"Groen Links" and "Die Grünen" compared
Transcript of "Groen Links" and "Die Grünen" compared
Inleiding
Het onderwerp van ons leeronderzoek is ontleend aan de
politieke actualiteit van vier maanden geleden. Toen stond de
strijd tegen het terrorisme in veel Westerse democratieën ter
discussie. Veel Europese regeringen, waaronder ook Nederland en
Duitsland, namen de beslissing soldaten beschikbaar te stellen
voor de internationale coalitie tegen het terrorisme van de
Amerikanen. In onze discussies over de gevolgen van 11
september voor de binnenlandse politiek in de Europese landen
kwamen drie punten naar voren:
Ten eerste merkten we dat er zowel in Nederland als in
Duitsland geen sprake was van noemenswaardige protesten tegen
de betrokkenheid van eigen militairen bij oorlogsacties.
Aangezien het feit dat pacifisme en protest in het begin van de
jaren tachtig in beide landen wel leefden, interpreteerden we
deze terughoudendheid van de burgers als aanwijzing voor
politiek-culturele veranderingen.
Daarnaast viel te constateren dat de Groene partijen in
Nederland en Duitsland de inzet van soldaten in het kader van
de oorlog in Afghanistan uiteindelijk steunden. Groen Links en
Die Grünen, ooit een pacifistisch voorhoede, stelden zich
pragmatisch en weinig ideologisch op.
Ten slotte zagen we dat aan dit pragmatisme hevige interne
discussies en een negatieve beeldvorming in de pers vooraf
gingen. Groen Links en Die Grünen zouden door hun aanvankelijke
verdeeldheid bij de aanstaande verkiezingen met de rug tegen de
1
muur staan en vervolgens invloed verliezen, zo stond op de
opiniepagina’s van de kranten te lezen.
Deze beschouwingen, waarbij de overeenkomsten tussen
Nederland en Duitsland opvallend zijn, gaven aanleiding tot dit
onderzoek naar de ontwikkelingen van “Groene” waarden en
“Groene” partijen in Nederland en Duitsland. Op wat we precies
onder “Groen” verstaan komen we hieronder nog terug.
Probleemstelling
Het doel van ons onderzoek is het in kaart brengen van de
ontwikkeling van de Groene partijen in Duitsland en Nederland
en die te interpreteren in het licht van politiek-cultureel
waardenonderzoek. Aansluitend aan onze boven beschreven
overwegingen gaan we ervan uit dat de afgelopen 20 jaar in
beide landen politiek-culturele waarden aan veranderingen
onderhevig zijn geweest. Daarnaast is het duidelijk dat die
Grünen en Groen Links en haar voorlopers een inhoudelijke
ontwikkeling hebben doorgemaakt. In ons onderzoek staat de vraag
centraal beide partijen zich hebben ontwikkeld en of deze ontwikkeling te mede te
verklaren valt door veranderende politieke waarden. Daarover hebben we
slechts een globaal idee: Duidelijk is dat (de voorlopers van)
Groen Links respectievelijk die Grünen nu een geheel andere
plaats in het politieke krachtenveld innemen dan begin jaren
tachtig. Die Grünen zijn regeringspartij en Groen Links
beleefde in 1998 zo’n sterke groei dat de partij rijp begint te
worden voor regeringsverantwoordelijkheid. Wat daarbij
interessant is of ze om dat te bereiken veel programmatische
concessies hebben moeten doen. We vermoeden dat de op actie en
bepaalde issues zoals het milieu, vrede, kernenergie en
2
vrouwenrechten gerichte tijdgeest van begin jaren tachtig en de
daarbij behorende opvattingen inmiddels niet meer zo een
belangrijk rol in de politieke sfeer spelen. We denken dat dit
zijn implicaties heeft gehad en uiteraard nog steeds heeft voor
de Groene partijen in Europese democratieën.
Waardeveranderingen vormen voor ons onderzoek de context waarin
we de ontwikkeling van Groen Links alsmede zijn voorgangers en
Die Grünen willen plaatsen. De bedoeling is dus niet de opkomst
en succes van deze partijen te verklaren, maar hun
ontwikkelingstraject te beschrijven in het licht van
waardeveranderingen.
Met ons onderzoek willen we een aanvulling bieden op de
bestaande literatuur over Groene partijen. Voor een deel bouwen
wij ook voort op onderzoek van o.a. Poguntke en Wiesenthal in
Duitsland en Lucardie, Voerman en van der Schuur voor
Nederland. Wat betreft het waardengedeelte maken we gebruik van
Ingleharts waardenonderzoek. Op het Wat betreft de Grünen was
de situatie een stuk beter maar ook daar leek ons een
aanvulling voor de jaren ’90 op zijn plaats.
De begrippen ‘waardeverandering’ en ‘Groen’
Waardeverandering
Waardeveranderingen worden in de vergelijkende politicologie op
verschillende manieren gedefinieerd, geoperationaliseerd en
onderzocht. En hoewel waardeveranderingen bij uitstek een
‘softe’, niet erg kwantitatieve, verklaring zijn voor politieke
verandering zijn de meeste onderzoekers het er toch over eens
dat waardeveranderingen als verklaring voor concrete
3
verschijnsels in de politieke werkelijkheid kunnen worden
aangehaald. Zij gebruiken vaak het begrip politieke cultuur of
een aspect daarvan, zoals bijvoorbeeld vertrouwen in nationale
instituties in hun verklaringsmodel.
Wij hebben er bewust voor gekozen niet de discussie over wat
politieke cultuur is aan te gaan en met een eigen definitie te
komen. We hebben ons wel enigszins laten leiden door Almonds
mainstream visie op politieke cultuur. Hij beschouwt politiek
cultuur als “the set of subjective orientations to politics in
a national population or subset of a national population. (...)
it includes knowledge and beliefs about political reality,
feelings respect to politics, and commitments to political
values.” (Almond 2000, p.10) Volgens Almond slaat politieke
cultuur dus vooral op politieke waarden en normen, zoals ze in
enquêtes worden onderzocht. Deze definitie gaat voor ons al te
ver. Het gaat ons puur om de waardeveranderingen die de
veranderende opstelling van de Grünen kunnen verklaren.
Daartoe zullen hieronder komen tot een omschrijving van Groene
partijen en Groene waarden die we voor ons onderzoek zullen
gebruiken. We zullen uitsluitend bekijken of deze Groene
waarden een verklaring kunnen beiden voor de programmatische
verandering van Groene partijen. We zijn ons er van bewust dat
waardeveranderingen weliswaar als variabele van enige invloed
zijn, maar dat ze niet volledig de politieke werkelijkheid.
Almond en Becker geven vergelijkbare waarschuwingen af voor het
begrip politieke cultuur Analoog aan wat Becker over politieke
cultuur zegt zouden ook waardeverandering niet als verklaring
4
voor de politieke werkelijkheid mag worden gezien (Almond 2000:
10, Becker 1996: 71)
Groen
Al meerdere malen hebben we het over Groene partijen en Groene
waarden gehad. Als het om partijen gaat bedoelen wij hiermee de
partijen ter linkerzijde van de traditionele sociaal-
democratische partijen. Voor Duitsland zijn dat die Grünen,
voor Nederland is dat Groen Links. Voor Nederland gebruiken
voor de periode voor 1989 de voorlopers van Groen Links, CPN,
PSP, PPR. De benaming Grünen is voor Nederland wellicht wat
misleidend omdat er In Nederland ook een partij met de naam de
Grünen bestaat. Daarnaast draagt Groen Links behalve Groen ook
het predikaat links, maar voor het gemak gebruiken we toch de
benaming Grünen voor beide partijen. De overeenkomsten tussen
beide partijen zijn namelijk nog wel zo groot dat we kunnen
spreken van zusterpartijen. We richten ons dus ook niet op
andere partijen op de uiterste linkervleugel zoals de SP in
Nederland en de PDS in Duitsland.
Groen in de zin van partijen is nog redelijk makkelijk te
definiëren, lastiger ligt het met de Groene waarden. Onze
veronderstelling is dat deze zijn veranderd en dat ze van
invloed zijn geweest op de programma’s en de opstelling van de
Grünen in Duitsland en Nederland. Om met een aantal Groene
waarden daadwerkelijk te kunnen onderzoeken of er
waardeverandering heeft plaatsgevonden en wat de invloed
daarvan is geweest op de Grünen is het van het grootste belang
5
uit de zee van waarden een aantal typische Groene waarden te
definiëren waarmee we het onderzoek ingaan.
Voor Nederland en Duistland hebben we op basis van het NKO
en het World Value Survey een aantal waarden geselecteerd. Bij
de keuze van deze waarden zullen we ons vooral richten op
waarden m.b.t. diegene issue die algemeen worden aangeduid met
de term “New Politics”-issues (Dalton, 1994: 84). De waarden
kunnen samengevat worden onder een zevental kopjes.
Politieke tevredenheid & politieke interesse
Pacifisme
Controversiële politieke kwesties
(Post)materialisme
Actiebereidheid
Milieu & kernenergie
Sociaal-economische waarden
Onder dit rijtje met kopjes vallen voor Nederland en Duitsland
weer verschillende subwaarden. Dit was onvermijdelijk aangezien
het NKO en het World Value Survey qua vragen niet geheel
overeenkomen. Voor verdere uitwerking en verantwoording van het
waardenonderzoek verwijzen we naar hoofdstuk vier.
Programmatische verandering
Naast de waardeverandering bestaat de twee hoofdpoot van het
ons onderzoek uit een vergelijking van de partijprogramma’s van
Groen Links en de Grünen voor de periode 1980–1998. We zullen
ons daarbij concentreren op 5 kerngebieden, namelijk
milieu & (kern)energie
buitenlands beleid (& pacifisme)
6
democratisering
sociaal-economisch beleid
de partij in het politiek systeem en de samenleving
Ten eerste willen we de ontwikkeling op deze vijf gebieden in
kaart brengen. Ook zullen we op basis van specifieke
programmatische veranderingen die waarschijnlijk zullen blijken
uit de programmavergelijking bekijken of de gevonden
veranderingen te koppelen zijn aan waardeveranderingen. Het was
onvermijdelijk dat het hoofdstuk over Duitsland een iets ander
accenten zijn gelegd dan in het hoofdstuk over Nederland. Voor
Duitsland is iets meer ingegaan op de actualiteit en de
discussies binnen de partij, omdat dit voor de partij een zeer
essentieel kenmerk is geweest. De ontwikkeling van de Grünen is
als daarop niet in zou zijn gegaan minder goed te begrijpen
zijn. Naast verkiezingsprogramma’s zijn ook beginselprogramma’s
en artikelen uit kranten gebruikt.
Voor Nederland is primair geprobeerd de programmatische
ontwikkeling zo goed mogelijk in kaart te brengen. Daarbij zijn
we chronologisch te werk gegaan, waarbij per verkiezingsjaar
een opdeling in de vijf genoemde thema’s is gevolgd. Door de
omvang van de partijprogramma’s en het feit dat er voor 1989 4
partijen waren is wel de nadruk gelegd op Groen Links. Voor de
periode 1981-1986 hebben we ons hoofdzakelijk gericht op de
verkiezingsprogramma’s van 1981. De programma’s van 1986 worden
alleen in vogelvlucht behandeld. Verder hebben we de EVP niet
stelselmatig onderzocht omdat de rol en invloed van de partij
naar onze mening vrij gering is geweest in verhouding tot de
drie overige klein-linkse partijen.
7
De partijen Groen Links en die Grünen
Politieke partijen kunnen niet adequaat worden beschrijven door
te kijken naar maar één variabele. Als men zich bijvoorbeeld
beperkt tot de analyse van waarden en programma’s blijft het
geschetste beeld onvermijdelijk eenzijdig. Pas door het
bekijken van een veeltal voor de partij karakteristieke trekken
komt men tot een compleet beeld. Tot de variabelen, die in de
politicologie het voorwerp van onderzoek naar partijen vormen,
behoren naast het electoraat onder andere de
onstaansgeschiedenis, de organisatiestructuur, het imago van de
politieke leiders, de programmatische opstelling, strategische
overwegingen, de verschillende ideologische stromingen en het
electorale succes (Vgl. Kitschelt 1988, Müller-Rommel 1993,
Lösche 1994). Mede daarom willen we voordat we aan de kern van
het onderzoek – programmatische verandering en
waardeverandering – beginnen eerst aandacht schenken aan de
twee afzonderlijke partijen: Groen Links, inclusief haar
voorlopers en die Grünen. Dit zal gebeuren in hoofdstuk 2
Onderzoeksvragen
Op basis van de het voorgaande hebben we een set
onderzoeksvragen geformuleerd, waarop ook de hoofdstukindeling
is afgestemd. De vragen zijn in drie blokken ingedeeld: Het
eerste blok is inleidend. Het gaat in op de partijen en de
globale politiek-ideologische context waarin zij opereerden.
Daarna wordt aandacht besteed aan de programmatische
ontwikkeling van Groen Links en die Grünen tussen 1980 en 1998.
8
Daarop aansluitend volgt een blok met vragen over
waardeverandering op de kernpunten van de Groene partijen, de
zgn. Groene waarden.
Uiteindelijk zullen we de waardeontwikkeling met de
programmatische ontwikkeling verbinden om zo conclusies te
verbinden over een verband tussen veranderen waardeoriëntaties
(onafhankelijke variabele) en veranderende partijprogramma’s
(afhankelijke variabele).
INLEIDEND (HOOFDSTUK 1 EN 2)-1-
Wat is de globale politiek-ideologische context van de jaren ’80 en ’90
waarin de Groene opereerden ?
-2-
Wat is de globale historische ontwikkeling die Grünen en Groen Links hebben
doorgemaakt?
PROGRAMMA’S (HOOFDSTUK 3)
-3-
Welke inhoudelijk programmatische verandering hebben Groen Links en die
Grünen doorgemaakt ?
WAARDEN (HOOFDSTUK 4)-4-
Zijn de waarden van de burgers in Nederland en Duitsland ten aanzien van
typische Groene issues veranderd (Hoofdstuk 4) ?
-5-
In hoeverre is er een verschil te constateren tussen de waardeoriëntaties
van Groene kiezers en niet-Groene kiezers.
-6-
Zijn er verschillen tussen Groen Links (alsmede zijn voorgangers) en Die
Grünen, respectievelijk het Groene electoraat in Nederland en Duitsland ?
9
CONCLUSIE (HOOFDSTUK 5) -7-
Bestaat er een verband tussen waardeveranderingen bij het electoraat en de
programmatische opstelling van de Grünen ?
10
Hoofdstuk 1:
Politieke context van Nederland en Duitsland in
de periode tussen 1980 en 1998
Inleiding
De periode van heropbouw na de Tweede Wereldoorlog werd gekenmerkt door een
bijna universeel verlangen de beste weg te vinden naar economische
voorspoed, politieke orde en fysieke en militaire veiligheid. De West-
Europese politieke ideologieën waren grofweg in te delen volgens de twee
belangrijkste maatschappelijke scheidslijnen, namelijk religie en sociale
klasse. Deze twee ‘basisconflicten’ zorgden voor twee fundamentele
dimensies van politieke denkbeelden. Wat betreft klasse was er de politieke
scheidslijn tussen burgerlijk en socialistisch. En voor religie gold de
scheidslijn tussen liberaal (modern) en conservatief (traditioneel).
(Kriesi 1989:65) Een typering met behulp van dergelijke politieke
scheidslijnen is te benoemen als ‘Old Politics’. (Poguntke 1993:5). De ‘Old
Politics’ kent een conventionele politieke stijl waarbinnen veel aandacht
uit gaat naar zaken als economische groei, stabiele prijzen, sterke
defensiemacht en een conventionele politieke stijl.
In de loop van de jaren zestig veranderden de Duitse en
Nederlandse samenleving ingrijpend. Met de voortdurende
economische groei deden de welvaartsstaat en massaconsumptie
hun intreden. De toenemende secularisatie, de
individualisering, de opkomst van de televisie en specifiek
voor Nederland de hiermee gepaard gaande ontzuiling zorgden
ervoor dat lijdzaamheid plaats maakte voor activisme. De
duidelijke politieke scheidslijnen gebaseerd op klasse en
religie vervaagden en de aandacht voor materiele kwesties
verschoof tot op zekere hoogte naar ‘postmateriële’ zaken als
11
milieu, zelfontplooiing en vrouwenemancipatie. (Brinkman
1990:165)
Met deze ontwikkelingen kwamen groeperingen in opkomst die
het bestaande politieke bestel, de zogenaamde ‘Old Politics’,
bekritiseerden. Gedurende de jaren zeventig werden deze
groeperingen steeds luidruchtiger. Ze eisten meer politieke
inspraak en uitbreiding van de individuele vrijheden en
hechtten meer waarde aan natuur dan aan economische voorspoed
en ontwapening in plaats van defensie. (Poguntke 1993:?)
Bovendien waren ze bereid hier op onconventionele wijze actie
voor te voeren.
De aanhangers van de ‘New Politics’ verenigden zich in
allerlei bewegingen zoals de milieubeweging, de
krakersbeweging, de vrouwenbeweging en de vredesbeweging. Deze
sociale bewegingen speelden een belangrijke rol in de jaren
zeventig en tachtig in de Nederlandse en Duitse politiek.
De vredesbeweging, de vrouwenbeweging en de milieubeweging
wisten vaak tienduizenden mensen op de been te krijgen bij
demonstraties, bezettingen en blokkades en ze oefenden daarmee
een grote druk uit op de politieke besluitvorming.
In de loop van de jaren tachtig lopen de sociale
bewegingen echter sterk in aanhang en activiteiten terug. De
terugval van de vredesbeweging is in beide landen het meest
opmerkelijk. De beweging wist honderdduizenden demonstranten op
de been te krijgen en miljoenen handtekeningen te verzamelen
tegen de plaatsing van de kruisraketten maar halverwege de
12
jaren tachtig lijkt de beweging in een diepe malaise te
verkeren. (Huberts 1989)
In het politieke spectrum bevonden de aanhangers van de
‘New Politics’ zich links ten opzichte van de conventionele
politieke partijen. In Duitsland leidde dit tot de oprichting
een nieuwe politieke partij, die Grünen. Voor Nederland gold
dat de kleine linkse partijen en de nieuwe sociale bewegingen
sterk met elkaar vervlochten waren. Eind jaren tachtig zochten
de kleine linkse partijen toenadering tot elkaar en richtten
een nieuwe politieke partij op, Groen Links.
Verklaring opkomst van de Groene partijen
In principe waren drie belangrijke elementen van de ‘New
Politics’ die in veel landen gebruikt werden als mobiliserende
onderwerpen helemaal niet zo nieuw. (Poguntke 1993: 16) De
productie van kernenergie, het beleid van groei en de strategie
gericht op de afschrikking door kernwapens waren jarenlang
relatief oncontroversieel. Pas in de jaren tachtig wisten de
sociale bewegingen mensen massaal te mobiliseren voor deze
onderwerpen. De verklaring voor deze plotselinge
actiebereidheid voor onderwerpen die in voorgaande jaren niet
of nauwelijks op publieke belangstelling konden rekenen kan
worden gezocht in een verandering van de politieke cultuur. De
vraag is hoe je die verandering in de politieke cultuur wilt
onderzoeken en bewijzen dat deze veranderingen verband houden
met veranderingen in de sociale bewegingen en de daarmee
verbonden politieke partijen. De opkomst van de Groene partijen
kan worden verklaard aan de hand ‘Structural change theory’.
13
(Kitschelt 1988:196) Volgens deze theorie leidden
maatschappelijke veranderingen tot nieuwe preferenties. En
wanneer het bestaande politieke bestel hier geen afdoende
antwoord op kan geven kan dit de oprichting van nieuwe
politieke partijen tot gevolg hebben. Je kunt stellen dat het
succes van de wederopbouw, de relatieve welvaart, de
toegankelijkheid van het hoger onderwijs, de toegenomen sociale
mobiliteit en de individualisering hadden geleid tot nieuwe
preferenties. De aandacht verschoof van materiele zaken naar
postmateriele zaken als emancipatie, pacifisme en milieu.
Het ontstaan en de opkomst van de Groene partijen kan ook
worden verklaard met behulp van Inglehart’s theorie over het
postmaterialisme. Deze theorie geeft echter geen directe
verklaring voor de ontwikkeling van de Groene partijen en de
verandering van de politieke cultuur in de jaren negentig,
welke zich bijvoorbeeld uit in een terugloop in
actiebereidheid. De onderzoeken van Inglehart kunnen wel
behulpzaam zijn bij het vinden van een verklaring. Het is niet
mogelijk de veranderingen in politieke cultuur aan de hand van
een aantal items, bijvoorbeeld atoomenergie, te onderzoeken.
Dat is ook niet onze bedoeling. De uitkomsten van zo’n
onderzoek zouden immers veel te veel afhankelijk zijn van de
gebeurtenissen die op een bepaald moment plaatshebben, zoals
bijvoorbeeld het einde van de Koude Oorlog. Wel kunnen
opvallende veranderingen in waardenpatronen een belangrijke
indicator zijn voor de positie die de Groene partijen in de
politiek innemen.
14
De politieke context van de jaren tachtig en negentig
Behalve waardeoriëntaties is de positie van de Groene partijen
en hun standpunten eveneens afhankelijk van de historische
situatie. (Poguntke 1993:29) Aan het begin van ons onderzoek
vroegen wij ons af waarom er nauwelijks oppositie werd gevoerd
van Groene zijde tegen de militaire deelname van beide landen
aan operatie ‘Enduring freedom’ in Afghanistan. De Grünen en
Groen Links kunnen immers worden beschouwd als de politieke
vertegenwoordigers van het pacifisme. Bovendien kennen beide
partijen een sterke relatie met de vredesbeweging en ook deze
beweging was niet in staat massaal mensen te mobiliseren tegen
militaire deelname aan deze operatie. Wat was er gebeurd met de
pacifistische idealen van de Groene partijen en hun aanhang? Of
was deze situatie niet te vergelijken met de situatie van de
kruisraketten in het begin van de jaren tachtig, of met
operatie desert storm in 1991?
In de jaren zeventig vond een belangrijke kentering plaats
in het vertrouwen van de burgers in de overheid. De staat had
sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog zijn invloed en en
verantwoordelijkheid over de samenleving steeds verder
uitgebouwd tot hij vrijwel allom vertegenwoordigd was. (Calje
1996:522) De groei van de economie en de opbouw van het sociale
zekerheidsstelsel waren zo succesvol dat het geloof in de
maakbare samenleving op overheidsniveau steeds verder toenam.
In de jaren zeventig verloor de staat echter haar effectiviteit
waardoor het vertrouwen van de burgers afnam.
De samenleving bleek niet zo maakbaar als gedacht en de
overheid was inmiddels uitgegroeid tot een bureaucratisch reus
15
waarop maar weinig controle mogelijk leek. Bovendien was er
sprake van een economische crisis die tot ver in de jaren
tachtig aanhield.
Naarmate de burgers meer van de staat vervreemdden,
begonnen zij zich ook steeds minder te gehoorzamen. Dit uitte
zich niet alleen in politiek idealisme en zelfs geweld maar ook
in bijvoorbeeld fraude op sociaal-economisch terrein. (Calje
1996: 523) De tendens van de jaren tachtig was dan ook dat de
staat zich steeds minder met het maatschappelijk leven trachtte
te bemoeien. In de jaren negentig zette de politieke crisis van
het Westen zich nog verder voort. Schandalen en
corruptiepraktijken leken het afgenomen vertrouwen van de
burgers in de politiek alleen maar te bevestigen. Vele
milieurampen maakten duidelijk dat niet alle problemen binnen
de nationale grenzen konden worden opgelost. En massale
moordpartijen als in Somalië, Rwanda en Bosnië bleken niet door
de gevestigde politieke orde te kunnen worden opgelost. Daar
kwam bij dat het einde van de Koude Oorlog en de hereniging van
Duitsland een einde maakten aan de traditionele vijandbeelden
en ideologische scheidslijnen. De Amerikaanse filosoof Francis
Fukuyama suggereerde dat de Val van de Muur het ‘einde van de
gescheidenis’ inluidde en dat het liberalisme als enige
overgebleven ideologie zou zegevieren.
Nog meer dan in de jaren tachtig werd de politieke cultuur
van de jaren negentig gedomineerd door twijfel en berusting.
(Calje 1996: 526) Het ideaal van het sociale utopisme leek te
verdwijnen en plaats te maken voor realisme. (Groene
Amsterdammer 10 juni 1998) Dit is wellicht een belangrijke
16
verklaring voor de afname van het succes van de sociale
bewegingen. De nieuwe wereldorde, het ongeloof in de
maakbaarheid van de samenleving en de toegenomen complexiteit
ervan vragen om een herziening van de zogenaamde ‘new
politics’.
17
Hoofdstuk 2
Groen gras en linkse lachebekjesGeschiedenis en ontwikkeling van die Grünen, Groen Links en haar voorlopers
Voordat we daadwerkelijk aan ons onderzoek beginnen willen we
eerst een kort portret geven van de twee partijen die we gaan
onderzoeken. Bij een vergelijking tussen twee partijen in
verschillende landen leek het ons verstandig uiteen te zetten
op welke punten genoemde partijen verschillen en overeenkomsten
vertonen. Groen Links en de Duitse Grünen zijn twee partijen
die nu in het politieke spectrum van hun land ongeveer dezelfde
positie innemen. De Duitse Grünen zijn inmiddels
regeringspartij en bij Groen Links zijn er duidelijke
aspiraties in die richting. Ook qua aanhang komen de partijen
overeen. Tot slot positioneren ze zich allebei links van hun
grote broer, de sociaal-democraten. Deze overeenkomsten mogen
echter niet verhullen dat we twee partijen vergelijken die
weliswaar op dit moment veel op elkaar lijken maar eigenlijk
een andere ontwikkeling hebben doorgemaakt. Teneinde ons
rekenschap te geven van de verschillen tussen de te vergelijken
partijen zullen we hieronder een kort portret van Groen Links
en de Duitse Grünen geven. Hoofdpunten van aandacht daarbij
zijn ontstaansgeschiedenis, ontwikkelingsfasen, partijcultuur
en stromingen binnen de partij. Aan het eind zullen we de
belangrijkste overeenkomsten verschillen samenvatten. Voordat
we daaraan beginnen zullen we eerst een kort overzicht geven
van de electorale ontwikkeling van die partijen
18
2.1 Electorale ontwikkeling Grünen, Groen Links en
haar voorlopers
Die Grünen
In 1980 namen Die Grünen voor het eerst deel aan de landelijke
verkiezingen in Duitsland. Toen wisten ze maar 1,5 procent van
de stemmen te trekken, niet genoeg dus om de kiesdrempel van 5%
te halen. Pas bij de volgende verkiezingen in 1983 kwam de
doorbraak. Die Grünen waren op eens goed voor 5,6 % en kwamen uit
op 27 zetels in de Bondsdag. Halverwege de jaren tachtig leek
de partij in de lift de zitten. In 1987 haalden de politieke
nieuwelingen zelfs nog meer stemmen en bereikten ze een
opmerkelijke 8,3 %, goed voor 44 zetels in Bonn. Bij de eerste
verkiezingen na de Duitse hereniging in 1990 bleek de partij
dit succes niet te kunnen herhalen. In de West-Duitse
deelstaten stemden slechts 4,7 % van kiezers Groen. Na twee
kabinetsperiodes achter elkaar oppositie in de Bondsdag te
hebben gevoerd, verdween de Groene fractie uit het parlement,
althans lijkt het zo op het eerste gezicht.
De Oost-Duitse partij Die Grünen/Bündnis’90, niet te verwarren
met Die Grünen in het westen, haalde met zes procent op het
grondgebied van de toenmalige DDR echter wel de kiesdrempel. Op
grond van een eenmalige uitzondering in het kiesstelsel kwamen
de Oost-Duitse Die Grünen/Bündnis’90 dan ook in de Bondsdag. Toch
bleven de Grünen in West- en Oost-Duitsland tot de in 1994
voltrokken fusie van elkaar onafhankelijk. De gefuseerde
partij, vanaf het moment van het samengaan onder de naam
Bündnis‘90/Die Grünen, kwam na de verkiezingen van 1994 weer met
19
7,3 % en 49 zetels weer in de Bondsdag. Afgezien van een
minimaal verlies in zetels zette dit succes zich in 1998 voort.
Voor het eerst in de naoorlogse parlementaire geschiedenis van
Duitsland bestond voor de SPD de mogelijkheid van een
meerderheidsregering zonder de liberale FDP die herhaaldelijk
de rol van de kingmaker had gespeelt. Het idee van rood-Groene
samenwerking was echter niet nieuw. In de deelstaat Hessen werd
in 1985, met Joschka Fischer als Minister voor Milieu, de
eerste coalitie tussen sociaal-democraten en Grünen gevormd.
Sindsdien is samenwerking tussen de twee progressieve partijen
steeds gewoner geworden. Die Grünen regeerden in de deelstaten
Sleeswijk-Holstein, Bremen, Noordrijnland-Westfalen, Hamburg en
Saksen-Anhalt (voor de verkiezingen en coalities: zie Raschke
1993: 894-928, Raschke 2001: 458-463, Franck, z.j.: 1-10).
Groen Links en haar voorgangers
De voorlopers van Groen Links, dat in 1989 opgericht werd, zijn
over het algemeen ouder dan de Duitse Grünen. De CPN (voorheen
CPH) is als sinds 1918 vertegenwoordigd, de PSP is kwam in 1959
in de kamer, de PPR in 1971 en de EVP eenmalig in 1982.
Het succes van deze partijen verschilt sterk zowel door de
jaren heen als onderling. Wel kan gezegd worden dat CPN over
het algemeen de meeste stemmen trok, gevolgd door de PPR en de
PSP. De EVP heeft met één zetel in 1982 electoraal een zeer
geringe rol gespeeld. De tabel laat dit ook zien. Het is
mogelijk de geschiedenis van Groen Links in te delen in 4
periodes.
20
1. tot 1977 Opkomst en bloei
2. 1977-1989 Verval en Bezinning
3. 1989-1998 Fusie en volwassenwording Groen Links
4. 1998-nu Groen Links als middelgrote (potentiële
regerings-)partij
Tot 1977 waren de klein links partijen mede doordat zij ruimte
gaven aan nieuwlinkse en New Politics ideeën. Tussen 1977 en
1986 gaat het, met een kleine opleving in 1981-82, bergafwaarts
met ‘klein links’. De CPN verdween in 1986 zelfs geheel uit de
kamer. Dit ondanks de samenwerking tussen klein links en een
aantal sociale bewegingen, zoals de vrouwenbeweging, de anti-
kernenergiebeweging, de vredesbeweging en de milieubeweging.
Deze samenwerking kwam onder andere tot uitdrukking in de
actieve rol van klein links bij een aantal grote demonstraties
in die periode. Na 1986 geraakten de gesprekken over
samenwerking in een stroomversnelling die leidde tot een fusie
in 1989. Het electorale succes viel echter tegen: 6 zetels, wat
in 1994 niet beter werd. Evenals voor de Grünen was 1998 het
jaar waarin electoraal een groot succes geboekt werd. Met 11
zetels komt de partij in de buurt van het beste resultaat ooit
van PPR, PSP en CPN gezamenlijk in 1972 toen 16 zetels werden
behaald. 1998 is daarmee wel het op-één-na-beste resultaat
ooit. De periode na 1998 is de periode waarin Groen Links
doorbreekt en geconfronteerd wordt met de mogelijkheid in de
regering te komen
Tot regeringsdeelname van Groen Links is het nooit
gekomen, hoewel het in 1998 theoretische mogelijk was een
21
progressieve meerderheidscoalitie zonder het CDA te vormen, het
doel van ‘klein links in de jaren ’80, werd Groen Links niet
betrokken in de coalitiebesprekingen. In het kabinet Den Uyl
(1973-1977) heeft wel een van de Groen Links partijen, de PPR,
meegeregeerd. Voor de verkiezingen van 1972 had deze partij
samen met D66 en de PvdA al een aantal gezamenlijke punten
geformuleerd in Keerpunt’72, het gezamenlijke
verkiezingsprogramma van PvdA, D66 en PPR. De PPR had in het
kabinet Den Uyl twee ministersposten, Wetenschapsbeleid &
Wetenschappelijk Onderwijs en Cultuur, Recreatie &
Maatschappelijk Werk en ook nog een staatssecretaris. Daarna
heeft de mogelijkheid tot regeringsdeelname zich nooit meer
voorgedaan. De uitslagen van de verkiezingen en de
partijpolitieke constellatie gaven daar ook geen aanleiding
toe. Ter verduidelijking volgt hieronder een tabel met de
verkiezingsuitslagen voor de periode 1972-1998. De getallen
slaan op het aantal zetels, tussen haakjes zijn de percentages
erbij gegeven.
22
Tabel: Electoraal succes voor Groen Links, Duitse Grünen en overig Links
CPN = Communistische Partij Nederland.
D = Duitsland
EVP Evangelische Volkspartij
GR Die Grünen tot en met 1990, Die Grünen/Bündnis ’90 (1990-
1994 de Oost-Duitse Grünen), Bündnis ’90 die Grünen (1994 tot
nu).
GL = Groen Links. Tussen haakjes is het zetelaantal van de
voorgangers van Groen Links aangegeven.
NL = Nederland
PPR Politieke Partij Radikalen
PSP = Pacifistisch socialistische partij
GL (CPN, PSP, PPR, EVP)
GR Overig links NL1
Overig Links Duitsland2
1972 NL D
16 (7,2,7) (10,8 %) -
55 (35,7%) 230 (45,8%)
1976 D1977 NL 7 (2,1,3)
(4,4 %)
-62 (40,0 %)
214 (42,6%)
1980 D1981 NL 9 (3,3,3)
(6,7 %)
0 ( 1,5 %)61 (39,9 %)
218 (42,9%)
1982 NL1983 D
9 (3,3,2,1) (7,1 %) 27 (5,6%)
53 (35,1 %) 193 (38,2%)
1986 NL1987 D
3 (0,1,2,0) (3,5%) 42 (8,3%)
61 (39,4 %) 186 (37,0%)
1989 NL1990 D3
6 (4,1 %) 8 (4,4
61 (39,8 %) 239 17
1 Voor Nederland PvdA en D66 en tot en met 1982 DS’70. Na 1994 is aan de linkerzijde de SP erbij gekomen. Het zou o.i. een verkeerd beeld geven wanneer de SP met D66 en de PvdA in een cel geplaatst worden.2 Voor Duitsland is dit tot 1990 de SPD, daarna is er een onderverdeling gemaakt tussen partijen ter linkerzijde van de Grünen (de PDS) en ter rechterzijde (de SPD). Analoog aan de Nederlandse situatie zouden we de PDSen de SPD niet in één cel willen plaatsen.
23
%)4 (33,5%) (2,4%)1994 NL1994 D
5 (3,5%)49 (7,3%)
61 1252 (36,4%)
30 (4,4%)
1998 NL1998 D
11 (7,3%)47 (6,7 %)
59 5298(40, 3%)
36(5,1%)
2.2 Groen Links De voorgangers van Groen Links
Groen Links wijkt op een aantal punten af van de andere
Europese Groene en klein-linkse partijen. Allereerst kent Groen
Links een bijzondere ontstaansgeschiedenis. De partij is niet
voortgekomen uit de milieu of anti-kernenergiebeweging die
overal in Europa in de jaren ’80 steeds sterker werd, maar is
het product van een fusie tussen vier bestaande partijen. Dit
waren de Communistische Partij Nederland, de Politieke Partij
Radicalen (PPR), de Pacifistisch- Socialistische Partij (PSP)
en de Evangelische Volkspartij (EVP). Groen Links is ook een
relatief jonge partij. Pas op 24 november 1990 werd Groen Links
opgericht en pas in 1991 hief de laatste van de vier
oorspronkelijke partijen, de CPN, zich op. Omdat we in ons
waardenonderzoek voor de periode 1980-1989 van data gebruik
maken die slaan op de Groen Links fusiepartijen, CPN, PSP, PPR
en EVP zullen we eerst iets over deze partijen zeggen. Alvorens
daaraan te beginnen moet gezegd worden dat alle partijen, al
3 De Bondsdag kent na 1990 en groter aantal zetels door de hereniging. Dit verklaart bijvoorbeeld een toename van zetels voor de SPD in 1990, terwijl het aantal stemmen percentueel afneemt.4 NB: Het gaat hier om de Oost-Duitse Grünen. Door een speciale regeling was het mogelijk ook met maar 4,4 % van de stemmen toch zetels te halen. De West-Duitse Grünen haalden 4,7 %.
24
geldt dat voor de CPN pas in een later stadium, sterk
geïnspireerd zijn door New Left en New Poltics benaderingen.
Zelfontplooiing, emancipatie, democratisering en solidariteit
zijn daarvan de belangrijkste voorbeelden.
Allereerst de PSP. Deze partij werd opgericht in 1957.
Aanvankelijk was, zoals de naam al doet vermoeden, een
principieel pacifisme de belangrijkste samenbindende factor.
Daarnaast had de PSP echter ook nog twee andere ideologische
peilers, namelijk democratisering op elk terrein en
collectivisering van productiemiddelen. Deze drie elementen
samen worden door de Lucardie c.s. aangemerkt als de drie
belangrijkste kenmerken van de PSP (Lucardie c.s., 1999: 34).
In de jaren ’60 en ’70 roerden zich binnen de partij
verschillende stromingen, zoals het neo-anarchisme van de
provo’s en het revolutionair-marxisme. Deze stromingen zetten
zich weer af tegen de progressieve samenwerkers binnen de PSP
die een belangrijke minderheid vormden. Ook Nieuw Linkse
stromingen die eind jaren ’60 van zich lieten spreken vonden
gemakkelijk ingang bij de PSP.
De CPN, de oudste van de drie (opgericht in 1909), was
daarentegen een traditionele ‘oudlinkse’ partij. De
klassenstrijd, en de sociaal-economische emancipatie van de
arbeider vormden de belangrijkste strijdpunten. Het marxisme-
leninisme was de huisdoctrine en aanvankelijk liep de CPN
geheel in de pas met de lijn van de Sovjet-Unie, compleet met
een stalinistische partijorganisatie. Pas eind jaren ’70 kwam
daar definitief verandering in. De partij trok studenten en
25
intellectuelen en voerde na het vertrek van Paul de Groot
hervormingen door.
De PPR was de jongste van de drie klein-linkse partijen.
De partij werd in 1969 opgericht door christenradicalen uit
onvrede met de christen-democratische partijvorming. Zij waren
voor een radicale democratisering van de samenleving, een
sterke mate van collectivisering, ontwapening, solidariteit met
de 3e wereld, het milieu en andere Nieuw-linkse waarden, net
als de PSP. Over het algemeen was de PPR echter iets minder
autonoom-radicaal en meer gericht op (parlementaire)
samenwerking dan de PSP.
In 1982 verscheen tenslotte de EVP op het toneel. De
progressief evangelische partij speelde een vrij marginale rol
en veroverde slechts eenmaal een Kamerzetel, namelijk in 1982.
Gerechtigheid, vrede en solidariteit waren de belangrijkste
ideologische veren van deze partij.
Op weg naar samenwerking
In de jaren ’70 waren de drie oudste klein-linkse partijen
behoorlijk succesvol en gezamenlijk goed voor tussen de 6 en de
16 kamerzetels. Voor de PPR resulteerde dit in 1972 in
regeringsdeelname in het kabinet den Uyl met twee ministers. De
partij was samen met de PvdA en D66 op basis van een
gemeenschappelijk programma de verkiezingen ingegaan. In de
jaren ’70 waren er wel meer vormen van progressieve
samenwerking, onder andere tussen PPR en PSP, maar over het
algemeen trokken de klein-linkse partijen gescheiden op.
26
De verkiezingen van 1977 brachten daar echter de
verandering in. Klein links verloor 10 zetels, met name aan de
PvdA. Dit was de directe aanleiding om te beginnen met vormen
samenwerking allereerst op regionaal niveau. Belangrijk daarbij
was dat de drie elkaar via sociale bewegingen als de milieu,
anti-kernenergie en vredesbeweging, steeds vaker troffen.
Intern werden er lange discussie gevoerd over samenwerking,
waarbij een linkse doorbraak, met een waarlijk progressief
kabinet het uiteindelijke doel was. De discussie over
manwerking ging samen met de opkomst van de milieubeweging en
Groene partijen elders in Europa, zoals die Grünen in
Duitsland. In Nederland was het Groen Platform actief. Dit
platform streefde ernaar het Groen-progressieve en ecologische
karakter van de partijprogramma’s te bevorderen. Belangrijkste
succes dat voor de Europese verkiezingen van 1984 een Groen-
progressief akkoord werd gesloten. Tot landelijke samenwerking
bij de Tweede-Kamerverkiezingen kwam het echter, ondanks de
discussies niet.5 Ook bleek er weinig behoefte aan nieuwe
Groene partij.
Pas in 1986 na een desastreuze verkiezingsuitslag (van bij
elkaar 6 zetels terug naar 3) werd de noodzaak tot
samenwerking weer in volle omvang duidelijk. Volgens Cees van
der Eijk speelde namelijk strategische overwegingen een
belangrijke rol bij de keuze van de kiezers. Hoewel men
potentieel wel voor klein-links wilde stemmen deed de kiezer
dat niet omdat hij bang was dat zijn stem niet gehoord werd als
hij op een klein-linkse partij stemde in plaats van op de PvdA
5 Zie voor een overzicht van de discussies over samenwerking en fusie, Lucardie c.s., 1999:47 e.v.
27
(Geciteerd in Lucardie c.s., 1999: 60). Na veel interne
strubbelingen traden PSP, CPN, PPR en EVP op basis van een
Groen Links-akkoord gezamenlijk aan voor de verkiezingen van
1989. Van een fusie was toen nog geen sprake. De vier partijen
deden onder één naam deel aan de verkiezingen. Onbekender is
dat naast de vier klein-linkse partijen Groen Links ook een
aantal onafhankelijke op haar lijst plaatste. Deze waren
voornamelijk afkomstig uit maatschappelijke bewegingen. Het
succes in zetels was beneden verwachting: 6 zetels waar er veel
meer voorspeld waren. Opnieuw bleek dat kiezers liever voor de
PvdA gaan als het gaat om de machtsvraag rechts of links
(Brader, 1999: 45/56, Lucardie 2002). Ondanks het tegenvallende
resultaat was er toch voldoende reden om door te gaan en op 24
november 1990 was het dan eindelijk zover. Ideologische
verschillen waren vervaagd, politieke illusies verloren en
Groen Links werd opgericht. Daarbij rijst natuurlijk
onmiddellijk de vraag naar de verschillen tussen de
verschillende bloedgroepen. Het gaat wellicht te ver om van
Fundis en Realos te spreken, maar uit de geraadpleegde literatuur
komt toch het beeld naar voren van een meer actiegerichte,
sterk ideologisch gefundeerde PSP en een van steng dogmatisch
richting PSP opschuivende CPN. De PPR is daarentegen ook tot
actiebereid, maar daarnaast ook uit op
bestuursverantwoordelijkheid. De PPR koos bij de kleinlinkse
thema’s als kernenergie, milieu, democratie en ontwapening voor
een meer pragmatische benadering. Dat geldt in zekere zin ook
voor de EVP.
28
Uit een onderzoek dat in 1990 en 1991 onder Groen Links-
congresgangers werd gehouden blijkt echter dat deze
bloedgroepen niet meer als zodanig te herkennen zijn.6 Volgens
Lucardie c.s. is er in 1990 hoogstens sprake van twee
potentiële stromingen, het ‘rode socialisme’ en het ‘algemeen
Groene milieubesef’ (environmentalism). Hierbij moet worden
aangetekend dat de rode stroming geen klassiek linkse stroming
was. Het was eerder een voortzetting van libertair-
pacifistische Nieuw Links zoals dat bij de PSP sterk was, maar
ook bij de linkervleugel van de PPR en de vernieuwers binnen de
CPN (Lucardie c.s., 1999: 131). Verder overheersen bij de
stromingen postmaterialistische waarden. Alle veranderingen
hebben niet geleid tot heftige discussies met de achterban van
de partij. Afgezien van de fusiebesprekingen zijn er weinig
echte strijdpunten binnen de partij geweest.
Tegen dit onderzoek kan natuurlijk worden ingebracht dat het
alleen gehouden is onder congresgangers. Uit een vergelijking
van het Groen Links onderzoek en het NKO 1989 blijkt dat het
kader qua links-rechtsplaatsing weinig verschilde van de
kiezers. Parlementsleden, partijbestuurders,
gemeenteraadsleden, congresgangers en gewone kiezers plaatsen
zich allemaal tussen 2,5 en 2,8 op een links-rechtsschaal van
1-10 (Lucardie c.s., 1999, 138). Deze verschilt niet veel van
de zelf plaatsing van nieuwe leden en de oud-leden van de
fusiepartijen (Lucardie & Van der Schuur, p.257).
Kenmerkend voor de partijcultuur van Groen Links is dat
men veel waarde hechtte aan sociale bewegingen zoals de
kernenergie, milieuvervuiling, bewapening en discriminatie 6 Van het onderzoek wordt verslag gedaan in Lucardie c.s., 1999: 129 e.v.
29
(Lucardie c.s., 1999: 141). Dit is niet zo verbazingwekkend
gezien de stormachtige opkomst van sociale bewegingen in de
jaren ’80 en het actiebereidheid van sommige klein-linkse
partijen. De PSP was van de vier het meest buitenparlementair.
De partij nam vaker deel aan acties dan in provinciaal of
gemeentelijk bestuur. De CPN richtte zich ook veel op
buitenparlementair actie, maar nam daarentegen ook soms
bestuursverantwoordelijkheid. PPR en EVP daarentegen legden hun
prioriteiten bij het parlement, wat niet wil zeggen dat zij
buitenparlementaire actie afkeurden.
Toen in 1995 een vergelijkbaar onderzoek werd gehouden
onder congresgangers was een van de conclusies dat de
standpunten van Groen Links inhoudelijk weinig waren veranderd.
Of dat nog steeds zo is mag met recht worden betwijfeld. De
ontwikkeling die Groen Links heeft doorgemaakt is vrij
spectaculair. Na de herbezinning op de koers als gevolg van de
onverwachte verkiezingsnederlaag van 1994 bleef de partij
stijgen in de peilingen. Ook de nieuwe leider, Paul
Rosenmöller, kreeg veel lof toegezwaaid en werd eenmaal
verkozen tot beste politicus van het jaar (1995). Een van de
oorzaken van het slechte resultaat in ’94, was het duo-
lijstrekkerschap van Rabbae en Brouwer. Lucardie (2002) noemt
verder nog als oorzaak dat Groen Links door de kiezer teveel
als een vrij radicale Groene partij gepercipieerd werd.
Hierdoor kon de partij niet profiteren van ontevredenheid over
het beleid van Lubbers-III en bijvoorbeeld kiezers die
ontevreden waren met PvdA-opstelling inzake de WAO binnenhalen.
30
Gaandeweg vonden nu echter Groen Links standpunten hun weg
naar de media en werd de partij minder radicaal en
onrealistisch idealistisch of drammerig opgevat. Mede doordat
het CDA niet gewend was oppositie te voeren kwam Groen Links
snel in de media. Na de ideologische herbezinning eind jaren
’80 stond er nu een redelijk volwassen partij. Het heeft
daarbij zeker geholpen dat Groen Links vanaf 1994 zijn plannen
liet doorrekenen door het CBS. Ook deed Groen Links in een
aantal gemeenteraden in het college van B & W, wat voor
acceptatie van bestuursverantwoordelijkheid (in 1998 in 53
gemeenten en stadsdelen, waaronder drie van de vier grote
steden) binnen Groen Links en bij de kiezer vergrootte. Meedoen
was niet meer vies en het bood het partijkader de mogelijkheid
ervaring met het in de praktijk brengen van hun idealen. Hoe
dit zijn weerslag had op de programma’s zal in hoofdstuk 3
onderzocht worden. Het ligt voor de hand aan te nemen dat dit
een deradicalisering met zich mee heeft gebracht.
Door de gunstige peilingen werd ook de aandacht gevestigd
op de Groen Links als mogelijke coalitiepartner. Tot 1998 was
de partij sowieso te klein om serieus genomen te kunnen worden
als coalitiepartner (Lucardie, 2002). Bovendien kon de partij
profiteren van de kwaliteitsoppositie die tegen het paarse
kabinet voerde. De partij volstond niet langer met een simpel
‘tegen’ maar probeerde onmiddellijk uitvoerbare alternatieven
te bedenken (Brader, 1999: 55/56). Het was voor Groen Links
gemakkelijk kiezers winnen nu de PvdA relatief wat naar het
midden opschoof. Volgens Lucardie is bovendien niet uit te
31
sluiten dat een aantal D66-kiezers overliep naar Groen Links
(Lucardie, 2002).
Een duidelijk verschil in stijl is wel dat het activisme
dat in de jaren ’80 zo kenmerkend voor een groot deel is
afgezworen. Slechts in 1999 speelde ‘oude’ sentimenten weer op
toen Groen Links instemde met de NAVO-acties in Kosovo. Tot in
de fractie was men verdeeld en die gespletenheid kon in de
media op ruime aandacht rekenen, maar uiteindelijk was het
resultaat toch voor. Hetzelfde tafereel herhaalde zich in 2001
voor Afghanistan. Dit keer was de mediaschade aanzienlijk
groter, maar uiteindelijk heeft het verlies zich in de
peilingen niet doorgezet. Het valt echter niet uit te sluiten
dat de Afghanistanopstelling tegen de partij gebruikt wordt
mocht het na de verkiezingen op coalitieonderhandelingen
aankomen.
2.3 Die GrünenDie Grünen zijn op de socialistische PDS na de jongste onder de
Duitse gevestigde partijen. De afgelopen 20 jaar maakte de
partij een razendsnelle ontwikkeling door, daar waar andere
partijen decennia nodig zouden hebben of hadden. Binnen die
tijd ontstond uit een behoorlijk ongeorganiseerd clubje met
voor een deel anti-systeemtrekken een partij die zich er klaar
voor voelde om in Duitsland mee te regeren. Er ging nogal wat
tijd overheen voordat de partij als een serieuze
regeringspartner gezien wordt. De Duitse Grünen hadden er geen
moeite mee jarenlang oppositie te voeren. Daarnaast was de
partij gewoon te klein om de SPD aan een meerderheid te helpen.
32
Na de verkiezingen in 1998 namen de Duitse Grünen voor het
eerst in hun tamelijk korte bestaan deel aan een regering op
nationaal niveau. De partij, die sinds 1994 officieel de naam
Bündnis‘90/Die Grünen draagt, fungeert in de regeringscoalitie
van bondskanselier Schröder (SPD) als juniorpartner van de
sociaal-democraten. De handtekening van politiek leider Joschka
Fischer onder het regeerakkoord van 1998 zou men kunnen
beschouwen als het spectaculaire eindpunt van de Groene „Marsch
durch die Institutionen“. Net zoals het politieke klimaat in
Duitsland is de partij de laatste twee decennia behoorlijk
veranderd.
Bij het beschrijven van ontstaansgeschiedenis en
ontwikkeling van Die Grünen in inhoudelijk, personeel en
strategisch opzicht wordt in de literatuur vaak een indeling in
fasen gehanteerd. Met behulp van een door Klein en Arzheimer
(1997) geïnspireerde indeling wordt in het volgende een
noodgedwongen summier, maar chronologisch wel volledig beeld
van de ontwikkeling van Die Grünen geschetst (Klein/Arzheimer
1997: 654-658).
De oprichtingsfase (1980-1981)
In de periode na de oprichtingscongres van 12 en 13 januari
1980 te Karlsruhe vertoont de Groene partij een opmerkelijke
heterogeniteit. Tot het spectrum van facties en stromingen in
de Groene achterban behoren leden van de radicaalsocialistisch
ingestelde K-Gruppen, maar ook burgerlijk-conservatieve
milieugroeperingen, delen van de anti-kernenergie- en
milieubeweging, prominenten uit de Frankfurter Sponti-Szene en
33
voormalige aanhangers van de sociaal-democraten. Deze groepen,
die gedeeltelijk al aan het eind van de jaren zeventig in de
zogenaamde Groene of bonte lijsten georganiseerd waren,
streefden toen naar vertegenwoordiging in een landelijke Groene
partij. In Karlsruhe werd de benodigde overeenstemming tussen
de belangen van de afzonderlijke groepen bereikt. Het
partijprogramma dat twee maanden later op het tweede congres
werd aangenomen kan als hun gemeenschappelijke gezien worden.
Toch waren er nog steeds scheidslijnen die dwars door de partij
liepen. In de oprichtingsfase domineerde de tegenstelling
tussen de links-radicale factie aan de ene kant en de
burgerlijk-conservatieve vleugel aan de andere kant. Dit
conflict eindigde met de afsplitsing van de eco-conservatieven.
Hun leider Herbert Gruhl richtte in 1981 een eigen partij op
(Raschke 1993: 894-897; Dormann 1992:104-114 en130-138).
De fase van de eco-socialistische dominatie (1981-1983)
Na het vertrek van Gruhl voerde de socialistische stroming
binnen de partij de boventoon. Deze groep vatte de ecologische
kwestie op „als Ausfluß der kapitalistischen Produktionsverhältnisse“ en
pleitte voor oppositie tegen het systeem (Klein/Arzheimer 1997,
:655). Kenmerkend voor de fase waarin het eco-socialisme
domineert is het vermogen van de partij om zowel kiezers als
ook leden te mobiliseren. Het ledental steeg bijvoorbeeld
tussen 1981 en 1983 met 60 procent. Bovendien zaten er
inmiddels Groene afgevaardigden in zes deelstaatparlementen
(Raschke 1993: 898). De Groene groei had zijn oorzaak in de op
34
dit moment sterk gepolariseerde politieke sfeer in het land,
concluderen Klein en Arzheimer.
„Im Oktober 1981 begannen die großen Friedensdemonstrationen
gegen den NATO-Doppelbeschluß vom Dezember 1979 so wie
Kontroverse um die Frankfurter Startbahn-West. Die Neuen
Sozialen Bewegungen, als deren [...] Repräsentant sich die
[...] Grünen verstanden, bestimmt bis in den Spätsommer 1983
hinein das politische Leben in der Bundesrepublik“
(Klein/Arzheimer 1997, :655).
De fase van de Fundi-Realo-controverse (1983-1989)
Naar aanleiding van de discussie over samenwerking met de
sociaal-democraten in de deelstaat Hessen ontwikkelde zich een
nieuwe scheidslijn binnen de partij: Het conflict tussen de
zogenaamde Fundis en de Realos. „Die Realos standen [...] für
einen verantwortungsethisch motivierten ökologischen
Reformismus, der die Spielregeln der parlamentarischen
Mehrheitsdemokratie akzeptiert, und eine praktische Politik der
kleinen Schritte anstrebte. [...] Die Fundis dagegen beharrten
auf einer gesinnungsethischen Fundamentalopposition der Grünen
gegenüber dem System und den das System tragenden Parteien“
(Klein/Arzheimer 1997: 656). Op het partijcongres van 1983
kregen de Realos uit Hessen, aangevoerd van Joschka Fischer,
toestemming voor onderhandelingen met de SPD over een coalitie
op deelstaatniveau. Deze leidden uiteindelijk ook tot een
regeerakkoord. Toch werden Die Grünen op landelijk niveau in die
tijd duidelijk gedomineerd door de factie van de Fundis rond
Jutta Dittfurth die toen ook woordvoerder van het partijbestuur
35
was. Na de voortijdige breuk van de coalitie in Hessen, de ramp
in Tsjernobyl en het voor Dittfurth succesvolle partijcongres van
Duisburg in 1987 leek de overwinning van de Fundis op de Realos
compleet. „Jutta ist jetzt die Kaiserin“, constateerde Joschka
Fischer toen. (SPIEGEL 20/1987, :27)
Grüner Aufbruch (1988-89)
Door de steeds feller geworden strijd tussen Fundis en Realos
gingen veel mensen ervan uit dat een splitsing van de partij in
de nabije toekomst onvermijdelijk was. Begin 1988 vormde zich
„Grüner Aufbruch“. Dit was een door Antje Vollmer, Ralf Fücks en Christa
Nickels aangevoerde groep die de pretentie had om het midden van
de partij te vertegenwoordigen en een einde te maken aan het
conflict tussen Realos en Fundis: „Die Aufbruch-Gruppe trat dafür
ein, die Entscheidung über den künftigen Kurs der Grünen über
einen Mitgliederentscheid zu klären, da aus ihrer Sicht die
grünen Parteitage von einer Überrepräsentanz der Radikalen und
von der Parteitagsregie der Fundis im Bundesvorstand geprägt
seien“ (Klein/Arzheimer 1997: 657). Ondanks de goede
bedoelingen waren alle pogingen om tussen Fundis en Realos te
bemiddelen tot mislukken gedoemd. De situatie veranderde pas
halverwege het 1988, toen het door de Fundis gedomineerde
partijbestuur na een financieel schandaal moest opstappen. De
succesvolle motie van wantrouwen tegen Dittfurth betekende een
strategische overwinning voor de Realos die voortaan binnen de
partij het hoogste woord zouden voeren (Klein/Arzheimer
1997 :656).
36
Nederlaag en herstel (1989-94)
Op de val van de Muur, de ineenstorting van het socialisme en
de Duitse hereniging waren Die Grünen net zo weinig voorbereid
als andere linkse groepen in het land. Een meerderheid van de
partij naam ten aanzien van de Duitse hereniging een afwachtend
en kritisch standpunt in. Mede door in de verkiezingscampagne
van 1990 het zwaartepunt te leggen op het milieu en de
discussie over de toekomst van het land bijna volledig te
negeren zetten Die Grünen zichzelf buitenspel. Bovendien stemden
vele potentiële Groene kiezers SPD vanwege het ecologisch-
linkse profiel van lijsttrekker Oskar Lafontaine. Bij de Grünen
heerste ook verdeeldheid over de vraag of men naar een
„Linksbündnis“ met de socialistische PDS moest streven of eerder
een voorkeur moest geven aan de voorvechter van de
burgerrechten in het oosten, Die Grünen Bündnis ’90. Op de
verkiezingsnederlaag van 1990 volgde echter het herstel. „Zwei
Tage nach der Wahl [...] forderten Antje Vollmer und Joschka
Fischer [...] einen strukturellen und politischen Neuanfang:
Fischer sprach von einer völlig neuen Partei, die es jetzt aus
der alten zu schaffen gelte“ (Kleinert 1991: 35). Vele
aanhangers van de Fundis verlieten in de loop van de volgende
jaren de partij, onder andere de groep om Dittfurth.
Tegelijkertijd begonnen de onderhandelingen met de Oost-Duitse
partij voor burgerrechten Bündnis’90 die de fusie van 1994 als
resultaat hadden. Binnen de toenemend door Realos beheerste
partij voerde geleidelijk aan het optimisme weer de boventoon,
aldus Antje Vollmer, Wolfgang Templin en Werner Schulz
(Vollmer/Templin/Schulz 1992: 29). De Groene fractie keerde in
37
1994 terug in de Bondsdag maar er was geen meerderheid om de
regering van christen-democraten en liberalen naar huis te
kunnen sturen.
Regeren als doel (1995-2002)
Bij de verkiezingen van 1998 was het aflossen van Kohl het
voornaamste doel van Bündnis´90/ Die Grünen. In partijkringen waren
nauwelijks stemmen te horen die zich tegen de deelname aan een
regering met de sociaal-democraten verzetten. „Wir wollen einen
politischen Neuanfang in diesem Lande. Den gibt es nur mit Rot-
Grün“, zei Jürgen Trittin, toen de woordvoerder van het
partijbestuur (SPIEGEL, 43/1997 : 34). Pas in 1998 brak de
partij definitief electoraal door. Mede door de grote
overwinning van de SPD op de CDU werden de Duitse Grünen opeens
een coalitiekandidaat. Dat de SPD voor de Groene koos en niet
voor de FDP is veelzeggend voor de ontwikkeling die de grünen
hebben doorgemaakt, al kan meespelen dat de SPD niet met de ex-
coalitiepartner van de CDU in zee wilde.
Een jaar later zat Trittin als milieuminister in het kabinet
van Schröder. De twee andere Groene ministers waren Joscka
Fischer (Buitenlandse Zaken) en de na de BSE-affaire opgestapte
en door Renate Künast vervangen Andrea Fischer (gezondheid).
Het fundamentele conflict over de rechtvaardigheid van
militaire interventies, in de loop van de jaren negentig
meerdere keren een punt van geschil tussen de linkse en de
realpolitieke stroming van de partij, achtervolgde Bündnis’90/ Die
Grünen ook als regeringspartner. Het debat over de Duitse
bijdrage aan de NAVO-acties tegen Servië leidde op de
38
partijcongres van Bielefeld bijna tot het einde van de
coalitie. Over het algemeen was het voor het Bündnis‘90/ Die Grünen
lastig om naast de van zijn macht bewuste bondskanselier
Schröder in de coalitie met de sociaal-democraten een eigen
profiel te ontwikkelen. De lijst van vraagstukken, waarbij de
Grünen aan het kortste eind trokken, is lang.
Typering van die Grünen
Aansluitend aan deze chronologische schets van de door de
partij doorlopen ontwikkeling rijst de vraag hoe men de Grünen
volgens de in de politicologie gehanteerde ideaaltypes van
partijen zou kunnen karakteriseren. De Duitse politicoloog
Joachim Raschke komt tot de conclusie dat geen van de al
bestaande partijtypes voor Bündnis’90/Die Grünen van toepassing
is. „Auch Selbstetikettierungen der früheren Jahre sind
überlebt oder erfassen nur noch Teilmomente: Anti-Parteien-
Partei, Sammlungspartei, Bewegungspartei, ganz abgesehen von
der inhaltslosen Etikettierung als ‚Partei neuen Typs‘“
(Raschke 1993: 29).
Raschke geeft aan waarom de partij, hoewel ze in het begin van
de jaren tachtig dergelijke trekken vertoonde, geen
„Bewegungspartei“ - een partij die alleen de belangen van de
nieuwe sociale bewegingen bleef vertegenwoordigen – werd. Dit
kwam omdat de nieuwe sociale bewegingen in de loop van de jaren
tachtig hun kracht en invloed kwijt raakten én omdat de regels
van het parlementaire systeem tot op zekere hoogte aanpassing
nodig maakten (Raschke 1993: 641).
39
Het dilemma dat geen van de al bestaande partijtypes op
Bündnis‘90/ Die Grünen van toepassing lijkt te zijn lost
Raschke op door een nieuw concept te ontwikkelen: de post-
industrielle Rahmenpartei. „Rahmenpartei charakterisiert eine
‚schwache‘ Partei im Verhältnis zu einer ‚starken‘ Klientel-
Umwelt, über die sie wenig Kontrolle hat. Diese relative
Schwäche drückt sich u.a. aus in ihren geringen personellen
Resourcen (niedriger Organisationsgrad (etc.) [...]“ (Raschke
1993, :29). Volgens deze visie is de partij een soort arena
waarin verschillende ideologische groeperingen naast elkaar
bestaan, dat will zeggen of met elkaar concurreren of
samenwerken.
Centraal staat het idee dat er aan de top van de partij geen
sprake is van een sterk machtscentrum dat in staat is om de
concurrentie tussen de afzonderlijke ideologisch stromingen in
de juiste banen te leiden (Raschke 1993: 131). Hier ligt ook
een zwakke punt van een Rahmenpartei. Want over een dergelijk
strategisch centrum zou een regeringspartij eigenlijk moeten
beschikken: „Bei den Grünen sitzen die strategisch relevanten
und auch strategiefähigen Personen nicht in den richtigen
Positionen. So ist die Partei als Ganze weder für sich noch für
die Umwelt berechenbar“ (Raschke 2001, :26).
2.4 Samenvatting belangrijkste verschillen
We hebben ervoor gekozen de belangrijkste verschillen en
overeenkomsten samen te vatten in de tabel Voornaamste
overeenkomsten en verschillen Groen Links en die Grünen. Voor meer
40
inhoudelijk punten als socialisme, ecologisme en
democratisering verwijzen we naar het volgende hoofdstuk.
41
Tabel Voornaamste overeenkomsten en verschillen in de partijgeschiedenis van
Groen Links en die Grünen.
Groen Links en
voorgangers
Die Grünen
Ontstaan Drie behoorlijk
verschil-lende
parijen PSP, CPN,
PPR. GL in 1990
opgericht.
Voortgekomen uit
zeer heterogene
sociale bewegingen.
Regeringsdeelname Ja, maar alleen de
PPR (1973-1977),
hernieuwde deelname
niet uitgesloten.
Ja, sinds 1998.
Daarvoor nooit ter
sprake gekomen op
nationaal niveau,
echter wel op
deelstaatniveau. Sterk actieverleden Oorspronkelijk
niet, in de jaren
’80 wel sterke
invloed van sociale
bewegingen, in de
jaren ’90 veel
minder.
Zeer sterk. Met name
kernenergie en
milieu sterk
vertegenwoordigd.
Onorthodox In de jaren ’80 met
name bij PSP en
CPN. Nu eerder
innovatief dan
orthodox.
Ja, in de jaren ’80
trekken van anti-
systeempartij. Met
name bij de
achterban nu nog
onorthodoxe
voorstellen.
42
Richtingenstrijd Na fusie nauwelijks
aanwezig
Zeer fel, woeste
taferelen op
congressen.Partijcultuur PSP, CPN, PPR: van
oorsprong zeer
verschillend en
vasthoudend aan het
eigen gelijk. GL:
geleidelijk aan
innovatief,
meedenkend en
gericht op
samenwerking.
Ultrademocratisch,
veel discussie.
Electoraal succes Sterk in de jaren
’70. Op piekje
begin jaren ’80
daarna neergang tot
1998.
Geleidelijk groei
sinds 1980 naar 6-8
% in 1987. Daarna op
1990 na redelijk
constant.
43
Hoofdstuk 3
De programma’s van die Grünen, Groen Links en
haar voorlopers
3.1 Programmatische verandering bij Groen Links en
haar voorlopersBij de beschrijving van Groen Links en haar voorlopers is
gebruik gemaakt van een indeling in 5 thema’s. Deze zullen
hieronder telkens voor Groen Links en voorlopers en voor die
Grünen gehanteerd worden. We hebben bij het lezen van de
verkiezingsprogramma’s ons ook voornamelijk op die paragrafen
gericht die over de genoemde vijf thema’s gingen.
1981: ‘Idealisme, radicalisme en maatschappelijke verandering’
PLAATS EN ROL VAN DE PARTIJ IN HET BESTEL EN DE SAMENLEVING
De PSP ziet zichzelf in 1981 voornamelijk als een (radicale)
actiepartij. “Het werk van de PSP in het parlement is er in de
eerste plaats op gericht de druk van (buitenparlementaire)
progressieve bewegingen om te zetten in resultaten” en “de PSP
wil een bijdrage leveren aan de krachtenbundeling van alle
anti-kapitalistische en progressieve bewegingen” (PSP, 1981:
5). De buitenparlementaire strijd is voor de PSP zo belangrijk
omdat volgens de PSP via het parlement nooit de noodzakelijke
vergaderingen gerealiseerd kunnen worden. De PSP polariseert
ook zeer duidelijk tegen de rechtse meerderheid. Links is
‘gelukkig sterker dan in de jaren dertig’ en ‘rechts kan zijn
akelige plannen nu moeilijker doorzetten’ (PSP, 1981: 6).
44
De PSP zet zich ook sterk af tegen de PvdA, die ‘rommelen in de
marge’ wordt verweten. Bovendien is de PvdA ‘geneigd verzet
tegen eenmaal in het parlement genomen beslissingen als
ondemocratisch af te schilderen’, terwijl de PSP zich juist pas
in zijn element voelt als er buitenparlementair verzet is (PSP,
1981: 7). De PSP zelf gaat voor een ‘totale verandering van de
maatschappij’. ‘De strijd tegen onderdrukking moet op alle
punten nu en hier gevoerd worden’ (PSP, 1981: 7). De PSP is al
met al op veel punten te kenschetsen als een partij die het
parlementaire systeem wellicht niet gelijk verwerpt, maar het
wel relativeert omdat het parlement eigenlijk geen democratie
is door de grote macht van de ondernemers. De PSP rept van
‘geweldloze, massale buitenparlementaire strijd om de mensen
bewust te maken van de werkelijk machtsverhoudingen en de
democratie te verstreken’.
Behalve op buitenparlementaire actie richt de strategie van de
PSP zich ook op het vormen van een linkse regering. Deze optie
is voor de PSP echter niet zeer serieus. Een klein probleem
vormt D66. Een linkse meerderheid kan er waarschijnlijk alleen
komen met hulp van D66 en ‘deze partij heeft het niet willen
kiezen tot principe verheven’ (PSP, 1981: 5). En zelfs al lukt
het links een meerderheid te halen dan nog moet rekening
gehouden worden met de ‘reaktie van de grote ondernemingen en
van delen van het staatsapparaat’. ‘Het leger, de politie, het
justitiële apparaat zijn namelijk steunpunten van rechts’ (PSP,
1981: 8). Dit soort passages zijn tekenend voor het
antikapitalistische socialisme en radicale karakter van de PSP.
Hoewel dit soort passages natuurlijk met een korreltje zout
45
moeten worden genomen heeft de PSP veel weg van een
traditionele revolutionaire partij.
Opvallend bij de PPR is dat de partij zich veel minder
kernachtig en direct uitspreekt dan de PSP. Het verhaal van de
PPR is genuanceerder en veel gedetailleerder dan dat van de
PSP. Het is in zekere zin ook saaier en doet met zijn
uitgebreide analyses van maatschappelijke problemen erg
sociaal-wetenschappelijk en soms haast bestuurskundig aan. De
PPR komt bij uitstek over als een partij van intellectuelen met
idealen. De partij schetst telkens eerst de bestaande situatie,
dan wat de PPR wil en vervolgens hoe ze dat willen gaan
bereiken. De PPR maakt daardoor als partij een serieuze indruk.
Centraal voor de PPR staat de kwaliteit van het bestaan. De taak die
de PPR voor zichzelf ziet is vooral het welzijn van de
samenleving in al zijn facetten te verbeteren. De stijl van de
partij valt te kenschetsen als inhoudelijk, respectvol. De PPR
richt zich zowel op het parlement als op buitenparlementaire
activiteiten.
De CPN positioneert zich net als de PSP vooral als tegenpool
van het kabinet-van Agt I. Een progressieve
richtingsverandering is voor de CPN het belangrijkste doel.
Acties vanuit de bevolking tegen het kabinetsbeleid zijn voor
de CPN een belangrijke leidraad voor de gewenste progressieve
politiek. Opvallend is dat de CPN in zijn verkiezingsprogramma
vaak ter verdediging van zijn standpunt wijst op
maatschappelijke onrust, protest van vakbonden en
46
maatschappelijk organisaties. De CPN lijkt zichzelf op te
werpen als de vertegenwoordiger van deze onvrede onder de
bevolking en maatschappelijke actie.
Daarmee komen we gelijk op een kenmerkend punt van klein-links
in de jaren tachtig: hun verbondenheid met nieuwe sociale
bewegingen. De nieuwe bewegingen werden in de loop van de jaren
tachtig een soort samenbindend element tussen PSP, PPR, CPN en
EVP. Dit gebeurde zowel programmatisch (dezelfde postmateriële
issues stonden op de agenda) als puur praktisch. Hun aanhang
liep mee in dezelfde demonstraties en hun partijorganisaties
waren vertegenwoordigd in verschillende landelijke actiecomités
zoals het Komité Kruisraketten Nee (KKN) en het Breed
Initiatief tot Verdere Aktie tegen Kernwapens (BIVAK).
De banden met sociale bewegingen verschilden echter nogal
partij. De PSP was vanouds al een actiepartij. De partij zag
voor zichzelf een ‘bundelende taak’ bij de opkomende nieuwe
sociale bewegingen7 Ze werden door de PSP beschouwd als de
belangrijkste kracht voor maatschappijverandering. Waar de PSP
eigenlijk een buitenparlementaire actiepartij pur sang was
hield de PPR zich daarnaast ook met de bestuurlijke weg bezig.
De partij profileerde zich sterk met het issue milieu, maar ook
met andere postmateriële issues.
De CPN hield zich als ‘oudlinkse partij’ lange tijd verre van
postmateriële zaken en nieuwe sociale bewegingen. Pas eind
jaren ’70 werden sociale bewegingen serieus genomen als
bondgenoten. Pas later werd de strikte klassenstrijdthese
losgelaten en erkende de partij dat er ook andere ‘nieuwe’ 7 Brinkman e.a., 167.
47
tegenstellingen bestonden zoals man-vrouw, mens-natuur en
Noord-Zuid.
Wat betreft de verschillende issues is vrede wellicht het meest
bekend door de demonstraties. Oorspronkelijk was dit issues het
domein van de PSP, maar geleidelijk gingen PPR en CPN dit thema
ook ondersteunen met als hoogtepunt de gezamenlijke organisatie
in het KKN van de demonstraties in ’81 en ’83. De CPN stond wat
langer positief tegenover kernwapens dan PPR en PSP, maar ging
uiteindelijk eind jaren ’70 ook overstag.
PACIFISME & BUITENLANDS BELEID
Het verzet van de PSP tegen het kapitalisme komt ook tot
uitdrukking in de passages waarin gewezen wordt op de
(kapitalistische) uitbuiting van de Derde Wereld. Ontwapening
en militaristische politiek staan niet voor niets op 2 in de
PSP-hoofdpunten van een links regeringsprogramma (PSP, 1981:
9). Opvallende standpunten uit de paragraaf oorlog en vrede
(PSP, 1981: 27/28) zijn verder:
Nederland uit de NAVO, de NAVO uit Nederland.
Geen uitzending van Nederlandse militairen.
Geen kernwapens in Nederland.
Afschaffing van het leger.
De PPR legt in tegenstelling tot de PSP vooral de nadruk op de
kloof tussen arm en rijk. Mensen moeten daarvan bewust gemaakt
worden en het Nederlandse buitenlandse beleid moet gericht zijn
op herverdeling van kennis, macht en inkomen ten gunste van de
arme landen (PPR, 1981: 47). Een belangrijke rol ziet de PPR
48
weggelegd voor ontwikkelingshulp. Zowel de herverdeling als het
veiligheidsbeleid moeten plaatsvinden binnen het kader van
bestaande internationale organisaties die dan wel uitgebouwd
moeten worden. Qua veiligheidsbeleid kiest de PPR wel duidelijk
positie. Er moet op grote schaal ontwapend worden, Nederland
moet uit de NAVO en kernwapens moeten worden uitgebannen.
Alleen zo kan een het uiteindelijke (idealistische) doel, een
politiek van vertrouwen, samenwerking en wereldeenwording,
bereikt worden (PPR, 1981: 49). Op dit punt vertoont de PPR nog
de meeste overeenkomsten met de PSP, hoewel bijvoorbeeld een
leger en vredesmissies wel mogelijk blijven.
Vredespolitiek is ook één van de drie kernpunten van het CPN-
programma van 1981.
De CPN spreekt zich uit tegen alle kernwapenactiviteiten. De
vredesbeweging kan op volledige steun van de CPN rekenen.
Nederland moet zich internationaal actief opstellen ten
opzichte van de voortgaande bewapeningswedloop. De punten komen
verder overeen met die van de PSP zij het iets minder radicaal
en wat zorgvuldiger geformuleerd. Het leger hoeft niet
afgeschaft te worden, maar er moet wel drastisch op worden
bezuinigd. Verder staat ook sluiting van kerncentrales op een
prominente plaats in de paragraaf over vredespolitiek.
MILIEU & KERNENERGIE
Ook in de milieubeweging kan de PSP als oudste partij bogen op
een lange traditie. Al voor het verschijnen van het rapport van
de Club van Rome verwierp de PSP hoge economische groei. Als
49
het ging om de keuze tussen ecologisme en socialisme koos de
PSP echter eerder voor rood dan voor Groen. Milieu scoort niet
zo hoog op het prioriteitenlijstje van de PSP in 1981. Pas op
de 7e plaats vinden we terugdringing van de verspilling van
energie en grondstoffen. Effectief milieubeleid is volgens de
PSP wederom pas mogelijk als planning van en zeggenschap van de
bevolking over de produktie een feit is. Ook hier is socialisme
een voorwaarde voor een schoon milieu. Voordat dat bereikt is
moeten er echter wel maatregelen worden genomen. In het
programma is een lange lijst van kleinere en grotere punten
opgenomen, waarvan gelijk opvalt dat ze anno 2002 eigenlijk
helemaal niet zo radicaal zijn. Veel punten die de PSP noemt
zijn zelfs uitgevoerd of zijn gemeengoed geworden. De
milieueffectenrapportage is er bijvoorbeeld gekomen, net als de
gescheiden afvalinzameling, de extra zuiveringsinstallaties, en
een verbod op olie- en gasboringen in de Waddenzee. Alleen het
verbod op wegwerpartikelen is er niet gekomen. Iets anders ligt
het op het gebied van energiebeleid. Daar vallen de volgende
radicale punten op:
Stopzetting van alle kernenergieactiviteiten. Door de PSP
wordt zelfs een link gelegd tussen de verspreiding van
kerncentrales en de productie van kernwapens.
De regering moet zich verzetten tegen
kernenergieactiviteiten in andere landen
Geen invoer van elektriciteit opgewerkt door kerncentrales.
Terugkijkend vanuit 2002 blijkt op energiegebied een aantal
minder radicale punten zoals ontwikkeling van alternatieve
energiebronnen wel te zijn overgenomen.
50
Ook wat betreft milieu verschilt de partij PPR van de PSP. De
PPR profileerde zich sinds haar oprichting ook sterk met
milieu. Rood en Groen lijken elkaar bij de PPR meer in
evenwicht te houden. De PPR kende zowel een ecologistische als
een ‘environmental’ tak, die voor selectieve groei was. De PPR
heeft op milieugebied een gedegen standpunt maar het is niet
spectaculair: het energieverbruik moet dalen en de
energievoorziening moet worden aangepast aan ecologische en
maatschappelijke eisen. Opnieuw valt op dat veel van de
concrete dingen die genoemd worden, zoals recycling en MER’s,
inmiddels bereikt zijn (PPR, 1981: 27). De PPR was ook voor
sluiting van Borssele en Dodewaard, maar sloot niet iedere vorm
van onderzoek naar kernenergie uit. Verder worden er weinig
concrete stappen en (heel) veel algemene beleidsuitgangspunten
geformuleerd. De PPR dringt tenslotte aan op maatregelen die
het milieubewustzijn versterken en die de ecologische balans in
evenwicht houden.
Milieu hoort in 1981 niet tot de drie kernpunten van het CPN-
verkiezingsprogramma bestaat. Het onderwerp milieu komt wel
terloops te sprake in de paragraaf ‘voor een actieve
vredespolitiek’. De CPN kent aan de bescherming van het milieu
grote prioriteit toe. De punten die de CPN noemt zijn echter
niet bijzonder radicaal. Wel spreekt de CPN zich duidelijk uit
tegen kernenergie en kerncentrales en wordt de milieu en anti-
kernenergiebeweging steun toegezegd (CPN, 1981: 14/15)
51
DEMOCRATISERING & DE STAAT
Bij de PSP moet opnieuw het kapitalisme het ontgelden. Het
kapitalisme leidt niet tot ‘bevrijding van de mens van alle
vormen van uitbuiting, onderdrukking en geweld’ (PSP, 1982:6).
Het kapitalisme onthoudt de meerderheid van de bevolking
zeggenschap over de eigen werk-, woon en leefsituatie, aldus de
PSP. Ook heeft het kapitalisme tot patriarchale onderdrukking
geleid. Vooral vrouwen zijn hiervan het slachtoffer. Ook de
staat zelf voert een repressief beleid. Er wordt niet tegemoet
gekomen aan de gerechtvaardigde eisen van belangenorganisaties.
In plaats daarvan worden zij onderdrukt, waarbij veel
politiegeweld gebruikt wordt. De PSP stelt zelfs dat ‘het lijkt
alsof de jaren dertig zijn teruggekeerd’ (PSP, 1981:6).
De PSP pleit daarom voor ‘radikale demokratisering en
feminisering (!) van de gehele maatschappij’ (PSP, 1981: 7).
Deze democratisering komt vervolgens bij bijna elk issue weer
terug. Een parlementair stelsel is volgens de PSP niet genoeg
om van democratie te spreken. De PSP streeft naar
basisdemokratie in ‘buurten, bedrijven en instellingen’. Grote
macht voor personeelsraden, introductie van een soort
‘arbeiderszelfbestuur’. Op nationaal niveau moeten er vormen
van directe democratie komen. Als derde punt voor een links
regeringsprogramma pleit de PSP voor wettelijk kader voor
demokratisering op alle nivo’s. Macht moet tot een zo laag
mogelijk niveau gedecentraliseerd worden. Dat kunnen niet
alleen wijkraden zijn, maar zelf actiegroepen. Tenslotte moeten
de Eerste Kamer en de monarchie afgeschaft worden.
52
De PPR sluit zich voor een groot deel aan bij de ideeën van de
PSP omtrent decentralisering en algehele democratisering van de
samenleving. Het punt wordt wel prominent aan het begin
genoemd, maar een concrete uitwerking ontbreekt. Over het
algemeen worden dezelfde thema’s behandeld als bij de PSP, maar
is de PPR een stuk minder radicaal. De PPR legt vooral de
nadruk op het creëren van mogelijkheden en het bevorderen van
maatschappelijke initiatieven. Burgerlijke ongehoorzaamheid
onder voorwaarden moet bespreekbaar worden.
Democratische vernieuwing is het laatste van de drie kernpunten
van het CPN-programma. De CPN is voor uitbreiding van
democratie op parlementair niveau en aan de basis. Verdere
democratisering biedt een garantie tegen crisis en
oorlogsgevaar. De nieuwe sociale bewegingen (de CPN zelf
spreekt liever van massabewegingen) moeten daarom uiterst
serieus genomen worden omdat zij op democratische manier uiting
geven aan wat er leeft onder de bevolking. Zonder hen is een
richtingsverandering niet mogelijk. De staat wordt verweten
autoritair en ondemocratisch op te treden tegen deze
bewegingen.
Daarnaast zijn individuele vrijheid en ontwikkeling van het
individu zonder inmenging van de staat voor de CPN belangrijke
uitgangspunten. Opmerkelijk is dat er geen enkele verwijzing is
naar het marxisme-leninisme of naar andere vormen van
communistische ideologie.
53
SOCIAAL-ECONOMISCH BELEID
De PSP neemt nog eens duidelijk afstand van het kapitalisme.
Zeer prominent in de inleiding wordt gesteld dat het
kapitalistische systeem moet vervangen worden door een
socialistisch systeem. Niet het streven naar winst maar de
maatschappelijke behoefte zouden bepalend moeten zijn voor de
wijze van productie. Verder wordt breed uitgemeten wat voor
problemen een kapitalistische orde met zich meebrengt, zoals
werkloosheid, woningnood en milieuvervuiling. Volgens de PSP is
het kapitalisme anno 1981 in een crisis beland. Er wordt op
alles bezuinigd behalve op wapenontwikkeling. Socialisme is
volgens de PSP het enige alternatief. Tekenend is dat de partij
keuzes als ‘socialisme of barbarij’ handhaaft en het
verkiezingsprogramma als motto het volgende citaat van Marx
meegeeft:
Het gaat erom alle omstandigheden te niet te doen waarin een mens een vernederd, een geknecht,
een verlaten en veracht wezen is (PSP, 1981: 5).
Verder is het opmerkelijk dat bij de tien hoofdpunten voor een
links regeringsprogramma, zoals dat er volgens de PSP uit zou
moeten zien ‘de ekonomie onder kontrole brengen van de
gemeenschap op één staat’ Op vier vinden we ‘opheffing van de
werkloosheid en van de arbeidsdeling naar sekse’. Op zes staat
‘opheffing van de woningnood’. Een aantal concrete standpunten
uit de paragraaf sociaal ekonomisch beleid zijn:
Nationalisatie en onder arbeidscontrole brengen van
belangrijke delen van het bedrijfsleven;
54
Nivellering van lonen: minder groot verschil tussen hoofd-
en handenarbeid;
Gelijke sociale rechten voor buitenlanders en Nederlanders
op alle gebied;
Invoering van een basisinkomen.
De PPR valt opnieuw op door een genuanceerd stuk in hun
verkiezingsprogramma. De PPR geeft duidelijk aan dat er weinig
economische groei is en dat dat onvermijdelijk gevolgen heeft
voor het niveau van de overheidsuitgaven. De partij geeft
bijvoorbeeld toe dat handhaving van de koopkracht niet zeker is
in combinatie met de andere doelstellingen van het programma.
De PPR streeft dan ook naar een rechtvaardige inkomensverdeling
maar niet naar inkomensgelijkheid. Daarbij hoort een
basisinkomen en een recht op arbeid Net als de PSP is de PPR
voor een basisinkomen. Op het gebied van sociale zekerheid is
de PPR ervoor het beroep op de sociale zekerheid te
verminderen, overigens zonder dat de uitkeringsgerechtigde daar
de dupe van is (volumebeleid).
Qua sociaal-economisch beleid polariseert de CPN wederom sterk
tegen het kabinetsbeleid dat volgens de CPN gericht is op
bezuinigingen en vergroting van bedrijfswinsten (CPN, 1981: 5).
Dit terwijl de CPN er natuurlijk voor is dat lonen,
uitkeringen en collectieve voorzieningen juist te ontzien. De
CPN stelt een keynesiaans recept voor waarbij behoud van
koopkracht centraal staat. Privatisering van overheidstaken is
niet aan de orde (CPN, 1981: 7). Opvallend is dat de CPN geen
55
traditioneel communistische planeconomie wil of een sterkere
rol voor de staat. Integendeel de CPN vindt dat de staat veel
te ver gaat en de rechten van ‘werkers en van hun organisatie
afbreekt’ (CPN, 1981: 6).
Momentopname 1986: ‘Linkse oplossingen in plaats van Lubbers’
Uit haalbaarheidsoverwegingen is ervoor gekozen niet alle
verkiezingsprogramma’s uit de periode 1981-1998 te behandelen.
Voor 1986 volgen daarom alleen in vogelvlucht de opvallendste
veranderingen.
De PSP voert van de drie onderzochte kleinlinkse partijen
de minste veranderingen door. De PSP lijkt inderdaad de partij
te zijn die - zoals de critici beweren - het meest gelooft in
zijn eigen gelijk. Het verkiezingsprogramma is wel enigszins
aangepast aan de actualiteit maar op hoofdlijnen qua
radicaliteit niet heel veel anders. Nieuw is een zeer radicale
paragraaf over de multiculturele samenleving waarin de overheid
een zeer ruime taak krijgt op het gebied van integratie van
buitenlanders. Voor de PSP is volledig gelijk trekken van de
positie van buitenlanders het uitgangspunt (PSP, 1986).
De PPR definieert haar eigen rol niet veel anders dan in 1981.
De woorden waarmee de PPR zichzelf in 1986 omschrijft zijn
‘vriendelijk’, ‘konstruktief’, ‘kritisch en vasthoudend en soms
onverzettelijk’ (PPR, 1986). Samenwerken (ook met andere
partijen) en compromissen sluiten hoort daarbij. De toon en de
stijl van het programma zijn nog steeds beheerst en
genuanceerd. Nieuw daarentegen zijn bereidheid tot meeregeren
56
en het punt een referendum in te voeren. Op een aantal punten
is het programma concreter, onder ander waar het de
democratisering van de samenleving betreft. Op het punt van
pacifisme en vrede zijn de formuleringen van de PPR ook
scherper geworden. De PPR spreekt zich duidelijk uit tegen de
plaatsing van kruisraketten en er wordt een reeks aan
antimilitaristische maatregelen en propacifistische maatregelen
voorgesteld (PPR, 1986: 11). Voor het onderwerp kernenergie
valt een zelfde trend tot concretisering en aanscherping te
bespeuren. Alternatieve en milieuvriendelijke vormen van
productie moeten ruim baan krijgen terwijl allerlei vormen van
milieuvervuilende consumptie beperkt moet worden. Ook nieuw is
een paragraaf over de positie van buitenlanders.
De CPN slaat in 1986 een aanmerkelijk radicalere weg in. In het
kader van de polarisatie zet de partij zich sterker nog dan in
1981 af tegen het huidige kabinetsbeleid. Dit komt sterkt tot
uitdrukking in de beschuldigende stijl waarin het
verkiezingsprogramma is geschreven. De CPN maakt op een aantal
punten in 1986 een ruk naar links. In tegenstelling tot het
programma van 1981 beperkt de CPN zich niet tot drie
hoofdpunten. Gekozen wordt voor 13 hoofdpunten die het
traditioneel linkse spectrum goed afdekken. Daarnaast krijgen
echter ook meer postmaterialistische thema’s als milieu,
discriminatie, emancipatie en democratisering een duidelijke
plaats. (CPN, 1986: 6-8).
1989: ‘Een nieuwe start met milieu als troef’
57
1989 is een sleuteljaar in de ontwikkeling van Groen Links.
Enerzijds is het het eindpunt van langdurige besprekingen over
samenwerking tussen de klein-linkse partijen en het einde van
de electorale neergang, anderzijds is het het begin van een
nieuwe partij: Groen Links. Het is misschien goed om even kort
stil te staan bij de standpunten van Groen Links bij de
oprichting aangezien hier door Voerman en Lucardie uitgebreid
onderzoek naar is gedaan.
De volgende tabellen over de ideologische positie Groen Links
ten tijde van de oprichting zijn aan hun onderzoek ontleend.
Tabel: Partijcultuur bij het oprichtingscongres van Groen Links in 1990,
percentages eens / zeer mee eens.
CPN PSP PPR EVP GL8
Mijn partij moet altijd voorhaar doeleinden en principesblijven staan.
92 94 94 65 93
Mijn partij moet proberen zoveel mogelijk groepen kiezers te winnen en de belangen van deze groepen naar buiten toe vertegenwoordigen.
74 50 50 65 54
Politiek is meer een kwestievan het haalbare dan van hetblijven vasthouden aan uitgangspunten
42 26 39 45 64
Mijn partij heeft een ideologische grondslag nodigvoor haar doeleinden en beleid
82 91 70 90 89
8 Het gaat hier om leden die direct lid zijn geworden van Groen Links zonderlid geweest te zijn van één van de voorgangers.
58
Tabel: Wat vonden het Groen Links-congres in 1991 de
belangrijkste partijstrategie ?
Strategieën Eens / zeer meeeens
Verspreiden ideeën door parlementaire fractie 28%Buitenparlementaire actie 22%Samenwerking met maatschappelijke groepringen 12%Streven naar een progressieve regeringscoalitie
6%
De deelnemers aan het oprichtingscongres in 1990 de PvdA na de
Grünen de sympathiekste partij. De PvdA haalde een score van
5.7 op een schaal van 0 (zeer sterke afkeer) tot 10 (zeer
sterke sympathie). In 1995 was die score niet veranderd.
Lucardie c.s. trekken echter de conclusie dat ‘de leden van
Groen Links niet echt stonden te popelen om om nauw samen te
werken met welke nadere partij dan ook’ (Lucardie c.s., 1999:
143). De top van het partijkader voelde echter meer voor
samenwerking met de PvdA, maar het blijft volgens Lucardie c.s.
bij een ‘flirt met de macht’ (Lucardie, c.s. 1999, 146). Aan de
andere kant noemden veel congresgangers in 1991 ‘electorale
winst’ als een belangrijk motief voor oprichting van Groen
Links (85%). Ook ‘invloed uitoefenen’ werd door bijna iedereen
genoemd. Veel Groen Linksers verwachtten veel van de fusie.
Bijna iedereen ging uit van een behoorlijke zetelwinst bij de
verkiezingen van 1994. Wat betreft de te volgen strategie vond
in 1991 6% van de congresgangers het streven naar een
progressieve regeringscoalitie een belangrijk strategisch
uitgangspunt. Dit wijst er niet op dat het traject naar de
macht al was ingezet. In 1995 hoopte echter 42% van de
congresgangers op deelname aan een progressief kabinet.
59
Andere pragmatische overwegingen die genoemd werden waren
‘meer financiële en organisatorische mogelijkheden’ (78%) en
‘een progressieve regeringscoalitie naderbij brengen’ (55%). Er
waren echter ook ideologische overwegingen zoals ‘door een
fusie komt ideologische vernieuwing tot stand’ (71%) en de
onderlinge ideologische verschillen zijn verdwenen (52%).
Vooral dit laatste percentage was vergeleken met 1990 gestegen.
De partij bestond dus bij oprichting uit vier
verschillende ‘bloedgroepen’. Elke fusiepartij had toch weer
een eigen ideologie. CPN was traditioneel links en
materialistisch. De PSP was misschien nog wel linkser dans de
CPN maar legde daarnaast meer nadruk op postmaterialistische
waarden als milieuvraagstukken. Voor de PPR en de EVP geldt
dat laatste ook, terwijl ze duidelijk minder links zijn.
Lucardie c.s. vatten de posities van PPR, PSP en CPN samen in
een figuur met twee dimensies. Allereerst links-rechts en
daarnaast materialistisch-postmaterialistisch. Voor de PPR, CPN
en PPR zou dat volgens ons ongeveer hetzelfde resultaat
opleveren.
Figuur politieke tendensen binnen Groen Links
Groen/Postmaterialisme
Eco-socialisten Eco-progressievenPPR
PSPLinks Rechts
CPNMaterialistisch-socialisten
60
Grijs/Materialisme
Tabel Instemming met ideologische uitspraken van congresgangers van Groen
Links in 1991 en 1995 (Lucardie, 1999: 168/169)
Rode schaal 1991 % eens
1995 % eens
Een meer rechtvaardige maatschappij kan alleen worden bereikt door de huidige sociale structuur radicaal te veranderen
79 83
Binnen de komende tien jaar moet een basisinkomen voor iedereen ingevoerd worden
65 74
De winst va neen berdrif hoort toe aan de werknemers van dat bedrijf
65 54
Alle belangrijke grote bedrijven moeten in handen van de overheid komen
31 26
De werknemers moeten het voor het zeggenkrijgen in de bedrijven
73 55
Inkomensverschillen dienen in principe te verdwijnen
46 53
Overheidsbemoeienis leidt doorgaans alleen maar tot bureaucratie en verlamming van het economisch leven
23 16
Nederland moet zo snel mogelijk ut de NAVO
64 49
Het Nederlandse leger moet afgeschaft worden
48 50
Groene SchaalEr dient een extra belasting te komen opmilieuvervuilende produkten zodat deze minder gekocht worden
98 98
Milieubelastende sectoren in het bedrijfsleven moeten inkrimpen dan wel verdwijnen ongeacht het effect hiervan op de werkgelegenheid
85 77
Autogebruik moet voor iedereen 31 23
61
betaalbaat zijn ook voor de lagere inkomensgroepenHet autogebruik moet zo duur gemaakt worden dat er een forse daling van het weggebruik optreedt
77 83
Alle vervoer is vervuilend en daarom moet de mobiliteit van de bevolking sterk aan banden worden gelegd
45 43
Bij de bestudering van deze tabellen valt op dat de opvattingen
van congresgangers, die als de harde kern van Groen Links
beschouwd kunnen worden, in de periode 1990-1995 vrij stabiel
waren. Alleen wat betreft de NAVO is men iets positiever
geworden.
De conclusie van Lucardie c.s. is dat Groen Links op de
hoofdpunten tussen 1990 en 1995 ideologisch weinig is
veranderd. Qua ideologie, strategie en partijcultuur zal de
partij volgens Lucardie c.s. weinig kans maken een
regeringspartij te worden.
1989 Het nieuwe verkiezingsprogramma
PLAATS EN ROL VAN DE PARTIJ IN HET BESTEL EN DE SAMENLEVING
Groen Links blijft net als zijn voorgangers geloven in
verandering. “Er zit verandering in de lucht” aldus het
programma van 1989 (GL, 1989: 7). Wellicht hangt dit samen met
de enorme aandacht voor milieu eind jaren tachtig. Hierdoor
werden thema’s als de duurzaamheid en milieu, die tot dan toe
uitsluitend het domein waren geweest van Groen Links, bekend
onder bredere lagen van de bevolking. In het programma wordt
verder teruggeblikt op de jaren tachtig. De conclusie luidt dat
62
het CDA/VVD-beleid vooral geleden heeft aan kortzichtigheid en
dat een groot aantal problemen niet opgelost is. Het
belangrijkste daarvan is wel de werkloosheid. De partij zet
zich voorzichtig en beargumenteerd af tegen de centrum-rechtse
regeringen onder Lubbers. De partij presenteert zich als een
nieuwkomer, voortgekomen uit de vruchtbare combinatie van
Groene ideeën met linkse ideeën als solidariteit, zeggenschap
herverdeling, mensenrechten en ontwapening (GL, 1989: 11).
Benadrukt wordt dat Groen links nieuwe initiatieven wil
ontplooien en anders wil zijn, zij het in minder evolutionaire
en verontwaardigde (PSP, CPN) taal dan in 1981 en 1986.
Er wordt verder niet meer uitgebreid ingegaan op de rol
van de partij. Het aantal eisen dat ontleend lijkt te zijn aan
de wensen van actiegroepen is afgenomen. En hoewel het
veranderingsideaal er nog steeds is, is het minder uitgesproken
dan bij de voorgangers. Het verkiezingsprogramma is qua opbouw
en structuur helder en leesbaar dan de meeste klein-linkse
programma’s. Groen Links lijkt uit te willen gaan van zijn
eigen ideeën en gaat daarom ook minder expliciet in op wat
andere partijen doen of de mogelijkheden voor een progressieve
regering.
Nieuw is verder dat er een uitgebreide financiële
paragraaf is opgenomen. Groen Links heeft zijn programma door
laten rekenen door een werkgroep van economen uit de Groen
Links achterban die daarbij uitging van verschillende
groeiscenario’s. Weliswaar is gaat dat nog niet zo ver als
laten doorrekenen door het CBS, maar het is wel een duidelijke
vooruitgang vergeleken met eerdere programma’s waarin alleen
63
bij benadering werd aangegeven waar het geld vandaan moest
komen.
SOCIAAL-ECONOMISCH BELEID
De sociaal economische paragraaf is in 1989 inhoudelijk niet
veel anders dan in de voorgaande jaren. Weliswaar is de toon
zakelijker en de voorstellen concreter, maar de eisen zijn
ongeveer het gemiddelde van de CPN en PPR. Een aantal PSP-
punten is inmiddels afgevoerd. De CPN had op sociaal-economisch
gebied een behoorlijk uitgewerkt programma, dat voor Groen
Links ook weer niet zo radicaal was dat er in 1989 geen punten
uit konden worden overgenomen. Belangrijke punten op sociaal-
economisch gebied zijn
Stapsgewijze verkorting van de werkweek tot 32 uur en daarna
tot 25 uur in 2000.
Grootscheeps overheidsinvesteringen in milieu, openbaar
vervoer, sociale woningbouw en duurzame energie.
Minimumquota voor het aantal mensen uit achterstandsgroepen
dat in dienst genomen moet worden door overheid en
bedrijfsleven.
Recht op werk en een gegarandeerd inkomen.
Optrekken van uitkeringen zodat de achterstand ten opzichte
van de loonontwikkeling sinds ’82 wordt weggewerkt.
Het PSP-punt van nationalisatie keert niet meer terug. Door de
actualiteit op het gebied van sociale zekerheid en
arbeidswetgeving is ook een aantal punten aangepast. Het is
echter lastig op grond van grotendeels technische punten uit te
maken of Groen Links daarmee radicaler, linkser of
64
postmaterialistischer is geworden. De strekking lijkt in ieder
geval niet heel veel anders te zijn.
DEMOCRATISERING EN DE STAAT
Groen Links stelt in 1989 dat om doelen als meer gelijkheid,
milieuvriendelijke productie en een actieve vredespolitiek te
bereiken niet alles aan de overheid overgelaten kan worden. De
politiek moet de voorwaarden scheppen dat mensen het
uiteindelijk zelf doen. Daarvoor is uitbreiding van zeggenschap
van burgers op tal van terreinen nodig. Nog steeds pleit Groen
Links in navolging van de PSP voor een
personeelsvertegenwoordiging als hoogste orgaan voor
middelgrote en grote bedrijven. Ook de positie van de
ondernemingsraden moet versterkt worden. Tenslotte wil Groen
links de burger meer bescherming bieden tegen het optreden van
politie en veiligheidsdiensten. De aandacht die dit punt krijgt
in 1989 is aanmerkelijk minder dan in eerdere programma’s.
PACIFISME EN BUITENLANDS BELEID
Wapenbeheersing en ontwapening zijn volgens Groen Links de
belangrijkste voorwaarden voor vrede en veiligheid (GL, 1989:
21). Internationaal kiest Groen Links, net als haar
voorgangers, voor de derde weg. Concreet betekent dit afstoten
van alle nucleaire taken en verwijdering van alle kernwapens.
Groen Links wil verder een stelselmatige verlaging van het
defensiebudget en verder wordt een reeks maatregelen
voorgesteld die erop neerkomen dat defensietaken structureel
minder aandacht krijgen of teruggeschroefd worden. Daarnaast is
het accent verschoven van ontwapening en Koude Oorlog thema’s
65
naar internationale solidariteit en ontwikkelingssamenwerking.
Op dit punt is er sprak van eek zekere deradicalisering, die
niet natuurlijk ook weer niet zo verbazingwekkend is gezien het
veranderende internationale klimaat en de afnemende betekenis
van kernbewapening. Wel worden er nog uitspraken over het al
dan niet steunen van allerlei regimes in andere landen.
Een aantal radicalere punten is niet meer terug te vinden. Er
wordt niet meer gesproken over NAVO-uittreding toch een
gezamenlijk klein links punt- al komt de NAVO er niet goed
vanaf. Het PSP-idee afschaffing van het leger is verdwenen.
EEN SCHOON MILIEU IS EEN BASISVOORWAARDE VOOR HET BESTAAN EN WELZIJN VAN
MENSEN.
66
De milieuparagraaf van Groen Links in 1989 noemt uitdrukkelijk
het rapport Zorgen voor Morgen. Dit invloedrijke rapport kan
wellicht de voor een deel het succes van het issue milieu
verklaren. De milieuproblematiek moet nationaal en
internationaal, in EU-verband – aangepakt worden.
Belangrijk nieuw punt is de invoering van vormen van
ecologische belastingen. Hiermee beoogt de Groen Links een
‘fundamentele verandering van produktie- en
consumptiepatronen’. De maatschappelijke kosten van vervuiling
moeten in de prijs worden doorberekend (GL, 1989: 31).
Behoorlijk radicaal is verder dat ‘produkten die een
afvalbelasting hebben en/of een gezondheidsrisico veroorzaken
en die geen duidelijk maatschappelijk nut hebben of door andere
produkten vervangen kunnen worden (…) (GL, 1989: 31). Een
andere doelstelling is dat het autoverkeer geminimaliseerd moet
worden. Het openbaar vervoer moet sterk gestimuleerd worden.
Uiteindelijk moet het openbaar vervoer gratis worden. In
tegenstelling tot eerdere punten vindt op dit gebied een
duidelijke radicalisering plaats, die waarschijnlijk samenhangt
met de maatschappelijke aandacht voor milieu.
1994: Tussen vernieuwing en oude ideologie
PLAATS & ROL VAN DE PARTIJ IN HET BESTEL EN DE SAMENLEVING
Het verkiezingsprogramma van 1994 houdt het midden tussen een
politiek essay en een duidelijk document waaruit heldere
standpunten staan. Ideologisch is opmerkelijk dat Groen Links
zich voor individualisering uitspreekt, tenzij
individualisering omslaat in eigenbelang, bijvoorbeeld bij
67
milieuvervuiling. De partij geeft nu ook expliciet aan
bestuurlijk mee te willen werken aan het ten uitvoer brengen
van progressief beleid. Groen Links zegt ‘graag landelijk mee
te willen doen in een coalitie met een progressieve signatuur
die werkt op basis van een regeerakkoord waarin de hoofdlijnen
van ons programma herkenbaar zijn’ (GL, 1989: 142). De band met
actievoerend Nederland is losjes. Maatschappelijke organisaties
zoals de milieu en consumenten wordt wel aandacht besteed, maar
dat is meestal in het kader van democratisering. De tijd van de
actiegroep als strategische partner is voorbij.
PACIFISME & BUITENLANDS BELEID
Internationaal treedt Groen Links op voor mondiale
solidariteit, waarbij een eerlijkere verdeling van welvaart in
de wereld het politiek uitgangspunt is voor de ‘nieuwe
wereldorde’. Mensenrechten en democratie hebben een
prominentere plaats ingenomen dan ontwapening en vrede. Daarmee
verschuift bijvoorbeeld ook de aandacht naar verbeteren van het
functioneren de VN als middel voor doelen als een
rechtvaardigere wereldorde. Over kernwapens wordt alleen nog
opgemerkt dat Nederland zich zou moeten inzitten voor een ‘non-
proliferatie verdrag waarin bezit, produktie, beproeven van
kernwapens en kernwapentechnologie verboden is’ (GL, 1989:
145). De NAVO moet worden vervangen door uitbouw van de CVSE
tot een ‘pan-europese collectieve veiligheidsorganisatie’.
Voor het eerst is er ook een paragraaf over migratie opgenomen.
Daarin worden ruimhartige rechten verleend aan buitenlanders.
68
Belastingbetalende illegalen krijgen na twee jaar een
verblijfsvergunning.
MILIEU & KERNENERGIE
Op milieugebied staat Groen Links voor belasting van kapitaal
en grondstoffen in plaats van belasting van arbeid. Het kabinet
heeft economisch herstel laten prevaleren boven de door Groen
Links zo gewenste ecologische ommekeer. Opnieuw worden het
Nationaal Milieu Beleidsplan en het rapport Zorgen voor Morgen
aangehaald. In de milieuparagraaf pleit Groen Links ervoor
‘eindigheid van milieugebruik’ als centraal begrip in de
economie te introduceren; vervolgens de ‘milieugebruiksruimte’
te herverdelen tussen Noord en Zuid; en de economie om te
vormen tot een kringloopeconomie worden die meer op de
nationale en regionale ontwikkeling gericht is dan op de
wereldmarkt. Concreet betekent dit voor Groen Links dat
milieuafwegingen moeten prevaleren boven economische
overwegingen. Belastingen moeten worden geheven op
milieugrondslag niet op arbeid. Er komt een Groentax op
milieuonvriendelijke producten en schaarse grondstoffen en ook
de BTW moet afhankelijk gemaakt worden van milieueffecten.
Groen Links is ervan overtuigd dat ‘een snelle omschakeling van
de economie via beïnvloeding van de markt, de consumptie van
bedrijveni is één van de kernpunten van het door Groen Links
voorgestane milieubeleid. (GL, 1989: 155).
69
Naast dit alles bevat het Groen links programma ook nog
een ‘Groen urgentieprogramma’ waarin drastische maatregelen
worden gesteld om een ‘ecologische ommekeer’ te
bewerkstelligen. Daaronder vallen maatregelen om
bevolkingsgroei tegen te gaan, de eerdergenoemde Groentax,
sluiting van alle kerncentrales en stopzetting van
kernonderzoek, terugdringen van mobiliteit en verder moeten
‘planologische beslissingen zo worden genomen dat de noodzaak
tot mogelijk mobiliteit vermindert’. Het openbaar vervoer wordt
gestimuleerd, maar wordt niet meer geheel gratis. Vliegen naar
bestemmingen die onder de 300km-grens liggen wordt verboden.
Wat betreft het goederenvervoer doet Groen Links de uitspraak
dat ‘transport van grondstoffen moet worden teruggedrongen’.
Groen Links is echter wel voor de Betuwelijn. Verder komen in
het Groene urgentieprogramma tamelijk radicale punten voor ten
aanzien van afval. PVC- en blikverpakkingen worden expliciet
verboden wordt. Tenslotte krijgt de landbouw een termijn van 15
jaar om om te schakelen naar duurzame biologische landbouw.
Voor realisering van dit programma wordt een fonds voor
duurzame ontwikkeling ingericht.
DEMOCRATISERING EN DE STAAT
Groen Links legt nog steeds haar zwaartepunten bij fundamentele
democratisering en politieke vernieuwing. Stelselmatig moeten
de participatiemogelijkheden van burgers en maatschappelijke
organisaties uitgebreid worden. Groen Links pleit bijvoorbeeld
voor het eerst voor de invoering van het correctief referendum
en het volksinitiatief. Ook moeten consumentenorganisaties in
70
staat gesteld worden tot beleidsbeïnvloeding, hoe is echter
onduidelijk. Bij bedrijven moet er een interne
bedrijfsdemocratie komen. Ook burgerrechten krijgen opnieuw
enige aandacht, zo moet de BVD opgeheven worden.
SOCIAAL ECONOMSICH BELEID
Volledige werkgelegenheid is en blijft een belangrijk punt
Groen Links. Een 32-urige werkweek is het belangrijkste middel
om dit ideaal te bereiken. Op sociaal-economisch gebied betoont
Groen Links zich verder voorstander van de koppeling, een
negatieve inkomstenbelasting en verhoging van AOW en WW-
uitkeringen. Groen Links beschouwt het als een belangrijke taak
dat de overheid door het prijsbeleid (belastingen, uitkeringen)
zorgt voor inkomensnivellering. Er worden verder vraagtekens
geplaatst bij de politiek van loonmatiging, Groen Links vindt
dat ten onrechte de bestedingen te weinig aandacht krijgen
1998 Het ideale linkse alternatief ?
PLAATS EN ROL VAN DE PARTIJ IN HET BESTEL EN DE SAMENLEVING
Groen Links presenteert in zijn verkiezingsprogramma een
coherente visie te geven op de rol van overheid, markt en
burger. Het stuk lijkt daarom nogal op een academisch essay.
De paarse coalitie wordt kort bekritiseerd. De partij stelt dat
oude maakbaarheidsmodellen tegenover de doorgeschoten
marktwerking geen overtuigende antwoorden beiden (GL, 1998:
72). Groen Links pleit voor een terughoudende overheid,
daarentegen verdienen de netwerken en verbanden van de ‘civiele
71
maatschappij’ meer aandacht. Enig pragmatisme klinkt door in
zinnen als ‘Groen Links pretendeert niet voor elk probleem een
oplossing te hebben er worden mogelijkheden verkend een
richtingen aangegeven’(GL, 1998: 72). De burger staat daarbij
centraal. Groen Links wil af van de absolute tegenstelling
tussen ‘meer markt’ of ‘meer overheid’. Voor een aantal
kerntaken moet de overheid echter wel sturend optreden (zie
daarvoor de paragraaf democratisering en de staat).
Opmerkelijk is dat Groen Links minder een actiepartij is
dan zijn voorlopers. Het actiegehalte van PPR, CPN en PSP was
behoorlijk hoog. De anti-kernwapendemonstraties waren een
gezamenlijk punt waar de drie partijen elkaar vonden. De
buitenparlementaire, maatschappijvernieuwende kant die in het
algemeen bij de PSP, in marxistische zin bij de CPN en in
ecologische zin bij de PPR aanwezig was is min of meer
verdwenen. Dat kan worden geweten aan gebrek aan gepolitiseerde
issues met een hoog mobilisatievermogen. Ten dele is dit zeker
waar. Daarnaast is het echter opvallend dat de SP zich als
traditionele linkse partij juist manifesteert. De partij is
buitenparlementair zeer actief is en gaat nog wel uit van een
veranderbare samenleving, waarbij een uitgebreide rol is
weggelegd voor de staat. Bij Groen Links is die kant, die met
name door de PSP vertegenwoordigd werd, verwaterd. De partij
richtte zich na het electorale succes van mei 1998 met
wisselend succes erop serieus genomen te worden als
regeringspartij.
72
PACIFISME EN BUITENLANDS BELEID
Groen Links koestert, zoals ze zelf zegt, ‘een gezond
wantrouwen tegen het gebruik van geweld’ (GL, 1998: 85) Slechts
als andere middelen echt geprobeerd zijn kunnen militaire
middelen worden ingezet. Dit is denkbaar bij ‘dreigende
genocide, humanitaire bescherming en in enkele gevallen om
partijen te scheiden of om de internationale gemeenschap tijd
te geven een oplossing vinden’ (GL, 1998: 85). Voorwaarde is
wel dat militair optreden door de VN-veiligheidsraad
gelegitimeerd moet worden. Groen Links is nog steeds tegen de
NAVO omdat dergelijke organisaties blokvorming in de hand
werken en een erfenis zijn van de Koude Oorlog.
MILIEU & KERNENERGIE
Kernpunt van het hoofdstuk over milieu uit 1998 is dat het
concept Nederland Distributieland vervangen moet worden door het
concept Nederland Innovatieland. Daarmee bedoelt de partij dat
innovatie op het gebied van openbaar vervoer, duurzame
landbouw, milieuvriendelijke technologie en verschuiving van
vervuilende activiteiten naar kennisintensieve economie.
De belangrijkste maatregelen zijn verGroening van het
belastingstelsel en stimuleren van duurzaamheid op decentraal
en internationaal niveau. Andere concrete punten zijn
Automobiliteit en vliegverkeer worden teruggedrongen evenals
goederenvervoer over de weg. Er wordt niet geïnvesteerd in
deze sectoren.
De uitstoot van broeikasgassen met 2% per jaar omlaag.
73
Het energieverbruik terugbrengen met 5% over 4 jaar, o.a.
door hogere energieheffingen.
Omschakeling op biologische landbouw in 15 jaar.
SOCIAAL-ECONOMISCH BELEID
Op sociaal-economisch gebied heeft Groen Links nog steeds een
vrij afwijkend verhaal. Groen Links wijst erop dat economische
groei niet de enige graadmeter is en dat het poldermodel ook
zijn schaduwkanten kent. De loonmatiging en de bezuinigingen
hebben het stelsel van sociale zekerheid uitgehold en voor
probleem gezorgd in onderwijs en zorg. Dit heeft geleid tot
tweedeling en sociale uitsluiting. Er is te weinig ruimte voor
andere manieren van participatie dan via ‘gewone banen’. Groen
Links geeft echter wel toe dat de herverdeling van arbeid, zorg
en welvaart een ingrijpende verandering is. Pragmatisch wordt
opgemerkt dat dit alleen stap voor stap bereikt kan worden,
aangezien wetten maken niet genoeg is, want zonder draagvlak
blijft de wet een ‘dode letter’ en lokt zij alleen maar
ontduiking uit (GL, 1989: 93). Voor een bepaalde groep is het
echter absoluut nodig de uitkeringen te verhogen, lasten voor
de allerarmsten te verlagen of de gemeenten meer ruimte te
geven maatwerkoplossingen te bieden.
Anderzijds staan er nog steeds redelijk vergaande punten in het
verkiezingsprogramma zoals grenzen stellen aan te gemakkelijke
inzet van flexibele arbeidskrachten en verbeterde toegang tot
het stelsel van sociale zekerheid, waardoor ze in zekere zin de
flexibiliteit terug willen draaien. De werkweek moet terug naar
32 uur. Er komt een voetinkomen door de invoering van
74
omgekeerde inkomstenbelasting volledige koppeling. Sociaal
minimum en minimumloon worden opgetrokken met voorrang voor
mensen die drie jaar van een minimuminkomen geleefd hebben.
Duur en hoogte van de uitkeringen mogen niet worden aangetast
verGroening van de belasting, belasting op vermogenswinst,
nivellering blijft uitdrukkelijk een doel.
DEMOCRATISERING & DE STAAT
Er zijn drie gebieden waarop de overheid een sturende rol moet
houden. Dit zijn
de rechtsstaat (waaronder ook gelijke rechten en kansen en
de beleidsterreinen onderwijs cultuur politie en justitie
vallen)
internationale rechtsorde (waaronder mensenrechten,
solidariteit, duurzaamheid en vrede vallen)
participatie van alle mensen (hieronder valt ook bestrijden
van de tweedeling)
duurzame ontwikkeling.
Groen Links stelt daarbij – realistisch geworden- duidelijk
grenzen aan de sturende rol van de overheid. De belangrijkste
daarvan zijn de ‘ongekende samenleving’, de toegenomen
individualisering dwingt tot maatwerk en maatschappelijk
draagvlak. Naast een sturende rol heeft de overheid vaak een
faillerende of ondersteunende rol.
Wat betreft het thema democratisering is er volgens Groen
Links nog steeds meer democratische participatiemogelijkheden
voor de burger nodig, bijvoorbeeld om draagvlak te vormen voor
75
veranderingen en om een goed evenwicht te vinden tussen
overheid, markt en burger. Referenda, kiesrecht voor migranten
en nieuwe participatievormen zijn daarom nodig. Het
uiteindelijke doel is een civiele maatschappij met een
levendige democratische cultuur waarin betrokkenheid bij
anderen en de publieke zaak tot uitdrukking komt (GL, 1998:
78). Er komt een correctief referendum en volksinitiatief wordt
mogelijk als 10% van de kiesgerechtigden het verzoek daartoe
ondertekent. Het staatshoofd wordt gekozen door de
statengeneraal, subtiel genoeg wordt over Beatrix geen
uitspraak gedaan.
Wat betreft de democratisering is overgebleven dat
ondernemingsraden instemmingsrecht krijgen op de
winstbestemming een de helft van de raad van commissarissen
kunnen benoemen. Pragmatisch is echter weer dat zelfs wordt
toegegeven dat de BVD ook nuttig onderdelen heeft. Een
onderzoek moet uitwijzen of voortbestaan van de BVD
noodzakelijk is.
76
Tabel Hoofdlijnen programmatische veranderingen Groen Links en voorgangers
1981-1998
1981 (1986) 1989 GL 1994 GL 1998 GLPartij in samenleving & politiek systeem
PSP: orthodox-socialistischebijna buitenparlemen-taire partij.PPR: Constructieve links alternatieve partijCPN: links oppositionele partijAlledrie sterke banden met sociale bewegingen
Voor linkse verandering.Band met sociale bewegingen losserMinder links-ideologisch.PSP-geluid verzwakt
Bereid tot samenwerking. Band met maatschappelijk organisatieszeer los.
Groen Links iser voor de burger. Wisselwerking tussen overheid burger en markt is belangrijke taak.Actieverleden definitief afgeschud.Flirt met de macht door pragmatischer,beter onderbouwde opstelling
Democratisering & de staat
PSP: zeer vergaandeDemocratiseringPPR: Meer zeggenschap, referendum enVolksintiatiefCPN: meer zeggenschap voor arbeiders, burgers en sociale bewegingen
Democratisering als thema onverminderd belangrijkRuime uitbreiding van zeggenschap inondernemingen.
Als thema van belang, referendum en volksinitiatief keren terug.Democratisering van de maatschappij krijgt minder aandacht.
Inhoudelijk niet gewijzigdRol van de staat gerelativeerd en in pragmatisch perspectief geplaatst.Democratisering van de maatschappij weer iets minder radicaal
Milieu & kernenergie
PPR: zeer sterk voor, niet concreetPSP: sterk voorCPN: belangrijkAlledrie weinig niet zeer radicaal.Alledrie tegenkerncentrales
Uitgebreide aandacht voor milieuEcotaxKernenergiestand-punt vrijwel onveranderd
Radicaliseringen concretiseringvan het programma op milieugebeid. Dwingende maatregelen omeen ecologische ommekeer te bewerkstellige
Ecologische belastingen blijven, verder iets meer aangepastaan de realiteit
77
nPacifisme & buitenlands beleid
PSP: zeer pacifistisch, solidair. PPR naast solidair ook pacifistischCPN: tegen bewapening.
Minder traditioneel pacifisme, meer nadruk opsolidariteit
Idem met nadruk op de positieve rol die internationaleorganisaties kunnen spelen.
Pacifisme blijft belangrijk, maar vooral nadruk op solidariteit. Gewapemde Interenties mogelijk
Sociaal-economisch beleid
PSP: radicaal en ultralinksPPR: gematigd links-rechtvaardig beleidCPN: tradtioneel links, radicaal.
Traditioneel links
Traditioneel links, maar minder keynesiaans.
Iets minder traditioneel links, minder keynesiaanse recepten
3.2 Programmatische verandering bij Die Grünen
Voor de Die Grünen zijn dezelfde inhoudelijke zwaartepunten
gekozen als voor Groen Links, alleen verschilt een enkele keer
de naamgeving. Plaats en rol van de partij in het politieke
spectrum en in de samenleving is voor Duitsland het politieke
systeem en samenwerking met andere partijen; democratisering en
de staat is democratie en democratisering; pacifisme en
buitenlands beleid is het buitenlands beleid en milieu en
kernenergie wordt milieu en energie.
78
Kwantitatieve verschuivingen in de partijprogramma’s
Voorafgaande aan de analyse van de verandering van „Groene“
programma‘s op bepaalde beleidsterreinen zou men zich kunnen
afvragen of de prioriteiten van de partij door de jaren heen
veranderd zijn. Centraal staat de vraag hoeveel aandacht in de
programma’s werd besteed aan bepaalde vraagstukken. Aan de hand
van tabel 1 wordt hieronder een grove schets van de
ontwikkeling gegeven. De gegevens komen voort uit een onder
andere door het Berlijnse Wissenschaftszentrum (WZB) verrichtte
inhoudsanalyse.
Over het algemeen besteden Die Grünen ongeveer een vijfde
van hun programma’s aan onderwerpen op het gebied van
buitenlandse politiek. Aangezien de fase van heroriëntatie na
de val van het IJzeren Gordijn is het opmerkelijk dat het
aandeel uitspraken over buitenlandse politiek tussen 1990 en
1994 met bijna zes procent omlaag ging. Er werd de afgelopen 20
jaar nauwelijks aandacht besteed aan bijzondere banden van de
Bondsrepubliek met bepaalde landen, zoals met de voormalige DDR
(in de jaren tachtig), Frankrijk of de VS. Daarentegen werd
veel ruimte gegeven aan een negatieve beoordeling van militaire
onderwerpen, zoals de uitgaven voor defensie. De Europese
integratie is door de jaren heen voor Die Grünen een steeds
belangrijker rol gaan spelen.
79
Aan onderwerpen op het terrein van vrijheid en democratie,
met name mensenrechten en de legitimiteit van democratie, is de
partij in de loop der jaren steeds minder aandacht gaan
besteden. In 1998 hadden nog slechts 2.5 procent van het
verkiezingsprogramma betrekking met op vrijheid en democratie,
terwijl in 1990, op het moment van de Duitse hereniging, de
meeste ruimte aan de genoemde onderwerpen werd gegeven. Men zou
op grond van deze gegevens kunnen stellen dat Bündnis‘90/Die
Grünen zich inmiddels niet meer als partij van burgerrechten en
democratie profileert.
Met betrekking tot de op het politieke systeem gerichte
thema’s valt er geen duidelijke tendens te constateren. In vijf
tot zeven procent van de programma’s wordt het belang van een
sterke overheid („political authority“) benadrukt. De enige
uitschieter is het programma van 1987 met waarin slechts 0,81
procent van het programma op ging aan uitspraken over een
sterke overheid.
De onderwerpen economie, welvaart en leefbaarheid (milieu
inbegrepen) nemen in het onderzochte tijdperk ongeveer 40 tot
50 procent van de programma’s in. Opvallend is echter dat in
alle programma’s minder aandacht werd besteed aan economische
thema’s dan aan het milieu dat in kwantitatief opzicht door de
jaren heen het sterkste „Groene“ onderwerp vormt.
Tabel : Hoeveelheid tekst per verkiezingsprogramma (1983-1998) naar
onderwerpen (in %)
1983 1987 1990 1994 19981.) External RelationsForeign + 0.0 0.20 0.0 0.0 1.0
80
Military - 12.2 5.28 11.81 3.80 8.0Peace 5.49 2.64 0.0 1.17 0.0European Community +
0.0 0.0 0.69 1.02 8.5
Rest 6.71 7.51 5.56 5.56 7.0Total 24.4 15.63 18.06 11.55 24.5
2.) Freedom and DemocracyFreedom and Human rights
4.88 4.67 8.33 3.65 1.0
Democracy 4.88 4.27 4.17 4.09 1.5Rest 1.22 4.47 2.08 0.15 0.0Total 10.98 13.41 14.58 7.89 2.5
3.) Political systemPolitical authority 7.32 0.81 5.56 3.36 5.0Rest 7.32 1.83 1.38 2.11 3.0Total 14.64 2.64 6.94 5.47 8.0
4.) EconomyMarket Incentives 0.0 0.61 2.08 0.0 5.5Market regulations 0.61 0.20 4.17 3.51 0.0Rest 7.32 8.54 8.32 7.18 4.5Total 7.93 9.35 14.57 10.69 10.0
5.) Welfare and Quality of life Environment 15.85 16.06 17.36 18.86 14.0Social Justice 6.71 5.89 2.08 6.73 5.0Welfare + 1.83 8.13 4.17 6.43 5.5Welfare - 0.61 0.0 0.0 0.0 0.0Rest 4.27 0.81 4.16 5.12 7.0Total 29.27 30.89 27.77 37.14 31.5
6.) Fabric of SocietyLaw and Order 0.0 1.02 0.0 2.05 0.5Multiculturalism 0.0 0.0 0.69 1.02 0.0Rest 2.44 2.44 2.08 3.65 4.0Total 2.44 3.46 2.77 6.72 4.5
81
7.) Social GroupsLabour + 7.32 6.91 2.78 3.51 9.50Minority groups 0.0 4.88 1.39 7.6 4.5Rest 2.44 10.57 11.81 9.8 5.0Total 9.76 22.36 15.98 20.91 19.0
Het economische profiel van de partij is onduidelijk. Aan de
ene kant is er een tendens naar meer aandacht voor
marktwerking. Aan de andere kant is er in de eerste helft van
de jaren negentig een opvallend hoog percentage uitspraken dat
betrekking heeft op het terugdringen en reguleren van
marktwerking. In het programma van 1998 is dat thema echter
niet meer aanwezig. Gemiddeld heeft rond de vijf procent van de
Groene programma’s betrekking op sociale rechtvaardigheid en
herverdeling. Opvallend is dat er in geen van de programma’s
voor het terugsnoeien van welvaartvoorzieningen werd gepleit.
Daarentegen is er tenminste vanaf 1987 een betrekkelijk hoog
percentage uitspraken dat verwijst naar een uitbreiding van de
sociale zekerheid. Deze gegevens geven aanleiding tot de
conclusie dat Die Grünen als het gaat om sociaal-economische
issues eerder de linker- dan de rechterkant op zijn gegaan.
Opvallend zijn de lage scores op het gebied van de
multiculturele samenleving. Het thema lijkt voor de partij,
misschien op 1987 na, niet van grote betekenis geweest te zijn.
Bijna hetzelfde geldt ook voor de variabele law and order en ook
voor de onder de opschrift fabric of society onderzochte onderwerpen
in het geheel. Deze lijken door de jaren heen in de schaduw van
vraagstukken zoals het milieu en buitenlandse politiek te
hebben gestaan.
82
De veronderstelling, dat Die Grünen een partij met een
links profiel zou zijn geweest en nog steeds zijn, wordt
gestaafd door de variabelen op het gebied van beleid voor
sociale groepen. In 2,7 tot 9,5 procent van de
verkiezingsprogramma’s ging het om op arbeidersklasse,
vakbonden en werklozen gericht beleid. In ieder geval blijkt
uit de gegevens dat de partij zich niet in eerste instantie
ziet als belangenvertegenwoordiging van sterke sociale groepen,
bijvoorbeeld ondernemers of hoogopgeleiden. Daarnaast valt het
hoge percentage uitspraken op dat naar sociaal achtergestelde
minderheden verwijst. Op het eerste gezicht lijkt dat in
tegenspraak met de lage score voor de multiculturele
samenleving. Onder sociaal achtergestelde groepen werden in het
onderzoek echter ook homo’s en gehandicapten verstaan.
Op de basis van dezelfde gegevens9 kwamen onderzoekers van
het WZB tot de conclusie dat men Die Grünen op een links-rechts
schaal10 links van de SPD, de Duitse sociaal-democraten, moet
plaatsen. De enige uitzondering vormt in dat opzicht het jaar
1990, toen de SPD zich in programmatisch opzicht linkser zou
hebben geprofileerd dan Die Grünen. Dat veranderde 1994
weliswaar, toch was er met de socialistische PDS een partij
die zich, net zoals 1990, duidelijk linkser opstelde dan Die
Grünen (Klingemann/Volkens 1997: 535).
9 De verkiezingsprogramma’s van 1998 waren dus niet inbegrepen.10 Klingemann en Volkens gaan voor zowel rechts als ook links van vijf indicatoren uit. Deze hebben betrekking (1) vrijheid, democratie, mensenrechten; (2) het economische beleid (plan economie vs. sociale markteconomie); (3) waarden met betrekking tot de samenleving (sociaal conservativisme vs. multiculturalisme); (4) de sociale zekerheid, (5) het buitenlandse beleid (ontwapening, vrede vs. zekerheid, militair). Voor de complete toelichting van de gehanteerde indicatoren: Klingemann/Volkens 1997: 524-525.
83
Met de vermelde resultaten in het achterhoofd wordt nu
overgaan op de inhoudelijke analyse van de programmatische
opstelling van Die Grünen met betrekking tot (1) het politieke
systeem en samenwerking met andere partijen; (2) democratie en
democratisering; (3); het buitenlands beleid; (4) milieu en
energie en (5) het sociaal-economisch beleid.
Die Grünen en het systeem: Van de “Anti-Parteien-Partei” naar een
regeringspartij
Het begrip “Anti-Parteien-Partei”, dat ten tijde van de oprichting
binnen de partij vaak werd gebruikt, speelde in het
beginselprogramma van 1980 geen rol. Toch zette men zich
duidelijk van de “gevestigde” partijen af en plaatste zich in
de traditie van de nieuwe sociale bewegingen. Deze zouden een
politieke vertegenwoordiging nodig hebben om de eigen doelen
uiteindelijk in de praktijk te brengen. Die Grünen gaven aan
niet met de andere partijen samen te willen werken als deze
vasthielden aan hun koers. In feite komt dat neer op een
aankondiging dat de fractie in het parlement systeemoppositie
te wilde voeren. Samenwerking met andere partijen achtte men
slechts mogelijk als deze met een voorstellen zouden komen die
met Groene voorstellen overeenkwamen (Die Grünen 1980: 4)
In het verkiezingsprogramma van 1983 werd dat punt nader
toegelicht: “[...] Wir sind grundsätzlich nicht bereit, die
Fortsetzung der lebensbedrohenden Politik, wie sie derzeit von
den im Bundestag vertretenen Parteien praktiziert wird,
mitzuverantworten. Wir fordern diese [...] zu Gesprächen auf,
um auszuloten, ob es möglich ist, überlebenswichtige Ziele
84
durch problemorientierte Kooperation [...] mit ihnen
durchzusetzen” (Die Grünen 1983: 13). Met deze leus lukte het
de partij in 1983 de kiesdrempel te halen en voor het eerst de
Bondsdag in te komen. De veranderde situatie dwong de partij
tot het maken van strategische keuzes. Men koos uiteindelijk
voor het merendeel tegen samenwerking met andere partijen, maar
naam wel deel aan de bijeenkomsten van de parlementaire
commissies. Klotzsch, Köneman, Wischermann en Zeuner merken op
dat deze beslissing het geleidelijke ontstaan van
specialisering in fractie en partij bevorderde11
(Klotzsch/Köneman/Wischermann/Zeuner 1998: 112). En
gespecialiseerde structuren zouden wederom als voorwaarde van
professionalisering beschouwd kunnen worden.
Vier jaar later suggereerden Die Grünen in het
verkiezingsprogramma dat geen van de gevestigde partijen, ook
de sociaal-democraten niet, in aanmerking kwamen voor een
coalitie. Men leek zich op de rol van een oppositiepartij
vastgelegd te hebben. “Bei der Bundstagswahl 1987 kommt es
darauf an, daß DIE GRÜNEN möglichst gestärkt in den Bundestag
einziehen. Den Parteien der Rüstung, der umweltzerstörenden
Industrie und des Filzes darf das Feld nicht – wie vor 1983 -
wieder alleine überlassen werden” (Die Grünen 1987). Het
verkiezingsprogramma van 1990 volgde dezelfde lijn. Vergeleken
met het vorige document retorisch was het programma wat minder
scherp en kwam men niet met de ambitie een coalitie met de
sociaal-democraten te willen vormen om zo een derde kabinet
Kohl te verhinderen (Die Grünen 1990: 6). 11 De schrijvers komen tot de volgende conclusie: „The political system thus began to transfer its own depoliticized division-of-labour structure to its Green opponents“ (Klotzsch/Köneman/Wischermann/Zeuner 1998: 112).
85
Al was men in de voorafgegaan kabinetsperiode niet in de
Bondsdag vertegenwoordigd, de partij claimde in 1994 klaar te
zijn voor de regering. “Wir sind bereit, uns mit aller Kraft in
ein Regierungsbündis einzubringen, wenn damit eine seriöse
Reformpolitik in Aussicht steht. Eine Möglichkeit sehen wir in
einer Koalition mit der SPD” (Bündnis’90/Die Grünen 1994). De
partij had dus afstand genomen van de in de jaren tachtig
gehuldigde fundamenteel-oppositionele visie en suggereerde door
de nadruk op “Reform” te leggen dat men bereid zou zijn tot
compromissen. Het verkiezingsprogramma van 1998 markeerde dan
het definitieve einde van de metamorfose van de Grünen. De
“Anti-Parteien-Partei” was een regeringspartij geworden.
Democratie: Het langzame afscheid van de basisdemocratische
pretentie
Naast ecologie, sociale gerechtigheid en geweldloosheid vormde
het streven naar een
basisdemocratisering van de samenleving een hoeksteen van het
beginselprogramma van 1980.12 De onderwerpen, die in de
programma’s door de jaren heen onder de titel democratisering
aan de orde kwamen, verschillen echter nogal van elkaar en zijn
voor een groot deel sterk tijd- en contextgebonden. Daarom is
in het kader van dit overzicht een zekere beperking
noodzakelijk. We zullen ons dus in het volgende richten op (1)
wat over grondrechten en de verhouding tussen staat en burgers
in de programma’s werd gezegd; (2) het streven naar
12 Pas in het in 2002 aangenomen beginselprogramma wordt het begrip „basisdemocratisch“ vervangen door „democratisch“ (Süddeutsche Zeitung 18.3.2002).
86
democratische partijstructuren; (3) de eis van invoering van
referenda en volksinitiatieven (4) de door de partij tot 1990
bepleitte aanvulling van de parlementaire democratie door raden
voor economische en sociale zaken.
Het benadrukken van democratische vrijheids- en
burgerrechten behoort tot de constanten in onderdelen van de
Groene programma’s die op democratisering van de samenleving
gericht zijn. De vrijheid van de pers zou moeten worden
gegarandeerd evenals privacybescherming (‘informationelle
Selbstbestimmung’) en het recht om te gaan demonstreren. Deze
eisen zijn al dan niet uitgewerkt13 in alle Groene programma’s
terug te vinden. De punten in de programma’s verschillen echter
duidelijk van elkaar qua argumentatieve onderbouwing. Zeker
vanaf 1994 maakt het fundamenteel wantrouwen dat de partij in
de jaren tachtig tegenover de staat koesterde plaats voor een
wat zakelijker perspectief. Deze verandering vond voor een deel
ook zijn neerslag in een geleidelijke matiging van inhoudelijke
punten. Het feit dat de partij in het verkiezingsprogramma van
1998 afstand nam van onmiddellijke afschaffing van de
binnenlandse veiligheidsdienst is maar één voorbeeld voor deze
ontwikkeling.14 Vier jaar daarvoor, in het verkiezingsprogramma
van 1994, beschouwde de partij de veiligheidsdienst nog als
„gevaar voor de democratie“ (Bündnis‘90/Die Grünen 1987).
In het beginselprogramma van 1980 benadrukten Die Grünen
het belang van basisdemocratische structuren binnen de 13 In het verkiezingsprogramma van 1987 is bijvoorbeeld een uitbreid stuk opgenomen over de zeker te stellen grondrechten van etnische minderheden, bijvoorbeeld Sinti en Roma, homoseksuelen en vrouwen (Die Grünen 1987: 8-13).14 In het verkiezingsprogramma van 1998 werd voor een geleidelijke afschaffing gepleit. In het nieuwe beginselprogramma is deze afgezwakte eisniet eens meer opgenomen.
87
politieke partijen. „Die [...] Parteien geben derzeit kein
Beispiel für lebendiges demokratisches Verhalten. Deshalb
stellen wir Forderungen für ein neues Parteiengesetz, die wir
in unserer eigenen Partei jetzt schon verwirklichen“ (Die
Grünen 1980: 29). Alle vergaderingen van de partij15 zouden
voor iedereen toegankelijk moeten zijn. Verder was er een
verbod op accumulatie van ambten en was een fuctie binnen de
partij niet verenigbaar met een kamerlidmaatschap („Trennung von
Amt und Mandat“). Bovendien werd er een stelsel ontwikkeld dat
inhield dat elk Groen kamerlid na een bepaalde periode zijn
functie op moest geven („Rotation“). Kamerleden moesten een deel
van hun vergoeding aan de partij betalen. Door deze maatregelen
wilde men machtsmisbruik voorkomen. Opvallend is dat
dergelijke, op de interne structuur van partijen gerichte
punten na 1983 niet meer in de verkiezingsprogramma’s terug te
vinden zijn.
Op het vlak van de politieke praktijk waren sommige van
deze basisdemocratische doelstellingen tot mislukking gedoemd:
ten eerste handelde kamerlid Petra Kelly al halverwege de jaren
tachtig in strijd met het rotatieprincipe, dat vervolgens werd
afgeschaft (Franck, z.j.: 4). Ten tweede komen fractie en
partijbestuur inmiddels achter gesloten deuren bijeen16. Ten
derde is er binnen de partij sprake van een toenemende
ontevredenheid met de scheiding van ambt en mandaat (Raschke
2001: 326-328). De afschaffing van het laatste zou gelijk staan
15 Ook van bestuur en fractie.16 Er was geen informatie te vinden over wanneer de openbaarheid van alle bijeenkomsten afgeschaft werd.
88
aan een symbolisch einde van alle pretenties de eigen partij
een democratische structuur te willen geven.
Net zoals het benadrukken van democratische grondrechten
loopt de wens van meer medezeggenschap voor burgers vanaf 1980
als een rode draad door de Groene programma’s. De
representatieve democratie zou moeten worden aangevuld door
elementen van een directe democratie, dat wil zeggen door
referenda en volksinitiatieven. Tot en met 1998 blijft de
partij aan deze eis vasthouden. In het beginselprogramma van
2002 verschuilt men zich echter achter een aantal algemene
opmerkingen over de wenselijkheid van meer direct democratische
elementen in het politieke stelsel, zonder de eis naar de
ervoor nodige mechanismen expliciet te maken (Bündnis‘90/Die
Grünen 2002). Het blijft een open vraag of men dit als
verwerpen van dat idee moet interpreteren.
De uitbreiding van de medezeggenschap van de burgers is
ook de strekking van een ander punt dat in het
beginselprogramma van 1980 werd gemaakt. Die Grünen pleitten
voor de oprichting van raden voor sociale en economische zaken
(„Wirtschafts- und Sozialräte“) die bij alle beslissingen op het
economische vlak om advies zouden moeten worden gevraagd.
Letterlijk heette het 1980 in de tekst van het programma: „Die
[...] Wirtschafts- und Sozialräte [...] haben Entscheidungen zu
treffen über die öffentliche Investitionspolitik und sind im
Zusammenwirken mit dem jeweiligen politischen Gremium für den
wirtschaftlichen Bereich des Haushalts zuständig“ (Die Grünen
1980: 29). Ook al is deze wens in het verkiezingsprogramma van
1990 weer terug te vinden. Nader uitgewerkt en toegelicht werd
89
dat punt, net zoals in 1980, niet (Die Grünen 1990). Aangezien
dit punt in de jaren negentig in geen van de programma‘s meer
werd opgenomen, valt aan te nemen dat de partij afstand heeft
genomen van deze op meer medezeggenschap gerichte eis.
Buitenlandse politiek: Tussen pacifistisch idealisme en oorlog
als ultima ratio
De buitenlandparagraaf van het Groene beginselprogramma van
1980 staat geheel in het teken van een pacifistisch gefundeerd
idealisme. Al in de preambule van het programma wordt duidelijk
gemaakt: „Humane Ziele können nicht mit inhumanen Mitteln
erreicht werden“ (Die Grünen 1980: 5). Dit standpunt wordt
vervolgens in concrete eisen vertaald. Daarbij staat de
opheffing van de twee militaire blokken in Europa, van NAVO en
Warschauerpact, centraal. Volgens het programma zou de
Bondsrepubliek moeten beginnen met eenzijdige ontwapening die
stapsgewijs tot opheffing van het Duitse leger moest leiden.
Ook aan de algemene dienstplicht zouden Die Grünen een einde
willen maken. Verder pleiten ze voor wereldwijde
onderhandelingen met algemene ontwapening als doel, een verbod
van nucleaire, biologische en chemische wapens en voor een
kernwapenvrij Europa. Alle strijdkrachten die voor welke doelen
dan ook in andere landen verbleven zouden moeten worden terug
getrokken. Noch de NAVO noch het Warschaupact zou in Europa
raketten (van welke reikwijdte dan ook) mogen plaatsen.
Tenslotte zou de Duitse bewapeningsindustrie moeten worden
verboden.
90
De pacifistische visie van Die Grünen in de jaren tachtig
sluit aan bij het idee dat staten soeverein moeten zijn en dat
mensenrechten universeel zijn wat in de ogen van critici
misschien een tegenspraak in zichzelf is.17 De standpunten van
de partij weerspiegelen een fundamenteel wantrouwen tegenover
het buitenlandse beleid van de Eerste Wereld landen: „Wir
verurteilen die Anmaßung der Industrieländer, aufgrund
wirtschaftlicher Interessen ihre technisch-materialistische
Einheitszivilisation allen Menschen aufdrängen zu wollen“ (Die
Grünen 1980: 18). Met dit wantrouwen, met name tegenover de VS
en de NAVO en hun pacifistisch idealisme stonden Die Grünen op
één lijn met de vredesbeweging die tot halverwege de jaren
tachtig een cruciale rol speelde in het politieke klimaat in
Duitsland. De partij trok dus de status-quo waarin werd
vasthouden aan de militaire blokken, in twijfel. Al moest de
vredesbeweging in de tweede helft van de jaren tachtig
duidelijk terrein prijsgeven, de pacifistische opstelling van
Die Grünen bleef onveranderd. De meeste onderdelen uit het
beginselprogramma van 1980 zijn dan ook weer terug te vinden in
de Groene verkiezingsprogramma’s van 1983 en 1987.
Ten aanzien van bevrijdingsbewegingen in Derde Wereld
landen stelde de partij zich echter met wat minder pacifisme
tevreden: „In vielen Ländern der Dritten Welt haben die
Ausbeutungs- und Herrschaftsverhältnisse jedoch so gewalttätige
Formen angenommen, daß den Betroffenen ein Widerstand dagegen
oft nur mit Waffen möglich erscheint. Wir respektieren die
17 Ten tijden van de koude oorlog kwam het probleem van een (mogelijke) tegenstelling tussen de soevereiniteit van staten en de universaliteit van mensenrechten nauwelijks ter sprake. Pas in het begin van de jaren negentigkwam dit punt op de politieke agenda te staan.
91
Entscheidung anderer Völker, in ihrem Befreiungsprozeß auch
bewaffnete Widerstandsformen einzusetzen“ (Die Grünen 1987). Op
deze verandering na bleef ook het verkiezingsprogramma van 1987
streng pacifistisch van karakter. Collectieve, militaire
verdediging werd voor een land als Duitsland niet noodzakelijk
geacht. Zowel in het geval van een staatsgreep als bij
aanvallen van buitenaf zou geweldvrij verzet de adequate
verdedigingsstrategie zijn (Die Grünen 1987). De schets van het
na te streven beleid werd in 1987 aangevuld door het punt van
opzegging van het „Wartime Host Nation Support“-verdrag met de VS:
„Dieses Truppen-Stationierungs-Abkommen [...] dient den USA zur
Verbesserung ihrer Kriegsführungsfähigkeit auf dem europäischen
Kriegsschauplatz und ermöglicht der Bundesrepublik, aggressive
Einsätze ‚Schneller Eingreiftruppen‘ der USA in der Dritten
Welt zu unterstützen“ (Die Grünen 1987).
Onder de indruk van de val van het IJzeren Gordijn
constateerde de partij in het verkiezingsprogramma van 1990 dat
er sprake zou zijn van een gunstig „vredesklimaat“ en dat „die
Friedensbewegung nun an der Schwelle eines Erfolgs steht, ohne
selbst noch sonderlich aktiv sein zu müssen“ (Die Grünen 1990:
18). Duidelijk werd gemaakt dat er geen mogelijkheid tot
bereiken van vrede in de wereld zou zijn zolang de NAVO niet is
afgeschaft. Bovendien zou de Bondsrepubliek zijn lidmaatschap
in de NAVO onmiddellijk moeten opzeggen. Verder geeft de partij
aan bereid te zijn tot het onmiddellijk schrappen van alle
uitgaven voor defensie. Duitsland zou zijn strijdkrachten uit
alle NAVO-landen moeten terug trekken, net zoals de bondgenoten
uit Duitsland. Volgens het programma zal Duitsland in de
92
toekomst niet-gebonden moeten blijven en ingebed worden in een
binnen de kaders van de CVSE te ontwikkelen Europese
vredesorde. „Eine neue europäische Friedensordnung erfordert
gerade von den wirtschaftlich mächtigen Staaten wie der
Bundesrepublik eine Politik der Selbstbeschränkung, die neben
der Abrüstung auch in ihrem sonstigen [...] Auftreten erkennbar
sein muß“ (Die Grünen 1990: 21).
In de loop van de op de Duitse hereniging volgende jaren
werd het Die Grünen duidelijk dat de ontwikkeling een andere kant
op ging. De NAVO en het Duitse leger werden niet afgeschaft en
evenmin kwam er een einde aan gewelddadige conflicten. Er had
zich ook geen nieuwe Europese vredesorde ontwikkeld. Met de
Golfoorlog en het bloedige conflict in Joegoslavië als
aanleiding begon een minderheid in de partij zich af te vragen
of gegeven bepaalde omstandigheden niet moet worden afgeweken
van de radicaal-pacifistische koers. „Ich bin ein Grüner, ich
bin gegen Kriegsmechanismus. Ich nehme niemandem die Antwort
ab, aber ich sage als Grüner nicht mehr, aus dem Prinzip der
Gewaltlosigkeit lasse ich keine Morde mehr geschehen“, aldus
Helmut Lippelt, lid van het partijbestuur, in 1992 (SPIEGEL
35/1992: 69). De vraag of men in het licht van
mensenrechtenschendingen afscheid moest nemen van de tot dan
toe gevolgde radicaal-pacifistische koers zorgde al voor de
verkiezingen in 1994 voor enorme verdeeldheid bij Die Grünen.
Weliswaar had de Groene Länderrat in de zomer van 1993 een
resolutie aangenomen waarin voor het eerst humanitaire
interventies onder de leiding van de Verenigde Naties aanvaard
93
werden (SPIEGEL 40/1993: 38/40), maar van deze koerswijziging
in het verkiezingsprogramma van 1994 niets terug te vinden.
In de tekst van het programma werd opnieuw ingegaan op de
universaliteit van de mensenrechten, maar militaire
interventies om deze in de praktijk te brengen werden
nadrukkelijk afgekeurd: „Frieden und Sicherheit bedürfen [...]
der friedlichen Streitbelegung, des Ausbaus der Institutionen,
die Demokratie und Menschenrechte [...] sichern, und für den
Fall, daß diese Mittel versagen, wirksame Instrumente von nicht
militärischem Druck und Einflußnahme“ (Die Grünen 1994). Verder
gaf de partij aan het Duitse leger niet te willen betrekken bij
vredesmissies van de VN. De Duitse regering werd verweten de
gelegenheid om de NAVO af te schaffen niet te baat genomen te
hebben en door het gemeenschappelijke buitenlands beleid van de
Europese Gemeenschap een „Euromilitarisme“ na te streven. Met
betrekking tot één punt veranderden Die Grünen wel van mening.
In tegenstelling tot vroegere programma‘s werd in 1994 niet
meer voor een onmiddellijke, maar voor een geleidelijke
opheffing van het Duitse leger gepleit.
In de op de verkiezingen van 1994 volgende kabinetsperiode
bleef het probleem van interventies om handhaving van
mensenrechten af te dwingen als doel de partij achtervolgen.
Dat kwam vooral door de onophoudelijke stroom nieuwe berichten
over schendingen van mensenrechten in Bosnië. Geconfronteerd
met deze situatie verzette binnen de partij nauwelijks nog
iemand zich tegen vredesmissies van de Verenigde Naties.
Ondanks alles bleef er toch verdeeldheid heersen over de
kwestie of in het kader deze vredesmissies gebruik mocht worden
94
gemaakt van geweld. Met name na de val van Srebrenica nam het
debat in hevigheid toe. Vooral Joschka Fischer werd hard
aangevallen op zijn pragmatische standpunt dat hij medio 1995
in een artikel over die situatie in Bosnië onder woorden had
gebracht. Volgens Fischer zouden VN-militairen in het geval dat
ze werden aangevallen gebruik mogen maken van hun wapens: „Wir
sollten alles tun, um eine gewaltfreie, zivile Außenpolitik
mehrheitsfähig zu machen. [...] Aber dennoch: Wenn ein
aggressiver Nationalismus mit dem großen Schlachten an der
Zivilbevölkerung beginnt, dann werden wir um die Frage nicht
herumkommen, wie wir es mit der internationalen Sicherheit auch
unter dem Gesichtspunkt der Hilfe zum Eigenschutz halten“, zo
verdedigde Fischer de door hem ingenomen positie (SPIEGEL
34/95: 28). Fischer leek op een roepende in de woestijn. „Die
Grünen“, constateerde politicoloog Joachim Raschke, „sind
dogmatisch geblieben. Sie haben also, ich sage es mal mit einem
Fachbegriff, ‚pathologisch gelernt‘, aus den
Friedensbewegungen. Das heißt: Man lernt zu einer bestimmten
Zeit etwas Richtiges und behält es bei, auch wenn es falsch
wird“ (SPIEGEL 30/1995: 27).
Ook in het verkiezingsprogramma van 1998 bleef de partij
een afwijzende houding ten aanzien van militaire interventies
houden. Vrede zou men niet door de inzet van wapens kunnen
afdwingen. „Militärische Friedenserzwingung und Kampfeinsätze
lehnen wir ab“ (Bündnis‘90/Die Grünen 1998: 135).18 In plaats
van soldaten van nationale legers zouden de Verenigde Naties in
18 De politicoloog Helmut Wiesenthal benadrukt dat de partij daarmee ook het mandaat van de Duitse SFOR-soldaten in Bosnië afkeurde. (Wiesenthal 2000: 23)
95
de toekomst voor „peace-keeping“-missies echter over
vredestroepen met eigen personeel moeten beschikken. Deze
troepen zouden het recht moeten hebben om zich zelf te
verdedigen. Duitsland zou personele bijdrage kunnen leveren,
maar moest zijn elitetroepen, met name het Kommando Spezialkräfte,
onmiddellijk opheffen. De opheffing van het Duitse leger en het
einde van de algemene dienstplicht worden niet meer
onmiddellijk, maar op de lange termijn noodzakelijk geacht. De
uitgaven voor defensie zouden echter met vijf procent per jaar
omlaag moeten (Die Grünen 1998: 133-144). Alhoewel de partij
kritisch over de NAVO en de uitbreiding ervan blijft, vertoont
het programma in dat opzicht een zekere pragmatisme. De eis dat
Duitsland zo snel mogelijk de gemeenschap uit moet stappen is
verdwenen: „Ein einseitiger Austritt Deutschlands aus der NATO
ist abzulehnen: Er würde den internationalen Dialog stören –
und historisch begründete – Ängste vor einem deutschen
Sonderweg schüren“ (Die Grünen 1998: 142).
Na beschouwing van de ontwikkeling van de Groene
verkiezingsprogramma’s in de jaren negentig blijkt dat van een
zuivere pacifistisch idealisme geen sprake meer is. De partij
worstelde erg met de rechtvaardiging van militaire
interventies, maar verzette zich op een gegeven moment niet
(meer) tegen een Duitse bijdrage aan VN-vredesmissies. Sommige
punten werden op de lange baan geschoven, maar principieel
bleef men demilitarisering van de buitenlandse politiek naar
streven. Met deze opstelling ging de partij in 1998 de regering
in en de partij werd in de daarop volgende jaren door haar
eigen minister voor buitenlandse zaken, Joschka Fischer, meerdere
96
keren hard op de proef gesteld. Allererst bij het conflict in
Kosovo, dat neerkwam op een NAVO-actie (met een Duitse
bijdrage)19, en daarna in het kader van de strijd tegen het
terrorisme.
In het nieuwe beginselprogramma dat in maart 2002
aangenomen zegt de partij nog steeds voorstander te zijn van
ontwapening en een vreedzaam buitenlands beleid. Toch worden
militaire interventies niet meer bij voorbaat afgekeurd. „Die
Staatengemeinschaft kann nach Autorisierung durch den UN-
Sicherheitsrat mit Zwangsmaßnahmen bis zu kriegerischer
Militärgewalt gegen Bedrohungen der internationalen Sicherheit
und des Weltfriedens vorgehen. Völkermord und Massenvertreibung
kristallisieren sich als weitere Ausnahmetatbestände vom
internationalen Gewaltverbot heraus“ (Bündnis‘90/Die Grünen:
13) Duitse soldaten zouden alleen ingezet mogen worden als er
een meerderheid van twee derde in het parlement vóór is. In
plaats van op de NAVO, die op de korte termijn hervormd moet
worden en niet op eigen mandaat zou mogen handelen, zou
Duitsland zich in de toekomst meer op het gemeenschappelijke
buitenlandse beleid van de EU, VN en CVSE moeten richten. De
partij streeft niet langer naar opheffing van het Duitse leger.
De Bundeswehr zou omgevormd moeten worden tot een professioneel
leger (Bündnis‘90/Die Grünen: 14). Na 20 jaar programmatische
ontwikkeling is geweld in de sfeer van de wereldpolitiek dus
voor de Groene partij een „ultima ratio“ geworden.
19 Na een door Emnid ten tijde van de Kosovo-oorlog verrichte enquête waren 58 procent van de Duitser van mening dat Die Grünen geen pacifistische partij meer waren. 64 procent van de ondervraagden gaven aan het buitenlandse beleid van Fischer niet als „Groen“ te willen karakteriseren (SPIEGEL 19/1999: 23).
97
Milieu en energie: Tussen radicaal ecologisme en ecologisch
reformisme
De onderwerpen milieu en energie staan centraal in het Groene
beginselprogramma van 1980. „Ausgehend von [...] der
Erkenntnis, daß in einem unbegrenzten System kein unbegrenztes
Wachstum möglich ist, heißt ökologische Politik, uns selbst und
unsere Umwelt als Teil der Natur zu begreifen. [...] Wir dürfen
die Stabilität der Ökosysteme nicht zerstören“, aldus de
preambule van het programma (Die Grünen 1980: 4). Kenmerkend
voor het beginselprogramma is dat op bijna alle
beleidsterreinen – van economie, de arbeidsmarkt, welvaart en
financiën tot energie – de ecologie het primaat krijgt. In de
tekst van het programma wordt een catalogus van eisen opgetseld
die op enkele uitzonderingen en wat graduele aanpassingen na in
alle verkiezingsprogramma’s terug te vinden zijn. De
doelstellingen zijn dus door de jaren heen niet veranderd, de
volgens de programma’s te nemen maatregelen voor een deel wel.
De onmiddellijke sluiting van alle kerncentrales was de
afgelopen 20 jaar het Groene project met de grootste
inhoudelijke continuïteit. In het beginselprogramma van 1980
bracht de partij dat idee echter met een nogal idealistisch
ondertoon naar voren. Kerncentrales zouden overbodig zijn, als
men maar zuinig was met energie (Die Grünen 1980: 10).
Bovendien bracht de partij de angst onder woorden dat een
„Diktatur aus der Steckdose“, die hand in hand zou gaan met een
beperking van democratische vrijheidsrechten, het gevolg zou
zijn, als men zich verder op kernenergie zou gaan richten.
98
Uiteraard wordt ook naar de milieurisco’s van nucleaire
stroomopwekking verwezen. Volgens het programma zouden de al
bestaande reactoren onmiddellijk moeten worden stilgelegd.
Verder zouden er geen nieuwe meer mogen worden gebouwd. In
plaats van op kernenergie zou men zich op het zuinig met
energie omspringen en duurzame energievormen willen richten.
Ook aan het verbranden van fossiele stoffen zou een einde
moeten worden gemaakt. De tekst geeft aan dat men de kentering
op het terrein van energie vooral door wetten en verboden wil
bereiken (Die Grünen 1980: 10-11).
Ook in de verkiezingsprogramma’s van 1983 en 1987 zijn
deze eisen terug te vinden. In het programma van 1987 werd de
urgentie van het onmiddellijke einde van de kernenergie vooral
in het licht van de ramp in Tjsernobyl gezien. „Unsere akute
Verseuchung und Strahlenbelastung durch den ersten Super-GAU in
der Sowjetunion ist Begründung genug. [...] Es gibt nur einen
sicheren Schutz vor künftigen Strahlenbelastungen: die
Abschaltung der Atomkraftwerke“ (Die Grünen 1987). In het
verkiezingsprogramma van 1990 kwamen Die Grünen met het idee van
een heffing op atoomstroom en fossiele brandstoffen. De partij
richtte zich dus niet meer alleen op een „van boven“ opgelegd
einde van de atoomenergie, maar bleek dat doel ook op een
indirecte manier, door prikkels, na te willen streven (Die
Grünen 1990: 10). De politicoloog Helmut Wiesenthal komt tot de
conclusie dat vanaf 1990 het probleem atoomenergie niet meer
alleen in het middenpunt van het door de partij gevorderde
milieubeleid stond. „Ausschlaggebend für den gewandelten
Begründungszusammenhang und die Neugewichtung der Maßnahmen ist
99
die Konjunktur der CO2-Problematik, des Treibhauseffekts und
des Ozonslochs“ (Wiesenthal 1993: 106).
In het verkiezingsprogramma van 1994 is er geen sprake
meer van een heffing op atoomstroom. In het op energie gerichte
onderdeel werd een schets gegeven van maatregelen die gepaard
zouden moeten gaan met de sluiting van de kerncentrales.
Daarbij behoort onder andere de bevordering van nieuwe
technieken voor conventionele krachtcentrales („Kraft-Wärme-
Kopplung“) en een verbod van kortingen voor bedrijven die
grootverbruikers van energie zijn. Kenmerkend voor de
programma’s van 1994 en 1998 is dat met name ten aanzien van
het energiebeleid tal van punten die in de jaren slechts als
dogmatische eisen naar voren werden gebracht, werden ingebed in
een concreet plan van aanpak waarbij ook rekening werd gehouden
met juridische, technische en financiële details. De partij gaf
aan ervan overtuigd te zijn dat de stillegging van de Duitse
kerncentrales binnen één of twee in zowel juridisch als ook
technisch en economisch opzicht mogelijk was (Bündnis‘90/Die
Grünen 1994). De definitieve opslag van het nucleair afval uit
Duitse kerncentrales zou men pas willen aanpakken als het einde
van de atoomenergie een feit geworden is. „Wir werden alle zur
Verfügung stehenden Mittel wie ein Atomausstiegsgesetz nutzen,
um die Forderung nach dem sofortigen Ausstieg umzusetzen“,
aldus het verkiezingsprogramma van 1998 (Bündnis‘90/Die Grünen
1998: 24).
In dat programma werd de al vier jaar geleden aangestipte
leus van de „Energiewende“ nader toegelicht. Deze zou op vier
pijlers moeten rusten: (1) het einde van de atoomenergie; (2)
100
zuinig omgang met energie (gestuurd door eco-tax); (3) nadruk
op duurzame energie/ stopzetten van de subsidies voor de
mijnbouw (tot 2010) en (4) de liberalisering van de
stroommarkt.20 Men zou kunnen concluderen dat dit plan logisch
voortbouwt op het eigen beginselprogramma van 1980. Vergeleken
met 20 jaar geleden is de ondertoon echter merkbaar
terughoudender en de eisen lijken beter door expertise te zijn
onderbouwd. Daarentegen is in inhoudelijk opzicht sprake van
continuïteit op het terrein van het energiebeleid.
Deze programmatische continuïteit gaat echter hand in hand
met een algemeen waargenomen discontinuïteit op het terrein van
de praktische politiek. Als regeringspartij hebben Die Grünen
namelijk na enig aarzelen ingestemd in een compromis dat pas op
de middenlange termijn de stillegging van alle Duitse
kerncentrales tot gevolg zal hebben (Süddeutsche Zeitung,
5.9.2001). In het beginselprogramma van 2002 wordt dan ook
geëist dat de „Atomausstieg innerhalb der gesetzlichen
Regelungen beschleunigt zu Ende gebracht werden muss“
(Bündnis‘90/Die Grünen 2002).
Ook bij andere aspecten van het milieubeleid is in de
Groene beginsel- en verkiezingsprogramma’s een duidelijke
inhoudelijke continuïteit vast te stellen. De partij komt door
de jaren heen met tal van eisen, voorstellen en maatregelen op
bijna alle denkbare gebieden: van luchtvervuiling tot natuur-
en dierenbescherming, van ruimtelijke orde, vuilnisverbranding 20 Dat punt wordt in het programma zoals volgt naar voren gebracht: „Durch fairen Wettbewerb, diskriminierungsfreien Zugang zu den Strom- und Gasnetzen sowie Vorrangregelungen für regenerativ und rationell in Kraft-Wärme-Kopplung produzierten Strom können neue, unabhängige Anbieter mit denbisherigen Energiemonopolisten konkurrieren“ (Bündnis‘90/Die Grünen 1998: 25).
101
en recycling tot ecologisch landbouw en verkeer. De
programmatische ontwikkeling van deze beleidsterreinen in
detail te beschrijven zou in het kader van dit overzicht te ver
voeren. Opvallend is echter dat de partij in de programma’s uit
de jaren tachtig vaak met in uitgebreide ethische redeneringen
ingebedde ad hoc-eisen kwam, waarvan in latere programma’s
niets terug te vinden is. Voorbeelden ervoor zijn de eis van
gratis openbaar vervoer (Die Grünen 1987: 40) of het
voorgestelde verbod van alle vliegreizen van minder dan 800
kilometer (Die Grünen 1990: 12). Daarentegen lijkt het in de
verkiezingsprogramma’s van de jaren negentig geschetste
milieubeleid betrekkelijk consistent. Dat komt vooral tot
uiting in het feit dat de partij, zeker vanaf 199021, zich niet
meer alleen op verandering van wetten en verordeningen, maar
ook op indirecte maatregelen richtte. Dat kwam vooral neer op
prikkels in het belastingsstelsel en een andere verdeling van
subsidies. Deze algemene tendensen daargelaten komt in de
literatuur over de ontwikkeling van de Groene
„milieuprogramma’s“ vooral één punt naar voren: de spanning
tussen het belang van milieubescherming aan de ene kant en
economische ontwikkeling aan de andere kant (Wiesenthal 1993:
104-110).
Zoals reeds vermeld staat het Groene beginselprogramma van
1980 geheel in het teken van het primaat van de ecologie. Wie
het programma leest, moet tot de conclusie komen dat
economische vooruitgang en milieubescherming niet met elkaar te
21 1990 pleitten Die Grünen voor het eerst voor een verhoging van de prijzen voor energie. Wiesenthal benadrukt dat de partij zich tot dan toe om sociale redenen tegen dergelijke maatregelen had uitgesproken (Wiesenthal 1983: 109)
102
verenigen zijn en dat Die Grünen dat ook niet willen. „Die
Wirtschafts- und Finanzpolitik der etablierten Parteien
berücksichtigt weder ökologische Gesichtspunkte noch die
langfristigen Interessen der Bevölkerung. Ihr Hauptziel ist ein
zerstörerisches Wachstum der Wirtschaft“ (Die Grünen 1980: 6).
De partij neemt duidelijk afstand van het kapitalistische idee
van een steeds groeiende economie. Daarentegen wordt een
volledig andere manier van economisch handelen gezet. Een op
kleinschalige productie gerichte economie zou het alternatief
zijn. Investeringen in de economie zouden pas mogen worden
gedaan, als duidelijk is dat er geen schade voor het milieu zal
ontstaan. Als voorwaarde van de na te streven nieuwe
economische orde wordt het ‘dekartellieren’ van de grote
concerns gezien.
Deze eco-socialistische visie komt ook in het
verkiezingsprogramma van 1983 naar voren. Zonder diep in te
gaan op details22 werd afstand genomen van het kapitalistische
idee van de steeds groeiende economie. „Eine ökologische [...]
Wirtschaftsweise erfordert ein völlig anderes
Wirtschaftssystem: Kleine Einheiten, lokal eingebunden und
selbstverwaltet [...] Die jetzigen industriellen Großanlagen,
einschließlich der Infrastrukturen für Energie- und
Materialströme, müssen schrittweise [...] reduziert werden“
(Die Grünen 1980: 9) Vanaf 1983 is er volgens de politicoloog
Helmut Wiesenthal binnen de partij sprake van een proces van
herbezinning dat echter geen weerslag vindt in het
22 Het verkiezingsprogramma van 1987 bevat maar 15 bladzijden. Vanwege die beknoptheid wordt er op de meeste punten, met name op de spanning tussen economische groei en het belang van milieubescherming, maar heel kort ingegaan..
103
verkiezingsprogramma van dat jaar, maar in de komende jaren
door zal blijven gaan. De crisis van de economie, die zich uit
in massale werkloosheid, en de crisis van het milieu zouden
volgens deze perceptie dezelfde oorzaken hebben. „Demzufolge
ließe sich mit der Durchsetzung ökologischer Ziele auch das
ökonomisch Bessere, konkret: die Überwindung der
Arbeitslosigkeit, erreichen“ (Wiesenthal 1993: 107).
Volledig uitwerkt is dit concept in het programma van 1987
echter (nog) niet. Toch werd ondanks alle opnieuw geuite
kritiek op de gevolgen van kapitalistische productieprocessen
niet meer voor een fundamentele verandering van het economische
systeem gepleit. „Stattdessen macht sich ökologische
Wirtschaftspolitik unabhängig vom Ziel des
gesamtwirtschaftlichen Wachstums, ohne dogmatisch [...] einem
Ausstieg aus der Industriegesellschaft das Wort zu reden“ (Die
Grünen 1987). Het in de praktijk brengen van ecologische
doelstellingen zou dus in het kader het kapitalistische systeem
kunnen en moeten gebeuren, mits het kapitalistische
winststreven niet de boventoon voert. Het verkiezingsprogramma
van 1990 brengt deze visie zoals volgt onder worden: „Eine
reine Marktwirtschaft vermag es nicht, über die Vermittlung der
egoistischen Einzelinteressen hinaus gesellschaftliche
Bedürfnisse und Zwecke, wie Umweltschutz zu verwirklichen“ (Die
Grünen 1990: 6). Als voorbeeld voor hoe zich de partij toen het
ingrijpen in de economie voorstelde zou men de in 1990
gevorderde heffing op goederenvervoer via de weg of de eis naar
een onmiddellijk verbod van wegwerpartikelen kunnen noemen (Die
104
Grünen 1990: 12-13). Keiharde voorstanders van de markteconomie
zouden het hier uiteraard niet over eens kunnen worden.
Het verkiezingsprogramma van 1994 kwam met een nieuw
perspectief op de spanning tussen ecologie en economie. Er werd
nadrukkelijk op het feit gewezen dat het door Bündnis’90/Die
Grünen (zoals de gefuseerde Grünen zich noemden) nagestreefde
beleid voor sommige branches tot inkrimping zal leiden, maar in
andere juist tot groei. De partij geeft aan dat een geleidelijk
ecologisch ombouw van de economie positieve effecten op de
werkgelegenheid zal hebben. Nieuwe technieken voor
energiecentrales, duurzame stroomopwekking en de uitbreiding
van het openbaar vervoer zouden in de toekomst meer
arbeidsplaatsen doen ontstaan. Deze redenering werd voortgezet
een verder uitgewerkt in het vier jaar later volgende
verkiezingsprogramma. Weer wordt verwezen naar investeringen en
kansen op meer werkgelegenheid in bepaalde branches: „Durch den
erhöhten Arbeitsbedarf bei umweltfreundlichen
Produktionsverfahren, im ökologischen Landbau und bei der
artgerechten Tierhaltung können Arbeitsplätze gesichert und
geschaffen werden“ (Bündnis‘90/Die Grünen 1998: 26).
Door het begrip duurzaamheid in te voeren ging dat
programma echter één stap verder. Dat concept duurzaamheid
houdt volgens de Groene visie de veronderstelling in dat
economische ontwikkeling en het streven naar meer
milieubescherming hand in hand met elkaar zouden kunnen gaan,
dus ten minste voor een deel verenigbaar zouden zijn. Dat
betekende voor Bündnis‘90/Die Grünen dat het geld, dat door in
1994 gevorderde heffing op energie was binnengekomen, besteed
105
moet worden aan een verlaging van de loonkosten (Bündnis‘90/Die
Grünen 1998: 14).23 Men zou kunnen concluderen dat deze in 1998
voorgestelde duurzame belastingsreform qua doel in het
verlengde ligt van het beginselprogramma van 1980, maar toch
draagt het concept eerder het handschrift van een ecologisch
reformisme dan van een radicaal ecologisme.
Sociaal-economisch beleid: Tussen antikapitalisme en een
gematigd-linkse opstelling
Het beeld dat naar voren komt uit analyse van de inhoudsopgaven
lijkt bevestigd te worden door de inhoudelijke analyse van de
„Groene“ beginsel- en verkiezingsprogramma’s. In sociaal-
economisch opzicht heeft de partij zich de afgelopen 20 jaar
doorgaans duidelijk links opgesteld. Bij nader inzien valt er
echter een ontwikkeling van een radicaal antikapitalistische
visie naar een gematigd-linkse en op hervormingen gerichte
opstelling te constateren. De nu volgende analyse concentreert
zich op drie aspecten: (1) de „Groene“ concepten ter
bestrijding van de massale werkloosheid; (2) de visie van de
partij ten opzichte van de sociale zekerheid en (3) de waarde
die werd gehecht aan de democratisering van de economie.
In het beginselprogramma van 1980 kwamen Die Grünen met een
duidelijk antikapitalistische analyse van de situatie op de
23 Volgens de politicoloog Joachim Raschke zou men deze verandering als fundamentele kentering in de Groene opstelling moeten beschouwen: „Noch beider Beschlußfassung über das Wahlprogramm für die Bundestagswahl 1994, in dem zu ersten Mal der Begriff der „Ökologischen Steuerreform“ Verwendung fand, lehnte es die große Mehrheit der Parteitagsdelegierten ab, mit den Einnahmen der Ökosteuer die Sozialversicherungsbeiträge zu senken“ (Raschke2001: 220).
106
arbeidsmarkt. 24 De arbeidsprocessen in de bedrijven zouden
gekenmerkt worden door uitbuiting. Werkloosheid werd als
resultaat van een toenemende rationalisering van de economie
beschouwd. Daarom gaf de partij aan werkgelegenheid te willen
creëren door een werkweek van 35 uur, bij gelijkblijvend loon.
Calculerende ondernemingen die van plan zijn om werknemers te
ontslaan zouden loon moeten blijven betalen, zolang de
desbetreffende werknemers nog geen nieuwe baan hebben gevonden.
De bedoeling was werkgevers aan te zetten tot een herverdeling
van werk binnen het eigen bedrijf. In het programma staat
verder een opsomming van maatregelen die aan een algemene
onthaasting zouden moeten bijdragen en uiteraard aan meer
werkgelegenheid: de beperking van overuren, meer betaald verlof
en de eis naar een geleidelijk einde van ploegendienst en
nacht- en akkoordwerk (Die Grünen 1980: 9). Hoe de partij deze
maatregelen in de praktijk wilde uitvoeren wordt niet duidelijk
(Die Grünen 1980: 6-9).
Het korte verkiezingsprogramma van 1983 biedt geen
uitgewerkte visie van een „Groen“ arbeidsmarktbeleid. Er werd
slechts gezegd dat de partij in tegenstelling tot het
regeringsbeleid geen werkgelegenheid wilde creëren door
economische groei na te streven. De voornaamste methode om de
werkloosheid te bestrijden zou herverdeling van het werk door
arbeidstijdverkorting zijn, een typisch links instrument dus.
Voor de lager en gemiddeld betaalde loongroepen zou het inkomen
24 „Wir wenden uns gegen einen Arbeitsprozeß, in dem die wirtschaftliche Macht regiert, und der dazu führt, daß einzelne wenige über das nicht nur über das Arbeitsergebnis, sondern faktisch über die Existenz vieler entscheiden können. Arbeitlosigkeit auf der einen und unmenschliche auf deranderen Seiten zeigen dies“ (Die Grünen 1980: 5).
107
hetzelfde moeten blijven. Naast deze eis noemde het programma
het idee dat de overheid subsidies zou moeten geven aan
alternatieve, zelfbestuurde en buiten de marktsector te
plaatsen projecten. Wat er onder te verstaan was, werd niet
uitgelegd (Die Grünen 1983: 8).
Vergeleken met zijn voorgangers bracht het
verkiezingsprogramma van 1987 geen nieuwe oplossingen voor de
problemen op de arbeidsmarkt. Opnieuw werd de nadruk gelegd op
herverdeling van werkgelegenheid door minder wekelijkse
arbeidstijd en verkorte werktijd. Verder zette zich de partij
af tegen de door veel werkgevers geëiste flexibilisering van de
arbeidstijd. Ook in het verkiezingsprogramma van 1990 werden
ter bestrijding van werkloosheid weer voor een verdergaande
verlaging van de wekelijkse arbeidstijd gepleit. Het doel zou
een werkweek van 30 uur moeten zijn. Verder spraken Die Grünen
zich opnieuw uit voor het verlenen van subsidies aan
zelfbestuurde initiatieven op het vlak van ecologie en sociaal
werk. Door de overheid gefinancierde
werkgelegenheidsverruimende maatregelen („ABM“) beschouwde men
toen (nog) niet als geschikte manier van aanpak.25
Opvallend is dat het antikapitalistische perspectief, dat
in het beginselprogramma van 1980 nog centraal stond, in de
loop der jaren tachtig, zeker sinds 1994, uit de op het
sociaal-economisch beleid gerichte programmaonderdelen is
verdwenen. De continuïteit van linkse concepten ter bestrijding
25 „Vorhandene Qualifizierungs- und Beschäftigungsprogramma müssen sich [...] deutlich von der bisherigen Praxis unterscheiden, die einzig und allein der Disziplinierung von Arbeitslosen dient. Solche Programe, also auch z.B. ABM, werden mit den GRÜNEN nicht durchführbar sein“ (Die Grünen 1990: 24).
108
van werkloosheid is volgens politicoloog Helmut Wiesenthal te
verklaren door de enorme personele verwantschap tussen de
Groene partij en de vakbeweging (Wiesenthal 1993: 113). In
tegenstelling tot vroegere teksten is het programma duidelijk
zakelijker in de gekozen formuleringen en plaatste het vanaf
1994 de problemen in de arbeidsmarkt in een wat breder
perspectief. Duitsland zou nooit in de situatie mogen komen
waarin met de Oost-Europese landen geconcurreerd moet worden
met lage lonen op het terrein van industriële productie. De
innovatieve kracht van de Duitse economie werd als een sterke
zijde beschouwd. Juist op het vlak van nieuwe ecologische
technologieën zou dat tot uitdrukking moeten komen in meer
werkgelegenheid. Een verlaging van de loonkosten, toen in
oplaaiende debat over de nadelen van de „Standort Deutschland“
door de werkgevers bepleit, was voor Die Grünen net als in de
jaren tachtig onbespreekbaar.
De partij bleef vasthouden aan de oude recepten:
werktijdverkorting bij gelijk blijvend loon voor de lage
loongroepen en herverdeling van het werk binnen de bedrijven.
Verder werden nu ook met belastinggeld te betalen
werkgelegenheidsverruimende maatregelen en, tenminste voor
Oost-Duitsland, loonsubsidies bepleit. Gezien de steeds
slechter wordende situatie op de Duitse arbeidsmarkt zeiden
Bündnis‘90/Die Grünen in het verkiezingsprogramma van 1998 dat
volledige werkgelegenheid wellicht nooit meer te bereiken zou
zijn. „Weder sind die ökonomischen Wachstumsraten zu erreichen,
die notwendig wären, um das Rationalisierungspotential der
modernen Technik wettzumachen, noch sind sie ökologisch
109
vertretbar“ (Bündnis‘90/Die Grünen 1998: 44). Niettemin gaf de
partij aan de werkloosheid te willen bestrijden door een
intensivering van de actieve werkgelegenheidspolitiek en
doorgaande arbeidstijdverkorting. Bovendien was men, in
afwijkend van de programmatische opstelling tot dan toe, van
plan om het geld uit van de eco-belasting te besteden aan een
verlaging van de loonkosten (Bündnis‘90/Die Grünen 1998: 18).
Dit zou men echter als een bescheiden vernieuwing moeten
beschouwen, althans gezien de jarenlange prioriteit die de
partij gaf aan oplossingen die met de belangen van de
vakbeweging overeenkwamen.
Ten opzichte van de sociale zekerheid was er, zeker tot
1987, geen sprake van een consistente Groene visie. In het
beginselprogramma van 1980 is weliswaar een sterk
antikapitalistisch gekleurde balans van de op dit moment
heersende situatie te vinden, maar oplossingen bood de partij
ook niet echt. Ook uit het verkiezingsprogramma van 1983 bleek
dat de sociale zekerheid een door de partij verwaarloosd
terrein was. Onder de kop “Für Gerechtigkeit und gegen Sozialabbau”
werd in een paar regels aangeven dat men van plan om
ondergrenzen vast te stellen voor werkloosheids- en
bijstandsuitkeringen alsmede voor kinderbijslag en inkomen (Die
Grünen 1983: 9). Gefinancierd zou dat moeten worden door geld
dat tot dan toe was besteed aan bewapening en kernenergie.
Zeker op de lange termijn dacht men door afstand te nemen van
de kapitalistische productiewijze minder welvaartvoorzieningen
nodig zou hebben26.
26 “Unser Perspektive ist nicht der Bau von immer mehr Krankenhäusern, Suchtkliniken und Sanatorien, sondern die Überwindung der krankmachenden
110
In 1987 kwam de partij met het idee van een vast bedrag
waarvoor iedereen in aanmerking zou komen die beneden het
bestaansminimum verkeerde. Deze regeling (“Grundsicherung”) was
met name bedoeld voor gepensioneerden en werklozen. Betalen
wilde men de invoering van dat model door verhoogde belastingen
op hoge inkomens en het afschaffen van belastingvoordelen en op
herverdeling gerichte maatregelen dus (Die Grünen 1987: 45).
Het idee werd verder uitgewerkt in het programma van 1990:
“Grundsicherung bedeutet, daß in allen sozialen
Sicherungssystemen (Renten-, Kranken-, Arbeitslosenversicherung
und Sozialhilferecht) ein dynamisierter Grundsockel [...]
eingeführt wird” (Die Grünen 1990: 23). Tegelijk pleitte men
voor een fundamentele hervorming van de sociale zekerheid die
echter niet eens in hoofdlijnen werd geschetst. Het is niet
waarschijnlijk dat het de bedoeling van die hervorming was te
snoeien in het stelsel van sociale voorzieningen.
Ook in het verkiezingsprogramma van 1994 is het idee van
de “Grundsicherung”, dat op de lange termijn de
bijstandsuitkeringen moest vervangen, weer opgenomen. De aan de
aan dat idee verbonden kosten wilde de partij door
belastingverhoging verantwoorden. De status-quo op het terrein
van de sociale zekerheid, handhaving van zowel het stelsel van
de paritaire bijdragen als ook het niveau van de sociale
verzekering, wilde men echter overeenkomstig met de tot dan toe
heersende visie niet aantasten (Bündnis’90/Die Grünen 1994). In
het programma van 1998 werd dan aangegeven dat men van plan was
om het niveau van sociale verzekeringen door hogere belastingen
Konkurrenz- und Wachstumsgesellschaft, die den sogenannten Sozialstaat als Reperaturwerkstatt vielfältiger Leiden nötig hat” (Die Grünen 1983: 9).
111
zeker te stellen (Bündnis’90/Die Grünen). De rood gekleurde
visie van de partij werd dus niet verlaten. Pas in het
beginselprogramma van 2002 werd afstand genomen van de op
algemene bijdragen berustende sociale verzekering, althans voor
wat de pensioenverzekering betreft. Menigeen beschouwd dat als
“neoliberale” kentering in het “Groene” welvaartbeleid.
Ten aanzien van de medezeggenschap van de werknemers in de
bedrijven, het derde punt van deze analyse, werd in het
beginselprogramma van 1980 een systeem geschetst waarbij de
werknemers een recht van inspraak werd toegekend voor alle
aspecten van de productieproces en het geval van aanstaande
rationalisering. Verder zou het stakingsrecht moeten worden
uitgebreid (Die Grünen 1980: 9). Het verkiezingsprogramma van
1983 zegt niets over deze punten, terwijl men in 1987
uitgebreid op medezeggenschap in de bedrijven inging.
Werknemers zouden een veto- en initiatiefrecht moeten hebben
bij alle beslissingen over investeringen,
personeelsinkrimpingen, nieuwe producten en op het terrein van
privacy bescherming. Het punt van uitbreiding van het
stakingsrecht werd herhaald (Die Grünen 1987: 44).
Vergeleken met eerdere programma’s verzachtte de partij in
1990 de felheid van de naar voren gebrachte eisen, ofschoon men
inhoudelijk nauwelijks van mening veranderd was. Opnieuw werd
voor meer rechten voor de ondernemingsraden gepleit en, zoals
reeds vermeld, voor de invoering van raden voor sociale en
economische zaken (Die Grünen 1990: 37). Dat punten ook het
punt van de ondernemingsraden kwam in het verkiezingsprogramma
van 1994 echter niet (meer) aan de orde. In het
112
verkiezingsprogramma van 1998 is er weer een korte paragraaf
over de rechten van werknemers opgenomen. Het punt van meer
medezeggenschap bij beslissingen over productie is echter niet
meer terug te vinden. Men beperkte zich tot algemene
opmerkingen over een herziening van de Wet Bedrijfsstatuten,
maar welke kant opgegaan moest worden bleef onduidelijk
(Bündnis’90/Die Grünen: 53). Men zou dus kunnen concluderen dat
de partij door de jaren heen van een duidelijk op coöperatieve
medezeggenschap gericht standpunt naar een, tenminste op dit
moment, bijna neutrale positie is opgeschoven.
113
Tabel Hoofdlijnen programmatische veranderingen die Grünen
1980-2002
NB Een lege cel betekent dat er zich op dat punt geen grote
veranderingen hebben voorgedaan. Samenwerking/ opstellingtegenover politieke systeem
Democratie en democratisering
Buitenlands beleid
Milieu en energie
Sociaal-economisch beleid
1980 Ant-Parteien-
Partei;
Samenwerkingmet andere partijen alleen als deze Groene ideeën overnemen
Nadruk op vrijheids- en burgerrechten (constant tot 2002) Referendum en volksinitiatief (constant tot 1998) Basisdemocratie zowel binnen de partij en desamenlevingRaden voor sociale en economische zaken (tot 1990)
Streng pacifistischgefundeerd idealisme
Radicaal ecologisme;Onmiddellijke sluiting van alle kerncentrales;Ethische redeneringen;Economie vs.ecologie
Anti-kapitalisme;Arbeidstijdverkorting tot 35 uur;Herverdelingvan werk
1983 Samenwerkingmogelijk alshet om bepaalde issues gaat
1987 Geweld door bevrijdingsbewegingen mogelijk
Arbeidstijdver-Korting tot 30 uur.Basisinkomen(Grundsicherung)
1990 Kernenergie niet langer het middelpunt van milieubeleid;Milieu-
Minder radicaal antikapitalistisch van toon
114
Heffingen;Geen fundamentelemaatschappijverandering meer;Ecologie en economie kunnen ondervoorwaarden samen gaan.
1994 Klaar voor een coalitiemet de sociaal-democraten
Minder ethische argumentatie;Ecotax;Duurzame ontwikkelingin de economie
Antikapitalistische toondefinitief verdwenen; zakelijker
1998 Bijdrage aaneen autonoomVN-leger mogelijk, verder kritisch t.o. militaire interventies
Nadruk op duurzame energie;Belastinghervormingen
2002 Referendum en volkinitiatief worden niet meer expliciet genoemd
Voor ontwapening en vreedzaambuitenlands beleid; interventiesniet perse afgekeurd.
Ecologisch reformisme;Gebruik van atoomenergieop termijn afbouwen
Hoofdstuk 4: Waardenonderzoek Nederlandse en Duitse kiezers
InleidingDit hoofdstuk behandelt aan de hand van het World Value Survey
(WVS) van Inglehart, de Deutsche Wahlstudien en de Nederlandse Kiezers
Onderzoeken (NKO) een aantal waarden van Groene kiezers in
Nederland en Duitsland, en hoe deze met de tijd zijn veranderd.
115
Duitsland en Nederland worden apart behandeld. De periode,
waarin de waarden worden bekeken loopt van het begin van de
jaren tachtig tot eind jaren negentig. Inglehart heeft de
laatste versie van zijn WVS uitgevoerd tussen 1995 en 1997.
Omdat er voor Duitsland hoofdzakelijk gebruik wordt gemaakt van
Inglehart’s data, eindigt het Duitse waardeonderzoek in 1995 /
97. Voor Nederland wordt er voornamelijk een beroep gedaan op
de NKO’s, waarvan de laatste is uitgevoerd in 1998. In de
Deutsche Wahlstudien ontbreekt enige continuïteit wat betreft de
keuze van de variabelen. Daarom is het Duitse gedeelte
gebaseerd op Inglehart’s waardeonderzoek.
Afbakening van het Concept
Het is zeer moeilijk om waarden af te bakenen van andere
concepten, zoals ‘attitudes’ of ‘meningen’. Deze begrippen
wijzen in dit onderzoek hetzelfde concept aan.
In dit onderzoek wordt het theoretisch concept van ‘ motivaties
en oriëntaties die het menselijke gedrag bepalen’ gehanteerd
(Halman en de Moor, 1994:33). In de sociale wetenschappen
schijnt er, naast alle diversiteit, overeenstemming te heersen
over de kern van het waardenconcept: ‘[…] holding a specific
value means a disposition, a propensity to act in a certain
way.’( Halman en de Moor:22).
De gekozen waarden
De waarden, die in het waardeonderzoek zijn gekozen, kunnen
worden afgeleid uit de motivaties en principes, die tot de
oprichting van de Grünen en GroenLinks hebben geleid. Ook de
116
politiek ideologische context met de opkomst van de “New
Politics”, zoals die is beschreven in Hoofdstuk B, heeft de
waardekeuze bepaald. Ontevredenheid over de omgang met het
milieu, het anti- militarisme, de anti- kernenergiebeweging en
de emancipatie van de vrouw zijn maar een paar voorbeelden van
“New Politics issues” , die begin jaren tachtig binnen de
Groene bewegingen prominent waren.
Er werd geprobeerd voor Nederland en Duitsland een waardekeuze
aan te houden, die na afronding van het onderzoek een zekere
vergelijking mogelijk maakt. Er waren echter beperkingen wat de
uniformiteit van de waardekeuze betreft. In Inglehart’s
onderzoek over Duitsland werd bijvoorbeeld niet naar het
vertrouwen in de NAVO gevraagd en in de NKO’ s ontbreekt een
vraag naar de bereidheid om in een oorlog te vechten. Het is
echter wel gelukt om een gemeenschappelijke hoofdindeling in
bepaalde ‘waardeterreinen‘ te hanteren. De terreinen zijn in
veel gevallen echter met verscheidene waarden in D en NL
‘aangevuld’. De onderstaande tabel geeft een overzicht van de
onderzochte waarden in D en NL.
Onderzochte
Terreinen
DUITSLAND NEDERLAND
Sociaal –
Economische
Waarden
- Inkomensverschillen
- Concurrentie
- Links – Rechts -
Zelfplaatsing
- Inkomensverschillen
- Links – Rechts –
Zelfplaatsing
- Kiezers plaatsen GL op
schaal
117
Milieu - Hogere belastingen
voor milieu
- Kernenergie
- Associatie partijen met
milieu
- KernenergiePostmaterialisme
- ‘ 12 items ‘ –
Postmaterialisme
- ‘ 4 items ‘ –
Postmaterialisme
- ‘ 12 items ‘ –
Postmaterialisme
(variabele anders
opgebouwd dan D)Actiebereidheid
- Maatschappelijke
Verandering
- Deelname
Demonstraties
- Huisbezetting
- Deelname Demonstraties
- Deelname Actiegroepen
- Deelname Petities
- Algemene Participatiescore
Pacifisme - Bereidheid om in
oorlog te vechten
- Kernwapens
- NAVO
Politiek
Controversië
le Kwesties
- Abortus - Abortus
- Euthanasie
Tevredenheid
en Interesse
- Vertrouwen in
Parlement
- Interesse in politiek
- Tevredenheid met
eigen leven
- Politiek Cynisme
- Interesse in politiek
- Vertrouwen in Parlement en
Democratie
Respondenten
De diagrammen in het waardeonderzoek geven zowel de antwoorden
van de ‘ Groene kiezer ’, als ook die van de ‘ rest kiezer ’
118
weer27. Het idee hierachter is het schetsen van een beeld dat
de verschillen in opvattingen tussen de Groene kiezers en alle
andere kiezers weergeeft. Deze reductie van alle andere kiezers
tot een ‘ restgroep’ is rechtvaardig, omdat de andere partijen
in het kader van dit onderzoek niet relevant zijn.
De ‘Groene respondenten ‘ in Nederland werden geselecteerd naar
aanleiding van hun antwoord op de vraag “Op welke partij heeft
U bij de afgelopen verkiezingen gestemd?”. Omdat GroenLinks
voor 1989 nog niet bestond werden voor die tijd kiezers
geselecteerd die op een van de oprichtingspartijen (PSP, PPR en
CPN) van GroenLinks gestemd hadden. Voor de Duitse Groene
kiezer hebben wij een ander selectiecriterium gehanteerd,
namelijk het antwoord op de vraag: “Which party will you vote
for at the next elections?” Deze discontinuïteit is te wijten
aan de afhankelijkheid van de onderzoeker van de gestelde
vragen. Het was bovendien niet mogelijk om andere databestanden
te raadplegen vanwege tijdgebrek.
27 De oparationalisatie hiervan is zeer simpel: 1 – de fractie van de Groene kiezer oftewel 100% van de kiezers – de Groene kiezers. We houden hierbij geen rekening met de zogenaamde “zwevende kiezers” en de “strategische kiezers” (C. van der Eijck, Interview UvA, Februari 2002)
119
Waardenonderzoek Nederlandse kiezers
Actiebereidheid
Gezien de achtergrond van Groen Links mag je veronderstellen
dat de achterban van deze partij in hoge mate bereid is tot
actie. Groen Links en zijn voorlopers kennen immers een nauwe
relatie met verschillende sociale bewegingen, zoals de milieu-,
de vredes-, de krakers- en de vrouwenbeweging. In de jaren
zeventig en het begin van de jaren tachtig wisten deze
bewegingen grote aantallen mensen te bewegen tot actie.
Halverwege de jaren tachtig en in de jaren negentig lijkt het
succes van deze bewegingen te zijn uitgestorven. Er wordt zelfs
beweerd dat het ‘te mobiliseren potentieel’ van de bewegingen
geheel is verdwenen. (Kriesi 19?: 51). Op basis van cijfers van
de Nederlandse Kiezersonderzoeken van 1981, 1989 en 1998 hebben
wij geprobeerd te onderzoeken in welke mate de Nederlandse
kiezer, en de Groen Links kiezer in het bijzonder, bereid is
tot het voeren van actie.
Op de vraag of men recent had deelgenomen aan een
demonstratie antwoordde 48% van de Groene kiezers in 1981
bevestigend. In 1989 kende dat aantal een hoogtepunt, maar
liefst 78% van de ondervraagden die op Groen Links hadden
gestemd antwoordde dat hij of zij had gedemonstreerd. In 1998
is dat nog maar 60% maar desalniettemin is dat in vergelijking
tot 1981 een aanzienlijke toename.
Ook voor de overige kiezers geldt dat er sprake is van een
stijging van het aantal demonstranten. Had in 1981 nog maar 9%
120
van de overige kiezers gedemonstreerd, in 1998 is dat aandeel
gestegen naar bijna 24%.
Diagram 1
Bron: NKO 1981, 1989 en 1998
Behalve naar deelname aan demonstraties werd in de
kiezersonderzoeken ook gevraagd naar eventuele participatie van
de respondent in actiegroepen. De uitkomst van dit onderzoek
laat zich vergelijken met de uitkomst van de eerder gestelde
vraag over demonstraties. Ook hier lijkt sprake te zijn van een
stijging van het aantal deelnemers dat deelneemt aan
daadwerkelijk actie. In 1981 beweert 27% van de Groene kiezers
en 9% van de overige kiezers actief deel te hebben genomen aan
een actiegroep. In 1989 is dat respectievelijk 55% en 19%. Nog
geen tien jaar later is dit aandeel enigszins gedaald, voor de
Groen Links-stemmer naar 36% en de overige stemmers naar 15%,
maar wederom kan op basis van deze gegevens niet worden
geconcludeerd dat het potentiële aandeel burgers dat bereid is
tot het voeren van politieke actie sinds de jaren tachtig is
geslonken. Sterker nog, op basis van deze gegevens kun je
121
stellen dat het aantal burgers dat politieke actie heeft
ondernomen sinds het begin van de jaren tachtig is toegenomen!
Diagram 2
Bron: NKO 1981, 1989 en 1998
Tot slot hebben we gekeken naar de vraag of kiezers recentelijk
petities hadden ondertekend. Over het algemeen blijkt dat een
meerderheid van het electoraat wel eens een petitie
ondertekent. In 1981 ondertekende 42% van de overige kiezers
een of meerdere petities, tegenover 61% in 1989 en 66% in 1998.
Een algemeen stijgende trend dus. Het aandeel Groene kiezers
dat een petitie ondertekende steeg in de periode van 1981 tot
1998 van 70% tot 78%, met een duidelijk piek in 1989. Toen
ondertekende zelfs 94% van de Groene kiezers een of meerdere
petities.
Diagram 3
122
Bron: NKO 1981, 1989 en 1998
De conclusie van Kriesi dat het potentieel te mobiliseren
aantal mensen voor de sociale bewegingen is afgenomen kan
misschien wel kloppen. Maar op basis van de door ons
onderzochte waarden moet de oorzaak hier voor worden gezocht
bij de sociale bewegingen zelf. Want het aandeel mensen dat
politieke actie onderneemt blijkt sinds de jaren tachtig alleen
maar te zijn toegenomen.
Sociaal-economische waarden
Groen Links is ontstaan door een fusie van vier verschillende
partijen. Een belangrijke gemeenschappelijk deler van deze
partijen was dat zij links in het politieke spectrum konden
worden geplaatst. Met name voor de drie grootste fusiepartijen,
de PSP, de PPR en de CPN, gold dat zij werden gekenmerkt door
rood socialisme, al verschilden de opvattingen over de
invulling hiervan. De CPN kon worden gezien als een
traditioneel linkse partij, met een sterke overheersing van het
marxistisch-leninistisch gedachtegoed. De PSP en PPR, beide
123
voorstanders van een collectivisering van productiegoederen,
kenden eveneens marxistische stromingen in hun partij, zij het
in mindere mate dan de CPN.
In de kiezersonderzoeken van 1981, 1989 en 1998 werd de
kiezers gevraagd naar hun mening over inkomensnivellering. De
respondent moest zichzelf op een schaal van 1 tot 10 plaatsen
waarbij de waarde 1 stond voor kleinere inkomensverschillen en
de waarde 10 voor grotere inkomensverschillen.
Uit deze cijfers blijkt dat het aandeel voorstanders van een
sterke inkomensnivellering binnen Groen Links in een periode
van zeventien jaar is gedaald van bijna 80% tot 60%. De meer
gematigde Groene stemmers zien hun aanhang in deze periode
groeien met ongeveer hetzelfde percentage. Het aantal
voorstanders van grotere verschillen in inkomens neemt iets af,
van 5% naar 2%.
Diagram 4
Bron: NKO 1981, 1989 en 1998
Een vraag is of deze verschuiving naar het midden van de
Groen Links stemmers gelijke tred houdt met de overige kiezers.
124
Ook de overige kiezers zien hun aandeel voorstanders van
kleinere inkomensverschillen, zij het maar met 2%. De
belangrijkste daling vindt hier juist plaats bij de
voorstanders van grotere inkomensverschillen. Zo’n 10% van de
voorstanders van grotere inkomensongelijkheid sluit zich aan
bij de meer gematigde opvattingen van het midden. Dit aandeel
gematigden neemt toe, van 40% in 1981 naar 54% in 1998.
Het totale electoraat verschuift dus naar het midden, al
verschillen de richtingen waaruit dit gebeurt. De Groene
kiezers zijn minder links en de overige kiezers minder rechts
te noemen in hun opvattingen over inkomensnivellering.
In de kiezersonderzoeken werd eveneens gevraagd naar de mate
waarin de kiezers zichzelf en Groen Links als links of rechts
beschouwden. De inhoud van de begrippen links en rechts is
afhankelijk van de aard van de politieke conflicten en
strijdpunten in een bepaalde samenleving.
Alhoewel de inhoud dus kan verschillen per land en tijd, zijn
politieke wetenschappers het erover eens dat de begrippen links
en rechts veelal samenhangen met een aantal klassieke
economische vraagstukken. Een positie aan de linkerkant van het
continuüm gaat samen met een voorkeur voor planmatige
overheidscontrole van de economie en een beleid dat is gericht
op de vermindering van economische ongelijkheid. Een positie
aan de rechterkant daarentegen staat voor een vrije
markteconomie, privatisering van de industrie en handhaving van
de economische ongelijkheid. (Eisinga 1995: 216)
125
Groen Links wordt ten tijde van haar oprichting door zowel
de eigen kiezer als door de kiezers die op andere partijen
hebben gestemd als zeer links beschouwd. Zo’n 95% van de
kiezers die op Groen Links hebben gestemd bij de parlementaire
verkiezingen van 1989 plaatsen Groen Links op de eerste drie
plekken van de 10-punts schaal die loopt van links tot rechts,
waarmee ze aangeven Groen Links als een zeer linkse partij te
beschouwen. Dit is opvallend, omdat dit percentage hoger ligt
dan de linkse inschaling van de PSP door deze kiezers in 1981,
terwijl de PSP algemeen werd beschouwd als de meest radicale
linkse partij van de vier kleine linkse partijen die in 1989
fuseren tot Groen Links. Maar ook de PPR werd in 1981 door de
Groene kiezer minder links ingeschaald dan Groen Links in 1989.
Diagram 5 en 6
Bron: NKO 1981
Het zijn niet alleen de Groene kiezers die Groen Links
radicaler inschatten dan de PSP en PPR in 1981, hetzelfde geldt
voor de overige kiezers.
126
Al moet hierbij worden vermeld dat Groen Links en de PPR en PSP
door haar eigen kiezers altijd linkser worden ingeschaald dan
door de overige kiezers.
Je zou uit deze vergelijking de conclusie kunnen trekken
dat Groen Links ten tijde van oprichting in 1989 radicalere
opvattingen kent dan haar voorgangers. De vraag is echter of
dat klopt. Uit de programmatische vergelijking van de partijen
komen geen radicale veranderingen naar voren, behalve op het
terrein van milieu. Gezien de toegenomen aandacht voor het
milieu sinds de kernramp in Tsjernobyl in 1989, en het feit dat
milieu vooral wordt gezien als een ‘links’ thema, lijkt de ramp
in Tsjernobyl de belangrijkste verklaring.
De periode na 1989 geeft een heel ander beeld. Waar in
1989 nog bijna 95% van de Groene kiezers Groen Links al zeer
links beschouwde doet dat in 1998 nog 87%. Groen Links schuift
niet alleen in de ogen van de haar eigen kiezers maar ook in
die van de overige kiezers op naar het politieke midden. Het
aandeel kiezers dat Groen Links ziet als een rechtse partij
blijft zowel in 1989 als in 1998 te verwaarlozen.
Diagram 7
127
Bron: NKO 1989 en 1998
Niet alleen de partij Groen Links lijkt naar het midden te zijn
opgeschoven, ook de kiezers schalen zichzelf steeds minder
extreem in. Het jaar 1989 is wederom een uitzondering op deze
trend. In 1998 beschouwt nog steeds een meerderheid van het
Groene electoraat, zo’n 57%, zichzelf als links. Dit is echter
een daling in vergelijking tot 1981 toen dat aandeel nog bijna
68% van de aanhang betrof.
Het aantal stemmers op Groen Links dat zich in het politieke
midden bevindt neemt flink toe, van 29% in 1981 naar 42% in
1998. Rechts vindt bijna geen enkele kiezer van Groen Links
zichzelf.
Diagram 8
Bron: NKO 1981, 1989 en 1998
De overige kiezers maken een vergelijkbare ontwikkeling door.
Het aantal linkse kiezers neemt iets af en het midden groeit
met ongeveer 9% naar 66%. Het aandeel overige kiezers dat
zichzelf als rechts beschouwd neemt af, van ongeveer 1/3 naar
128
1/8 van het totaal aantal kiezers dat op andere partijen dan
Groen Links heeft gestemd.
In alle drie de onderzochte waarden vindt een verschuiving
naar het politieke midden plaats, zowel in het geval van de
Groene kiezers als in dat van de overige kiezers. Groen Links
wordt in 1998 minder links ingeschaald als zeventien jaar
eerder, de kiezers schalen zichzelf minder extreem in en de
houding ten aanzien van inkomensverschillen, groot of klein, is
steeds gematigder geworden.
Milieu en energie
Groen Links is de partij die zich bij uitstek profileert als de
partij die opkomt voor Groene belangen. Uit de programma’s van
Groen Links en in de jaren tachtig met name de PSP en de PPR
blijkt dat de partij zich grote zorgen maakt over het gebruik
van kernenergie en de milieuvervuiling. Omdat pas na de ramp in
Tsjernobyl in de nationale kiezersonderzoeken uitgebreid werd
geïnformeerd naar de mening van de kiezer over het milieu zijn
wij beperkt in onze mogelijkheden een eventuele verschuiving in
de waarden van de kiezers hierin te onderzoeken.
Wel werd de kiezer sinds het begin van de jaren tachtig
consequent gevraagd naar zijn mening over kernenergie.
129
Daarnaast hebben de onderzoekers vanaf het begin van de jaren
tachtig gezocht naar de associatie die de kiezer maakt tussen
de politieke partijen en hun bezorgdheid om het milieu. Met
deze gegevens en een aantal eenmalig onderzochte standpunten
zullen wij toch proberen om een uitspraak te doen over de
waarden van de kiezers en Groen Links over het milieu.
Uit de enquêtes over kernenergie blijkt dat met name de
kiezers van Groen Links fervent tegenstanders zijn van het
gebruik van kernenergie. In 1989 beweert zelfs 92% van deze
stemmers tegen kernenergie te zijn. Dit is een opvallend hoog
percentage, maar niet onlogisch gezien de kernramp in
Tsjernobyl in 1986. Deze ramp schudde niet alleen de Groen
Links- kiezer wakker, ook de meerderheid van de overige
kiezers, ongeveer 56%, verklaarde in mei dat jaar geen
voorstander te zijn van het gebruik van kernenergie.
Eenenveertig % van de overige kiezers vond zelfs dat de
kerncentrales gesloten moesten worden, tegenover 84% van de
Groene kiezers!
Diagram 9
Bron: NKO 1989
130
Milieu was als gevolg van de kernramp in Tsjernobyl in 1986 en
de val van het tweede kabinet Lubbers naar aanleiding van het
Nationaal Milieubeleidsplan in 1989 een belangrijk thema in de
verkiezingscampagne van 1989.
Gevraagd naar het belangrijkste nationale probleem scoort
milieu het hoogst, maar liefst 58% van de kiezers geeft aan
zich ernstige zorgen te maken over het milieu. In 1998 lijkt de
paniek van tien jaar terug licht te zijn afgenomen, al blijft
het aantal tegenstanders van kernenergie in vergelijking tot
1981 groeien. Milieu neemt met 19% van de stemmen nog maar de
vierde plek in op de lijst van belangrijkste nationale
problemen. (Niemöller 1998: 232-243)Van de kiezers die op Groen
Links hebben gestemd dat jaar verklaart nog steeds 80%
tegenstander te zijn van kernenergie. Het aandeel gematigde
Groene stemmers stijgt met 8%, het aandeel voorstanders blijft
gelijk op 2%.
Diagram 10
Bron: NKO 1981, 1989 en 1998
131
Ook van de overige kiezers verklaarde een krappe meerderheid,
52%, tegenstander te zijn van kernenergie. Het aandeel
voorstanders neemt consequent af, van 16% in 1981 naar nog maar
8% in 1998. De middenmoot blijft steken op veertig procent.
In het verband dat de kiezers legden tussen de
milieuproblematiek en de standpunten van de politieke partijen
hierover zijn grotere veranderingen waar te nemen. In 1981
associeerde 11% van de overige kiezers de PSP, CPN en de PPR
met een grote bezorgdheid om het milieu.
Andere partijen en met name D’66 (26%) en de PvdA (20%)
scoorden aanzienlijk hoger. Van de kiezers op de kleine linkse
partijen, in de grafiek weergegeven als Groen Links, legt
‘maar’ 55% een verband tussen hun partij en milieuproblematiek.
Diagram 11
Bron: NKO 1981
In 1998 is staat de zaak er heel anders voor. Op de vraag in
welke mate Groen Links belang hecht aan een schoner milieu
antwoordt 90% van de overige kiezers en 93% van de eigen
kiezers dat dit voor Groen Links een erg belangrijk onderwerp
132
is. Ter vergelijking, van de overige partijen scoort D’66 het
hoogst met respectievelijk 46% en 42%.
Diagram 12
Bron: NKO 1998
Diagram 13: overige kiezers
Bron: NKO 1998
Het is niet echt mogelijk om op basis van deze waarden
duidelijke uitspraken te doen over een eventueel veranderde
attitude van de kiezers ten aanzien van het milieu. Wat de
cijfers wel duidelijk maken is dat de bezorgdheid van de
133
kiezers om het gebruik van kernenergie na 1986 aanzienlijk is
toegenomen. Daarnaast tonen de cijfers aan dat Groen Links zich
meer dan haar voorgangers heeft weten te profileren als
‘Groene’ partij. En niet alleen dat, Groen Links wordt door
alle kiezers gezien als de politieke partij die het meeste
belang hecht aan een schoner milieu.
Pacifisme:
Het jaar 1977 kan worden gemarkeerd als het begin van een
periode waarin de vredesbeweging en de discussie rond problemen
van bewapening en ontwapening ongekende proporties aannemen in
Europa. (Everts 1989: 47) De steun voor de vredesbeweging in
Nederland was in de eerste helft van de jaren tachtig groot,zo
zei twee van de drie Nederlanders tegen plaatsing van
kruisraketten te zijn. (Everts 1989:50). Op parlementair niveau
werd de beweging vooral gesteund door de linkse partijen en in
het bijzonder de Pacifistische Socialistische Partij (PSP).
Hoewel Groen Links het pacifisme bij haar fusie in 1989 niet
als officieel standpunt opneemt in haar beginselprogramma, kan
Groen Links officieus worden bestempeld een partij die het
pacifisme hoog in haar vaandel heeft staan.
In de jaren negentig nam de steun voor de vredesbeweging af.
Groen Links organiseerde samen met de Socialistische Partij en
een aantal vredesgroepen een betoging tegen de Golfoorlog in
Amsterdam waar naar schatting tienduizend mensen in mee liepen.
134
Als enige fractie in de Tweede Kamer distantieerde Groen Links
zich van de Golfoorlog. Hier kwam echter verandering in toen de
Nederlandse regering besloot luchtafweerraketten naar Israël te
sturen voor het geval zij door Irak zouden worden aangevallen.
De fractie raakte verdeeld in haar steun voor deze zending. Het
CDA vergeleek de fractie van Groen Links naar aanleiding van
hun twijfelende opstelling zelfs met ‘de NSB van voor de
oorlog’. De Kosovocrisis van 1998 verdeelde de partij opnieuw.
De fractie koos ervoor om de NAVO-bombardementen te steunen
hoewel de steun van de achterban voor deze keuze minimaal was.
Meer recentelijk, bij de operatie in NAVO-operatie in
Afghanistan, sprak de fractie van Groen Links haar bezorgdheid
uit over deze militaire actie, maar net als bij de Kosovocrisis
vier jaar eerder steunde zij de operatie wel.
In de Nederlandse kiezersonderzoeken van 1981, 1989 en
1998 zijn nauwelijks cijfers beschikbaar die betrekking hebben
op pacifisme. Slechts twee keer, in 1981 en 1989, werd de
kiezer gevraagd naar zijn mening over kernwapens. Deze cijfers
staven de opvatting dat de Groene kiezers in veel sterkere mate
het gebruik van kernwapens afwijzen dan de overige kiezers,
zo’n 73% van de Groene kiezers in 1989 tegenover 26% van de
overige kiezers. Daarnaast laten de cijfers zien dat het aantal
tegenstanders van het gebruik van kernwapens in deze periode
van acht jaar nauwelijks af is genomen.
Het aantal voorstanders daarentegen is in beide kampen
aanzienlijk afgenomen. Het is echter niet mogelijk om op basis
van deze cijfers een uitspraak te doen over een eventuele toe-
of afname van het pacifistisch gedachtegoed.
135
Diagram 14
Bron: NKO 1981 en 1989
Hetzelfde geldt voor de enkel in 1998 gestelde vraag over het
vertrouwen van de kiezers in de Noord Atlantische
Verdragsorganisatie (NAVO). Dit diagram bewijst alleen dat het
vertrouwen in de militaire verdragsorganisatie bij de stemmers
op Groen Links beduidend lager ligt dan bij de stemmers op
andere partijen.
Diagram 15
136
Bron: NKO 1998
Kortom, de onderzochte waarden dienen eerder ter illustratie
dan dat er op basis van deze waarden uitspraken kunnen worden
gedaan over veranderingen in het pacifistisch gehalte van de
kiezers.
(Post)materialisme
De positie die men in de politiek inneemt wordt bepaald door
talrijke betekenissen die men ontleent aan politieke
tegenstellingen. Deze oriëntaties worden veelal onder de noemer
links-rechts begrepen. Naast deze links-rechts dimensie, die
veelal betrekking heeft op de sociaal-economische positie die
men inneemt, heeft de politicoloog Ronald Inglehart een nieuwe
dimensie ontwikkeld waarlangs politieke tegenstellingen zich
manifesteren. Inglehart zet materialisme tegenover
postmaterialisme. Materialisten hechten sterk aan primaire
behoeften als voedsel, veiligheid en een stabiele economie.
Postmaterialisten leggen meer nadruk op zelfontplooiing,
inspraak en het milieu.
137
Omdat het postmaterialistische denken in belangrijke mate
overeen lijkt te komen met de standpunten van Groen Links en
zijn voorgangers hebben wij onderzocht in welke mate de kiezers
van Groen Links zichzelf bestempelen als postmaterialist en in
hoeverre zij daarin verschillen van de overige kiezers. Om na
te gaan in welke mate de kiezer (post) materiele doelen
ambieert is de kiezer een aantal doelen voorgelegd, in 1981
waren dat er twaalf, in de overige twee onderzoeksjaren zijn
dat er slechts vier. Van deze waarden moet de kiezer aangeven
welke waarde hij of zij het belangrijkst acht. Op basis van
Inglehart’s theorie zijn deze waarden bestempeld als
materialistisch dan wel postmaterialistisch.28 Gezien de omvang
van het onderzoek is er in het geval van Nederland voor gekozen
om de tussenvormen ‘gemend materialistisch’ en ‘gemengd
postmaterialistisch’ achterwege gelaten.
Het aandeel postmaterialisten blijkt onder de Groene
kiezers beduidend hoger te liggen als onder de overige kiezers.
Het aandeel postmaterialisten is zelfs iets gestegen in de
periode van 1981 tot 1998, met een duidelijke uitschieter in
1989 van 80%. Gemiddeld zegt zo’n 65% van de Groene kiezers
meer waarde te hechten aan zaken als milieu en een humane
samenleving tegenover stabiele economische groei en een sterke
defensiemacht. Voor de kiezers op andere politieke partijen
geldt dat dit aandeel sinds 1989 schommelt rond de 40%. 28 De volgende waarden zijn aangemerkt als materialistisch: maintain order, fight rising prices, economic growth, strong defense, stable economy en fighting crime. Als postmaterialistisch zijn aangemerkt: more say, freedom of speech, beautiful cities a.o., humane society, non-material society.
138
Het aandeel overige kiezers dat zijn prioriteiten legt bij
meer materiele zaken is nog altijd in de meerderheid, al is dit
aandeel in deze periode van zeventien jaar flink gedaald.
Diagram 16
Bron: NKO 1981, 1989 en 1998
De theorie van Inglehart dat het aantal postmaterialisten
alleen maar zal groeien lijkt hiermee bevestigd te worden.
Daarnaast bevestigen de cijfers onze veronderstelling dat het
aantal postmaterialisten onder de stemmers op Groen Links hoger
ligt dan onder kiezers van andere politieke partijen.
Controversiële politieke kwesties: abortus en euthanasie
Het progressieve karakter van Groen Links kan naast opvattingen
over (post)materialisme en de traditionele scheiding tussen
links en rechts ook worden gemeten aan de hand van de bepaalde
139
politieke kwesties als euthanasie en abortus. In de
kiezersonderzoeken van 1981 en 1989 werd de kiezer gevraagd
naar zijn houding ten aanzien van abortus. Na 1989 wordt hier
helaas niet meer naar gevraagd, maar in plaats daarvan wordt in
de kiezersonderzoeken van 1989 en 1998 onderzocht hoe de kiezer
denkt over euthanasie.
Uit deze onderzoeken komt naar voren dat de Groenlinks-
stemmer in beide kwesties nog steeds een progressievere houding
aanneemt dan de overige kiezer. Op de vraag of abortus moet
worden verboden antwoordde in 1981 24% van de overige kiezers
bevestigend tegenover 6% van de Groene kiezers. In 1989 was dit
respectievelijk 20 % en 1,4%.
In 1981 vindt nog steeds een minderheid van de overige kiezers,
42%, dat een vrouw zelf mag beslissen over een eventuele
abortus, tegenover een ruime meerderheid, 76%, van de Groene
kiezers. In 1989 is ook een krappe meerderheid van de overige
kiezers, 52%, deze mening toegedaan. Het aandeel progressieve
Groene stemmers stijgt naar bijna 87%.
Diagram 17
Bron: NKO 1981 en 1989
140
Wat betreft de houding ten aanzien van de andere
controversiële politieke kwestie, namelijk euthanasie, lijkt er
in mindere mate sprake te zijn van zulke sterke tegenstellingen
tussen Groene en overige kiezers.
Diagram 18
Bron: NKO 1989 en 1998
Met name in het verkiezingsjaar 1998 blijken de Groene en de
overige kiezers nagenoeg even liberaal te denken over de
toepassing van euthanasie indien de patiënt dat wil. Wat wel
opvalt is dat het aandeel voorstanders van euthanasie in het
Groene kamp met bijna tien procent is afgenomen, terwijl het
aantal voorstanders in het kamp van de overige kiezers juist is
toegenomen.
Hoewel de Groene kiezer zich nog steeds een progressievere
houding aanmeet ten aanzien van de controversiële kwesties
abortus en euthanasie dan de rest van het electoraat, kan
worden geconcludeerd dat de Groene kiezer minder radicaal is
geworden in zijn standpunt.
141
Tot slot: Tevredenheid & Interesse
Een belangrijke voorwaarde voor deelname aan verkiezingen
betreft de belangstelling voor de politiek. Daarnaast heeft de
kiezer bepaalde verwachtingen van de politiek en de mate waarin
aan die verwachtingen wordt voldaan bepaalt grotendeels de
houding van de kiezer ten aanzien van de politiek. (van der
Eijk 1998:232-243)
Zowel voor de kiezers die op Groen Links stemden als voor
de kiezers van overige partijen geldt dat het aantal zeer
geïnteresseerden in de politiek in de periode tussen 1981 en
1998 is gedaald met 6%. Daar staat tegenover dat bij de overige
kiezers het aandeel niet of nauwelijks in politiek
geïnteresseerden eveneens is gedaald, met ongeveer acht
procent. Dit betekent dat er over het algemeen geen sprake is
van een toename van de politieke desinteresse. Je kunt zelfs
concluderen dat het aantal mensen dat aangeeft geïnteresseerd
te zijn in politiek is gestegen.
Diagram 19
Bron: NKO 1981, 1989 en 1998
142
Des te opvallender is het dat deze conclusie niet opgaat
voor de kiezer die op Groen Links stemt. Gezien de extreme
positie die Groen Links inneemt in het politieke spectrum zou
je verwachten dat haar stemmers aangeven politiek gemiddeld of
zeer geïnteresseerd te zijn. Nu ligt het aandeel gemiddeld en
zeer geïnteresseerde Groene kiezers niet veel hoger dan de
overige kiezers. Bovendien is het aantal Groene kiezers dat
zegt niet of nauwelijks in politieke belangstelling te hebben
in tegenstelling tot de overige kiezers in deze periode zelfs
gestegen!
Een antwoord op deze op het eerste gezicht tegenstrijdige
ontwikkeling zou gevonden kunnen worden in de mate van politiek
cynisme.
Naar aanleiding van een aantal stellingen werd in de
kiezersonderzoeken geconcludeerd in welke mate de kiezer
politiek cynisch en wantrouwend kon worden genoemd.29 Volgens
deze score zijn de Groene kiezers gemiddeld cynischer dan de
overige kiezers. Bovendien blijkt dat het gemiddelde cynisme in
de periode van 1981 tot 1998 is toegenomen, zij het in sterkere
mate bij de overige kiezers. Daarnaast ligt het aandeel
respondenten dat zegt weinig last te hebben van politiek
cynisme bij de Groene kiezers lager dan bij de overige kiezers.
De tabellen uit het kiezersonderzoek van 1998 over vertrouwen
in het parlement en tevredenheid met het Nederlandse
democratische bestel lijken dit te bevestigen.
29 Deze stellingen luidden als volgt:- although they know better, politicians promise more than they can deliver- ministers and state secretaries are primarily concerned about their own personal interests- one is more likely to become a member of parliament because of one’s political friends than because of one’s abilities
143
Het is jammer dat deze vragen niet in de nationale
kiezersonderzoeken van 1981 en 1989 zijn gesteld. Dit
verhindert ons uitspraak te doen over een eventuele
verschuiving van deze waarden.
Diagram 20
Bron: NKO 1998
Diagram 21
144
Bron: NKO 1998
Op basis van de gemeten cynisme-score kan worden gesteld dat
stemmers op Groen Links over het algemeen cynischer zijn over
de politiek dan de overige kiezers en dat dit cynisme in de
loop van zeventien jaar is toegenomen. Een verband met de
afgenomen interesse van de Groene kiezer in de politiek kan
uiteraard slechts worden gesuggereerd. De cijfers bieden
tenslotte geen enkel empirisch bewijs voor een eventuele link
tussen deze verschillende waarden.
Diagram 22
BRON: NKO 1981, 1989 EN 1998\
145
WAARDEONDERZOEK DUITSE KIEZERS
Actiebereidheid
De volgende diagrammen geven antwoord op de vraag “If you had
to choose between three different kinds of attitudes concerning
the society we live in, which one of the following three would
you choose?”. De drie mogelijke antwoorden op deze vraag waren
1.The entire way our society is organized must be radically
changed by revolutionary action, 2. Our society must be
gradually improved by reforms, en 3. Our present society must
be valiantly defended against all subversive forces.
De relevantie van deze opvatting vloeit voort uit het
protestkarakter dat aan de oprichting van Die Gruenen verbonden
was. In de oprichtingsfase van de Gruenen werden radicale
vorderingen gesteld, zoals de democratisering van het
partijenstelsel, de afschaffing van de binnenlandse
veiligheidsdienst en andere fundamentele hervormingen van de
parlementaire democratie. Uit de partijprogramma’ s blijkt
vanaf 1994 een wat zakelijker aanpak van de kwesties rond
basisdemocratische veranderingen (zie Hoofdstuk D). De
waardeverandering wat betreft radicale hervormingen van de
maatschappij sluit aan bij deze programmatische verandering.
146
Uit diagram 1.1 blijkt immers dat in 1995 minder Groene kiezers
(2%) van mening waren, dat de maatschappij een radicale
verandering moet ondergaan, dan nog in 1981 (7,9%) . Het idee
om de maatschappij daarentegen te veranderen door geleidelijke
reformen, sprak in 1995 meer Groene kiezers aan, dan 14 jaar
eerder (van 84,3% in 1981 naar 93% in 1995).
Diagram 1.1
M aatschappelijke Verandering - Groene Kiezer
020406080100
1981 1990 1995
radicalreformdefend
Bron: Inglehart WVS
Diagram 1.2
Bron: Inglehart WVS
147
Afgezien van de duidelijke verschillen tussen de Groene en de
rest kiezers (zie diagram 1.2) wat betreft de hoogte van het
aantal respondenten dat hervormingen überhaupt noodzakelijk
acht (in het bijzonder 1981 en 1990), ziet men dat
tegelijkertijd alle kiezers in de periode tussen ’81 en ’95
steeds minder vonden dat de bestaande orde waar is om verdedigd
te worden. Deze tendentie was zeer duidelijk groter onder de
rest dan onder de Groene kiezers, waarbij moet worden opgemerkt
dat sowieso onder de Groene kiezers al in 1981 maar 7,9% kozen
voor verdediging van de bestaande orde. Terwijl in 1981 maar
57,9% van de niet-Groene kiezers pleitten voor reformen is het
percentage reformbereidwillige kiezers gestegen tot 84,7 in
1995. De ontevredenheid over de bestaande orde in de jaren 90
is opvallend. En toch willen de Groene kiezers niet meer zo
snel overgaan tot radicale acties ter verandering van deze
slecht beoordeelde maatschappij, maar schijnen zij
geciviliseerde hervormingen te prefereren via de
geïnstitutionaliseerde weg.
Groene kiezers kunnen steeds minder van zichzelf zeggen
dat ze al een keer een demonstratie hebben bijgewoond. In 1981
gaf meer dan 60% van de ondervraagde Groene kiezers een
positief antwoord op de vraag “Have you ever attended, might
you ever or would you never attend a lawful demonstration?”.
Dit getal daalde naar 54,2% in 1990. Vijf jaar later kon maar
nog minder dan de helft van de Groene kiezers zeggen, eigen
ervaringen met demonstraties te hebben gehad (46,6%).
Diagram 2.1
148
Bron: Inglehart WVS
Diagram 2.2
Bron: Inglehart WVS
De ontwikkeling die de rest van de kiezers in deze periode
meemaakte (diagram 2.2) gaat de tegenovergestelde kant op.
Steeds meer mensen, die niet op Groen stemmen, zijn bereid om
deel te nemen aan demonstraties. Een duidelijke stijging van de
percentages laat zien, dat in 1995 ook daadwerkelijk meer
mensen aangaven gedemonstreerd te hebben dan in 1990 en 1981.
Een zeer duidelijke verandering van de attitude tegenover
demonstraties binnen deze groep kiezers blijkt uit het feit dat
149
er steeds minder duidelijke afkeur vast te stellen valt.
Terwijl in 1981 nog dikke 40% van de rest kiezers zei, nooit
naar een demonstratie te willen gaan, is dit percentage
geleidelijk van 38% in 1990 gedaald naar 27,8% in 1995.
Men zou kunnen stellen dat de twee groepen kiezers wat betreft
hun instelling tegenover demonstraties zich naar elkaar toe aan
het bewegen zijn. De Groene kiezer gaat minder vaak naar een
demonstratie en zegt vaker, dat hij nooit zou gaan. De rest van
de kiezers zegt vaker dat hij geweest is en zou minder gauw
stellen dat hij / zij nooit zou gaan.
Vergeleken met bezettingen gaat het er bij demonstraties
zeer fatsoenlijk aan toe. Kijken we naar de diagrammen van de
variabele “Occupy Building” dan zijn er echter wel een aantal
overeenkomsten met de tendenties die we geobserveerd hebben in
de variabele ‘Attend Demonstration”. Zo is het aantal Groene
kiezers dat een huisbezetting heeft meegemaakt, licht gedaald
en de potentiële bezetters zijn er ook veel minder in 1995
(49,3%) dan in 1981 (64,1%), waarbij het jaar 1990 (45,3%) een
nog lager percentage kent dan het jaar 1995. Op grond van de
twee geschetste waardeveranderingen zou men kunnen stellen,
dat de bereidheid onder de Groene kiezers om fysieke actie te
ondernemen uit politieke overtuiging duidelijk omlaag is gegaan
sinds 1981.
Diagram 3.1
150
Bron: Inglehart WVS
De rest van de kiezers toont wederom een andere ontwikkeling
sinds 1981 dan de Groene kiezer. Behalve de exceptioneel lage
waarde voor ‘might attend demonstration’ in 1990 is er sprake
van een duidelijke toename van potentiële bezetters onder de
rest van de kiezers in 1995 (20,4%) tegenover 1981 (12,5%).
In 1995 is nog maar 78,3% van de resterende groep ervan
overtuigd dat ze nooit mee zouden doen aan een huisbezetting.
In 1981 en 1990 was dit percentage hoger, namelijk
respectievelijk 86,3 en 91,1 procent.
Diagram 3.2
151
Bron: Inglehart WVS
Sociaal- economische waarden
Bij de vraag, die geleid heeft tot onderstaande uitkomsten kon
de respondent op een schaal van 1 – 10 aangeven dat hij meent
dat “incomes should be more equal” (1) of dat “we need larger
income differences as incentives for individual effort” (10).
De antwoorden zijn samengevat tot 3 categorieën.
Diagram 8.1
Bron: Inglehart WVS
152
De Groene kiezers hebben een nogal aanzienlijke verandering
doorgemaakt ten opzichte van economische herverdeling. Het is
opmerkelijk hoe klein het percentage in 1995 is dat zich
uitspreekt voor inkomensgelijkheid (28,3%). Nog 5 jaar eerder
deelden 10% meer deze instelling. In programmatische opzicht
blijkt deze tendentie tot een pragmatischere kijk op de
arbeidswereld uit het feit dat anti - kapitalistische
perspectieven sinds 1994 uit de boekjes waren verdwenen.
Volledige inkomensgelijkheid zou theoretisch echter alleen door
strikte, planeconomische aanpak bereikt kunnen worden.
Een wat mildere houding tegenover lage inkomensgroepen
blijkt in 1995 uit het kleine percentage dat pleit voor grotere
inkomensverschillen om mensen aan het werk te zetten. De
ontwikkelingen tussen ’90 en ’95 zijn vanwege de afname van
allebei extremen nogal tegenstrijdig. In de jaren 90 nam het
aantal Groene kiezers toe, dat geen duidelijke keuze wilde
maken voor een van de twee extremen. Men zou kunnen stellen dat
het afwijken van de Groene, anti - kapitalistische idealen van
de jaren 80 tot een zekere verwarring aan de kant van de kiezer
heeft geleid met als gevolg een sterke toename van uitspraken,
die zich in het politieke links - rechts spectrum in het midden
laten plaatsen.
153
Diagram 8.2
Bron: Inglehart WVS
Wat betreft de overige kiezers valt op dat deze sinds 1990, net
zoals de Groene kiezers, minder extreem zijn gaan antwoorden.
In 1995 besloten 54,4% een ‘ veilig ’ antwoord te geven ergens
tussen de scores 4 en 7 in.
De ontwikkeling van een lichte toename van respondenten,
die voor een gelijktrekking van inkomens staan, verbaast in het
licht van de tegenovergestelde veranderingen onder de Groene
kiezers. Daarentegen is in allebei groepen de tendens te
observeren dat grotere inkomensverschillen niet wenselijk zijn.
Uitbuiting in de arbeidswereld werd in het Groene
programma van 1980 zwaar aan de kaak gesteld. Economische groei
was volgens de Grünen niet verenigbaar met ecologische
doeleinden. Deze strikte afkeur tegen een economie, die gericht
was op concurrentie en marktwerking was in 1998 niet meer zo
duidelijk af te lezen uit de programma’ s. In 1998 werd
inmiddels aanvaard dat een verlaging van de loonkosten
154
noodzakelijk was om de werkloosheid te bestrijden (zie H. D).
De houding van de Groene kiezers tegenover concurrentie in 1990
en 1995 is in diagram 9.1 geïllustreerd. De 10 punt schaal met
op punt 1 “Competition is good. It stimulates people to work
hard and develop new ideas” en “Competition is harmful, it
brings out the worst in people” op punt 10, is weer samengevat
tot 3 categorieën.
Diagram 9.1
Bron: Inglehart WVS
Concurrentie wordt in 1995 niet meer zo vaak (4,4%) dan nog in
1990 (10,4%) beschouwd als “harmful”. Meer en meer Groene
kiezers hebben plaatsvervangend gemengde gevoelens als het gaat
om de overheersende drijfkracht van de markt. Deze tendens was
ook al te zien bij de vraag naar inkomensverschillen. Duidt dit
155
op een gebrek aan oriëntatie onder de Groene kiezers wat
betreft sociaal-economische vraagstukken?
De antwoorden van de overige kiezers laten zien dat grotere
twijfels over het stimulerende effect van concurrentie zijn
opgekomen. Bijna niemand uit deze groep acht concurrentie
schadelijk. De gemengde groep is ook hier groter geworden.
Groene en ook overige kiezers waren in 1990 vaker (Groen: 43,%
rest: 64,5%) ervan overtuigd dat concurrentie een positief iets
is dan in 1995 (Groen: 40%, rest: 57,1%). In allebei groepen is
dit percentage gedaald.
Diagram 9.2
Bron: Inglehart WVS
De ontwikkelingen in allebei groepen kiezers illustreren een
politiek dilemma dat tegenwoordig speelt: aan de ene kant is er
ongelijkheid in de voor een groot deel marktgestuurde economie,
156
maar wordt deze ongelijkheid toch aanvaardt, omdat grote delen
van de bevolking van een hoog welvaartsniveau genieten. Aan de
andere kant zijn sommige kiezers zich bewust van de asociale en
onterechte effecten van de markteconomie, maar is er geen
fundamenteel beter alternatief voor een kapitalistisch
welvaartsbestel. De fundamentele hervormingsplannen uit de
jaren tachtig met de afschaffing van het kapitalistische
systeem als einddoel stonden eind jaren negentig niet meer op
de agenda van de Gruenen.
Uit diagram 10.1 blijkt dat in 1995 ruim 10% Groene
kiezers minder zichzelf ‘ links ‘ noemden dan nog in 1981 (van
74,5% naar 65%) (voor een uitleg van de plaatsing van deze
waarde onder het kopje ‘ sociaal – economische waarden ‘ zie
Nederlands waardeonderzoek). Het politieke midden is sinds 1981
geleidelijk gegroeid van 23,2% naar 32% van de Groene kiezers.
In de jaren 90 groeide ook de groep van de overige kiezers die
menen te behoren tot politieke midden.
Rechts was ook minder sterk in de jaren 90. En links bleef
ongeveer gelijk rond de 30%. Niet veel waarde moet worden
gehecht aan deze zelfplaatsing op een 10 punt schaal (hier
samengevat tot 3). Wij zien de uitkomsten van de ondervraging
157
echter wel als een indicatie voor de neiging van respondenten
om minder extreem en eerder ‘ veilig ‘ in het midden te gaan
antwoorden.
Diagram 10.1
Bron: Inglehart WVS
Diagram 10.2
Bron: Inglehart WVS
158
Milieu
De bereidheid om hogere belastingen te aanvaarden in ruil voor
een effectievere milieubescherming heeft over het algemeen
gesproken toegenomen (zie 6.1 en 6.2).
56,2 % van de Groene kiezers en zelfs 57 % van de overige
kiezers schenen het er in 1995 over eens geweest te zijn dat
hogere belastingen wel kunnen, als het gaat om
milieuvriendelijk beleid. Het bewustzijn, dat economische en
milieu aspecten verbindt heeft zich opvallend uitgebreid sinds
1990. Toen was pas 40% van de kiezers van mening dat hogere
belastingen in dit verband legitiem zouden zijn. Bijna niemand
durfde zich in 1995 nog uit te spreken tegen een milieubewuste
belastingsverhoging.
Diagram 6.1
159
Bron: Inglehart WVS
Diagram 6.2
Bron: Inglehart WVS
Bij allebei kiezersgroepen bedroeg het aantal 4,4% in 1995
vergeleken met 12,8% bij de Grünen en 15,7% bij de overigen in
1990. Het afscheid nemen van dogmatische vorderingen in Groene
verkiezingsprogramma’ s zonder juridische, technische of
economische onderbouwing was belangrijk voor een bewustwording
van de milieu – problematiek bij de bevolking in z’ n geheel.
De Gruenen konden op deze manier serieuzer overkomen en de
noodzaak tot handelen argumentatief onderbouwen. Deze
ontwikkeling heeft zeker bijgedragen tot een hogere acceptatie
van milieu - gebonden politiek onder de rest van de kiezers. In
deze context speelt ook de ontwikkeling weg van een anti -
kapitalistische houding binnen de Groene programma’ s een rol.
160
Door belastingen als middel te accepteren om de ecologische
achteruitgang van de samenleving te bestrijden heeft de Groene
kiezer het kapitalistische systeem in feite een bepaald maat
van legitimiteit verleend.
Het afschaffen van de ‘ kernenergie ’ lijkt bij de niet
Groene kiezers wel iets gevoeliger te liggen dan een algemene
belastingsverhoging die aan het milieu ten goede komt. Uit
diagram 7.2 blijkt wel een sterk dalende overtuiging onder de
overige kiezers voor een verdere uitbouw van kerncentrale’ s
sinds 1980. Voor uitschakelen pleitten in 1994 echter maar
19,9% van de rest kiezers in vergelijking tot 64% van de Groene
kiezers. De Groene kiezer schijnt niet bijzonder veranderd te
zijn van standpunt sinds 1980. Er is zelfs sprake van een
lichte radicalisering van de standpunten sinds 1980. De
consequente houding, die de Grünen in hun programma’ s sinds
1981 aanhouden ten opzichte van de afbouw van kerncentrale’ s
schijnt over een te stemmen met de meningen van de kiezers.
Het hoge percentage (meer dan 10%) dat zich in 1980 voor ‘
uitbouwen ‘ uitsprak kan alleen verklaard worden aan de hand
van de versplintering rond de oprichtingsfase. Niet alleen
milieubewuste mensen waren aanhangers van de Gruenen, maar ook
161
kiezers, die moe waren van het ‘establishment’ en een ‘rebels’
stemgedrag toonden door niet op de al langer bestaande
partijen, SPD, CDU of FDP, te stemmen.
Diagram 7.1
Bron: Deutsche Wahlstudien 1949 - 1998
Diagram 7.2
Bron: Deutsche Wahlstudien 1949 – 1998
162
Pacifisme
De afkeur van oorlog en wapens kan men gerust een traditioneel
Groene attitude noemen. Omdat in het Inglehart - onderzoek niet
expliciet gevraagd wordt naar de term ‘pacifisme’ moeten we de
variabele “Willing to Fight in War” in plaats daarvoor
gebruiken om een idee te krijgen van de manier, waarop de
Groene en de overige kiezers denken over het gebruik van wapens
in een oorlog. Ook in de NKO’s werd er niet naar pacifisme
gevraagd, maar moest gebruikt worden gemaakt van alternatieve
variabelen, zoals “Houding tegenover Kernwapens” en “Vertrouwen
in de NAVO”.
Uit diagram 4.1 blijkt dat er geen duidelijke tendens door
de jaren heen af te lezen valt.
Uit de data blijkt echter wel dat de Groene kiezer in grote
mate veranderd is van opvatting sinds 1990, toen hij voor 88,4%
zeker was, niet in een oorlog te willen gaan vechten. In 1995
schijnt de Groene kiezer niet meer zo zeker te zijn van het
afzien van deelname aan een oorlog. Nog maar 75,5%, dus 3/4
van de Groene kiezers, willen beslist afzien van
oorlogsparticipatie. Deze ontwikkeling impliceert een stijgende
bereidheid om wel te participeren in een oorlog. Deze stijging
blijkt uit de 24,4%, die in 1995 misschien zouden deelnemen aan
163
een oorlog. Dit is vergeleken met de ruim 11% uit 1990 een
duidelijke toename.
Diagram 4.1
Bron: Inglehart WVS
Ook de ontwikkeling van de Groene verkiezingsprogramma’ s wijst
erop, dat vrede en pacifisme als ideaal in de jaren negentig
een minder belangrijke rol zijn gaan spelen dan in de jaren
tachtig. Puur kwantitatief bekeken valt te observeren dat in de
twee programma’ s, die in de jaren tachtig samengesteld werden,
meer over vrede en pacifisme te lezen valt dan in de drie
programma’ s uit de jaren negentig te samen. De jaren tachtig
programma’ s vulden samen 8,13 % van de inhoud met onderwerpen,
die gerelateerd waren aan vrede. Daarentegen hebben de jaren
negentig programma’ s in totaal maar 1,17 % van de hele inhoud
gereserveerd voor vrede.
164
De “willingness to fight in war” van de rest kiezer, zo
blijkt uit diagram 4.2, is evenwel het hoogst in 1995. 59,2%
van deze groep zou in een oorlog willen vechten. Ook in 1981
was de bereidheid al redelijk hoog (57,2 %) en het lage
percentage van 1990 valt op. Toen wilden maar 45,4 % van de
rest kiezers de vraag naar een persoonlijke deelname aan een
oorlog bevestigend beantwoorden.
De grote verandering in opvatting tussen 1990 en 1995 in
allebei kiezersgroepen wijst op een pragmatisch beeld in de
beoordeling van oorlog eerder dan een dogmatische,
idealistische visie, die oorlog af zou keuren.
Diagram 4.2
Bron: Inglehart WVS
165
Inglehart’ s Postmaterialisme
Helmut Klages, een Duitse waardeonderzoeker, die onder ander op
het terrein van maatschappelijke veranderingen met betrekking
tot waarden en attitudes veel onderzoek gedaan heeft in de
laatste decennia, heeft behoorlijke kritiek op de inhoud van
Inglehart’s onderzoek geleverd. Zo meent hij bijvoorbeeld, dat
Inglehart onterecht een as verondersteld met de twee polen
‘materialistisch’ en ‘postmaterialistisch’, waarbij de mens
zich op een punt van de verbindingslijn moet bevinden. Hierbij
laat Inglehart, volgens Klages, buiten beschouwing dat een mens
zich ook aangetrokken kan voelen door allebei of door geen van
de twee polen. Klages gaat dan ook uit van een meerdimensionale
waardeverandering. Plicht- en acceptatiewaarden afgezet tegen
zelfontplooingswaarden zouden een reëler beeld scheppen van de
menselijke waardeverandering dan het Inglehartse
postmaterialisme. De maatschappij baseert volgens Klages vooral
op een balans tussen persoonlijke dwang en zelfcontrole (plicht
en acceptatie) enerzijds en zelfontplooing anderzijds.
(1984:22,23).
Ondanks alle kritiek op Inglehart (Klages 1984, Poguntke
1998) gaan wij in het volgende de postmaterialisme scores van
de Groene en de rest van de kiezers bekijken. Wij gebruiken de
166
uitkomsten immers niet als basis voor uitspraken over een
algemene waardeverandering onder de Duitse of Nederlandse
kiezers.
In dit onderzoek is de postmaterialisme-index, maar één van
vele variabelen, op basis waarvan wij een waardeverandering
willen constateren. Alvorens de diagrammen worden besproken zal
eerst een korte uitleg worden gegeven over de totstandkoming
van de (post)-materialisme-score.
In zijn World Value Survey heeft Inglehart twee soorten
postmaterialisme, een met 4-items en een met 12-items,
geïntroduceerd. Aan allebei variabelen gaat de volgende tekst
vooraf: “ There is a lot of talk these days about what the aims
of this country should be for the next 10 years. On this card
are listed some of the goals, which different people would give
top priority. Would you please say, which on of these you,
yourself, consider the most important? And which would be the
next most important?” De doelen ("aims of this country") die
aan de respondent werden gegeven om te rang schikken , op basis
waarvan de 4 items postmaterialisme - variabele tot stand
kwam, waren: 1.Maintaining order in the nation (materialist
item), 2. Giving people more say in important government
167
decisions (postmaterialist item), 3. Fighting rising prices
(materialist item), en 4. Protecting Freedom of Speech
(postmaterialist item).
Als alle twee postmaterialistische antwoorden op rang 1 en
2 kwamen te staan, dan was de respondent volgens Inglehart een
postmaterialist. Bij postmaterialistische items op plek 1 en 3
is de respondent een ‘mixed’ geval. En als de materialistische
items op 1 en 2 staan is de antwoordgever een materialist. Op
deze manier is ook de 12-items-variabele opgebouwd. Deze, veel
bredere, variabele werd pas vanaf het 1990 uitgevoerde
onderzoek gevraagd. Behalve de bovengenoemde 4 items kwamen er
nog twee blokken met elk 4 items bij. In het ene blok waren de
mogelijke prioriteiten: 1. A high level of economic growth, 2.
Making sure this country has strong defence forces, 3. Seeing
that people have more say about how things are done at their
jobs and in their communities, en 4. Trying to make our cities
and countryside more beautiful. Het derde blok ‘doelen’ bestond
uit: 1. A stable economy, 2. Progress toward a less impersonal
and more humane society, 3. Progress toward a soceity in which
ideas count more than money, en 4. The fight against crime.
Uit diagram 5.1 blijkt een lichte afname van het aantal (4
items) - postmaterialisten binnen de Groene kiezersgroep. In
1981 kozen 72,1 % voor de twee postmaterialistische items als
hoogste prioriteit. Dit percentage daalde in 14 jaar tot 66,5 %
(1995). Blijkbaar zijn gehandhaafde orde en lage prijzen een
belangrijkere rol gaan spelen binnen de Groene kiezersgroep.
168
Het aantal materialisten was in 1990 opvallend hoog (5,1 %)
vergeleken met de andere twee gemeten tijdstippen. De
Wiedervereinigung van de twee Duitse staten kan hierbij
meegespeeld hebben. De angst voor materieel verlies en
economische achteruitgang was in deze periode immers ook in
West – Duitsland aanwezig. Onder de rest van de kiezers zou
deze toename van angst niet moeten opvallen omdat in deze groep
het aantal materialisten sowieso veel hoger is en een toename
van 4 % ‘ verstopt ’ zou kunnen worden door de algemene
tendentie van toenemende postmaterialistische waarden. De
afname van materialisten onder de rest kiezers is dan ook
duidelijker te zien in de periode tussen 1990 (15,2 %) en 1995
(8,3 %).
Diagram 5.1
Bron: Inglehart WVS
169
Diagram 5.2
Bron: Inglehart WVS
De overige kiezers (diagram 5.2) schijnen wederom een andere
ontwikkeling te hebben ondergaan dan de Groene kiezers. Hier is
het aantal postmaterialisten sinds 1981 geleidelijk gestegen.
Er zijn steeds minder materialisten en ook het aantal
ambivalente respondenten is afgenomen. Het postmaterialisme
lijkt zich in deze rest kiezersgroep inderdaad in opmars te
bevinden, terwijl zich dit proces bij de Grünen vóór 1981 lijkt
voltrokken te hebben en nu een dalend proces inzet. Het aantal
postmaterialisten onder de Grünen is nog steeds veel groter
(66,5 % in 1995) dan onder de overige kiezers (38,6 % in 1995).
De tendenties van de twee groepen laten echter vermoeden dat de
percentages zich in de toekomst naar elkaar toe zullen bewegen.
Als we kijken naar de 12 items – variabele in de diagrammen 5.3
170
en 5.4, dan wordt de zojuist geschetste ontwikkeling nog een
keer duidelijk. Onder de Groene kiezer een afname van het
postmaterialisme en bij de rest van de kiezer een toename van
het postmaterialisme.
Diagram 5.3
Bron: Inglehart WVS
Voor een korte evaluatie van Inglehart’s oparationalisatie kan
men de stap van 1990 naar 1995 voor allebei postmaterialisme
metingen (4 en 12 items) gaan vergelijken. De 4-items-variabele
schijnt een veel extremer beeld te geven van de
postmaterialisten dan de 12-items-variabele. Het schijnt dat de
respondent bij meerdere gestelde vragen (12 items) eerder een
materialistisch antwoord geeft dan bij maar één vraag (4
items).
171
Een voorbeeld: vergelijkt men het postmaterialisme - percentage
uit 1995 (38,6) in diagram 5.2 met het postmaterialisme -
percentage uit diagram 5.4 van dezelfde groep uit 1995 (28,2),
dan is er een behoorlijk verschil van meer dan 10 %. Deze
waarden zouden, als het postmaterialisme - concept helemaal
zuiver was, overeen moeten stemmen, of op z’ n minst in de
buurt van elkaar liggen. Aangezien dit niet geval is, spreken
wij een waarschuwing uit over het opstellen van theorieën die
alleen gebaseerd zijn op postmaterialisme metingen!
Diagram 5.4
Bron: Inglehart WVS
172
Men zou zich bovendien met Klages af kunnen vragen in hoeverre
de benoeming materialisme en postmaterialisme überhaupt zinnig
is: “Waarom zouden mensen, die (...) zich uitspreken voor een
hoge mate van orde in de natie als ‘materialisten’ moeten
worden beschouwd?” (citaat : Klages 1984: 24). Volgens Klages
drukken de variabelen, die volgens Inglehart een
materialistische, dan wel postmaterialistische houding
aanwijzen, veel meer het groeiende streven van de mens naar
veiligheid uit.
173
Een politiek controversiele kwestie - Abortus
Uit de twee onderstaande diagrammen blijkt dat de acceptatie
voor abortus gegroeid is in beide groepen kiezers. Van de
Groene kiezers zijn er in 1995 maar nog 14,3% van overtuigd dat
abortus nooit toegestaan mag worden, vergeleken met 22,7 % in
1981.Ook onder de niet-Groene kiezers zijn steeds minder mensen
strikt tegen abortus.
Abortus was in het begin van de jaren tachtig een van de ‘New
Politics Issues’. Vooral feministen en Groene kiezers gingen de
straat op met slogans, zoals “Mein Bauch gehört mir”. Inmiddels
schijnt abortus geen bijzonder ‘ Groene ‘ issue meer te zijn.
De acceptatie voor abortus groeit, het potentieel
controversiële karakter van abortus daalt en het is niet langer
meer revolutionair om vóór abortus te zijn.
Diagram 11.1
174
Bron: Inglehart WVS
Diagram 11.2
Bron: Inglehart WVS
Tot Slot: Tevredenheid en Interesse
Gemiddeld beschouwde maar 4-6% van de Groene kiezers zichzelf
tussen 1981 en 1995 als tevreden met zijn leven. Uit diagram
12.1 valt een groeiende ontevredenheid met het leven af te
lezen binnen de Groene kiezersgroep. Het percentage antwoorden
dat geen van de twee extremen (ontevreden of tevreden)
aangeeft, maar ergens in het midden van de 10-punt-schaal
staat (hier samengevat tot 3 categorieën), is sterk gedaald.
175
Diagram 12.1
Bron: Inglehart WVS
Is de tevredenheid met het leven überhaupt relevant in de
context van een ‘Groene’ waardeverandering? Misschien wel. Als
men ver gaat zoeken naar een verklaring en kijken naar de
waardeverandering op de ‘Groene’ waarden, ziet men, dat het
bruisende idealisme van de jaren tachtig is veranderd in een
pragmatisch realisme. Het verlies van het pacifistische ideaal
is bijvoorbeeld kort geleden opgevallen toen de Grünen, in hun
rol als kleine coalitiepartner naast de SPD, steun gaven aan
een Duitse deelname bij de oorlogsactie in Afghanistan. Ook het
instemmen met het compromis van een middenlange termijn voor
het uitschakelen van alle atoomcentrale’ s kan gezien worden
als verlies van het ideaal, de kerncentrale’s uit te schakelen
binnen twee jaar. Een derde, mogelijke reden voor de groeiende
ontevredenheid kan te maken hebben met de Wiedervereinigung in
176
1989. De bijzondere nadruk op het belang van economische
vooruitgang in de nieuwe Länder bepaalde het debat rond de
toekomst van Duitsland. Deze materialistische dominantie
tijdens dit historisch gebeurtenis zou een zekere tegenzin
kunnen hebben opgeroepen bij de Groene kiezers. In de zojuist
genoemde veranderingen kan de groeiende ontevredenheid van de
Groene kiezers gedeeltelijk wortelen, omdat deze ontwikkelingen
ook het falen van bepaalde persoonlijke idealen impliceren.
Deze hypotheses zijn moeilijk te bewijzen. Zij worden
echter wel onderbouwd door het feit dat de overige kiezer
redelijk stabiel is gebleven tussen 1981 en 1995 (zie diagram
12.2). Een zeer lichte toename van de ontevredenheid valt wel
te constateren. Deze is echter minime (van 56,5% in 1981 naar
56,9 in 1995) in vergelijking tot die van de Groene kiezers.
Diagram 12.2
Bron: Inglehart WVS
177
Er valt geen duidelijke tendens vast te stellen wat betreft het
politieke interesse van de Groene kiezers. Uit diagram 13.1 en
13.2 blijkt dat het politieke interesse van de Groene kiezers
door de jaren heen gemiddeld niet veel groter is dan dat van de
overige kiezers. Het percentage respondenten van de niet-Groene
kiezers, dat een ‘ groot interesse in de politiek’ aangeeft, is
sterk gegroeid sinds 1981. Onder de Groene kiezers zijn er
zelfs meer mensen, die ‘helemaal geen interesse’ in de politiek
hebben.
Diagram 13.1
178
Conclusie Inleiding
Het doel van ons onderzoek was het in kaart brengen van de
programmatische ontwikkeling van de Groene partijen in
Nederland en Duitsland en die te interpreteren in het licht van
politiek-cultureel waardeonderzoek. Gezien de omvang en de
overzichtelijkheid van het onderzoek is er voor gekozen om in
de slotconclusie in te gaan op de drie belangrijkste vragen uit
de inleiding. De antwoorden op de eerste twee vragen zijn in
feite de conclusies van respectievelijk hoofdstuk drie en
hoofdstuk vier. In het derde hoofdstuk werden de
programmatische veranderingen van Groen Links en Die Grünen
behandeld. In dit hoofdstuk is nog geen antwoord gegeven op de
vraag in welke mate de programma’s van beide partijen
overeenkomsten en verschillen. De eerste vraag luidt dan ook:
- Zijn de programma’s van Groen Links en die Grünen met
elkaar te vergelijken en hebben zij in de jaren tachtig en
negentig een zelfde soort ontwikkeling doorgemaakt?
Het vierde hoofdstuk behandelde de waardeoriëntaties van de
Nederlandse en Duitse kiezers naar aanleiding van hun stemkeuze
op zowel de Groene als op de overige partijen. Evenals het
derde hoofdstuk was het waardeonderzoek gericht op onderwerpen
die als specifiek ‘Groen’ kunnen worden aangemerkt. Het
hoofdstuk beschrijft eventuele verandering in de waarden van de
Duitse en Nederlandse kiezers ten aanzien van die onderwerpen
maar heeft nog geen antwoord gegeven op onze tweede vraag:
180
- Zijn er opvallende verschillen aan te wijzen in de
waardeoriëntaties van de Duitse en de Nederlandse Groene
en overige kiezers en zijn deze waarden op dezelfde manier
veranderd?
Ondanks het feit dat waardenonderzoek niet de enige verklaring
en wellicht ook een ‘softe’ verklaring is voor politieke
verandering luidde de hoofdvraag van ons onderzoek:
- Bestaat er een verband tussen waardeveranderingen bij het
Duitse en Nederlandse electoraat en de programmatische
opstelling van Die Grünen en Groen Links?
Vraag 1: Kunnen de programma’s van Groen Links en Die Grünen met elkaar worden
vergeleken en hebben zij in de jaren tachtig en negentig een zelfde soort
ontwikkeling doorgemaakt?
Om een vergelijking tussen de programma’s van de twee
partijen mogelijk te maken is er voor gekozen het
programmatisch onderzoek te beperken tot een aantal paragrafen
uit de verkiezingsprogramma’s. Dit zijn de paragrafen die
betrekking hebben op de volgende terreinen: Milieu&Energie,
Sociaal-economisch Beleid, Pacifisme&Buitenlands Beleid,
Democratisering en de opstelling van de partij in het politieke
systeem.
De Duitse Grünen waren in tegenstelling tot Groen Links en
zijn voorlopers in eerste instantie opgericht als milieupartij.
De opstelling van de Grünen in de jaren tachtig werd gekenmerkt
181
door een radicaal ecologisme. Dat wil zeggen dat alle
beleidsterreinen aan het primaat van de ecologie ondergeschikt
werden gemaakt. Ecologische en economische doelstellingen waren
volgens deze visie niet met elkaar te verenigen. Pas eind jaren
negentig komt er verandering in deze radicale opvatting van de
Grünen. Het duidelijkst voorbeeld van de veranderde opvatting
dat ecologisme en economie wel met elkaar te verenigen zijn is
wel het voorstel om loonkosten te verlagen door middel van
inkomsten uit een eco-belasting. Ondanks deze verandering in
radicaliteit is er sprake van een duidelijke continuïteit in de
programmatische opstelling wat betreft doelstellingen.
In tegenstelling tot de Duitse Grünen werden de
programma’s van de voorlopers van Groen Links in veel mindere
mate gedomineerd door de milieuproblematiek. Van deze vier
kleine partijen besteedde de PPR de meeste aandacht aan dit
onderwerp. Dit veranderde met de fusie van de partijen in 1989
tot Groen Links.
In het eerste verkiezingsprogramma van Groen Links was ruime
aandacht voor het milieu en tot 1998 kan men zelfs spreken van
een zekere radicalisering van het programma op dit terrein. In
het laatste onderzochte programma lijken de voorstellen iets
meer aan de realiteit te zijn aangepast. Het
kernenergiestandpunt blijft net als bij de Duitse zusterpartij
in de kern ongewijzigd, zij het dat het bij Groen Links een
ondergeschikte plaats inneemt in de milieuparagrafen.
Wat het sociaal-economisch programma van Groen Links en
haar voorlopers en Die Grünen betreft zijn duidelijke
overeenkomsten aan te wijzen. Beide partijen zijn aan het begin
182
van de jaren tachtig vaak zeer antikapitalistische,
socialistische meningen toegedaan maar worden in de loop der
jaren minder radicaal in hun overtuigingen. Zo versoepelt het
standpunt dat het hoogste orgaan in het bedrijfsleven moet
bestaan uit werknemers. Zowel de Duitse Grünen als Groen Links
leggen sterke nadruk op het behoud en een eventuele uitbreiding
van de welvaartsstaat. Eind jaren negentig is de
antikapitalistische toon definitief uit de programma’s
verdwenen.
Ook de pacifistische paragrafen van beide programma’s
vertonen zeer vergelijkbare overeenkomsten. Zeer recent, op het
Partijcongres van 16 maart j.l., besloten de Grünen het
pacifisme als doelstelling uit hun beginselprogramma te
schrappen. Hoewel Groen Links en haar voorgangers, op de PSP
na, het pacifisme nooit als officiële doelstelling hebben
erkend stonden pacifistische idealen in de jaren tachtig ook in
hun programma’s centraal. Ontwapening, afschaffing van de
dienstplicht en internationale samenwerking waren belangrijke
kernpunten in de programma’s van zowel Groen Links als van die
Grünen. Onder invloed van de burgeroorlog in het voormalige
Joegoslavië veranderden deze traditionele pacifistische
doelstellingen. In het programma van Groen Links wordt sterk de
nadruk gelegd op de positieve rol die internationale
organisaties zouden kunnen spelen. In Duitsland wordt pas in
het verkiezingsprogramma van 2002 gerept over een positieve rol
van de NAVO wat betreft militaire interventies en
vredesmissies. Veel nadruk legde het Duitse Groene programma
op de ontwikkeling van een Europees buitenlandse beleid.
183
Democratisering van de samenleving, garantie van de
grondrechten, referenda, volksinitiatieven en uitgebreide
zeggenschap voor werknemers en burgers (in het programma van de
Grünen wordt zelfs gesproken over de invoering van raden!):
veel van deze punten namen een prominente plaats in binnen de
partijprogramma’s van de Groene partijen in Nederland en
Duitsland aan het begin van de jaren tachtig. Bijna twintig
jaar later is er in de partijprogramma’s van beide partijen
steeds minder over deze thematiek terug te vinden. Het
verkiezingsprogramma van Groen Links van 1998 wijst weliswaar
nog steeds op het belang van de invoering van een correctief
referendum en democratisering van de samenleving, maar
relativeert inmiddels de rol van de staat.
Ook het verkiezingsprogramma van de Grünen spreekt nog over de
invoering van het referendum, zij het met minder nadruk dan in
de jaren tachtig. Van sommige punten, zoals de invoering van
raden en het rotatieprincipe, heeft de partij duidelijk afstand
genomen.
Tot slot is in het derde hoofdstuk onderzocht of de
programmatische opstelling van de Groene partijen ten aanzien
van het politieke systeem in de periode tussen 1981 en 1998 is
veranderd. Beide partijen vertoonden in de jaren tachtig
duidelijke systeemoppositionele trekken. In Nederland gold dit
met name voor de radicale PSP, enigszins voor de CPN maar zeker
niet voor de PPR. De oppositionele trekken waren in
vergelijking tot Nederland sterker bij de Duitse Grünen. Tot
1994 sloten de Grünen samenwerking met andere parlementaire
184
partijen op federaal niveau uit. Dit is opvallend omdat de
Grünen in 1998 ineens samen met de sociaal-democratische SPD de
regering vormden. Die Grünen lijken hiermee in een korte
periode een grotere omslag gemaakt hebben gemaakt dan Groen
Links dat al in eerdere verkiezingsprogramma’s aangaf politieke
samenwerking niet uit te sluiten, maar tot op de dag van
vandaag geen deel heeft uitgemaakt van een regering.
Vraag 2: Zijn er opvallende verschillen aan te wijzen in de waardeoriëntaties van de
Duitse en de Nederlandse Groene en overige kiezers en zijn deze waarden op
dezelfde manier veranderd?
In de inleiding werd de vraag gesteld of de ‘Groene waarden’
van de Duitse en de Nederlandse kiezers veranderd zijn tijdens
de laatste twee decennia. Daarbij is een onderscheid gemaakt
tussen de kiezers die bij de parlementaire verkiezingen op de
Groene partijen en op de overige partijen stemden. In deze
slotconclusie zal een poging worden gedaan de meest opvallende
waardeveranderingen van de Duitse en de Nederlandse kiezers en
de verschillen tussen de twee groepen kiezers naar aanleiding
van onderzochte waarden te beschrijven. Het is echter in een
aantal gevallen zoals het milieu, tevredenheid en interesse,
pacifisme en postmaterialisme niet mogelijk om de terreinen als
geheel te vergelijken omdat de onderzochte variabelen te veel
van elkaar verschillen.
In Nederland en Duitsland ligt, zoals verwacht, het
aandeel politieke activisten onder de Groene stemmers
structureel hoger dan onder de overige kiezers. Nederlandse
185
Groene kiezers zeggen tegenwoordig vaker deel te nemen aan
demonstraties dan Duitse Groene kiezers. In Nederland blijken
in de onderzochte periode tussen 1981 en 1998 zowel de Groene,
als ook de overige kiezers in toenemende mate bereid om
politieke actie te ondernemen. Deze tendens gaat in Duitsland
alleen op voor de overige kiezer, die meer dan ooit een
potentiële huisbezetter of demonstrant genoemd kan worden. De
Duitse Groene kiezer neemt daarentegen steeds minder deel aan
demonstraties en huisbezettingen. Steeds vaker geven zij de
voorkeur aan geleidelijke hervormingen in plaats van radicale
actie. Wat Duitsland betreft kan men daarom zeker spreken van
een zekere deradicalisering van de Groene kiezers.
Op het terrein van sociaal-economische vraagstukken lijken
de ontwikkelingen van de Nederlandse en Duitse Groene kiezer
zeer sterk op elkaar. In beide landen zijn steeds minder Groene
stemmers voorstander van een effectieve inkomensnivellering.
Vragen over economische herverdeling brengen opvallend veel
gematigde antwoorden voort, terwijl juist deze onderwerpen
begin jaren tachtig grote politieke spanningen teweeg brachten.
Opmerkelijk genoeg is de overige kiezer in Duitsland in de
onderzochte periode steeds meer gaan pleiten voor
inkomensgelijkheid. Ook de positieve waardering van economische
concurrentie onder de Duitse Groene kiezers blijkt te zijn
toegenomen. Het aantal Groene kiezers, dat zich zelf als (zeer)
links beschouwt neemt in beide landen geleidelijk af. Het
politieke midden neemt toe in beide kiezersgroepen. Kortom, ook
op sociaal-economisch gebied, worden de Duitse en Nederlandse
Groene kiezers steeds minder radicaal in hun opvattingen en
186
bevestigen de waardeonderzoeken de hypothese dat de Groene
keizer minder ideologisch is gaan denken.
Wat milieukwesties betreft komen Nederland en Duitsland in
die zin overeen dat het hele electoraat in toenemende mate
kritisch tegenover kernenergie blijkt te staan. De kernramp in
Tsjernobyl heeft hier ongetwijfeld een grote rol in gespeeld.
In Nederland noemt de meerderheid van het electoraat in 1989
milieu als belangrijkste nationale probleem. In Duitsland
verklaren steeds meer kiezers zich bereid om hogere belastingen
te betalen voor een beter milieu. De aandacht van het totale
electoraat voor milieuproblematiek blijkt echter ook weer snel
af te nemen. In Nederland komt het milieu in 1998 niet eens
meer voor in de top drie van belangrijkste nationale problemen.
Daarnaast is het aantal Duitse Groene kiezers dat ‘zich voor
een onmiddellijke uitschakeling van kerncentrales’ uitsprak,
sinds 1981 geleidelijk afgenomen. Wel blijkt uit onze cijfers
dat de bezorgdheid van de Groene kiezers om het milieu nog
altijd beduidend hoger ligt dan bij de rest van het electoraat.
De toestemming van de Grünen voor operatie ‘Enduring
Freedom’ in Afghanistan duidt op een duidelijke verzwakking van
het pacifistisch ideaal. Dit kan zeker ook gezegd worden over
de opstelling van Groen Links in de Tweede Kamer. Wat de
kiezers betreft blijkt vooral uit de gestegen oorlogsbereidheid
van de Duitse Groene stemmers dat het idealisme plaats maakt
voor een meer pragmatische houding ten aanzien van oorlog. De
NKO’s lieten helaas weinig inzicht toe wat betreft de
persoonlijke houding van de Groene stemmers tegenover oorlog.
Wel maakten de cijfers duidelijk dat Nederlandse Groene kiezers
187
al in 1989 minder radicaal opvattingen hadden over het gebruik
van nucleaire wapens dan in 1981.
Aan het eind van de jaren negentig is het aandeel
‘postmaterialisten’ onder de Groene kiezers nog altijd hoger
dan onder de overige kiezers. Gemiddeld zegt zo’n 65% van de
Nederlandse Groene stemmers meer waarde te hechten aan zaken
als milieu en een humane samenleving dan aan stabiele
economische groei en een sterke defensiemacht. Dit percentage
ligt in Duitsland een beetje lager.
De kiezers van Die Grünen geven in toenemende mate
materialistische antwoorden, terwijl de tendens bij de overige
Duitse stemmers Inglehart’s theorie van de groei van
postmaterialisme wel lijkt te bevestigen. In Nederland kan
zelfs in het geval van beide kiezersgroepen worden gesproken
van een groeiende postmaterialistische houding met een
duidelijke piek in 1989. De Nederlandse en Duitse waarden zijn
echter moeilijk met elkaar te vergelijken, omdat het onderzoek
in de twee landen op verschillende manieren is uitgevoerd.
Abortus wordt in Duitsland in de jaren negentig door
steeds meer niet-Groene kiezers aanvaard. Deze uitslag lijkt te
bevestigen dat de strijd van veelal Groene kiezers voor een
liberale regeling rond de abortuskwestie de moeite waard is
geweest. Het aandeel kiezers dat ‘altijd’ voor abortus pleit is
in allebei groepen het hoogst in 1995. In het Nederlandse
kiezersonderzoek is de vraag over abortus op een andere manier
gesteld, maar ook die antwoorden wijzen evenwel op een
groeiende toestemming. Steeds meer Nederlandse stemmers willen
de vrouw zelf laten beslissen. Met deze uitkomsten valt niet
188
aan te tonen dat abortus geen politiek controversiële kwestie
meer is. Wat echter wel blijkt is dat de scheidslijn die begin
jaren tachtig door de samenleving liep in deze kwestie smaller
is geworden.
De overige kiezers werden liberaler en de Groene kiezers minder
radicaal in hun opvattingen over deze politiek moeilijke
kwestie.
Tenslotte is voor Nederland en Duitsland de mate van
politieke tevredenheid, interesse en cynisme onderzocht. In
Nederland gaven de respondenten die op Groen Links stemden in
de loop der jaren steeds minder antwoorden die als extreem
cynisch beschouwd kunnen worden. Het aandeel ‘gematigd
cynische’ Groene stemmers nam daarentegen toe. Dit duidt op een
zekere deradicalisering wat betreft het wantrouwen in het
politieke systeem. Het percentage Groene kiezers dat zei niet
of nauwelijks te geïnteresseerd te zijn in de politiek neemt in
alle twee landen toe. Het percentuele onderscheid tussen Groene
en overige ‘zeer geïnteresseerde’ kiezers is in Duitsland
minder groot dan in Nederland, waar de Groene kiezer beduidend
vaker aangeeft politiek ‘zeer geïnteresseerd’ te zijn. Wat
betreft het politieke interesse van de Duitse kiezers valt op
dat de overige kiezer in 1995 zelfs meer interesse zegt te
hebben dan de Groene kiezer. Dit terwijl men zou
veronderstellen dat de Groene kiezer bijzonder politiek
geëngageerd en geïnteresseerd zou zijn.
De groeiende ontevredenheid met het leven van de Duitse
Groene kiezer kan ‘overal vandaan’ komen. Er wordt in het
betreffende hoofdstuk reeds gesuggereerd dat deze
189
ontevredenheid voor een deel te maken heeft met de politieke
gebeurtenissen en het politieke klimaat van de tijd, die veel
tegenzin bij de Groene kiezer opwekken. Het verlies van het
pacifistische ideaal, de concessies die gemaakt werden in de
Atomausstieg en de dominantie van materialistische onderwerpen
op de politieke agenda na de Wiedervereinigung heeft wellicht tot
een pragmatischere kijk op de politiek geleid. Dit zou een
grotere ontevredenheid van de Groene kiezers opwekken, mede
omdat dit het falen van persoonlijke idealen impliceert.
Tot slot: Kan er gesproken worden van een verband tussen waardeveranderingen bij
het Duitse en Nederlandse electoraat en de programmatische opstelling van Die
Grünen en Groen Links?
In onze inleiding vroegen wij ons af waarom Groen Links en haar
Duitse zusterpartij Die Grünen niet protesteerden tegen de
deelname van hun land aan de militaire operatie van de NAVO in
Afghanistan. Waren dit niet de partijen die afkeer van geweld
en de NAVO eens in hun verkiezingsprogramma hadden staan? En
waarom leidde de parlementaire steun van deze partijen aan de
oorlog in Afghanistan nauwelijks tot protest bij de achterban?
Onze hypothese luidde dat de programma’s van Groen Links
en Die Grünen en de waarde-orientaties hun achterban sinds het
begin van de jaren tachtig een vergelijkbare ontwikkeling
hebben doorgemaakt. Om deze hypothese te kunnen bewijzen is in
190
hoofdstuk drie en vier onderzocht hoe de verkiezingsprogramma’s
van Groen Links en Die Grünen en de politieke waarden van hun
achterban in de loop der jaren zijn veranderd. Hoofdstuk twee
is geschreven om deze veranderingen in hun politiek-historische
context te kunnen plaatsen.
Uit deze hoofdstukken komt naar voren dat zowel de
partijen als haar kiezers op enkele belangrijke ‘Groene’
speerpunten naar het midden zijn geschoven. Hoewel deze
verschuivingen niet altijd parallel lopen en te zijner tijd
conflicten oproepen komen de veranderingen in sterke mate met
elkaar overeen. Dit verklaart waarschijnlijk ook waarom de
veranderingen nooit tot fundamentele breuken of bijvoorbeeld de
oprichting van een nieuwe ‘Groene’ partij hebben geleid. Niet
alleen de partijen en hun achterban zijn veranderd ook de
samenleving heeft sinds het begin van de jaren tachtig
ingrijpende wijzigingen ondergaan. De aanpassing van de Groene
kiezers en hun partij aan deze veranderde tijdsgeest hoeft
echter niet per definitie te betekenen dat de partijen hun
ideologische achtergrond hebben verloochend. Het kan wel een
belangrijke verklaring zijn voor het aanhoudende electorale
succes van deze partijen.
191