1995. Voorwerpen van been, gewei en hoorn uit Oost-Souburg (Objects of bone, antler and horn from...

27
Voorwerpen van been, gewei en hoorn uit Oost-Souburg R.C.G.M. Lauwerier in: R.M. van Heeringen, P.A. Henderii« & A. Mars (eds.): Vroeg-Middeleeuwse ringwalburgen in Zeeland, Goes & Amersfoort 1995, 192-206 De verspreiding en functie van benen drietanden H.W. van Klaveren in: R.M. van Heeringen, P.A. Henderikx & A. Mars (eds.): Vroeg-Middeleeuwse ringwalburgen in Zeeland, Goes & Amersfoort 1995, 206-212. Lauwerier, R.C.G.M. 1995.pdf

Transcript of 1995. Voorwerpen van been, gewei en hoorn uit Oost-Souburg (Objects of bone, antler and horn from...

Voorwerpen van been, gewei en hoorn uit Oost-Souburg R.C.G.M. Lauwerier

in: R.M. van Heeringen, P.A. Henderii« & A. Mars (eds.): Vroeg-Middeleeuwse ringwalburgen in Zeeland, Goes & Amersfoort 1995, 192-206

De verspreiding en functie van benen drietanden H.W. van Klaveren

in: R.M. van Heeringen, P.A. Henderikx & A. Mars (eds.): Vroeg-Middeleeuwse ringwalburgen in Zeeland, Goes & Amersfoort 1995, 206-212.

Lauwerier, R.C.G.M. 1995.pdf

VIII Bewerkt bot

Roel C.G.M. Lauwerier & Hennan W. van Klaveren

1. Ulbricht 1978; MacGregor 1985, 68-69; Van Vilsteren 1987; Van der Pal 1990,

VIII. I Voorwerpen van been, gewei en hoorn uit Oost-Souburg

Roel C.G.M. Lauwerier

De mensen die tussen 900 en 975 (bebouwings- fase 1) binnen de ringwalburg van Oost-Souburg woonden, bezaten naast voorwerpen van aarde- werk, metaal en glas, ook voorwerpen die waren gemaakt van been en gewei. Wat daarvan is teruggevonden wordt voor een deel in hoofdstuk IX besproken met het oog op de jacht en de veeteelt. In dit hoofdstuk worden deze voorwerpen behandeld als gebruiksvoorwerp. De beschrijving van de vormenrijkdom van de kammen, spinschijfjes, glissen en dergelijke uit Oost-Souburg is op zich al van belang omdat het materiaal zo goed is gedateerd. Het geeft een beeld van de vormen en versieringen die in de tiende eeuw zoal kunnen voorkomen. Verder zal worden getracht een antwoord te geven op de vraag waar de voorwerpen voor hebben gediend, en waarom ze van been of gewei werden gemaakt. Daamaast wordt gekeken naar het ver- haal dat deze gebruiksvoorwerpen vertellen over de bewoners van Oost-Souburg zelf. Zo krijgen we informatie over het verwerken van wol, over het seizoen waarin de Oostsouburgers in ieder geval aanwezig waren en over de handel. Ook over de kwestie of er in de burg gespecialiseerde handwerkslieden, beensnijders woonden, geeft het dierlijk materiaal enig inzicht.

Materiaal en methode In het onderstaande worden alle vondsten bespro- ken die gevonden zijn tijdens de opgravingen van de ROB in de jaren 1969-1971, en die wijzen op de bewerking van dierlijk materiaal tot voorwerpen. Deze vondsten zijn te verdelen in vier categorieën archeozoölogisch materiaal. Op de eerste plaats zijn dat de gebruiksvoorwerpen zelf, bijvoorbeeld de spinschijfjes, naalden en glissen die in Oost-Souburg zijn gevonden. Ten tweede zijn er de halffabrikaten in de vorm van plaatjes van gewei die bestemd waren voor het maken van kammen. De derde groep bestaat uit kleine stukken gezaagd bot of gewei die als resten moeten worden beschouwd van het ver- vaardigen van voorwerpen. De laatste categorie zijn de indicatoren voor bewerking van een

ander soort materiaal. Hieronder worden de gezaagde hoompitten verstaan die niet wijzen op bewerking van dit stuk been zelf, maar op het niet teruggevonden hoorn dat om de pitten heen heeft gezeten. In het hierna volgende wordt uitgegaan van de eerste categorie, de gebruiks- voorwerpen zelf. De vondsten uit de andere categorieën worden zo veel mogelijk behandeld in relatie tot de voorwerpen waar ze mogelijk mee te maken hebben. Zo worden de plaatjes van been of gewei en stukken produktieafval van gewei samen met de kammen besproken, omdat ze waarschijnlijk samenhangen met de produktie van deze gebruiksvoorwerpen. De vondsten worden niet afzonderlijk in een catalogus beschreven. Er is voor gekozen de gegevens zoveel mogelijk gegroepeerd te presen- teren. De diversiteit van het materiaal wordt tot uiting gebracht in de afbeeldingen en enkele . tabellen. Net als in de voorafgaande bijdragen, verwijzen de voorwerpnummers in de tekst, bijschriften van de afbeeldingen en tabellen naar de vondstnummers, tenzij anders vermeld. Bij meer dan een voorwerp uit een vondstnummer is een volgnummer tussen haakjes toegevoegd, bijvoorbeeld 254(2). Voor de voorwerpen die konden worden gelokaliseerd, geeft afbeelding 132 aan waar ze zijn gevonden. Het globale beeld van zowel de horizontale verspreiding als de verticale verspreiding over de opgravingsvlakken, komt overeen met die van het aardewerk (zie hoofd- stuk V). Hieruit kan worden afgeleid dat voor- werpen van been en gewei niet door selectieve verwering verloren zijn gegaan. Ook aan de voorwerpen zelf is te zien dat ze in de bodem goed geconserveerd zijn gebleven.

Kammen Alle in Oost-Souburg gevonden kammen zijn samengestelde kammen. Dat wil zeggen dat ze niet uit een stuk zijn gemaakt maar uit verschil- lende stukjes bot of gewei. Zo'n kam bestaat uit een aantal 1,5 tot 2 cm smalle tandplaatjes die, met behulp van ijzeren nageltjes, bij elkaar worden gehouden door twee, vaak versierde, dekplaten (afb. 133). Nadat de verschillende onderdelen aan elkaar zijn geklonken, worden de tanden ingezaagd en wordt de kam verder afgewerkt.' Naast dit type kam komen in Oost-

193

132 Oost-Souburg: de verspreiding van de voorwerpen van been en gewei. Alleen de vondst- nummers waarvan de exacte vindplaats viel te lokaliseren zijn opgenomen. Legenda: 1. kam, 2. halffabrikaat van een kam, 3. naald of naaldvormig voorwerp, 4. spinschijf, 5. drietand, 6. glis, 7. punt van prikstok (?), 8. afgezaagde hoompit, 9. varia, inclusief plaatjes met onbekende functie.

ABC

8 1—'

10

11

12

13

14

15

16

17

18

50 m

192

133 Oost-Souburg: samen- gestelde kam (16) gemaakt uit zes tandplaten en twee dekplaten, aaneengeklonken met ijzeren nagels. Schaal 1:1.

134 Oost-Souburg: steel- kam (000(2)). Schaal 1:2.

type aantal

A I A/B/X 8 B 6 B/X 1 C 3 C/D 2 D 2

Tabel 18 Oost-Souburg: het aantal kammen en kamfragmenten dat waarschijnlijk tot een van de in afbeelding 135 aangegeven typen behoort.

Souburg ook steelkanunen voor (afb. 134). Bij dit type hebben we niet te maken met twee dekplaten maar met een, tot op ongeveer twee- derde van de lengte ingezaagde geweipunt waar de tandplaten tussen zijn geschoven. Het niet ingezaagde gedeelte dient als handgreep. Het is niet altijd goed vast te stellen of de kam- men van been of van gewei zijn gemaakt, maar in bijna alle gevallen waarin dit wel duidelijk was, betrof het gewei. Alleen kam nr. 000 is zeker gemaakt van been, althans de dekplaat die van deze kam is gevonden. Dat meestal niet voor het veel makkelijker beschikbare been werd gekozen als grondstof, komt omdat gewei veel sterker en elastischer is dan been.' Vooral voor de zeer breekbare, fijne tanden van de kammen is dit van essentieel belang. Daarom zijn ook bij andere vindplaatsen de samengestelde 'benen kammen' meestal van gewei gemaakt.

Kammen komen in zeer veel verschillende vormen voor.^ De kammen uit Oost-Souburg zijn grofweg in vier verschillende typen in te delen die we gemakshalve aanduiden met de letters A, B, C en D (afb. 135). De steelloze kammen zijn te groeperen in enkelzijdige met een uniforme tanding (afb. 135: A), enkelzijdige met een grof- fijn verdeling (afb. 135: B), en dubbelzijdige met een grof-fijn verdeling (afb. 135: C). Voor zover dat kan worden waargenomen, zijn al deze steel- loze kammen, op de dikte van de tanden na, symmetrisch van opbouw. Verder is er één type steelkam gevonden, een dubbelzijdige met een grof-fijn verdeling (afb. 135: D). Tabel 18 geeft een overzicht van het voorkomen van de verschillende typen. Aangezien sommige kamfragmenten ook van andere typen afkomstig kunnen zijn, bijvoorbeeld van een enkelzijdige steelkam, is ook een onbekend type X aan het

194

kammen, waarvan stukken van dekplaten bewaard zijn gebleven, zijn bijna allemaal ver- schillend versierd. Alleen de nrs. 337(1) en 680 kunnen eventueel dezelfde decoratie hebben gedragen. De meeste versieringen bestaan uit met een fijne zaag aangebrachte lijnen. Bij kam nr. 163(2) zijn bovendien met een mespunt of beiteltje doornvormige versieringen aangebracht en bij nr. 680 met een boor punt-cirkels. Van de kammen waarvan beide dekplaten bewaard zijn gebleven, is meestal een dekplaat eenvoudiger versierd dan de andere. Vaak is de achterste dekplaat helemaal niet versierd. Bij twee steelloze kammen komen ook op andere plaatsen ornamenten voor. Bij kam nr. 595 zijn de tandplaten niet, zoals bij de andere kammen, boven de dekplaten afgezaagd, maar lopen nog zo'n 7 tot 9 mm door. Op deze uitstekende rand zijn punt-cirkels aangebracht. Dezelfde soort ver- sieringen zijn te zien op kam nr. 582(2), maar nu nogal onregelmatig op het niet ingezaagde deel van de eindplaat, de laatste tandplaat (afb. 138). Enige uniformiteit lijkt alleen voor te komen bij de steelkammen. Van nr. 9 is alleen het onbewerkte handvat bewaard gebleven, maar de twee andere, min of meer complete exemplaren zijn helemaal versierd. Beide zijn aan de voorkant voorzien, van een afwisselend patroon van kruisen, visgraten en dwars of schuin aangebrachte parallelle lijnen (afb. 134; 135: D). De achterkant is eenvoudig versierd met dezelfde diagonaal lopende lijnenparen. Bij kam nr. 163(1), van het type C, is in de eindplaat een gaatje geboord van 3 mm doorsnee (afb. 137). Dergelijke doorboringen die duidelijk niet voor de klinknagels zijn bedoeld, worden wel vaker in kammen aangetroffen.'' Waarschijn- lijk dient dit gat om de kam met een koord aan bijvoorbeeld de gordel vast te maken.

135 Oost-Souburg: ver- schillende typen kammen: A. steelloos, enkelzijdig met uniforme tanding (408), B. steelloos, enkelzijdig met grof-fijn verdeling (61), C. steelloos, dubbelzijdig (68), D. met steel, dubbelzijdig (000(1)). Schaal 1:2.

2. MacGregor 1985, 23-9, 3. Roes 1963. 4. Bijvoorbeeld Roes 1963, plaat 15, 16, 25. 5. Ulbricht 1978, 52, afb. 18. 6. Tempel 1970.

overzicht toegevoegd. Type B komt het meest voor. Van de vierentwintig gevonden kammen en kamfragmenten behoren er zes zeker, en negen andere mogelijk tot dit type. De exemplaren waarvoor dit niet zeker is, bestaan uit kleine fragmenten die ook van een ander type enkel- zijdige kam kunnen zijn. Bijvoorbeeld van type A, waarvan slechts een duidelijk exemplaar aan- wezig is. Als de meest versierde kant van de kam als de voorkant wordt beschouwd, zit in alle gevallen het deel met de fijne tanden aan de rechter kant. Bij de dubbelzijdige kammen, zowel de steelloze als die met steel, zitten de fijne tanden aan de bovenkant. Van maar een paar kammen is de exacte grootte vast te stellen. Kam nr. 408, van het type A, is 20 cm lang. Kam nr. 61, type B, is ongeveer 13 cm; drie andere kammen van dit type, waarvan de lengte alleen geschat kan worden, komen op 12 tot 15 cm. Kam nr. 16, type C, is 14 cm lang, en de twee steelkammen, type D, hebben een lengte van 21 en 24 cm. Opvallend is de grote diversiteit in de afwerking van de kammen (afb. 136). De vijftien steelloze

Plaatjes: halffabrikaten Er zijn in Oost-Souburg vijf plaatjes gevonden van ongeveer 6 cm lang, 1,5 tot 2 cm breed en 5 mm dik (afb. 139; a). Dergelijke plaatjes zijn in de lengterichting gezaagd uit het buitenste, niet spongieuze deel van de stang van een gewei. Het zijn halffabrikaten voor de vervaardiging van kammen, namelijk de stukjes gewei waaruit de tanden worden gezaagd. In Haithabu zijn veel van deze halffabrikaten gevonden, maar daar is hun lengte ongeveer 4 cm.' In Haithabu worden dan ook alleen eenzijdige kammen gevonden, waarvoor deze maat precies geschikt is."* De langere Oostsouburgse plaatjes zijn waarschijn- lijk bestemd geweest voor dubbelzijdige kammen van het type C of D. Niet alle gevonden plaatjes zijn halffabrikaten of onderdelen van kammen. De plaatjes met dwarslijnen en punt-cirkels (afb. 139: b-c) missen de voor dekplaten van kammen zo kenmerkende rijen kleine inkepingen, die aan een van de randen ontstaan bij het inzagen van de tanden. Bovendien zit in beide slechts een enkele ijzeren nagel, in tegenstelling tot dekplaten

195

136 Oost-Souburg: versieringen op de dekplaten van de steelloze kammen. Bij nr. 595 is ook het ver- sierde deel van de tandplaten weergegeven.

type voorkant achterkant vondstnr.

408

61

574

<»<>

o 0© 0 0 30 0|0 0C)00 O 00 0 0[30 0 00 (^00

582(1)

595

UiULi wuww 680

137 Oost-Souburg: eind- plaat van dubbelzijdige • kam nr. 163(1) met een doorboring. Schaal 1:2.

A/B/X

A/B/X

A/B/X

A/B/X

A/B/X

A/B/X

A/B/X

w

475

500

m yaOfC

163(2)

254(1)

254(2)

337(1)

337(2)

000

16

138 Oost-Souburg: met punt-cirkels versierde eind- plaat van kam nr. 582(2). Schaal 1:2.

7. Zie hoofdstuk IX in deze publikalie. 8. Ibidem. 9. MacGregor 1985; Riddler 1990; 1992. 10. Vv'eber 1993.

van kammen waar meestal nog geen 2 cm tussen de verschillende klinknagels zit. Ook zijn beide plaatjes van been, terwijl kammen meestal van gewei zijn gemaakt. Waarvoor deze voorwerpen hebben gediend of van welk voorwerp ze een onderdeel zijn geweest, is onduidelijk. Hetzelfde geldt voor een plaat- fragmentje (nr. 102) en een plat stuk been van ongeveer 4,5 cm breed en minimaal 6,5 cm lang, gemaakt uit de humérus van een rund of een ander groot zoogdier (nr. 100). Ook door deze laatste twee voorwerpen met onbekende functie was een ijzeren nagel geslagen.

Produktie en herkomst

De vraag is waar de Oostsouburgse kammen vandaan komen. De grondstof voor de kammen

is het gewei van edelhert. Maar aangezien, op het gewei na, skeletelementen van dit dier totaal ontbreken in het slacht- en keukenafval, kan in ieder geval worden vastgesteld dat er door de bewoners van de burg niet werd gejaagd op edelherten.' Waarschijnlijk zelfs, kwam dit dier in de tiende eeuw in de omgeving van Oost- Souburg niet of nauwelijks voor en zijn de voorweipen, de halffabrikaten of de grondstof in de vorm van geweien van elders aangevoerd.' Handel in kammen was in deze periode niet uitzonderlijk.' Zo maakt Weber aannemelijk dat in de zevende, achtste en negende eeuw rendiergewei voor de vervaardiging van kammen werd geëxporteerd van Noorwegen naar Orkney." Waar het materiaal voor de kammen uit Oost-Souburg precies vandaan

196

'is"Ä

jMf^i^^iäfJ^k'J'a ,~.i .r^^JK«^;

«•iv - ^ - .•' f -..,

139 Oost-Souburg: a. halffabrikaat van gewei voor een tandplaat van een kam (98), b-C. benen plaatjes met onbekende functie (337, 21), d. afval van geweibewerkïng (581), e. afval van geweibewerking of handvat (000). Schaal 1:1.

11. Bijvoorbeeld Brugge (Ervynck 1991), Rijnsburg (Clason 1967), Dorestad (Prummel 1983, 246), Aalten (Schut 1984). 12. MacGregor 1985, 91-2. 13. Riddler 1990,

komt, is onbekend. Wellicht werd het door dezelfde handelaren die gebruiksvoorwerpen van aardewerk en natuursteen importeerden, uit het Rijnland meegebracht. Aanvoer uit wat meer nabij gelegen streken zoals het midden-Neder- landse rivierengebied en Vlaanderen is ook mogelijk, aangezien voor verschillende plaatsen buiten Walcheren wel jacht op het edelhert kon worden aangetoond." De voor de fabricage van kammen zo karakteristieke gewei-plaatjes die in de nederzetting zijn gevonden, duiden erop dat ter plaatse kammen werden gemaakt of in ieder geval gerepareerd. Dat er in Oost-Souburg gewei werd bewerkt, wordt ook aangegeven door twee onregelmatige stukjes gewei met zaagvlakjes die duidelijk zijn te bestempelen als afval van geweibewerking (afb. 139: d). Ook een 10 cm lange afgezaagde geweipunt is waarschijnlijk bewerkingsafval, hoewel zo'n punt bijvoorbeeld ook als een eenvoudige marlpriem voor het knopen van touw kan zijn gebruikt. Het ontbreken van postcraniale skeletdelen in combinatie met de aanwezigheid van half- fabrikaten en afval van gewei, leidt tot de conclusie dat gewei werd aangevoerd als grond- stof voor de fabricage of reparatie van kammen. Dit sluit niet uit dat er ook kant en klare kammen van elders kunnen zijn aangevoerd. Wat niet voor de hand ligt, is dat er in de nederzetting gespecialiseerde ambachtslieden werkzaam waren die zich bezig hielden met het maken van kammen. Je zou dan een zekere gelijkvormigheid verwachten, in plaats van de grote verscheiden- heid die de steelloze kammen nu laten zien. Deze verscheidenheid zou het gevolg kunnen zijn van het feit dat de kammen, voornamelijk voor eigen gebruik, bij wijze van huisvlijt uit elders gekochte geweien werden gemaakt. Mij lijkt, gezien de toch hoge mate van specifieke vaardigheid die voor het vervaardigen van deze voorwerpen nodig is, produktie binnen de

huislijke kring echter niet zo aannemelijk. De variabiliteit in vorm en versiering is eerder te verklaren door de ruimere keuze die wordt geboden via de markt, waar goederen worden aangeboden vanuit grotere centra. Dergelijke handel kan gelopen hebben via de vlakbij gelegen haven van Middelburg, die in de loop van de tiende eeuw tot ontwikkeling kwam. De aanwezigheid van halffabrikaten en afval is hiermee echter niet verklaard. De combinatie grote variabiliteit, halffabrikaten en afval van geweibewerking kunnen we wel verklaren als we aannemen dat de kammen de produkten zijn van verschillende rondtrekkende ambachtsheden die een tijd in Oost-Souburg verbleven, daar hun waar vervaardigden en aan de man brachten, en vervolgens weer verder trokken. Een combinatie van ter plaatse door rondtrekkende ambachtslieden vervaardigde of gerepareerde kammen en via de markt aangevoerde kammen is heel goed mogelijk. De steelkammen beschouwt MacGregor als een produkt dat aanvankelijk door Friese, varende handelslieden werd verspreid en verhandeld.'- Vanwege het relatief grote aantal vondsten dat de laatste jaren van dit type kam wordt gedaan in Angelsaksische vindplaatsen, beschouwt Riddler Engeland als herkomstgebied van deze kammen, in ieder geval voor de Vikingtijd.'^ Zo wordt de vondst van twee steelkammen in Haithabu gezien als een aanwijzing voor handelsbetrekkingen tussen Engeland en het zuiden van Scandinavië. Wellicht kan dit op grond van overeenkomsten in versiering worden geconcludeerd voor de door Riddler besproken kammen uit Haithabu. Echte argumenten om een dergelijke handel te mogen generaliseren voor de steelkammen in het algemeen, ontbreken echter. Er is daarom geen reden om meer specifieke uitspraken te doen over de herkomst van de drie steelkammen uit Oost-Souburg dan wat daarover hierboven is opgemerkt.

197

^s

140 Oost-Souburg; spin- schijfjes in boven-, zij- en onderaanzicht. De vondst- nummers, de maten en gewichten staan vermeld in tabel 19. Schaal 1:2.

Tabel 19 Oost-Souburg: maten en gewicht van de in afbeelding 140 afgebeelde spinschijfjes (a-j). Schijf j is een afwijkend half-bol- vormig type.

afb. 140 vondstnr. diameter dikte gewicht m mm m mm mg

a 25 42 9 18,8 b 45 36 12 15,0 c 00 - 13 - d 163 38 10 15,5 e 71 37 12 22,2 f 77 39 10 20,7

g 101 33 10 12,7 h 495 37 16 26,7 i 703 32 12 15,6

j 527 43 18 27,5

14. Ulbricht 1978, 56. 15. Schwarz-Macken.sen 1976, 43-4.

Naalden Naalden worden zelden uit gewei vervaardigd.'"' De dertien naalden of naaldvormige voorwerpen uit Oost-Souburg zijn daarop geen uitzondering (afb. 141). Ze zijn allemaal gemaakt uit lange beenderen van grote zoogdieren. Voor enkele exemplaren is duidelijk dat er een reeds naald- vormige fibula van een varken voor is gebruikt. De grootste naald is waarschijnlijk gemaakt uit een metapode van een rund. Slechts vijf naalden zijn min of meer compleet. Binnen dit groepje

zijn drie verschillende typen te onderscheiden. De eerste groep wordt gevormd door twee naal- den met oog die gelijk zijn aan de naalden van 'Type 10' van Schwarz-Mackensen (afb. 141: a-b).'^ Deze zijn respectievelijk 88 en 102 mm lang, maximaal 6,7 en 9,9 mm breed en hebben een oog met een diameter van minimaal 2,9 en 4,7 mm. Voor het fijne naaiwerk zijn deze naal- den totaal ongeschikt. Ze zouden bijvoorbeeld wel kunnen zijn gebruikt voor het rijgen van zeer grove weefsels of voor rijgwerk bij het vervaar- digen van bijenkorven of het boeten van netten. De andere twee typen hebben als gemeenschap- pelijk kenmerk dat ze breder zijn en dat het oog ontbreekt, waardoor ze in ieder geval niet als naai- of rijgnaald kunnen hebben gediend (afb. 141: c-d). De naalden c en d uit afbeelding 141 zijn 117 en 108 mm lang en 12,0 en 12,6 mm breed, hebben een spitse punt en zijn aan het andere uiteinde stomp afgewerkt. Ze kunnen bijvoorbeeld hebben gediend als haarspeld. Een andere mogelijkheid, als we geletterdheid niet uitsluiten, is dat ze werden gebruikt als stylus, als pen om in een wastablet te schrijven. Ze kunnen ook als pennetje bij het weven zijn gebruikt of

198

141 Oost-Souburg: naalden of naaldvormige voor- werpen. Schaal 1:2. Legenda: a-b. naalden voor grof naai- of rijgwerk (000,000), c-d. naalden zonder oog met spitse punt (589, 297), e. naald zonder oog met platte, ronde punt (600).

•"*«»l£]fe

16. Roes 1963, 31. 17. Barber 1991, 53. 18. Barber 1991, 52; Van Gorp 1984, Appendix C. 19. Voor het verschil tussen spinschijven met deze vorm en de daarop lijkende oesdoppen, zie Van Vilsteren 1987, 67.

als 'priem' om een reeds met een mes gemaakt sneetje in leer wijder te maken. Duidelijk anders is het grootste exemplaar (afb. 141 : e). De naald is 149 mm lang en maximaal 14,7 mm breed. Het belangrijkste verschil ten opzichte van de vorige groep zit in de punt. Deze is niet spits maar afgerond en plat. Het gevonden exemplaar is aan een kant versierd met groepjes van drie strepen die dwars, zig-zag en kruislings, zijn aangebracht. Ook de functie van deze naald is onduidelijk. Wellicht moeten we ook hier denken aan een haarpen of aan een of ander attribuut voor het handwerken.

Spinschijfies Op het burgterrein van Oost-Souburg zijn tien spinschijfjes of -klosjes gevonden (afb. 140). In combinatie met een stokje, de spil, die door het centrale gat van het schijfje wordt gestoken, worden ze gebruikt om uit losse wol of vlas met de hand draden te spinnen. De schijfjes dienen daarbij als vliegwiel voor de ronddraaiende beweging. De spinschijfjes uit Oost-Souburg zijn allemaal gemaakt van gewei. Dat is ook niet zo verwonderlijk gezien de afmetingen die deze werktuigen over het algemeen hebben. Schijven van zo'n 3 tot 5 cm in doorsnede en 1 tot 2 cm dik zijn uit de botten van runderen en paarden niet te snijden. Alleen de stang van het gewei van een edelhert biedt deze mogelijkheid. Dat is waarschijnlijk ook het antwoord op de door Roes gestelde vraag waarom er elders ook schijfjes bestaan die gemaakt zijn uit twee, drie of vier op elkaar geklonken stukjes bot." Als er geen gewei voorhanden is en men toch een spinschijfje van de juiste afmetingen wil maken, dan zal men verschillende stukjes van het veel dunnere bot moeten combineren. Het gewicht en de diameter van de schijf is namelijk bepalend voor het juist functioneren. Zo geeft een brede schijf een langere maar langzamere draaiing dan een met een kleinere diameter." Belangrijker nog voor de omwentelingssnelheid is het gewicht. Een lichte schijf heeft bij dezelfde kracht veel meer omwentelingen per seconde dan een zware

schijf.'" Er is daarom een duidelijke relatie tussen enerzijds de keuze van het gewicht en de afmetingen van de spinschijf en anderzijds de grondstof die men gebruikt en de dikte van de draad die men wil spinnen. Een fijne, dunne draad zal met een lichte, sneldraaiende schijf en spil zijn gemaakt en een dikke, stevige raad met een zwaardere combinatie. De variabiliteit van de Oostsouburgse spinschijfjes is vrij groot. De meest afwijkende is die in de vorm van een halve bol (afb. 140: j)" Dit exemplaar is tevens de zwaarste van allemaal en heeft de grootste dikte en diameter (tabel 19). Het is op de bolle onderzijde versierd met twaalf radiaal getrokken bundels van drie of vier lijnen waartussen steeds drie of vier punt-cirkels zijn aangebracht. Het gewicht van de andere schijven varieert van 12,7 tot 26,7 gram, en de functioneel belangrijkste maat, de diameter, van 32 tot 42 mm. De mate van versiering en de uitvoering daarvan is heel verschillend. De meest sober uitgevoerde schijven zijn slechts aan een kant versierd, met enkele bundels lijnen of met punt-cirkels (afb. 140: a-b en e). Bij twee exemplaren komen deze eenvoudige bundels aan twee kanten voor (afb. 140: c-d). Ook de overige exemplaren zijn aan twee kanten en bovendien wat uitbundiger versierd. Er zijn verschillende maten punt-cirkels op aangebracht of een combinatie van lijnen- bundels en punt-cirkels. Bij twee schijven is bovendien de zijkant bewerkt (afb. 140: g-h). Zoals bij de kammen reeds is opgemerkt, was gewei als bijprodukt van de jacht in Oost- Souburg niet voorhanden. De spinschijfjes of de grondstof voor het maken ervan in huislijke kring, zullen dus van elders zijn aangevoerd. De rondtrekkende ambachtsman die zijn waar ter plaatse vervaardigde, is weer een mogelijkheid, net als een combinatie van de genoemde opties. Dat een gespecialiseerde ambachtsman in Oost- Souburg zelf zijn vaste werkplaats had, lijkt gezien de grote variabiliteit in afmetingen en versiering minder aannemelijk.

Dr'ietanden Raadselachtige voorwerpen zijn de drietanden, waarvan er tien zijn gevonden (afb. 142: a; 144). Hoewel deze regelmatig compleet of bijna compleet bij opgravingen worden aangetroffen, is het onduidelijk waarvoor ze werden gebruikt. In paragraaf Vni.2 bespreekt Van Klaveren in algemene zin de drietanden uit Nederland en de omringende gebieden. We beperken ons daarom hier tot de kenmerken en eigenschappen van de in Oost-Souburg gevonden exemplaren. Tabel 20 geeft enkele kenmerken van de drie- tanden. Eén drietand is gemaakt uit een spaak- been (radius), alle andere uit middenhands- en middenvoetsbeenderen (metacaipi en metatarsi, zie afb. 143). Slechts een is er gemaakt uit een bot van een paard, voor de rest zijn runderbotten gebruikt. Het stuk fabricageafval (afb. 142: b) is van een metatarsus van een rund. Uit dit bot zijn waarschijnlijk twee drietanden gezaagd, een

199

afb. 143 vondstnr. soort bot lengte (mm) gewicht (g)

a 19 rund metacarpus 36 26 b 79 rund metacarpus 46 19 c 358 - - 43* - d 422 paard metatarsus 41 22 e 544 rund metatarsus 47 20 f 545 rund metatarsus 47 33 g 601 rund radius 58 40 h 637 rund metacarpus 33 13 1 653 rund metatarsus 43 - j 683 rund metacarpus 45 29

Tabel 20 Oost-Souburg: determinatie, maten en gewicht van de in afbeelding 143 afgebeelde drietanden (* gecalcineerd en in het vuur mogelijk wat gekrom- pen).

142 Oost-Souburg: drie- tanden. Schaal 1:1. Legenda: a. drietand (545), b. afval van de vervaar- diging van twee drietanden. (14).

20. Van Vilsteren 1987, 57. 21. Mededeling L.C. van Gaans (Deventer). 22. MacGregor 1985, 142.

links, en een rechts van het stuk afval. Dat voor metapoden of eventueel een stuk radius gekozen wordt als grondstof, heeft blijkbaar te maken met enkele eigenschappen die men de voorwerpen wilde geven. Door juist deze botten te nemen, en na wat bijsnijden en schuren, krijgen deze holle voorwerpen een bolle voorkant en een bijna platte achterkant. Opvallend is dat de bolle voor- kant bij negen van de tien exemplaren is versierd maar de platte achterkant bij geen enkel exem- plaar. Dit doet vermoeden dat de bijna platte achterkant ergens voor werd gebruikt. Alle exemplaren hadden drie tanden, maar drie ervan zijn, gezien de polijsting, nog duidelijk gebruikt nadat een tand was afgebroken. Het missen van een van de drie tanden maakte het voorwerp blijkbaar niet onbruikbaar. De lengte van de complete tanden varieert van 8 tot 17 mm. De door Van Vilsteren gesuggereerde functie als brug van een snaarinstrument, ligt niet voor de hand vanwege de tamelijk grote lengte van de tanden, en ook omdat de tanden redelijk scherpe

punten hebben.-" De scherpe punten wijzen er eerder op dat ze gebruikt werden om mee te prikken. Volgens Van Gaans zijn de voorwerpen zeer goed te gebruiken om rijen gaten voor te prikken in leer.-' Tegen dit gebruik als prikker pleit dat de voorwerpen ook tussen de tanden zijn gepolijst. Een dergelijke polijsting ligt weer meer voor de hand als ze werden gebruikt als een soort kam. Wat verder opvalt aan de voor- werpen is dat, hoewel ze van nature al hol zijn, ze verder zijn uitgehold. Bij verschillende exemplaren is waar te nemen dat het spongiosa, het sponsachtige botweefsel, dat nog aanwezig was in de botholte, is weggehaald om de opening groter of gladder te maken. Blijkbaar was ook het gat functioneel. Wellicht was het bedoeld om er een, dunne, vinger in te steken of om het aan een steel vast te maken. Het is niet waarschijnlijk dat er draad tussen de tanden en vervolgens door de holte is getrokken. In dat geval zou het bot aan de rand van het gat, tussen de tanden, gepolijst.zijn, wat echter niet het geval is. Kortom, de functie van deze drie- tanden is onduidelijk. Gezien het feit dat de bewoners van Oost-Souburg voor een deel van de produktie van wol leefden, zouden we kunnen denken dat deze kam-achtige voorwerpen iets met de verwerking daarvan hadden te maken. Maar ook dit is niet meer dan speculatie. De versiering van de bolle kant van de drie- tanden is zeer divers en door middel van lijnen en punt-cirkels in verschillende patronen aan- gebracht (afb. 143). In tegenstelling tot gewei, de grondstof voor kammen en spinschijfjes, was de grondstof voor de vervaardiging van drietanden, bot van rund en paard, binnen de nederzetting voorhanden. Dit, in combinatie met het gevonden fabricageafval, maakt het waarschijnlijk dat de drietanden in de nederzetting zelf werden vervaardigd. Dat hier een in de nederzetting wonende gespecialiseerde beensnijder aan het werk is geweest, ligt niet zo voor de hand. Daarvoor is de diversiteit in versiering, en ook de variabiliteit in afmeting en gewicht te groot. Wel kunnen we weer denken aan de rondtrekkende ambachtsman. Een andere mogelijkheid is dat de drietanden binnen het huishouden werden vervaardigd, waarbij de versiering een uiting was van persoonlijke smaak. Dat er naast vervaardiging ter plekke, ook drietanden via handel werden verkregen is minder waarschijn- lijk maar niet uitgesloten.

dissen Benen glijders of glissen, een soort schaatsen, vormen de grootste groep van bot gemaakte voorwerpen. Zoals gebruikelijk in die tijd, zijn ze vervaardigd van stevige, rechte botten van zowel paarden als runderen: van het midden- handsbeen, het middenvoetsbeen en het spaak- been (metacarpus, metatarsus en radius).-- Kenmerkend voor glissen is de door het ijs volkomen glad afgesleten onderkant van het bot. Glissen werden op twee manieren gebruikt, als

200

143 Oost-Souburg: drie- tanden. Voor de vondst- nummers en verdere beschrijving, zie tabel 20. Schaal 1:2.

Tabel 21 Oost-Souburg: determinatie van de glissen.

bot paard rund onbekend

radius metacarpus metatarsus

5 14 15

2 1 4 ;

totaal 34 7 1

Tibia Scheenbeen

Metatarsus Middenvoetsbeen

Metacarpus Middenhandsbeen

144 Skelet van een rund met daarin aangegeven de veel voor bewerking gebruikte botten (Latijnse en Nederlandse naam). Metacarpus en metatarsus samen worden metapoden genoemd.

23. Stenberg & Johansson 1993. 24. Van Wijngaarden-Bakker 1981. 25, Hofland 1969. 26, Clason 1980.

schaats en als glijder onder een slee. Voor die laatste toepassing werden de beenderen loodrecht doorboord om ze met een plug of een spijker onder de slee vast te maken.^^ Nederlandse voorbeelden hiervan kennen we bijvoorbeeld uit veertiende-eeuws Leiden.^^ In Zwitserland waren dergelijke sleetjes zelfs recent nog in gebruik." De glissen uit Oost- Souburg zijn niet als slee-glijders, maar als schaats gebruikt. Omdat de glissen een vlakke onderkant hebben, kun je je er niet mee afzetten zoals bij een moderne schaats met zijn scherpe ijzer. Daarom zette men zichzelf af met behulp van een of twee prikstokken.

Glissen van metapoden van paarden

Verreweg de meeste glissen zijn gemaakt van de metacarpen en metatarsen, de metapoden van een paard (tabel 21). Dat is ook niet zo verwonderlijk omdat deze rechte, stevige botten het minst hoeven te worden bewerkt om er een schaats van te maken. Het dorsale oppervlak van het bot wordt de onderkant van de schaats, en het distale uiteinde de punt. Er kan dan volstaan worden met aan de onderzijde aan de teenkant een schuin oplopend boegje te kappen en aan de hakkant het bot iets af te vlakken. Alle glissen uit Oost- Souburg zijn op deze manier gemaakt. Meestal zijn ook de onregelmatigheden aan de beide uiteinden van de bovenkant van de glis wat afgevlakt. Bij vier glissen zijn aan de punt aan weerszijde schuine stukjes bot afgeslagen zodat een echte punt ontstaat (afb. 145: A). Van de vijftien complete glissen zijn er twee, beide metatarsen, die geen enkele aanhechting hebben voor een koord of een riem waarmee de schaats kon worden ondergebonden. Men stond dus los op dit type schaatsen terwijl men zich met behulp van een prikstok voortbewoog. De meeste schaatsen konden eventueel wel aan de voet worden gebonden. Van de twintig glissen waarvan het hakstuk bewaard is gebleven, heb- ben er dertien een simpele doorboring bij de hak zodat de glis met een stukje touw om de wreef kon worden vastgemaakt (afb. 145: A). Bij geen van deze botten zat echter ook aan de teenkant een aanhechting: Deze schaatsen konden dus niet wegschieten, maar echt vast zaten ze niet, zodat men niet zoals bij moderne schaatsen de voeten van het ijs kon tillen. Een andere mogelijkheid is dat men ook op deze glissen helemaal los stond. De doorboring aan de hak diende dan niet voor een binding, maar simpelweg om de schaatsen met een touwtje aan elkaar te binden zodat ze makkelijker mee te nemen waren op weg naar het ijs. Clason-' citeert de leraar Bruckner uit Brandenburg die in de Verhandlungen der Berliner Gesellschaft filr Anthropologie, Ethno- logie und Urgeschichte uit 1872 vertelt dat in zijn jeugd de jongens in het dorp Gross-Laswietz dergelijke schaatsen maakten: glissen waarop men los stond, maar met een gat in de hak om ze met een touwtje aan elkaar te binden. Een glis waarvan alleen het hakstuk bewaard is gebleven, heeft een wat meer geavanceerde bevestiging voor een binding. In deze glis zijn twee van de zijkant schuin naar achter lopende gaten aangebracht (afb. 145: B). Hier is het veel minder waarschijnlijk dat de gaten slechts dienden om de schaatsen aaneen te binden. Twee glissen konden zeker goed worden onder- gebonden omdat ze zowel bevestigingspunten aan de hak hebben als aan de teen. Een daarvan is gemaakt van een metacarpus en heeft dwars- doorboringen aan beide uiteinden (afb. 145: C). Vergeleken met de andere glissen is aan deze schaats veel zorg besteed. Hij is niet alleen aan de teenkant aangepunt, maar ook bij de hak is hij aan de zijkanten bijgewerkt zodat een mooi rechte

201

o ^

schaats ontstaat. De tweede schaats is gemaakt van een metatarsus. Deze is aan de hak ongeveer 2 cm ingeboord, waarschijnlijk om er een houten plug in te slaan waaraan de binding kon worden vastgemaakt (afb. 145: D). Aan de voorkant zijn twee gaten geboord waarvan er een nog duidelijk is te zien. Mogelijk zijn ook twee andere glissen, waarvan alleen de punten met twee doorboringen bewaard zijn gebleven, van dit type (afb. 145: E). Een ghs van een afwijkende afmeting is gemaakt van een metacarpus waarvan alleen de schacht, het middelste deel van het bot is gebruikt (afb. 145; F). De beide uiteinden zijn aan weerszijden schuin afgeslagen. Mogelijk hebben we hier te maken met een kinderschaatsje dat uit een aan de uiteinden beschadigde glis is gemaakt. De mate van slijtage bij de glissen is zeer verschillend. Sommige zijn gebroken of in meer of mindere mate tot op de mergholte versleten, maar ander glissen zijn in zeer goede staat of zelfs nauwelijks gebruikt.

D

145 Oost-Souburg: boven- en zijaanzicht van verschillende typen glissen gemaakt van metapoden van paarden. Voorkant glis/distale uiteinde bot is rechts. Schaal 1:3. Legenda: A, B, D, F. metatarsus (565, 413, 104, 561), C, E. metacarpus (86, 233).

Glissen van metapoden van runderen Ook deze schaatsen werden gemaakt door aan de onderkant distaal een schuin oplopend boegje te kappen en het proximale deel af te vlakken. Bij de enige metacarpus was duidelijk geen aan- hechtingspunt voor een binding aangebracht (afb. 146: A). Bij de metatarsen werd mogelijk gebruik gemaakt van het al aanwezige natuurlijke gat van 3 tot 4 mm breed om een koord doorheen te halen als binding (afb. 146: B). Bij een glis gemaakt van een nog niet volgroeid bot is dit natiiurlijke gàt wijder gemaakt tot een doorboring van 7 mm (afb. 146: C). Bij deze laatste schaats is bovendien aan het distale einde een in de lengterichting verlopend gat geboord. Dit onge- veer 1 cm diepe gat was mogelijk bedoeld om een plug in te slaan, zodat de schaats ook aan de voorkant kon worden vastgebonden. Bij de ande- re glissen komen geen kunstmatige doorboringen voor. Opvallend is dat drie van de vier metatar- sus-glissen nauwelijks gesleten zijn en dus ook maar zeer kortstondig als schaats zijn gebruikt.

Glissen van spaakbeenderen Zeven glissen zijn gemaakt uit spaakbeenderen, radii: twee van runderen en vijf van paarden. De laatsten zijn met hun ongeveer 33 cm lengte verreweg de grootste. Aan drie complete schaat- sen gemaakt van het spaakbeen van een paard is goed te zien hoe simpel ook deze glissen werden gemaakt (afb. 147: A). Aan de bovenkant werden wat onregelmatigheden, de aanhechting van de ellepijp en enkele knobbeltjes aan het proximale uiteinde, weggekapt, zodat een mooi regelmatig oppervlak ontstond om de voet op te zetten. Aan de onderkant werden aan beide uiteinden de knobbels afgevlakt. Door de wat gebogen vorm van de radius van een paard en het iets bolle distale uiteinde, ontstaat wanneer men de hak op het proximale deel zet, aan het distale einde vanzelf een boven het ijs uitstekende boeg. Bij vier van de vijf radii is aan de plaats waar het

202

146 Oost-Souburg: zij- aanzicht van verschillende typen glissen gemaakt van metapoden van runderen. Voorkant glis/distale uiteinde bot is rechts. Schaal 1:3. Legenda: A-B. metacarpus (465, 638), C. metatarsus (478).

27. Roes 1963, 36-7, De naam 'spleutsteker' voor de malpriem is waarschijnlijk onjuist. Een mandenmaker uit Brabant toonde mij zijn spleutsteker, een stokje dat aan het uiteinde drie of vier inkervingen heeft en wordt gebmikt voor het splijten, 'spleuten', van braamstengels en wilgetenen in drie of vier singels. 28. Van Vilsteren 1987, 28-9. 29. Ervynck & Hillewaert 1991.

bot is weggesleten te zien dat het bot op deze manier is gebruikt. In ieder geval hebben de drie complete glissen geen doorboringen. Deze werden dus zonder binding bereden. Een echt schuin afgeslagen distaal uiteinde heeft alleen een incomplete glis waarin twee schuin naar de zijkanten lopende doorboringen zijn aangebracht om bevestigingskoorden doorheen te halen (afb. 147: B). De onregelmatig gevormde doorboringen zijn niet met een boor maar met een mes of ander scherp voorwerp gemaakt. Getuige de tot aan de boeg doorlopende slijt- sporen stond men, wellicht door de manier van onderbinden, meer voorop deze glis. Ook bij de radii van runderen ligt het, gezien de vorm van het bot, voor de hand om het distale uiteinde als voorkant, als boeg van de schaats te kiezen. Bij de twee glissen uit Oost-Souburg ontbreken deze distale stukken echter, zodat dit niet kan worden vastgesteld. Bij een glis zitten aan de proximale kant twee onregelmatige door- boringen om de bindingen te kunnen vastmaken (afb. 147: C). In tegenstelling tot de boven- genoemde glis van paardebot zou deze glis de binding niet aan de teen- maar aan de hakkant hebben. Omdat bij beide glissen een stuk ontbreekt, is het ook mogelijk dat ze aan beide uiteinden bevestigingspunten voor de binding hebben gehad. Glissen werden duidelijk niet op een professionele manier gemaakt door een beroeps beenbewerker maar waren produkten van snelle huisvlijt voor privégebruik. Dit valt op te maken uit de grove vorm van de glissen en de verschillende manieren waarop ze zijn gemaakt. Ook het feit dat daar waar gaten zijn geboord, dat niet is gedaan met een boor, maar primitief met een mes of ander scherp voorwerp, geeft aan dat hier geen professionals aan het werk zijn geweest. De vraag is of de glissen onder 'vertier' of onder 'transport' moeten worden gerangschikt. Glissen zijn in Oost-Souburg niet gebruikt voor transport van goederen. In dat geval verwacht je behalve een persoon op glissen ook een slee, en daarmee ook een ander type glis, de eerdergenoemde

glijder met loodrechte doorboringen. Het lijkt wel aannemelijk dat glissen behalve voor vertier ook gebruikt werden voor persoonlijk vervoer. De eenvoudige doorboring aan de hak die bij verschillende glissen voorkomt zou daarbij zeer nuttig gebruikt kunnen worden. Zoals gezegd, kan het gaatje behalve voor een binding ook gediend hebben om de glissen met een koordje aan elkaar vast te binden. Dat is met name handig wanneer men gaande van de ene plek naar de andere, behalve over ijs ook over land loopt. Men kan de glissen dan om de nek of aan de gordel dragen en heeft de handen vrij voor andere dingen.

Punten Een opvallende groep voorwerpen zijn acht aangepunte botten, in grootte variërend van 8 tot 16 cm (afb. 148). Vier zijn gemaakt van de tibia van een rund, een uit de tibia van een paard, een van de metatarsus van een rund en een uit een stuk edelhert gewei. Het zijn grof vervaardigde voorwerpen zonder enige afwerking. Door de keuze van het stuk bot zijn er vier op natuurlijke wijze hol van binnen. De punten die gemaakt zijn van de niet holle uiteinden van botten zijn verder bewerkt. De gewrichtsvlakken zijn afgeslagen en het merg is rond uitgehold (afb. 148: a-b). Dit laatste is ook gedaan met de geweipunt. De stang waar de punt vanaf takt is kunstmatig uitgehold (afb. 148: c). In deze gaten zou een stok met een dikte van ongeveer 2 cm passen. De voorwerpen lijken wat op de voorwerpen die Roes 'spleutstekers' noemt, een soort marl- priemen, die werden gebruikt bij het vervaardigen van strooien bijenkorven en manden." Deze priemen zijn echter veel kleiner, gemaakt van schapebotten en zonder rond gat. Van Vilsteren beschrijft de veel grotere punten als vethoom, de bewaarplaats voor het vet waar het draad mee werd ingesmeerd bij het naaien van stugge stof- fen als zeildoek.^' Deze verklaring lijkt binnen de context van Oost-Souburg niet zo aannemelijk omdat ze in uitvoering zo afwijken van de andere ambachtelijke werktuigen. De spinklosjes en drietanden bijvoorbeeld zijn fijn afgewerkt en versierd, terwijl de ruwe punten meer lijken op voor tijdelijk gebruik gemaakte wegwerp- produkten. Het in redelijke aantallen voorkomen van deze punten en de eveneens als wegwerp- produkt bestempelde glissen doet een relatie vermoeden. Mogelijk werden de punten aan een steel gestoken en gebruikt als prikstok bij het schaatsen. Een zelfde interpretatie wordt gegeven voor de veel kleinere punten die gemaakt zijn uit de schacht van een tibia van een schaap of geit.-' Dat zowel de glissen als de punten zo slecht zijn afgewerkt, wekt het beeld op van, bij het invallen van de vorst, snel uit afval gemaakte voorwerpen. Van belang was dat ze goed functioneerden; hoe ze er uitzagen, was van minder belang. Als de winter voorbij was, werden ze wellicht weer weggegooid omdat het niet de moeite waard was om ze te bewaren.

203

147 Oost-Souburg: boven- en zijaanzicht van verschillende typen glissen gemaakt van radii. Voorkant glis/distale uiteinde bot is rechts. Schaal 1:3. Legenda: A,B. paard (483; 000), C. rund (473).

148 Oost-Souburg: boven- en zijaanzicht van punten, vermoedelijk voor prikstok- ken. Schaal 1:2. Legenda: a. proximale deel van een scheenbeen van een paard (488), b. distale deel van een scheenbeen van een rund (144), c. een stuk gewei van een edelhert (485).

204

149 Oost-Souburg; waar- schijnlijk voor de bewerking van hoorn aan twee uiteinden afgezaagde hoompitten. Schaal 1:1. Legenda: a. rund (453), b. schaap (161).

30. Milojkovic & Brinkhuizen 1984; Roes 1963; Brade 1978.

Hoornen voorwerpen

Van hoorn, dat veel vergankelijker is dan bot of gewei, zijn geen voorwerpen aangetroffen. Enkele afgezaagde hoornpitten van rund en schaap zijn echter indicatoren voor het gebruik van het hoorn dat om de pit heeft gezeten. Voordat de pit te weken werd gezet om er na enige tijd het hoorn af te kunnen nemen, werd het hoorn waarschijn- lijk op de juiste afmetingen gebracht door het met hoompit en al af te zagen. Zo zijn twee hoompitten van een rund en een van een schaap zowel aan de basis als aan de top afgezaagd (afb. 149). Ook van enkele hoompitten die onder de basis zijn afgehakt, kan het hoorn zijn gebmikt. De meeste hoompitten zijn echter zeer mw van de schedel gehakt, meestal door het onderste deel van de pit heen. Vaak zitten er haksporen midden op de pit. Bij deze hoompitten zal het om de pit heen zittende hoorn beschadigd zijn geweest en onbmikbaar voor verder verwerking. Blijkbaar werd het hoom lang niet altijd benut en was het als grondstof voor het vervaardigen van voor- werpen in Oost-Souburg van weinig belang.

Varia

Een stuk gewei van een edelhert, bijna 9 cm lang en 3,5 cm in doorsnede, diende mogelijk als handvat (afb. 139: e). Een doorboring van 2 cm doorsnee over de hele lengte van het voorwerp toont dat het om een flinke steel heeft gezeten. De afmetingen en vorm suggereren een redelijk zwaar voorwerp waarvan het handvat met de vuist werd omklemd. Opvallend is dat op een

zeer klein stukje na, het compacte, stevige buitenoppervlak van het gewei is weggezaagd of weggesneden. Hierdoor is over bijna het hele oppervlak het spongieuze botweefsel zichtbaar. Wellicht is het oorspronkelijke stevige buiten- oppervlak in plaatjes weggezaagd voor verdere bewerking, en hebben we hier in feite te maken met bewerkingsafval dat een tweede bestemming heeft gekregen. Een kraal en een broche of fibula zijn van been gemaakt (afb. 150: a-b). De benen kraal heeft een doorsnede van 11,5 mm en een dikte van 6,8 mm. De broche is ongeveer 2 cm in diameter. Opvallend is de versiering van vier halve punt- cirkels. Aan de achterkant zaten waarschijnlijk twee ogen waardoor een naald paste. Een van deze ogen, met een diameter van 2,9 mm, is compleet bewaard gebleven. Tot slot is er een tibia van een schaap gevonden met een 5 mm groot gat op ongeveer 3 cm van het distale uiteinde (nr. 313). Het proximale deel van het bot is afgebroken. Waarvoor dit voorwerp heeft gediend, is onduidelijk. Het is in ieder geval geen fluit, zoals die bijvoorbeeld uit de terpen en Haithabu bekend zijn." Als het geluid had moeten voortbrengen, dan zou het distale uiteinde zijn afgezaagd om een open uiteinde te krijgen.

De faenen voorwerpen en de bewoners Als we het hierboven beschrevene over de voor- werpen van been, gewei en hoom samenvatten, leveren deze gebruiksvoorwerpen niet alleen een catalogus op van 'dingetjes' die in de tiende eeuw

205

150 Oost-Souburg: a. benen kraal (161), b. benen broche of fibula (691). Schaal 1:1.

31. Forbes 1956, 179; Crowfoot, Ptitchard & Staniland 1992, 72. 32. Zie hoofdstuk IX in deze publikatie. 33. Amt 1993, 165, 195, 287-8, 292; Braber 1991, 283-98. 34. Met dank aan L.C. van Gaans (Deventer), O. Goubits en H.W. van Klaveren (beiden ROB, Amersfoort) voor de discussie over het mogelijk gebruik van verschillende voorwerpen en aan F.J. Laarman (ROB, Amersfoort) voor zijn hulp bij enkele lastige determinaties. 35. Het eerste exemplaar werd aangetroffen in Domburg (1924). Voor aanvang van de opgravingen in Oost-Souburg in 1969 waren al bekend: acht exemplaren en een Iialffabrikaat in Nederland, vier Duitse exemplaren, vier exemplaren en twee fragmenten fabricage-afval in België. Na afloop van de opgravingen in Oost-Souburg zijn in Nederland en België nog minstens vijftien exemplaren en twee stukken afval gevonden. Minstens twee exem- plaren, uit Gent en St. Johann, zijn inmiddels weer verloren gegaan. 36. De namen strick-irick (Duitsland en Zwitserland: Boscardin & Meyer 1977; Meyer 1979) en lucet (Engeland: Crowfoot, in Margeson 1982) duiden op exemplaren die duidelijk verschillen van de Nederlandse vorm (vorm A). Strick-uick duidt op vorm B; lucet zou duiden op een exemplaar van vorm D. Hoe deze benamingen ontstonden, wordt in de literatuur niet vermeid. De term snoddenia voor vorm E (Zweden: Petterson 1967-68) is afgeleid van het Zweedse woord voor snoer.

in Oost-Souburg werden gebruikt, maar krijgen we ook informatie over de de bewoners van de burg. De aanwezigheid van spinschijfjes geeft aan dat de Oostsouburgers de wol van hun schapen verwerkten tot draad. Weefgewichten zijn echter niet gevonden. Dat er met deze wol werd gebreid, kunnen we uitsluiten. Deze techniek was weliswaar reeds in de derde eeuw na Chr. in Syrië en Egypte bekend, maar wordt in Noordwest-Europa pas in de dertiende of veer- tiende eeuw toegepast." Door het ontbreken van weefgewichten lijkt het erop dat de bewoners van Oost-Souburg de wol in de vorm van gesponnen draad verhandelden, eventueel naast wol in vachten. Dat er handel werd gedreven blijkt, zoals eerder vermeld, ook uit de vondsten van gewei: de kammen en spinschijfjes. Als deze voorwerpen zelf niet zijn aangevoerd, dan toch in ieder geval de grondstof ervoor in de vorm van geweien. En wie koopt, moet ook wat te verkopen hebben. In hoofdstuk IX wordt aangegeven dat dit naast wol, bijvoorbeeld ook paarden kunnen zijn geweest. Naast de voorwerpen die werden gekocht of geruild, werd een deel ook thuis vervaardigd. Zeker geldt dit voor de glissen en punten voor prikstokken. Maar ook voor de drietanden en spinschijfjes is dit een mogelijkheid, zij het dat bij deze laatste de grondstof zeker van elders kwam. Duidelijk is echter dat Oost-Souburg geen gespecialiseerde beensnijder tot haar bewoners mocht rekenen. Wel kan gedacht worden aan rondtrekkende ambachtslieden die de burg af en toe bezochten om daar bijvoorbeeld kammen te. vervaardigen en te verkopen, en eventueel ook te repareren. Tenslotte nog iets over permanente of seizoens- gebonden bewoning. In hoofdstuk IX wordt geconcludeerd dat de bewoners van de burg veeboeren en schaapherders waren, mensen die geen vaste woonplaats hoeven te hebben. Het zou kunnen zijn dat de boeren uit Oost-Souburg een deel van het jaar met hun kudden elders waren. De aanzienlijke hoeveelheid glissen en de waar- schijnlijk daarbij behorende punten van prikstok- ken, geven aan dat de burg in ieder geval in de winter werd bewoond. En uit het slachtafval van varkens kan worden afgeleid dat men er ook in de herfst vertoefde.^^ Aangezien spinnen traditio- neel vrouwenwerk is," duiden de spinschijfjes erop dat de veeboeren en schaapherders met hun gezinnen in de burg woonden. Of de bewoners van Oost-Souburg in de lente en zomer aan- of afwezig waren, valt uit het botmateriaal niet direct op te maken, maar de aanwezigheid van gezinnen maakt permanente bewoning wel waarschijnlijk."

VIII.2 De verspreiding en functie van benen drietanden

Herman W. van Klaveren

Tijdens de opgravingen in Oost-Souburg van 1969 tot 1971 zijn een tiental benen artefacten

gevonden van een type dat met enige regelmaat wordt aangetroffen op nederzettingsterreinen uit de vroege (en volle) Middeleeuwen in Noord- west-Europa. Oost-Souburg staat met tien exemplaren bovenaan de lijst van vindplaatsen in Nederland, België, Duitsland en Noord-Frankrijk (zie paragraaf VIII. 1: drietanden, afb. 143 en tabel 22y^ Tot dusver is van dit voorwerp geen naam of functie bekend." Omdat de eerder gebruikte benamingen (klosje, vlechter etc.) vooralsnog onbewezen functies impliceren, is in deze publikatie, behalve wanneer het specifieke exemplaren betreft zoals bijvoorbeeld de twee- tand uit Petegem, gekozen voor de algemene aanduiding 'drietand'. Deze term is ontleend aan de meest in het oog springende karakteristiek van het voorwerp: de gepolijste tanden die meestal in aantallen van drie voorkomen. In de onder- staande bijdrage worden de schaarse beschikbare gegevens over het materiaal van de 'drietanden', de vervaardigingswijze, de vorm en functie, de verspreiding in Noordwest-Europa, de vondst- context en de datering tegen het licht gehouden.

Materiaal en techniek

Hoewel in de meeste publikaties over de voor- werpen geen gegevens zijn te vinden over het materiaal, wordt in de regel verondersteld dat drietanden zijn vervaardigd uit een metapodium (middenvoetsbeen) van een rund, een metatarsus (uit de achterpoot) of een metacarpus (uit de voorpoot, zie afb. 144). Voor zover er nu determinaties bekend zijn, blijkt dit inderdaad meestal het geval te zijn. De drietanden uit Oost-Souburg tonen evenwel aan, dat ook andere skeletdelen en diersoorten konden worden gebruikt. Een van de Oostsouburgse exemplaren is gemaakt van de radius (spaakbeen) van een rund; een ander exemplaar van een metapodium van een paard." Bij de elders aangetroffen drie- tanden is gebruik gemaakt van metapodia van runderen, of soms ook van herten.^* Een enkele vermelding van het gebruik van rundertibiae (scheenbeen) is dubieus.^' In de Betuwe zijn mogelijk beenderen van schapen gebruikt.* Ieder gebruikt bot, ongeacht de herkomst, heeft echter een duidelijke D-vormige doorsnede. De keuze voor een bepaald bot is behalve door de vorm, waarschijnlijk mede bepaald door de gewenste kwaliteit, dat wil zeggen de sterkte van het materiaal en door de beschikbaarheid van het materiaal. Dit kan een verklaring zijn voor de keuze van hertenbot in Gent en het incidenteel gebruik van een paardebot in Oost-Souburg. Uitgaande van een compleet metapodium verloopt de vervaardiging van een drietand waar- schijnlijk als volgt (afb. 151). Allereerst wordt het botoppervlak voorbewerkt met een mes of een beiteltje. Vervolgens worden de beide einden afgezaagd. Vanaf dit stadium kan eventueel het spongiosa binnen het bot worden verwijderd. Er resteert nu een buisje dat op vier plaatsen, voor de helft of iets verder, dwars wordt ingezaagd, tweemaal aan de voor- en tweemaal aan de

206

151 Schematische weergave van de mogelijke vervaardi- gingswijze van drietanden uit een metapodium. Legenda: a. metatarsus van een rund, zaag- en breekUjnen, b. halffabrikaat (links) en afvalstuk (rechts), c. onversierde drietand, d. versierde drietand.

KA/ N

KA/ XXX XXX

K

XXX XXX

d

37. Determinatie door R.G.C.M. Lauwerier (ROB, Amersfoort). 38. Gent: kanonbeen, ofwel metapodium van een hert. Van De Walle 1982, 28. 39. Alleen te vinden bij Hasse 1950, 296. De betrouwbaarheid van deze determinatie is twijfelachtig, mededeling R.C.G.M. Lauwerier (ROB, Amersfoort). 40. Beuningen-Tinnegieter (tabel 22, nr, 12) en Beuningen- de Heuve (tabel 22 nr. 19); mededeling W.N. Tuijn (AWN, Nijmegen). 41. Onversierde exemplaren zijn bekend van Schouwen, uit Oost- Souburg en waarschijnlijk uit Spijkenisse (tabel 22 resp. nrs. 3, 10 en 14). 42. De enige, nu bekende uitzondering betreft het exemplaar uit Ritthem (tabel 22 nr. 4). 43. De zaag- en snijsporen zijn weggepolijst, behalve soms op het ondervlak. Onduidelijk is of de hoogglans tijdens de fabricage of tijdens het gebruik ontstond. 44. Zie Lauwerier, paragraaf Vin. 1 in deze publikatie. Waarschijnlijk werden de tanden tijdens het gebruik door slijtage steeds korter. 45. Door beschadiging is hierover geen zekerheid mogelijk.

achterzijde. Vervolgens wordt het bot in drie stukken gebroken. Het middelste, T-vormige deel wordt weggegooid; de twee andere delen zijn halffabrikaten. Na het breken worden de halffabrikaten rondom gladgeschuurd. Dit is te zien aan de ongeschuur- de T-vormige afvalstukjes. De 'kam' wordt ingesneden tot een aantal - doorgaans drie - tanden en tenslotte wordt meestal een versiering aangebracht. Het resultaat is een taps toelopend voorwerp dat in bovenaanzicht D-vormig is. De tanden bevinden zich aan het smalste einde van het buisje. De bolle voor- of bovenzijde werd vrijwel altijd versierd met ingekraste punt- cirkels, lijnenbundels, arcering of kruizen."" De platte achter- of onderzijde bleef vrijwel altijd onversierd.* Uiteindelijk zijn geen twee aan- getroffen exemplaren aan elkaar gelijk; grootte, vorm en versiering variëren. Voor de fabricage van twee drietanden is dus niet meer nodig dan een heel metapodium, een zaagje, een mes, een polijstmiddel en mogelijk een vijl." Met de eerste twee werktuigen zijn tevens de lijnversieringen aangebracht. Punt-cirkels zullen met een boor- achtig instrumentje zijn aangebracht. Uiteraard is niet te bewijzen dat alle teruggevonden stukken op deze wijze zijn vervaardigd, maar de vormen van en de sporen op de complete stukken, de

halffabrikaten en het produktieafval wijzen wel in deze richting.

Vorm en functie

Vorm In het uiteindelijke produkt zijn een vijftal hoofdvormen te herkennen (afb. 152 en 153): A De in Nederland voorkomende vorm heeft een halfronde doorsnede en drie tanden aan de platte achterzijde. De lengte van de tanden van de Oostsouburgse exemplaren is 0,8 tot 1,7 cm (afb. 143); elders bedraagt deze 0,5 tot 1,5 cm."" De bolle voorzijde is meestal versierd; drie exemplaren, respectievelijk afkomstig van Schouwen, uit Oost-Souburg (afb. 143: d) en uit Spijkenisse (tabel 22 resp. nrs. 3, 10 en 15) zijn geheel onversierd. Tot vorm A kan wellicht ook een aantal exem- plaren worden gerekend, dat afwijkt in het aantal tanden en de plaats van de versiering. Het stuk uit Ritthem (tabel 22 nr. 4) heeft mogelijk vier tanden gehad"" en is bovendien als enige zowel op de voor- als op de achterzijde van versierings- motieven voorzien. Ook het Utrechtse stuk (tabel 22 nr. 11) had, naar de foto's te oordelen, vier tanden. Wat betreft de dwarsdoorsnede is het exemplaar uit Aardenburg (tabel 22 nr. 7)

207

nr. vindplaats jaar context datering aantal type mat. tanden vers.

+

bijzonderheden literatuur/informatie

1 Domburg 1924 graf - 1 A bot 3 Roes 1955; Trimpe Burger & Van der Feen 1983

2 Schouwen V1928 - 1 A bot 3 -1-

3 Schouwen vl928 - - 1 A bot 3 - 4 Ritthem V 1931 nz 12 1 A bot 4 -Ft facetten Roes 1955; Remouchamps 1927 5 Middelburg 1940-41 nz - 1 A bot 3 4- Braat 1942; Roes 1955 6 Abbekindereti 1955 nz - 1 h metap. nvt - Trimpe Burger 1958, 138,

afb. 21: 6a-b 7 Aardenburg 1965 nz - 1 A bot 3 + facetten Trimpe Burger 1965-66, 217,

pi. XXXI: 2 8 Rijnsburg 1966 graf U 1 A bot 3 -1- licht verbrand Van Klaveren 1988, afb. 12: p 9 Beuningen De Heuve 1967 nz - 1 A bot 3 -¥ archief ROB 10 Oost-Souburg 1969-71 nz lOA 9 A bot 3 + Trimpe Burger 1973

1969-71 nz lOA 1 A bot 3 - 1969-71 nz lOA 1 a bot nvt nvt

11 Utrecht 1974 nz - 1 A bot 4 + 12 Beuningen Tinnegieter 1981 nz 11/12? 1 A schaap 3 -1- mededeling W.N. Tuijn (AWN) 13 Nijmegen, centrum ±1982 nz 14? 1 A bot - ? mededeling G.R. Tak (ROB) 14 Burgh-Haamstede 1984 - - 1 A bot 3 + Van Heeringen 1987, 188

1986 - - 1 a bot nvt nvt 15 Spijkenisse' 1985-87 nz 10- 2 A metap. 3 + facetten Döbken 1988, 63-5, fig. 55-6;

Van Vilsteren 1987, 57, nr. 99 1985-87 nz 10- 1 f metap. - + 1985-87 nz 10- 1 f metap. - - verbrand

16 Aardenburg 1987 nz - 1 a bot nvt nvt archief ROB 17 Oostburg 1990 nz 1 A bot 3 -1- Visscher 1990, 20, 35, 67; JROB

1990, 193; Van Heeringen 1991, 138.

18 Vlaardingen 1990 nz 13 1 A bot 3 + mededeling J. ter Brugge (AWN) 19 Beuningen-De Heuve 1991 nz - 1 A schaap - + mededeling W.N. Tuijn (AWN) 20 Susteren 1991-93 klooster 12 1 A metap. 3 -h mededeling A. Mars (ROB)

1991-93 klooster 12 1 A metap. - + 21 Sankt Johann 1926 graf 10-12 1 A? bot - + verloren gegaan Ament 1976, 117, 283, Tafel 124,4. 22 Keulen V1931 - - 1 A bot 2 + Behrens 1931, 274, fig. 1:2 23 Mainz V 1931 - - 1 E bot 2 - Behrens 1931, 274, fig. 1:3 24 Kreuznach V1931 - - 1 C bot 2 + Behrens 1931, 274, fig. 1: 1 25 Antwerpen 1929 nz -13 1 A bot* 2? + Hasse 1950, 296, nr. 22;

Warmenbol 1987, 35 . , 26 Appels V 1950 - - 1 A- bot* 3 + Hasse 1950, 296, nr. 20 27 Dendermonde V 1950 - - 1 A bot* 2 + Hasse 1950, 296, nr. 21 28 Gent-Gravensteen 1951-53 nz 11/12 1 A bot - + verloren gegaan Van De Walle, 13, 16-7, nr, 41

- - 12 1 a hert nvt nvt 29 Gent - - - 1 a hert nvt nvt Van De Walle, 28, nr. 89 30 Petegem 1972-79 nz 10-12 1 A? bot 2 - Callebautl981,23,25 31 Antwerpen 1982 nz -11 . 1 A bot 3 + Oost 1982, 131, 182, pi. 7, nr. 535;

Callebaut 1987a, 192-3, fig. 92 32 Ename? 1941-42 nz lOd- 1 A bot 3 7 mededelingen Veeckman;

Callebaut 1985 en 1987b ' 1941-42 nz lOd- 1 A bot 3 + 1941-42 nz lOd- 1 A bot 4 +

33 Douai-La Fonderie 1980-83 nz lOB 1 A bot 3 + facetten mededeling E. Louis, Service Archéologique Douai

. 1980-83 nz 9d-10a 1 A bot 3 + 34 Heesbeen - nz - 1 koper 4 +a mededeling E. Vreenegoor (ROB) 35 Oost-Betuwe - - - 1 koper 3 - mededeling W.N. Tuijn (AWN)

Tabel 22 Vindplaatsen van getande benen voorwerpen uit de vroege en volle Middeleeuwen in Nederland en aangrenzende gebieden. Legenda (van links naar rechts): v. voor, nz. nederzetting, 1Ü-. tiende eeuw of jonger, -10. tiende eeuw of ouder, A/B. eerste/tweede helft van de eeuw, a-d. eerste tot vierde kwart van de eeuw, A-E. typen (zie afb. 152), a. afvalstuk, f. fragment, h. halffabrikaat, *. determinatie niet betrouwbaar, +a. achterzijde versierd, -I-t. tweezijdig versierd.

208

vorm A A

hAAA

lil K A s:y\:

hoofdvorm met 3 anden

variant met 4 tanden

varianten met 2 tanden

[\ A vorm C o Q/^ O

o/o\o / O O \

o o\/o o

unicum

Kreuznach

vorm D

Engelse

variant

K A

vorm B

O o o

vorm E

midden-

Europese vorm variant Lund,

Mainz

152 De tot dusver bekende vormen van drietanden in Nederland, België, Duitsland en Noord- Frankrijk. Schematische weergave, niet op schaal.

46. Boscardin & Meyer 1977; Meyer 1979; Rageth 1988. 47. Behrens 1931, 274, fig. 1: I. 48. Tabel 22 nr. 35 betreft informatie van W.N. Tuijn (AWN, Nijmegen). De auteur heeft van deze metalen drietanden alleen een onversierd exemplaar onder ogen gehad. 49. Mededeling E. Vreenegoor (ROB, Amersfoort). 50. Blomquist & Martensson 1963, 62, 174 en 283. 51. Piponnier 1975, fig. 16, kamer rechtsonder. Hoewel niet veel voorkomend, zijn bij een aantal opgravingen meerdere exemplaren gevonden (onder andere in Susteren, Oost-Souburg en Spijkenisse). 52. Associatie in graf: St.-Johann bij Mayen (tabel 22 nr. 21).

veelhoekig afgewerkt en zijn de twee drietanden uit Spijkenisse (tabel 22 nr. 15) iets gefacetteerd. Daarnaast zijn er nu drie halfronde exemplaren bekend, die mogelijk nooit meer dan twee tanden hebben gehad. Deze zijn afkomstig uit Antwerpen, Dendermonde en Keulen (resp. tabel 22 nrs. 25, 27 en 22). Bij het Keulse exemplaar is tussen de twee tanden het bot iets hoger gelaten dan aan de bolle voorkant. Ook deze drie stukken en een onafgewerkt, onversierd exemplaar met twee tanden uit Petegem (tabel 22 nr. 30) behoren waarschijnlijk tot vorm A. Naast de drietanden van vorm A komt een aantal andere vormen voor, dat op doorsnede niet half- rond, maar rond, vierkant of veelhoekig is. Deze hebben nooit meer dan twee tanden gehad. B Uit Midden-Europa zijn afgeronde hoekige exemplaren bekend, gelijkend op vorm A, maar met duidelijke verschillen in grootte, vorm en versiering. Deze zijn echter nog niet geïnventari- seerd en daarom niet in de bij deze bijdrage behorende tabel opgenomen."' C Een derde vorm is op doorsnede vierkant, heeft twee tanden aan een kant en een verleng- stuk onderaan het voorwerp. De afbeelding van het enige bekende exemplaar uit Kreuznach (tabel 22 nr. 24) laat versiering zien op een zijde." D Een vierde vorm behelst een klein, min of meer afgerond onversierd model met twee tanden. Exemplaren van deze vorm zijn alleen uit Engeland bekend en lijken op het exemplaar uit Petegem. E De laatste vorm is rond, meestal groter dan de

eerder genoemde typen en heeft twee tanden die diametraal tegenover elkaar staan. Van deze vorm zijn meerdere vondsten bekend uit Noord- Europa, Eén exemplaar is afkomstig uit Mainz (tabel 22 nr. 23). Het is niet zeker of de bovengenoemde vormen A tot en met E dezelfde of een vergelijkbare functie hebben gehad. Waarschijnlijk liggen aan de gevonden variatie verschillen in datering en verspreiding ten grondslag. Sinds enkele jaren zijn er uit het oostelijk rivierengebied ook kleine, koperen drietanden bekend, met een hoogte van ca. 2 cm.'" Een metalen exemplaar uit Heusden- Heesbeen bezit vier tandjes. De voorzijde is niet versierd, maar op de 'achterzijde' (dat wil zeggen onder de tanden) is dezelfde versiering te vinden als die op de achterzijde van het benen exemplaar uit Ritthem is aangebracht." Opmerkelijk is dat deze voorwerpen op doorsnede, hoewel iets afgeplat, toch min of meer rond zijn. Bij de metalen exemplaren ligt het, vanwege de geringe afmetingen, meer voor de hand te denken aan ornamenten dan aan werktuigjes.

Functie

Er zijn verschillende manieren waarop getracht kan worden de oorspronkelijke functie van een artefact te achterhalen: aan de hand van teksten, beeldbronnen, natuurwetenschappelijke en technologische experimenten, gebruikssporen- analyse en de vohdstcontext. Onderzoek naar beeldbronnen bleek niet mogelijk binnen de beschikbare onderzoekstijd. Wat de teksten betreft, er is slechts één contemporaine 'tekst' bekend die mogelijk relevant is voor de interpre- tatie van de drietanden, namelijk de rune tinbl- bein op een benen voorwerp uit Lund.• Volgens Blomquist, Mârtensson, Petterson en Margeson is dit voorwerp een draadvlechter. Natuurweten- schappelijk onderzoek zoals microwear-analyse zijn op de benen drietanden nog niet uitgevoerd. Met het blote oog zijn de gebruikssporen niet of nauwelijks te analyseren. We beperken ons daarom hier tot de intrinsieke gegevens van de vondsten zelf en hun vondstcontext. Wat betreft de vondstcontext van de tot dusver bekende drietanden zijn weinig gegevens bekend. Of het artefact alleen of met meerdere stukken tegelijk werd gebruikt, is niet duidelijk.^' De exemplaren die binnen nederzettingen zijn aan- getroffen leveren in de regel geen associaties op met andere artefacten of structuren binnen de nederzetting. Er is slechts één duidelijke associatie met andere voorwerpen bekend, namelijk de vondst van een drietand in een graf, samen met een benen priem en aardewerk.'- De voorwerpen zelf hebben een aantal voor het gebruik relevante kenmerken. Op en tussen de tanden zijn zware slijtagesporen zichtbaar. Waar- schijnlijk werden de tanden door het afslijten wegens gebruik steeds korter. Veel tanden lijken te zijn afgebroken tijdens het gebruik. Daardoor is een zuiver ornamentele functie uitgesloten. Opvallend is, dat na het afbreken van een of meer

209

153 Drietanden uit Nederland. De nummers corresponderen met de volgnummers in tabel 22. Van nummer 4 is zowel de voor- als achterzijde afgebeeld. Schaal 1:2.

PI

53. Het graf uit St.-Johann is volgens Ament 1976, 117, een vrouwengraf. 54. Geen mening over de functie hebben: Roes 1955; Trimpe Burger 1958; Capelle 1976; Visscher 1990. 55. De tot dusver geopperde functies: Behrens 1931, weven, knopen of iets dergelijks; Blomquist & Martensson 1963, touwvlechten; Trimpe Burger 1966, weven of vervaardigen van draden, punnikken; Petterson 1967-8, snoervlechter; Ament 1976, twijnen; Boscardin & Meyer 1977, touwbewerking; Graham-Campbell 1980, twijnen; Crowfoot (in Margeson) 1982, draadslaan; Warmenbol 1987, touwvlechter. 56. Petterson 1967-8, 189. 57. Mededeling J.C.L. Wassink (Leiden); H. Hasselt 1993: Vezelkammen, Coinhunier Magazine 48, 42-3. 58. Zie noot 57 en voor metalen kammetjes: Roes 1953; 1958; Frere 1957, 220 (wolkam); Piponnier 1975, 155 (hennep- kammen), fig. 6: 1-4, fig 16. Roes kent diverse vormen van dit metalen werktuig, die volgens haar vanaf de Karolingische Tijd voorkomen. De meeste van deze voorwerpen vertonen gelijkenis met een modem metalen artefact, dat naai-ijzer wordt genoemd en waarmee gaten voor stiksel in leer worden geponst. Het voorwerp mag niet verward worden met de rechthoelcige, vlakke metalen kammetjes zonder handgreep, die al in de Romeinse Tijd voorkwamen en worden gebruikt bij het weven van tapijten. Mededeling M. Maul en K. Thorn- Leeson (ROB, Amersfoort); Jackson & Day 1979, 46; Dietz 1980, afb. 23. 59. Hasse 1950; Warmenbol 1987, 72. 60. Van Vilsteren 1987, 56-8. 61. Zie Lauwerier, paragraaf Vni.l: drietanden.

tanden het voorwerp nog verder kon worden gebruikt. Dit blijkt uit het voorkomen van door slijtage gepolijste breukvlakken op een groot aantal van de exemplaren. Het aantal tanden was blijkbaar niet van doorslaggevend belang voor het gebruik. Dit kwam ook al naar voren uit het feit dat bij de onbeschadigde exemplaren het aantal tanden varieert van twee tot vier. De binnenzijde van het bot is weliswaar uitgehold, maar juist daar is geen slijtage te zien. Het is daarom niet waarschijnlijk dat er een touw of iets dergelijks door het gat heeft gelopen. Versiering wijst meestal op zichtbaarheid. De drietand kan als attribuut óp of aan de kleding zijn gedragen, met de onversierde vlakke zijde op de stof. Daarmee zou tevens het sporadisch voorkomen in graven kunnen worden verklaard." Over de gebruiksfunctie van de drietand zijn in de loop der jaren verschillende ideeën gelanceerd.^* De meeste auteurs zochten het gebruik in de richting van de verwerking van textiel of touw; genoemd worden weven, knopen, twijnen, vlechten, punniken.'' Bij punniken en vlechten zou een touw of koord door het gat hebben gelopen.'' Maar zoals gezegd, ontbreekt de bijbehorende slijtage die dan op de binnen- wand zou ontstaan. Ook de aanwijzing dat het aantal tanden niet essentieel zou zijn voor de functie, spreekt een gebruik als punnik- of vlechtinstrument tegen. Twee meer recente hypotheses zijn het gebruik als aanslagkam, bijvoorbeeld voor bandweefsel, en het gebruik als 'vezelkara'." In vergelijking met moderne aanslagkammen zijn de tanden van drietanden wel erg kort en staan ze vooral te ver uiteen. Hasselt stelt dat de drietanden vezelkammen zijn en dezelfde functie hebben als de veel latere, gesteelde bronzen en ijzeren kammetjes, waarvan het gebruik eveneens ter discussie staat.'* Hasse beschreef drietanden als outils de potier, meer speciaal voor het aan- brengen van versiering op aardewerk en dateerde ze, ten onrechte, in de Bronstijd en Ijzertijd." Voor dat doel lijkt de drietand echter weinig

geschikt, in ieder geval veel minder dan een gewone getande spatel. Van Vilsteren zag in de drietand een brug voor de snaren van een muziekinstrument of een speelstuk.* Zoals Lauwerier al aanhaalde, is voor de laatste functie tot nu toe geen aanwijzing gevonden.*' En ook als lierbrug lijkt de drietand niet erg geschikt; de tanden zijn relatief hoog, scherp gepunt en er is slechts plaats voor enkele snaren. Er zijn bovendien voldoende authentieke en goed herkenbare lierbruggen bekend in diverse materialen, zoals hout, amber en metaal, uit meerdere landen gedurende de hele vroege Middeleeuwen.*- Over mogelijk gebruik als vingerhöed, tanden- stoker, visvork of pijlpunt is in positieve zin weinig te zeggen. Tenslotte zou met een benen drietand in dun leer (bijv. leer van schaap of geit) gaatjes voor stiksel kunnen zijn geponst.'^' De eerder genoemde associatie van een drietand met een benen priem in een graf, spreekt deze functie niet tegen. Onzeker is echter of het voorwerp voldoende stevigheid bezit en handzaam genoeg is om hiervoor te worden gebruikt. Er zijn nog twee praktische bezwaren te noemen. Het resul- terende pons- en stikwerk zou door de relatief grote afstand tussen de tanden vrij grof uitvallen. Daarnaast kan men zich afvragen of door een dergelijke functie het zichtbare slijtagepatroon wordt verklaard. Al met al zijn de hierboven genoemde functies alle aan twijfel onderhevig. Ze zijn niet experimenteel aangetoond en boven- dien zien de werktuigen die in latere tijden voor deze functies werden gebruikt er heel anders uit. Zoals Lauwerier in paragraaf VUL 1 oppert, zou gezien het feit dat de bewoners van Oost- Souburg voor een deel van de produktie van wol leefden, het nog het meest voor de hand liggen dat de drietanden gebruikt werden bij de verwerking van wol. Hoewel rekening moet worden gehouden met de verschillen in grootte van de opgegraven terreinen, spreekt het grote aantal exemplaren dat in Oost-Souburg is aangetroffen deze veronderstelling niet tegen.

210

154 De verspreiding van drietanden in Nederland, België, Duitsland en Noord- Frankrijk. De nummers in de kaart corresponderen met de volgnummers in tabel 22. Dichte rondjes: exacte vindplaats bekend, open rondjes: exacte vindplaats onbekend.

62. Roes 1965, p). XIX, 140-1; Bruce-Mitford & Bruce-Mitford 1970, 11; Salmen 1970, 8-9, Abb. 1-2; Crane 1972, 10-4, fig. 8; Lawson 1978b (in MacGregor 1985, 146) MacGregor 1985, 148, fig. 77: g. 63. Zie noot 22. 64. Tabel 22 lelt 39 exemplaren van vorm A en 1 exemplaar van vorm C en E. Het iialffabrikaat uit Abbekinderen werd reeds door Trimpe Burger als zodanig herkend. Trimpe Burger 1966, 217. 65. In officiële en particuliere archeologische collecties zijn ongetwijfeld meer exemplaren te vinden, die tot dusver niet zijn herkend of gemeld. Dit geldt nog in sterkere mate voor fragmenten van halffabrikaten en produktie- afval. 66. Het aantal vondsten uit opgravingen is niet zondermeer te vergelijken met het aantal oppervlaktevondsten. 67. Mededeling W.J.H. Verwers (ROB, Amersfoort). 68. Mededeling R.M. van Heeringen (ROB, Amersfoort). 69. Van Trierum et al. 1988, 63-5. 70. Zie voor pre-stedelijke burgerlijke houtbouw; Callebaut 19S7a, 192-3, fig. 92. 71. Petegem, bewoningsfase 4; Callebaut 1981, 23, 25. 72. Ritthem; Trimpe Burger 1958; Vlaardingen; mededeling J. ter Bruggen (AWN, Vlaardingen). 73. Tabel 22 nr. 13; mededeling G. Tak (ROB, Amersfoort).

Het aantal gevonden drietanden is in de laatste decennia sterk toegenomen. Afgezien van twee onbevestigde vondsten (Nijmegen en Ename), bedraagt het totale aantal nu circa veertig bekende exemplaren en een halffabrikaat." Sinds duidelijk is hoe de voorwerpen kunnen zijn vervaardigd, zijn in Zeeland (Schouwen, tabel 22 nr. 14; Oost- Souburg, tabel 22 nr. 10) en in Vlaanderen (Gent, tabel 22 nrs. 28 en 29; Aardenburg, tabel 22 nr. 16) een vijftal fragmenten van fabricage-afval boven tafel gekomen. Hoewel de inventarisatie nog niet is afgerond, tekent zich reeds een beeld af van de verspreiding in Noordwest-Europa (afb. 154)." Voor zover bekend is, zijn in Nederland en in de aangrenzende delen van België, Frankrijk en Duitsland meer dan dertig vindplaatsen aan te wijzen waar een of meer getande benen voor- werpen zijn opgegraven. Daarnaast is één vindplaats van een halffabrikaat bekend en vier vindplaatsen waar een of meer fragmenten van produktieafval zijn aangetroffen. De verspreiding beslaat nu Zuidwest-Nederland, het aansluitende Midden-Nederlandse rivierengebied ten zuiden en westen van de Oude Rijn, Kromme Rijn, Rijn en Nederrijn en het Schelde-gebied. Er zijn uitlopers naar de bovenlopen van de Rijn en de Maas en hun zijrivieren. In Nederland zijn geen drietanden bekend uit het terpengebied of van de zandgronden. Dat laatste kan wellicht uit de slechte conserveringsomstandigheden van deze bodems worden verklaard. Het zwaartepunt van de verspreiding bevindt zich in de Zeeuwse delta met Oost-Souburg als belangrijkste vindplaats.** Opmerkelijk is dat het rivierengebied grote lacu- nes vertoont; uit de westelijke Betuwe bijvoor- beeld zijn geen vondstmeldingen bekend. Het is niet onwaarschijnlijk dat dit te wijten is aan het

ontbreken van archeologisch onderzoek op deze plaatsen. Het aantal vondsten van koperen drie- en viertandjes in de Betuwe is te klein om uit- spraken te doen over verspreiding en datering van deze aan de benen drietanden verwante voorwerpen.

Cor\te.xt en datering Drietanden zijn niet bekend uit vroeg-Middel- eeuwse nederzettingen, die na het midden van de negende eeuw niet meer bestonden. Ze komen bijvoorbeeld niet voor tussen het vondstmateriaal uit de belangrijke handelsnederzetting Dorestad (Wijk bij Duurstede)." In laat- en post-Karolin- gische nederzettingen zoals Oost-Souburg zijn ze daarentegen ruim vertegenwoordigd. In Souburg dateert het merendeel van de drietanden waarschijnlijk uit de eerste helft van de tiende eeuw.'* Ook in Spijkenisse mag van een vroege datering worden uitgegaan: tiende of elfde eeuw." In Antwerpen stamt de vondst van 1973 waarschijnlijk uit een prestedelijke nederzettings- laag onder een kerk uit de tiende of vroege elfde eeuw.• De vondst van Petegem is stratigrafisch te dateren in de tiende tot twaalfde eeuw." In dezelfde afvallaag werden onder andere een priem, een spinklos en een fragment van een strijkglas gevonden, maar een direct verband is niet aangetoond. Waarschijnlijk is de viertand van Ritthem afkomstig uit de tiende of elfde eeuw en het Vlaardingse exemplaar uit de dertiende eeuw." De Nijmeegse vondst zou wat later kunnen zijn, mogelijk veertiende-eeuws. Deze datering lijkt af te wijken van het algemene beeld; de exacte vondstgegevens zijn echter nog niet beschik- baar." De conclusie is dat drietanden een samenhang hebben met nederzettingen uit het pre-stedelijke tijdperk.

211

74. Callebaul 1981,25. 75. Algemeen: Krauwer 1982; Rijnsburg: Van Klaveren 1988, 76. Vermoedelijk Cumbingascura, vermeld in het jaar 794, Gottschalk 1955. 77. Deze vier nederzettingen gaan zelfs verder terug, minstens tot in de Merovingische Tijd, 78. Van Klaveren 1988, 146; Blok 1974, I7I-8. Dijkstra 1993, 88, veronderstelt dat reeds vroeg in de tiende eeuw in Rijnsburg werd begraven. 79. De gehele inventaris van dit graf is verloren gegaan; ze is beschreven en afgebeeld door Ament 1976, 117, 283, T. 124, 1,

De volgende vraag is, of ze verbonden zijn aan een of meer typen van nederzettingen. Daarbij valt te denken aan nederzettingen met of zonder centrale functies, aan een versterkt of niet versterkt karakter en aan wereldlijk of kerkelijk eigendom. Bij de beantwoording van deze vraag is het een nadeel dat de bewijskracht van de kleine aantallen vondsten natuurlijk maar zeer beperkt is, terwijl bovendien het beeld wordt vertroebeld doordat de meeste terreinen met meerdere vondsten opgravingsterreinen zijn. Dat geldt zowel voor Oost-Souburg als Spijkenisse, Susteren en Ename; Beuningen-de Heuve en Burgh-Haamstede zijn in dit opzicht uitzonde- ringen. Met uitzondering van Petegem, waar de drietand in de zaalruimte is aangetroffen," is meestal niet bekend of de drietanden binnen of buiten een huis of gebouw zijn gevonden. Veruit de meeste exemplaren komen uit grotere nederzettingen, die vrijwel zeker een soort centrale functie hadden. Een direct verband met mogelijke 'centrale functies' is echter niet aan te tonen. Spijkenisse, Petegem, Ritthem en Abbekinderen zijn relatief kleine nederzettingen. Een aantal van de nederzettingen waar drietanden zijn gevonden, was of werd tegen het einde van de vroege Middeleeuwen versterkt: onder andere die van Gent, Ename, Antwerpen, Vlaardingen en Rijnsburg." De tiende-eeuwse bewoning binnen de ringwalburgen vormen een neder- zettingstype op zich. Destijds waren ook Utrecht, Aardenburg en Keulen versterkt door de nog aanwezige Romeinse muren. Vondsten uit kerhheuvels van vliedbergen als Ritthem en Abbekinderen en uit een motteheuvel als Petegem completeren dit beeld. Er zijn dus vondsten gedaan in diverse typen versterkte nederzettingen, zoals ringwallen en mottes. Waarschijnlijk is dat eerder vanwege de centrale economische functie van deze versterkte plaatsen, dan dat er direct verband zou zijn met de defensieve functie. Rijnsburg, Ename, Susteren en de uithof van St.-Pieter op de Commerswal zijn voorbeelden van vondsten in of bij klooster- goed." De genoemde kloosters zijn niet alle in dezelfde periode gesticht; dat varieert tussen de zevende- achtste (Gent, Susteren), elfde (Ename) en twaalfde (Rijnsburg) eeuw. In Gent waren weUswaar zeer vroeg al belang- rijke abdijen aanwezig, de St.-Pieter en de St.-Baafs, maar de benen artefacten zijn, voor zover bekend, juist niet daar, maar op het 'wereldlijke' Gravensteen gevonden. Drietanden zijn blijkbaar regelmatig te vinden in nederzettingen die bestaan naast, of voorafgaand aan de stichting van een klooster maar nergens, behalve te Susteren, zeker aantoonbaar in het klooster zelf. Susteren is als enige van de genoemde kloosters met zekerheid een vrouwen- klooster. Na het bovenstaande mag duidelijk zijn dat de drietanden niet direct aan centrale of versterkte nederzettingen of kerkelijk grond- bezit zijn te verbinden. De getande benen

voorwerpen zijn blijkbaar in elke, niet uitsluitend landelijke, nederzetting aan te treffen. Drietanden zijn daarentegen nog niet gevonden in tijdens de late Middeleeuwen nieuw ontstane nederzettingen. Uit steden als Antwerpen, Gent, Nijmegen en Utrecht zijn weliswaar ondateerbare vondsten bekend, maar deze plaatsen gaan wel terug op pre-stedelijke kernen. Het kasteel te Petegem gaat terug op een Karolingische curtis en de daar opgegraven tweetand is stratigrafisch vroeg te dateren. Het niet voorkomen van drie- tanden in de 'nieuwe' laat-Middeleeuwse steden betekent dat deze voorwerpen tot iets na de twaalfde eeuw in gebruik zijn gebleven. De graven, waaruit een aantal vondsten stamt, zijn in of bij zeer vroege nederzettingen gelegen: Domburg, Antwerpen, Rijnsburg en St.-Johann bij Mayen." De vondst van Domburg is niet dateerbaar, maar kan gezien het einde van de bewoning van de nederzetting en het grafveld niet jonger zijn dan het einde van de negende eeuw. In het centrum van Rijnsburg kunnen de oudste graven volgens historische gegevens waarschijnlijk niet van voor het midden van de elfde eeuw zijn.• In St.-Johann ging de drietand vergezeld van een een benen priem en 'Pings- dorf'-aardewerk."

Samenvattend kan worden gesteld dat de drie- tanden uit graven dateren uit de negende tot de twaalfde eeuw. Dit komt overeen met de datering van de vondsten uit de nederzettingscontexten. De conclusie die zich opdringt is dat de drie- tanden vanaf het midden van de negende of tiende eeuw tot in de twaalfde of, op zijn laatst, dertiende eeuw in gebruik zijn geweest. Opvallend is het getalsmatige overwicht van vondsten uit de grotere, meer centrale nederzet- tingen. Een tweede en zeker zo belangrijke associatie is die met vrouwen, archeologisch te constateren in Susteren en St.-Johann. Afsluitend mag duidelijk zijn dat in de laatste decennia meer inzicht is verkregen in de datering, verspreiding en context van de benen drietanden, maar dat dit niet geldt voor hun functie.

212

Scott, D.A., 1991: Metallography and Microstructure of Ancient and Historic Metals, USA (The J. Paul Getty Trust). Sperl, G., 1980: Über die Typologie urzeitlicher, frühgeschichtlicher und mittelalterlicher Eisenhütten- schlacken, Wien.

Trierum, M.C. van, A.B. Döbken & A.J. Guiran 1988: Archeologisch onderzoek in het Maasmondgebied 1976-1986, BOORbalans 1, 65. Trimpe Burger, J.A., 1973: Oost-Souburg, Province of Zeeland: A Preliminary Report on the Excavation of the Site of an Ancient Fortress (1969-1971), BROB 23, 355-65. Tylecote, R.F., 1987: The Early History of Metallurgy in Europe, London (Longman Archaeological Series).

Veen, M.M.A. van, 1992: Middeleeuwse houtbouw uit Spijkenisse-Hartel West, BOORbalans 2, 237-52. Les Vikings... Les Scandinaves et l'Europe 800-1200, 1992, Parijs (tentoonstellingscatalogus). Un village au temps de Charlemagne: Moines en pay- sans de labbaye de Sain-Denis du Vile siècle à l'An MU, Parijs (tentoonstellingscatalogus).

Zadoks-Josephus Jitta, A.N., 1964: De Karolingische manlfibula uit Middelburg, BROB 14, 110-2.

VII De voorwerpen van natuursteen

Alfsen, B.E., & O.H.J. Christie 1979: Massenspektro- metrische Analyse von Specksteinfunden aus Haithabu und wikingerliche Specksteinbrüchen in Skandinavien, in: H.G. Resi, Die Specksteinfunde aus Haithabu (Berichte über die Ausgrabungen in Haithabu 14), 170-84.

Harsema, O.H., 1979: Maalstenen en Handmolens in Drenthe van het Neolithicum tot ca. 1300 AD, Provinciaal Museum Drenthe, Assen (Museumfonds Publicatiefondsnr. 5). Heeringen, R.M. van, 1985: Typologie, Zeitstellung und Verbreitung der in die Niederlande importierten vorgeschichtlichen Mahlsteine aus Tephrit, Archäologisches Korrespondenzblatt 15, 371-83. Holliger, C, & H.-R. Pfeifer 1983: Lavez aus Vindonissa, Jahresbericht 1982 Gesellschaft pro Vindonissa, Vindonissa-Museum, Brugg. Hörter, F., F.X. Michels & J. Röder 1950-51: Die Geschichte der Basaltlava-Industrie von Mayen und Niedermendig, I: Vor- und Frühgeschichte, Jahrbuch für Geschichte und Kultur des Mittelrheins und seiner Nachbargebiete 2-3, 1-32. Hörter, F., F.X. Michels & J. Röder 1954-55: Die Geschichte der Basaltlava-Industrie von Mayen und Niedermendig, II: Mittelalter und Neuzeit, Jahrbuch für Geschichte und Kultur des Mittelrheins und seiner Nachbargebiete 5-6, 7-32.

Kars, H., 1980: Early-Medieval Dorestad, an Archaeo- Petrological Study, I; The Tephrite Querns, BROB 30, 393-422. Kars, H., 1982: Petrologie van archeologische stenen objecten uit Amsterdam, Amsterdam (intern rapport onderafdeling archeologie, gemeente Amsterdam). Kars, H., & J.M.A.R. Wevers 1983: Early-Medieval Dorestad, an Archaeo-Petrological Study, III: The Trachyte Mortar, the Soapstone Finds and the Tuyeres, BROB 32, 169-82. Kars, H., 1983: Early-Medieval Dorestad, an Archaeo- Petrological Study, V: The Whetstones and the Touchstones, BROB 33, 1 -37.

Mader, D., & H. Kars 1985: Provenance Determi- nation of Buntsandstein Artefacts from the Early- Medieval Dorestad Trading Site (the Netherlands): an Example of the Significance of Geological- Mineralogical Analysis in Archaeology, in: D. Mader: Aspects of Fluvial Sedimentation in the Lower Triassic

Buntsandstein of Europe (Lecture Notes in Earth Sciences 4), 591-624. Mitchell, J.G., H. Askvik & H.G. Resi 1984: Potassium-Argon Ages of Schist Honestones from the Viking Age Sites at Kaupang (Norway), Aggersborg (Denmark), Hedeby (West Germany) and Wolin (Poland), and their Archaeological Implications, Journal of Archaeological Science 5, 61-73. Morey, I.E., & K.C. Dunham 1953: A Petrological Study of Medieval Hones from Yorkshire, Proceedings of the Yorkshire Geological Society 29, 141-8.

Resi, H.G., 1979: Die Specksteinfunde aus Haithabu, (Berichte über die Ausgrabungen in Haithabu 14).

Sölter, W., 1977: Die roten »Katzenköpfe«, ein römischer Steinbruch an den Katzensteinen bei Mechernich-Katzvey, Kreis Euskirchen, Rheinische Ausgrabungen 16, (Sonderausgabe, Rheinisches Landesmuseum Bonn), 114-6.

VIII Bewerkt bot

Ament, H., 1976: Die fränkischen Grabfunde aus Mayen und der Pellenz, Berlin (Germanische Denk- mäler der Völkerwanderungszeit, B 9). Amt, E. (ed.), 1993: Women's Lives in Medieval Europe: A Sourcebook, New York & London.

Barber, E.J.W., 1991: Prehistoric Textiles, Princeton & Oxford. Behrens, G., 1931: Ungedeutetes Römisches Knochen- gerät, Germania 15, 274. Bloemers, J.H.F., L.P. Louwe Kooijmans & H. Sarfatij (red.) 1981: Verleden Land: Archeologische opgravin- gen in Nederland, Amsterdam. Blomquist, R., & A.W. Mârtensson 1963: Thulegräv- ningen 1961: en beräteise om vad grävningama för Thulehuset i Lund avslöjade, Lund (Archeologica Lundensia, II). Blok, D.P., 1974: De hoUandse en friese kerken van ' Echtemach, Tijdschrift voor Naamkunde 6, 171—8. Boscardin, M.L., & W. Meyer 1977: Burgenforschung in Graubunden: Berichte über die Forschungen auf den Burgruinen Fracstein und Scheidberg, Ölten (Schweizer Beiträge zur Kulturgeschichte und Archäologie des Mittelalters, 4). Braat, W.C., 1942: Nieuwe vondsten te Middelburg, OML 23, 15-9. Bruce-Mitford, R., & M. Bruce-Mitford 1970: The-. Sutton Hoo Lyre, 'Beowulf and the Origins of the Frame Harp, Antiquity 44, 7-13. Brade, C, 1978: Knöcherne Kernspaltflöten aus Haithabu, Das archäologische Fundmaterial UI der Ausgrabung Haithabu, Neumünster (Berichte über die Ausgrabungen in Haithabu, 12), 24-35.

Callebaut, D., 1981: Het Oud Kasteel te Petegem, I: De Karolingische curtis en haar ontwikkeling tot de Xllde eeuw, Brussel (Archaeologia Belgica, 237). Callebaut, D., 1985: De portus en abdij van Ename, in: Archeologla Belgica n.r. I: 2, 89-94. Callebaut, D., 1987a: De vroeg-middeleeuwse portus en Benedictijnenabdij van Ename, in: Archeologla Belgica n.r. Il: 1,95-104. Callebaut, D., 1987b: Enige suggesties in verband met het Xe en Xle eeuwse Antwerpen, in: E. Warmenbol (red.). Het ontstaan van Antwerpen: Feiten en Fabels, Antwerpen, 185-95. Capelle, T.. 1978: Die karolingische Funde von Schouwen, Amersfoort (Nederiandse Oudheden, 7). Clason, A.T., 1967: Animal and Man in Holland's Past, A-B, Groningen. Clason, A.T., 1980: Worked Bone and Antler Objects from Dorestad, Hoogstraat I, in: W.A. van Es & W,J.H. Verwers (eds.). Excavations at Dorestad /, The Harbour: Hoogstraat I, 's-Gravenhage & Amersfoort (Nederlandse Oudheden, 9), 238-47.

256

Coad, J.G., & A.D.F. Streeten 1982: Excavations at Acre Castle 1911-11, The Archaeological Journal 139, 138-301. Crane, F., 1972: Extant Medieval Musical Instruments, Iowa City. Crowfoot, E., F. Pritchard & K. Staniland 1992: Textiles and Clothing c. 1150-c. 1450, London (Medieval Finds from Excavations in London, 4). Cunliffe, B., 1976: Excavations at Portchester Castle, 11: Saxon, Dorking (Reports of the Research Committee of the Society of Antiquaries of London, 33).

Dietz, P., 1980: Gobelinweven: Geschiedenis, techniek en methode. De Bilt. Dijkstra, B.K.S., 1993: Een stamboom in been: Vier eeuwen graven en gravinnen van het Hollandse huis, Amsterdam.

Ervynck, A., 1991: 'De beer die woonde op de burg...': mens en dier in een vroegmiddeleeuwse versterking, in: H. De Witte (red.). De Brugse burg: Van grafelijke versterking tot moderne stadskern, Brugge (Archeo- Brugge, 2), 170-81. Ervynck, A., & B. Hillewaert 1991: Niet ceraraische gebruiksvoorwerpen uit de oude Burgfase, in: H. de Witte (red.). De Brugse burg: Van grafelijke verster- king tot moderne stadskern, Brugge (Archeo-Brugge, 2), 166-9.

Frere, S.S., 1957: Late Roman Objects from Chalton, Hants., The Antiquaries Journal "il, 218-20. Forbes, R.J., 1956: Studies in ancient Technology, IV, Leiden. Gorp, P.J.M. van, 1984: Handspinnen, 1: van de prehistorie tot het vleugelspinnewiel, Tilburg. Gottschalk, M.K.E., 1955: Historische geografie van westelijk Zeeuws-Vlaanderen, Dieren. Graham-Campbell, J., 1980: Viking Artefacts: a Select Catalogue, Londen.

Hasse, G., 1950: Outils de potiers pré- et proto- historiques trouvés en Belgique, Bulletin de la Société Royale Belge d'Anthropologie et de Préhistoire 60-61, 294-7. Heeringen, R.IM. van, 1991: Zeeland, Verslagen van de provinciaal archeologen, JROB 1990, 147-210. Heeringen, R.M. van, 1987: Archeologische kroniek van Zeeland over 1986, in: Zeeuws Tijdschrift 37, 183-95. Heeringen, R.M. van, 1991: Archeologische Kroniek van Zeeland, in: Archief van het Koninklijk Zeeuws Genootschap der Wetenschappen, 123-45. Hofland, L.H., 1969: De benen schaatsen. Westerheem 18, 125-7. Huggins, P.J., 1976: The Excavation of an 1 Ith Centu- ry Viking Hall and 14th Century Rooms at Waltham Abbey, Essex 1969-71, Medieval Archaeology 20, 75-120.

Jackson, A., & D. Day 1979: Handboek gereedschap, Deventer & Antwerpen.

Klaveren, H.W. van, 1988: De vroegmiddeleeuwse nederzetting van Rijnsburg, Amsterdam (doctoraal- scriptie IPP Amsterdam). Krauwer, M., 1982: De middeleeuwse ringwalburchten in Nederland; een onderzoek naar hun betekenis, Amsterdam (doctoraalscriptie IPP Amsterdam).

Louis, E., 1991: Douai Cité Médiévale, IM. Fonderie de canons de Douai, Douai.

MacGregor, A., 1985: Bone, Antler, Ivory and Horn: the Technology of Skeletal Material since the Roman Period, Londen & Sydney. Margeson, S., 1982: Excavations at Castle Acre Castle 1912-11: Worked Bone, The Archaeological Journal 139, 241-55.

Mets, D. de, 1982: De voorwerpen uit been, in: T. Oost (red.). Van nederzetting tot metropool: archeologisch- historisch onderzoek in de Antwerpse binnenstad, Antwerpen, 129-33. Meyer, W., 1979: Der Rätische Adel im Lichte der mittelalterlichen Bodenfunde, in: H. Erbs (Hrsg.), Das Rätische Museum, ein Spiegel von Bündens Kultur und Geschichte, 86-100. Milojkovic, J., & D.C. Brinkhuizen 1984: Bones from a Terp near Kimswerd, Helinium 24, 240-6.

Pal, T. van der, 1990: Hersthoornen kammen uit de vroeg middeleeuwse nederzetting op de Woerd te Valkenburg (ZH), in: E.J. Bult & D.P. Hallewas (red.), Graven bij Valkenburg, III: Het archeologisch onder- zoek in 1987 en 1988, 183-7. Petterson, K., 1967-8: En götlandsk kvinnas dräkt, TOR XII, 174-99. Piponnier, F., 1975: Une maison villageoise au XlVe siècle, in: J.G.N. Renaud (ed.), Rotterdam Papers 2: a Contribution to Medieval Archaeology, Rotterdam, 151-70. Frummel, W., 1983: Excavations at Dorestad 2, Early Medieval Dorestad: an Archaeozoological Study, 's-Gravenhage & Amersfoort (Nederlandse Oudheden, 11).

Rageth, J., 1988: Archäologische Entdeckungen in Schriers, Zeitschrift für Schweizerische Archäologie und Künstgeschichte 45, 65-91. Remouchamps, A.E., 1927: De vluchtberg bij de hof- stede Berglust te Ritthem op Walcheren, OML 8, 40- 7. Riddler, I., 1990: Ein Stielkamm aus Haithabu, Das archäologische Fundmaterial, V, Neumünster (Berichte über die Ausgrabungen in Haithabu, 27), 177-81. Riddler, I., 1992: Boneworking and the Pre-Viking Trading Centres, Art and Symbolism, York (Pre-printed Papers, 7), 149-56. Roes, A., 1953: A travers les collections archéologi- ques de la Hollande, BROB 4, 26-32. Roes, A., 1955: Les trouvailles de Dombourg, Zélande, BROB 6, 79-85. Roes, A., 1958: The Toothed Blade from Chalton, The Antiquaries Journal 38, 244-5. Roes, A., 1963: Bone and Antler Objects from the Frisian Terp-mounds, Haarlem. Roes, A., 1965: De vondsten van Dorestad, Utrecht (Archeologia Trajectina, 7).

Salmen, W., 1970: Urgeschichtliche und mittel- alterliche Musikinstrumente aus Schleswig-Holstein, Ojfa 21, 5-\9. Schut, P., 1984: Een hutkom uit de 9de eeuw te Aalten (Gld.), Westerheem 33, 216-26. Schwarz-Mackensen, G., 1976: Die Knochennadeln von Haithabu, Neumünster (Berichte über die Ausgrabungen in Haithabu, 9). Stenberg-Tyrefors, B., & B.M. Johansson 1993: Ben med tydliga spar av att vara bearbetade. Populär Arkeologi 11, 4-7.

Tempel, W.-D., 1970: Die Kämme aus Haithabu (Ausgrabung 1963-1964), in: K. Schietzel (Hrsg.): Das archäologische Fundmaterial 1 der Ausgrabung Haithabu 1963-1964, Neumünster (Berichte über die Ausgrabungen in Haithabu, 4), 34-45. Trierum, M.C. van, A.B. Döbken & A.J. Guiran 1988: Archeologische Kroniek 1976-1986, Boorbalans 1, 17-110. Trimpe Burger, J.A., 1958: Onderzoekingen in vlucht- bergen, Zeeland, BROB 8, 114-57. Trimpe Burger, J.A., 1966: Korte vondstberichten uit Aardenburg II, BROB 15-16, 211-9. Trimpe Burger, J.A., 1973: Oost-Souburg, Province of Zeeland: a Preliminary Report on the Excavation of the Site of an Ancient Fortress (1969-1971), BROB 23, 355-65.

257

m^immsti,\ai3r,:yjirw!TZ7—

Trimpe Burger, J.A., & P.J. van der Feen 1983: Een rijengrafveld aan het strand van Domburg, 1874, in: M. Addink Samplonius (red.), Urnendelven: Het opgravingsbedrijf artistiek bekeken. Dieren, 85-6.

Ulbricht, I., 1978: Die Geweihverarbeitung in Haithabu, Neuraünster.

Van De Walle, R., 1982: Bewerkt been, gewei, hoorn en ivoor, Stadsarcheologie 6: 2, 2-36. Vilsteren, V.T. van, 1987: Het benen tijdperk: Gebruiksvoorwerpen van been, gewei, hoorn en ivoor, 10.000 jaar geleden tot heden. Assen. Visscher, H., 1990: Rijksweg 58. Tracé om Oostburg: een archeologische kartering en inventarisatie en een archeologische waardering van twaalf terreinen, Amsterdam (RAAP-rapport, 50).

Warmenbol, E., 1987: De Ijzertijd in het Antwerpse, in: E. Warmenboi (red.), Het ontstaan van Antwerpen: Feiten en Fabels, Antwerpen, 71-80. Weber, B., 1993: Norwegian Reindeer Antler Export to Orkney: An Analysis of Combs from Pictish/early Norse Sites, Universitetets Oldsaksamling Arbok 1991/1992, Oslo. Wijngaarden-Bakker, L.H. van, 1981: Mesheften, kaardekammen en glissen. Bodemonderzoek in Leiden, 61-6.

IX Veeteelt in Oost-Souburg

Bosscha Erdbrink, D.P., 1976: A Dogs Skeleton from Oost-Souburg, Province of Zeeland, BROB 26, 205-16. Bottema, S., & A.T. Clason 1979: Het schaap in' Nederland, Zutphen. Broekhuizen, S., et al. (red.) 1992: Atlas van de Nederlandse zoogdieren, Utrecht.

Gate, CL. ten, 1972: Wan God Mast gifi...; Bilder aus der Geschichte der Schweinezucht im Walde, Wageningen.

Dekker, C, 1971: Zuid-Beveland; De historsche geografie en de instellingen van een Zeeuws eiland in de Middeleeuwen, Assen. Driesch, A. von den, 1976: A Guide to the Measure- ment of Animal Bones from Archaeological Sites, Cambridge (Peabody Museum Bulletin, 1).

Grant, A., 1982: The Use of Tooth Wear as a Guide to the Age of Domestic Unglates, in: B. Wilson, C. Grigson & S. Payne (eds.). Ageing and Sexing Animal Bones from Archaeological Sites, Oxford (BAR British Series, 109), 91-108.

Habermehl, K.-H., 1975: Die Altersbestimmung bei Haus- und Labortieren, Berlin & Hamburg. Harcourt, R.A., 1974: The Dog in Prehistoric and Early Historie Britain, Journal of Archaeological Science 1, 151-75. Henderikx, P.A., 1993: Walcheren van de 6e tot de 12e eeuw: Nederzettingsgeschiedenis in fragmenten. Archief Mededelingen van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschapppen, 113-56. Hillson, S., 1986: Teeth, Cambridge.

Jansen, H.P.H., 1983: Levend verleden: De Neder- landse samenleving van de prehistorie tot in onze tijd, Amsterdam.

Lauwerier, R.C.G.I4., 1983: Pigs, Piglets and Determining the Season of Slaughtering, Journal of Archaeological Science 10, 483-8. Lauwerier, R.C.G.M., & P. Villari 1995: Vee en vlees in de stad Tiel (9e- 18e eeuw): dierlijk bot onderzocht. Bijdragen en Mededelingen Vereniging Gelre 86.

May, A., 1985: Widerristhöhe und Langknochenmaße bei Pferden - ein immer nog aktuelles Problem, Zeitschrift für Säugetierkunde 50, 368-82.

Payne, S., 1973: Kill-off Patterns in Sheep and Goats: the Mandibles from Asvan Kale, Anatolian Studies 23, 281-303. Prummel, W., 1983: Excavations at Dorestad 2, Early Medieval Dorestad: an Archaeozoological Study, 's-Gravenhage & Amersfoort (Nederlandse Oudheden, 11). Prummel, W., & H.-J. Frisch 1986: A Guide for the Distiction of Species, Sex and Body Side in Bones of Sheep and Goat, Journal of Archaeological Science 13, 567-77.

Slob, W., 1967: Het paard in de landbouw, Doetinchem. Sponselee, G.M.P., & M.A. Buise 1979: Het Verdronken iMnd van Saeftinghe, Kloosterzande.

Trimpe Burger, J.A., 1973: Oost-Souburg, Province of Zeeland: a Preliminary Report on the Excavation of the Site of an Ancient Fortress (1969-1971), BROB 23, 355-65.

Uerpmann, H.-P., 1973: Animal Bone Finds and Economic Archaeology: a Critical Study of 'Osteo-archaeological' Method, World Archaeology A, 307-22.

258

remain unanswered pending further research (including science-based approaches). Similarly, more detailed comparative work on other early finds of this type is needed, particularly in Flanders and in the Netherlands, including attempts at ranking the relevant sites. Together with related finds, the Oost-Souburg examples of early glazed wares do point to tenth-century processes of innovation and behavioural patterns which were far more complex than was previously generally believed. They also show the dangers of linking white-fired, glazed sherds intuitively to the well-known Andenne-type products and of using them indiscriminately as reliable chrono- logical guide-fossils for the late eleventh and twelfth centuries.

Slag and Iron-working in Oost-Souburg (VI.3)

Ineke Joosten

probably from quarries in Telemark, southern Norway. The relatively high frequency of good quality whetstones at Oost-Souburg is linked to forging activities. The most intriguing find is the fragment of soapstone that must have been part of a large bowl or a bucket (fig. 131). Although soapstone finds are rare in the Netherlands, they are more common in areas with natural deposits of soapstone, such as southern Scandinavia and the Alpine regions. On the basis of a comparison between the material from Oost-Souburg and that from the early medieval trading site of Haithebu near Schleswig in Germany, it is concluded that the Oost-Souburg specimen originally derived from either southern Norway or Sweden.

Objects of Bone, Antler and Horn from Oost-Souburg (VIII.I)

Roel C.G.M. Lauwerier

Excavations in the early medieval fortress at Oost-Souburg produced 16 kg of slag and 1 kg of furnace lining which was associated with the settlement from the tenth century (fig. 116). Macroscopical and chemical analyses of the slag material showed that it originated exclusively from smithing activities and not from iron production (tables 14 and 15). A perforated clay disc, fired on the outside and vitrified on the inside, was also found (fig. 117). This had been used as a bellows protector. In order to investi- gate the provenance of the iron, a metallographic study of some of the iron objects.from the site was undertaken. The slag inclusions in the iron objects were known to carry the chemical charac- teristics of the ore from which the iron was produced. Analysis of these inclusions with a microprobe indicated high phosphorus and low manganese contents. Such a chemical composition is thought to be the 'fingerprint' of bog iron ore.

The Stone Objects from Oost-Souburg (VII)

Henk Kars

The stone object assemblage excavated at Oost- Souburg (900-975) comprises fragments of fifteen querns, around 30 whetstones and one fragment of a bowl or bucket (fig. 125). The querns (fig. 126 and table 16), which are typolo- gically comparable to early medieval querns (as described earlier), are all made of tephrite deri- ving from the Mayen quarries in the Eifel region of Germany. Amongst the whetstones, one rotary whetstone of new red sandstone {Buntsandstein) was identified (fig. 128). This sandstone type also derives from the Eifel region, most probably from a quarry south of Aachen. The other whet- stones are bar-shaped and mostly heavily used; three of them have a hole bored through them (fig. 127 and table 17). Most of these whetstones are of quartz phyllite. Whereas one may have come from south-eastern England, most are

The 129 objects found in the fortress of Oost- Souburg, mainly combs, needles, needle-shaped objects, spindle whorls, three-pronged objects, skates, and spikes from skating sticks, give a picture of the rich variety of object types and decoration current in the tenth century. All the combs are composite types and, except for one, are all made of antler. They can be roughly divided into four types (fig. 135, table 18) with very diverse patterns of decoration (fig. 136). The fact that red deer was not indigenous on the island of Walcheren, in combination with the presence of semi-finished comb tooth plates (fig. 139) and waste from antler working, leads to the conclusion that antler was imported as raw material for the on-site production or repair of combs. This does not exclude the possibility that finished combs could also have been imported from elsewhere. The very variety in comb types found, however, makes it unlikely that a specialised craftsman worked within the fortress. The variability, the half-finished state of some objects atid the waste material can be better explained by assuming that the combs are the products of itinerant craftsman who sold their wares in the fortress. In addition, it is possible that combs were acquired via the market. There is no evidence to suggest that the handled combs from Oost-Souburg were imported from Friesland or England, as has been put forward for handled combs found elsewhere. As with the combs, the antler spindle whorls (fig. 140), or at least the raw material for their production, must have been imported from else- where. The varying dimensions and weights of the spindle whorls (table 19) points to the spinning of threads of different thicknesses. The absence of loom weights, in a period when the technique of knitting was not yet known in north-western Europe, suggests that the inhabitants of Oost- Souburg probably traded wool in its spun form. The thirteen needles found are all made from the long bones of mammals (fig. 141). As well as

238

needles used for stitching together very coarse material, or those used in the making of beehives or for mending fishing nets as eyeless needle- shaped objects have been found. These were possibly used as hairpins, styli, or utensils for either needlework or leatherworking. The discovery of production waste means the three-pronged objects were certainly made within the settlement (fig. 142). The function of these objects is unclear. Since the inhabitants of Oost- Souburg lived, in part, from the production of wool, one could speculate that these comb-like objects had something to do with its processing. The bone skates from Oost-Souburg were all actually used as skates rather than sledge runners. They were made from various bones (the radius, metacarpus and metatarsus of horse and cattle) and can be categorized into different types (figs. 145-147). Some types were made to be used without the need for securing ties (figs. 146: A and 147: A). Other types were clearly used with ties (fig. 145: C-D and 146: C). Yet others were possibly only tied on at the heel so that they couldn't slip away (figs. 145: A and 146: B). Another possibility for this latter type is that they were also used without ties and the naturally- occurring or drilled hole under the heel merely allowed the skates to be bound together with a cord. These coarsely-made objects in which, for example, the holes were made with a knife or another sharp tool and not with a drill, were clearly not professionally made but rather home produced. The same is true of the coarsely-finish- ed spikes (fig. 148). These are probably spikes from skating sticks which were used for pushing off while skating. A few sawn-off horn-cores indicate the use of horn.

Distribution and Function of Bone Tiiree-pronged Objeas (VIII.2)

Herman W. van Klaveren

During the excavations at the site of the early medieval fortress of Oost-Souburg ten specimens of worked animal bone were found, which belong to a single, three-pronged, artefacts. Similar artefacts are known from parts of the Netherlands, Belgium, France and Germany (figs. 152-154, and table 22). Their name and function are unknown. The number of specimens found is steadily increasing. The most common material used in their production is a cattle metapodium; other bones do however occur. The form is tapering and resembles a 'D' in cross-section. It carries from two to four, usually three, teeth on top; the rounded side is mostly decorated in a simple way. Wear is clearly visible, but only on the outside. An enquiry was made into the limited available data concerning their distribution, context, dating and possible function. Dating falls roughly between the late ninth and the twelfth century or possibly even somewhat later. These

artefacts can occur in any kind of settlement of this period and area. Their name and function could not be deduced from archaeological records. Written or pictorial evidence or parallels from other periods in bone or any other material are not known. They might have served some purpose in the working of perishable materials such as leather, wool, flax and the like.

Stodcbreeding in Oost-Souburg (IX)

Roel C.G.M. Lauwerier

The information in tables 23 and 24 gives a survey of the bone material found in the tenth- century circular fortress of Oost-Souburg. No sieved samples were taken which means that little information is available pertaining to fowling and fishing activities. The remains of red deer are all parts of antler and are mostly found in the form of worked tools (see chapter VIII.1). The meat of red deer was not eaten by the inhabitants of the site and the animals do not appear to have been hunted since they were probably not indigenous to Walcheren. The worked antler objects, or the raw material, would therefore have been imported from elsewhere. Cats and dogs were also not eaten by the inhabi- tants. The bones indicate great variability in the size and appearance of thé dogs. The biggest dog, perhaps a watchdog or sheepdog, had a height of 65-68 cm. The smallest dog, with a height of only 23-25 cm, had legs bent Hke a dachshund and was possibly used for hunting foxes (fig. 156). The horses, with a height of about 138 cm, were rather small. As well as being used for riding and as draught animals, the horses were possibly bred for the market. Horse meat was not eaten, but the bones were used for making bone skates (see chapter VIII. 1). The cattle, with a mean height of 115 cm, were main- ly kept for their meat, but possibly also for milk. A number of sheep were clearly slaughtered young for their meat. The greater part of the flock, however, was kept primarily for wool and only consumed after some years. The sheep were probably not milked. Goats were kept for this purpose on a small scale, as is indicated in the bone assemblage from the circular fortress of Middelburg, dating from the first half of the tenth century (table 26). For purposes of consumption, beef was far more important than mutton: expres- sed in weight, probably three or four times more important. The contribution of pork to the diet was markedly small.The overall picture given by the bone assemblage for the inhabitants of Oost- Souburg is, in the first place, not that of a group of shepherds, but much more that of stockbree- ders. It is concluded that there must have been a surplus of animal products. Horses were possibly bred for the market and the inhabitants sold, amongst other things, wool, including spun wool, indicated by the presence of spindle whorls and the absence of loom weights on the site.

239