gekozen waarden

De waarden, die in het waardeonderzoek zijn gekozen, kunnen

worden afgeleid uit de motivaties en principes, die tot de

oprichting van de Grünen en GroenLinks hebben geleid. Ook de

116

politiek ideologische context met de opkomst van de “New

Politics”, zoals die is beschreven in Hoofdstuk B, heeft de

waardekeuze bepaald. Ontevredenheid over de omgang met het

milieu, het anti- militarisme, de anti- kernenergiebeweging en

de emancipatie van de vrouw zijn maar een paar voorbeelden van

“New Politics issues” , die begin jaren tachtig binnen de

Groene bewegingen prominent waren.

Er werd geprobeerd voor Nederland en Duitsland een waardekeuze

aan te houden, die na afronding van het onderzoek een zekere

vergelijking mogelijk maakt. Er waren echter beperkingen wat de

uniformiteit van de waardekeuze betreft. In Inglehart’s

onderzoek over Duitsland werd bijvoorbeeld niet naar het

vertrouwen in de NAVO gevraagd en in de NKO’ s ontbreekt een

vraag naar de bereidheid om in een oorlog te vechten. Het is

echter wel gelukt om een gemeenschappelijke hoofdindeling in

bepaalde ‘waardeterreinen‘ te hanteren. De terreinen zijn in

veel gevallen echter met verscheidene waarden in D en NL

‘aangevuld’. De onderstaande tabel geeft een overzicht van de

onderzochte waarden in D en NL.

Onderzochte

Terreinen

DUITSLAND NEDERLAND

Sociaal –

Economische

Waarden

- Inkomensverschillen

- Concurrentie

- Links – Rechts -

Zelfplaatsing

- Inkomensverschillen

- Links – Rechts –

Zelfplaatsing

- Kiezers plaatsen GL op

schaal

117

Milieu - Hogere belastingen

voor milieu

- Kernenergie

- Associatie partijen met

milieu

- KernenergiePostmaterialisme

- ‘ 12 items ‘ –

Postmaterialisme

- ‘ 4 items ‘ –

Postmaterialisme

- ‘ 12 items ‘ –

Postmaterialisme

(variabele anders

opgebouwd dan D)Actiebereidheid

- Maatschappelijke

Verandering

- Deelname

Demonstraties

- Huisbezetting

- Deelname Demonstraties

- Deelname Actiegroepen

- Deelname Petities

- Algemene Participatiescore

Pacifisme - Bereidheid om in

oorlog te vechten

- Kernwapens

- NAVO

Politiek

Controversië

le Kwesties

- Abortus - Abortus

- Euthanasie

Tevredenheid

en Interesse

- Vertrouwen in

Parlement

- Interesse in politiek

- Tevredenheid met

eigen leven

- Politiek Cynisme

- Interesse in politiek

- Vertrouwen in Parlement en

Democratie

Respondenten

De diagrammen in het waardeonderzoek geven zowel de antwoorden

van de ‘ Groene kiezer ’, als ook die van de ‘ rest kiezer ’

118

weer27. Het idee hierachter is het schetsen van een beeld dat

de verschillen in opvattingen tussen de Groene kiezers en alle

andere kiezers weergeeft. Deze reductie van alle andere kiezers

tot een ‘ restgroep’ is rechtvaardig, omdat de andere partijen

in het kader van dit onderzoek niet relevant zijn.

De ‘Groene respondenten ‘ in Nederland werden geselecteerd naar

aanleiding van hun antwoord op de vraag “Op welke partij heeft

U bij de afgelopen verkiezingen gestemd?”. Omdat GroenLinks

voor 1989 nog niet bestond werden voor die tijd kiezers

geselecteerd die op een van de oprichtingspartijen (PSP, PPR en

CPN) van GroenLinks gestemd hadden. Voor de Duitse Groene

kiezer hebben wij een ander selectiecriterium gehanteerd,

namelijk het antwoord op de vraag: “Which party will you vote

for at the next elections?” Deze discontinuïteit is te wijten

aan de afhankelijkheid van de onderzoeker van de gestelde

vragen. Het was bovendien niet mogelijk om andere databestanden

te raadplegen vanwege tijdgebrek.

27 De oparationalisatie hiervan is zeer simpel: 1 – de fractie van de Groene kiezer oftewel 100% van de kiezers – de Groene kiezers. We houden hierbij geen rekening met de zogenaamde “zwevende kiezers” en de “strategische kiezers” (C. van der Eijck, Interview UvA, Februari 2002)

119

Waardenonderzoek Nederlandse kiezers

Actiebereidheid

Gezien de achtergrond van Groen Links mag je veronderstellen

dat de achterban van deze partij in hoge mate bereid is tot

actie. Groen Links en zijn voorlopers kennen immers een nauwe

relatie met verschillende sociale bewegingen, zoals de milieu-,

de vredes-, de krakers- en de vrouwenbeweging. In de jaren

zeventig en het begin van de jaren tachtig wisten deze

bewegingen grote aantallen mensen te bewegen tot actie.

Halverwege de jaren tachtig en in de jaren negentig lijkt het

succes van deze bewegingen te zijn uitgestorven. Er wordt zelfs

beweerd dat het ‘te mobiliseren potentieel’ van de bewegingen

geheel is verdwenen. (Kriesi 19?: 51). Op basis van cijfers van

de Nederlandse Kiezersonderzoeken van 1981, 1989 en 1998 hebben

wij geprobeerd te onderzoeken in welke mate de Nederlandse

kiezer, en de Groen Links kiezer in het bijzonder, bereid is

tot het voeren van actie.

Op de vraag of men recent had deelgenomen aan een

demonstratie antwoordde 48% van de Groene kiezers in 1981

bevestigend. In 1989 kende dat aantal een hoogtepunt, maar

liefst 78% van de ondervraagden die op Groen Links hadden

gestemd antwoordde dat hij of zij had gedemonstreerd. In 1998

is dat nog maar 60% maar desalniettemin is dat in vergelijking

tot 1981 een aanzienlijke toename.

Ook voor de overige kiezers geldt dat er sprake is van een

stijging van het aantal demonstranten. Had in 1981 nog maar 9%

120

van de overige kiezers gedemonstreerd, in 1998 is dat aandeel

gestegen naar bijna 24%.

Diagram 1

Bron: NKO 1981, 1989 en 1998

Behalve naar deelname aan demonstraties werd in de

kiezersonderzoeken ook gevraagd naar eventuele participatie van

de respondent in actiegroepen. De uitkomst van dit onderzoek

laat zich vergelijken met de uitkomst van de eerder gestelde

vraag over demonstraties. Ook hier lijkt sprake te zijn van een

stijging van het aantal deelnemers dat deelneemt aan

daadwerkelijk actie. In 1981 beweert 27% van de Groene kiezers

en 9% van de overige kiezers actief deel te hebben genomen aan

een actiegroep. In 1989 is dat respectievelijk 55% en 19%. Nog

geen tien jaar later is dit aandeel enigszins gedaald, voor de

Groen Links-stemmer naar 36% en de overige stemmers naar 15%,

maar wederom kan op basis van deze gegevens niet worden

geconcludeerd dat het potentiële aandeel burgers dat bereid is

tot het voeren van politieke actie sinds de jaren tachtig is

geslonken. Sterker nog, op basis van deze gegevens kun je

121

stellen dat het aantal burgers dat politieke actie heeft

ondernomen sinds het begin van de jaren tachtig is toegenomen!

Diagram 2

Bron: NKO 1981, 1989 en 1998

Tot slot hebben we gekeken naar de vraag of kiezers recentelijk

petities hadden ondertekend. Over het algemeen blijkt dat een

meerderheid van het electoraat wel eens een petitie

ondertekent. In 1981 ondertekende 42% van de overige kiezers

een of meerdere petities, tegenover 61% in 1989 en 66% in 1998.

Een algemeen stijgende trend dus. Het aandeel Groene kiezers

dat een petitie ondertekende steeg in de periode van 1981 tot

1998 van 70% tot 78%, met een duidelijk piek in 1989. Toen

ondertekende zelfs 94% van de Groene kiezers een of meerdere

petities.

Diagram 3

122

Bron: NKO 1981, 1989 en 1998

De conclusie van Kriesi dat het potentieel te mobiliseren

aantal mensen voor de sociale bewegingen is afgenomen kan

misschien wel kloppen. Maar op basis van de door ons

onderzochte waarden moet de oorzaak hier voor worden gezocht

bij de sociale bewegingen zelf. Want het aandeel mensen dat

politieke actie onderneemt blijkt sinds de jaren tachtig alleen

maar te zijn toegenomen.

Sociaal-economische waarden

Groen Links is ontstaan door een fusie van vier verschillende

partijen. Een belangrijke gemeenschappelijk deler van deze

partijen was dat zij links in het politieke spectrum konden

worden geplaatst. Met name voor de drie grootste fusiepartijen,

de PSP, de PPR en de CPN, gold dat zij werden gekenmerkt door

rood socialisme, al verschilden de opvattingen over de

invulling hiervan. De CPN kon worden gezien als een

traditioneel linkse partij, met een sterke overheersing van het

marxistisch-leninistisch gedachtegoed. De PSP en PPR, beide

123

voorstanders van een collectivisering van productiegoederen,

kenden eveneens marxistische stromingen in hun partij, zij het

in mindere mate dan de CPN.

In de kiezersonderzoeken van 1981, 1989 en 1998 werd de

kiezers gevraagd naar hun mening over inkomensnivellering. De

respondent moest zichzelf op een schaal van 1 tot 10 plaatsen

waarbij de waarde 1 stond voor kleinere inkomensverschillen en

de waarde 10 voor grotere inkomensverschillen.

Uit deze cijfers blijkt dat het aandeel voorstanders van een

sterke inkomensnivellering binnen Groen Links in een periode

van zeventien jaar is gedaald van bijna 80% tot 60%. De meer

gematigde Groene stemmers zien hun aanhang in deze periode

groeien met ongeveer hetzelfde percentage. Het aantal

voorstanders van grotere verschillen in inkomens neemt iets af,

van 5% naar 2%.

Diagram 4

Bron: NKO 1981, 1989 en 1998

Een vraag is of deze verschuiving naar het midden van de

Groen Links stemmers gelijke tred houdt met de overige kiezers.

124

Ook de overige kiezers zien hun aandeel voorstanders van

kleinere inkomensverschillen, zij het maar met 2%. De

belangrijkste daling vindt hier juist plaats bij de

voorstanders van grotere inkomensverschillen. Zo’n 10% van de

voorstanders van grotere inkomensongelijkheid sluit zich aan

bij de meer gematigde opvattingen van het midden. Dit aandeel

gematigden neemt toe, van 40% in 1981 naar 54% in 1998.

Het totale electoraat verschuift dus naar het midden, al

verschillen de richtingen waaruit dit gebeurt. De Groene

kiezers zijn minder links en de overige kiezers minder rechts

te noemen in hun opvattingen over inkomensnivellering.

In de kiezersonderzoeken werd eveneens gevraagd naar de mate

waarin de kiezers zichzelf en Groen Links als links of rechts

beschouwden. De inhoud van de begrippen links en rechts is

afhankelijk van de aard van de politieke conflicten en

strijdpunten in een bepaalde samenleving.

Alhoewel de inhoud dus kan verschillen per land en tijd, zijn

politieke wetenschappers het erover eens dat de begrippen links

en rechts veelal samenhangen met een aantal klassieke

economische vraagstukken. Een positie aan de linkerkant van het

continuüm gaat samen met een voorkeur voor planmatige

overheidscontrole van de economie en een beleid dat is gericht

op de vermindering van economische ongelijkheid. Een positie

aan de rechterkant daarentegen staat voor een vrije

markteconomie, privatisering van de industrie en handhaving van

de economische ongelijkheid. (Eisinga 1995: 216)

125

Groen Links wordt ten tijde van haar oprichting door zowel

de eigen kiezer als door de kiezers die op andere partijen

hebben gestemd als zeer links beschouwd. Zo’n 95% van de

kiezers die op Groen Links hebben gestemd bij de parlementaire

verkiezingen van 1989 plaatsen Groen Links op de eerste drie

plekken van de 10-punts schaal die loopt van links tot rechts,

waarmee ze aangeven Groen Links als een zeer linkse partij te

beschouwen. Dit is opvallend, omdat dit percentage hoger ligt

dan de linkse inschaling van de PSP door deze kiezers in 1981,

terwijl de PSP algemeen werd beschouwd als de meest radicale

linkse partij van de vier kleine linkse partijen die in 1989

fuseren tot Groen Links. Maar ook de PPR werd in 1981 door de

Groene kiezer minder links ingeschaald dan Groen Links in 1989.

Diagram 5 en 6

Bron: NKO 1981

Het zijn niet alleen de Groene kiezers die Groen Links

radicaler inschatten dan de PSP en PPR in 1981, hetzelfde geldt

voor de overige kiezers.

126

Al moet hierbij worden vermeld dat Groen Links en de PPR en PSP

door haar eigen kiezers altijd linkser worden ingeschaald dan

door de overige kiezers.

Je zou uit deze vergelijking de conclusie kunnen trekken

dat Groen Links ten tijde van oprichting in 1989 radicalere

opvattingen kent dan haar voorgangers. De vraag is echter of

dat klopt. Uit de programmatische vergelijking van de partijen

komen geen radicale veranderingen naar voren, behalve op het

terrein van milieu. Gezien de toegenomen aandacht voor het

milieu sinds de kernramp in Tsjernobyl in 1989, en het feit dat

milieu vooral wordt gezien als een ‘links’ thema, lijkt de ramp

in Tsjernobyl de belangrijkste verklaring.

De periode na 1989 geeft een heel ander beeld. Waar in

1989 nog bijna 95% van de Groene kiezers Groen Links al zeer

links beschouwde doet dat in 1998 nog 87%. Groen Links schuift

niet alleen in de ogen van de haar eigen kiezers maar ook in

die van de overige kiezers op naar het politieke midden. Het

aandeel kiezers dat Groen Links ziet als een rechtse partij

blijft zowel in 1989 als in 1998 te verwaarlozen.

Diagram 7

127

Bron: NKO 1989 en 1998

Niet alleen de partij Groen Links lijkt naar het midden te zijn

opgeschoven, ook de kiezers schalen zichzelf steeds minder

extreem in. Het jaar 1989 is wederom een uitzondering op deze

trend. In 1998 beschouwt nog steeds een meerderheid van het

Groene electoraat, zo’n 57%, zichzelf als links. Dit is echter

een daling in vergelijking tot 1981 toen dat aandeel nog bijna

68% van de aanhang betrof.

Het aantal stemmers op Groen Links dat zich in het politieke

midden bevindt neemt flink toe, van 29% in 1981 naar 42% in

1998. Rechts vindt bijna geen enkele kiezer van Groen Links

zichzelf.

Diagram 8

Bron: NKO 1981, 1989 en 1998

De overige kiezers maken een vergelijkbare ontwikkeling door.

Het aantal linkse kiezers neemt iets af en het midden groeit

met ongeveer 9% naar 66%. Het aandeel overige kiezers dat

zichzelf als rechts beschouwd neemt af, van ongeveer 1/3 naar

128

1/8 van het totaal aantal kiezers dat op andere partijen dan

Groen Links heeft gestemd.

In alle drie de onderzochte waarden vindt een verschuiving

naar het politieke midden plaats, zowel in het geval van de

Groene kiezers als in dat van de overige kiezers. Groen Links

wordt in 1998 minder links ingeschaald als zeventien jaar

eerder, de kiezers schalen zichzelf minder extreem in en de

houding ten aanzien van inkomensverschillen, groot of klein, is

steeds gematigder geworden.

Milieu en energie

Groen Links is de partij die zich bij uitstek profileert als de

partij die opkomt voor Groene belangen. Uit de programma’s van

Groen Links en in de jaren tachtig met name de PSP en de PPR

blijkt dat de partij zich grote zorgen maakt over het gebruik

van kernenergie en de milieuvervuiling. Omdat pas na de ramp in

Tsjernobyl in de nationale kiezersonderzoeken uitgebreid werd

geïnformeerd naar de mening van de kiezer over het milieu zijn

wij beperkt in onze mogelijkheden een eventuele verschuiving in

de waarden van de kiezers hierin te onderzoeken.

Wel werd de kiezer sinds het begin van de jaren tachtig

consequent gevraagd naar zijn mening over kernenergie.

129

Daarnaast hebben de onderzoekers vanaf het begin van de jaren

tachtig gezocht naar de associatie die de kiezer maakt tussen

de politieke partijen en hun bezorgdheid om het milieu. Met

deze gegevens en een aantal eenmalig onderzochte standpunten

zullen wij toch proberen om een uitspraak te doen over de

waarden van de kiezers en Groen Links over het milieu.

Uit de enquêtes over kernenergie blijkt dat met name de

kiezers van Groen Links fervent tegenstanders zijn van het

gebruik van kernenergie. In 1989 beweert zelfs 92% van deze

stemmers tegen kernenergie te zijn. Dit is een opvallend hoog

percentage, maar niet onlogisch gezien de kernramp in

Tsjernobyl in 1986. Deze ramp schudde niet alleen de Groen

Links- kiezer wakker, ook de meerderheid van de overige

kiezers, ongeveer 56%, verklaarde in mei dat jaar geen

voorstander te zijn van het gebruik van kernenergie.

Eenenveertig % van de overige kiezers vond zelfs dat de

kerncentrales gesloten moesten worden, tegenover 84% van de

Groene kiezers!

Diagram 9

Bron: NKO 1989

130

Milieu was als gevolg van de kernramp in Tsjernobyl in 1986 en

de val van het tweede kabinet Lubbers naar aanleiding van het

Nationaal Milieubeleidsplan in 1989 een belangrijk thema in de

verkiezingscampagne van 1989.

Gevraagd naar het belangrijkste nationale probleem scoort

milieu het hoogst, maar liefst 58% van de kiezers geeft aan

zich ernstige zorgen te maken over het milieu. In 1998 lijkt de

paniek van tien jaar terug licht te zijn afgenomen, al blijft

het aantal tegenstanders van kernenergie in vergelijking tot

1981 groeien. Milieu neemt met 19% van de stemmen nog maar de

vierde plek in op de lijst van belangrijkste nationale

problemen. (Niemöller 1998: 232-243)Van de kiezers die op Groen

Links hebben gestemd dat jaar verklaart nog steeds 80%

tegenstander te zijn van kernenergie. Het aandeel gematigde

Groene stemmers stijgt met 8%, het aandeel voorstanders blijft

gelijk op 2%.

Diagram 10

Bron: NKO 1981, 1989 en 1998

131

Ook van de overige kiezers verklaarde een krappe meerderheid,

52%, tegenstander te zijn van kernenergie. Het aandeel

voorstanders neemt consequent af, van 16% in 1981 naar nog maar

8% in 1998. De middenmoot blijft steken op veertig procent.

In het verband dat de kiezers legden tussen de

milieuproblematiek en de standpunten van de politieke partijen

hierover zijn grotere veranderingen waar te nemen. In 1981

associeerde 11% van de overige kiezers de PSP, CPN en de PPR

met een grote bezorgdheid om het milieu.

Andere partijen en met name D’66 (26%) en de PvdA (20%)

scoorden aanzienlijk hoger. Van de kiezers op de kleine linkse

partijen, in de grafiek weergegeven als Groen Links, legt

‘maar’ 55% een verband tussen hun partij en milieuproblematiek.

Diagram 11

Bron: NKO 1981

In 1998 is staat de zaak er heel anders voor. Op de vraag in

welke mate Groen Links belang hecht aan een schoner milieu

antwoordt 90% van de overige kiezers en 93% van de eigen

kiezers dat dit voor Groen Links een erg belangrijk onderwerp

132

is. Ter vergelijking, van de overige partijen scoort D’66 het

hoogst met respectievelijk 46% en 42%.

Diagram 12

Bron: NKO 1998

Diagram 13: overige kiezers

Bron: NKO 1998

Het is niet echt mogelijk om op basis van deze waarden

duidelijke uitspraken te doen over een eventueel veranderde

attitude van de kiezers ten aanzien van het milieu. Wat de

cijfers wel duidelijk maken is dat de bezorgdheid van de

133

kiezers om het gebruik van kernenergie na 1986 aanzienlijk is

toegenomen. Daarnaast tonen de cijfers aan dat Groen Links zich

meer dan haar voorgangers heeft weten te profileren als

‘Groene’ partij. En niet alleen dat, Groen Links wordt door

alle kiezers gezien als de politieke partij die het meeste

belang hecht aan een schoner milieu.

Pacifisme:

Het jaar 1977 kan worden gemarkeerd als het begin van een

periode waarin de vredesbeweging en de discussie rond problemen

van bewapening en ontwapening ongekende proporties aannemen in

Europa. (Everts 1989: 47) De steun voor de vredesbeweging in

Nederland was in de eerste helft van de jaren tachtig groot,zo

zei twee van de drie Nederlanders tegen plaatsing van

kruisraketten te zijn. (Everts 1989:50). Op parlementair niveau

werd de beweging vooral gesteund door de linkse partijen en in

het bijzonder de Pacifistische Socialistische Partij (PSP).

Hoewel Groen Links het pacifisme bij haar fusie in 1989 niet

als officieel standpunt opneemt in haar beginselprogramma, kan

Groen Links officieus worden bestempeld een partij die het

pacifisme hoog in haar vaandel heeft staan.

In de jaren negentig nam de steun voor de vredesbeweging af.

Groen Links organiseerde samen met de Socialistische Partij en

een aantal vredesgroepen een betoging tegen de Golfoorlog in

Amsterdam waar naar schatting tienduizend mensen in mee liepen.

134

Als enige fractie in de Tweede Kamer distantieerde Groen Links

zich van de Golfoorlog. Hier kwam echter verandering in toen de

Nederlandse regering besloot luchtafweerraketten naar Israël te

sturen voor het geval zij door Irak zouden worden aangevallen.

De fractie raakte verdeeld in haar steun voor deze zending. Het

CDA vergeleek de fractie van Groen Links naar aanleiding van

hun twijfelende opstelling zelfs met ‘de NSB van voor de

oorlog’. De Kosovocrisis van 1998 verdeelde de partij opnieuw.

De fractie koos ervoor om de NAVO-bombardementen te steunen

hoewel de steun van de achterban voor deze keuze minimaal was.

Meer recentelijk, bij de operatie in NAVO-operatie in

Afghanistan, sprak de fractie van Groen Links haar bezorgdheid

uit over deze militaire actie, maar net als bij de Kosovocrisis

vier jaar eerder steunde zij de operatie wel.

In de Nederlandse kiezersonderzoeken van 1981, 1989 en

1998 zijn nauwelijks cijfers beschikbaar die betrekking hebben

op pacifisme. Slechts twee keer, in 1981 en 1989, werd de

kiezer gevraagd naar zijn mening over kernwapens. Deze cijfers

staven de opvatting dat de Groene kiezers in veel sterkere mate

het gebruik van kernwapens afwijzen dan de overige kiezers,

zo’n 73% van de Groene kiezers in 1989 tegenover 26% van de

overige kiezers. Daarnaast laten de cijfers zien dat het aantal

tegenstanders van het gebruik van kernwapens in deze periode

van acht jaar nauwelijks af is genomen.

Het aantal voorstanders daarentegen is in beide kampen

aanzienlijk afgenomen. Het is echter niet mogelijk om op basis

van deze cijfers een uitspraak te doen over een eventuele toe-

of afname van het pacifistisch gedachtegoed.

135

Diagram 14

Bron: NKO 1981 en 1989

Hetzelfde geldt voor de enkel in 1998 gestelde vraag over het

vertrouwen van de kiezers in de Noord Atlantische

Verdragsorganisatie (NAVO). Dit diagram bewijst alleen dat het

vertrouwen in de militaire verdragsorganisatie bij de stemmers

op Groen Links beduidend lager ligt dan bij de stemmers op

andere partijen.

Diagram 15

136

Bron: NKO 1998

Kortom, de onderzochte waarden dienen eerder ter illustratie

dan dat er op basis van deze waarden uitspraken kunnen worden

gedaan over veranderingen in het pacifistisch gehalte van de

kiezers.

(Post)materialisme

De positie die men in de politiek inneemt wordt bepaald door

talrijke betekenissen die men ontleent aan politieke

tegenstellingen. Deze oriëntaties worden veelal onder de noemer

links-rechts begrepen. Naast deze links-rechts dimensie, die

veelal betrekking heeft op de sociaal-economische positie die

men inneemt, heeft de politicoloog Ronald Inglehart een nieuwe

dimensie ontwikkeld waarlangs politieke tegenstellingen zich

manifesteren. Inglehart zet materialisme tegenover

postmaterialisme. Materialisten hechten sterk aan primaire

behoeften als voedsel, veiligheid en een stabiele economie.

Postmaterialisten leggen meer nadruk op zelfontplooiing,

inspraak en het milieu.

137

Omdat het postmaterialistische denken in belangrijke mate

overeen lijkt te komen met de standpunten van Groen Links en

zijn voorgangers hebben wij onderzocht in welke mate de kiezers

van Groen Links zichzelf bestempelen als postmaterialist en in

hoeverre zij daarin verschillen van de overige kiezers. Om na

te gaan in welke mate de kiezer (post) materiele doelen

ambieert is de kiezer een aantal doelen voorgelegd, in 1981

waren dat er twaalf, in de overige twee onderzoeksjaren zijn

dat er slechts vier. Van deze waarden moet de kiezer aangeven

welke waarde hij of zij het belangrijkst acht. Op basis van

Inglehart’s theorie zijn deze waarden bestempeld als

materialistisch dan wel postmaterialistisch.28 Gezien de omvang

van het onderzoek is er in het geval van Nederland voor gekozen

om de tussenvormen ‘gemend materialistisch’ en ‘gemengd

postmaterialistisch’ achterwege gelaten.

Het aandeel postmaterialisten blijkt onder de Groene

kiezers beduidend hoger te liggen als onder de overige kiezers.

Het aandeel postmaterialisten is zelfs iets gestegen in de

periode van 1981 tot 1998, met een duidelijke uitschieter in

1989 van 80%. Gemiddeld zegt zo’n 65% van de Groene kiezers

meer waarde te hechten aan zaken als milieu en een humane

samenleving tegenover stabiele economische groei en een sterke

defensiemacht. Voor de kiezers op andere politieke partijen

geldt dat dit aandeel sinds 1989 schommelt rond de 40%. 28 De volgende waarden zijn aangemerkt als materialistisch: maintain order, fight rising prices, economic growth, strong defense, stable economy en fighting crime. Als postmaterialistisch zijn aangemerkt: more say, freedom of speech, beautiful cities a.o., humane society, non-material society.

138

Het aandeel overige kiezers dat zijn prioriteiten legt bij

meer materiele zaken is nog altijd in de meerderheid, al is dit

aandeel in deze periode van zeventien jaar flink gedaald.

Diagram 16

Bron: NKO 1981, 1989 en 1998

De theorie van Inglehart dat het aantal postmaterialisten

alleen maar zal groeien lijkt hiermee bevestigd te worden.

Daarnaast bevestigen de cijfers onze veronderstelling dat het

aantal postmaterialisten onder de stemmers op Groen Links hoger

ligt dan onder kiezers van andere politieke partijen.

Controversiële politieke kwesties: abortus en euthanasie

Het progressieve karakter van Groen Links kan naast opvattingen

over (post)materialisme en de traditionele scheiding tussen

links en rechts ook worden gemeten aan de hand van de bepaalde

139

politieke kwesties als euthanasie en abortus. In de

kiezersonderzoeken van 1981 en 1989 werd de kiezer gevraagd

naar zijn houding ten aanzien van abortus. Na 1989 wordt hier

helaas niet meer naar gevraagd, maar in plaats daarvan wordt in

de kiezersonderzoeken van 1989 en 1998 onderzocht hoe de kiezer

denkt over euthanasie.

Uit deze onderzoeken komt naar voren dat de Groenlinks-

stemmer in beide kwesties nog steeds een progressievere houding

aanneemt dan de overige kiezer. Op de vraag of abortus moet

worden verboden antwoordde in 1981 24% van de overige kiezers

bevestigend tegenover 6% van de Groene kiezers. In 1989 was dit

respectievelijk 20 % en 1,4%.

In 1981 vindt nog steeds een minderheid van de overige kiezers,

42%, dat een vrouw zelf mag beslissen over een eventuele

abortus, tegenover een ruime meerderheid, 76%, van de Groene

kiezers. In 1989 is ook een krappe meerderheid van de overige

kiezers, 52%, deze mening toegedaan. Het aandeel progressieve

Groene stemmers stijgt naar bijna 87%.

Diagram 17

Bron: NKO 1981 en 1989

140

Wat betreft de houding ten aanzien van de andere

controversiële politieke kwestie, namelijk euthanasie, lijkt er

in mindere mate sprake te zijn van zulke sterke tegenstellingen

tussen Groene en overige kiezers.

Diagram 18

Bron: NKO 1989 en 1998

Met name in het verkiezingsjaar 1998 blijken de Groene en de

overige kiezers nagenoeg even liberaal te denken over de

toepassing van euthanasie indien de patiënt dat wil. Wat wel

opvalt is dat het aandeel voorstanders van euthanasie in het

Groene kamp met bijna tien procent is afgenomen, terwijl het

aantal voorstanders in het kamp van de overige kiezers juist is

toegenomen.

Hoewel de Groene kiezer zich nog steeds een progressievere

houding aanmeet ten aanzien van de controversiële kwesties

abortus en euthanasie dan de rest van het electoraat, kan

worden geconcludeerd dat de Groene kiezer minder radicaal is

geworden in zijn standpunt.

141

Tot slot: Tevredenheid & Interesse

Een belangrijke voorwaarde voor deelname aan verkiezingen

betreft de belangstelling voor de politiek. Daarnaast heeft de

kiezer bepaalde verwachtingen van de politiek en de mate waarin

aan die verwachtingen wordt voldaan bepaalt grotendeels de

houding van de kiezer ten aanzien van de politiek. (van der

Eijk 1998:232-243)

Zowel voor de kiezers die op Groen Links stemden als voor

de kiezers van overige partijen geldt dat het aantal zeer

geïnteresseerden in de politiek in de periode tussen 1981 en

1998 is gedaald met 6%. Daar staat tegenover dat bij de overige

kiezers het aandeel niet of nauwelijks in politiek

geïnteresseerden eveneens is gedaald, met ongeveer acht

procent. Dit betekent dat er over het algemeen geen sprake is

van een toename van de politieke desinteresse. Je kunt zelfs

concluderen dat het aantal mensen dat aangeeft geïnteresseerd

te zijn in politiek is gestegen.

Diagram 19

Bron: NKO 1981, 1989 en 1998

142

Des te opvallender is het dat deze conclusie niet opgaat

voor de kiezer die op Groen Links stemt. Gezien de extreme

positie die Groen Links inneemt in het politieke spectrum zou

je verwachten dat haar stemmers aangeven politiek gemiddeld of

zeer geïnteresseerd te zijn. Nu ligt het aandeel gemiddeld en

zeer geïnteresseerde Groene kiezers niet veel hoger dan de

overige kiezers. Bovendien is het aantal Groene kiezers dat

zegt niet of nauwelijks in politieke belangstelling te hebben

in tegenstelling tot de overige kiezers in deze periode zelfs

gestegen!

Een antwoord op deze op het eerste gezicht tegenstrijdige

ontwikkeling zou gevonden kunnen worden in de mate van politiek

cynisme.

Naar aanleiding van een aantal stellingen werd in de

kiezersonderzoeken geconcludeerd in welke mate de kiezer

politiek cynisch en wantrouwend kon worden genoemd.29 Volgens

deze score zijn de Groene kiezers gemiddeld cynischer dan de

overige kiezers. Bovendien blijkt dat het gemiddelde cynisme in

de periode van 1981 tot 1998 is toegenomen, zij het in sterkere

mate bij de overige kiezers. Daarnaast ligt het aandeel

respondenten dat zegt weinig last te hebben van politiek

cynisme bij de Groene kiezers lager dan bij de overige kiezers.

De tabellen uit het kiezersonderzoek van 1998 over vertrouwen

in het parlement en tevredenheid met het Nederlandse

democratische bestel lijken dit te bevestigen.

29 Deze stellingen luidden als volgt:- although they know better, politicians promise more than they can deliver- ministers and state secretaries are primarily concerned about their own personal interests- one is more likely to become a member of parliament because of one’s political friends than because of one’s abilities

143

Het is jammer dat deze vragen niet in de nationale

kiezersonderzoeken van 1981 en 1989 zijn gesteld. Dit

verhindert ons uitspraak te doen over een eventuele

verschuiving van deze waarden.

Diagram 20

Bron: NKO 1998

Diagram 21

144

Bron: NKO 1998

Op basis van de gemeten cynisme-score kan worden gesteld dat

stemmers op Groen Links over het algemeen cynischer zijn over

de politiek dan de overige kiezers en dat dit cynisme in de

loop van zeventien jaar is toegenomen. Een verband met de

afgenomen interesse van de Groene kiezer in de politiek kan

uiteraard slechts worden gesuggereerd. De cijfers bieden

tenslotte geen enkel empirisch bewijs voor een eventuele link

tussen deze verschillende waarden.

Diagram 22

BRON: NKO 1981, 1989 EN 1998\

145

WAARDEONDERZOEK DUITSE KIEZERS

Actiebereidheid

De volgende diagrammen geven antwoord op de vraag “If you had

to choose between three different kinds of attitudes concerning

the society we live in, which one of the following three would

you choose?”. De drie mogelijke antwoorden op deze vraag waren

1.The entire way our society is organized must be radically

changed by revolutionary action, 2. Our society must be

gradually improved by reforms, en 3. Our present society must

be valiantly defended against all subversive forces.

De relevantie van deze opvatting vloeit voort uit het

protestkarakter dat aan de oprichting van Die Gruenen verbonden

was. In de oprichtingsfase van de Gruenen werden radicale

vorderingen gesteld, zoals de democratisering van het

partijenstelsel, de afschaffing van de binnenlandse

veiligheidsdienst en andere fundamentele hervormingen van de

parlementaire democratie. Uit de partijprogramma’ s blijkt

vanaf 1994 een wat zakelijker aanpak van de kwesties rond

basisdemocratische veranderingen (zie Hoofdstuk D). De

waardeverandering wat betreft radicale hervormingen van de

maatschappij sluit aan bij deze programmatische verandering.

146

Uit diagram 1.1 blijkt immers dat in 1995 minder Groene kiezers

(2%) van mening waren, dat de maatschappij een radicale

verandering moet ondergaan, dan nog in 1981 (7,9%) . Het idee

om de maatschappij daarentegen te veranderen door geleidelijke

reformen, sprak in 1995 meer Groene kiezers aan, dan 14 jaar

eerder (van 84,3% in 1981 naar 93% in 1995).

Diagram 1.1

M aatschappelijke Verandering - Groene Kiezer

020406080100

1981 1990 1995

radicalreformdefend

Bron: Inglehart WVS

Diagram 1.2

Bron: Inglehart WVS

147

Afgezien van de duidelijke verschillen tussen de Groene en de

rest kiezers (zie diagram 1.2) wat betreft de hoogte van het

aantal respondenten dat hervormingen überhaupt noodzakelijk

acht (in het bijzonder 1981 en 1990), ziet men dat

tegelijkertijd alle kiezers in de periode tussen ’81 en ’95

steeds minder vonden dat de bestaande orde waar is om verdedigd

te worden. Deze tendentie was zeer duidelijk groter onder de

rest dan onder de Groene kiezers, waarbij moet worden opgemerkt

dat sowieso onder de Groene kiezers al in 1981 maar 7,9% kozen

voor verdediging van de bestaande orde. Terwijl in 1981 maar

57,9% van de niet-Groene kiezers pleitten voor reformen is het

percentage reformbereidwillige kiezers gestegen tot 84,7 in

1995. De ontevredenheid over de bestaande orde in de jaren 90

is opvallend. En toch willen de Groene kiezers niet meer zo

snel overgaan tot radicale acties ter verandering van deze

slecht beoordeelde maatschappij, maar schijnen zij

geciviliseerde hervormingen te prefereren via de

geïnstitutionaliseerde weg.

Groene kiezers kunnen steeds minder van zichzelf zeggen

dat ze al een keer een demonstratie hebben bijgewoond. In 1981

gaf meer dan 60% van de ondervraagde Groene kiezers een

positief antwoord op de vraag “Have you ever attended, might

you ever or would you never attend a lawful demonstration?”.

Dit getal daalde naar 54,2% in 1990. Vijf jaar later kon maar

nog minder dan de helft van de Groene kiezers zeggen, eigen

ervaringen met demonstraties te hebben gehad (46,6%).

Diagram 2.1

148

Bron: Inglehart WVS

Diagram 2.2

Bron: Inglehart WVS

De ontwikkeling die de rest van de kiezers in deze periode

meemaakte (diagram 2.2) gaat de tegenovergestelde kant op.

Steeds meer mensen, die niet op Groen stemmen, zijn bereid om

deel te nemen aan demonstraties. Een duidelijke stijging van de

percentages laat zien, dat in 1995 ook daadwerkelijk meer

mensen aangaven gedemonstreerd te hebben dan in 1990 en 1981.

Een zeer duidelijke verandering van de attitude tegenover

demonstraties binnen deze groep kiezers blijkt uit het feit dat

149

er steeds minder duidelijke afkeur vast te stellen valt.

Terwijl in 1981 nog dikke 40% van de rest kiezers zei, nooit

naar een demonstratie te willen gaan, is dit percentage

geleidelijk van 38% in 1990 gedaald naar 27,8% in 1995.

Men zou kunnen stellen dat de twee groepen kiezers wat betreft

hun instelling tegenover demonstraties zich naar elkaar toe aan

het bewegen zijn. De Groene kiezer gaat minder vaak naar een

demonstratie en zegt vaker, dat hij nooit zou gaan. De rest van

de kiezers zegt vaker dat hij geweest is en zou minder gauw

stellen dat hij / zij nooit zou gaan.

Vergeleken met bezettingen gaat het er bij demonstraties

zeer fatsoenlijk aan toe. Kijken we naar de diagrammen van de

variabele “Occupy Building” dan zijn er echter wel een aantal

overeenkomsten met de tendenties die we geobserveerd hebben in

de variabele ‘Attend Demonstration”. Zo is het aantal Groene

kiezers dat een huisbezetting heeft meegemaakt, licht gedaald

en de potentiële bezetters zijn er ook veel minder in 1995

(49,3%) dan in 1981 (64,1%), waarbij het jaar 1990 (45,3%) een

nog lager percentage kent dan het jaar 1995. Op grond van de

twee geschetste waardeveranderingen zou men kunnen stellen,

dat de bereidheid onder de Groene kiezers om fysieke actie te

ondernemen uit politieke overtuiging duidelijk omlaag is gegaan

sinds 1981.

Diagram 3.1

150

Bron: Inglehart WVS

De rest van de kiezers toont wederom een andere ontwikkeling

sinds 1981 dan de Groene kiezer. Behalve de exceptioneel lage

waarde voor ‘might attend demonstration’ in 1990 is er sprake

van een duidelijke toename van potentiële bezetters onder de

rest van de kiezers in 1995 (20,4%) tegenover 1981 (12,5%).

In 1995 is nog maar 78,3% van de resterende groep ervan

overtuigd dat ze nooit mee zouden doen aan een huisbezetting.

In 1981 en 1990 was dit percentage hoger, namelijk

respectievelijk 86,3 en 91,1 procent.

Diagram 3.2

151

Bron: Inglehart WVS

Sociaal- economische waarden

Bij de vraag, die geleid heeft tot onderstaande uitkomsten kon

de respondent op een schaal van 1 – 10 aangeven dat hij meent

dat “incomes should be more equal” (1) of dat “we need larger

income differences as incentives for individual effort” (10).

De antwoorden zijn samengevat tot 3 categorieën.

Diagram 8.1

Bron: Inglehart WVS

152

De Groene kiezers hebben een nogal aanzienlijke verandering

doorgemaakt ten opzichte van economische herverdeling. Het is

opmerkelijk hoe klein het percentage in 1995 is dat zich

uitspreekt voor inkomensgelijkheid (28,3%). Nog 5 jaar eerder

deelden 10% meer deze instelling. In programmatische opzicht

blijkt deze tendentie tot een pragmatischere kijk op de

arbeidswereld uit het feit dat anti - kapitalistische

perspectieven sinds 1994 uit de boekjes waren verdwenen.

Volledige inkomensgelijkheid zou theoretisch echter alleen door

strikte, planeconomische aanpak bereikt kunnen worden.

Een wat mildere houding tegenover lage inkomensgroepen

blijkt in 1995 uit het kleine percentage dat pleit voor grotere

inkomensverschillen om mensen aan het werk te zetten. De

ontwikkelingen tussen ’90 en ’95 zijn vanwege de afname van

allebei extremen nogal tegenstrijdig. In de jaren 90 nam het

aantal Groene kiezers toe, dat geen duidelijke keuze wilde

maken voor een van de twee extremen. Men zou kunnen stellen dat

het afwijken van de Groene, anti - kapitalistische idealen van

de jaren 80 tot een zekere verwarring aan de kant van de kiezer

heeft geleid met als gevolg een sterke toename van uitspraken,

die zich in het politieke links - rechts spectrum in het midden

laten plaatsen.

153

Diagram 8.2

Bron: Inglehart WVS

Wat betreft de overige kiezers valt op dat deze sinds 1990, net

zoals de Groene kiezers, minder extreem zijn gaan antwoorden.

In 1995 besloten 54,4% een ‘ veilig ’ antwoord te geven ergens

tussen de scores 4 en 7 in.

De ontwikkeling van een lichte toename van respondenten,

die voor een gelijktrekking van inkomens staan, verbaast in het

licht van de tegenovergestelde veranderingen onder de Groene

kiezers. Daarentegen is in allebei groepen de tendens te

observeren dat grotere inkomensverschillen niet wenselijk zijn.

Uitbuiting in de arbeidswereld werd in het Groene

programma van 1980 zwaar aan de kaak gesteld. Economische groei

was volgens de Grünen niet verenigbaar met ecologische

doeleinden. Deze strikte afkeur tegen een economie, die gericht

was op concurrentie en marktwerking was in 1998 niet meer zo

duidelijk af te lezen uit de programma’ s. In 1998 werd

inmiddels aanvaard dat een verlaging van de loonkosten

154

noodzakelijk was om de werkloosheid te bestrijden (zie H. D).

De houding van de Groene kiezers tegenover concurrentie in 1990

en 1995 is in diagram 9.1 geïllustreerd. De 10 punt schaal met

op punt 1 “Competition is good. It stimulates people to work

hard and develop new ideas” en “Competition is harmful, it

brings out the worst in people” op punt 10, is weer samengevat

tot 3 categorieën.

Diagram 9.1

Bron: Inglehart WVS

Concurrentie wordt in 1995 niet meer zo vaak (4,4%) dan nog in

1990 (10,4%) beschouwd als “harmful”. Meer en meer Groene

kiezers hebben plaatsvervangend gemengde gevoelens als het gaat

om de overheersende drijfkracht van de markt. Deze tendens was

ook al te zien bij de vraag naar inkomensverschillen. Duidt dit

155

op een gebrek aan oriëntatie onder de Groene kiezers wat

betreft sociaal-economische vraagstukken?

De antwoorden van de overige kiezers laten zien dat grotere

twijfels over het stimulerende effect van concurrentie zijn

opgekomen. Bijna niemand uit deze groep acht concurrentie

schadelijk. De gemengde groep is ook hier groter geworden.

Groene en ook overige kiezers waren in 1990 vaker (Groen: 43,%

rest: 64,5%) ervan overtuigd dat concurrentie een positief iets

is dan in 1995 (Groen: 40%, rest: 57,1%). In allebei groepen is

dit percentage gedaald.

Diagram 9.2

Bron: Inglehart WVS

De ontwikkelingen in allebei groepen kiezers illustreren een

politiek dilemma dat tegenwoordig speelt: aan de ene kant is er

ongelijkheid in de voor een groot deel marktgestuurde economie,

156

maar wordt deze ongelijkheid toch aanvaardt, omdat grote delen

van de bevolking van een hoog welvaartsniveau genieten. Aan de

andere kant zijn sommige kiezers zich bewust van de asociale en

onterechte effecten van de markteconomie, maar is er geen

fundamenteel beter alternatief voor een kapitalistisch

welvaartsbestel. De fundamentele hervormingsplannen uit de

jaren tachtig met de afschaffing van het kapitalistische

systeem als einddoel stonden eind jaren negentig niet meer op

de agenda van de Gruenen.

Uit diagram 10.1 blijkt dat in 1995 ruim 10% Groene

kiezers minder zichzelf ‘ links ‘ noemden dan nog in 1981 (van

74,5% naar 65%) (voor een uitleg van de plaatsing van deze

waarde onder het kopje ‘ sociaal – economische waarden ‘ zie

Nederlands waardeonderzoek). Het politieke midden is sinds 1981

geleidelijk gegroeid van 23,2% naar 32% van de Groene kiezers.

In de jaren 90 groeide ook de groep van de overige kiezers die

menen te behoren tot politieke midden.

Rechts was ook minder sterk in de jaren 90. En links bleef

ongeveer gelijk rond de 30%. Niet veel waarde moet worden

gehecht aan deze zelfplaatsing op een 10 punt schaal (hier

samengevat tot 3). Wij zien de uitkomsten van de ondervraging

157

echter wel als een indicatie voor de neiging van respondenten

om minder extreem en eerder ‘ veilig ‘ in het midden te gaan

antwoorden.

Diagram 10.1

Bron: Inglehart WVS

Diagram 10.2

Bron: Inglehart WVS

158

Milieu

De bereidheid om hogere belastingen te aanvaarden in ruil voor

een effectievere milieubescherming heeft over het algemeen

gesproken toegenomen (zie 6.1 en 6.2).

56,2 % van de Groene kiezers en zelfs 57 % van de overige

kiezers schenen het er in 1995 over eens geweest te zijn dat

hogere belastingen wel kunnen, als het gaat om

milieuvriendelijk beleid. Het bewustzijn, dat economische en

milieu aspecten verbindt heeft zich opvallend uitgebreid sinds

1990. Toen was pas 40% van de kiezers van mening dat hogere

belastingen in dit verband legitiem zouden zijn. Bijna niemand

durfde zich in 1995 nog uit te spreken tegen een milieubewuste

belastingsverhoging.

Diagram 6.1

159

Bron: Inglehart WVS

Diagram 6.2

Bron: Inglehart WVS

Bij allebei kiezersgroepen bedroeg het aantal 4,4% in 1995

vergeleken met 12,8% bij de Grünen en 15,7% bij de overigen in

1990. Het afscheid nemen van dogmatische vorderingen in Groene

verkiezingsprogramma’ s zonder juridische, technische of

economische onderbouwing was belangrijk voor een bewustwording

van de milieu – problematiek bij de bevolking in z’ n geheel.

De Gruenen konden op deze manier serieuzer overkomen en de

noodzaak tot handelen argumentatief onderbouwen. Deze

ontwikkeling heeft zeker bijgedragen tot een hogere acceptatie

van milieu - gebonden politiek onder de rest van de kiezers. In

deze context speelt ook de ontwikkeling weg van een anti -

kapitalistische houding binnen de Groene programma’ s een rol.

160

Door belastingen als middel te accepteren om de ecologische

achteruitgang van de samenleving te bestrijden heeft de Groene

kiezer het kapitalistische systeem in feite een bepaald maat

van legitimiteit verleend.

Het afschaffen van de ‘ kernenergie ’ lijkt bij de niet

Groene kiezers wel iets gevoeliger te liggen dan een algemene

belastingsverhoging die aan het milieu ten goede komt. Uit

diagram 7.2 blijkt wel een sterk dalende overtuiging onder de

overige kiezers voor een verdere uitbouw van kerncentrale’ s

sinds 1980. Voor uitschakelen pleitten in 1994 echter maar

19,9% van de rest kiezers in vergelijking tot 64% van de Groene

kiezers. De Groene kiezer schijnt niet bijzonder veranderd te

zijn van standpunt sinds 1980. Er is zelfs sprake van een

lichte radicalisering van de standpunten sinds 1980. De

consequente houding, die de Grünen in hun programma’ s sinds

1981 aanhouden ten opzichte van de afbouw van kerncentrale’ s

schijnt over een te stemmen met de meningen van de kiezers.

Het hoge percentage (meer dan 10%) dat zich in 1980 voor ‘

uitbouwen ‘ uitsprak kan alleen verklaard worden aan de hand

van de versplintering rond de oprichtingsfase. Niet alleen

milieubewuste mensen waren aanhangers van de Gruenen, maar ook

161

kiezers, die moe waren van het ‘establishment’ en een ‘rebels’

stemgedrag toonden door niet op de al langer bestaande

partijen, SPD, CDU of FDP, te stemmen.

Diagram 7.1

Bron: Deutsche Wahlstudien 1949 - 1998

Diagram 7.2

Bron: Deutsche Wahlstudien 1949 – 1998

162

Pacifisme

De afkeur van oorlog en wapens kan men gerust een traditioneel

Groene attitude noemen. Omdat in het Inglehart - onderzoek niet

expliciet gevraagd wordt naar de term ‘pacifisme’ moeten we de

variabele “Willing to Fight in War” in plaats daarvoor

gebruiken om een idee te krijgen van de manier, waarop de

Groene en de overige kiezers denken over het gebruik van wapens

in een oorlog. Ook in de NKO’s werd er niet naar pacifisme

gevraagd, maar moest gebruikt worden gemaakt van alternatieve

variabelen, zoals “Houding tegenover Kernwapens” en “Vertrouwen

in de NAVO”.

Uit diagram 4.1 blijkt dat er geen duidelijke tendens door

de jaren heen af te lezen valt.

Uit de data blijkt echter wel dat de Groene kiezer in grote

mate veranderd is van opvatting sinds 1990, toen hij voor 88,4%

zeker was, niet in een oorlog te willen gaan vechten. In 1995

schijnt de Groene kiezer niet meer zo zeker te zijn van het

afzien van deelname aan een oorlog. Nog maar 75,5%, dus 3/4

van de Groene kiezers, willen beslist afzien van

oorlogsparticipatie. Deze ontwikkeling impliceert een stijgende

bereidheid om wel te participeren in een oorlog. Deze stijging

blijkt uit de 24,4%, die in 1995 misschien zouden deelnemen aan

163

een oorlog. Dit is vergeleken met de ruim 11% uit 1990 een

duidelijke toename.

Diagram 4.1

Bron: Inglehart WVS

Ook de ontwikkeling van de Groene verkiezingsprogramma’ s wijst

erop, dat vrede en pacifisme als ideaal in de jaren negentig

een minder belangrijke rol zijn gaan spelen dan in de jaren

tachtig. Puur kwantitatief bekeken valt te observeren dat in de

twee programma’ s, die in de jaren tachtig samengesteld werden,

meer over vrede en pacifisme te lezen valt dan in de drie

programma’ s uit de jaren negentig te samen. De jaren tachtig

programma’ s vulden samen 8,13 % van de inhoud met onderwerpen,

die gerelateerd waren aan vrede. Daarentegen hebben de jaren

negentig programma’ s in totaal maar 1,17 % van de hele inhoud

gereserveerd voor vrede.

164

De “willingness to fight in war” van de rest kiezer, zo

blijkt uit diagram 4.2, is evenwel het hoogst in 1995. 59,2%

van deze groep zou in een oorlog willen vechten. Ook in 1981

was de bereidheid al redelijk hoog (57,2 %) en het lage

percentage van 1990 valt op. Toen wilden maar 45,4 % van de

rest kiezers de vraag naar een persoonlijke deelname aan een

oorlog bevestigend beantwoorden.

De grote verandering in opvatting tussen 1990 en 1995 in

allebei kiezersgroepen wijst op een pragmatisch beeld in de

beoordeling van oorlog eerder dan een dogmatische,

idealistische visie, die oorlog af zou keuren.

Diagram 4.2

Bron: Inglehart WVS

165

Inglehart’ s Postmaterialisme

Helmut Klages, een Duitse waardeonderzoeker, die onder ander op

het terrein van maatschappelijke veranderingen met betrekking

tot waarden en attitudes veel onderzoek gedaan heeft in de

laatste decennia, heeft behoorlijke kritiek op de inhoud van

Inglehart’s onderzoek geleverd. Zo meent hij bijvoorbeeld, dat

Inglehart onterecht een as verondersteld met de twee polen

‘materialistisch’ en ‘postmaterialistisch’, waarbij de mens

zich op een punt van de verbindingslijn moet bevinden. Hierbij

laat Inglehart, volgens Klages, buiten beschouwing dat een mens

zich ook aangetrokken kan voelen door allebei of door geen van

de twee polen. Klages gaat dan ook uit van een meerdimensionale

waardeverandering. Plicht- en acceptatiewaarden afgezet tegen

zelfontplooingswaarden zouden een reëler beeld scheppen van de

menselijke waardeverandering dan het Inglehartse

postmaterialisme. De maatschappij baseert volgens Klages vooral

op een balans tussen persoonlijke dwang en zelfcontrole (plicht

en acceptatie) enerzijds en zelfontplooing anderzijds.

(1984:22,23).

Ondanks alle kritiek op Inglehart (Klages 1984, Poguntke

1998) gaan wij in het volgende de postmaterialisme scores van

de Groene en de rest van de kiezers bekijken. Wij gebruiken de

166

uitkomsten immers niet als basis voor uitspraken over een

algemene waardeverandering onder de Duitse of Nederlandse

kiezers.

In dit onderzoek is de postmaterialisme-index, maar één van

vele variabelen, op basis waarvan wij een waardeverandering

willen constateren. Alvorens de diagrammen worden besproken zal

eerst een korte uitleg worden gegeven over de totstandkoming

van de (post)-materialisme-score.

In zijn World Value Survey heeft Inglehart twee soorten

postmaterialisme, een met 4-items en een met 12-items,

geïntroduceerd. Aan allebei variabelen gaat de volgende tekst

vooraf: “ There is a lot of talk these days about what the aims

of this country should be for the next 10 years. On this card

are listed some of the goals, which different people would give

top priority. Would you please say, which on of these you,

yourself, consider the most important? And which would be the

next most important?” De doelen ("aims of this country") die

aan de respondent werden gegeven om te rang schikken , op basis

waarvan de 4 items postmaterialisme - variabele tot stand

kwam, waren: 1.Maintaining order in the nation (materialist

item), 2. Giving people more say in important government

167

decisions (postmaterialist item), 3. Fighting rising prices

(materialist item), en 4. Protecting Freedom of Speech

(postmaterialist item).

Als alle twee postmaterialistische antwoorden op rang 1 en

2 kwamen te staan, dan was de respondent volgens Inglehart een

postmaterialist. Bij postmaterialistische items op plek 1 en 3

is de respondent een ‘mixed’ geval. En als de materialistische

items op 1 en 2 staan is de antwoordgever een materialist. Op

deze manier is ook de 12-items-variabele opgebouwd. Deze, veel

bredere, variabele werd pas vanaf het 1990 uitgevoerde

onderzoek gevraagd. Behalve de bovengenoemde 4 items kwamen er

nog twee blokken met elk 4 items bij. In het ene blok waren de

mogelijke prioriteiten: 1. A high level of economic growth, 2.

Making sure this country has strong defence forces, 3. Seeing

that people have more say about how things are done at their

jobs and in their communities, en 4. Trying to make our cities

and countryside more beautiful. Het derde blok ‘doelen’ bestond

uit: 1. A stable economy, 2. Progress toward a less impersonal

and more humane society, 3. Progress toward a soceity in which

ideas count more than money, en 4. The fight against crime.

Uit diagram 5.1 blijkt een lichte afname van het aantal (4

items) - postmaterialisten binnen de Groene kiezersgroep. In

1981 kozen 72,1 % voor de twee postmaterialistische items als

hoogste prioriteit. Dit percentage daalde in 14 jaar tot 66,5 %

(1995). Blijkbaar zijn gehandhaafde orde en lage prijzen een

belangrijkere rol gaan spelen binnen de Groene kiezersgroep.

168

Het aantal materialisten was in 1990 opvallend hoog (5,1 %)

vergeleken met de andere twee gemeten tijdstippen. De

Wiedervereinigung van de twee Duitse staten kan hierbij

meegespeeld hebben. De angst voor materieel verlies en

economische achteruitgang was in deze periode immers ook in

West – Duitsland aanwezig. Onder de rest van de kiezers zou

deze toename van angst niet moeten opvallen omdat in deze groep

het aantal materialisten sowieso veel hoger is en een toename

van 4 % ‘ verstopt ’ zou kunnen worden door de algemene

tendentie van toenemende postmaterialistische waarden. De

afname van materialisten onder de rest kiezers is dan ook

duidelijker te zien in de periode tussen 1990 (15,2 %) en 1995

(8,3 %).

Diagram 5.1

Bron: Inglehart WVS

169

Diagram 5.2

Bron: Inglehart WVS

De overige kiezers (diagram 5.2) schijnen wederom een andere

ontwikkeling te hebben ondergaan dan de Groene kiezers. Hier is

het aantal postmaterialisten sinds 1981 geleidelijk gestegen.

Er zijn steeds minder materialisten en ook het aantal

ambivalente respondenten is afgenomen. Het postmaterialisme

lijkt zich in deze rest kiezersgroep inderdaad in opmars te

bevinden, terwijl zich dit proces bij de Grünen vóór 1981 lijkt

voltrokken te hebben en nu een dalend proces inzet. Het aantal

postmaterialisten onder de Grünen is nog steeds veel groter

(66,5 % in 1995) dan onder de overige kiezers (38,6 % in 1995).

De tendenties van de twee groepen laten echter vermoeden dat de

percentages zich in de toekomst naar elkaar toe zullen bewegen.

Als we kijken naar de 12 items – variabele in de diagrammen 5.3

170

en 5.4, dan wordt de zojuist geschetste ontwikkeling nog een

keer duidelijk. Onder de Groene kiezer een afname van het

postmaterialisme en bij de rest van de kiezer een toename van

het postmaterialisme.

Diagram 5.3

Bron: Inglehart WVS

Voor een korte evaluatie van Inglehart’s oparationalisatie kan

men de stap van 1990 naar 1995 voor allebei postmaterialisme

metingen (4 en 12 items) gaan vergelijken. De 4-items-variabele

schijnt een veel extremer beeld te geven van de

postmaterialisten dan de 12-items-variabele. Het schijnt dat de

respondent bij meerdere gestelde vragen (12 items) eerder een

materialistisch antwoord geeft dan bij maar één vraag (4

items).

171

Een voorbeeld: vergelijkt men het postmaterialisme - percentage

uit 1995 (38,6) in diagram 5.2 met het postmaterialisme -

percentage uit diagram 5.4 van dezelfde groep uit 1995 (28,2),

dan is er een behoorlijk verschil van meer dan 10 %. Deze

waarden zouden, als het postmaterialisme - concept helemaal

zuiver was, overeen moeten stemmen, of op z’ n minst in de

buurt van elkaar liggen. Aangezien dit niet geval is, spreken

wij een waarschuwing uit over het opstellen van theorieën die

alleen gebaseerd zijn op postmaterialisme metingen!

Diagram 5.4

Bron: Inglehart WVS

172

Men zou zich bovendien met Klages af kunnen vragen in hoeverre

de benoeming materialisme en postmaterialisme überhaupt zinnig

is: “Waarom zouden mensen, die (...) zich uitspreken voor een

hoge mate van orde in de natie als ‘materialisten’ moeten

worden beschouwd?” (citaat : Klages 1984: 24). Volgens Klages

drukken de variabelen, die volgens Inglehart een

materialistische, dan wel postmaterialistische houding

aanwijzen, veel meer het groeiende streven van de mens naar

veiligheid uit.

173

Een politiek controversiele kwestie - Abortus

Uit de twee onderstaande diagrammen blijkt dat de acceptatie

voor abortus gegroeid is in beide groepen kiezers. Van de

Groene kiezers zijn er in 1995 maar nog 14,3% van overtuigd dat

abortus nooit toegestaan mag worden, vergeleken met 22,7 % in

1981.Ook onder de niet-Groene kiezers zijn steeds minder mensen

strikt tegen abortus.

Abortus was in het begin van de jaren tachtig een van de ‘New

Politics Issues’. Vooral feministen en Groene kiezers gingen de

straat op met slogans, zoals “Mein Bauch gehört mir”. Inmiddels

schijnt abortus geen bijzonder ‘ Groene ‘ issue meer te zijn.

De acceptatie voor abortus groeit, het potentieel

controversiële karakter van abortus daalt en het is niet langer

meer revolutionair om vóór abortus te zijn.

Diagram 11.1

174

Bron: Inglehart WVS

Diagram 11.2

Bron: Inglehart WVS

Tot Slot: Tevredenheid en Interesse

Gemiddeld beschouwde maar 4-6% van de Groene kiezers zichzelf

tussen 1981 en 1995 als tevreden met zijn leven. Uit diagram

12.1 valt een groeiende ontevredenheid met het leven af te

lezen binnen de Groene kiezersgroep. Het percentage antwoorden

dat geen van de twee extremen (ontevreden of tevreden)

aangeeft, maar ergens in het midden van de 10-punt-schaal

staat (hier samengevat tot 3 categorieën), is sterk gedaald.

175

Diagram 12.1

Bron: Inglehart WVS

Is de tevredenheid met het leven überhaupt relevant in de

context van een ‘Groene’ waardeverandering? Misschien wel. Als

men ver gaat zoeken naar een verklaring en kijken naar de

waardeverandering op de ‘Groene’ waarden, ziet men, dat het

bruisende idealisme van de jaren tachtig is veranderd in een

pragmatisch realisme. Het verlies van het pacifistische ideaal

is bijvoorbeeld kort geleden opgevallen toen de Grünen, in hun

rol als kleine coalitiepartner naast de SPD, steun gaven aan

een Duitse deelname bij de oorlogsactie in Afghanistan. Ook het

instemmen met het compromis van een middenlange termijn voor

het uitschakelen van alle atoomcentrale’ s kan gezien worden

als verlies van het ideaal, de kerncentrale’s uit te schakelen

binnen twee jaar. Een derde, mogelijke reden voor de groeiende

ontevredenheid kan te maken hebben met de Wiedervereinigung in

176

1989. De bijzondere nadruk op het belang van economische

vooruitgang in de nieuwe Länder bepaalde het debat rond de

toekomst van Duitsland. Deze materialistische dominantie

tijdens dit historisch gebeurtenis zou een zekere tegenzin

kunnen hebben opgeroepen bij de Groene kiezers. In de zojuist

genoemde veranderingen kan de groeiende ontevredenheid van de

Groene kiezers gedeeltelijk wortelen, omdat deze ontwikkelingen

ook het falen van bepaalde persoonlijke idealen impliceren.

Deze hypotheses zijn moeilijk te bewijzen. Zij worden

echter wel onderbouwd door het feit dat de overige kiezer

redelijk stabiel is gebleven tussen 1981 en 1995 (zie diagram

12.2). Een zeer lichte toename van de ontevredenheid valt wel

te constateren. Deze is echter minime (van 56,5% in 1981 naar

56,9 in 1995) in vergelijking tot die van de Groene kiezers.

Diagram 12.2

Bron: Inglehart WVS

177

Er valt geen duidelijke tendens vast te stellen wat betreft het

politieke interesse van de Groene kiezers. Uit diagram 13.1 en

13.2 blijkt dat het politieke interesse van de Groene kiezers

door de jaren heen gemiddeld niet veel groter is dan dat van de

overige kiezers. Het percentage respondenten van de niet-Groene

kiezers, dat een ‘ groot interesse in de politiek’ aangeeft, is

sterk gegroeid sinds 1981. Onder de Groene kiezers zijn er

zelfs meer mensen, die ‘helemaal geen interesse’ in de politiek

hebben.

Diagram 13.1

178

Bron: Inglehart WVS

Diagram 13.2

Bron: Inglehart WVS

179

Conclusie Inleiding

Het doel van ons onderzoek was het in kaart brengen van de

programmatische ontwikkeling van de Groene partijen in

Nederland en Duitsland en die te interpreteren in het licht van

politiek-cultureel waardeonderzoek. Gezien de omvang en de

overzichtelijkheid van het onderzoek is er voor gekozen om in

de slotconclusie in te gaan op de drie belangrijkste vragen uit

de inleiding. De antwoorden op de eerste twee vragen zijn in

feite de conclusies van respectievelijk hoofdstuk drie en

hoofdstuk vier. In het derde hoofdstuk werden de

programmatische veranderingen van Groen Links en Die Grünen

behandeld. In dit hoofdstuk is nog geen antwoord gegeven op de

vraag in welke mate de programma’s van beide partijen

overeenkomsten en verschillen. De eerste vraag luidt dan ook:

- Zijn de programma’s van Groen Links en die Grünen met

elkaar te vergelijken en hebben zij in de jaren tachtig en

negentig een zelfde soort ontwikkeling doorgemaakt?

Het vierde hoofdstuk behandelde de waardeoriëntaties van de

Nederlandse en Duitse kiezers naar aanleiding van hun stemkeuze

op zowel de Groene als op de overige partijen. Evenals het

derde hoofdstuk was het waardeonderzoek gericht op onderwerpen

die als specifiek ‘Groen’ kunnen worden aangemerkt. Het

hoofdstuk beschrijft eventuele verandering in de waarden van de

Duitse en Nederlandse kiezers ten aanzien van die onderwerpen

maar heeft nog geen antwoord gegeven op onze tweede vraag:

180

- Zijn er opvallende verschillen aan te wijzen in de

waardeoriëntaties van de Duitse en de Nederlandse Groene

en overige kiezers en zijn deze waarden op dezelfde manier

veranderd?

Ondanks het feit dat waardenonderzoek niet de enige verklaring

en wellicht ook een ‘softe’ verklaring is voor politieke

verandering luidde de hoofdvraag van ons onderzoek:

- Bestaat er een verband tussen waardeveranderingen bij het

Duitse en Nederlandse electoraat en de programmatische

opstelling van Die Grünen en Groen Links?

Vraag 1: Kunnen de programma’s van Groen Links en Die Grünen met elkaar worden

vergeleken en hebben zij in de jaren tachtig en negentig een zelfde soort

ontwikkeling doorgemaakt?

Om een vergelijking tussen de programma’s van de twee

partijen mogelijk te maken is er voor gekozen het

programmatisch onderzoek te beperken tot een aantal paragrafen

uit de verkiezingsprogramma’s. Dit zijn de paragrafen die

betrekking hebben op de volgende terreinen: Milieu&Energie,

Sociaal-economisch Beleid, Pacifisme&Buitenlands Beleid,

Democratisering en de opstelling van de partij in het politieke

systeem.

De Duitse Grünen waren in tegenstelling tot Groen Links en

zijn voorlopers in eerste instantie opgericht als milieupartij.

De opstelling van de Grünen in de jaren tachtig werd gekenmerkt

181

door een radicaal ecologisme. Dat wil zeggen dat alle

beleidsterreinen aan het primaat van de ecologie ondergeschikt

werden gemaakt. Ecologische en economische doelstellingen waren

volgens deze visie niet met elkaar te verenigen. Pas eind jaren

negentig komt er verandering in deze radicale opvatting van de

Grünen. Het duidelijkst voorbeeld van de veranderde opvatting

dat ecologisme en economie wel met elkaar te verenigen zijn is

wel het voorstel om loonkosten te verlagen door middel van

inkomsten uit een eco-belasting. Ondanks deze verandering in

radicaliteit is er sprake van een duidelijke continuïteit in de

programmatische opstelling wat betreft doelstellingen.

In tegenstelling tot de Duitse Grünen werden de

programma’s van de voorlopers van Groen Links in veel mindere

mate gedomineerd door de milieuproblematiek. Van deze vier

kleine partijen besteedde de PPR de meeste aandacht aan dit

onderwerp. Dit veranderde met de fusie van de partijen in 1989

tot Groen Links.

In het eerste verkiezingsprogramma van Groen Links was ruime

aandacht voor het milieu en tot 1998 kan men zelfs spreken van

een zekere radicalisering van het programma op dit terrein. In

het laatste onderzochte programma lijken de voorstellen iets

meer aan de realiteit te zijn aangepast. Het

kernenergiestandpunt blijft net als bij de Duitse zusterpartij

in de kern ongewijzigd, zij het dat het bij Groen Links een

ondergeschikte plaats inneemt in de milieuparagrafen.

Wat het sociaal-economisch programma van Groen Links en

haar voorlopers en Die Grünen betreft zijn duidelijke

overeenkomsten aan te wijzen. Beide partijen zijn aan het begin

182

van de jaren tachtig vaak zeer antikapitalistische,

socialistische meningen toegedaan maar worden in de loop der

jaren minder radicaal in hun overtuigingen. Zo versoepelt het

standpunt dat het hoogste orgaan in het bedrijfsleven moet

bestaan uit werknemers. Zowel de Duitse Grünen als Groen Links

leggen sterke nadruk op het behoud en een eventuele uitbreiding

van de welvaartsstaat. Eind jaren negentig is de

antikapitalistische toon definitief uit de programma’s

verdwenen.

Ook de pacifistische paragrafen van beide programma’s

vertonen zeer vergelijkbare overeenkomsten. Zeer recent, op het

Partijcongres van 16 maart j.l., besloten de Grünen het

pacifisme als doelstelling uit hun beginselprogramma te

schrappen. Hoewel Groen Links en haar voorgangers, op de PSP

na, het pacifisme nooit als officiële doelstelling hebben

erkend stonden pacifistische idealen in de jaren tachtig ook in

hun programma’s centraal. Ontwapening, afschaffing van de

dienstplicht en internationale samenwerking waren belangrijke

kernpunten in de programma’s van zowel Groen Links als van die

Grünen. Onder invloed van de burgeroorlog in het voormalige

Joegoslavië veranderden deze traditionele pacifistische

doelstellingen. In het programma van Groen Links wordt sterk de

nadruk gelegd op de positieve rol die internationale

organisaties zouden kunnen spelen. In Duitsland wordt pas in

het verkiezingsprogramma van 2002 gerept over een positieve rol

van de NAVO wat betreft militaire interventies en

vredesmissies. Veel nadruk legde het Duitse Groene programma

op de ontwikkeling van een Europees buitenlandse beleid.

183

Democratisering van de samenleving, garantie van de

grondrechten, referenda, volksinitiatieven en uitgebreide

zeggenschap voor werknemers en burgers (in het programma van de

Grünen wordt zelfs gesproken over de invoering van raden!):

veel van deze punten namen een prominente plaats in binnen de

partijprogramma’s van de Groene partijen in Nederland en

Duitsland aan het begin van de jaren tachtig. Bijna twintig

jaar later is er in de partijprogramma’s van beide partijen

steeds minder over deze thematiek terug te vinden. Het

verkiezingsprogramma van Groen Links van 1998 wijst weliswaar

nog steeds op het belang van de invoering van een correctief

referendum en democratisering van de samenleving, maar

relativeert inmiddels de rol van de staat.

Ook het verkiezingsprogramma van de Grünen spreekt nog over de

invoering van het referendum, zij het met minder nadruk dan in

de jaren tachtig. Van sommige punten, zoals de invoering van

raden en het rotatieprincipe, heeft de partij duidelijk afstand

genomen.

Tot slot is in het derde hoofdstuk onderzocht of de

programmatische opstelling van de Groene partijen ten aanzien

van het politieke systeem in de periode tussen 1981 en 1998 is

veranderd. Beide partijen vertoonden in de jaren tachtig

duidelijke systeemoppositionele trekken. In Nederland gold dit

met name voor de radicale PSP, enigszins voor de CPN maar zeker

niet voor de PPR. De oppositionele trekken waren in

vergelijking tot Nederland sterker bij de Duitse Grünen. Tot

1994 sloten de Grünen samenwerking met andere parlementaire

184

partijen op federaal niveau uit. Dit is opvallend omdat de

Grünen in 1998 ineens samen met de sociaal-democratische SPD de

regering vormden. Die Grünen lijken hiermee in een korte

periode een grotere omslag gemaakt hebben gemaakt dan Groen

Links dat al in eerdere verkiezingsprogramma’s aangaf politieke

samenwerking niet uit te sluiten, maar tot op de dag van

vandaag geen deel heeft uitgemaakt van een regering.

Vraag 2: Zijn er opvallende verschillen aan te wijzen in de waardeoriëntaties van de

Duitse en de Nederlandse Groene en overige kiezers en zijn deze waarden op

dezelfde manier veranderd?

In de inleiding werd de vraag gesteld of de ‘Groene waarden’

van de Duitse en de Nederlandse kiezers veranderd zijn tijdens

de laatste twee decennia. Daarbij is een onderscheid gemaakt

tussen de kiezers die bij de parlementaire verkiezingen op de

Groene partijen en op de overige partijen stemden. In deze

slotconclusie zal een poging worden gedaan de meest opvallende

waardeveranderingen van de Duitse en de Nederlandse kiezers en

de verschillen tussen de twee groepen kiezers naar aanleiding

van onderzochte waarden te beschrijven. Het is echter in een

aantal gevallen zoals het milieu, tevredenheid en interesse,

pacifisme en postmaterialisme niet mogelijk om de terreinen als

geheel te vergelijken omdat de onderzochte variabelen te veel

van elkaar verschillen.

In Nederland en Duitsland ligt, zoals verwacht, het

aandeel politieke activisten onder de Groene stemmers

structureel hoger dan onder de overige kiezers. Nederlandse

185

Groene kiezers zeggen tegenwoordig vaker deel te nemen aan

demonstraties dan Duitse Groene kiezers. In Nederland blijken

in de onderzochte periode tussen 1981 en 1998 zowel de Groene,

als ook de overige kiezers in toenemende mate bereid om

politieke actie te ondernemen. Deze tendens gaat in Duitsland

alleen op voor de overige kiezer, die meer dan ooit een

potentiële huisbezetter of demonstrant genoemd kan worden. De

Duitse Groene kiezer neemt daarentegen steeds minder deel aan

demonstraties en huisbezettingen. Steeds vaker geven zij de

voorkeur aan geleidelijke hervormingen in plaats van radicale

actie. Wat Duitsland betreft kan men daarom zeker spreken van

een zekere deradicalisering van de Groene kiezers.

Op het terrein van sociaal-economische vraagstukken lijken

de ontwikkelingen van de Nederlandse en Duitse Groene kiezer

zeer sterk op elkaar. In beide landen zijn steeds minder Groene

stemmers voorstander van een effectieve inkomensnivellering.

Vragen over economische herverdeling brengen opvallend veel

gematigde antwoorden voort, terwijl juist deze onderwerpen

begin jaren tachtig grote politieke spanningen teweeg brachten.

Opmerkelijk genoeg is de overige kiezer in Duitsland in de

onderzochte periode steeds meer gaan pleiten voor

inkomensgelijkheid. Ook de positieve waardering van economische

concurrentie onder de Duitse Groene kiezers blijkt te zijn

toegenomen. Het aantal Groene kiezers, dat zich zelf als (zeer)

links beschouwt neemt in beide landen geleidelijk af. Het

politieke midden neemt toe in beide kiezersgroepen. Kortom, ook

op sociaal-economisch gebied, worden de Duitse en Nederlandse

Groene kiezers steeds minder radicaal in hun opvattingen en

186

bevestigen de waardeonderzoeken de hypothese dat de Groene

keizer minder ideologisch is gaan denken.

Wat milieukwesties betreft komen Nederland en Duitsland in

die zin overeen dat het hele electoraat in toenemende mate

kritisch tegenover kernenergie blijkt te staan. De kernramp in

Tsjernobyl heeft hier ongetwijfeld een grote rol in gespeeld.

In Nederland noemt de meerderheid van het electoraat in 1989

milieu als belangrijkste nationale probleem. In Duitsland

verklaren steeds meer kiezers zich bereid om hogere belastingen

te betalen voor een beter milieu. De aandacht van het totale

electoraat voor milieuproblematiek blijkt echter ook weer snel

af te nemen. In Nederland komt het milieu in 1998 niet eens

meer voor in de top drie van belangrijkste nationale problemen.

Daarnaast is het aantal Duitse Groene kiezers dat ‘zich voor

een onmiddellijke uitschakeling van kerncentrales’ uitsprak,

sinds 1981 geleidelijk afgenomen. Wel blijkt uit onze cijfers

dat de bezorgdheid van de Groene kiezers om het milieu nog

altijd beduidend hoger ligt dan bij de rest van het electoraat.

De toestemming van de Grünen voor operatie ‘Enduring

Freedom’ in Afghanistan duidt op een duidelijke verzwakking van

het pacifistisch ideaal. Dit kan zeker ook gezegd worden over

de opstelling van Groen Links in de Tweede Kamer. Wat de

kiezers betreft blijkt vooral uit de gestegen oorlogsbereidheid

van de Duitse Groene stemmers dat het idealisme plaats maakt

voor een meer pragmatische houding ten aanzien van oorlog. De

NKO’s lieten helaas weinig inzicht toe wat betreft de

persoonlijke houding van de Groene stemmers tegenover oorlog.

Wel maakten de cijfers duidelijk dat Nederlandse Groene kiezers

187

al in 1989 minder radicaal opvattingen hadden over het gebruik

van nucleaire wapens dan in 1981.

Aan het eind van de jaren negentig is het aandeel

‘postmaterialisten’ onder de Groene kiezers nog altijd hoger

dan onder de overige kiezers. Gemiddeld zegt zo’n 65% van de

Nederlandse Groene stemmers meer waarde te hechten aan zaken

als milieu en een humane samenleving dan aan stabiele

economische groei en een sterke defensiemacht. Dit percentage

ligt in Duitsland een beetje lager.

De kiezers van Die Grünen geven in toenemende mate

materialistische antwoorden, terwijl de tendens bij de overige

Duitse stemmers Inglehart’s theorie van de groei van

postmaterialisme wel lijkt te bevestigen. In Nederland kan

zelfs in het geval van beide kiezersgroepen worden gesproken

van een groeiende postmaterialistische houding met een

duidelijke piek in 1989. De Nederlandse en Duitse waarden zijn

echter moeilijk met elkaar te vergelijken, omdat het onderzoek

in de twee landen op verschillende manieren is uitgevoerd.

Abortus wordt in Duitsland in de jaren negentig door

steeds meer niet-Groene kiezers aanvaard. Deze uitslag lijkt te

bevestigen dat de strijd van veelal Groene kiezers voor een

liberale regeling rond de abortuskwestie de moeite waard is

geweest. Het aandeel kiezers dat ‘altijd’ voor abortus pleit is

in allebei groepen het hoogst in 1995. In het Nederlandse

kiezersonderzoek is de vraag over abortus op een andere manier

gesteld, maar ook die antwoorden wijzen evenwel op een

groeiende toestemming. Steeds meer Nederlandse stemmers willen

de vrouw zelf laten beslissen. Met deze uitkomsten valt niet

188

aan te tonen dat abortus geen politiek controversiële kwestie

meer is. Wat echter wel blijkt is dat de scheidslijn die begin

jaren tachtig door de samenleving liep in deze kwestie smaller

is geworden.

De overige kiezers werden liberaler en de Groene kiezers minder

radicaal in hun opvattingen over deze politiek moeilijke

kwestie.

Tenslotte is voor Nederland en Duitsland de mate van

politieke tevredenheid, interesse en cynisme onderzocht. In

Nederland gaven de respondenten die op Groen Links stemden in

de loop der jaren steeds minder antwoorden die als extreem

cynisch beschouwd kunnen worden. Het aandeel ‘gematigd

cynische’ Groene stemmers nam daarentegen toe. Dit duidt op een

zekere deradicalisering wat betreft het wantrouwen in het

politieke systeem. Het percentage Groene kiezers dat zei niet

of nauwelijks te geïnteresseerd te zijn in de politiek neemt in

alle twee landen toe. Het percentuele onderscheid tussen Groene

en overige ‘zeer geïnteresseerde’ kiezers is in Duitsland

minder groot dan in Nederland, waar de Groene kiezer beduidend

vaker aangeeft politiek ‘zeer geïnteresseerd’ te zijn. Wat

betreft het politieke interesse van de Duitse kiezers valt op

dat de overige kiezer in 1995 zelfs meer interesse zegt te

hebben dan de Groene kiezer. Dit terwijl men zou

veronderstellen dat de Groene kiezer bijzonder politiek

geëngageerd en geïnteresseerd zou zijn.

De groeiende ontevredenheid met het leven van de Duitse

Groene kiezer kan ‘overal vandaan’ komen. Er wordt in het

betreffende hoofdstuk reeds gesuggereerd dat deze

189

ontevredenheid voor een deel te maken heeft met de politieke

gebeurtenissen en het politieke klimaat van de tijd, die veel

tegenzin bij de Groene kiezer opwekken. Het verlies van het

pacifistische ideaal, de concessies die gemaakt werden in de

Atomausstieg en de dominantie van materialistische onderwerpen

op de politieke agenda na de Wiedervereinigung heeft wellicht tot

een pragmatischere kijk op de politiek geleid. Dit zou een

grotere ontevredenheid van de Groene kiezers opwekken, mede

omdat dit het falen van persoonlijke idealen impliceert.

Tot slot: Kan er gesproken worden van een verband tussen waardeveranderingen bij

het Duitse en Nederlandse electoraat en de programmatische opstelling van Die

Grünen en Groen Links?

In onze inleiding vroegen wij ons af waarom Groen Links en haar

Duitse zusterpartij Die Grünen niet protesteerden tegen de

deelname van hun land aan de militaire operatie van de NAVO in

Afghanistan. Waren dit niet de partijen die afkeer van geweld

en de NAVO eens in hun verkiezingsprogramma hadden staan? En

waarom leidde de parlementaire steun van deze partijen aan de

oorlog in Afghanistan nauwelijks tot protest bij de achterban?

Onze hypothese luidde dat de programma’s van Groen Links

en Die Grünen en de waarde-orientaties hun achterban sinds het

begin van de jaren tachtig een vergelijkbare ontwikkeling

hebben doorgemaakt. Om deze hypothese te kunnen bewijzen is in

190

hoofdstuk drie en vier onderzocht hoe de verkiezingsprogramma’s

van Groen Links en Die Grünen en de politieke waarden van hun

achterban in de loop der jaren zijn veranderd. Hoofdstuk twee

is geschreven om deze veranderingen in hun politiek-historische

context te kunnen plaatsen.

Uit deze hoofdstukken komt naar voren dat zowel de

partijen als haar kiezers op enkele belangrijke ‘Groene’

speerpunten naar het midden zijn geschoven. Hoewel deze

verschuivingen niet altijd parallel lopen en te zijner tijd

conflicten oproepen komen de veranderingen in sterke mate met

elkaar overeen. Dit verklaart waarschijnlijk ook waarom de

veranderingen nooit tot fundamentele breuken of bijvoorbeeld de

oprichting van een nieuwe ‘Groene’ partij hebben geleid. Niet

alleen de partijen en hun achterban zijn veranderd ook de

samenleving heeft sinds het begin van de jaren tachtig

ingrijpende wijzigingen ondergaan. De aanpassing van de Groene

kiezers en hun partij aan deze veranderde tijdsgeest hoeft

echter niet per definitie te betekenen dat de partijen hun

ideologische achtergrond hebben verloochend. Het kan wel een

belangrijke verklaring zijn voor het aanhoudende electorale

succes van deze partijen.

191

192