Een andere Hadewijch of een nieuwe dwaalweg?
Transcript of Een andere Hadewijch of een nieuwe dwaalweg?
FRANK WILLAERT
Een andere Hadewijch of een nieuwe dwaalweg?*
Nadat Van Mierlo al bijna een eeuw geleden aannemelijk had
gemaakt dat Hadewijch een begijn was die omstreeks het midden
van de dertiende eeuw – mogelijk in Antwerpen – leefde, is het
na het rumoer dat zijn visie aanvankelijk losmaakte, vele
decennia lang stil gebleven.1 Met de overgang naar het nieuwe
millennium lijkt de ban echter gebroken. In het eerste
decennium alleen al zagen niet minder dan vier alternatieve (en
onderling incompatibele) voorstellen het licht. Dat ze stuk
voor stuk onhoudbaar waren, heb ik vorig jaar in dit
tijdschrift proberen aan te tonen.2 Mijn bijdrage had het
1* Naar aanleiding van RUDI MALFFRANK WILLAERTLIET, De andere Hadewijch. Antwerpen / Apeldoorn: Garant, 2013. 274 blz. ISBN 978-90-441-3053-9. De auteur wenst zijn Antwerpse collega’s Guido de Baere en Veerle Fraeters te bedanken voor hun kritische lectuur van een eerste versie van dit artikel. Uiteraard is hij alleen verantwoordelijk voor de versie die hier wordt gepubliceerd. J. VAN MIERLO, ‘Uit de geschiedenis van onze middeleeuwsche letterkunde. Wanneer heeft Hadewijch geleefd?’ Dietsche Warande enBelfort 21 (1921), dl. 1, p. 135-153, 309-327 en 441-465 en ‘Beata Hadewigis de Antverpia’, Dietsche Warande en Belfort 27 (1927), p. 787-798 en 833-843. Een eenzame en late tegenstem was die van G. HENDRIX, ‘Hadewijch benaderd vanuit de tekst overde 22e volmaakte’, Leuvense Bijdragen 67 (1978), p. 129-145; voor een overtuigende weerlegging, zie J. REYNAERT, ‘Over Hadewijch naar aanleiding van drie recente publikaties’, Ons Geestelijk Erf 54(1980), p. 280-292, m.n. p. 280-284.2 WYBREN SCHEEPSMA, ‘Hadewijch und die Limburgse Sermoenen. Überlegungen zu Datierung, Identität und Authentizität’, in:
peerreviewproces nog maar pas doorstaan, toen de hoofdredacteur
van dit tijdschrift me meedeelde dat er een nieuw boek was
aangekondigd met wéér een nieuwe hypothese over Hadewijch.
De titel alleen verraadt al dat de ambities van de auteur
niet gering zijn: het gaat Rudi Malfliet niet alleen om het
vinden van een nieuwe bron en/of de identificatie met een
historisch personage, maar ook om een ándere lectuur van
Hadewijchs teksten, die uiteindelijk een nieuw beeld moet
opleveren van de Brabantse mystica: onafhankelijker,
vrijgevochtener, minder orthodox, meer in conflict met het
leergezag dan de ‘kerkelijke, katholiek geïnspireerde’
interpretatie die sinds Van Mierlo het Hadewijch-onderzoek zou
domineren als gevolg van een ‘onbegrijpelijke wetenschappelijke
surplace’ (p. 10). Daarin wordt ‘de nog steeds onbekende
Hadewijch ontdaan van haar eigen religieuze inspiratie en
intellectualiteit, en (worden) haar persoonlijke gedachten als
WALTHER HAUG & WOLFRAM SCHNEIDER-LASTIN (red.), Deutsche Mystik im abendländischen Zusammenhang. Neu erschlossene Texte, neue methodische Ansätze, neue theoretische Konzepte. Kolloquium Kloster Fischingen 1998. Tübingen: Max Niemeyer Verlag, 2000, p. 653-680; ROB FAESEN, ‘Was Hadewijch a Beguine or a Cistercian? An Annotated Hypothesis’, Cîteaux. Commentarii Cistercienses 55 (2004), p. 47-63; JOHANNES FREDERICUS MARIA WILBRINK, Amplexio Dei. De omarming Gods. Vergelijkend onderzoek van de mysticologische en sociologische profielen van Hildegard van Bingen en Hadewijch van Brabant. Een wetenschappelijke proeve op het gebied van de theologie. Aken/Maastricht: Shaker Publishing, 2006 (diss. Radboud Universiteit Nijmegen); DANIEL DEVREESE, ‘”HadewidGreca” te Merksem in 1212. Een historische reconstructie van de biografie van Hadewijch’, Ons Geestelijk Erf 81 (2010), p. 151-193. Zie hierover: FRANK WILLAERT, ‘Dwaalwegen. Recente hypotheses over Hadewijchs biografie’, Ons Geestelijk Erf 84 (2013), p. 153-194.
vrouw ondergeschikt gemaakt aan een particuliere religieuze
perceptie en methodologie’ (p. 10).
Dat zijn zware verwijten, en men zou dan ook verwachten
dat Malfliet aantoont op welke punten zijn voorgangers in de
fout zijn gegaan. Dat is echter niet de weg die hij wenst te
nemen. Liever kiest hij ervoor zijn ‘religieus-historisch
onderzoek (…) onafhankelijk van en voornamelijk buiten de
contouren van het bestaande en historische corpus aan
filologische kennis omtrent Hadewijch op te zetten’ (p. 11).
Het is een houding die we helaas ook hebben aangetroffen in de
theorieën over Hadewijchs biografie die we eerder al aan een
onderzoek onderwierpen.3 Liever dan de lastige weg te gaan van
de refutatio – die blijft hier tot één bladzijde algemene en
ongespecificeerde kritiek beperkt (p. 16-17) – verkiest men
meteen zelf een eigen constructie op te metselen. Laten we even
nagaan hoe stevig die van Malfliet overeind staat.
Malfliet gaat in drie stappen te werk. In een eerste deel
schetst hij wat hij als Hadewijchs religieuze en intellectuele
leefomgeving beschouwt (p. 19-95). In het tweede deel probeert
hij ‘de individualiteit en intellectualiteit van Hadewijch’
nabij te komen door in te zoomen op haar Visioenen en op de
invloed van Joachim van Fiore (p. 97-198). In het derde deel
tenslotte brengt hij historische elementen aan die het beeld
van Hadewijch, dat in de vorige delen geleidelijk vorm heeft
gekregen, moeten verankeren in een concrete, uit archivalische
documenten te reconstrueren biografie (p. 199-247).
3 WILLAERT, ‘Dwaalwegen’, p. 186-187.
In deel 1 ‘Hadewijchs religieuze omgeving’ zet Malfliet eerst
uiteen hoe de visie van de Kerk op de vrouw traditioneel
gekenmerkt is door een misogyne houding die zich ook in de
dertiende eeuw, wanneer een specifiek vrouwelijke
spiritualiteit tot bloei komt, sterk laat gelden (p. 22-31).
Vrouwen zouden toen hun ideaal van de vita apostolica, de navolging
van Christus en de apostelen, op drie manieren in praktijk
hebben gebracht: als monialen binnen een klooster (p. 33-40),
als ‘quasi-monialen’ binnen pseudo-kloosterlijke gemeenschappen
die al dan niet op gedoogsteun van een orde konden rekenen (p.
40-43) en als begijnen in begijnengemeenschappen (p. 43-45). Ik
heb de indruk dat Malfliet zijn definities hier veel te strak
heeft aangezet. De realiteit achter het concept ‘begijn’ was in
de dertiende eeuw immers nog zeer fluïde.4 Zijn verrassende
conclusie dat de ‘begijn’ (Malfliets aanhalingstekens)
Mechthild von Magdeburg ook voordat zij in Helfta intrad
eigenlijk als een quasi-moniale moet worden beschouwd (p. 47),
lijkt me dan ook niet terecht.5 Evenmin zie ik waarom
4 Zie hierover WALTER SIMONS, ‘Beginnings: Naming Beguines in theSouthern Low Countries, 1200-1250’, in: LETHA BÖHRINGER, JENNIFER DEANE & HILDO VAN ENGEN (red.), Labels and Libels. Naming Beguines in Northern Medieval Europe. Turnhout: Brepols, 2014, p. 9-52.5 Ook al omdat Mechthild zichzelf wel degelijk tot de begijnen gerekend lijkt te hebben: O ir vil toreheten beginen, wie sint ir also vrevele, das ir vor únserm almehtigen rihter nit bibenent, wenne ir gottes lichamen so dikke mit einer blinden gewonheit nemment! Nu ich bin die minste under úch (HANS NEUMANN (ed.), Mechthild von Magdeburg. ‘Das fließende Licht der Gottheit’. Nach der Einsiedler Handschrift in kritischem Vergleich mit dergesamten Überlieferung herausgegeben. Bd I: Text, besorgt von GISELA VOLLMANN-PROFE. München/ Zürich: Artemis Verlag, 1990, III.XV, 3-6).
Marguerite Poretes uitval tegen begijnen (et gens de religion) in
hoofdstuk 122 van haar Mirouer des simples ames en haar zwervend
bestaan ons zouden moeten beletten haar met de term ‘begijn’
aan te duiden (p. 51-52).6 Er werd nu eenmaal geen onderscheid
gemaakt ‘between beguines who lived in “courts”, in autonomous
convents (…] outside the court structures, or indeed alone or
with friends and relatives in their own houses’, en het lijkt
aangewezen het middeleeuwse woordgebruik niet met allerlei a
priori-onderscheidingen te gaan doorkruisen.7
Na een bespreking van een aantal ketterse bewegingen
(katharen, waldenzen, vrije geesten) en de reactie van de Kerk
hierop, blijft Malfliet uitvoerig stilstaan bij de figuur die
volgens hem op Hadewijch een belangrijke en nog niet eerder
onderkende invloed heeft uitgeoefend: de cisterciënzer abt
Joachim van Fiore († 1202), wiens leer hij uiteenzet (p. 85-
90) aan de hand van vijf figuren uit diens Liber Figurarum, die –
handig voor de lezer – op het openklapbare omslag van het boek
in kleur staan afgedrukt. Het valt hierbij op dat de
franciscanen, die Malfliet als de herauten van Joachim
6 Marguerite wordt beguina genoemd in de akten van haar proces: zie PAUL VERDEYEN, ‘Le procès d’inquisition contre Marguerite Porete et Guiard de Cressonessart (1309-1310)’, Revue d’Histoire Ecclésiastique 81 (1986), p. 47-94, m.n. p. 60 (3 april 1310) en 78 (9 mei 1310). Ook de Grandes chroniques de France noemen Marguerite une beguine clergesse (VERDEYEN, p. 91). 7 Citaat uit SIMONS, p. 47. Zie ook, m.b.t. het gebruik van de term ‘begijn’ voor Marguerite Porete: Sean L. Field, ‘On Being a Beguine in France, c. 1300’, in: Böhringer, Deane & Van Engen, p. 117-133, hier p. 120-124., in Böhringer, Deane & VanEngen (red.), Labels and Libels, p. 117-133, hier p. 120-124 en 132-133.
beschouwt (p. 92), in Hadewijchs Lijst der volmaakten niet te
bekennen zijn, evenmin overigens als Joachim zelf.
Na deze lange aanloop brengt deel 2 ons bij het eigenlijke
onderwerp, Hadewijch. Om zijn thesis aannemelijk te maken dat
de Brabantse mystica door Joachim de Fiore beinvloed zou zijn,
dient Malfliet de betekenis van andere twaalfde-eeuwse auteurs
voor Hadewijchs mystiek af te zwakken, en dat verleidt hem tot
enkele betwistbare uitspraken. Met betrekking tot Richard van
Saint-Victors traktaat De quattuor gradibus violentae charitatis, dat
voor Hadewijch zo belangrijk is, stelt hij bijvoorbeeld dat
diens vierde en hoogste graad van liefde pas ‘bij opname in het
rijk der hemelen’ mogelijk zou zijn (p. 100, n. 249), een
stelling waarvoor ik in Richards traktaat geen spoor van een
bewijs kan vinden. De bekende passage van de twee ogen van de
ziel in Brief 18 brengt hij op onduidelijke gronden met Joachim
de Fiore’s intellectus spiritualis in verband, terwijl Hadewijchs
rechtstreekse bron, een passage uit De natura et dignitate amoris van
Willem van Saint-Thierry, waaruit ze nochtans woordelijk
citeert, slechts ‘een opvallend fenomeen’ van ‘congruentie’
zou zijn (p. 159, n. 354).8 En wat zij van Richard en Willem
heeft geleerd, is zeker niet – zoals Malfliet beweert – dat
‘het verlangen de eerste stap op de mystieke weg naar de
ontmoeting, niet het eindpunt’ zou zijn (p. 104), maar juist
het tegenovergestelde: in de volmaaktheid komt de begeerte niet
8 Voor een analyse van de rechtstreekse afhankelijkheid van deze passage uit Hadewijchs 18e brief van Willem van Saint-Thierry’s De natura et dignitate amoris, zie vooral PAUL VERDEYEN, ‘De invloed van Willem van Saint-Thierry op Hadewijch en Ruusbroec’, Ons Geestelijk Erf 51 (1977), p. 3-19.
tot stilstand, maar juist tot een hoogtepunt. Hadewijchs
volmaakten leven immers in steeds grotere ‘ontrouw’, in een
voortdurend dieper kolkend verlangen om Gods oneindige liefde
met steeds grotere wederliefde te evenaren. Men leze er b.v.
Hadewijchs beschrijving van Augustinus’ leven in allen storme van
ontrouwen in de Lijst der Volmaakten maar op na.9 En niet
toevallig volgt op Hadewijchs visionaire hoogtepunt in Visioen
13 (geen eindpunt dus!) een beschrijving van haar orewoet in
Visioen 14, een tekst die wel wat meer biedt dan enkel ‘een
toelichting bij Hadewijchs uitverkiezing’ (p. 111). Dat
Malfliet juist voor dit kernstuk van Hadewijchs leer geen oog
heeft, doet hem al te snel besluiten dat haar opvatting dat de
eenheid met God reeds op aarde, in de historische tijd,
mogelijk is, alleen vanuit de leer van Joachim van Fiore
verklaard kan worden.
Die invloed acht Malfliet vooral aanwezig in de Visioenen,
die hij een na een doorloopt om de beelden die Hadewijch
gebruikt te relateren aan de figuren van Joachim van Fiore (p.
111-141). Het is niet mogelijk om Malfliets uiteenzettingen
hier in detail te bespreken, maar veel verbanden die hij ziet,
komen op mij vrij willekeurig en soms ook geforceerd over.
Neem b.v. Hadewijchs allegorische bomen in Visioen 1. Malfliet
telt er acht: zeven die – hoewel ze door Hadewijch nergens als
zodanig worden geduid – ‘het symbool zijn van de zeven gaven
van de Heilige Geest’ (p. 115) en dan nog een boom die door
Christus als ‘de kennis der minne’ wordt geduid, en met
9 Hadewijch. Visioenen, vertaald door IMME DROS, met een inleiding eneen teksteditie door FRANK WILLAERT. Amsterdam: Prometheus/Bert Bakker, 1996, Lijst, r. 53-54.
Joachims achtste gave, het summum donum, zou moeten worden
geïdentificeerd (p. 116-118). Malfliet ziet echter over het
hoofd dat in dat hele eerste Visioen in totaal slechts van
zéven bomen sprake is, waarmee het sowieso al hachelijke
verband met Joachim op losse schroeven komt te staan. In zijn
joachimitische duiding van Visioen 9 neemt Malfliet niet de
moeite om in dialoog te gaan met vroeger onderzoek: het
scherpzinnige artikel van Veerle Fraeters over dit Visioen
wordt als ‘een conventioneel godsdienstige interpretatie’
beoordeeld en met de apodictische mededeling dat het om een
‘weinig betrouwbare en kunstmatige interpretatie van de
beeldspraak gaat’ verticaal geklasseerd (p. 129, n. 299 en 130,
n. 303).10 In zijn bespreking van Visioen 12 identificeert
Malfliet de twaalf deugden die het kleed van de bruid sieren
met de zeven gaven van de Heilige Geest aangevuld met vijf
gaven (fides, spes, caritas, humilitas, patientia) die eveneens vermeld
staan op Joachims voorstelling van het Psalterium decem chordarum,
maar hij laat het aan de lezer over om uit te zoeken hoe die
twee reeksen van twaalf precies met elkaar in verband moeten
worden gebracht. De ongelijke verdeling 5 + 7 zou ‘kenmerkend
zijn voor het getalsymbolisme dat Joachim van Fiore’ (p. 133)
hanteert, maar aangezien er in Hadewijchs Visioen niets is dat
op zo’n verdeling wijst, blijft het onduidelijk hoe hieruit
Joachims invloed zou moeten blijken. In Visioen 13 komen drie
paren vleugels voor die door Malfliet in overeenstemming met
Joachims voorstelling van het Psalterium decem chordarum
10 VEERLE FRAETERS, ‘Wijsheid verbeeld. Genese en werking van de beeldspraak in Visioen 9 van Hadewijch’, Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden 14 (2007), p. 101-125.
respectievelijk met humilitas en fides (hoogste paar vleugels),
intellectus spiritualis en caritas (middelste paar vleugels) en patientia
en spes (onderste paar vlegels) worden gelijkgesteld (p. 138).
In het Visioen gaan achter de hoogste vleugels diegenen schuil
die uit nederigheid niét hadden kunnen geloven dat ze het hart
van de liefde ooit hadden kunnen raken (r. 128-132), de geesten
die de middelste vleugels bezetten zijn diegenen die door hun
krachtige liefde trouw waren gebleven aan de goddelijke rede
(r. 48-50), en achter de onderste vleugels vindt men die
geesten die alle nederigheid achter zich hadden gelaten en de
liefde zo weinig vertrouwden dat ze met niets dat zij hen gaf
genoegen konden nemen (r. 184-194). Zeker waar het die laatste
groep betreft, vergt het toch wel enige elasticiteit van geest
om daar de deugden spes en patientia te ontwaren.
Ook in zijn lectuur van de Liederen en de Brieven komt
Malfliet tot interpretaties die geforceerd aandoen. De liederen
blijkt hij sterk autobiografisch te lezen, een leeswijze die
haaks staat op het onderzoek van de laatste decennia en dan ook
enige verantwoording had verdiend.11 Voortgaande op de
Natureingänge formuleert hij de veronderstelling dat ze in een
periode van zeven à acht jaar geschreven kunnen zijn (p. 145),
waarbij Lied 29, waarin de nederigheid van Maria het centrale
thema is, ‘een kantelpunt’ in Hadewijchs leven zou markeren (p.
11 Zie o.m. FRANK WILLAERT, De poëtica van Hadewijch in de Strofische Gedichten. Utrecht: HES Publishers, 1984, inz. p. 321-329 en hetrecente artikel van VEERLE FRAETERS, ‘“Mi smelten mine sinne in minnen oerewoede”. Reflecties over genre en subjectiviteit in de Liederen van Hadewijch’, Spiegel der Letteren 55 (2013), p. 427-457, met verwijzingen naar vroegere publicaties over deze problematiek.
146). Uit Maria’s voorbeeld zou de Brabantse mystica de kracht
hebben gehaald om in de minne niet langer ontrouw te zijn.
Hadewijchs bekende referentie aan haar hoege gheslachte in lied 23
(vs. 50) leest hij – met voorbijgaan aan een belangrijke
bijdrage van Joris Reynaert hierover12 – als een letterlijke
verwijzing naar haar adellijke afkomst, die haar – zo meent hij
– behoed zou hebben voor de inquisitie, die achter de wrede
vreemden schuil zou gaan (p. 149-150). Op basis van Lied 24,
vs. 51-53 Beide vremde ende vriende dien ic te voren diende ben ic afghestaen
meent hij zelfs te mogen concluderen dat Hadewijch voor de druk
van die vreemden is gezwicht, haar vriendinnen in de steek
heeft gelaten en ‘aldus jegens haar goddelijke opdracht ontrouw
heeft gepleegd’ (p. 150). Daarbij ziet hij wel over het hoofd
dat de ‘ik’ uitdrukkelijk zegt dat ze vreemden en vrienden,
maar ook eer en gemak heeft opgegeven, omdat zij wilde leven vri
ende in minne ontfaen hoghe rijcheit ende conde (vs.54-56): geen zwichten
dus voor druk, maar wel totale overgave aan de minne.
In Brief 1 meent Malfliet Hadewijch pantheïsme te kunnen
aanwrijven, omdat de Brabantse mystica het daar heeft over de
gheheelheit gods (p. 156). De onmiddellijke context maakt echter
duidelijk dat Hadewijch haar vriendin oproept om haar vermogens
te verruimen door God in zijn geheelheid te begéren: widet uwe
sinne met hogher begherten der gheheelheit Gods (Brief 1, r. 52-53; vgl.
ook r. 50). Ook elders in haar werk laat Hadewijch mens en God
nooit zonder meer samenvallen: ook in de eenheid breekt telkens
12 J. REYNAERT, ‘Hadewijchs “hoghe gheslachte”’, in: J.D. JANSSENS(red.), Hoofsheid en devotie in de middeleeuwse maatschappij. De Nederlanden van de 12e tot de 15e eeuw. Handelingen van het wetenschappelijk colloquium te Brussel 21-24 oktober 1981. Brussel, 1982, p. 156-173, m.n. p. 168-171.
weer het besef door van Gods transcendentie, wordt het
verlangen opnieuw wakker, zodat het woord pantheïsme in een
bespreking van Hadewijchs werk absoluut niet op zijn plaats is.
Evenmin zie ik waarom Brief 6, r. 292-299 (een passage over
diegenen die met Simon van Cyrene het kruis wel even dragen,
maar er niet aan sterven) gelezen zou moeten worden ‘als een
verholen kritiek op de wijze waarop de kerk in die tijd met de
vita apostolica omging’ (p. 157): uit de context blijkt toch
duidelijk dat deze passage vooral dient niet om de Kerk, maar
om de al te lauwe volgers van Christus, waartoe zij – sprekend
in de eerste persoon meervoud – ook zichzelf en haar
geestverwanten rekent, te berispen: minnaars die wel vroom en
deugdzaam lijken maar de minne niet in al haar consequenties
beleven. En zo krioelt het tweede deel van Malfliets boek van
de gewrongen interpretaties die tot doel hebben om Hadewijch
zoveel mogelijk in conflict met de Kerk en haar doctrine te
presenteren en/of in de invloedssfeer van Joachim van Fiore te
situeren.
Deze inlegkunde bereikt haar hoogtepunt in het hoofdstuk
dat gewijd is aan de Lijst der Volmaakten, een tekst die
volgens Malfliet doordesemd zou zijn van de getallensymboliek
(p. 171-188). Hij vertrekt daarbij van Hadewijchs mededeling in
Visioen 13 over de aantallen serafijnse volmaakten die zij daar
heeft geschouwd: Ende die met allen III desen wesenen volwassen sijn ende
selen van dien die nu godlec sijn, diere en sijn nu in den hemel maer XXIX, ende hier
en leeftere mer LVI ende diere es nu gheboren in de wieghe XI ende VI loepter achter
straeten spelen, ende V salre noch gheboren werden, ende nemmeer en saller in
allen drien volwassen sijn. Die somme es hondert ende VII (Lijst, r. 198-
205). Van deze getallen zijn er slechts enkele (nl. 11, 6, 5 en
107) die volgens Meyer en Suntrups onvolprezen Lexikon der
mittelalterlichen Zahlenbedeutungen voor een symbolische interpretatie
in aanmerking komen.13 Het getal 11 b.v. (de volmaakten in de
wieg) wordt vooral met zonde en onvolmaaktheid geassocieerd (p.
175-176); maar waar blijkt hiervan iets uit Hadewijchs tekst?
Het getal 107 (alle volmaakten samen) moet dan weer geduid
worden via de betreffende psalm. Volgens Malfliet gaat het hier
om de psalm die begint met een lofprijzing : ‘Looft de Heer,
goedertieren is Hij: tot in de eeuwigheid blijft zijn genade!’,
waarvan hij de verzen 2-3 op de Lijst der Volmaakten betrekt
(p. 174). Hij ziet echter over het hoofd dat de
Willibrordvertaling die hij hanteert de Hebreeuwse nummering
volgt, die hier met één eenheid van die in de Vulgaat
verschilt: Malfliets psalm 107 is in de Vulgaat, en dus voor
Hadewijch, eigenlijk nummer 106, zodat zijn interpretatie hier
een gat in de lucht slaat. Malfliet baseert zich dan op
Honorius Augustodunensis’ psalmencommentaar om met hem het
getal 107 te ontbinden in (11 x 9) + 8, getallen die
respectievelijk naar (a) de menselijke zondigheid, (b) het
toetreden tot de engelenkoren en (c) de eeuwige gelukzaligheid
zouden verwijzen. Malfliet ziet hier een parallel met
Hadewijchs bekentenis… in het vijfde Visioen, waar de mystica
zichzelf ervan beschuldigt (a) dat ze als een Lucifer gehandeld
heeft, (b) de drie bovenste hemelkoren schouwt en (c) van God
de verzekering verkrijgt dat zij de vereniging met hem in de
eeuwigheid zal genieten. Dit vergt allemaal een buitengewoon
13 HEINZ MEYER & RUDOLF SUNTRUP, Lexikon der mittelalterlichen Zahlenbedeutungen. München: Wilhelm Fink, 1987.
combinatievermogen van de lezer, terwijl niets in Hadewijchs
tekst hem of haar tot dergelijke veronderstellingen uitnodigt.
Toch houdt Malfliet het daar niet bij. Op het getal 107 kunnen
immers ook de regels van de gematria worden toegepast, waarbij
aan het Latijnse alfabet getalwaarden worden toegekend: 107 is
dan 9 (I) + 8 (H) + 90 (S), IHS dus, niet alleen de eerste drie
letters van de Griekse naam Jezus, maar ook de afkorting van
Iesus Hominum Salvator en van Ipse Homo Spiritus, een voor zover ik
weet nergens geattesteerde formule, die volgens Malfliet echter
via de bijbelcitaten Ipse est Deus en Ecce Homo op te vatten zou
zijn als een verwijzing naar de Triniteit (p. 175). De
decodering van Hadewijchs veronderstelde getallensymboliek
ontaardt hier in een wilde jacht op betekenissen allerhande,
waarvan men zich moet afvragen in hoeverre zij tot een dieper
inzicht in Hadewijchs teksten kunnen bijdragen.
Zo gaat het ook met de opdeling van de volmaakten in 29
overledenen, 73 levenden en 5 die nog geboren moeten worden (p.
175-176), allemaal priemgetallen: dat kan dus geen toeval zijn!
Hoewel. Hadewijch vermeldt nergens het getal 73, Malfliet
bekomt het door Hadewijchs 56 ‘volwassen’ volmaakten, de 11
volmaakten in de wieg en de 6 die op straat spelen bij elkaar
te tellen. De 17 kinderen (11 + 6) – ook weer een getal dat
niet door Hadewijch wordt genoemd – vormen natuurlijk weer een
priemgetal. De 56 volmaakten weliswaar niet, maar gelukkig kan
dat getal ontleed worden als (7x7)+7: driemaal het meest
perfecte getal uit de Bijbel! Dat er elf pasgeborenen zijn, is
dan weer het gevolg van Gods volmaakte schepping (7) én van hun
aardse omgeving, gesymboliseerd door het getal 4: 7+ 4. De zes
kinderen op straat verwijzen uiteraard naar de zesde dag van de
schepping, de dag waarop de mens naar Gods beeld geschapen
werd. En zo lukt het altijd wel, bladzijden lang (p. 174-188).
Het valt te betreuren dat Malfliet zijn methode – ‘je
prends mon bien où je le trouve’ – nergens verantwoordt.
Nochtans was daar alle reden toe, zeker sinds J. Reynaert in
1980 al ten aanzien van de Amsterdamse hoogleraar J. Bosch, die
ook – maar dan in de liederen – Hadewijchs getallensymboliek op
het spoor meende te zijn, de kritiek formuleerde dat als je
maar de gepaste speurdersneus opzette, ‘de
combinatiemogelijkheden zo talrijk zijn dat met enig wiskundig
vernuft, aan ieder getal wel een mouw te passen is’.14 Deze
uitspraak lijkt me hier ook van toepassing en ik zal Malfliet
op zijn steeds ongelooflijker wordende numerologische avonturen
dan ook niet verder volgen.
Dit tweede deel van Malfliets boek wordt afgesloten met
een kort hoofdstuk ‘Motieven en inspiratie’ (p. 189-198),
waarin gepoogd wordt Hadewijchs positie ten aanzien van de
beweging der mulieres religiosae, het gedachtengoed van Joachim van
Fiore en de Kerk te belichten. Malfliet kant zich daar tegen de
traditie in het onderzoek om Hadewijch te situeren in de
invloedssfeer van Bernardus van Clairvaux, Willem van Saint-
Thierry, Hugo en Richard van Saint-Victor. ‘Alsof de mulieres
religiosae niet bij machte waren om zelf het Hooglied te lezen en
te begrijpen, of ook zelf niet over voldoende kennis beschikt
14 J. REYNAERT, ‘Over Hadewijch naar aanleiding van drie recente publikaties’, p. 285-287 over J. BOSCH, ‘Vale milies. De structuur van Hadewijch’s bundel’, Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 90 (1975), p. 161-182.
zouden hebben om hun eigen mystieke interpretatie te
concipiëren’ (p. 194). Maar moeten beïnvloeding en
oorspronkelijkheid met elkaar in tegenstrijd te zijn? Als er
iets gebleken is uit het Hadewijch-onderzoek van de voorbije
decennia, dan is het toch dat zij allerlei invloeden uit de
Bijbel, uit de cisterciënzer en victorijner traditie, maar ook
uit de profane epiek en lyriek op een unieke wijze met elkaar
tot een nieuwe synthese heeft weten te verbinden.15
Terwijl Malfliet het belang van de cisterciënzer en
victorijner mystiek voor Hadewijch sterk relativeert, is hij
zoals eerder al bleek van oordeel dat de betekenis van Joachim
van Fiore voor haar heel groot moet zijn geweest. Helaas kan
hij nergens duidelijk aangeven welke ideeën of passages in
haar werk zonder Joachims invloed niet te begrijpen zijn. De
gelijkenissen die hij meent te kunnen aanstippen – b.v. tussen
Brief 22 en en de voorstelling van de Rotae Ezechielis in
Joachims Liber figurarum, of van diens intelligentia spiritualis met de
bovenredelijke eenwording tussen God en mens als achtste gave
van de heilige Geest (Vis. 13, r. 179-188) – zijn te vaag en te
oppervlakkig opdat ze werkelijk zouden overtuigen. Bij de
bespreking van passages als deze had Malfliet moeten overgaan
15 ‘In vrijwel alle edities van Hadewijchs geschriften wordt het concept Minne op het conto van Bernardus’ bruidsmystiek geschreven’, schrijft Malfliet (p. 194). Helaas vermeldt hij geen voorbeelden van zo’n eenzijdige benaderingswijze. Mij valthet veeleer op dat het Hadewijchonderzoek van de laatste decennia (De Paepe, Mommaers, Reynaert, Faesen, Newman e.a.), bij al zijn schakeringen en onderlinge tegenstellingen, juist door een onderzoek van velerlei (profane en religieuze) bronnentot een beter inzicht van Hadewijchs begrip ‘minne’ is proberen te komen.
tot een zorgvuldige en systematische vergelijking om aan te
tonen dat ze enkel vanuit Joachim van Fiores werk kunnen worden
verklaard. Dat is helaas niet gebeurd. Ik ben er overigens van
overtuigd dat zo’n bewijs niet te leveren valt.
In het derde en laatste deel van zijn boek (p. 199-244)
probeert Malfliet dan de Brabantse mystica te identificeren met
een domicella Hadewigis, die voorkomt in een schenkingsoorkonde
aan het klooster Mariënweerd in de Betuwe, die op 7 september
1266 te ’s-Gravenzande uitgevaardigd werd door Machteld (ca.
1200-1267), weduwe van graaf Floris IV en dochter van Hendrik
I, hertog van Brabant. Terecht heeft Malfliet het hier over een
hypothese, want hoewel hijzelf in één adem van ‘bewijzen’
spreekt (p. 201), lijken de argumenten me nogal zwak.
Hadewijchs levensloop schetst hij als volgt (p. 203-205).
Hadewijch zou in 1214 geboren zijn uit Machtelds eerste
huwelijk met Hendrik II (VI), paltsgraaf aan de Rijn (leefde
1194/95-1214). Na de dood van deze laatste zouden moeder en
dochter ondergebracht zijn bij de familie van Godfried II van
Breda en diens echtgenote Lutgard van Perck: een van hun
kinderen is vermoedelijk de befaamde Hendrik van Breda, die
later door Hadewijch naar haar 23e volmaakte, een kluizenares
in Saksen, zou zijn gestuurd. Kort voor haar tweede huwelijk
met Floris IV in 1224 zou Machteld haar dochter hebben
ondergebracht in het adellijke sticht van Munsterbilzen: daar
zou Hadewijch haar voortreffelijke opvoeding hebben gekregen.
Wanneer haar oom Hendrik II van Brabant omstreeks 1230 het
vrouwenklooster van ’s-Hertogendaal sticht, zou Hadewijch daar
als moniale ingetreden zijn en abdis zijn geworden. Zij zou dit
klooster echter tussen 1240 en 1245 verlaten hebben om ‘zich op
mystieke paden’ te begeven. Uit die tijd zouden haar Visioenen
dateren. Zij zou naar Munsterbilzen zijn teruggekeerd alwaar ze
haar geestverwanten een aantal brieven zou hebben geschreven.
Van daaruit zou ze ook Keulen hebben bezocht, waar ze met de
ideeën van Joachim van Fiore in contact kwam. In Keulen zou ze
de eindversie van haar Visioenen geschreven hebben en ook haar
Liederen, waarin ze uitdrukking geeft aan ‘haar vertwijfeling
en verlaten zijn’. Wanneer in 1246 in Biezelinge op Zuid-
Beveland het vrouwenklooster Jeruzalem gesticht wordt, neemt
Hadewijch op instigatie van Hendrik van Breda, deken van het
kapittel van Oudmunster waaronder de nieuwe stichting
ressorteerde, haar intrek in of bij de nieuwe gemeenschap en
nodigt ze haar vroegere medezusters per brief uit om ook
daarheen te komen. Door toedoen van de ‘wrede vreemden’ wordt
ze echter verbannen naar een onbekende plek, waar ze omstreeks
1260 zou gestorven zijn. Haar moeder gedenkt haar in 1266 met
een gift pie memorie domicelle Hadewigis, consanguinee nostre.
Wellicht dat uit deze levensbeschrijving een interessante
historische roman kan ontstaan, maar toch geen bijdrage aan de
Hadewijchstudie. Alleen al de aanname dat Machteld een dochter
Hadewijch moet hebben gehad, is – om het zacht uit te drukken –
meer dan twijfelachtig. Om te beginnen is het natuurlijk al
vreemd dat Machteld haar bloedeigen dochter met de woorden
consanguinee nostre zou laten aanduiden. Maar die dochter lijkt
ook alleen te zijn ontsproten aan Malfliets verbeelding, zoals
hij zelf ook aangeeft (behalve waar het anders aangegeven is,
zijn alle cursiveringen in onderstaand citaat van mijn hand,
F.W.):
Volgens alle beschikbare gegevens stierf Machtelds eerste echtgenoot, de Pfalzgraaf Hendrik II, kinderloos. Het is echter niet uitgesloten dat Machteld hem, na zijn overlijden (Malfliets cursivering) alsnog een niet-erkende afstammelinge geschonken kan hebben. We nemen aan dat dit inderdaad het geval is geweest, en wel een dochter. Deze dochter zou geboren kunnen zijn te Antwerpen, terwijl haar moeder Machteld onder de hoede was van Lutgard van Perk ende familie van Godfried van Breda-Schoten, de eerste wereldlijke getuige in het huwelijkscontract van 1214. Hetkind werd vernoemd naar haar geboorteplaats Antwerpen en kreeg de voornaam Hadewigis, een bekende naam in de familie van Kuijc waartoe Lutgard van Perk behoorde.
En dan de klap op de vuurpijl:
Historische documenten die deze veronderstelling zouden kunnen onderbouwen ontbreken geheel. (p. 210)
Ik zou het inderdaad niet beter kunnen zeggen.
De rest van deze ‘biografie’ is navenant, een wonder van
fantasievolle inlegkunde, en het is werkelijk onbegonnen werk
alle beweringen stuk voor stuk te weerleggen. Enkele
voorbeelden van Malfliets oppervlakkige en willekeurige
redenaties mogen hier volstaan. Hadewijchs verblijf in
Munsterbilzen? Zij noemt in haar Lijst der Volmaakten toch de
heilige Amelberga, en werd die niet vereerd in Munsterbilzen
(p. 223)?16 En komen er in het dertiende-eeuwse necrologium van
die abdij niet een vijftal kanunnikessen met de naam Hadewidis
16 Maar ook elders in de Nederlanden: zie Acta Sanctorum, ed. J.B. SOLLERIUS, 10 Jul. III, Parijs/Rome, 1868, p. 71-72.
of Helewigis voor (p. 224)? Welaan dan! Hadewijch in Keulen? Ze
noemt in haar Lijst toch de Ierse heilige Bri(gi)da! En hadden
Ierse monniken in Keulen in de 9e eeuw geen kerk gesticht die
aan deze heilige was toegewijd (p. 224)? Hadewijch als abdis in
’s-Hertogendaal? Begint de naam van de abdis die in (1236-)1239
aan het bewind was niet met de letter H? En zou Hadewijch niet
in haar hoedanigheid van abdis haar twaalfde brief – toch
gericht aan een prelaat – aan de abt van Villers hebben gericht
om ‘haar visie te verduidelijken’, in een periode dat de
inquisitie actief aan het werk is en er problemen in haar
gemeenschap zijn (p. 212-213)? Dat in die brief niets op een
‘verduidelijking’ van standpunten noch op conflicten in háár
gemeenschap wijst (wel in die van de geadresseerde), lijkt geen
bezwaar. Het feit dat in 1246 de (eveneens onbekende) naam van
de abdis met een andere letter begint, is voor Malfliet
voldoende om te veronderstellen dat Hadewijch wegens
verdenkingen van ketterij in ballingschap moet zijn gegaan:
spreekt ze immers zelf in haar Brieven en in haar Liederen niet
vaak over haar ellende (p. 213)? En zo gaat dat door, via een
reeks suggestieve vragen en veronderstellingen die Hadewijch
vervolgens nog in Leuven, in Mechelen en in het toen pas
gestichte klooster Jeruzalem te Biezelinge moeten situeren (p.
217-219).
In een adembenemend tempo volgt hypothese op hypothese,
helaas zonder een schaduw van bewijs. Hadewijch wist van de
kluizenaar Eligius (Lijst, r. 171-172) en van de (volgens
Malfliet franciscaanse) eremieten op de muren van Jeruzalem
(Lijst, r. 195-196), via de deelname van haar Brabantse en
Hollandse adellijke verwanten aan de kruistochten (p. 228). De
volmaakten in Thuringen (Lijst, r. 200-201), in Engeland (Lijst
, r. 163-164 (de Ierse (!) Brigida van Kildare) en r. 204-205)
en in Vlaanderen (Lijst, r. 206-207) kende zij langs haar
Brabantse hertogelijke familie om (p. 229). De weduwe van groter
macht uit Zeeland zou Aleide van Holland zijn (de vermoedelijke
mecenas van Jacob van Maerlant), die in 1257 haar man Jan I van
Avesnes verloor, wat volgens Malfliet meteen een terminus post
quem voor de Visioenen zou opleveren (p. 232-233), een
stelling die op gespannen voet staat met zijn eerdere bewering
dat Hadewijch de eindversie van haar Visioenen tussen 1240 en
1246 geschreven zou hebben (p. 204). De vriendinne int lant van Bihem
ende es clusenerse (Lijst, r. 217-218) zou Agnes van Bohemen zijn,
een claris en als slotzuster dus eigenlijk ook (toch volgens
Malfliet) een kluizenares. De in Parijs woonachtige kluizenares
Gerenina (Lijst, r. 223-225) is natuurlijk genoemd naar Saint-
Germain-des-Prés, en het vergheten meesterken allene in een celleken dat
bij haar in de buurt woont, kan enkel een franciscaan zijn,
aangezien deze orde in die wijk een studiehuis had. En waren de
franciscanen in Parijs toen niet ontvankelijk voor de ideeën
van Joachim van Fiore? ‘Het is opvallend hoe bedekt ze
franciscanen behandelt’, schrijft Malfliet (p. 242), want ook
de eremieten op de muren van Jeruzalem zouden volgens hem
franciscanen zijn geweest. En zo vormt zelfs wat Hadewijch niet
schrijft, een bevestiging van Malfliets centrale thesis.
Meer dan tijd is het om dit boek dicht te klappen en opzij te
leggen. Malfliets ambitie om ons een andere Hadewijch te leren
kennen, een ketterse Hadewijch, een aanhangster van het
joachimisme, moet als mislukt worden beschouwd. Het is ook
onbegrijpelijk dat een uitgeverij, die zich met het label
‘algemeen-wetenschappelijk’ tooit,17 een studie die zoveel
feilen vertoont, in haar fonds heeft willen opnemen. Al te zeer
immers is dit boek opgesteld in functie van een vooraf
gedefinieerde thesis, waardoor een evenwichtige dialoog met de
bestaande wetenschappelijke literatuur en elementaire
voorzichtigheid bij de interpretatie van deze moeilijke teksten
totaal ontbreken. Met nog veel meer recht dan toen Jozef van
Mierlo de dissertatie van Marie Helene van der Zeyde fileerde,
kan hier het oordeel worden herhaald waarmee hij destijds zijn
bespreking besloot: ‘Iets positiefs, eenig zakelijk resultaat,
eenig stukje nieuws over Hadewijch, eenige materiëele vondst,
eenige concrete ontdekking (…) brengt dit boek niet. Het spijt
me zeer dat ik er zoo streng over oordelen moet.’18
BIBLIOGRAFIE
BOSCH, J., ‘Vale milies. De structuur van Hadewijch’s bundel’, Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 90 (1975), p. 161-182.
DEVREESE, DANIEL, ‘”Hadewid Greca” te Merksem in 1212. Een historische reconstructie van de biografie van Hadewijch’, OnsGeestelijk Erf 81 (2010), p. 151-193.
17 Zie http://www.maklu.be/MakluEnGarant/aboutus.aspx [01/09/2014]18 J. VAN MIERLO, ‘Over Hadewijch naar aanleiding van een dissertatie’, Verslagen en Mededeelingen van de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde 1934, p. 141-183, hier p. 182-183.
FAESEN, ROB, ‘Was Hadewijch a Beguine or a Cistercian? An Annotated Hypothesis’, Cîteaux. Commentarii Cistercienses 55 (2004), p.47-63.
FIELD, SEAN L., ‘On Being a Beguine in France, c. 1300’, in: LETHA BÖHRINGER, JENNIFER KOLPACOFF DEANE, & HILDO VAN ENGEN (red.), Labels and Libels. Naming Beguines in Northern Medieval Europe. Turnhout: Brepols, 2014, p. 116-133.
FRAETERS, VEERLE, ‘Wijsheid verbeeld. Genese en werking van de beeldspraak in Visioen 9 van Hadewijch’, Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden 14 (2007), p. 101-125.
FRAETERS, VEERLE, ‘“Mi smelten mine sinne in minnen oerewoede”. Reflecties over genre en subjectiviteit in de Liederen van Hadewijch’, Spiegel der Letteren 55 (2013), p. 427-457.
Hadewijch. Visioenen, vertaald door IMME DROS, met een inleiding en een teksteditie door FRANK WILLAERT. Amsterdam: Prometheus/Bert Bakker, 1996.
HENDRIX, G., ‘Hadewijch benaderd vanuit de tekst over de 22e volmaakte’, Leuvense Bijdragen 67 (1978), p. 129-145.
MALFLIET, RUDI, De andere Hadewijch. Antwerpen / Apeldoorn: Garant, 2013.
MEYER, HEINZ & RUDOLF SUNTRUP, Lexikon der mittelalterlichen Zahlenbedeutungen. München: Wilhelm Fink, 1987.
NEUMANN, HANS (ed.), Mechthild von Magdeburg. ‘Das fließende Licht der Gottheit’. Nach der Einsiedler Handschrift in kritischem Vergleichmit der gesamten Überlieferung herausgegeben. Bd I: Text, besorgt von GISELA VOLLMANN-PROFE. München/ Zürich: Artemis Verlag, 1990.
REYNAERT, J., ‘Over Hadewijch naar aanleiding van drie recente publikaties’, Ons Geestelijk Erf 54 (1980), p. 280-292.
REYNAERT, J., ‘Hadewijchs “hoghe gheslachte”’, in: J.D. JANSSENS (red.), Hoofsheid en devotie in de middeleeuwse maatschappij. De Nederlanden van de 12e tot de 15e eeuw. Handelingen van het wetenschappelijk
colloquium te Brussel 21-24 oktober 1981. Brussel, 1982, p. 156-173
SCHEEPSMA, WYBREN, ‘Hadewijch und die Limburgse Sermoenen. Überlegungen zu Datierung, Identität und Authentizität’, in: WALTER HAUG & WOLFRAM SCHNEIDER-LASTIN (red.), Deutsche Mystik im abendländischen Zusammenhang. Neu erschlossene Texte, neue methodische Ansätze, neue theoretische Konzepte. Kolloquium Kloster Fischingen 1998. Tübingen: Max Niemeyer Verlag, 2000, p. 653-680.
SIMONS, WALTER, ‘Beginnings: Naming Beguines in the Southern Low Countries, 1200-1250’, in: LETHA BÖHRINGER, JENNIFER DEANE & HILDO VAN ENGEN (red.), Labels and Libels. Naming Beguines in Northern Medieval Europe. Turnhout: Brepols, 2014, p. 9-52.
SOLLERIUS, JOANNES BAPTISTA (ed.), De S. Amalberga virgine, in: Acta Sanctorum, 10 Jul. III, 2e ed. Parijs: Victor Palmé, 1868, p. 70-107.
VAN MIERLO, J. ‘Uit de geschiedenis van onze middeleeuwsche letterkunde. Wanneer heeft Hadewijch geleefd?’ Dietsche Warande enBelfort 21 (1921), dl. 1, p. 135-153, 309-327 en 441-465.
VAN MIERLO, J., ‘Beata Hadewigis de Antverpia’, Dietsche Warande en Belfort 27 (1927), p. 787-798 en 833-843.
VAN MIERLO, J., ‘Over Hadewijch naar aanleiding van een dissertatie’, Verslagen en Mededeelingen van de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde 1934, p. 141-183
VERDEYEN, PAUL, ‘De invloed van Willem van Saint-Thierry op Hadewijch en Ruusbroec’, Ons Geestelijk Erf 51 (1977), p. 3-19
VERDEYEN, PAUL, ‘Le procès d’inquisition contre Marguerite Poreteet Guiard de Cressonessart (1309-1310)’, Revue d’Histoire Ecclésiastique 81 (1986), p. 47-94.
WILBRINK, JOHANNES FREDERICUS MARIA, Amplexio Dei. De omarming Gods. Vergelijkend onderzoek van de mysticologische en sociologische profielen van Hildegard van Bingen en Hadewijch van Brabant. Een wetenschappelijke proeve op het gebied van de theologie. Aken/Maastricht: Shaker Publishing, 2006 (diss. Radboud Universiteit Nijmegen).
WILLAERT, FRANK, De poëtica van Hadewijch in de Strofische Gedichten. Utrecht: HES Publishers, 1984.
WILLAERT, FRANK, ‘Dwaalwegen. Recente hypotheses over Hadewijchs biografie’, Ons Geestelijk Erf 84 (2013), p. 153-194.
SUMMARYThis article offers a critical discussion of Rudi Malfliet’s recent book De andere Hadewijch [The Other Hadewijch], in which itis contented that Hadewijch’s writings should be considered much more heterodox than it is usually assumed by a research tradition that is heavily indebted to a ‘particular religious perception and methodology’. The influence of Joachim of Fiore in particular should be considered crucial for a correct understanding of her works.
This article demonstrates that Malfliet’s understanding ofthe concept ‘beguine’ is anachronistic and that his joachimite,numerological and autobiographical interpretations of Hadewijch’s writings remain unconvincing. Finally it is shown that his reconstruction of Hadewijch’s biography is untenable, as it either lacks any documentary basis or results from preconceived interpretations of the literary and historical sources adduced.
Adres van de auteur: Universiteit Antwerpen, Instituut voor de Studie van de Letterkunde in de Nederlanden (ISLN), Prinsstraat13, B-2000 Antwerpen ([email protected])