Een andere Hadewijch of een nieuwe dwaalweg?

24
FRANK WILLAERT Een andere Hadewijch of een nieuwe dwaalweg?* Nadat Van Mierlo al bijna een eeuw geleden aannemelijk had gemaakt dat Hadewijch een begijn was die omstreeks het midden van de dertiende eeuw – mogelijk in Antwerpen – leefde, is het na het rumoer dat zijn visie aanvankelijk losmaakte, vele decennia lang stil gebleven. 1 Met de overgang naar het nieuwe millennium lijkt de ban echter gebroken. In het eerste decennium alleen al zagen niet minder dan vier alternatieve (en onderling incompatibele) voorstellen het licht. Dat ze stuk voor stuk onhoudbaar waren, heb ik vorig jaar in dit tijdschrift proberen aan te tonen. 2 Mijn bijdrage had het 1 * Naar aanleiding van RUDI MALFFRANK WILLAERTLIET, De andere Hadewijch. Antwerpen / Apeldoorn: Garant, 2013. 274 blz. ISBN 978-90-441-3053-9. De auteur wenst zijn Antwerpse collega’s Guido de Baere en Veerle Fraeters te bedanken voor hun kritische lectuur van een eerste versie van dit artikel. Uiteraard is hij alleen verantwoordelijk voor de versie die hier wordt gepubliceerd. J. VAN MIERLO, ‘Uit de geschiedenis van onze middeleeuwsche letterkunde. Wanneer heeft Hadewijch geleefd?’ Dietsche Warande en Belfort 21 (1921), dl. 1, p. 135-153, 309-327 en 441-465 en ‘Beata Hadewigis de Antverpia’, Dietsche Warande en Belfort 27 (1927), p. 787-798 en 833-843. Een eenzame en late tegenstem was die van G. HENDRIX, ‘Hadewijch benaderd vanuit de tekst over de 22 e volmaakte’, Leuvense Bijdragen 67 (1978), p. 129-145; voor een overtuigende weerlegging, zie J. REYNAERT, ‘Over Hadewijch naar aanleiding van drie recente publikaties’, Ons Geestelijk Erf 54 (1980), p. 280-292, m.n. p. 280-284. 2 WYBREN SCHEEPSMA, ‘Hadewijch und die Limburgse Sermoenen. Überlegungen zu Datierung, Identität und Authentizität’, in:

Transcript of Een andere Hadewijch of een nieuwe dwaalweg?

FRANK WILLAERT

Een andere Hadewijch of een nieuwe dwaalweg?*

Nadat Van Mierlo al bijna een eeuw geleden aannemelijk had

gemaakt dat Hadewijch een begijn was die omstreeks het midden

van de dertiende eeuw – mogelijk in Antwerpen – leefde, is het

na het rumoer dat zijn visie aanvankelijk losmaakte, vele

decennia lang stil gebleven.1 Met de overgang naar het nieuwe

millennium lijkt de ban echter gebroken. In het eerste

decennium alleen al zagen niet minder dan vier alternatieve (en

onderling incompatibele) voorstellen het licht. Dat ze stuk

voor stuk onhoudbaar waren, heb ik vorig jaar in dit

tijdschrift proberen aan te tonen.2 Mijn bijdrage had het

1* Naar aanleiding van RUDI MALFFRANK WILLAERTLIET, De andere Hadewijch. Antwerpen / Apeldoorn: Garant, 2013. 274 blz. ISBN 978-90-441-3053-9. De auteur wenst zijn Antwerpse collega’s Guido de Baere en Veerle Fraeters te bedanken voor hun kritische lectuur van een eerste versie van dit artikel. Uiteraard is hij alleen verantwoordelijk voor de versie die hier wordt gepubliceerd. J. VAN MIERLO, ‘Uit de geschiedenis van onze middeleeuwsche letterkunde. Wanneer heeft Hadewijch geleefd?’ Dietsche Warande enBelfort 21 (1921), dl. 1, p. 135-153, 309-327 en 441-465 en ‘Beata Hadewigis de Antverpia’, Dietsche Warande en Belfort 27 (1927), p. 787-798 en 833-843. Een eenzame en late tegenstem was die van G. HENDRIX, ‘Hadewijch benaderd vanuit de tekst overde 22e volmaakte’, Leuvense Bijdragen 67 (1978), p. 129-145; voor een overtuigende weerlegging, zie J. REYNAERT, ‘Over Hadewijch naar aanleiding van drie recente publikaties’, Ons Geestelijk Erf 54(1980), p. 280-292, m.n. p. 280-284.2 WYBREN SCHEEPSMA, ‘Hadewijch und die Limburgse Sermoenen. Überlegungen zu Datierung, Identität und Authentizität’, in:

peerreviewproces nog maar pas doorstaan, toen de hoofdredacteur

van dit tijdschrift me meedeelde dat er een nieuw boek was

aangekondigd met wéér een nieuwe hypothese over Hadewijch.

De titel alleen verraadt al dat de ambities van de auteur

niet gering zijn: het gaat Rudi Malfliet niet alleen om het

vinden van een nieuwe bron en/of de identificatie met een

historisch personage, maar ook om een ándere lectuur van

Hadewijchs teksten, die uiteindelijk een nieuw beeld moet

opleveren van de Brabantse mystica: onafhankelijker,

vrijgevochtener, minder orthodox, meer in conflict met het

leergezag dan de ‘kerkelijke, katholiek geïnspireerde’

interpretatie die sinds Van Mierlo het Hadewijch-onderzoek zou

domineren als gevolg van een ‘onbegrijpelijke wetenschappelijke

surplace’ (p. 10). Daarin wordt ‘de nog steeds onbekende

Hadewijch ontdaan van haar eigen religieuze inspiratie en

intellectualiteit, en (worden) haar persoonlijke gedachten als

WALTHER HAUG & WOLFRAM SCHNEIDER-LASTIN (red.), Deutsche Mystik im abendländischen Zusammenhang. Neu erschlossene Texte, neue methodische Ansätze, neue theoretische Konzepte. Kolloquium Kloster Fischingen 1998. Tübingen: Max Niemeyer Verlag, 2000, p. 653-680; ROB FAESEN, ‘Was Hadewijch a Beguine or a Cistercian? An Annotated Hypothesis’, Cîteaux. Commentarii Cistercienses 55 (2004), p. 47-63; JOHANNES FREDERICUS MARIA WILBRINK, Amplexio Dei. De omarming Gods. Vergelijkend onderzoek van de mysticologische en sociologische profielen van Hildegard van Bingen en Hadewijch van Brabant. Een wetenschappelijke proeve op het gebied van de theologie. Aken/Maastricht: Shaker Publishing, 2006 (diss. Radboud Universiteit Nijmegen); DANIEL DEVREESE, ‘”HadewidGreca” te Merksem in 1212. Een historische reconstructie van de biografie van Hadewijch’, Ons Geestelijk Erf 81 (2010), p. 151-193. Zie hierover: FRANK WILLAERT, ‘Dwaalwegen. Recente hypotheses over Hadewijchs biografie’, Ons Geestelijk Erf 84 (2013), p. 153-194.

vrouw ondergeschikt gemaakt aan een particuliere religieuze

perceptie en methodologie’ (p. 10).

Dat zijn zware verwijten, en men zou dan ook verwachten

dat Malfliet aantoont op welke punten zijn voorgangers in de

fout zijn gegaan. Dat is echter niet de weg die hij wenst te

nemen. Liever kiest hij ervoor zijn ‘religieus-historisch

onderzoek (…) onafhankelijk van en voornamelijk buiten de

contouren van het bestaande en historische corpus aan

filologische kennis omtrent Hadewijch op te zetten’ (p. 11).

Het is een houding die we helaas ook hebben aangetroffen in de

theorieën over Hadewijchs biografie die we eerder al aan een

onderzoek onderwierpen.3 Liever dan de lastige weg te gaan van

de refutatio – die blijft hier tot één bladzijde algemene en

ongespecificeerde kritiek beperkt (p. 16-17) – verkiest men

meteen zelf een eigen constructie op te metselen. Laten we even

nagaan hoe stevig die van Malfliet overeind staat.

Malfliet gaat in drie stappen te werk. In een eerste deel

schetst hij wat hij als Hadewijchs religieuze en intellectuele

leefomgeving beschouwt (p. 19-95). In het tweede deel probeert

hij ‘de individualiteit en intellectualiteit van Hadewijch’

nabij te komen door in te zoomen op haar Visioenen en op de

invloed van Joachim van Fiore (p. 97-198). In het derde deel

tenslotte brengt hij historische elementen aan die het beeld

van Hadewijch, dat in de vorige delen geleidelijk vorm heeft

gekregen, moeten verankeren in een concrete, uit archivalische

documenten te reconstrueren biografie (p. 199-247).

3 WILLAERT, ‘Dwaalwegen’, p. 186-187.

In deel 1 ‘Hadewijchs religieuze omgeving’ zet Malfliet eerst

uiteen hoe de visie van de Kerk op de vrouw traditioneel

gekenmerkt is door een misogyne houding die zich ook in de

dertiende eeuw, wanneer een specifiek vrouwelijke

spiritualiteit tot bloei komt, sterk laat gelden (p. 22-31).

Vrouwen zouden toen hun ideaal van de vita apostolica, de navolging

van Christus en de apostelen, op drie manieren in praktijk

hebben gebracht: als monialen binnen een klooster (p. 33-40),

als ‘quasi-monialen’ binnen pseudo-kloosterlijke gemeenschappen

die al dan niet op gedoogsteun van een orde konden rekenen (p.

40-43) en als begijnen in begijnengemeenschappen (p. 43-45). Ik

heb de indruk dat Malfliet zijn definities hier veel te strak

heeft aangezet. De realiteit achter het concept ‘begijn’ was in

de dertiende eeuw immers nog zeer fluïde.4 Zijn verrassende

conclusie dat de ‘begijn’ (Malfliets aanhalingstekens)

Mechthild von Magdeburg ook voordat zij in Helfta intrad

eigenlijk als een quasi-moniale moet worden beschouwd (p. 47),

lijkt me dan ook niet terecht.5 Evenmin zie ik waarom

4 Zie hierover WALTER SIMONS, ‘Beginnings: Naming Beguines in theSouthern Low Countries, 1200-1250’, in: LETHA BÖHRINGER, JENNIFER DEANE & HILDO VAN ENGEN (red.), Labels and Libels. Naming Beguines in Northern Medieval Europe. Turnhout: Brepols, 2014, p. 9-52.5 Ook al omdat Mechthild zichzelf wel degelijk tot de begijnen gerekend lijkt te hebben: O ir vil toreheten beginen, wie sint ir also vrevele, das ir vor únserm almehtigen rihter nit bibenent, wenne ir gottes lichamen so dikke mit einer blinden gewonheit nemment! Nu ich bin die minste under úch (HANS NEUMANN (ed.), Mechthild von Magdeburg. ‘Das fließende Licht der Gottheit’. Nach der Einsiedler Handschrift in kritischem Vergleich mit dergesamten Überlieferung herausgegeben. Bd I: Text, besorgt von GISELA VOLLMANN-PROFE. München/ Zürich: Artemis Verlag, 1990, III.XV, 3-6).

Marguerite Poretes uitval tegen begijnen (et gens de religion) in

hoofdstuk 122 van haar Mirouer des simples ames en haar zwervend

bestaan ons zouden moeten beletten haar met de term ‘begijn’

aan te duiden (p. 51-52).6 Er werd nu eenmaal geen onderscheid

gemaakt ‘between beguines who lived in “courts”, in autonomous

convents (…] outside the court structures, or indeed alone or

with friends and relatives in their own houses’, en het lijkt

aangewezen het middeleeuwse woordgebruik niet met allerlei a

priori-onderscheidingen te gaan doorkruisen.7

Na een bespreking van een aantal ketterse bewegingen

(katharen, waldenzen, vrije geesten) en de reactie van de Kerk

hierop, blijft Malfliet uitvoerig stilstaan bij de figuur die

volgens hem op Hadewijch een belangrijke en nog niet eerder

onderkende invloed heeft uitgeoefend: de cisterciënzer abt

Joachim van Fiore († 1202), wiens leer hij uiteenzet (p. 85-

90) aan de hand van vijf figuren uit diens Liber Figurarum, die –

handig voor de lezer – op het openklapbare omslag van het boek

in kleur staan afgedrukt. Het valt hierbij op dat de

franciscanen, die Malfliet als de herauten van Joachim

6 Marguerite wordt beguina genoemd in de akten van haar proces: zie PAUL VERDEYEN, ‘Le procès d’inquisition contre Marguerite Porete et Guiard de Cressonessart (1309-1310)’, Revue d’Histoire Ecclésiastique 81 (1986), p. 47-94, m.n. p. 60 (3 april 1310) en 78 (9 mei 1310). Ook de Grandes chroniques de France noemen Marguerite une beguine clergesse (VERDEYEN, p. 91). 7 Citaat uit SIMONS, p. 47. Zie ook, m.b.t. het gebruik van de term ‘begijn’ voor Marguerite Porete: Sean L. Field, ‘On Being a Beguine in France, c. 1300’, in: Böhringer, Deane & Van Engen, p. 117-133, hier p. 120-124., in Böhringer, Deane & VanEngen (red.), Labels and Libels, p. 117-133, hier p. 120-124 en 132-133.

beschouwt (p. 92), in Hadewijchs Lijst der volmaakten niet te

bekennen zijn, evenmin overigens als Joachim zelf.

Na deze lange aanloop brengt deel 2 ons bij het eigenlijke

onderwerp, Hadewijch. Om zijn thesis aannemelijk te maken dat

de Brabantse mystica door Joachim de Fiore beinvloed zou zijn,

dient Malfliet de betekenis van andere twaalfde-eeuwse auteurs

voor Hadewijchs mystiek af te zwakken, en dat verleidt hem tot

enkele betwistbare uitspraken. Met betrekking tot Richard van

Saint-Victors traktaat De quattuor gradibus violentae charitatis, dat

voor Hadewijch zo belangrijk is, stelt hij bijvoorbeeld dat

diens vierde en hoogste graad van liefde pas ‘bij opname in het

rijk der hemelen’ mogelijk zou zijn (p. 100, n. 249), een

stelling waarvoor ik in Richards traktaat geen spoor van een

bewijs kan vinden. De bekende passage van de twee ogen van de

ziel in Brief 18 brengt hij op onduidelijke gronden met Joachim

de Fiore’s intellectus spiritualis in verband, terwijl Hadewijchs

rechtstreekse bron, een passage uit De natura et dignitate amoris van

Willem van Saint-Thierry, waaruit ze nochtans woordelijk

citeert, slechts ‘een opvallend fenomeen’ van ‘congruentie’

zou zijn (p. 159, n. 354).8 En wat zij van Richard en Willem

heeft geleerd, is zeker niet – zoals Malfliet beweert – dat

‘het verlangen de eerste stap op de mystieke weg naar de

ontmoeting, niet het eindpunt’ zou zijn (p. 104), maar juist

het tegenovergestelde: in de volmaaktheid komt de begeerte niet

8 Voor een analyse van de rechtstreekse afhankelijkheid van deze passage uit Hadewijchs 18e brief van Willem van Saint-Thierry’s De natura et dignitate amoris, zie vooral PAUL VERDEYEN, ‘De invloed van Willem van Saint-Thierry op Hadewijch en Ruusbroec’, Ons Geestelijk Erf 51 (1977), p. 3-19.

tot stilstand, maar juist tot een hoogtepunt. Hadewijchs

volmaakten leven immers in steeds grotere ‘ontrouw’, in een

voortdurend dieper kolkend verlangen om Gods oneindige liefde

met steeds grotere wederliefde te evenaren. Men leze er b.v.

Hadewijchs beschrijving van Augustinus’ leven in allen storme van

ontrouwen in de Lijst der Volmaakten maar op na.9 En niet

toevallig volgt op Hadewijchs visionaire hoogtepunt in Visioen

13 (geen eindpunt dus!) een beschrijving van haar orewoet in

Visioen 14, een tekst die wel wat meer biedt dan enkel ‘een

toelichting bij Hadewijchs uitverkiezing’ (p. 111). Dat

Malfliet juist voor dit kernstuk van Hadewijchs leer geen oog

heeft, doet hem al te snel besluiten dat haar opvatting dat de

eenheid met God reeds op aarde, in de historische tijd,

mogelijk is, alleen vanuit de leer van Joachim van Fiore

verklaard kan worden.

Die invloed acht Malfliet vooral aanwezig in de Visioenen,

die hij een na een doorloopt om de beelden die Hadewijch

gebruikt te relateren aan de figuren van Joachim van Fiore (p.

111-141). Het is niet mogelijk om Malfliets uiteenzettingen

hier in detail te bespreken, maar veel verbanden die hij ziet,

komen op mij vrij willekeurig en soms ook geforceerd over.

Neem b.v. Hadewijchs allegorische bomen in Visioen 1. Malfliet

telt er acht: zeven die – hoewel ze door Hadewijch nergens als

zodanig worden geduid – ‘het symbool zijn van de zeven gaven

van de Heilige Geest’ (p. 115) en dan nog een boom die door

Christus als ‘de kennis der minne’ wordt geduid, en met

9 Hadewijch. Visioenen, vertaald door IMME DROS, met een inleiding eneen teksteditie door FRANK WILLAERT. Amsterdam: Prometheus/Bert Bakker, 1996, Lijst, r. 53-54.

Joachims achtste gave, het summum donum, zou moeten worden

geïdentificeerd (p. 116-118). Malfliet ziet echter over het

hoofd dat in dat hele eerste Visioen in totaal slechts van

zéven bomen sprake is, waarmee het sowieso al hachelijke

verband met Joachim op losse schroeven komt te staan. In zijn

joachimitische duiding van Visioen 9 neemt Malfliet niet de

moeite om in dialoog te gaan met vroeger onderzoek: het

scherpzinnige artikel van Veerle Fraeters over dit Visioen

wordt als ‘een conventioneel godsdienstige interpretatie’

beoordeeld en met de apodictische mededeling dat het om een

‘weinig betrouwbare en kunstmatige interpretatie van de

beeldspraak gaat’ verticaal geklasseerd (p. 129, n. 299 en 130,

n. 303).10 In zijn bespreking van Visioen 12 identificeert

Malfliet de twaalf deugden die het kleed van de bruid sieren

met de zeven gaven van de Heilige Geest aangevuld met vijf

gaven (fides, spes, caritas, humilitas, patientia) die eveneens vermeld

staan op Joachims voorstelling van het Psalterium decem chordarum,

maar hij laat het aan de lezer over om uit te zoeken hoe die

twee reeksen van twaalf precies met elkaar in verband moeten

worden gebracht. De ongelijke verdeling 5 + 7 zou ‘kenmerkend

zijn voor het getalsymbolisme dat Joachim van Fiore’ (p. 133)

hanteert, maar aangezien er in Hadewijchs Visioen niets is dat

op zo’n verdeling wijst, blijft het onduidelijk hoe hieruit

Joachims invloed zou moeten blijken. In Visioen 13 komen drie

paren vleugels voor die door Malfliet in overeenstemming met

Joachims voorstelling van het Psalterium decem chordarum

10 VEERLE FRAETERS, ‘Wijsheid verbeeld. Genese en werking van de beeldspraak in Visioen 9 van Hadewijch’, Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden 14 (2007), p. 101-125.

respectievelijk met humilitas en fides (hoogste paar vleugels),

intellectus spiritualis en caritas (middelste paar vleugels) en patientia

en spes (onderste paar vlegels) worden gelijkgesteld (p. 138).

In het Visioen gaan achter de hoogste vleugels diegenen schuil

die uit nederigheid niét hadden kunnen geloven dat ze het hart

van de liefde ooit hadden kunnen raken (r. 128-132), de geesten

die de middelste vleugels bezetten zijn diegenen die door hun

krachtige liefde trouw waren gebleven aan de goddelijke rede

(r. 48-50), en achter de onderste vleugels vindt men die

geesten die alle nederigheid achter zich hadden gelaten en de

liefde zo weinig vertrouwden dat ze met niets dat zij hen gaf

genoegen konden nemen (r. 184-194). Zeker waar het die laatste

groep betreft, vergt het toch wel enige elasticiteit van geest

om daar de deugden spes en patientia te ontwaren.

Ook in zijn lectuur van de Liederen en de Brieven komt

Malfliet tot interpretaties die geforceerd aandoen. De liederen

blijkt hij sterk autobiografisch te lezen, een leeswijze die

haaks staat op het onderzoek van de laatste decennia en dan ook

enige verantwoording had verdiend.11 Voortgaande op de

Natureingänge formuleert hij de veronderstelling dat ze in een

periode van zeven à acht jaar geschreven kunnen zijn (p. 145),

waarbij Lied 29, waarin de nederigheid van Maria het centrale

thema is, ‘een kantelpunt’ in Hadewijchs leven zou markeren (p.

11 Zie o.m. FRANK WILLAERT, De poëtica van Hadewijch in de Strofische Gedichten. Utrecht: HES Publishers, 1984, inz. p. 321-329 en hetrecente artikel van VEERLE FRAETERS, ‘“Mi smelten mine sinne in minnen oerewoede”. Reflecties over genre en subjectiviteit in de Liederen van Hadewijch’, Spiegel der Letteren 55 (2013), p. 427-457, met verwijzingen naar vroegere publicaties over deze problematiek.

146). Uit Maria’s voorbeeld zou de Brabantse mystica de kracht

hebben gehaald om in de minne niet langer ontrouw te zijn.

Hadewijchs bekende referentie aan haar hoege gheslachte in lied 23

(vs. 50) leest hij – met voorbijgaan aan een belangrijke

bijdrage van Joris Reynaert hierover12 – als een letterlijke

verwijzing naar haar adellijke afkomst, die haar – zo meent hij

– behoed zou hebben voor de inquisitie, die achter de wrede

vreemden schuil zou gaan (p. 149-150). Op basis van Lied 24,

vs. 51-53 Beide vremde ende vriende dien ic te voren diende ben ic afghestaen

meent hij zelfs te mogen concluderen dat Hadewijch voor de druk

van die vreemden is gezwicht, haar vriendinnen in de steek

heeft gelaten en ‘aldus jegens haar goddelijke opdracht ontrouw

heeft gepleegd’ (p. 150). Daarbij ziet hij wel over het hoofd

dat de ‘ik’ uitdrukkelijk zegt dat ze vreemden en vrienden,

maar ook eer en gemak heeft opgegeven, omdat zij wilde leven vri

ende in minne ontfaen hoghe rijcheit ende conde (vs.54-56): geen zwichten

dus voor druk, maar wel totale overgave aan de minne.

In Brief 1 meent Malfliet Hadewijch pantheïsme te kunnen

aanwrijven, omdat de Brabantse mystica het daar heeft over de

gheheelheit gods (p. 156). De onmiddellijke context maakt echter

duidelijk dat Hadewijch haar vriendin oproept om haar vermogens

te verruimen door God in zijn geheelheid te begéren: widet uwe

sinne met hogher begherten der gheheelheit Gods (Brief 1, r. 52-53; vgl.

ook r. 50). Ook elders in haar werk laat Hadewijch mens en God

nooit zonder meer samenvallen: ook in de eenheid breekt telkens

12 J. REYNAERT, ‘Hadewijchs “hoghe gheslachte”’, in: J.D. JANSSENS(red.), Hoofsheid en devotie in de middeleeuwse maatschappij. De Nederlanden van de 12e tot de 15e eeuw. Handelingen van het wetenschappelijk colloquium te Brussel 21-24 oktober 1981. Brussel, 1982, p. 156-173, m.n. p. 168-171.

weer het besef door van Gods transcendentie, wordt het

verlangen opnieuw wakker, zodat het woord pantheïsme in een

bespreking van Hadewijchs werk absoluut niet op zijn plaats is.

Evenmin zie ik waarom Brief 6, r. 292-299 (een passage over

diegenen die met Simon van Cyrene het kruis wel even dragen,

maar er niet aan sterven) gelezen zou moeten worden ‘als een

verholen kritiek op de wijze waarop de kerk in die tijd met de

vita apostolica omging’ (p. 157): uit de context blijkt toch

duidelijk dat deze passage vooral dient niet om de Kerk, maar

om de al te lauwe volgers van Christus, waartoe zij – sprekend

in de eerste persoon meervoud – ook zichzelf en haar

geestverwanten rekent, te berispen: minnaars die wel vroom en

deugdzaam lijken maar de minne niet in al haar consequenties

beleven. En zo krioelt het tweede deel van Malfliets boek van

de gewrongen interpretaties die tot doel hebben om Hadewijch

zoveel mogelijk in conflict met de Kerk en haar doctrine te

presenteren en/of in de invloedssfeer van Joachim van Fiore te

situeren.

Deze inlegkunde bereikt haar hoogtepunt in het hoofdstuk

dat gewijd is aan de Lijst der Volmaakten, een tekst die

volgens Malfliet doordesemd zou zijn van de getallensymboliek

(p. 171-188). Hij vertrekt daarbij van Hadewijchs mededeling in

Visioen 13 over de aantallen serafijnse volmaakten die zij daar

heeft geschouwd: Ende die met allen III desen wesenen volwassen sijn ende

selen van dien die nu godlec sijn, diere en sijn nu in den hemel maer XXIX, ende hier

en leeftere mer LVI ende diere es nu gheboren in de wieghe XI ende VI loepter achter

straeten spelen, ende V salre noch gheboren werden, ende nemmeer en saller in

allen drien volwassen sijn. Die somme es hondert ende VII (Lijst, r. 198-

205). Van deze getallen zijn er slechts enkele (nl. 11, 6, 5 en

107) die volgens Meyer en Suntrups onvolprezen Lexikon der

mittelalterlichen Zahlenbedeutungen voor een symbolische interpretatie

in aanmerking komen.13 Het getal 11 b.v. (de volmaakten in de

wieg) wordt vooral met zonde en onvolmaaktheid geassocieerd (p.

175-176); maar waar blijkt hiervan iets uit Hadewijchs tekst?

Het getal 107 (alle volmaakten samen) moet dan weer geduid

worden via de betreffende psalm. Volgens Malfliet gaat het hier

om de psalm die begint met een lofprijzing : ‘Looft de Heer,

goedertieren is Hij: tot in de eeuwigheid blijft zijn genade!’,

waarvan hij de verzen 2-3 op de Lijst der Volmaakten betrekt

(p. 174). Hij ziet echter over het hoofd dat de

Willibrordvertaling die hij hanteert de Hebreeuwse nummering

volgt, die hier met één eenheid van die in de Vulgaat

verschilt: Malfliets psalm 107 is in de Vulgaat, en dus voor

Hadewijch, eigenlijk nummer 106, zodat zijn interpretatie hier

een gat in de lucht slaat. Malfliet baseert zich dan op

Honorius Augustodunensis’ psalmencommentaar om met hem het

getal 107 te ontbinden in (11 x 9) + 8, getallen die

respectievelijk naar (a) de menselijke zondigheid, (b) het

toetreden tot de engelenkoren en (c) de eeuwige gelukzaligheid

zouden verwijzen. Malfliet ziet hier een parallel met

Hadewijchs bekentenis… in het vijfde Visioen, waar de mystica

zichzelf ervan beschuldigt (a) dat ze als een Lucifer gehandeld

heeft, (b) de drie bovenste hemelkoren schouwt en (c) van God

de verzekering verkrijgt dat zij de vereniging met hem in de

eeuwigheid zal genieten. Dit vergt allemaal een buitengewoon

13 HEINZ MEYER & RUDOLF SUNTRUP, Lexikon der mittelalterlichen Zahlenbedeutungen. München: Wilhelm Fink, 1987.

combinatievermogen van de lezer, terwijl niets in Hadewijchs

tekst hem of haar tot dergelijke veronderstellingen uitnodigt.

Toch houdt Malfliet het daar niet bij. Op het getal 107 kunnen

immers ook de regels van de gematria worden toegepast, waarbij

aan het Latijnse alfabet getalwaarden worden toegekend: 107 is

dan 9 (I) + 8 (H) + 90 (S), IHS dus, niet alleen de eerste drie

letters van de Griekse naam Jezus, maar ook de afkorting van

Iesus Hominum Salvator en van Ipse Homo Spiritus, een voor zover ik

weet nergens geattesteerde formule, die volgens Malfliet echter

via de bijbelcitaten Ipse est Deus en Ecce Homo op te vatten zou

zijn als een verwijzing naar de Triniteit (p. 175). De

decodering van Hadewijchs veronderstelde getallensymboliek

ontaardt hier in een wilde jacht op betekenissen allerhande,

waarvan men zich moet afvragen in hoeverre zij tot een dieper

inzicht in Hadewijchs teksten kunnen bijdragen.

Zo gaat het ook met de opdeling van de volmaakten in 29

overledenen, 73 levenden en 5 die nog geboren moeten worden (p.

175-176), allemaal priemgetallen: dat kan dus geen toeval zijn!

Hoewel. Hadewijch vermeldt nergens het getal 73, Malfliet

bekomt het door Hadewijchs 56 ‘volwassen’ volmaakten, de 11

volmaakten in de wieg en de 6 die op straat spelen bij elkaar

te tellen. De 17 kinderen (11 + 6) – ook weer een getal dat

niet door Hadewijch wordt genoemd – vormen natuurlijk weer een

priemgetal. De 56 volmaakten weliswaar niet, maar gelukkig kan

dat getal ontleed worden als (7x7)+7: driemaal het meest

perfecte getal uit de Bijbel! Dat er elf pasgeborenen zijn, is

dan weer het gevolg van Gods volmaakte schepping (7) én van hun

aardse omgeving, gesymboliseerd door het getal 4: 7+ 4. De zes

kinderen op straat verwijzen uiteraard naar de zesde dag van de

schepping, de dag waarop de mens naar Gods beeld geschapen

werd. En zo lukt het altijd wel, bladzijden lang (p. 174-188).

Het valt te betreuren dat Malfliet zijn methode – ‘je

prends mon bien où je le trouve’ – nergens verantwoordt.

Nochtans was daar alle reden toe, zeker sinds J. Reynaert in

1980 al ten aanzien van de Amsterdamse hoogleraar J. Bosch, die

ook – maar dan in de liederen – Hadewijchs getallensymboliek op

het spoor meende te zijn, de kritiek formuleerde dat als je

maar de gepaste speurdersneus opzette, ‘de

combinatiemogelijkheden zo talrijk zijn dat met enig wiskundig

vernuft, aan ieder getal wel een mouw te passen is’.14 Deze

uitspraak lijkt me hier ook van toepassing en ik zal Malfliet

op zijn steeds ongelooflijker wordende numerologische avonturen

dan ook niet verder volgen.

Dit tweede deel van Malfliets boek wordt afgesloten met

een kort hoofdstuk ‘Motieven en inspiratie’ (p. 189-198),

waarin gepoogd wordt Hadewijchs positie ten aanzien van de

beweging der mulieres religiosae, het gedachtengoed van Joachim van

Fiore en de Kerk te belichten. Malfliet kant zich daar tegen de

traditie in het onderzoek om Hadewijch te situeren in de

invloedssfeer van Bernardus van Clairvaux, Willem van Saint-

Thierry, Hugo en Richard van Saint-Victor. ‘Alsof de mulieres

religiosae niet bij machte waren om zelf het Hooglied te lezen en

te begrijpen, of ook zelf niet over voldoende kennis beschikt

14 J. REYNAERT, ‘Over Hadewijch naar aanleiding van drie recente publikaties’, p. 285-287 over J. BOSCH, ‘Vale milies. De structuur van Hadewijch’s bundel’, Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 90 (1975), p. 161-182.

zouden hebben om hun eigen mystieke interpretatie te

concipiëren’ (p. 194). Maar moeten beïnvloeding en

oorspronkelijkheid met elkaar in tegenstrijd te zijn? Als er

iets gebleken is uit het Hadewijch-onderzoek van de voorbije

decennia, dan is het toch dat zij allerlei invloeden uit de

Bijbel, uit de cisterciënzer en victorijner traditie, maar ook

uit de profane epiek en lyriek op een unieke wijze met elkaar

tot een nieuwe synthese heeft weten te verbinden.15

Terwijl Malfliet het belang van de cisterciënzer en

victorijner mystiek voor Hadewijch sterk relativeert, is hij

zoals eerder al bleek van oordeel dat de betekenis van Joachim

van Fiore voor haar heel groot moet zijn geweest. Helaas kan

hij nergens duidelijk aangeven welke ideeën of passages in

haar werk zonder Joachims invloed niet te begrijpen zijn. De

gelijkenissen die hij meent te kunnen aanstippen – b.v. tussen

Brief 22 en en de voorstelling van de Rotae Ezechielis in

Joachims Liber figurarum, of van diens intelligentia spiritualis met de

bovenredelijke eenwording tussen God en mens als achtste gave

van de heilige Geest (Vis. 13, r. 179-188) – zijn te vaag en te

oppervlakkig opdat ze werkelijk zouden overtuigen. Bij de

bespreking van passages als deze had Malfliet moeten overgaan

15 ‘In vrijwel alle edities van Hadewijchs geschriften wordt het concept Minne op het conto van Bernardus’ bruidsmystiek geschreven’, schrijft Malfliet (p. 194). Helaas vermeldt hij geen voorbeelden van zo’n eenzijdige benaderingswijze. Mij valthet veeleer op dat het Hadewijchonderzoek van de laatste decennia (De Paepe, Mommaers, Reynaert, Faesen, Newman e.a.), bij al zijn schakeringen en onderlinge tegenstellingen, juist door een onderzoek van velerlei (profane en religieuze) bronnentot een beter inzicht van Hadewijchs begrip ‘minne’ is proberen te komen.

tot een zorgvuldige en systematische vergelijking om aan te

tonen dat ze enkel vanuit Joachim van Fiores werk kunnen worden

verklaard. Dat is helaas niet gebeurd. Ik ben er overigens van

overtuigd dat zo’n bewijs niet te leveren valt.

In het derde en laatste deel van zijn boek (p. 199-244)

probeert Malfliet dan de Brabantse mystica te identificeren met

een domicella Hadewigis, die voorkomt in een schenkingsoorkonde

aan het klooster Mariënweerd in de Betuwe, die op 7 september

1266 te ’s-Gravenzande uitgevaardigd werd door Machteld (ca.

1200-1267), weduwe van graaf Floris IV en dochter van Hendrik

I, hertog van Brabant. Terecht heeft Malfliet het hier over een

hypothese, want hoewel hijzelf in één adem van ‘bewijzen’

spreekt (p. 201), lijken de argumenten me nogal zwak.

Hadewijchs levensloop schetst hij als volgt (p. 203-205).

Hadewijch zou in 1214 geboren zijn uit Machtelds eerste

huwelijk met Hendrik II (VI), paltsgraaf aan de Rijn (leefde

1194/95-1214). Na de dood van deze laatste zouden moeder en

dochter ondergebracht zijn bij de familie van Godfried II van

Breda en diens echtgenote Lutgard van Perck: een van hun

kinderen is vermoedelijk de befaamde Hendrik van Breda, die

later door Hadewijch naar haar 23e volmaakte, een kluizenares

in Saksen, zou zijn gestuurd. Kort voor haar tweede huwelijk

met Floris IV in 1224 zou Machteld haar dochter hebben

ondergebracht in het adellijke sticht van Munsterbilzen: daar

zou Hadewijch haar voortreffelijke opvoeding hebben gekregen.

Wanneer haar oom Hendrik II van Brabant omstreeks 1230 het

vrouwenklooster van ’s-Hertogendaal sticht, zou Hadewijch daar

als moniale ingetreden zijn en abdis zijn geworden. Zij zou dit

klooster echter tussen 1240 en 1245 verlaten hebben om ‘zich op

mystieke paden’ te begeven. Uit die tijd zouden haar Visioenen

dateren. Zij zou naar Munsterbilzen zijn teruggekeerd alwaar ze

haar geestverwanten een aantal brieven zou hebben geschreven.

Van daaruit zou ze ook Keulen hebben bezocht, waar ze met de

ideeën van Joachim van Fiore in contact kwam. In Keulen zou ze

de eindversie van haar Visioenen geschreven hebben en ook haar

Liederen, waarin ze uitdrukking geeft aan ‘haar vertwijfeling

en verlaten zijn’. Wanneer in 1246 in Biezelinge op Zuid-

Beveland het vrouwenklooster Jeruzalem gesticht wordt, neemt

Hadewijch op instigatie van Hendrik van Breda, deken van het

kapittel van Oudmunster waaronder de nieuwe stichting

ressorteerde, haar intrek in of bij de nieuwe gemeenschap en

nodigt ze haar vroegere medezusters per brief uit om ook

daarheen te komen. Door toedoen van de ‘wrede vreemden’ wordt

ze echter verbannen naar een onbekende plek, waar ze omstreeks

1260 zou gestorven zijn. Haar moeder gedenkt haar in 1266 met

een gift pie memorie domicelle Hadewigis, consanguinee nostre.

Wellicht dat uit deze levensbeschrijving een interessante

historische roman kan ontstaan, maar toch geen bijdrage aan de

Hadewijchstudie. Alleen al de aanname dat Machteld een dochter

Hadewijch moet hebben gehad, is – om het zacht uit te drukken –

meer dan twijfelachtig. Om te beginnen is het natuurlijk al

vreemd dat Machteld haar bloedeigen dochter met de woorden

consanguinee nostre zou laten aanduiden. Maar die dochter lijkt

ook alleen te zijn ontsproten aan Malfliets verbeelding, zoals

hij zelf ook aangeeft (behalve waar het anders aangegeven is,

zijn alle cursiveringen in onderstaand citaat van mijn hand,

F.W.):

Volgens alle beschikbare gegevens stierf Machtelds eerste echtgenoot, de Pfalzgraaf Hendrik II, kinderloos. Het is echter niet uitgesloten dat Machteld hem, na zijn overlijden (Malfliets cursivering) alsnog een niet-erkende afstammelinge geschonken kan hebben. We nemen aan dat dit inderdaad het geval is geweest, en wel een dochter. Deze dochter zou geboren kunnen zijn te Antwerpen, terwijl haar moeder Machteld onder de hoede was van Lutgard van Perk ende familie van Godfried van Breda-Schoten, de eerste wereldlijke getuige in het huwelijkscontract van 1214. Hetkind werd vernoemd naar haar geboorteplaats Antwerpen en kreeg de voornaam Hadewigis, een bekende naam in de familie van Kuijc waartoe Lutgard van Perk behoorde.

En dan de klap op de vuurpijl:

Historische documenten die deze veronderstelling zouden kunnen onderbouwen ontbreken geheel. (p. 210)

Ik zou het inderdaad niet beter kunnen zeggen.

De rest van deze ‘biografie’ is navenant, een wonder van

fantasievolle inlegkunde, en het is werkelijk onbegonnen werk

alle beweringen stuk voor stuk te weerleggen. Enkele

voorbeelden van Malfliets oppervlakkige en willekeurige

redenaties mogen hier volstaan. Hadewijchs verblijf in

Munsterbilzen? Zij noemt in haar Lijst der Volmaakten toch de

heilige Amelberga, en werd die niet vereerd in Munsterbilzen

(p. 223)?16 En komen er in het dertiende-eeuwse necrologium van

die abdij niet een vijftal kanunnikessen met de naam Hadewidis

16 Maar ook elders in de Nederlanden: zie Acta Sanctorum, ed. J.B. SOLLERIUS, 10 Jul. III, Parijs/Rome, 1868, p. 71-72.

of Helewigis voor (p. 224)? Welaan dan! Hadewijch in Keulen? Ze

noemt in haar Lijst toch de Ierse heilige Bri(gi)da! En hadden

Ierse monniken in Keulen in de 9e eeuw geen kerk gesticht die

aan deze heilige was toegewijd (p. 224)? Hadewijch als abdis in

’s-Hertogendaal? Begint de naam van de abdis die in (1236-)1239

aan het bewind was niet met de letter H? En zou Hadewijch niet

in haar hoedanigheid van abdis haar twaalfde brief – toch

gericht aan een prelaat – aan de abt van Villers hebben gericht

om ‘haar visie te verduidelijken’, in een periode dat de

inquisitie actief aan het werk is en er problemen in haar

gemeenschap zijn (p. 212-213)? Dat in die brief niets op een

‘verduidelijking’ van standpunten noch op conflicten in háár

gemeenschap wijst (wel in die van de geadresseerde), lijkt geen

bezwaar. Het feit dat in 1246 de (eveneens onbekende) naam van

de abdis met een andere letter begint, is voor Malfliet

voldoende om te veronderstellen dat Hadewijch wegens

verdenkingen van ketterij in ballingschap moet zijn gegaan:

spreekt ze immers zelf in haar Brieven en in haar Liederen niet

vaak over haar ellende (p. 213)? En zo gaat dat door, via een

reeks suggestieve vragen en veronderstellingen die Hadewijch

vervolgens nog in Leuven, in Mechelen en in het toen pas

gestichte klooster Jeruzalem te Biezelinge moeten situeren (p.

217-219).

In een adembenemend tempo volgt hypothese op hypothese,

helaas zonder een schaduw van bewijs. Hadewijch wist van de

kluizenaar Eligius (Lijst, r. 171-172) en van de (volgens

Malfliet franciscaanse) eremieten op de muren van Jeruzalem

(Lijst, r. 195-196), via de deelname van haar Brabantse en

Hollandse adellijke verwanten aan de kruistochten (p. 228). De

volmaakten in Thuringen (Lijst, r. 200-201), in Engeland (Lijst

, r. 163-164 (de Ierse (!) Brigida van Kildare) en r. 204-205)

en in Vlaanderen (Lijst, r. 206-207) kende zij langs haar

Brabantse hertogelijke familie om (p. 229). De weduwe van groter

macht uit Zeeland zou Aleide van Holland zijn (de vermoedelijke

mecenas van Jacob van Maerlant), die in 1257 haar man Jan I van

Avesnes verloor, wat volgens Malfliet meteen een terminus post

quem voor de Visioenen zou opleveren (p. 232-233), een

stelling die op gespannen voet staat met zijn eerdere bewering

dat Hadewijch de eindversie van haar Visioenen tussen 1240 en

1246 geschreven zou hebben (p. 204). De vriendinne int lant van Bihem

ende es clusenerse (Lijst, r. 217-218) zou Agnes van Bohemen zijn,

een claris en als slotzuster dus eigenlijk ook (toch volgens

Malfliet) een kluizenares. De in Parijs woonachtige kluizenares

Gerenina (Lijst, r. 223-225) is natuurlijk genoemd naar Saint-

Germain-des-Prés, en het vergheten meesterken allene in een celleken dat

bij haar in de buurt woont, kan enkel een franciscaan zijn,

aangezien deze orde in die wijk een studiehuis had. En waren de

franciscanen in Parijs toen niet ontvankelijk voor de ideeën

van Joachim van Fiore? ‘Het is opvallend hoe bedekt ze

franciscanen behandelt’, schrijft Malfliet (p. 242), want ook

de eremieten op de muren van Jeruzalem zouden volgens hem

franciscanen zijn geweest. En zo vormt zelfs wat Hadewijch niet

schrijft, een bevestiging van Malfliets centrale thesis.

Meer dan tijd is het om dit boek dicht te klappen en opzij te

leggen. Malfliets ambitie om ons een andere Hadewijch te leren

kennen, een ketterse Hadewijch, een aanhangster van het

joachimisme, moet als mislukt worden beschouwd. Het is ook

onbegrijpelijk dat een uitgeverij, die zich met het label

‘algemeen-wetenschappelijk’ tooit,17 een studie die zoveel

feilen vertoont, in haar fonds heeft willen opnemen. Al te zeer

immers is dit boek opgesteld in functie van een vooraf

gedefinieerde thesis, waardoor een evenwichtige dialoog met de

bestaande wetenschappelijke literatuur en elementaire

voorzichtigheid bij de interpretatie van deze moeilijke teksten

totaal ontbreken. Met nog veel meer recht dan toen Jozef van

Mierlo de dissertatie van Marie Helene van der Zeyde fileerde,

kan hier het oordeel worden herhaald waarmee hij destijds zijn

bespreking besloot: ‘Iets positiefs, eenig zakelijk resultaat,

eenig stukje nieuws over Hadewijch, eenige materiëele vondst,

eenige concrete ontdekking (…) brengt dit boek niet. Het spijt

me zeer dat ik er zoo streng over oordelen moet.’18

BIBLIOGRAFIE

BOSCH, J., ‘Vale milies. De structuur van Hadewijch’s bundel’, Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 90 (1975), p. 161-182.

DEVREESE, DANIEL, ‘”Hadewid Greca” te Merksem in 1212. Een historische reconstructie van de biografie van Hadewijch’, OnsGeestelijk Erf 81 (2010), p. 151-193.

17 Zie http://www.maklu.be/MakluEnGarant/aboutus.aspx [01/09/2014]18 J. VAN MIERLO, ‘Over Hadewijch naar aanleiding van een dissertatie’, Verslagen en Mededeelingen van de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde 1934, p. 141-183, hier p. 182-183.

FAESEN, ROB, ‘Was Hadewijch a Beguine or a Cistercian? An Annotated Hypothesis’, Cîteaux. Commentarii Cistercienses 55 (2004), p.47-63.

FIELD, SEAN L., ‘On Being a Beguine in France, c. 1300’, in: LETHA BÖHRINGER, JENNIFER KOLPACOFF DEANE, & HILDO VAN ENGEN (red.), Labels and Libels. Naming Beguines in Northern Medieval Europe. Turnhout: Brepols, 2014, p. 116-133.

FRAETERS, VEERLE, ‘Wijsheid verbeeld. Genese en werking van de beeldspraak in Visioen 9 van Hadewijch’, Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden 14 (2007), p. 101-125.

FRAETERS, VEERLE, ‘“Mi smelten mine sinne in minnen oerewoede”. Reflecties over genre en subjectiviteit in de Liederen van Hadewijch’, Spiegel der Letteren 55 (2013), p. 427-457.

Hadewijch. Visioenen, vertaald door IMME DROS, met een inleiding en een teksteditie door FRANK WILLAERT. Amsterdam: Prometheus/Bert Bakker, 1996.

HENDRIX, G., ‘Hadewijch benaderd vanuit de tekst over de 22e volmaakte’, Leuvense Bijdragen 67 (1978), p. 129-145.

MALFLIET, RUDI, De andere Hadewijch. Antwerpen / Apeldoorn: Garant, 2013.

MEYER, HEINZ & RUDOLF SUNTRUP, Lexikon der mittelalterlichen Zahlenbedeutungen. München: Wilhelm Fink, 1987.

NEUMANN, HANS (ed.), Mechthild von Magdeburg. ‘Das fließende Licht der Gottheit’. Nach der Einsiedler Handschrift in kritischem Vergleichmit der gesamten Überlieferung herausgegeben. Bd I: Text, besorgt von GISELA VOLLMANN-PROFE. München/ Zürich: Artemis Verlag, 1990.

REYNAERT, J., ‘Over Hadewijch naar aanleiding van drie recente publikaties’, Ons Geestelijk Erf 54 (1980), p. 280-292.

REYNAERT, J., ‘Hadewijchs “hoghe gheslachte”’, in: J.D. JANSSENS (red.), Hoofsheid en devotie in de middeleeuwse maatschappij. De Nederlanden van de 12e tot de 15e eeuw. Handelingen van het wetenschappelijk

colloquium te Brussel 21-24 oktober 1981. Brussel, 1982, p. 156-173

SCHEEPSMA, WYBREN, ‘Hadewijch und die Limburgse Sermoenen. Überlegungen zu Datierung, Identität und Authentizität’, in: WALTER HAUG & WOLFRAM SCHNEIDER-LASTIN (red.), Deutsche Mystik im abendländischen Zusammenhang. Neu erschlossene Texte, neue methodische Ansätze, neue theoretische Konzepte. Kolloquium Kloster Fischingen 1998. Tübingen: Max Niemeyer Verlag, 2000, p. 653-680.

SIMONS, WALTER, ‘Beginnings: Naming Beguines in the Southern Low Countries, 1200-1250’, in: LETHA BÖHRINGER, JENNIFER DEANE & HILDO VAN ENGEN (red.), Labels and Libels. Naming Beguines in Northern Medieval Europe. Turnhout: Brepols, 2014, p. 9-52.

SOLLERIUS, JOANNES BAPTISTA (ed.), De S. Amalberga virgine, in: Acta Sanctorum, 10 Jul. III, 2e ed. Parijs: Victor Palmé, 1868, p. 70-107.

VAN MIERLO, J. ‘Uit de geschiedenis van onze middeleeuwsche letterkunde. Wanneer heeft Hadewijch geleefd?’ Dietsche Warande enBelfort 21 (1921), dl. 1, p. 135-153, 309-327 en 441-465.

VAN MIERLO, J., ‘Beata Hadewigis de Antverpia’, Dietsche Warande en Belfort 27 (1927), p. 787-798 en 833-843.

VAN MIERLO, J., ‘Over Hadewijch naar aanleiding van een dissertatie’, Verslagen en Mededeelingen van de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde 1934, p. 141-183

VERDEYEN, PAUL, ‘De invloed van Willem van Saint-Thierry op Hadewijch en Ruusbroec’, Ons Geestelijk Erf 51 (1977), p. 3-19

VERDEYEN, PAUL, ‘Le procès d’inquisition contre Marguerite Poreteet Guiard de Cressonessart (1309-1310)’, Revue d’Histoire Ecclésiastique 81 (1986), p. 47-94.

WILBRINK, JOHANNES FREDERICUS MARIA, Amplexio Dei. De omarming Gods. Vergelijkend onderzoek van de mysticologische en sociologische profielen van Hildegard van Bingen en Hadewijch van Brabant. Een wetenschappelijke proeve op het gebied van de theologie. Aken/Maastricht: Shaker Publishing, 2006 (diss. Radboud Universiteit Nijmegen).

WILLAERT, FRANK, De poëtica van Hadewijch in de Strofische Gedichten. Utrecht: HES Publishers, 1984.

WILLAERT, FRANK, ‘Dwaalwegen. Recente hypotheses over Hadewijchs biografie’, Ons Geestelijk Erf 84 (2013), p. 153-194.

SUMMARYThis article offers a critical discussion of Rudi Malfliet’s recent book De andere Hadewijch [The Other Hadewijch], in which itis contented that Hadewijch’s writings should be considered much more heterodox than it is usually assumed by a research tradition that is heavily indebted to a ‘particular religious perception and methodology’. The influence of Joachim of Fiore in particular should be considered crucial for a correct understanding of her works.

This article demonstrates that Malfliet’s understanding ofthe concept ‘beguine’ is anachronistic and that his joachimite,numerological and autobiographical interpretations of Hadewijch’s writings remain unconvincing. Finally it is shown that his reconstruction of Hadewijch’s biography is untenable, as it either lacks any documentary basis or results from preconceived interpretations of the literary and historical sources adduced.

Adres van de auteur: Universiteit Antwerpen, Instituut voor de Studie van de Letterkunde in de Nederlanden (ISLN), Prinsstraat13, B-2000 Antwerpen ([email protected])