Botanie [Botanical macroremains]. Hout [Wood]. In: Bergsma, G.M.A. (ed), Een archeologische...

31
Een archeologische begeleiding (protocol opgraven) in het plangebied ukshiem aan de Hobbemasingel te Dronryp, gemeente Menameradiel (F) concept versie G.M.A. Bergsma Met bijdragen van A.S. Berends & W.A. Out ARC-Rapporten 2011-152 Groningen 2011 -Rapporten

Transcript of Botanie [Botanical macroremains]. Hout [Wood]. In: Bergsma, G.M.A. (ed), Een archeologische...

Een archeologische begeleiding(protocol opgraven) in het plangebiedKukshiem aan de Hobbemasingel teDronryp, gemeente Menameradiel (F)

concept versie

G.M.A. BergsmaMet bijdragen van A.S. Berends & W.A. Out

ARC-Rapporten 2011-152

Groningen2011

-Rap

port

en

Colofon

Een archeologische begeleiding (protocol opgraven) in het plangebiedKukshiem aan de Hobbemasingel te Dronryp, gemeente Menameradiel(F)

ARC-Rapporten 2011-152ARC-Projectcode 2010/595

TekstG.M.A. Bergsma

met bijdragen vanA.S. Berends & W.A. Out

AfbeeldingenG.M.A. Bergsma, M.J.M. de Wit & S.J. Tuinstra

KaartenB. Schomaker & G.M.A. Bergsma

RedactieH. Buitenhuis

concept versie

Autorisatie — M.J.M. de Wit

Beheer en plaats van documentatieArchaeological Research & Consultancy

Uitgegeven doorARC bvPostbus 410189701 CA Groningen

Groningen, 2011

Een recente lijst van de ARC-Rapporten is te vinden op www.arcbv.nl

Rapport 2011-152 concept versie ARC bv

Inhoud

1 Inleiding 41.1 Aanleiding tot het onderzoek . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 41.2 Ligging en beschrijving van het onderzoeksgebied . . . . . . . . . 41.3 Doel van het onderzoek . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 41.4 Werkwijze . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5

2 Resultaten 72.1 Sporen en structuren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 72.2 Vondsten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 10

3 Aardewerk 123.1 Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 123.2 Late IJzertijd en Vroeg-Romeinse Tijd . . . . . . . . . . . . . . . 123.3 Midden- en Laat-Romeinse tijd . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 143.4 Conclusie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 14

4 Botanie 164.1 Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 164.2 Werkwijze . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 164.3 Resultaten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 174.4 Discussie en conclusie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 18

5 Hout 195.1 Hout . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 195.2 Resultaten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 195.3 Conclusie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 19

6 Conclusie 20

7 Samenvatting 23

Bijlagen 25

1

Rapport 2011-152 concept versie ARC bv

Projectgegevens

Projectnaam HobbemasingelProjectcode 2010/595CIS-code 43504Status Concept (22 december 2011)

Projectleider Drs. G.M.A. BergsmaContact 050-3687100, [email protected]

Opdrachtgever Gemeente Menameradiel, dhr. G.J. RouwenhorstContact 0518-452906, [email protected]

Bevoegde overheid Provincie Fryslan, dr. G.L. de LangenContact 058-2925487, [email protected]

Locatiegegevens

Toponiem HobbemasingelPlaats DronrypGemeente MenameradielProvincie Fryslan

Kaartblad 5HRD-coordinaten NW: 171.954/578.656

NO: 172.029/578.634ZO: 172.010/578.541ZW: 171.970/578.551

Oppervlakte Ca 1,8 ha

Beschrijving onderzoekslocatie

Geologie Zeeklei

Geomorfologie Kwelderwal

Bodem Knippige poldervaaggrond

Historische situatie Onderdeel van een terpenrij op de kwelderwal

Archeologische verwachting Bewoningssporen uit de periode RomeinseTijd – Nieuwe Tijd

2

•Dronryp

171 172 173 174577

578

579

580

Afbeelding 1. Topografische kaart van de onderzoekslocatie (gelegen binnen de cirkel) enomgeving, voorzien van RD-coordinaten. Bron: Topografische Dienst Nederland.

Rapport 2011-152 concept versie ARC bv

1 Inleiding

1.1 Aanleiding tot het onderzoek

In opdracht van de gemeente Menameradiel, in de persoon van dhr. G.J. Rouwen-horst, heeft Archaeological Research & Consultancy (ARC bv) werkzaamhedenten behoeve van het nieuwbouwplan Kukshiem te Dronryp archeologisch begeleidonder protocol opgraven. Het betreft de sloop van vijf seniorenwoningen aan DeTerp en de aanleg van een cunetsleuf. Naar aanleiding van eerder onderzoek in hetplangebied is door de provinciaal archeoloog van Friesland, dr. G.L. de Langen,een selectiebesluit genomen.1 Op basis hiervan dienen activiteiten in het plange-bied die een bedreiging voor het bodemarchief vormen, archeologisch te wordenbegeleid. Volgens de Friese Archeologische Monumenten Kaart Extra (FAMKE)geldt voor het onderzoeksgebied dat archeologisch waarderend onderzoek moetplaatsvinden in verband met de aanwezigheid van een terprestant.2 Het onderzoekheeft plaatsgevonden op 1 en 2 juni 2010 en tussen 15 – 22 december 2010 en isuitgevoerd door mw. drs. G.M.A. Bergsma, drs. S.J. Tuinstra mw. drs. M.C. Blomen mw. drs. M.J.M. de Wit. Het archeologisch onderzoek is uitgevoerd conform deeisen die gesteld worden in de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie(KNA, versie 3.1 en 3.2).

1.2 Ligging en beschrijving van het onderzoeksgebied

Het onderzoeksgebied ligt aan de westkant van Dronryp, tussen de Hobbemasin-gel, de Alddyk en het Skilpaed (afb. 1). Tot voor kort stonden op de locatie vijfseniorenwoningen. Direct ten westen hiervan wordt nieuwbouw gepleegd waar inde toekomst winkels en appartementen worden gerealiseerd.

1.3 Doel van het onderzoek

Het doel van een archeologische begeleiding (onder protocol opgraven) is het do-cumenteren van gegevens en het veiligstellen van materiaal van vindplaatsen omdaarmee informatie te behouden die van belang is voor kennisvorming over hetverleden. Hiertoe zijn in het Programma van Eisen (PvE) dat is opgesteld doordrs. N. van Malssen en drs. C.G. Koopstra van ARC bv de volgende onderzoeks-vragen geformuleerd:

Algemeen

1 Tijdens het vooronderzoek zijn sporen aangetroffen die in relatie kunnenworden gebracht met woonerven uit de Romeinse Tijd en de Middeleeuwen.Hoeveel afzonderlijke erven zijn per periode binnen het onderzoeksgebied teherkennen?

1Zie Tuinstra (2008)2Bron: cultuurhistorische kaart op www.fryslan.nl.

4

Rapport 2011-152 concept versie ARC bv

2 Waar bestaan de erven uit en kan een functie worden vastgesteld?3 Hoe verhouden de erven zich tot de kernterp?4 Werd op dit specifieke terpdeel ook geakkerd?5 Zijn onder de terpresten ook aanwijzingen voor een vlaknederzetting?

Landschappelijk

6 Hoe heeft het toenmalige landschap eruit gezien?7 Hoe verhoudt de archeologie zich tot de geologie en de geomorfologie?

Relatie mens en milieu

8 Hoe is het landschap gebruikt in elke afzonderlijke bewoningsfase?9 Van welke dierlijke en plantaardige bronnen werd gebruikgemaakt?

1.4 Werkwijze

Tijdens de archeologische begeleiding zijn alle werkzaamheden van de civiele aan-nemer gevolgd (afb. 2). De sloopwerkzaamheden onder het maaiveld zijn archeolo-gisch begeleid. Bij het vlaksgewijs verdiepen van het cunet (de rioolsleuf) is in hethorizontale vlak alleen een archeologisch vlak gedocumenteerd als de resultatenhier aanleiding toe gaven. Nadat de archeologische sporen waren gedocumenteerdis de sleuf tot op de gewenste diepte (vlaksgewijs) uitgegraven. Van de completeuitgegraven sleuf zijn de profielen door middel van fotografie gedocumenteerd. Deaangetroffen archeologische grondsporen zijn analoog opgetekend (schaal 1:50)en de vlakken en de sporen zijn gefotografeerd. Aangetroffen vondsten zijn perarcheologisch grondspoor verzameld. Conform de eisen die in het PvE wordengenoemd, is het vondstmateriaal tijdens de archeologische begeleiding al selectiefverzameld, waarbij de focus op diagnostisch materiaal lag. Na het uitgraven vande sleuf is deze opgevuld met schoon zand.

5

1

17

Hobbemasingel

De T

e rp

19

10

1620

sportveld

6a

Alddyk

36

32

38

40

10

2

18

9

117

1tm15

8

17tm23

5

14

28

27

Skilp

aed

23

29

3130

42

Bregebuorren

Hobbemasingel

23

18

14

22

22a26

28

24

12 3

6

21

48

2

1

3

4

5

6

7

Legenda

Sleuf

0 20 40

Meters

Afbeelding 2. Globale ligging van de sleuven en de werkputten ten opzichte van de oude situatie.Kaart: B. Schomaker.

Rapport 2011-152 concept versie ARC bv

2 Resultaten

2.1 Sporen en structuren

In totaal zijn zes werkputten aangelegd (1 en 3 – 7), waarvan werkput 1 de begelei-ding in juni 2010 betreft. Tijdens deze begeleiding is voornamelijk de bouwvoorverwijderd en zijn geen archeologische lagen aangesneden. Er is wel aardewerkverzameld (zie hoofdstuk 3). De overige werkputten betreffen de begeleiding indecember 2010 van het uitgraven van het wegcunet en een kabel- en leidingen-sleuf.

In het noordelijke deel van het onderzoeksterrein is de sleuf voor het wegcunetuitgegraven tot 1,28 – 1,33 m−NAP.3 Op dit niveau zijn terplagen doorgraven en isde natuurlijke ondergrond, de kwelder en het wadzand, aangesneden. Op een hogerniveau zijn in het vlak archeologische sporen aangetroffen. Dit zijn terplagen ensporen die tot in de natuurlijke ondergrond zijn ingegraven.

De resultaten van de werkputten 3 – 7 worden hieronder besproken (zie afb. 4).

2.1.1 Werkput 3

In werkput 3 is aan de uiterste noordkant direct een restant van een gedempte slootaangetroffen (s2). Deze sloot loopt in zuidwest-noordoostelijke richting en geeftaanwijzingen dat deze nog recent in gebruik is geweest. Naar het zuiden toe is eenophogingslaag (vermoedelijke terplaag) van ongeveer 50 cm dik aangesneden, diedirect op de natuurlijke ondergrond was opgeworpen. Deze (terp)laag heeft geendateerbaar vondstmateriaal opgeleverd. Verder naar het zuiden toe zijn vanuit de(terp)lagen nog twee sloten aangetroffen (s3 en s4) met een zuidwest-noordoostorientatie, waarbij in een van de sloten (s4) aardewerk is aangetroffen. Dit aarde-werk is te dateren in de Midden- en Laat-Romeinse Tijd (zie hoofdstuk 3). Spoor5 betreft een recente ingraving.

2.1.2 Werkput 4

Vanaf werkput 4 is naar het zuiden toe in het profiel een oud oppervlak aanwezig.Mogelijk betreft dit een kwelderbegroeiing op de kwelderafzetting, afkomstig uiteen periode waarin nauwelijks zee-afzettingen hebben plaatsgevonden. Het oudeoppervlak of loopvlak is herkenbaar als een bruingrijze rommelige laag van on-geveer 20 cm dik (afb. 3). Vanuit deze laag zijn kuilen, greppels en een waterputgegraven. Een van de kuilen bevat een sterk organische vulling, die als mest wordtgeınterpreteerd (s3). Van deze mestvulling is een botanisch monster genomen (ziehoofdstuk 5). Op het oude oppervlak is een terplaag opgeworpen (dezelfde terplaagdie in werkput 3 is waargenomen).

3Omdat geen sprake was van een duidelijke maaiveldhoogte waar de diepte van de sleuven aangerelateerd kon worden, worden alle dieptes als NAP-hoogte gegeven.

7

Afbeelding 3. Werkput 4: profielopname. Onderin is de natuurlijke ondergrond(kwelderafzetting) aanwezig. Daarop is het oude loopvlak (in het midden van hetprofiel) zichtbaar als een bruingrijze rommelige laag. De laag daarboven betrefteen terplaag.

Rapport 2011-152 concept versie ARC bv

Verder naar het zuiden toe is een waterput (s7) aangetroffen met een houten ton alskern. Deze ton bestond uit duigen en hoepels afkomstig van spar en essenhout (ziehoofdstuk 4). De totale doorsnede van de waterput bedraagt 2 m, de diameter vande ton bedraagt 75 cm. De inhoud van de ton is als botanisch monster verzameld.Er zijn geen vondsten bij de waterput gedaan die een indicatie voor een dateringkunnen geven. Wel is de waterput vergelijkbaar met een 16e-eeuwse waterput diein het proefsleuvenonderzoek uit 2008 is aangetroffen (Tuinstra 2008, p. 7). Verdernaar het zuiden toe is een greppel (s9) waargenomen met een noordwest-zuidoostorientatie.

2.1.3 Werkput 5

Vanaf werkput 5 is, ten behoeve van de civiele werkzaamheden, het te ontgra-ven niveau verhoogd naar 0,90 m−NAP. Op dit niveau is de natuurlijke kwelderin het vlak aanwezig met daarin greppels (s3 en s4) met een noordwest-zuidoostorientatie. Op een iets hoger niveau is een cultuurlaag van enkele centimeters dikin de profielen zichtbaar, mogelijk is deze laag te relateren aan het loopvlak inwerkput 4. Hierboven is in het profiel nog een restant van een ophogingslaag waar-genomen.

Op het vlakniveau van werkput 5 zijn twee plaggenbaantjes (s2 en s5) waargeno-men, waarvan de functie vooralsnog onduidelijk is. Mogelijk betreffen het opge-vulde greppels. De sporen lopen niet parallel aan elkaar en de plaggen zijn onre-gelmatig in de greppel terecht gekomen. Een functie waarbij de plaggenbaantjesals onderdeel van een structuur hebben gediend wordt niet mogelijk geacht.

2.1.4 Werkput 6

Werkput 6 bevat een opgevulde recente sloot (s3) en is verder naar het zuiden toerecentelijk tot in de natuurlijke ondergrond afgegraven en opgevuld met schoonzand.

2.1.5 Werkput 7

Werkput 7 betreft de kabel- en leidingensleuf aan de oostkant van het wegcuneten is afgegraven tot een niveau van 0,6 m−NAP. Op dit niveau is de natuurlij-ke kwelder zichtbaar in het vlak. In de profielen is de eerder genoemde cultuur-laag/loopvlak als een dun bandje zichtbaar met daarop een restant van een opho-gingslaag. Deze ophogingslaag is gereduceerd tot een bandje van ongeveer 10 cmdik. Naar het oosten toe, ter hoogte van de voormalige woningen, zijn de op-hogingslaag en het loopvlak door een verstoring tot in de natuurlijke ondergrondverdwenen. Naar het noorden toe zijn de genoemde lagen af en toe waargenomen,maar deze waren vaak recentelijk verstoord. In de natuurlijke ondergrond zijn en-kele diep ingegraven kuilen waargenomen (s2 – 5 en s8), een waterput (s6) en een

9

Rapport 2011-152 concept versie ARC bv

greppel (s9). In enkele sporen is aardewerk aangetroffen dat uit de (Late) IJzertijddateert.

2.2 Vondsten

Het vondstmateriaal bestaat voornamelijk uit aardewerk. Verder is botanisch mate-riaal en hout verzameld en is incidenteel een fragment van een kleipijp en dierlijkbotmateriaal aangetroffen. De laatste twee vondstcategorieen worden verder buitenbeschouwing gelaten. De resultaten van het onderzoek van het aardewerk en hetbotanisch materiaal worden hierna in aparte hoofdstukken besproken.

10

S2

S3

S3

S4

S2

S5

S17

S15S2

S3 S4S5

S6

S7

S8S9

S18

S16

S2S3

S4

S5

S2

S3

S4S5

S6

S7

S8S9

S10

LegendaBouwvoor

Greppel

Kuil

Laag (natuurlijk)

Ophogingslaag

Recent

Sloot

Waterput

0 6 12 18 m

Afbeelding 4. Overzicht van de werkputten met de genummerde sporen.Kaart: G.M.A. Bergsma.

Rapport 2011-152 concept versie ARC bv

3 Aardewerk

3.1 Inleiding

Er zijn 110 aardewerkscherven verzameld (tabel 1). Deze kwamen tevoorschijn bijhet verdiepen naar het archeologische sporenvlak en bij het coupen van de sporen.Het materiaal is gedetermineerd en beschreven door A.S. Berends MA (ARC bv).Het betreft scherven van zogenaamd ‘terpaardewerk’. Dit handgevormde aarde-werk was kenmerkend voor het Noord-Nederlandse kustgebied. Het was hier inomloop vanaf de 6e eeuw v. Chr. en bleef tot aan de 3e eeuw n. Chr. onderdeeluitmaken van de huisraad van de terpbewoners. De dateringen van het terpaarde-werk zijn vastgesteld aan de hand van aardewerktypologie van Taayke (1996). Zijnstandaardwerk wordt nog steeds veel door specialisten gebruikt.

De scherven zijn toewijsbaar aan 23 verschillende potten, van zowel kleinere als(vooral) grote exemplaren. Het vaatwerk had velerlei functies: van goederenver-voer en opslag tot bereidingsvorm, schepbeker en kookgerei. Deze laatste functielijkt voor de meeste scherven uitgesloten, aangezien slechts weinig op de buiten-zijde kenmerkende roetsporen tonen. Het aardewerk is qua uiterlijk gelijkend. Hetgaat om redelijk dikwandige vormen, die opvallend homogeen zijn gemagerd (metweinig en fijn steengruis). Bij slechts een pot komt een wat grovere magering voor.Terpaardewerk werd reducerend gebakken (in een zuurstofarme oven), wat resul-teerde in vrij donkere en grauwe kleuren. De tinten varieren (ook per pot) vandonker grijsbruin tot beigebruin en soms paarsbruin. Verder liggen de vormen vande potten redelijk dicht bij elkaar. Veel potten, zo niet alle, waren uitgerust met eenplatte bodem, een bolle buik met de maximale diameter op schouderhoogte en eenvrij brede verticale hals. Kleine verschillen treden op door eventuele versiering, de(vloeiende) wijze waarop de schouder overgaat in de hals en vorm van de rand.

Het terpaardewerk laat zich duidelijk opdelen in twee verschillende perioden. Demeeste vondsten dateren uit de Late IJzertijd en uit de Vroeg-Romeinse Tijd, ofweluit de periode 200/150 v. Chr. tot 50 n. Chr. Twee potten zijn jonger en dateren uitde Midden- en Laat-Romeinse Tijd (100 – 300 n. Chr.).

Het vondstmateriaal zal per periode worden besproken. Buiten beschouwing blij-ven vier scherven van veel jongere datum, die zich ook onder het aardewerk be-vonden. Het gaat om twee roodbakkende scherven (waaronder de rand van eenspaarzaam geglazuurde pispot uit de 15e – 17e eeuw) en een scherf van een Maas-landse kogelpot uit de 12e of 13e eeuw.

3.2 Late IJzertijd en Vroeg-Romeinse Tijd

Het terpaardewerk kan worden opgedeeld in twee groepen: onversierd en versierdpotgoed. Daarvan is de laatstgenoemde groep het grootste.

12

Rapport 2011-152 concept versie ARC bv

3.2.1 Onversierd aardewerk

Niet alle fragmenten zijn goed te dateren, zoals bijvoorbeeld de wand van eenkleinere pot met een opvallend bolle schouder (vnr. 9/2). Van een redelijk aan-tal onversierde potten bleef genoeg bewaard om deze te identificeren. Zo kwamuit een kuil in werkput 7 een geglad beigekleurig exemplaar tevoorschijn. Dezepot is voorzien van een uitgebogen en van voren afgeplatte rand (vnr. 13/3, typeGw5d, 200/150 v. Chr. – 200/250 n. Chr.). Een vergelijkbaar doch ongeglad typeuit werkput 1 was uitgerust met twee kleine verticale oren, die precies tussen deschouder en uitgebogen rand zijn gezet (vnr. 19/2, type Gw5b, uit 250/200 v. Chr.– 50/150 n. Chr.). De ruimte tussen het oor en de wand is opvallend nauw. Depottenbakker heeft deze dan ook geprobeerd te vergroten door de wand achter hetoor licht naar binnen te duwen. Diezelfde handeling is zichtbaar bij twee anderepotten, waarvan ook randoorfragmenten bewaard bleven. Beide zijn voorzien vankarakteristieke puntoren: hoekige verticale oren met een opstaande punt. Het eneexemplaar kwam tevoorschijn uit een greppel in put 5, en is wijdmondig (vnr. 9/1,type Gw5b, uit 250/200 v. Chr. – 50/150 n. Chr.). Het andere was veel breder, eng-mondig en besmeten (vnr. 19/1, type Ge5a, uit 200/100 v. Chr. – 50/100 n. Chr.).De magering is wat grover dan bij de andere potten.

3.2.2 Versierd aardewerk

Een klein aantal potten was eenvoudig versierd. Het doel daarvan was niet altijdzuiver decoratief, maar soms ook functioneel. Een aantal potten was bijvoorbeeldgeglad. Hoewel het meer glanzende oppervlak het object ongetwijfeld een mooiereaanblik gaf, was de handeling vooral bedoeld om potten minder poreus te maken.Een ander aantal objecten was besmeten. Deze techniek had tot doel een stroefoppervlak te creeren, zodat de grip op het voorwerp verbeterde. Veelal werd hierbijgebruikgemaakt van een vrij grove besmijting. In een greppel van werkput 5 isechter ook een scherf gevonden van een exemplaar dat werd bestrooid met fijnzand (vnr. 11).

Verschillende potten hebben verder decoratieve vormen. Zo tonen drie exempla-ren een streepband, ofwel een set horizontale groeven op de onderzijde van dehals (vnrs. 1/2, 13/1 en 15, type Gw4, 250/200 v. Chr. – 50/100 n. Chr.). Anderewaren op de voorzijde van de rand versierd met indrukken: twee potten tonen (flau-we) spatel- of nagelindrukken (vnrs. 13/2 en 19/3, type V3b, 200 v. Chr. – 50/100n. Chr.), drie andere vingerindrukken. Van de typen met vingerindrukken had eenexemplaar een egaal lichtgrijze kleur en een opvallend zacht baksel, dat wat poe-derig aanvoelt (vnrs. 16 en 2/1, type V3ab, 200 v. Chr. – 50/100 n. Chr.). Eenander exemplaar werd aangetroffen in de waterput van werkput 7; het is bekenddat terpaardewerk ook wel werd gebruikt bij het putten van water uit waterput-ten. Mogelijk gaat het hier om een dergelijke ‘schepbeker’ (vnr. 14, type V3b,200 v. Chr. – 50/100 n. Chr.). De pot kan bijvoorbeeld in de waterput terecht zijngekomen doordat het touw tijdens het putten brak of de pot sneuvelde.

13

Rapport 2011-152 concept versie ARC bv

3.3 Midden- en Laat-Romeinse tijd

Ten slotte zijn twee potten jonger te dateren dan de hierboven beschreven exem-plaren. Beide stammen uit de 2e en 3e eeuw en uit een andere gebruiksfase vanhet terrein. De exemplaren zijn dan ook afkomstig uit een sloot in werkput 4 (s2),die gezien de datering van het terpaardewerk op een later moment moet zijn aan-gelegd (door de oudere terplagen heen). De potten hebben een andere vorm dande vroegere exemplaren. Een was voorzien van een scherp uitgeknikte en afgeplat-te rand (vnr. 4/2). De vorm is karakteristiek voor de periode 100 – 250/300. Deandere pot mag een opvallend exemplaar worden genoemd (vnr. 4/1). Het betrefteen vrij klein en bol model met een diameter van ongeveer 21 cm. De buitenzijdeis versierd met geknepen horizontale ribben, en daarboven is de uitgebogen randvoorzien van vingerindrukken.

Een identiek model is door Taayke (1996, p. 115, afb. 30.4) gedateerd in de periode150 – 250/300 n. Chr. De vorm van de pot toont een opvallende gelijkenis met debekende ribbenkommen en -potten van Romeins glas uit de 1e eeuw (type Isings3bd, 17, 67c (Isings 1957, p. 19, 21 en 35)). Het meest gelijkend is de Romeinseribbenpot, een bolle vorm die was voorzien van een voet en een omgeslagen rand(type Isings 67c). Deze vorm werd geproduceerd tot in de late 2e of vroege 3eeeuw: in dezelfde periode als de ribbenpot van terpaardewerk. Opvallend is verderdat de Romeinse ribbenpot vooral een noordelijk type was (Isings 1957, p. 88). Deribbenpot uit Dronryp moet naar dit voorbeeld zijn vervaardigd, en wijst daarmeeop het plaatsvinden van belangrijke contacten tussen de terpbewoners en de mate-riele cultuur van de Romeinen. Het is overigens een van de weinige keramischevaten uit Dronryp die werd gebruikt als kookgerei. Op de buitenzijde zijn roetspo-ren zichtbaar, ook lijkt de scherf door het contact met vuur wat broos geworden.

3.4 Conclusie

Het aangetroffen aardewerk kan voornamelijk worden geclassificeerd als ‘terpaar-dewerk’. Dit aardewerk was in het Noord-Nederlandse kustgebied in omloop vanafde 6e eeuw v. Chr. en bleef tot aan de 3e eeuw n. Chr. onderdeel uitmaken van dehuisraad van de terpbewoners. De scherven zijn toe te wijzen aan in totaal 23 pot-ten, vooral grotere exemplaren. De meeste vondsten dateren uit de periode LateIJzertijd – Vroeg Romeinse Tijd (250/150 v. Chr. – 50 n. Chr.), twee potten daterenuit de Midden- tot Laat-Romeinse Tijd (100 – 300 n. Chr.).

14

vnr/v

olgnr

put vlak vak

spoo

rcontext N mai datering type

1/1 3 aanleg vlak 5 – – 1 1 600 v.C. - 300 n.C. –1/2 3 aanleg vlak 5 – – 1 1 250/200 v.C. - 50/100 n.C. Gw4/Ge41/3 3 aanleg vlak 5 – – 5 1 600 v.C. - 300 n.C. –2/1 4 aanleg vlak 2 – – 1 1 200 v.C. - 50/100 n.C. V3a2/2 4 aanleg vlak 2 – – 1 – 600 v.C. - 300 n.C. –4/1 4 1 – 2 sloot 3 1 0/50-250/300 n.C. V4b4/2 4 1 – 2 sloot 13 1 ca. 100-250/300 V4d/Gw7b/Ge6/Gw6a9/1 5 1 – 3 greppel 7 1 250/200 v.C. - 50/150 n.C. Gw5b9/2 5 1 – 3 greppel 7 1 600 v.C. - 300 n.C. –10/1 5 1 – 4 greppel 6 1 1400-1700 pispot, roodbakkend

aardewerk10/2 5 1 – 4 greppel 6 1 600 v.C. - 300 n.C. –11 5 1 – 5 greppel 1 1 600 v.C. - 300 n.C. –12 7 1 – 2 kuil 1 1 600 v.C. - 300 n.C. –13/1 7 1 – 4 kuil 1 1 250/200 v.C. - 50/100 n.C. Gw4/Ge413/2 7 1 – 4 kuil 1 1 200 v.C. - 50/100 n.C. V3b13/3 7 1 – 4 kuil 2 1 200/150 v.C. - 200/250 n.C. Gw5d13/4 7 1 – 4 kuil 6 – 600 v.C. - 300 n.C. –14 7 1 – 6 waterput 3 1 200 v.C. - 50/100 n.C. V3b15 7 aanleg vlak 10 – – 1 1 250/200 v.C. - 50/100 n.C. Gw4/Ge416 7 aanleg vlak 13 – – 2 1 200 v.C. - 50/100 n.C. V3b?17 7 1 – 8 kuil 2 1 600 v.C. - 300 n.C. –18 3 1 – 4 sloot 7 1 600 v.C. - 300 n.C. –19/1 1 1 – 1 onderkant bouwvoor 4 1 200/100 v.C. - 50/100 n.C. Ge5a19/2 1 1 – 1 onderkant bouwvoor 2 1 250/200 v.C. - 50/150 n.C. Gw5b19/3 1 1 – 1 onderkant bouwvoor 3 1 200 v.C. - 50/100 n.C. V3b19/4 1 1 – 1 onderkant bouwvoor 1 1 600 v.C. - 300 n.C. –19/5 1 1 – 1 onderkant bouwvoor 1 1 1100-1300 kogelpot, Maaslands19/6 1 1 – 1 onderkant bouwvoor 1 1 na 1200 roodbakkend

aardewerk19/7 1 1 – 1 onderkant bouwvoor 24 – 600 v.C. - 300 n.C. –

Tabel 1. Overzicht van het gedetermineerde aardewerk.

Rapport 2011-152 concept versie ARC bv

4 Botanie

4.1 Inleiding

Tijdens de archeologische begeleiding zijn drie monsters verzameld voor analysevan botanische macroresten. Na waardering van de conservering en rijkdom blekentwee hiervan geschikt voor verder onderzoek. Beide monsters zijn afkomstig uiteen kuil. Monster 3 betreft een mestkuil (werkput 4, s3) en monster 5 betreft eenongedefinieerde, maar mogelijke mestkuil (werkput 4, s6). Beide sporen worden inde periode IJzertijd – Romeinse Tijd gedateerd. Het doel van het onderzoek is ominformatie te verkrijgen over het landschap en gebruik van planten. Mogelijk geefthet botanisch onderzoek ook informatie over de interpretatie van de bemonsterdesporen en daarmee over de functie van de erven. De monsters zijn gedetermineerden beschreven door W.A. Out (ARC bv).

4.2 Werkwijze

Het volume van monster 3 is 4 liter; het volume van monster 5 is 5 liter. Van iedermonster is resp. 3,5 en 4,5 liter gezeefd over zeven met maaswijdten van 2, 1 en0,5 mm, terwijl 0,5 liter is gezeefd over een maaswijdte van 0,25 mm. De frac-ties zijn geanalyseerd onder een stereomicroscoop met een maximale vergrotingvan 40×. Bij de uitwerking zijn alle herkenbare plantenresten uit de zeefresidu-en gehaald en met behulp van een stereomicroscoop op naam gebracht, waarna dehoeveelheid, het deel van de plant en de conservatie zijn vastgesteld. De mon-sters zijn doorgekeken totdat er geen nieuwe soorten meer gevonden werden en deontdekking daarvan verwaarloosbaar was. Van beide monsters is van de 0,5 mm-fractie een vijfde deel onderzocht en van de 0,25 mm-fractie ook een deel. Voorde determinatie van de vruchten en zaden, tot stand gekomen met vriendelijke hulpvan dhr. W.J. Kuijper (Universiteit Leiden), is gebruikgemaakt van de DigitaleZadenatlas van Nederland (Cappers et al. 2006) en de referentiecollectie van deUniversiteit Leiden.4 Bij de analyse van de resten is onderscheid gemaakt tussencultuurgewassen en niet-gecultiveerde planten, waarbij de niet-gecultiveerde plan-ten zijn ingedeeld naar standplaats op basis van het botanisch basisregister (CBS2003). Na het definitief worden van het rapport zullen de gewaardeerde monstersen de residuen van de onderzochte monsters worden afgestoten. Omdat nat gecon-serveerde plantendelen niet in aanmerking komen voor deponering, zal het vondst-materiaal na het gereed komen van het rapport worden afgestoten of opgenomen ineen vergelijkingscollectie.

4Ranunculus repens-type betreft Ranunculus acris/lingua/repens. Ranunculus aquatilis-type be-treft Ranunculus subgenus Batrachium. Cirsium (distel) in monster 3 betreft minimaal twee verschil-lende soorten.

16

Rapport 2011-152 concept versie ARC bv

4.3 Resultaten

Bijlage 1 geeft de resultaten van de botanische macrorestenanalyse weer. De mees-te zaden en vruchten zijn bewaard gebleven in onverkoolde staat. De conserveringvan het materiaal is goed. De gevarieerde inhoud van beide monsters duidt eropdat de zaden en vruchten waarschijnlijk afkomstig zijn van verschillende deposi-tieprocessen. Beide monsters bevatten fragmenten van clusters amorf organischmateriaal dat mogelijk (koe)mest vertegenwoordigt. Deze hypothese wordt beves-tigd door de aanwezigheid van gefragmenteerde zaden en vruchten in monster 5.

4.3.1 Gebruiksplanten

De aangetroffen cultuurgewassen zijn bedekte gerst (Hordeum vulgare var., vul-gare) en vlas (Linum usitatissimum). De resten van gerst waren allen bewaard inverkoolde staat. Behalve enkele korrels zijn ook enkele kaf- en aarspilfragmen-ten gevonden. Een andere plant die mogelijk werd verbouwd is raapzaad (Bras-sica rapa). Deze plant werd waarschijnlijk vanaf de IJzertijd verbouwd om zijnoliehoudende zaden, maar de zaden kunnen ook afkomstig zijn van wilde planten(Bakels 1997, p. 21). Zowel gerst, raapzaad en vlas zijn zouttolerant. Hoewel loka-le akkerbouw niet aangetoond is, is het vanwege de zouttolerantie van de gewassenook niet uitgesloten. Alle drie de soorten worden regelmatig in nederzettingen inhet Noord-Nederlandse kweldergebied aangetroffen (Pals 1999). Omdat er prak-tisch geen mogelijke akkeronkruiden in verkoolde toestand zijn aangetroffen, ishet niet mogelijk om uitspraken te doen over de akkerbouwmethoden. De enigesoort die net als gerst in verkoolde staat is aangetroffen is zegge (Carex). De restenvan vlier (Sambucus nigra/racemosa), geınterpreteerd als gewone vlier (Sambu-cus nigra) zijn mogelijk verzameld. Er zijn geen zaden en vruchten van andereniet-gecultiveerde voedselplanten aangetroffen. Een uitgebreider onderzoek vande vindplaats zal waarschijnlijk meer voedselplanten aantonen.

4.3.2 Vegetatie

Beide monsters bevatten zaden en vruchten van waterplanten (waaronder Ranuncu-lus aquatilis-type, fijne waterranonkel-type), en tevens eieren van watervlooien.Dit wijst erop dat er water heeft gestaan in de kuilen waar de monsters uit afkom-stig zijn. Dat verklaart tevens de goede conservering van de plantenresten. Deplanten van storingsmilieus, stikstofrijke en natte grond, en de planten van voed-selrijke oevers en natte ruigten, waaronder behaarde boterbloem ( Ranunculus sar-dous), zeegroene/rode ganzenvoet (Chenopodium glaucum/rubrum), blaartrekken-de boterbloem (Ranunculus sceleratus) en goudzuring (Rumex maritimus) hebbenmogelijk in of nabij de kuilen gestaan. Het is ook mogelijk dat deze planten inandere delen van het landschap hebben gegroeid.

De aanwezigheid van zulte (Aster tripolium), kortarige zeekraal (Salicornia euro-paea s.l.), schorrenkruid (Suaeda maritima) en schorrenzoutgras (Triglochin ma-ritima) wijst op de aanwezigheid van lage kwelders. Deze vegetatie is vooral in

17

Rapport 2011-152 concept versie ARC bv

monster 3 goed vertegenwoordigd. Vegetatie van hoge kwelders is niet explicietherkend maar is mogelijk vertegenwoordigd door grassen (Poaceae) waaronderstruisgras (Agrostis), zeggen (Carex), russen (Juncus), zuring (Rumex) en tredplan-ten waaronder grote weegbree (Plantago major) en zilverschoon (Potentilla an-serina). Ook strandmelde/spiesmelde (Atriplex littoralis/prostrata) en uitstaandemelde/spiesmelde (Atriplex patula/prostrata) vertegenwoordigen mogelijk zoutto-lerante soorten van de kwelder. Er zijn ook zaden en vruchten aanwezig van plantendie geen brakke of zoute invloed tolereren en er duidelijk wijzen dat sommige delenvan het landschap niet direct door de zee beınvloed werden. Dit betreft onder meerde waterplant wolfspoot (Lycopus europaeus) en de graslandplant gewone brunel(Prunella vulgaris). Een opmerkelijke vondst die ook op een aanwezigheid vanzoutvrije delen in het landschap wijst, is een zaadje van gewone dopheide (Ericatetralix). Gewone dopheide groeit op natte tot vochtige, zure grond op heiden, inhoogvenen, schrale graslanden en soms in lichte bossen. Omdat de andere plan-tenresten niet ondersteunen dat een dergelijk milieu in of nabij de terp aanwezigwas, zal het waarschijnlijk om een zaadje gaan dat met wind of water van elders isaangevoerd.

Behalve kweldervegetatie zijn in beide monsters veel zaden en vruchten aange-troffen van soorten die op voedselrijke, verstoorde condities wijzen. Deze soortenzullen hebben gegroeid op aanspoelselgordels, in verstoorde en verrijkte hoekjesvan het erf, of op de akkers. Het gaat onder meer om de soorten melde/spiesmelde( Atriplex patula/prostrata ), melganzenvoet ( Chenopodium album), stippelgan-zenvoet ( Chenopodium ficifolium), gekroesde melkdistel (Sonchus apser) en vo-gelmuur (Stellaria media ), maar ook kruldistel ( Carduus crispus), akkermeldis-tel/gewone melkdistel (Sonchus arvensis/oleraceus) en witte krodde (Thlaspi ar-vense).

4.4 Discussie en conclusie

De aangetroffen cultuurgewassen zijn bedekte gerst, vlas en raapzaad. Mogelijkhebben de bewoners vlierbessen verzameld. De onderzochte monsters wijzen op deaanwezigheid van kweldervegetatie en mariene invloed. De plantenresten wijzentevens op de aanwezigheid van open water (tenminste aanwezig in de onderzochtekuilen), voedselrijke oevers en natte ruigten, stikstofrijke, natte grond, verstoorden betreden terrein. Hoewel de zaden ook van buiten de nederzetting afkomstigkunnen zijn, schetst dit een beeld van het terrein binnen de nederzetting. Ookgeven de zaden en vruchten aanwijzingen voor de aanwezigheid van voedselrijk,verstoord terrein, wat mogelijk akkers betreft.

18

Rapport 2011-152 concept versie ARC bv

5 Hout

5.1 Hout

Tijdens de archeologische begeleiding is hout verzameld van een middeleeuwsewaterput (werkput 4, s7). Het betreft enerzijds fragmenten van twee planken dieals duig zijn geınterpreteerd, en anderzijds drie fragmenten van de hoepel. Hethout is onderzocht met als doel informatie te verkrijgen over de gebruikte soortenen technologie. Het materiaal is gedetermineerd en beschreven door W.A. Out(ARC bv).

5.1.1 Werkwijze

Voor het determineren van het hout zijn handmatig dunne coupes gesneden in drierichtingen van het hout (dwars, radiaal en tangentiaal). Deze coupes zijn bestu-deerd onder een doorvallendlichtmicroscoop bij vergrotingen van maximaal 200×.Determinatie is gebeurd op basis van Schweingruber (1982) en de referentiecol-lectie aanwezig bij ARC bv. Tijdens het onderzoek zijn de maten genomen en isde orientatie van het voorwerp in de stam bepaald. Ook zijn eventuele gebruiks-sporen bestudeerd. Na het definitief worden van het rapport zal het hout wordenafgestoten.

5.2 Resultaten

De resultaten van het houtonderzoek staan weergegeven in tabel 2. Het hout isredelijk goed bewaard gebleven. De planken die als duig geınterpreteerd zijn, zijngemaakt van hout van zilverspar (Abies). Er zijn op deze duigen geen bewerkings-sporen bewaard gebleven. Een brede zijde van een duig vertoont een onregelmatigoppervlak. De fragmenten van de hoepel zijn gemaakt van essenhout (Fraxinus).Bij het maken van de hoepel is gebruikgemaakt van de natuurlijke ronding vande boom. De fragmenten betreffen allen het buitenste deel van de stam, waar eenplank van is gemaakt door hout te verwijderen aan de drie andere kanten. De tweekorte zijkanten lopen schuin af. Aan de ronde kant is de schors van de boom nogaanwezig. Twee hoepelfragmenten vertonen gebruikssporen die loodrecht staan opde lengte van het hout en als schaafsporen geınterpreteerd kunnen worden. Geenvan de vondsten komt in aanmerking voor datering op basis van dendrochronolo-gie.

5.3 Conclusie

De waterput is gemaakt van duigen van hout van zilverspar. De bemonsterde hoe-pel is gemaakt van essenhout en toont gebruikssporen die afkomstig lijken te zijnvan een schaaf.

19

Rapport 2011-152 concept versie ARC bv

vnr/v

olgnr

wp vlak spoo

rvu

lling

taxon context voorwerp lengte

-bree

dte-di

kte(cm

)

stamco

de

ringe

nsp

int

6/1 4 1 7 2 Abies waterput plank (duig) >57x5,5x1,5 14 32 –6/2 4 1 7 2 Abies waterput plank (duig) >45x6,5x1,5 14 35 –6/3 4 1 7 2 Fraxinus waterput plank (hoepel) >13x4,5x1,5 12* 7 +6/4 4 1 7 2 Fraxinus waterput plank (hoepel) >7x4x1,5 12* 6 +6/5 4 1 7 2 Fraxinus waterput plank (hoepel) >7x5x1 12* 6 +

Tabel 2. Overzicht van het gedetermineerde hout.

6 Conclusie

De aangetroffen archeologische sporen wijzen erop dat sprake kan zijn van een res-tant van een terp(zool) op de onderzoekslocatie. De conclusies die getrokken wor-den in de rapportages van de diverse voorafgaande onderzoeken worden door dehuidige resultaten aangevuld en versterkt. Een (eerste) betredingsfase op het terreinvormt een vegetatielaag op de natuurlijke kwelder. In deze laag zijn antropogenesporen aangetroffen, die minimale ingrepen in het landschap betreffen. Deze antro-pogene sporen bestaan voornamelijk uit kleine greppeltjes. In deze greppeltjes zijngeen dateerbare vondsten aangetroffen, maar mogelijk heeft deze eerste betredingin de periode Late IJzertijd – Vroeg-Romeinse Tijd plaatsgevonden; hetgeen wijstop landgebruik voorafgaand aan de aanleg van de terp. Op de kwelderbegroeiingzijn terplagen opgeworpen, waarvan een groot deel is weggegraven, zowel in de19e en 20e eeuw tijdens de commerciele terpafgravingen als bij recentere bode-mingrepen. Vanuit de terplaag zijn kuilen, greppels en sloten gegraven. In eenaantal van deze sporen is aardewerk aangetroffen dat bruikbaar is voor het date-ren van de archeologische sporen. Het overgrote deel van de sporen is op basisvan het aardewerk te dateren in de periode Late IJzertijd – Vroeg-Romeinse Tijd.De onderzoekslocatie betreft een randzone van een terp die als erf in gebruik isgeweest.

Op basis van de resultaten van het onderzoek kunnen de onderzoeksvragen alsvolgt worden beantwoord:

1 Tijdens het vooronderzoek zijn sporen aangetroffen die in relatie kunnenworden gebracht met woonerven uit de Romeinse Tijd en de Middeleeuwen.Hoeveel afzonderlijke erven zijn per periode binnen het onderzoeksgebied teherkennen?De aangetroffen sporen wijzen op een landgebruik dat voornamelijk in deRomeinse Tijd heeft plaatsgevonden. Het overgrote deel van de sporen isin de periode Late IJzertijd – Romeinse Tijd te dateren, een klein deel inde Midden- tot Laat-Romeinse Tijd. In combinatie met de resultaten uiteerder onderzoek mag geconcludeerd worden dat op het onderzoeksterrein

20

Rapport 2011-152 concept versie ARC bv

voornamelijk een erf (of erven) uit de periode IJzertijd – Romeinse Tijd aan-getroffen zijn, waarin een enkele middeleeuwse component aanwezig is, zo-als de waterput in werkput 4. De middeleeuwse lagen zelf zijn tijdens decommerciele terpafgravingen in de 19e – 20e eeuw verdwenen, behoudensde (terp)laag in het noordoosten van het terrein. Het is niet ondenkbaar datdeze laag tot een Middeleeuws erf behoort.Binnen het onderzoeksterrein zullen meerdere erven in verschillende perio-den hebben bestaan. Tijdens het onderzoek zijn echter geen duidelijke be-grenzingen van de verschillende erven aangetroffen, waardoor er geen uit-spraak gedaan kan worden over de hoeveelheid afzonderlijke erven in hetonderzoeksgebied.

2 Waar bestaan de erven uit en kan een functie worden vastgesteld?De aangetroffen sporen bestaan uit diep ingegraven kuilen, waterputten, grep-pels en sloten. De erven vertegenwoordigen een agrarische functie, er zijngeen sporen in relatie met ambachtelijke activiteiten aangetroffen.

3 Hoe verhouden de erven zich tot de kernterp?De kern van de terp mag ten noordoosten van het onderzoeksterrein gezochtworden. Het huidige onderzochte gebied betreft een randzone van in iedergeval de bewoning in de Late IJzertijd – Romeinse Tijd. Ten westen vanhet onderzoeksgebied is tijdens eerder onderzoek vermoedelijk de (middel-eeuwse) ringsloot van de terp aangesneden, de buitenste grens van de terp.

4 Werd op dit specifieke terpdeel ook geakkerd?Het botanisch onderzoek heeft uitgewezen dat er op de onderzoekslocatieresten van gebruiksplanten zijn aangetroffen. Dit betreffen zouttoleranteplanten, zoals gerst, vlas en raapzaad. Raapzaad werd vanaf de IJzertijd ver-bouwd vanwege zijn oliehoudende zaden, maar het kan ook mogelijk zijn datde resten afkomstig zijn van wilde planten. De resultaten van het botanischonderzoek geven geen aanwijzingen voor de destijds gebruikte akkerbouw-methoden.

5 Zijn onder de terpresten ook aanwijzingen voor een vlaknederzetting?Er zijn geen aanwijzingen voor een vlaknederzetting aangetroffen.

Landschappelijk

6 Hoe heeft het toenmalige landschap eruit gezien?Het toenmalige landschap zal op macroniveau bestaan hebben uit een kwel-derlandschap met daarin een terpenrij op de kwelderwal. Op microniveauis het toenmalige landschap deels te reconstrueren aan de hand van het bo-tanisch onderzoek. Dit onderzoek laat vegetatie zien die toe te schrijven isaan een kwelderlandschap. Voornamelijk de gewassen uit lage kwelders zijngoed in de botanische resten vertegenwoordigd. De aanwezigheid van ho-ge kwelders in de omgeving wordt echter niet uitgesloten. Daarnaast zijner plantensoorten aanwezig die geen zoute of brakke invloed tolereren enwijzen op gebieden die niet direct door de zee beınvloed werden. Dit zijnbijvoorbeeld waterplanten en graslandplanten. Mogelijk hebben deze plan-ten op een hoger gelegen deel van de terp gegroeid. De aanwezigheid vanopen water is niet uitgesloten. Dit past in het beeld van de toenmalige terp-

21

Rapport 2011-152 concept versie ARC bv

bewoning: de terp was een verhoging die geschikt was voor bewoning in eenlandschap dat nog wel onder invloed stond van de zee.

7 Hoe verhoudt de archeologie zich tot de geologie en de geomorfologie?Geomorfologisch gezien bevindt de vindplaats zich op een opgeworpen heu-vel op een kwelderwal op een zeekleibodem. Deze wijze van bewoning isniet onbekend in het Noord-Nederlandse kustgebied.

Relatie mens en milieu

8 Hoe is het landschap gebruikt in elke afzonderlijke bewoningsfase?De bewoningsfasen die te onderscheiden zijn, betreffen de eerste betredingenen opwerpingen in de IJzertijd – Romeinse Tijd. Vervolgens zijn er ingra-vingen tot in de natuurlijke kwelder en het wadzand aangelegd. In deze faseheeft hoogstwaarschijnlijk ook akkerbouw op de terp plaatsgevonden en zaler via land- en waterwegen contact zijn geweest met het achterland. Vervol-gens is er activiteit geweest in de Midden- en Laat-Romeinse Tijd, alhoewelde archeologische aanwijzingen hiervoor minimaal zijn. In de Late Middel-eeuwen zijn er waterputten tot in het kwelderzand in het terrein aangelegd.

9 Van welke dierlijke en plantaardige bronnen werd gebruikgemaakt?Vanwege de selectieve verzameling van het vondstmateriaal is er geen dier-lijk botmateriaal verzameld. Het gebruik van plantaardige bronnen beperktzich tot gewassen die op lokale akkers zijn verbouwd. Het botanisch onder-zoek heeft de aanwezigheid van gerst, vlas, raapzaad en zegge aangetoond.

22

Rapport 2011-152 concept versie ARC bv

7 Samenvatting

In opdracht van de gemeente Menameradiel heeft Archaeological Research & Con-sultancy (ARC bv) op 1 en 2 juni 2010 en tussen 15 – 22 december 2010 werkzaam-heden ten behoeve van het nieuwbouwplan Kukshiem te Dronryp archeologischbegeleid onder protocol opgraven. Uit eerder onderzoek in de directe omgevingbleek dat zich resten van een terp in het onderzoeksgebied bevinden. Ook bij ditonderzoek zijn resten van een terp(zool) aangetroffen. De aangetroffen sporen be-staan voornamelijk uit diep ingegraven sporen zoals kuilen, greppels en sloten. Deantropogene sporen zijn toe te schrijven aan een agrarisch gebruik van het aange-sneden deel van de terp. Het overgrote deel van de sporen is aan de hand van hetaangetroffen aardewerk in de Late IJzertijd – Romeinse Tijd te dateren, maar erzijn ook enkele middeleeuwse componenten. Waarschijnlijk gaat het bij de sporenom (een deel van) een erf of om meerdere erven, die bij bewoning hoorden diemeer op de kern van de terp lag. De kern van de terp is niet aangesneden, deze lagmeer naar het noordoosten.

23

Rapport 2011-152 concept versie ARC bv

Literatuur

Bakels, C.C., 1997. De cultuurgewassen van de Nederlandse Prehistorie, 5400 v.C–12v.C. In: A.C. Zeven (red.), De introductie van onze cultuurplanten en hun begeleiders,van Neolithicum tot 1500 AD. Wageningen, pp. 15–24.

Berendsen, H.J.A., 2004. De vorming van het land. Assen (Fysische geografie vanNederland). 4e, geheel herziene druk.

Brandt, R.W. et al. (red.), 1992. ARCHIS. Archeologisch Basis Register, versie 1.0.Amersfoort.

Cappers, R.T.J., R.M. Bekker & J. E.A. Jans, 2006. Digitale zadenatlas van Nederland.Groningen (Groningen archaeological studies 4).

Isings, C., 1957. Roman Glass from Dated Finds. Groningen/Djakarta.

Mulder, E.F.J. de, M. C. Geluk, I .L. Ritsema, W. E. Westerhoff & T. E. Wong, 2003. Deondergrond van Nederland. Groningen/Houten.

Pals, J.P., 1999. Preliminary notes on crop plants and the natural and anthropogeneousvegetation. In: J.C. Besteman, J.M. Bos, D.A. Gerrets, J.A. Heidinga & J. de Koning(eds.), The Excavations at Wijnaldum, Report on Frisia in Roman and Medieval timesI. Rotterdam, pp. 139–149.

Schweingruber, F.H., 1982. Mikroskopische Holzanatomie. Birmesdorf.

Taayke, E., 1996. Die einheimische Keramik der nordlichen Niederlande 600 v.Chr. bis300 n.Chr. Rijksuniversiteit Groningen (diss.).

Tuinstra, S.J., 2008. Een archeologisch inventariserend veldonderzoek (IVO) door middelvan proefsleuven aan de Hobbemasingel te Dronrijp, gemeente Menaldumadeel(Fr.).Groningen (ARC-Rapporten 2008-14).

24

Rapport 2011-152 concept versie ARC bv

Bijlage 1 Overzicht van de resultaten van het botanisch onderzoek

v = verkoold, ++ = tientallen, +++ = honderden

Wetenschappelijke naam monster 3 monster 5 Nederlandse naam

CultuurgewassenBrassica rapa 3 1 raapzaadCerealia, v – 1 –Hordeum vulgare var. vulgare, v – 4 bedekte gerstHordeum vulgare , v 1 – gerstHordeum vulgare, kaf, v 1 – gerst, kafHordeum vulgare, internodium, v 1 – gerst, aarspilfragmentLinum usitatissimum 4 1 vlasLinum usitatissimum, fragmenten vrucht + – vlas

Mogelijk verzamelde plantenSambucus nigra (/racemosa) 6 6 gewone vlier

Planten van vnl. lage kweldersAster tripolium 587 5 zulteAtriplex littoralis/prostrata 24 – strandmelde/spiesmeldeSalicornia europaea s.l. +++ 1 kortarige zeekraalSuaeda maritima 614 – schorrenkruidTriglochin maritima 1 – schorrenzoutgras

Planten van voedselrijk, verstoord terreinAtriplex patula/prostrata 461 115 uitstaande melde/spiesmeldeCarduus crispus 4 18 kruldistelChenopodium album 79 11 melganzenvoetChenopodium ficifolium 47 3 stippelganzenvoetPersicaria lapathifolia 7 1 beklierde duizendknoopPersicaria maculosa 1 – perzikkruidSonchus arvensis/oleraceus – 2 akkermeldistel/ gewone

melkdistelSonchus asper 30 2 gekroesde melkdistelStellaria media 24 58 vogelmuurThlaspi arvense 1 – witte kroddeUrtica urens 9 5 kleine brandnetel

TredplantenPlantago major 4 – grote weegbreePolygonum aviculare 17 3 gewoon varkensgras

Planten van storingsmilieusPotentilla anserina 2 3 zilverschoonRanunculus repens-type 8 – kruipende boterbloem-typeRanunculus sardous 23 – behaarde boterbloem

Pionierplanten van stikstofrijke, natte grondChenopodium glaucum/rubrum 55 1 zeegroene/rode ganzenvoetRanunculus sceleratus 5 50 blaartrekkende boterbloemRumex maritimus – 81 goudzuringRumex maritimus, perianth – 12 goudzuringStellaria aquatica – 2 watermuur

Planten van voedselrijke oevers en natte ruigtenBerula erecta – 1 kleine watereppe

25

Rapport 2011-152 concept versie ARC bv

Wetenschappelijke naam monster 3 monster 5 Nederlandse naam

Bolboschoenus maritimus 1 24 heenCarex cf. pseudocyperus – 4 cf. hoge cyperzeggePrunella vulgaris 1 – gewone brunelSchoenoplectus tabernaemontani 3 – ruwe biesSolanum dulcamara – 2 bitterzoet

Planten van open water – – –Lemna – 192 eendenkroosLycopus europaeus 5 – wolfspootPotamogeton – – fonteinkruidRanunculus aquatilis-type 304 +++ fijne waterranonkel-typeZannichellia palustris 1 – zannichellia

Planten van matig voedselrijke tot voedselarmestandplaatsenRumex acetosella – 1 schapenzuringErica tetralix – 40 gewone dopheiEcol. indet – – –Agrostis – 1 struisgrasApiaceae 1 1 schermbloemenfamilieArctium 1 – klitAsteraceae 2 – composietenfamilieCarduus/Cirsium – 5 distel/vederdistelCarex 1 + zeggeCarex driezijdig 2 25 zeggeCarex tweezijdig 13 5 zeggeCarex, v – 5 zeggeCirsium 3 1 vederdistelJuncus +++ 480 rusPoa – 1 beemdgrasPoaceae groot 1 3 grassenfamiliePoaceae klein ++ 462 grassenfamilieRumex 1 4 zuringStachys 3 – andoorn

Overighout + + –houtskool +/- +/- –mest? + + –mos +/- +/- –stengelfragmenten + + –stengelfragmenten, v + + –wortels – + –zand + + –Acari – ++ mijtenbot + + –bot, verbrand 1 1 –Daphnia, ephippia ++ +++ watervlooien, eiereninsectenresten + + –molluscen – + –Ostracoda – +++ mosselkreeftjesvisresten – + –vliegenlarven + + –Chara, oogonia – + kranswierenCristatella mucedo, statoblasten – ++ Bryozoa, mosdiertjes

26

Rapport 2011-152 concept versie ARC bv

Wetenschappelijke naam monster 3 monster 5 Nederlandse naam

Hydrobia ulvae – 1 wadslakje

27

Ca.

40

.000

ja

ar g

ele

den

10

.000

90

00

80

00

500

0

30

00

0 11

.000

11

.800

12

.000

13

.000

26

.000

48

.000

15

00

n.

Chr

.

105

0 n

. C

hr.

45

0 n

. C

hr.

12

v.

Chr

.

80

0 v

. C

hr.

19

00

v. C

hr.

53

25

v. C

hr.

49

00

v.

Chr

.

90

00

v. C

hr.

0 10

.000

13

.000

73

.000

11

5.0

00

13

0.0

00

37

0.0

00

41

0.0

00

47

5.0

00

Pleistoceen

Ho

loce

en

Midden-Pleistoceen Laat-Pleistoceen

Els

teri

en

H

ols

tein

ien

S

aa

lien

-co

mp

lex

Ee

mie

n

Weichselien (Glaciaal)

Vro

eg-

We

ich

selie

n

(Vro

eg-

Gla

cia

al)

Laa

t-W

eic

hse

lien

(L

aat

-Gla

cia

al)

Mid

de

n-W

eich

selie

n

(Ple

nigl

aci

aal)

Sub

atla

ntic

um

Sub

bo

reaa

l

Atla

ntic

um

Bo

rea

al

Pre

bore

aal

Laat- Holoceen

Midden-Holoceen

Vroeg-Holoceen

Holoceen

Late

Dry

as

Alle

rød

-int

ers

tad

iaal

Vro

ege

Dry

as

lling

-int

ers

tad

iaal

Nie

uw

e T

ijd

Late

Mid

de

lee

uw

en

Vro

ege

Mid

de

leeu

we

n

Ro

mei

nse

Tijd

IJze

rtijd

Bro

nstij

d

Neo

lithi

cum

M

eso

lithi

cum

Laat

-Pal

eolit

hicu

m

Laa

t-P

leni

gla

cia

al

Mid

de

n-P

leni

gla

ciaa

l

Vro

eg-

Ple

nigl

aci

aal

Laat-Glaciaal Pleniglaciaal

Glaciaal

Chr

onos

trat

igra

fisc

he

eenh

eden

Ja

ren

gele

den

Chr

onos

trat

igra

fisc

he

eenh

eden

14C

-jar

en

gele

den

Arc

heol

ogis

che

peri

ode

Tij

d

Bijl

age

2.E

enov

erzi

chtv

ange

olog

isch

e(c

hron

ostr

atig

rafis

che)

enar

cheo

logi

sche

peri

odes

.Doo

r:A

.J.W

ullin

k.G

ebas

eerd

op:B

rand

teta

l.19

92;D

eM

ulde

ret

al.2

003;

Ber

ends

en20

04.