“Viribus Unitis” (Met vereende krachten)
Nationaliteiten binnen het Oostenrijks-Hongaarse leger tijdens het
eerste oorlogsjaar (augustus 1914-mei 1915)
A. van Meeteren Master scriptie Coll.nr: UvA 5892422 Militaire geschiedenis Adres: Peter van Anrooijlaan 1 Universiteit van Amsterdam 2343 NB Oegstgeest Begeleider: Prof. Dr. W. Klinkert e-mail: [email protected] Tweede lezer: prof.Dr. H. Amersfoort tel: +31(0)71 5171660 mob: +31(0)6 20747792
Opdracht
Aan mijn oudoom Rudolf Werdowatz (Klagenfurt 21 november 1899 – Zenson di Piave 18 juni 1918)
Zonder de verhalen over hem was ik wellicht nooit in het Oostenrijks-Hongaarse leger
geïnteresseerd geraakt
Met dank aan:
Michael Olsansky: voor het ter beschikking stellen van zijn niet gepubliceerde Lizentiatsarbeit
Martine van Meeteren-Stijl: Voor een ongelooflijke hoeveelheid geduld
Op de omslag: het wapen van keizer Frans Jozef met de lijsspreuk Viribus Unitis (Met vereende krachten) <http://upload.wikimedia.org/wikipedia/commons/9/92/Wappen_Kaiser_Franz_Joseph_I.png?uselang=de>.
INHOUDSOPGAVE
INLEIDING 1
HOODSTUK 1: HET OOSTENRIJKS-HONGAARSE LEGER IN DE
HISTORIOGRAFIE VAN DE EERSTE
WERELDOORLOG. 4
HOODSTUK 2: DE MULTINATIONALE STAAT OOSTENRIJK-
HONGARIJE EN ZIJN LEGER 1867-1914. 19
HOODSTUK 3: JULICRISIS, MOBILISATIE EN THUISFRONT 33
HOODSTUK 4: NATIONALISTISCHE INCIDENTEN IN HET
LEGER TIJDENS HET EERSTE OORLOGSJAAR,
AUGUSTUS 1914-APRIL 1915. 46
HOODSTUK 5: CONCLUSIES EN SLOTBESCHOUWING 73
Bijlage 1: Vergelijking generaalsrangen Oostenrijks-Hongaarse
leger 80
Bijlage 2: Nationaliteitenanalyse Oostenrijks-Hongaarse leger
Augustus 1914 81
Bibliografie 89
1
INLEIDING
“Ik heb het ongemakkelijke gevoel dat alles aan het ineenstorten is en ik weet niet met welk
doel mijn legergroep blijft bestaan”
Op 2 november 1918 noteerde GO1 Karl Freiherr von Pflanzer Baltin, bevelhebber van de
Oostenrijks-Hongaarse legergroep Albanië, bovenstaande woorden in zijn dagboek nadat hij
op zijn telegrafische verzoek om instructies aan het Oostenrijks-Hongaarse opperbevel (AOK)
geen antwoord had gekregen. Toen hij op 5 november hoorde dat Oostenrijk-Hongarije een
dag eerder de wapenstilstand had getekend, weigerde hij dat te geloven totdat hij de havenstad
Catarro bereikte die reeds in handen van het Joegoslavisch Nationaal Comité was.2
Op deze 5e november 1918 was Pflanzer Baltins strijdmacht de laatste grootste eenheid van
het Oostenrijks-Hongaarse leger die nog de Keizerlijke en Koninklijke vlag voerde; ook in
Wenen was deze al gestreken. In de chaos van de nederlaag en het opbreken van de
Dubbelmonarchie in nationale staten bleek het opperbevel niet in staat een terugkeer van de
legers en een ordelijke demobilisatie te organiseren. In Italië raakten in de nasleep van het
Italiaanse offensief vierhonderdduizend soldaten in krijsgevangenschap. De rest van het leger
viel langs nationale lijnen uit elkaar en groepen soldaten keerden zo goed als zo kwaad als het
ging terug naar hun geboortelanden, waar ze vaak de kern werden van de nieuwe nationale
legers van de opvolgingsstaten van de Dubbelmonarchie.3
Zo kwam aan het einde van de Eerste Wereldoorlog na ruim vier jaar oorlog ook een einde
aan het eeuwenoude Habsburgse leger. Een oorlog waarin dit leger zich waarlijk niet met
roem overdekt had, integendeel. Vanaf het uitbreken van de oorlog was de ene nederlaag op
de andere gevolgd en alleen toenemende Duitse betrokkenheid had ervoor gezorgd dat
Oostenrijk-Hongarije niet eerder de strijd opgegeven had. Het dramatische oorlogsverloop
had de voor de oorlog bestaande nationale sentimenten van de verschillende delen van de
Dubbelmonarchie versterkt en na de wapenstilstand was er geen houden meer aan. Al in
1 GO staat voor Generaloberst. Een overzicht van de Oostenrijks-Hongaarse generaalssrangen en de gebruikte afkortingen wordt gegeven in Bijlage 1. 2 E. Glaise-Horstenau, E., Ősterreich-Ungarns letzter Krieg (VII) (Wenen 1930-1938) 793-794; Rothenberg, G.E., The army of Francis Joseph (West Lafayette, paperback edition 1998, first published 1976) 219. 3 Rudolf Kiszling, ‘Das Nationalitätenproblem in Habsburgs Wehrmacht 1848-1918’, Donauraum 4 afl.2 (1959) 82-92, aldaar 88-91.
2
oktober 1918 hadden Tsjecho-Slowakije en het toekomstige Joegoslavië4 hun
onafhankelijkheid uitgeroepen. Zij zouden, evenals Polen tijdens de vredesconferentie van
Versailles erkend worden als nieuwe nationale staten. Daarnaast verloren zowel Oostenrijk als
Hongarije bij de vredesverdragen van respectievelijk Saint Germain en Trianon grote
gebieden aan Italië en Roemenië.
De verleiding is groot om analoog aan het uiteenvallen van het Habsburg imperium ook het
uiteenvallen van het Oostenrijks-Hongaarse leger te wijten aan conflicten tussen de
nationaliteiten. In het bijzonder soldaten uit de Slavische gebieden van de Dubbelmonarchie
zouden zich deloyaal gedragen hebben, getuige diverse meldingen van grootschalige desertie
en het feit dat de Entente landen vanuit de vele gemaakt krijgsgevangen in staat waren
nationale legioenen te creëren, die bereid waren tegen de Oostenrijks-Hongaarse legers te
vechten. Zo ontstonden in zowel Italië, Frankrijk en Rusland een Tsjechisch Legioen, in
Rusland een Servische vrijwilligersdivisie en in Frankrijk een Pools legioen. Dit gebrek aan
loyaliteit van in het bijzonder de Slavische soldaten van het Oostenrijks-Hongaarse leger is
volgens sommige onderzoekers een belangrijke, zo niet de belangrijkste verklaring voor het
gebrek aan succes voor het Oostenrijks-Hongaarse leger tijdens de Eerste Wereldoorlog.
Anderen hechten hier minder waarde aan en wijzen juist op het in vergelijking met andere
Europese grote mogendheden achterblijven van investeringen in materieel (vooral artillerie)
en het geringe percentage dienstplichtigen dat in werkelijke dienst kwam, waardoor het
Oostenrijks-Hongaarse leger in 1914 zowel qua mankracht als uitrusting inferieur was aan die
van de andere grootmachten.
Er lijkt onder historici geen eenduidige mening te bestaan over de vraag in hoeverre de
nationaliteitenproblematiek van Oostenrijk-Hongarije zich vertaalde in een verminderde
cohesie en effectiviteit van het leger in 1914. Een dergelijk effect zou een (deel)verklaring
kunnen geven voor de nederlagen van het Oostenrijks-Hongaarse leger in 1914 en begin 1915.
Aan de andere kant bestaat er vrijwel consensus over het langs nationale lijnen uit elkaar
vallen van het leger in 1918.
4 De naam Joegoslavië is in feite een anachronisme, maar wordt hier voor het gemak gebruikt. Op 29 oktober 1918 werd in Zagreb door de Kroatische Landdag de Nationale Staat van de Slovenen, Kroaten en Serven uitgeroepen. Deze omvatte toen nog niet het Koninkrijk Servië. Op 1 december proclameerde de Servische kroonprins Alexander met de instemming van de nationale raad het Koninkrijk van Serven, Kroaten en Slovenen (afgekort als SHS). De naam Joegoslavië werd pas vanaf 1929 officieel gebruikt.
3
Dit (literatuur) onderzoek richt zich op de vraag of de nationaliteitenproblematiek binnen de
Dubbelmonarchie van invloed was op de kwaliteit, inzet en resultaten van het Oostenrijks-
Hongaarse leger gedurende de periode juli 1914 tot mei 1915. Deze periode wordt
gemarkeerd door de juli 1914 crisis en door het begin van het Duits/Oostenrijks
gecombineerde optreden tijdens het Gorlice-Tarnow offensief (mei 1915). Deze begrenzingen
bieden de mogelijkheid om de nationalistische beweegredenen tijdens de juli crisis en
mobilisatie mee te nemen, terwijl het Gorlice-Tarnow offensief een strategische ommekeer
aan het Oostfront markeert, waarmee een eind komt aan een periode van existentiële dreiging
voor de Dubbelmonarchie. Tevens valt in deze periode de massadesertie van twee bataljons
van het uit Praag afkomstige 28e regiment op 3 april 1915, die vaak gezien wordt als het begin
van de uiteindelijke desintegratie van het leger van de Dubbelmonarchie.
In Hoofdstuk 1 wordt een overzicht gegeven van de bestaande literatuur over het Oostenrijks-
Hongaarse leger binnen een context van de geschiedschrijving over de Eerste Wereldoorlog.
In dit hoofdstuk zal een overzicht gegeven worden hoe diverse onderzoekers de rol van de
nationaliteitenproblematiek binnen het leger beschrijven. Hoofdstuk 2 geeft als
achtergrondinformatie een overzicht van de status van de verschillende
nationaliteitenconflicten binnen de Dubbelmonarchie in 1914. Daarnaast worden de
legervorming, legerorganisatie en de nationaliteitenincidenten voor 1914 besproken. In dit
hoofdstuk wordt nauw aangesloten op de bevindingen in mijn bachelorscriptie uit 2008.5 In
hoofdstuk 3 kijken we naar de juli-crisis en de mobilisatie van leger en thuisfront met speciale
aandacht voor de rol die de nationaliteitenkwestie hierin speelde. Hierbij komen de invoering
aan de orde van het Kriegsleistungsgesetz (de noodtoestand) en de mogelijke effecten die deze
had op het moreel van de grote aantallen vervangingstroepen die als gevolg van de hoge
verliezen naar het front gestuurd werden. Hoofdstuk 4 leidt ons naar de slagvelden in Servië,
Galicië en de Karpaten. Het doel hier is niet zozeer de gevechtshandelingen te beschrijven
maar eerder de in de literatuur beschreven incidenten met een (mogelijke) nationaliteiten
achtergrond te duiden. Tot slot volgen in hoofdstuk 5 een slotbeschouwing en conclusies.
5 A. van Meeteren, ’Tien talen, één leger. De effecten van de nationaliteiten problematiek op het Oostenrijks-Hongaarse leger vanaf de Ausgleich tot het begin van de Eerste Wereldoorlog’ (BA Scriptie Leiden 2008); Rian van Meeteren, ‘Tien talen, één leger’ in: De grote oorlog. Kroniek 1914-1918 (18) (Soesterberg 2009) 9-70.
4
HOODSTUK 1: HET OOSTENRIJKS-HONGAARSE LEGER IN DE
HISTORIOGRAFIE VAN DE EERSTE WERELDOORLOG.
“Winston Churchill schreef een boek over het oostelijk front van de Eerste Wereldoorlog. Hij
droeg het op aan het Tsaristische leger en noemde het ‘The unknown war’. Zijn boek is een
briljante beschrijving, die het drama van dit front volledig tot zijn recht doet komen. Maar de
gebeurtenissen aan dit front zijn nog altijd ‘unknown’,…”
Aldus begint de Britse historicus Norman Stone zijn uit 1974 daterende klassieke boek The
eastern front 1914-1917.6 Dit boek geldt nog steeds als het standaardwerk over het oostelijk
front van de Eerste Wereldoorlog en bovenstaand citaat geldt eigenlijk anno 2011 ook nog
steeds. De literatuur over de Eerste Wereldoorlog wordt nog steeds gedomineerd door een
schier eindeloze reeks publicaties over het westelijk front, terwijl de andere strijdtonelen als
het oostelijk front en het Balkan front relatief onderbelicht blijven. Een search op het aanbod
van Amazon.com over de drie grote slagen in 1916 (Verdun, Somme en Broesilov’s offensief,
uitgevoerd in november 2011) leverde, niet gecorrigeerd voor doublures, het volgende beeld
op: “Somme 1916” gaf 1312 hits, “Verdun 1916” 787 hits en “Brusilov’s offensive 1916” 146
hits. Zelfs de vermoedelijk bekendste slag aan het oostfront ‘Tannenberg 1914” gaf slechts
239 hits. Eenzelfde analyse in de Historical Abstracts en PiCarta databases laat naast dit
verschil in commercieel aanbod ook een verschil in wetenschappelijke interesse zien.
“Somme” en “Verdun” scoren in combinatie met “1916” ook het hoogst met 80-90 hits in
beide databases. “Brusilov” in combinatie met “1916” scoorde 21 hits in Historical Abstracts
en slechts 1 hit in PiCarta; “Tannenberg” gaf in combinatie met “1914” respectievelijk 30 en
18 treffers.
De geschiedschrijving over het Oostfront
Uiteraard begon de geschiedschrijving van het Oostfront van de Eerste Wereldoorlog al direct
na de oorlog. Tijdens het Interbellum verschenen de officiële geschiedschrijving van het
Oostenrijks-Hongaarse leger: Österreich-Ungarns letzter Krieg7, terwijl in Duitsland tussen
6 Norman Stone, The eastern front 1914-1917 (Londen 1975) 11. 7 Österreich-Ungarns letzter Krieg 1914-1918, uitgegeven in 7 delen met 7 kartons kaarten en bijlagen en een registerband door het Bundesministerium für Heereswesen en Kriegsarchief voor legerzaken en het Kriegsarchiv onder leiding van E. Glaise-Horstenau (Wenen 1930-1938).
5
1925 en 1939 de twaalf delen van Der Weltkrieg 1914-1918 verschenen.8 Deze officiële
geschiedenissen van de verliezende imperia moeten uiteraard met de nodige voorzichtigheid
gehanteerd worden daar altijd de neiging tot verdoezeling aanwezig is. Tunstall spreekt in dit
verband zelfs over de Oostenrijks-Hongaarse officiële geschiedenis als een “commando
samenzwering” en “witwasoperatie” om de eer van het keizerlijke leger en zijn
commandanten te beschermen en de gemaakte fouten te camoufleren.9 Van de Russische kant
is geen officiële geschiedenis gepubliceerd. Wel bestaat er een door de Russische Generale
Staf geschreven studie over de periode 1 augustus tot 24 november 1914, die in 1926 in een
Franse vertaling verschenen is.10 Daarnaast zijn er de werken van de tsaristische émigré
luitenant-generaal N. Golóvine11 waarvan de inhoud door Stone gekarakteriseerd werd als
“wat waar is, is niet nieuw en wat nieuw is, is niet waar”.12 Het Interbellum is ook de periode
waarin de memoires en ego-documenten van belangrijke hoofdrolspelers als Conrad von
Hötzendorff, Broesilov, Hoffmann en Ludendorff verschijnen.13 Ook deze werken moeten
met de nodige voorzichtigheid geïnterpreteerd worden.
Algemene overzichtswerken van de Eerste Wereldoorlog besteden uiteraard aandacht aan de
gebeurtenissen aan het Oostfront. Toch blijkt ook hier vaak de aandacht voor het westelijk
front te overheersen. Recente overzichtswerken van Herwig14 en Strachan15over de Eerste
Wereldoorlog laten over het algemeen een goede balans zien tussen de beschrijvingen van de
gebeurtenissen aan de beide fronten, zij het dat Strachan’s boek zich vooralsnog tot 1914
beperkt. Herwigs boek onderscheidt zich van andere overzichtsboeken over de Eerste
Wereldoorlog door het gekozen perspectief vanuit de Centrale machten, waarbij de auteur
8 Der Weltkrieg 1914-1918 werd achtereenvolgens uitgegeven door het Reichsarchiv (delen 1-9), het Reichskriegsministerium (delen 10 en 11) en het Oberkommando des Heeres (deel 12). Dit werk is onvoltooid gebleven: het laatste deel eindig in Juni 1918. In de serie is ook in 1928 een extra deel over Das Deutsche Feldeisenbahnwesen verschenen. 9 Gaydon Tunstall, ‘Planning for war against Russia and Serbia’ in: Király, B.K. en Dreisziger, N.F. Eds., War and society in East Central Europe Vol. XXXII (New York 1985) 195; Ibidem, 208-209. 10 Generale Staf Russische Leger, vertaald in het Frans door Edouard Chapouilly, La Grande Guerre. Concentration des armées, premières opérations en Prusse Orientale en Galicie et en Pologne. (1er Août – 24 Novembre 1914) (Parijs 1926). 11 Nicholas N. Golóvine, The Russian army in the World War (New Haven 1931); Iz istorii kampanii 1914 goda na Russkom fronte (4 delen, Praag 1926-1940), waarvan in 1933 een (gedeeltelijke) Engelse vertaling gepubliceerd is : The Russian campaign of 1914 : the beginning of the war and operations in East Prussia (Fort Leavenworth 1933). 12 Stone, Eastern Front 305. 13 Feldmarschall Conrad, Aus meiner Dienstzeit, 5 delen (Wenen 1925); A.A. Brusilov, Soldier’s Notebook (London 1930); Max Hoffmann, Der krieg der versäumten Gelegenheiten (München 1923) in het Engels vertaald als The War of Lost Opportunities (New York 1925) en herdrukt door Battery Press (1999); Erich Ludendorff, Meine Kriegserinnerungen, 1914-1918: Volksausgabe (Berlijn 1938). 14 Holger H. Herwig, The First World War. Germany and Austria 1914-1918 (Londen 1997). 15 Hew Strachan, The First World War. Volume I: To arms (Oxford 2001).
6
veel aandacht aan Oostenrijk-Hongarije besteedt. Bij het veelgelezen (en in het Nederlands
vertaalde) overzichtswerk van Keegan16 daarentegen lijkt over het geheel genomen de
aandacht voor het Westfront het te winnen van de aandacht voor het Oostfront. Stevenson17
verdeelt in zijn thematisch georganiseerde overzichtswerk zijn aandacht voor 1914 goed over
beide fronten maar heeft in de latere jaren relatief weinig aandacht voor het oostfront. Het
recente Nederlandstalige overzichtswerk van Koen Koch18 heeft ook een sterke focus op het
westelijk front en in het bijzonder de rol van het Engelse leger. Van de vierhonderd pagina’s
betreffen slechts tweeëntwintig bladzijden het Oostfront, waarbij het Broesilov offensief in
slechts tien regels besproken wordt.19 Alle overzichtswerken besteden uiteraard aandacht aan
de Russische Revolutie in 1917 maar doen dat vooral in politieke termen.
Er is maar een beperkt aantal boeken die uitsluitend het Oostfront tot onderwerp hebben. De
eerste hiervan was het al eerder gememoreerde The unknown war van Winston Churchill, dat
nooit herdrukt is en in Nederland in geen enkele bibliotheek te vinden is.20 Pas vanaf de
1970’er jaren is er sprake van een groeiende interesse. In 1970 verscheen Clarks The Eastern
Front 1914-18. Suicide of the empires21 dat een kort maar duidelijk overzicht van de strijd aan
het Oostfront gaf. Clark was heel kritisch over zowel het Russische als het Oostenrijks-
Hongaarse leger en hun militaire leiders. In 1974 verscheen het aan het begin van dit
hoofdstuk geciteerde standaardwerk van Norman Stone. Stone concentreert zich in zijn boek
in de eerste plaats op het Russische en het Duitse leger en geeft maar weinig aandacht aan het
Oostenrijks-Hongaarse leger. Hij ontzenuwt de mythe dat de Russische nederlagen te wijten
zouden geweest aan een tekort aan materieel en laat in een uitgebreide analyse zien dat
Russische commandanten veelal onterecht het tekort aan granaten de schuld gaven van hun
16 John Keegan, The First World War (Londen 1998). Tegenover de negentien pagina’s van hoofdstuk 6 over het westelijk front in 1915 staan er tussen de vijftig pagina’s van hoofdstuk 7 ‘The war on other fronts’ in totaal slechts vier pagina’s over het oostelijk front in 1915. Hoofdstuk 8, ‘The year of battles’ over 1916 heeft vooral veel aandacht voor de oorlog ter zee en de slagen bij Verdun en de Somme: van de drieënvijftig pagina’s die het hoofdstuk telt wordt alle andere fronten, waaronder het oostfront (inclusief het Broesilov offensief) in tien pagina’s besproken. 17 David Stevenson, 1914-1918. The history of the First World War (Penguin edition, Londen 2005). In hoofdstuk 6 ‘The land war in Europe: strategy’ (zevenentwintig pagina’s) worden aan 1915 veertien pagina’s gewijd, hiervan gaan er vier over het oostfront, waarvan twee over de doorbraak bij Gorlice Tarnow (mei 1915), die echter wel aangeduid wordt als de “het grote strategische verhaal” van 1915. De slag in de Karpaten in 1915 wordt daarnaast nauwelijks besproken met uitzondering van de hoge verliezen en de overgave van de vesting Przemysl. Ook voor 1916 krijgen de slagen bij de Somme en Verdun de meeste aandacht. 18 Koen Koch, Een kleine geschiedenis van de Grote Oorlog. 1914-1918 (Amsterdam 2010). 19 Ibidem 253. 20 Winston Churchill, The unknown war (New York 1931). 21 Alan Clark, The Eastern Front 1914-1918. Suicide of the empires (herdruk Windrush Press, Gloucestershire 1999, eerste uitgave in 1971); in 1971 verscheen hiervan ook een Nederlandse vertaling (Zelfmoord der giganten (Leiden 1971).
7
falen. Daarnaast rehabiliteert Stone (tot op zekere hoogte) de Russische minister van oorlog
Soekhomlinov en toont hij zich een aanhanger van de door Falkenhayen gebruikte attritie
strategie. Daarentegen is hij zeer kritisch is ten opzichte van de ideeën van Ludendorff en
Conrad ten aanzien van grote omsingelingsslagen. Pas in 2007 verscheen er weer een boek
met dezelfde reikwijdte: Battles East van Irving Root.22 Dit boek beperkt zich echter tot een
gedetailleerd, chronologisch overzicht van de gevechtshandelingen aan het oostelijk front met
gelijke aandacht voor alle drie de betrokken legers en biedt geen nieuwe gezichtspunten. Dit
laatste geldt ook voor een recent verschenen essay van Showalter over de oorlog aan het
Oostfront (en de Balkan).23 De in 2006 verschenen monografie van Nik Cornish over het
Russische leger in de Eerste Wereldoorlog geeft behandelt de strijd op alle fronten, maar geeft
slechts een beperkt overzicht van de gevechtshandelingen in Galicië in 1914 en de Karpaten
in 1915.24 Indicatief voor een groeiende interesse in het Oostfront is de recente uitgave van
een drietal monografieën over de Karpaten, de doorbraak bij Gorlice-Tarnow en het
Broesilow offensief.25
De geschiedschrijving van het Oostenrijks-Hongaarse leger
Lijkt het er voor het oostelijk front van de Eerste Wereldoorlog al minder interesse te bestaan
dan voor het westelijk front dan blijkt deze interesse toch nog vooral gericht op de
geschiedenis van de Duitse en Russische legers en veel minder op de geschiedenis van het
leger van Oostenrijk-Hongarije. Tot de 60’er jaren domineren Oostenrijkse auteurs met een
sterke band met het leger van de Habsburg monarchie de geschiedschrijving over het leger
van de Dubbelmonarchie. Hen was er veel aan gelegen eventueel gemaakte fouten te
maskeren. Dit gold in het bijzonder voor de ego-documenten van diverse betrokken zoals de
voormalige chef van de Generale staf Conrad von Hötzendorf, maar zeker ook voor het uit
1930-1938 daterende officiële geschiedeniswerk Österreich-Ungarns letzter Krieg. Tot in de
zestiger jaren werd deze school vertegenwoordigd door een stroom van publicaties van de
Oostenrijkse militair historicus, voormalig legerofficier en voormalig directeur van het
Weense Kriegsarchiv Rudolf Kiszling (1882-1976).26 Voor de beeldvorming van het
22 G. Irving Root, Battles East. A history of the Eastern Front of the First World War (Baltimore 2007). 23 Denis Showalter. ‘War in the East and Balkans , 1914-18’ in John Horne (Ed) A companion to World War I (Chichester 2010) 66-8. 24 Nik Cornish, The Russian army and the First World War (Stonehouse 2006). 25 Graydon A., Tunstall, Blood on the snow. The Carpathian winter war of 1915 (2010 University Press of Kansas); Richard L. DiNardo, Breakthrough. The Gorlice-Tarnow campaign, 1915 (2010 Santa Barbara); Timothy C. Dowling, The Brusilov offensive (Bloomington 2008). 26 O.a. een serie artikelen in Die Kriegschuldfrage tussen 1926 en 1930 en in Österreich in Geschichte und Literatur mit Geographie tussen 1959 en 1971.
8
Oostenrijks-Hongaarse leger is wellicht de schelmenroman De lotgevallen van de brave
soldaat Švejk van de Tsjechische oorlogsveteraan, krijgsgevangene, lid van het Tsjechisch
Legioen en communist Jaroslav Hašek (1883-1923) het meest bepalend.27 De roman
Radetzkymars van Joseph Roth (1894-1939) geeft mogelijk een wat getrouwer beeld van het
Oostenrijks-Hongaarse leger voorafgaand aan de Eerste Wereldoorlog.28
Pas in 1976 kwam met de uitgave van Günther Rothenbergs The army of Francis Joseph een
onafhankelijke monografie van het Oostenrijks-Hongaarse leger beschikbaar.29 In dit boek en
een aantal begeleidende artikelen toont Rothenberg zich gematigd positief over de prestaties
van het leger van de Dubbelmonarchie tijdens de Eerste Wereldoorlog, maar rekent hij
genadeloos af met het door Oostenrijkse militair historici gecreëerde beeld van Conrad van
Hötzendorff als briljant strateeg. Weer bijna twintig jaar later verscheen de grote omvattende
studie van Oostenrijk-Hongarije tijdens de Eerste Wereldoorlog van Rauchensteiner: Der Tod
des Doppeladlers. De auteur besteedt in dit boek veel aandacht aan het militaire verloop van
de oorlog zonder al te gedetailleerd in te gaan op operationele details en presenteert deze in de
context van de binnenlandse politieke en sociale ontwikkelingen in de Dubbelmonarchie.30
Organisatie en uitrusting van het vooroorlogse Oostenrijks-Hongaarse leger zijn het
onderwerp van boeken van Allmayer-Beck en Lucas, terwijl er ook in de Osprey serie ‘Men
at Arms’ twee delen over het leger tijdens de oorlog zijn verschenen.31 Ook heeft Militaria
Verlag sinds 2002 een aantal boeken over uitrusting en organisatie van het Oostenrijks-
Hongaarse leger uitgebracht.32
De nationaliteitenkwestie in de geschiedschrijving van het Oostenrijks-Hongaarse leger
27 Jaroslav Hašek, De lotgevallen van de brave soldaat Švejk (Amsterdam 2001), de eerste uitgave in het Tsjechisch Osudy dobrého vojáka Švejka za světové války verscheen in 1923. 28 Joseph Roth, Radetzkymars (Amsterdam 2009), de eerste uitgave in het Duits verscheen in 1932. 29 Gunther E. Rothenberg, The army of Francis Joseph (West Lafayette 1998, voor het eerst gepubliceerd in 1976). 30 Manfried Rauchensteiner, Der Tod des Doppeladlers. Österreich-Ungarn und der Erste Weltkrieg (Graz 1993). 31 J.C. Allmayer-Beck, E. Lessing, Die K.(u.)K.-Armee 1848-1914 (Wenen 1974); James Lucas, Fighting troops of the Austro-Hungarian Army 1868-1914 (Turnbridge Wells 1987); Peter Jung en Darko Pavlovic, Osprey ‘Men at War’ serie #392: The Austro-Hungarian forces in World War I (1) 1914-16 (Oxford 2003); Peter Jung en Darko Pavlovic Osprey ‘Men at War’ serie #397: The Austro-Hungarian forces in World War I (2) 1916-18 (Oxford 2003). 32 Christian Ortner, The emperor’s coat in the First World War (Militaria verlag 2002); Christian Ortner, Storm Troop. Austrian-Hungarian assault units and commandos in the First World War Tactics, Organisation, Uniforms and Equipment. (Militaria Verlag 2006); Hermann Hinterstoisser, Christian M. Ortner en Erwin A.Schmidl, The Austrian Mountain Troops: History, Uniforms and Equipment of Austrian Mountain Troops from 1906 to 1918 (Militaria Verlag 2006); Christoph Neumayer, Erwin A Schmidl, Helmut Wohnout en Hermann Hinterstoisser, Des Kaisers Bosniaken: Die bosnisch-herzegowinischen Truppen in der k. u. k. Armee, Geschichte und Uniformierung von 1878 bis 1918 (Militaria verlag 2008).
9
De nationaliteitenproblematiek van Oostenrijk-Hongarije, voor de oorlog al door Engelse
publicisten als Wickham-Steed en Seton Watson aan de orde gesteld, werd tijdens de oorlog
mede door hun inspanningen door de Entente als propagandamiddel tegen de
Dubbelmonarchie ingezet.33 In het bijzonder de vanuit Italië gevoerde campagne in 1917-
1918 werd door de Oostenrijks-Hongaarse machthebbers als uiterst bedreigend ervaren en
uiteindelijk verloren.34 Ook werden de nationale comités in ballingschap van zowel de
Tsjechen (onder leiding van Tomáš Masaryk) en de Zuidslaven tegen het einde van de oorlog
door de Entente steeds beter gehoord, waarbij het opbreken van de Dubbelmonarchie in
nationale staten uiteindelijk ook oorlogsdoel van de Entente werd. Al tijdens de oorlog
werden nationale legioenen gevormd uit Oostenrijks-Hongaarse krijgsgevangenen. Deze
legioenen, alsmede de na de wapenstilstand teruggekeerde ‘nationale’ contingenten uit het
Habsburg leger vormden vaak de basis van de nationale strijdmachten van nieuwe staten zoals
Polen, Tsjecho-Slowakije en Joegoslavië. Deze nieuwe landen hadden behoefte aan een nieuw
nationaal narratief waarin vooroorlogs ‘nationaal’ verzet en het schetsen van de
Dubbelmonarchie als de ‘gevangenis van naties’ een belangrijke rol speelden. Mogelijk is
langs deze lijnen het beeld ontstaan dat het zwakke optreden van het Oostenrijks-Hongaarse
leger vooral ook te wijten was aan de onbetrouwbaarheid van de niet-Duitse en niet-
Hongaarse nationaliteiten in dat leger. Zo meldt Liddell Hart in zijn in 1930 verschenen The
Real War, 1914-1918 over het Oostenrijks-Hongaarse leger “…,its racial mixture prevented
the moral homogeneity that distinguished its ally” en “The troops within the borders of the
empire were often racially akin to those beyond, and this compelled Austria to a politically
instead of military based distribution of forces, so that the kinsmen should not fight each
other”.35
De officiële Oostenrijks-Hongaarse geschiedschrijving
De Oostenrijks-Hongaarse officiële geschiedschrijving is niet erg dubbelzinnig over de
nationaliteitenproblematiek binnen het leger. Dat is eigenlijk niet verwonderlijk: de auteurs
waren actieve officieren in het leger waarvan ze binnen het kader van het naoorlogse
duitstalige Oostenrijk achteraf de nederlagen en het uiteindelijke uiteenvallen verklaren
33 László Péter, ’R.W. Seton-Watson’s changing views on the national question of the Habsburg monarchy and the European balance of power’, The Slavonic and East European Review 82(2004) 655-679. 34 Zie voor een uitgebreide beschrijving van de propagandaoorlog van en tegen Oostenrijk-Hongarije Mark Cornwall, The undermining of Austria-Hungary. The battle for hearts and minds (New York 2000) en hierin in het bijzonder hoofdstuk 7 ‘Austria-Hungary on the defensive’, 257-319. 35 B.H. Liddell Hart, History of the First World War (Pan book editie Londen 1972) 30-31. De eerste druk van dit boek verscheen als The real war, 1914-1918 (Faber & Faber, Londen 1930).
10
moesten. In de operationele analyses wordt slechts incidenteel verwezen naar de nationaliteit
van de betroffen eenheden, maar er lijkt wel degelijk een kleuring te zijn. De presentatie van
de Tsjechen in de Oostenrijks officiële geschiedschrijving is zeer kritisch geanalyseerd door
Olsansky in zijn niet gepubliceerde promotieonderzoek. Hem viel op dat er met betrekking tot
de krijgsverrichtingen van Tsjechen en niet Tsjechen in Österreich-Ungarns letzter Krieg met
verschillende formuleringen gewerkt is. Zo worden positieve gevechtsprestaties van duits-
oostenrijkse troepen in het algemeen van superlatieven als waaghalzerij en slimheid voorzien
terwijl gelijksoortige prestaties van tsjechische troepen als normaal betiteld worden.36 Ook
Pitreich had eerder op een vergelijkbaar differentiërend woordgebruik gewezen, waarbij een
‘zwarte dag’ voor een duitse of magyaarse eenheid als ‘betreurenswaardige ramp’ of een
‘heroïsch offer’ beschreven werd maar voor Slavische en vooral tsjechische troepen werd dat
een ’beschamende mislukking’ en daarmee een excuus voor bevelvoerenden.37
De algemene problematiek met de betrekking tot de nationaliteiten komt in een aantal delen
aan de orde als onderdeel van de algemene beschouwing over de oorlogssituatie en de staat
van het leger. In deel 1, dat 1914 beslaat, geven de auteurs blijk van een uitgesproken
nostalgie naar het oude leger (van voor 1867). In dat leger werd de werd de soldaat ongeacht
zijn taalachtergrond getransformeerd naar een uitgesproken Oostenrijkse “schwarzgelber”
soldatentype, die ‘legerduits’ sprak en overal in het rijk gekazerneerd kon worden.38
Vervolgens, nadat vastgesteld is dat het merendeel der soldaten gezien hun agrarische afkomst
tot aan het einde toe bruikbaar bleef, geven de auteurs een analyse hoe de nationaliteitenstrijd
binnen de Donaumonarchie zijn verwoestende werk binnen het leger deed, uitmondend in de
stelling dat er bij het uitbreken van de oorlog toch nog weinig aan de hand was. Van elke vier
mannen die in 1914 ten strijde trok zou er slechts één niet bereid geweest zijn “de Keizer te
geven wat des Keizers was”. 39 Toch voeden de auteurs het nationaliteiten discours: er volgt
vervolgens een opsomming waarbij gepoogd wordt de verschillende nationaliteiten in een
rangorde van betrouwbaarheid te gieten, die - niet verbazingwekkend - eindigt met de
Duitssprekenden, de Magyaren en de Zuidslaven (Kroaten) aan de top van de ranglijst.
Hoewel de auteurs zich zeer kritisch uitlaten over de Tsjechen, staan ze uitgebreid in positieve
36 Michael Martin Olsansky von Oberriet, Nationalismusphänomene in der k.u.k. Armee am Beispiel des tschechischen Heereselements 1908-1915 (Lizentiatsarbeit der Philosophischen Fakultät der Universität Zürich, Zürich 2004) 95-98. 37 Max von Pitreich, 1914, die militärischen Probleme unseres Kriegsbeginnes : Ideen, Gründe und Zusammenhänge : zum zweiten Jahrzehnt geschrieben (Wenen 1934) 97-98. 38 ÖULK dl.1, 37-38. Schwarzgelb refereert aan de historische Habsburg kleuren. 39 Ibidem , 38-44.
11
zin stil bij de verrichtingen van Tsjechische regimenten in het begin van de oorlog. De latere
teloorgang van de betrouwbaarheid van deze eenheden wijten ze aan het wegvallen van
beroepsofficieren en veteranen. Uiterst kritisch tonen de auteurs zich over de uit
Transsylvanië afkomstige roemenen en de uit de omgeving van Triëst en Zuid-Tirol
afkomstige italianen na de intrede in de oorlog van Italië in 1915. In deel 2, dat globaal de
eerste helft van 1915 bestrijkt, worden de effecten van de eerste oorlogsmaanden op een
aantal verschillende nationaliteiten beschreven. De slechte oorlogsresultaten hebben in de
eerste plaats hun invloed op de tsjechen. Bij de aanvoer van reserves komt het tot protestacties
als het dragen van rouwbanden of vijandelijke insignes. Ook wordt aandacht geschonken aan
de opvang van tsjechische krijgsgevangen door in Rusland wonende tsjechen en de vorming
van een Tsjechisch Legioen. Ook de servische soldaten krijgen kritiek. Aan het begin van de
oorlog werden bosnisch-servische troepen in arbeidseenheden bij het front weggehouden,
maar nadat positief beslist was op het verzoek van deze troepen om naar het front te mogen,
waren er velen naar de vijand overgelopen. Daarnaast zijn de auteurs kritisch over de uit Istrië
afkomstige soldaten terwijl ze wel begrip toonden voor de morele belasting van roetheense en
poolse soldaten die hun familie en thuis in vijandelijke handen wisten.40
Pas in het laatste deel wordt weer in algemene zin teruggekomen op de nationaliteiten
problematiek. In eerste instantie wordt dit in algemene zin gepresenteerd, waarbij aandacht is
voor de invloed van de nationale stromingen op het thuisfront en op het uitbreken van
muiterijen bij eenheden van vrijwel alle nationaliteiten, met uitzondering van de duits-
oostenrijkse.41 Verrassend lijkt in eerste instantie dat bij de conclusies en nabeschouwing aan
het eind van het gehele geschiedwerk de nationaliteitenkwestie als verklarende factor voor het
falen van het leger lijkt te ontbreken, maar dan komt de aap uit de mouw: op de laatste
bladzijde wordt de duits-oostenrijker gepresenteerd als “drager van het geestelijk en cultureel
erfgoed van de Donau en Elbe”.42 Hiermee plaatsen de auteurs de officiële geschiedenis in
feite nadrukkelijk in het naoorlogse duits-oostenrijkse ‘Nachfolgerstaat’ discours waardoor
het te vergelijken is met geschiedwerken uit de andere ‘Nachfolger’staten als in het bijzonder
Tsjecho-Slowakije, Joegoslavië en Polen.
De mening van de Duitsers over het Oostenrijks-Hongaarse leger
40 ÖULK dl.2, 27-29. 41 ÖULK dl.7, 95-98. 42 Ibidem, 834.
12
De relatie tussen Duitsland en Oostenrijk-Hongarije werd, zeker later in de oorlog wellicht het
best gekenmerkt door de verzuchting dat Duitsland “aan een lijk geketend is”.43 Maar de
ontevredenheid van de Duitse legerleiding met het Oostenrijks-Hongaarse leger gaat veel
verder terug. Al vanaf het aantreden van Schlieffen in 1891 als chef van de generale staf in
Duitsland was de relatie tussen beide generale staven slecht. Pas in 1909 onder druk van de
Bosnië-Herzegovina annexatiecrisis (1908-1909) ontmoetten de chefs van de beide staven,
Moltke en Conrad von Hötzendorff elkaar weer om over de samenwerking tijdens een
eventuele oorlog te spreken.44 Achteraf gezien is dit verbazend, daar Duitsland zich zeer wel
bewust was dat zij in het geval van een tweefronten oorlog afhankelijk zou zijn van
Oostenrijk-Hongarije. Uit een recent gepubliceerde studie van de correspondentie van de
Duitse militaire attachee in Wenen, Graf von Kageneck blijkt Moltke vanaf 1906 uitgebreid
op de hoogte gehouden was over de belangrijkste problemen van het Oostenrijks-Hongaarse
leger: het beperkte budget, de nationaliteiten kwestie, het tekort aan artillerie en de tactische
vaardigheden van het leger.45 In deze berichten rapporteerde Kageneck met betrekking tot de
nationaliteitenproblematiek dat de linguïstische verscheidenheid de tactische mogelijkheden
van legereenheden beïnvloedde en dat Oostenrijkse militaire gezagsdragers als Conrad en de
minister van oorlog Krobatin geen absoluut vertrouwen hadden in de betrouwbaarheid van de
Slavische contingenten in het leger.46 De Duitse officiële geschiedenis Der Weltkrieg beperkt
zich tot die operaties van het Oostenrijks-Hongaarse leger waarin ook Duitse eenheden een rol
spelen, geeft informatie over grootte en dislocatie van het Oostenrijks-Hongaarse leger, maar
gaat niet echt in op de nationaliteitenproblematiek. Wel wordt al 1914 duidelijk dat het voeren
van een gezamenlijke oorlog problematisch is. Op 17 oktober berichtte lt.kol. Max Hoffmann,
stafofficier van het 9e Duitse leger aan de (Duitse) Oberste Heeresleitung (OHL) in Mézières:
“Hauptschwierigkeit in Osten besteht in Führung verbündeter Truppen. Dadurch Zeitverlust,
da Österreicher nicht unterstellt sind. Dies von hier aus an zu regen, ist aussichtslos….
Haupthindernis ist Conrad…“. 47 In zijn eigen memoires gaat Hoffman nog wat verder. Op 8
oktober 1914 schrijft hij “Hier alles prachtig in orde, alleen die Oostenrijkers! Als die kerels
nu eens zouden willen marcheren! Het succes waaraan wij hen hebben geholpen, laten ze zich
43 De Engelstalige tekst “Shackled to a corps” is o.a. gebruikt als titel van een BBC documentaire. De uitspraak zou gangbaar geweest zijn tussen Duitse officieren aan het eind van de oorlog en is mogelijk afkomstig van Ludendorff of Hoffmann. Ik heb geen verwijzing naar een brontekst kunnen vinden. 44 Norman Stone, ‘V.Moltke-Conrad: relations between the Austro-Hungarian and German general staffs, 1909-14’, The Historical Journal IX,2(1966) 203-228, aldaar 202-204. 45 Tim Hadley, ‘Military diplomacy in the Dual Alliance: German Military Ataché reporting from Vienna, 1906-1914’, War in history 17(3) (Thousand Oaks 2010) 294-312, aldaar 301. 46 Hadley, ‘Military diplomacy’, 303-304. 47 Weltkrieg dl.5, 467.
13
ontglippen.”48 Dit geeft aan dat vroeg in de oorlog de spanningen tussen de Duitse en de
Oostenrijks-Hongaarse legerleiding aardig konden oplopen. Falkenhayen, opvolger van
Moltke als chef van de Duitse generale staf van 1914 tot 1916 heeft geen enkel vertrouwen in
Oostenrijkse generaals en in de mate waarin zij een geheim kunnen bewaren.49 Naarmate de
oorlog vordert en de Duitsers steeds meer troepen moeten committeren om hun partner te
ondersteunen leidt dit zeker bij de Duitse OHL tot steeds meer irritatie. Toch lijkt deze zich
meer op de Oostenrijkse legerleiding (Conrad c.s) dan op de eenheden zelf gericht te hebben.
Zo parafraseert Rothenberg in zijn boek The army of Francis Joseph het oordeel van de
Duitse generaal Hans von Seeckt ”Over het geheel genomen geloofde hij dat de gewone
Oostenrijks-Hongaarse soldaat nog altijd bereid was om te vechten, hoewel hij grote
verschillen in die bereidheid onderkende en beoordeelde de Duitse en Hongaarse soldaten als
de beste.” Over de officieren oordeelde hij veel harder: “De officieren toonden te weinig
initiatief en bereidheid om verantwoordelijkheid te nemen, de staf ontbeerde prestige en
opleiding en het A.O.K. was te geïsoleerd en begreep te weinig van de noden van de
gevechtstroepen.” 50 De onderliggende boodschap was duidelijk: De Oostenrijkers konden
prima vechten, maar onder Duits bevel!
De geschiedschrijving van het Oostenrijks-Hongaarse leger sinds 1970
In de 70’er jaren begon een nieuwe periode in de geschiedschrijving over Oostenrijk-
Hongarije tijdens de Eerste Wereldoorlog, waarbij meer aandacht geschonken werd aan de
samenbindende krachten binnen de Dubbelmonarchie. De eerste uitkomsten van deze nieuwe
onderzoeksrichtingen werden in 1978 door Samuelson in een kort overzichtsartikel op een rij
gezet.51
Het dan zojuist verschenen boek van Rothenberg The army of Francis Joseph krijgt in deze
review uitgebreid aandacht. Deze monografie beschrijft de periode van 1848-1918, maar de
helft van het boek is gewijd aan de periode 1906-1918. Het is het eerste boek dat een
onafhankelijke blik op het Oostenrijks-Hongaarse leger werpt. De auteur beoordeelt de
prestaties van het leger als gematigd positief. Net als vele latere auteurs spreekt Rothenberg er
zijn verbazing over uit dat het Oostenrijks leger, waarover zoveel negatiefs geschreven was en 48 M. Hoffmann, Die Aufzeichnungen des Generalmajors Max Hoffman (Berlijn 1929), geciteerd in 14-18 De Eerste Wereldoorlog, R.L. Schuurman e.a. eds. (Amsterdam 1975) dl.1 268. 49 Stone, Eastern front, 128. 50 Rothenbergh, Army Francis Joseph, 204-205. 51 Samuel R. Williamson, Jr., ‘The Habsburg Monarchy after Ausgleich’, The Historical Journal 21(2) (Cambridge 1978) 429-444.
14
waarvan iedereen gedacht had dat het snel in elkaar zou zakken het de gehele oorlog
volhield.52 Het boek heeft de nodige aandacht voor de operationele inzet van het leger maar
richt zich toch vooral op de ontwikkeling van de legerorganisatie en in het bijzonder hoe het
omging met de groeiende nationaliteitenproblematiek. Rothenberg is uitermate kritisch ten
aanzien van de Oostenrijks-Hongaarse legertop en in het bijzonder op de chef van de generale
staf GdI Franz Freiherr Conrad van Hötzendorff, die hij beschrijft als een technocraat, die de
krachten van het nationalisme niet begreep en wiens regelmatig terugkerende uitspraken over
te voeren preventieve oorlogen door hun binnenlandse en buitenlandse impact een rol
speelden op weg naar de oorlog in 1914.53 Veel positiever is Rothenberg over de Oostenrijks-
Hongaarse soldaat die hij portretteert als ‘Kamerad Schnürschuh’ die tijdens de oorlog leerde
“…how to assault, wire, bomb and defend’.54 De nationaliteitenproblematiek komt in
Rothenbergs werk uitgebreid aan de orde. Hij bespreekt de magyaarse obstructie van
investeringen in materieel en de uitbreiding van het oproepcontingent en ook het conflict
tussen de tsjechen en duits-oostenrijkers komt aan bod. Rothenberg beoordeelt de directe
effecten van de nationaliteitenproblematiek op het leger minder zwaar; hij noemt weliswaar
de vooringenomenheid die het AOK had met betrekking tot de houding van een aantal
nationaliteiten (in het bijzonder de Tsjechen), en hij noemt in dit verband het overlopen van
het uit Praag afkomstige 28e regiment infanterie in april 1915. Toch volgt de auteur
uiteindelijk de opvatting van de uit Tsjechië afkomstige historicus Zeman, dat er tot de zomer
van 1918 niet echt iets aan de hand was.55 In een later gepubliceerd artikel laat Rothenberg
zich wel uit over de angst van de legerleiding voor nationalistische ontevredenheid die de
inzet van specifieke eenheden van het leger beïnvloedde. Hierdoor konden later in de oorlog
alleen duitse, magyaarse en bosnische regimenten overal ingezet konden worden terwijl de
gevechtswaarde van andere nationaliteiten nogal kon variëren. Deze teruggang in
gevechtskracht zou ten dele ook te wijten zijn aan de manier waarop het AOK met zijn
troepen omging.56
52 Liddell Hart, History (Londen 1972) 30-31; Jay Luvaas, ’A unique army: the common experience’ in: Kann, R.A., Király, B.K. en Fichtner, P.S., Eds. The Habsburg Empire in World War I (New York 1977) 87-104, aldaar 88-93; Keegan, First World War, 169. 53 Rothenbergh, Army Francis Joseph, 144-145. 54 Gunther E Rothenberg,., ‘The Habsburg Army in the First World War: 1914-1918’ in: Kann, R.A., Király, B.K. en Fichtner, P.S. Eds., The Habsburg empire in World War I (New York 1977) 73-86, aldaar 78. Dit artikel is in 1985 herdrukt in Király, B.K. en Dreisziger, N.F. Eds., East central European society in World War I, War and society in East Central Europe Vol. XIX (New York 1985) 289-300. 55 Rothenberg, Army Francis Joseph, 184. 56 Rothenberg, ‘Habsburg army’, 74-75.
15
In hetzelfde jaar dat Rothenbergs boek verscheen, verscheen ook het eerder genoemde The
Eastern front van Norman Stone, die zich voornamelijk op de Russische en Duitse legers aan
het oostelijk front concentreerde. Toch doet hij een aantal interessante uitspraken over het
Oostenrijks-Hongaarse leger. Hij refereert aan de nationaliteitenproblematiek als hij stelt dat
het Oostenrijks-Hongaarse leger niet in staat was om op de basale loyaliteit van zijn
bevolking te vertrouwen.57 Later stelt hij dat, hoewel er geen voorbeelden zijn van tsjechische
eenheden die met vliegende vaandels en muziek naar de Russen overliepen, de tsjechen
gevolgd door roethenen en roemenen op zijn best onwillige soldaten waren in het Oostenrijks-
Hongaarse leger. Stone wijt het zwakke optreden van het Habsburgse leger aan slechte
bevelvoering die de slavische soldaten onbetrouwbaar maakten, te meer omdat het vanaf 1917
duidelijk werd dat deze onder Duits (of Russisch!) commando wel degelijk konden vechten.58
In een eerder artikel had Stone er al op gewezen dat het Oostenrijks-Hongaarse leger
‘supranationaal’ en “een ontkenning en niet een uiting van nationale gevoelens” was. In
dezelfde publicatie stelde hij dat het officierskorps alleen loyaal was aan de keizer en
opmerkelijk vrij was van de nationalistische intolerantie die elders in de Dubbelmonarchie
floreerde.59
Waar Rothenberg en Stone een min of meer positief beeld van het Oostenrijks-Hongaarse
leger schetsen, is Rauchensteiner in zijn in 1993 verschenen boek Der Tod des Doppeladlers
veel kritischer. Over het vooroorlogse leger merkt hij in navolging van de anderen op dat het
kleiner was dan dat het kunnen zijn en door de budgetbeperkingen ook minder goed uitgerust.
Rauchensteiner besteedt nogal wat aandacht aan het ‘duits’ zijn van het leger: niet alleen van
de grote meerderheid van de officieren en de opperofficieren maar ook van de
reserveofficieren en zelfs de ambtenaren van het ministerie van oorlog. De (vooroorlogse) rol
van het leger in de buitenlandse politiek bestond uit dreigen en binnenlands werd het leger
vooral ingezet om de rust tijdens (nationalistische) rellen te bewaren. Op deze manier sloop
volgens de auteur de nationaliteitenproblematiek het leger binnen; zo leidde de jaarlijks
oproep van ersatzreservisten regelmatig tot rellen. Ook zouden troepen juist buiten hun
thuislocatie gekazerneerd worden om te voorkomen dat ze gemene zaak maakten met
nationalistische bewegingen.60
57 Stone, Eastern front, 42. 58 Ibidem, 126-127. 59 Norman Stone, ‘Army and society in the Habsburg monarchy, 1900-1914’, Past and present 33 (1966) 95-111, aldaar 97-98. 60 Rauchensteiner, Doppeladler, 43-46; ibidem , 32.
16
De felste criticaster van het Oostenrijks-Hongaarse leger is Geoffry Wawro. In een in 1996
gepubliceerd artikel neemt hij nadrukkelijk afstand van de breed gedragen stelling dat “… the
monarchy’s survival through four years of total war was evidence of its essential durability
and legitimacy…” en met betrekking tot het leger “… those, who assert that the army
‘mixed’great successes and failures”, hierbij verwijzende naar het werk van o.a.
Rothenberg.61 De cruciale zwakte van het Oostenrijks-Hongaarse leger lag volgens de auteur
in de vaak twijfelachtige loyaliteit van de gewone militairen en niet zozeer in het
Oostenrijkse leiderschap of gebruikte tactiek.62 Hij tracht de etnische verdeeldheid als
oorzakelijke factor van het falen van het leger aan te tonen aan de hand van een analyse van
twee periodes en vanuit twee perspectieven. Hij kijkt naar het Oostenrijks-Hongaarse
optreden in Servië in 1914 vanuit het perspectief van de deelnemende officieren en naar het
optreden en moreel van het leger in 1918 vanuit het perspectief van krijgsgevangen
Oostenrijks-Hongaarse soldaten van verschillende etnische achtergrond in Frankrijk en Italië.
In zijn argumentatie verwijst Wawro regelmatig naar passages van zowel Stone als
Rauchensteiner, maar doet dat op een manier die het citaat veel sterker aanzet dan uit het
origineel gehaald kan worden. Zo stelt Wawro: “Drie Oostenrijks-Hongaarse regimenten
deserteerden en masse naar de Russen en één moest er formeel door de Habsburgse keizer
opgeheven worden op een moment dat hij meer dan ooit rekruten nodig had ten gevolge van
Italië’s oorlogsverklaring aan Oostenrijk-Hongarije in mei 1915.” In de gerefereerde
paragrafen beschrijft Rauchensteiner inderdaad de problemen met de etnisch Tsjechische
soldaten en deserties van militairen (niet van hele regimenten) van de 26e infanterie divisie in
september 1914, delen van het 36e regiment infanterie op 20 oktober 1914 en delen van het uit
Praag afkomstige 28e regiment infanterie tijdens het Karpatenoffensief. Juist ten aanzien van
de opheffing van het 28e regiment stelt Rauchensteiner dat hier niet allen sprake was van een
overreactie maar eigenlijk van een verkeerde en onterechte reactie.63 De hier genoemde
incidenten zullen in hoofdstuk vier nader besproken worden. Nog groter is de discrepantie bij
een verwijzing naar het werk van Stone. Als Wawro stelt, refererend aan het Broesilov
offensief, dat “Magyar regiments joined with the Slav ones in the undignified rush to
surrender” blijkt een dergelijke uitspraak in de gerefereerde passages van Stone niet voor te
61 Geoffry Wawro, ‘Morale in the Austro-Hungarian army: the evidence of Habsburg campaign reports and Allied intelligence officers’ in: Cecil, H. en Liddle, P.H. (eds) Facing Armageddon (Barnsly 1996) 399-412, aldaar 400. 62 Wawro, ‘Morale in the Austro-Hungarian army’ 404. 63 Ibidem, 402; Rauchensteiner, Doppeladler, 205-206.
17
komen.64 Dergelijke overtrokken citaten ondermijnen de validiteit van de uitspraken die de
auteur doet op basis van bronnenonderzoek naar aantekeningen van krijgsgevangen in 1918.
Dit staat nog los van de methodologische overweging dat krijgsgevangenen in hun specifieke
situatie vaak een andere blik op de situatie ontwikkelen, al was het alleen om een acceptabel
narratief voor hun gevangenneming te hebben.65 Wawro’s eindconclusie dat “… etnische
verdeeldheid binnen dit (dwz het Oostenrijks-Hongaarse) leger, versterkt door irredentistische
agitatie naar het thuisfront, een fundamentele oorzaak was van de ineffectiviteit onder de druk
van een moderne oorlog” kan niet zonder verder onderzoek geaccepteerd worden.
De vergaande conclusies van Wawro zijn in de algemene werken die sindsdien verschenen
zijn niet overgenomen. Herwig beperkt zich ten aanzien van het vooroorlogse leger tot de
beschrijving van de organisatie en schenkt aandacht aan de tekorten aan zowel mankracht als
materieel, maar besteedt nauwelijks aandacht aan de nationaliteitenproblematiek.66 Dat doet
hij wel bij latere operationele beschrijvingen van de gevechten in de Karpaten (de desertie van
het tsjechische 28e regiment, april 1915 zelfs als met “banners flying and regimental band
playing”), het “zwart-gele” offensief eind 1915, het Russische Broesilov offensief in 1916
(het overlopen van tsjechische en roetheense soldaten), de confrontatie van tsjechische
Habsburg eenheden met het Russische Tsjechisch Legioen bij Zboróv (juli 1917) en uiteraard
bij de beschrijving van de muiterijen en desintegratie in 1918.67 Keegan stelt dat het
Oostenrijks-Hongaarse leger verrassend ‘kaisertreu’ is gebleven en dat geen van de grote
nederlagen aan disloyaliteit op grote schaal geweten kan worden. Ter verklaring van het
bestaande beeld dat dat wel zo was wijst hij op de invloed van de geallieerde propaganda
tijdens de oorlog die het gebrek van loyaliteit van de Slavische bevolkingsgroepen benadrukte
en die de ineenstorting van 1918 als bewijs voor dit gebrek aan loyaliteit aanvoerde. Dit
gezichtspunt zou echter na de oorlog sterk afgezwakt zijn.68 Als huidige consensus geeft
Keegan de opinie dat de italianen, tsjechen en serviërs al snel na de mobilisatie hun
enthousiasme verloren en het leger als de gevangenis der naties gingen zien met de duitser als
bewaker. Ondanks dat hij weinig waarde lijkt te hechten aan de nationaliteitenprobematiek
binnen het leger beschrijft Keegan de Oostenrijks-Hongaarse legers in Galicië in 1914 wel
degelijk in termen van hun etnische samenstelling. Het 1e Leger wordt beschreven als
bestaande uit nog niet gepolitiseerde Slovaken uit Presburg en Polen, het 4e Leger als het
64 Wawro, ‘Morale in the Austro-Hungarian army’ 402; Stone, Eastern front, 253-254. 65 Alan Rachamimov, POWs and the Great War. Captivity on the Eastern Front (Oxford/New York 2002) 44-45. 66 Herwig, First World War, 12-14; ibidem 67 Ibidem 139 (Karpaten); 148 (zwart/geel offensief); 212 (Broesilov offensief); 335 (Zboróv). 68 Keegan, FirstWorld War, 169.
18
meest kaisertreu door regimenten uit Wenen, Sudeten duitsers en magyaren en het 3e Leger,
als bestaande uit de Kaiserjäger elite uit Tirol, maar verder vooral uit roemenen, slovenen,
italianen en roethenen. Een formele analyse van de etnische samenstelling van deze legers laat
zien dat er voor de kwalificatie van het 1e leger als pools/slowaaks nog wel wat te zeggen is,
maar dat hij er naast zit bij de beschrijving van het 4e (bevatte bijna 50% tsjechen) en het 3e
leger (bevatte geen magyaren, slovenen en roemenen, terwijl de Italianen juist deel
uitmaakten van de elite Kaiserjäger).69 Ook somt Keegan een aantal operaties op waarin
tsjechische eenheden de schuld van het mislukken kregen.70
Stevenson beschrijft het Oostenrijkse leger in 1914 als loyaal, maar te klein, te slecht uitgerust
en te slecht geleid. Bovendien bleken tsjechische en oekraïense troepen spoedig
onbetrouwbaar in het gevecht.71 Ook Strachan concentreert zich bij zijn beschrijving van het
Oostenrijks-Hongaarse leger in de eerste plaats op het gebrek aan mankracht en middelen en
in het bijzonder de inferioriteit van de artillerie en legt de nadruk op de Hongaarse
verantwoordelijkheid hiervoor.72 De nationaliteitenkwestie binnen het leger komt slechts
summier aanbod: Strachan geeft slechts één voorbeeld van linguïstische problemen in een
territoriaal reserve Honvéd bataljon dat uit etnische roemenen bestond en waarvan geen van
de drie officieren Roemeens sprak en het met elkaar niet eens waren over de te gebruiken
commandotaal.73
De informatie over het belang van de nationaliteitenproblematiek in het Oostenrijks-
Hongaarse leger aan het begin van de Eerste Wereldoorlog blijkt al met al nogal beperkt.
Belangrijke informatie wordt gegeven door Rothenberg, Stone, Rauchensteiner en Wawro
maar deze zijn op een aantal punten met elkaar in tegenspraak.
69 Ibidem, 170-171. Op basis van de gepubliceerde regimentssamenstellingen van de verschillende legers en de gepubliceerde etnische opmaak van de regimenten (M Ehnl, 'Die österreich-ungarische Landmacht nach Aufbau, Gliederung, Friedensgarnison, Einteilung und nationaler Zusammensetzung im Sommer 1914', Ergänzungsheft 9 zum Werke „Ősterreich-Ungarns letzer Krieg“ (Wenen 1934) heb ik de etnische samenstelling van de verschillende legers geannalyseerd, zie bijlage 2. 70 Ibidem,171. 71 Stevenson, 1914-1918, 153. 72 Strachan, First World War, 282-283. 73 Ibidem; de referentie is naar een in 1918 gepubliceerd boek van Taslaunu With the Austrian army, mogelijk een vertaling van het uit 1916 daterende boek Trois mois de campagne en Galicie. Carnet de route d’un Transylvain. Het is eigenlijk veelzeggend dat de enige verwijzing naar linguïstische problemen in het vooroorlogse leger een Honved eenheid betreft die inderdaad Hongaars als commandotaal gebruikten, ook voor soldaten met een andere etnische achtergrond (roemenen, slowaken) en die dan ook nog uit 1916 dateert.
19
HOODSTUK 2: DE MULTINATIONALE STAAT OOSTENRIJK-HONGARIJE EN ZIJN LEGER 1867-1914. De veelheid van culturele identiteiten was waarschijnlijk het allergrootste probleem waar de
Habsburg monarchie aan het begin van de twintigste eeuw voor stond. Tijdens de eerste helft
van de negentiende eeuw was Oostenrijk onder de leiding van Fürst Klemens von Metternich
nog het boegbeeld van het continentale conservatisme. Het Oostenrijkse leger intervenieerde
in diverse Europese landen om revolutionaire bewegingen te onderdrukken. Het revolutiejaar
1848, waarin de bevolking in de Italiaanse, Hongaarse en Tsjechische landen en zelfs in de
hoofdstad Wenen in opstand kwam, deed het imperium op zijn grondvesten schudden. De
roep om meer burgerlijke vrijheden ging gepaard met sterke nationalistische tendensen. De
opstanden in Lombardije (Milaan) en Venetië kregen steun van het koninkrijk Sardinië en de
Hongaren riepen hun onafhankelijkheid uit. De Habsburg monarchie werd uiteindelijk gered
door het leger. Radetzky versloeg het Italiaanse leger en opstandelingen in de slagen bij
Custozza (1848) en Novara (1849); Windischgrätz ‘pacificeerde’ Praag en Wenen in 1848 en
de Hongaarse revolutie werd in 1849 neergelagen door een voornamelijk Kroatisch leger
onder leiding van de ban van Kroatië Jelačić, gesteund door een Russische interventieleger.
De nieuwe keizer Frans Jozef maakte eind 1851 duidelijk dat hij als een absoluut monarch
wenste regeren. Deze persoonlijke regeringsperiode van Frans Jozef bleek rampzalig uit te
pakken voor het buitenlandse beleid van Oostenrijk. Hij verloor tijdens de Krimoorlog (1853-
1856) het vertrouwen van conservatieve partner Rusland door deze niet te steunen in de
prinsdommen Wallachije en Moldavië (die uiteindelijk in 1859 Roemenië zouden vormen).74
In 1859 werd Frans Jozef verleid tot een oorlog tegen het koninkrijk Sardinië, dat gesteund
werd door het Franse keizerrijk van Napoleon III. Het Oostenrijkse leger, onder persoonlijk
bevel van de keizer, verloor de beslissende slag bij Solferino, met als resultaat het verlies van
de Italiaanse provincie Lombardije aan het koninkrijk Sardinië dat in 1861 zou transformeren
in het koninkrijk Italië nadat Toscane, Parma en Modena hun met het huis Habsburg
bevriende dynastieën verjaagd hadden.75 Kort na zijn verlies aan invloed in Italië zou Frans
Jozef ook zijn invloed in Duitsland verliezen, daar hij niet opgewassen bleek tegen Bismarcks
politiek die tot de vereniging van Duitsland zou leiden. In 1864 intervenieerden Pruisen en
Oostenrijk (als leden van de Duitse Confederatie) gezamenlijk om te verhinderen dat 74 Orlando Figes, Crimea, the last crusade (Londen 2010) 184-185. 75 H. Rumpler, Eine Chance für Mitteleuropa (Wenen 1997) 369-372; A. Sked, The decline and fall of the Habsburg Empire 1815-1918 (Londen 1989) 167-175.
20
Denemarken Sleeswijk-Holstein zou annexeren.76 Onenigheden over de manier waarop deze
provincies vervolgens bestuurd zouden worden resulteerden in 1866 in een oorlog tussen
Oostenrijk en een coalitie van Pruisen en Italië. Het Oostenrijks noordelijke leger werd
beslissend verslagen in de slag bij Königgrätz en ondanks de overwinningen op de Italianen
ter land (Custozza) en ter zee (Lissa), verloor Oostenrijk niet alleen zijn invloed in Duitsland
maar werd het ook gedwongen de provincie Venetië aan Italië af te staan.77
Bovengenoemde tegenslagen in het buitenlandse beleid hadden belangrijke effecten op de
staatsinrichting van de Habsurg monarchie. De tegenslagen van de Italiaanse eenwording
resulteerden in de oprichting van de Reichsrat, een lichaam van benoemde raadgevers en
provinciale vertegenwoordigers, dat in Wenen vergaderde. De veranderingen in het politieke
landschap na de nederlaag tegen Pruisen gaf de nationalistische Magyaarse oppositie nog
meer macht. Om de positie van de dynastie zeker te stellen raakte Frans Jozef er van
overtuigd dat het noodzakelijk was tot overeenstemming met de Hongaarse leiders te komen.
De Ausgleich van 1867 gaf de Hongaren een ongekende mate van zelfbestuur; tegelijkertijd
sloot de overeenkomst de Slavische volkeren van de macht uit. Het resulterende
bestuursmodel, dat bekend geworden is onder de naam Dualisme kende slechts drie
gemeenschappelijke beleidsgebieden tussen het koninkrijk Hongarije (dat Kroatië/Slavonië,
Slowakije en Transsylvanië omvatte) aan de ene kant en de “koninkrijken en provincies,
vertegenwoordigd in de Reichsrat” aan de andere: buitenlandse zaken, het leger en de
financiën voor zover deze althans nodig waren om beide andere terrein te ondersteunen.78 De
Hongaarse helft van de zo gevormde Dubbelmonarchie stond bekend Transleithanië en de
overige landen als Cisleithanië, genoemd naar de rivier de Leitha die de grens vormde.
Cisleithanië zou uiteindelijk (in 1915) de naam Oostenrijk krijgen.
Bij het Congres van Berlijn na afloop van de Russisch-Turkse oorlog van 1877 kreeg
Oostenrijk-Hongarije het recht Bosnië-Herzegovina te bezetten, hetgeen in 1878 gebeurde en
in 1908 in een annexatie werd omgezet. Deze provincie maakte geen onderdeel uit van Cis- of
Transleithanië maar werd apart bestuurd door de gemeenschappelijke minister van Financiën.
76 De gecompliceerde problematiek rond Sleeswijk-Holstein wordt uitgebreid beschreven in G.Wawro, The Austro-Prussian war (Cambridge 1996) 36-49 en Rumpler, Mitteleuropa, 386-396. Voor een gedetailleerde beschrijving van de krijgshandelingen zie Michael Embree, Bismarck’s First War (Solihull 2006). 77 Wawro, Austro-Prussian war. 78 Rumpler, Mitteleuropa, 405-412.
21
De nationaliteitenproblematiek79
De Ausgleich van 1867, waarbij de macht tussen duits-oostenrijkse en magyaarse etnische
groepen verdeeld werd, onder uitsluiting van de slavische bevolkingsgroepen, kan als de
belangrijkste oorzaak gezien worden van de nationaliteitenproblematiek die Oostenrijk-
Hongarije tot het begin van de Eerste Wereldoorlog in haar greep hield. In het koninkrijk
Hongarije maakte de magyaarse elite de dienst uit, hoewel de magyaren minder dan 50% van
de gehele bevolking vormden.80 Via een zeer beperkt kiesstelsel (6% van de bevolking had
kiesrecht) werd 90% van de zetels in het Hongaarse parlement door magyaren bezet. Het
regime voerde een nadrukkelijke magyariseringspolitiek, waarbij de culturele vrijheden van
de slowaakse, roemeense en servisch-kroatische bevolkingsgroepen onder steeds sterkere
druk kwamen te staan. De bijna permanente eis tot invoering van het magyaars als bevelstaal
in de uit Hongarije afkomstige regimenten in het gemeenschappelijke leger, die voor keizer
Frans Jozef volledig onacceptabel was, legde een voortdurende druk op de samenwerking van
de twee rijkshelften. Zo blokkeerde Hongarije tot 1912 zowel de gevraagde uitbreiding van
het jaarlijkse contingent dienstplichtigen en blokkeerde het investeringen in materieel,
waardoor het Oostenrijks-Hongaarse leger in 1914 veel zwakker was dan het kunnen zijn als
het zich een inspanning vergelijkbaar met Frankrijk of Duitsland getroost had.
Nationalistische uitingen van roemenen, slowaken en serven werden systematisch ontmoedigd
en soms zelfs strafrechtelijk vervolgd.81 Het gevolg was dat de roemeense en servische
bevolkingsgroepen gevoelig werden voor irredentistische agitatie vanuit Servië (vanaf 1903)
en Roemenië (vanaf 1913); voor de slowaken leek emigratie (vooral naar de Verenigde
Staten) de belangrijkste optie om aan de culturele onderdrukking te ontkomen.82
Kroatië-Slavonië maakte ook deel uit van het koninkrijk Hongarije en had zijn eigen
Ausgleich met de regering in Boedapest (de in 1869 gesloten Nagodba), maar de hierin
gemaakte afspraken ten aanzien van de culturele vrijheden van de kroaten werden in
toenemende mate geschonden. Het gebrek aan bereidheid van Frans Jozef het Dualisme in de 79 Een overzicht van het verloop de verschillende nationaliteitenconflicten in Oostenrijk-Hongarije tussen 1850 en 1914 wordt gegeven in Z.A.B. Zeman, The break-up of the Habsburg empire 1914-1918 (Londen 1961) 1-35; Robert A. Kann, A history of the Habsburg Empire 1526-1918 (Berkely 1st paperback printing 1980) 406-467; Norman Stone, Europe Transformed (Glasgow 1983) 303-325, Samuel R. Williamson, Jr, Austria-Hungary and the origins of the First World War (paperback edition, 1992 Houndmills) 21-30. 80 Een specifiek overzicht van de politieke strijd in Hongarije voor de Eerste Wereldoorlog wordt gegeven in Kann, Habsburg Empire, 452-461; F. Tibor Zsuppán, ‘The Hungarian political scene’ in Mark Cornwall (Ed.) The last years of Austria-Hungary (Exeter 2002) 97-118. 81 Sked, Decline and fall, 208-210. 82 Ibidem, 2120213.
22
richting van een Trialisme te hervormen en de toenemende druk van de magyarisering (onder
andere het invoeren van magyaars als ambtstaal op de spoorwegen in Kroatië in 1905) dreven
de kroaten in een nauwere samenwerking met de zuid-slaven uit Cisleithanië en Bosnië-
Herzegovina.83
Het belangrijkste nationaliteitenconflict binnen Cisleithanië was het conflict tussen
tsjechische en duits-oostenrijkse bevolkingsgroepen in Bohemen en Moravië.84 De tsjechen
hadden zich vanaf het eerste moment tegen hun uitsluiting binnen het Dualisme verzet en
ijverden voor een gelijkberechting van het tsjechisch naast het duits en magyaars. Deze
taalstrijd kwam vooral tot uiting in de worsteling om de bestuurstaal in Bohemen, waarbij
elke concessie die Wenen wilde doen aan het tsjechisch de duits-oostenrijkers al te ver ging,
terwijl deze voor de tsjechen lang niet ver genoeg ging. Dit conflict leidde tot verregaande
polarisatie en gewelddadige demonstraties. Ook de duits-oostenrijkers radicaliseerden en
oriënteerden zich in toenemende mate op Duitsland, met de beweging van Schönerer als het
bekendste voorbeeld.85 Op het hoogtepunt van het conflict zou zelfs de Duitse gezant bij de
regering in Wenen interveniëren! Het conflict verergerde onder meer doordat de
demografische bevolkingsratio duits/tsjechisch in het voordeel van de tsjechen omsloeg,
waarbij deze verandering door veranderingen in het kiesstelsel (o.a. de invoering van het
algemeen mannenkiesrecht in 1905) ook steeds duidelijker werd. Politiek hielden beide
groepen elkaar in een houdgreep: de tsjechen hadden de meerderheid in de landdag in Praag,
maar de duitsers domineerden de Reichsrat in Wenen. Het gebruik van de filibuster door de
minderheid om parlementaire besluitvorming onmogelijk te maken leidde eerst tot opschorten
van de landdag in Praag en begin 1914 tot de opschorting van de Reichsrat in Wenen.
Hierdoor kwam de nationaliteitenproblematiek in Bohemen (dit in tegenstelling tot Moravië
waar in 1905 een Ausgleich bereikt werd) voor de oorlog niet tot een oplossing. Toch leken de
belangrijkste tsjechische leiders voor 1914 niet voor onafhankelijkheid te pleiten maar voor
hervormingen binnen de Habsburg monarchie. Dit gold ook voor de toekomstige leider in
ballingschap en eerste president van Tsjecho-Slowakije Tomáš Masaryk. Voor Karel Kramář,
de leider van de Jong-Tsjechische Partij gold dit ook, hoewel hij gevoelig was voor het 83 Kann, Habsburg Empire, 447-449; Sked, Decline and fall, 216-217. 84 Uitgebreide verhandelingen over het tsjechisch-duitse conflict zijn te vinden in Zeman, Break-up, 13-23; Kann, Habsburg Empire, 439-443; Lothar Höbelt, ‘Well-tempered discontent: Austrian domestic politics’ in Mark Cornwall (Ed.) The last years of Austria-Hungary (Exeter 2002) 47-74, aldaar 52-53; Catherine Albrecht, ‘The Bohemian question’ in Mark Cornwall (Ed.) The last years of Austria-Hungary (Exeter 2002) 75-96. 85 Georg von Schoenerer (1842-1921) was de antisemitische voorman van de Alldeutsche Bewegung in Oostenrijk, die zich tegen de Habsburg monarchie, de katholieke kerk en de het liberalisme verzette en nauwere aansluiting bij Duitsland zocht.
23
panslavisme en nauwere contacten met Rusland bepleitte. Slechts weinigen gingen zover als
Václav Klofáč van de Nationaal Socialistische Partij, die in 1914 expliciete contacten met
Rusland had, die vanuit Weense optiek zonder meer als hoogverraad aangeduid zouden
worden.86
In Galicië was van oudsher de poolse bevolkingsgroep dominant.87 Deze groep was enerzijds
zeer nationaal bewust en streefde op langere termijn naar het herstel van een Poolse staat. In
dat streven hadden de Oostenrijkse polen niets van Rusland, dat zelf een groot deel van het
oude Polen geannexeerd had en het panslavisme te verwachten. De poolse elite had een eigen
machtsbasis in Wenen en gold doorgaans als Habsburg gezind. De roetheense bevolking in
Oost-Galicië was over het algemeen agrarisch en werkte voor poolse landheren. Hier was de
invloed van de Russisch orthodoxe kerk groot, waardoor delen van de bevolking gevoelig
waren voor Russische panslavistische activiteiten. De Oud-Roetheense partij beschouwde de
roethenen als een historisch en linguistisch onderdeel van de Groot-Russische natie. Maar aan
het begin van de twintigste eeuw kwam een nieuwe Oekraïens-nationalistische politieke
stroming op, die zowel anti-Russisch als anti-Pools was hetgeen het krachtenveld in Galicië
tripolair maakte en daardoor de mogelijkheden voor manipulatie vanuit Wenen vergrootte. In
Galicië was in 1914 een Ausgleich naar het Moravische model gesloten, maar de oorlog brak
uit voordat deze in werking kon treden.
Het zuid-slavische probleem was het meest gecompliceerd en kwam pas laat tot volle
wasdom.88 Het probleem was dat kroaten en serviërs verdeeld waren tussen Cisleithanië
(Dalmatië), Transleithanië (Kroatië-Slavonië en de Banat in zuidelijk Hongarije) en in
Bosnië-Herzegovina. De kroaten streefden naar een eigen Kroatische staat binnen het
keizerrijk, bestaande uit Dalmatië en Kroatië-Slavonië. De serviërs daarentegen waren meer
geporteerd voor aansluiting bij het onafhankelijke het koninkrijk Servië dat zelf een groot-
Servische staat nastreefde. De Servische agitatie in Bosnië-Herzegovina nam na de annexatie
in 1908 steeds meer de vorm van terrorisme aan met regelmatige aanslagen op Oostenrijks-
Hongaarse gezagdragers, waarvan de moord op troonopvolger Frans Ferdinand een (geslaagd)
86 Zeman, Break-up, 17-20 87 Ibidem, 3-13; Kann, Habsburg Empire, 444-445. 88 De Zuidslavische problematiek voor en tijdens de oorlog wordt in al zijn details behandelt door Leo Valiani, The end of Austro-Hungary. The definitive account of the collapse of a great empire (Londen, 1973, eerder gepubliceerd in het Italiaans 1966) ; voor een korter overzicht zie ook Kann, Habsburg Empire, 445-449 en Janko Pleterski, ‘The Southern Slav question’ in Mark Cornwall (Ed.) The last years of Austria-Hungary (Exeter 2002) 119-148.
24
voorbeeld was.89 Door de weigering van Frans Jozef het Dualisme en de Ausgleich ter
discussie te stellen en de toenemende druk van de magyarisering in Transleithanië kwamen
beide groepen uiteindelijk tot elkaar in een Zuid-Slavische beweging. Naast de serviërs en
kroaten waren er ook nog de slovenen, die een min of meer homogene bevolking van het
rijksland Carniola (Krain) vormden; daarnaast woonden er ook grote groepen slovenen in de
verder duitstalige rijkslanden Karinthië en Stiermarken. Door de onwilligheid van de duits-
oostenrijkers de sloveense taal en cultuur in die landen ruimte te bieden vonden de katholieke
en van oorsprong zeer kaisertreue slovenen vanaf 1905 aansluiting bij de Zuid-Slavische
beweging.90
In de Küstenland provincie (Triëst, westelijk Istrië, de gebieden rond de steden Gradisca en
Görz) en in Zuid Tirol woonde de Italiaanstalige bevolkingsgroepen van de Dubbelmonarchie.
Deze groep werd door de Oostenrijkse regering veelal als onbetrouwbaar gezien omdat ze
gevoelig zou zijn voor het irredentisme van het koninkrijk Italië. Desondanks waren er voor
de oorlog in deze gebieden betrekkelijk weinig spanningen.91
Legervorming en legerorganisatie
De Ausgleich van 1867 veroorzaakte een ingrijpende reorganisatie van het leger; in feite was
de toekomstige organisatie van het leger één van de grootste problemen van de Ausgleich.
Keizer Frans Jozef wilde een met de dynastie verbonden eenheidsleger met Duits als
commandotaal. Dit stond volledig haaks op de wens van de Hongaren, die, met een
nostalgische blik naar de Honvédség van de revolutie in 1848 streefden naar een eigen
nationaal Hongaarse leger met het Magyaars als commandotaal. Het uiteindelijk bereikte
compromis ging uit van een opsplitsing van het leger in drie delen. In de eerste plaats een
gemeenschappelijk leger (het zogenaamde kaiserliche – königliche of k.k. leger, vanaf 1889
het kaiserliche-und-königliche of k.u.k. leger), dat gerekruteerd werd uit alle landen van de
Dubbelmonarchie. Daarnaast kreeg het koninkrijk Hongarije de beschikking over een uit de
Hongaarse landen gerekruteerde nationale garde: de k.u. (königliche ungarische) Honvéd. Als
tegenhanger werd ook in Cisleithanië een vergelijkbare nationale garde opgericht: de k.k.
Landwehr. Honvéd en Landwehr zouden zich beide ontwikkelen van nationale milities tot
eerstelijnstroepen en in 1914 ook als zodanig ingezet worden.
89 Zeman, Break-up, 26-35. 90 Kann, Habsburg Empire, 449-450; Rumpler, Mitteleuropa, 508-510. 91 Kann, Habsburg Empire 450-451; ibidem 460-461.
25
Het Oostenrijks-Hongaarse leger was vanaf de invoering van de dienstplichtwet in 1868 een
kader-militie dienstplichtleger, waarvoor in alle Länder en provincies dezelfde regels golden.
Het jaarlijks op te roepen rekruteringscontingent werd bij wet bepaald en was onderworpen
aan het overleg tussen de twee rijkshelften. Voor de individuele dienstplichtige was de
uitkomst van loting bepalend voor het onderdeel van het leger waarin hij zou dienen.
Rekruten met de hoogste nummers werden toegewezen aan het gemeenschappelijke k.u.k.
leger en de nationale gardes, die met de laagste nummers werden vrijgesteld van dienst maar
maakten tot hun tweeënveertigste jaar onderdeel uit van de Landsturm, waarvoor men niet
hoefde op te komen. Daartussen bevond zich nog de Ersatzreserve, waarvan de toegewezen
rekruten slechts een beperkte oefening ontvingen, maar zich gedurende tien jaar jaarlijks voor
acht weken herhalingsoefening moesten melden. De dienstplicht, die inging op 1 januari van
het jaar dat men 21 jaar werd, duurde twaalf jaar met uitzondering van hen die deel
uitmaakten van de cavalerie, bereden artillerie en bepaalde vrijwilligers, voor welke groepen
een tienjarige dienstplicht gold. Voor hen die ingedeeld waren bij het gemeenschappelijke
leger duurde de eerste oefening drie jaar, waarna ze zeven jaar bij de reserve ingedeeld
werden. De laatste twee jaar maakten deze dienstplichtigen onderdeel uit van de reserves van
de Honvéd of de Landwehr. Voor hen die bij de één van de nationale gardes ingedeeld waren
duurde de eerste oefening twee jaar, die gevolgd werd door tien jaar in de reserve van die
nationale garde; ook voor de Ersatzreserve duurde de dienstplicht twaalf jaar. Na afloop van
de dienstplicht aan het einde van het jaar dat men drieëndertig werd volgde tot het
tweeënveertigste levensjaar nog indeling bij de Landsturm.92
Het jaarlijks op te roepen contingent voor militaire dienst was in 1868 vastgesteld op 95.400
man (k.u.k. leger en marine) plus 20.000 man (Honvéd en Landwehr); in 1889 werden deze
verhoogd tot respectievelijk 103.000 en 22.500 man. In de jaren die hierop volgden zou door
het Hongaarse verzet tegen verdere uitbreiding van het k.u.k. leger zonder taalconcessies met
betrekking tot de commandotaal in het k.u.k. leger tot 1912 geen verdere verhoging meer
plaatsvinden ondanks het feit dat de bevolking in dezelfde periode van 42 naar 52 miljoen
groeide. Bij het Wehrgesetzreform in 1912 werd het contingent verhoogd tot 181000 man bij
een gelijktijdige verkorting van de eerste oefening van drie naar twee jaar; voor 1918 werd
92 István Deák, Beyond nationalism. A social & political history of the Habsburg officer corps 1848-1918 (New York/Oxford 1990), 56-57; Wehrgesetz fúr das Heer in der ö-u. Monarchie: http://www.weltkriege.at/Justiz/wehrgesetz.htm
26
een verdere verhoging van het contingent naar 236300 voorzien.93 In 1914 bedroeg de
vredessterkte van het Oostenrijks-Hongaarse leger zo’n 450.000 man en beschikte de
monarchie over zo’n 800.000 k.u.k. en 375.000 Honvéd en Landwehr reservisten naast de
Landsturm en de Ersatz Reserve. Op oorlogssterkte gebracht bedroeg de sterkte van het leger,
inclusief achterland formaties en de ongetrainde jaargang van 1892 3.350.000 man. Het
sterkte van het veldleger bedroeg ruim 1,4 miljoen man, waarvan meer dan een derde in niet
eerstelijns formaties als Landsturm - en Marsch brigades.94 Het grote verschil tussen het
Oostenrijks-Hongaarse leger en de legers van andere belligerente staten als Rusland,
Duitsland en Frankrijk was het volledig ontbreken van reservedivisies en -korpsen. Hier deed
zich het feit gevoelen dat in Oostenrijkrijk-Hongarije slechts 0.29 % van zijn burgers opriep
voor de dienstplicht tegenover 0,75% in Frankrijk, 0,47% in Duitsland en 0,35% in Rusland.95
Er bestonden na 1867 drie wegen voor de opleiding tot beroepsofficier. De klassieke weg,
veelal doorlopen door kandidaten uit de militaire en bestuurlijke elites, liep via de Militär-
Oberrealschule tot het zeventiende jaar en vervolgens de militaire academie in Wiener
Neustad of voor de technische richtingen in Wenen. Vanaf 1874 bestond de mogelijkheid van
een vierjarige opleiding aan een cadettenschool die leidde tot een aanstelling als Kadett-
Offiziers-Stellvertreter (vanaf 1908 Fähnrich) en na een diensttijd van één tot twee jaar een
bevordering tot luitenant. De derde weg liep via het systeem van Einjährige Freiwilliger, dat
in plaats van de driejarige eerste oefening gevolgd kon worden. Na afronding van dit jaar kon
de kandidaat naar een school voor reserve officieren met een aanstelling als onderofficier. Na
drie jaar werd hij vervolgens aspirant officier en reserve tweede luitenant. Door aanvullende
cursussen kon hij dan uiteindelijk beroepsofficier worden. In de periode 1883-1914 stelde het
k.u.k. leger ongeveer 16.000 beroepsofficieren aan, waarvan er 2300 de route via de
reserveofficiersopleiding gevolgd had. Alle drie de officiersopleidingen gaven in principe
toegang tot de generale staf en daarmee tot de generaalsrangen. Hiervoor waren zowel
kwalificaties als het hebben van goede relaties belangrijk.96
93 Deak, Beyond nationalism, 56-57; David Stevenson, Armaments and the coming of war, 1904-1914 (Oxford 1996), 50-51. 94 ÖULK, dl.1, 80. Marsch brigades waren uit vervangingsbataljons samengestelde brigades zonder zware wapens, die met het actieve leger mee optrokken om snel in vervangingstroepen te kunnen voorzien. In 1914 werden ze ook als brigades in de gevechten ingezet maar leden daarbij zulke grote verliezen dat deze praktijk snel verlaten werd. Landsturm brigades bestonden uitsluitend uit Landsturm militairen. Echter, omdat de Landsturm bestond uit zowel ongetrainde militairen als uit soldaten die zojuist de gewone reserve hadden verlaten, kon de kwaliteit van Landsturm formaties zeer verschillend zijn. 95 Stevenson, History, 63. 96 Deák, Beyond nationalism, 86-88; G. Kronenbitter, G., Krieg im Frieden, (München 2003) 34-57.
27
De fundamentele bouwsteen voor het gemeenschappelijke leger, Landwehr en Honvéd was
het regiment, bestaande uit drie of vier bataljons. Deze regimenten waren de dragers van
eeuwen traditie van het Habsburgse leger en werden door zowel soldaat als officier als zijn
‘thuis’ gezien. Aan elk regiment was een gebied gekoppeld van waaruit gerekruteerd werd
(zie figuur 2-1). In het algemeen waren sinds 1880 de actieve bataljons van het regiment ook
in de verschillende steden in het rekruteringsgebied gekazerneerd. Belangrijke uitzonderingen
hierop waren de uit Bosnië-Herzegovina afkomstige regimenten, waarvan slecht één bataljon
in de regio bleef, maar staf en overige bataljons in Wenen, Boedapest, Graz en Triëst gelegerd
werden, vermoedelijk om in die steden altijd betrouwbare troepen achter de hand te hebben.
Uit de regimenten werden grotere eenheden geformeerd: een divisie bestond over het
algemeen uit vier regimenten verdeeld over twee brigades, aangevuld met een
artilleriebrigade en specialistische eenheden; twee k.u.k. divisies plus een Landwehr of
Honvéd divisie vormden, aangevuld met zware artillerie en cavalerie een legerkorps. De
cavalerie werd volgens hetzelfde patroon ingedeeld. Zie figuren 2-2A en 2-2B voor de
organisatiestructuur van respectievelijk de infanterie als de cavalerie divisie in het leger van
de Dubbelmonarchie. De divisies van het 6e leger op de Balkan hadden een iets andere
structuur. Deze divisies bestonden uit één of twee Gebirgsbrigaden. Deze Gebirgsbrigaden,
waarvan er in augustus 1914 veertien waren, bestonden uit vijf tot zes bataljons in het
algemeen afkomstig uit even zo vele regimenten van het k.u.k. leger; slecht twee van de
brigades omvatten een volledig regiment aangevuld met individuele bataljons. In deze
brigades werd ook de bergartillerie geconcentreerd. De manschappen van deze eenheden
kregen geen speciale training als bergtroepen; wel werden ervaren berggidsen toegevoegd. In
1914 werden door Oostenrijk-Hongarije achtenveertig infanterie- en elf cavalerie divisies
verdeeld over zes legers in het veld gebracht.97
Nationaliteiten binnen het leger.
De taalproblematiek
Binnen de Dubbelmonarchie werd een groot aantal talen gesproken; in 1914 werd de
mobilisatieaankondiging in vijftien talen verspreid.98 De uit deze linguïstische
97 Ellis, J. en Cox, M., The World War I databook (Londen 1993) 109-113; ibidem 227. Zie voor een volledige slagorde in augustus 1914 ÖULK dl.1, 62-88. 98 Stone, Europe transformed, 303.
28
verscheidenheid voortkomende problematiek werd tegemoet getreden door binnen het leger
drie taalconcepten te hanteren. De bevelstaal (Kommandosprache) werd gebruikt voor het
geven van bevelen (zo’n tachtig woorden) en voor technische termen, zoals de onderdelen van
een geweer. Voor het k.u.k. leger en de Landwehr was Duits de bevelstaal, voor de Honvéd
het Magyaars, behalve voor de uit Kroatië en Slavonië afkomstige regimenten waar de
bevelstaal Kroatisch was. Voor de communicatie tussen eenheden en de bevelvoering werd de
diensttaal (Dienstsprache) gebruikt, dit was Duits voor het leger en de Landwehr, maar voor
de Honvéd ook Magyaars. Binnen een regiment van het k.u.k. leger of de Landwehr was het
uitgangspunt dat een soldaat tot het niveau van zijn compagniescommandant met zijn
meerderen in zijn moedertaal moest kunnen communiceren. Om dit mogelijk te maken was
het concept van de regimentstaal in het leven geroepen: indien 20% of meer van de soldaten
in een regiment een bepaalde taal sprak, werd deze taal als formele regimentstaal vastgelegd.
Officieren kregen na hun aanstelling drie jaar om de regimentstalen van hun regiment te leren.
Indien ze dit niet of onvoldoende deden leidde dat een aantekening in hun conduitestaat, die
verdere promotie in de weg stond. Doordat sinds 1880 de rekrutering regionaal georganiseerd
was bleef het aantal regimentstalen in een specifiek regiment beperkt. Zo kenden meer dan de
helft (98 van de 171) regimenten infanterie slechts één regimentstaal en waren er slechts acht
met drie regimentstalen.99 Het taalregime van de Honvéd was afwijkend in de zin dat daar het
Magyaars als regimentstaal gebruikt werd, ook in die regimenten die voornamelijk uit
roemeense en/of slowaakse troepen bestonden. Als gevolg hiervan bestonden er in
tegenstelling tot andere legeronderdelen binnen de Honvéd inderdaad regimenten, waarin de
manschappen in een taal aangesproken werden die ze niet of slecht verstonden. Het is
daardoor begrijpelijk dat de in de literatuur naar voren gebrachte voorbeelden van een
dergelijke problematiek in het Oostenrijks-Hongaarse leger, als er al een referentie gegeven
wordt, altijd Honvéd regimenten betreffen (zie ook pagina 18).100
Manschappen en officieren
De verschillende nationaliteiten van de Dubbelmonarchie waren proportioneel tot hun
demografische aandeel in de bevolking vertegenwoordigd binnen het leger als geheel.101 Dat
lijkt op het eerste gezicht voor de officieren anders. Eén van de meest geciteerde statistieken
over het Oostenrijks-Hongaarse leger betreft de nationaliteit van de officieren, waaruit zou
99 Van Meeteren,Tien talen, 39-41. 100 Strachan, First World War, 282-283. 101 Deák, Beyond nationalism, 178-180.
29
blijken dat in 1910 78.7 % van de beroepsofficieren tot de Duitse nationaliteitengroep
behoorde.102 De impliciete, maar door auteurs vaak niet expliciet gemaakt conclusie uit deze
statistieken zou zijn dat het Oostenrijks-Hongaarse leger een door Duitsers geleide
legermacht van onderworpen volken zou zijn geweest. Met name de Amerikaanse historicus
van Hongaarse afkomst Iszván Deák heeft zijn uiterste best gedaan deze statistieken te
problematiseren. Zijn belangrijkste argument hiervoor is dat een groot aantal officieren van
het gemeenschappelijke leger in feite geen nationaliteit had. Veel beroepsofficieren kwamen
uit families met een bijna dynastieke militaire geschiedenis en konden door de hele
Dubbelmonarchie geplaatst worden. Als officier leerden ze bovendien dat uiting geven aan je
nationaliteit een officier onwaardig was. Daarentegen was het spreken van Duits voor elke
officier zowel zakelijk als sociaal noodzakelijk en in die optiek is het niet vreemd dat jonge
officieren als het maar even kon opgaven dat ze tot de Duitstalige groep behoorden. Deák laat
op grond van eigen onderzoek ook nog zien dat een Duitse afkomst de beroepsofficier geen
carrièrevoordeel bood: de belangrijkste voorwaarden voor een carrière waren scholing en het
volgen van hogere opleidingen, waarbij familiebetrekkingen een grote rol speelden.103 Toch
zijn er ook aanwijzingen dat het behoren tot de Duits-Oostenrijkse groep wel degelijk
voordelen bood. Österreich-Ungarns letzter Krieg, Conrads memoires en het werk van
Kiszling verheerlijken nadrukkelijk de duits-oostenrijkse nationaliteit. Ondanks het feit dat
deze werken verschenen na de oorlog, dus ten tijde van de eerste Oostenrijkse republiek
suggereren ze mijns inziens wel degelijk dat de hogere legerleiding leed aan een pro-Duitse
bias.
Uitingen van nationalisme in het leger
De nationaliteitenproblematiek in het leger kende een aantal verschillende
verschijningsvormen. Als een eenheid uit een etnisch gemengd gebied afkomstig was, waarbij
vooral aan duits-tsjechische, pools-roetheense en magyaars-slowaakse combinaties gedacht
moet worden, kon het conflict van de burgermaatschappij met de dienstplichtigen het leger
binnen komen. Er is heel weinig bekend over hoe de verschillende nationaliteiten binnen de
legereenheden met elkaar omgingen, maar er lijken geen al te grote problemen te zijn geweest.
Blijkbaar werkte de dienstplicht in het k.u.k. leger toch als integratieve factor. Wel kon er
sprake zijn van (negatieve) beeldvorming, die sommige nationaliteiten van andere hadden. Zo
102 Militärstatistisches Jahrbuch für das Jahr 1910 (Wenen 1911) 145-146 geciteerd in Deák, Beyond Nationalism, 183. 103 Deák, Beyond nationalism, 178-189.
30
geeft Hans Pölzer van het Duitstalige, uit Graz afkomstige 9e Feldjäger bataljon in 1915 het
volgende commentaar op het gedrag Hongaarse eenheden aan het Italiaanse front: “Überhaupt
kann ich mich nie und nirgends erinnern, dass uns die Honved eine anständige Stellung
hinterlassen hätten. Alles versaut, verdreckt und verlottert.”104 Het is goed voorstelbaar dat,
waar op straat Boheemse duitsers en tsjechen met elkaar over hoop lagen er in de gemengd
duits-tsjechische regimenten (in totaal 21 formaties) er ook wel iets aan de hand geweest zal
zijn. Voor zover na te gaan is deze vraag, hoe nationaliteiten binnen de eenheden met elkaar
omgingen niet expliciet onderzocht.
Een andere manier waarop legereenheden met de nationaliteitenproblematiek geconfronteerd
werden raakten was de inzet voor de ordehandhaving in geval van (nationalistisch getint)
oproer en rellen. Deze vorm van inzet van het leger was voor de oorlog heel gebruikelijk. Zo
werden soldaten ingezet bij de Badeni rellen in 1898, de demonstraties rond het algemeen
kiesrecht in 1905/06 en bij voedselrellen (o.a. Wenen 1911). Een berucht voorbeeld is het
plan ‘U’ uit 1906 om betrouwbare troepen tegen Hongarije in te zetten om het verzet tegen de
legerplannen te breken en ook de feitelijke inzet van Honvéd troepen om in 1906 het
Hongaarse parlement naar huis te sturen.105 Rauchensteiner hecht veel waarde veel waarde
aan deze inzet als ordebewaarder bij nationalistische manifestaties als besmettingsbron voor
het leger.106 Zijn stelling dat om die reden eenheden buiten hun rekruteringsregio
gekazerneerd werden om te voorkomen dat ze gemene zaak met de oproerkraaiers zouden
maken moet echter op grond van een analyse naar de etnische samenstelling van die
garnizoenen verworpen worden.107
Zoals hierboven als is aangegeven was het binnen het k.u.k. leger voor officieren
ongebruikelijk en ongepast uiting te geven aan je nationaliteit; voor manschappen gold dat
nadrukkelijk ook. Nationalistische uitingen door manschappen werden als een ernstige
inbreuk op de discipline gezien. Uit Olsanskys helaas niet gepubliceerde analyse van de
tsjechische casus blijkt dat dergelijke uitingen vooral plaatsvonden als geprobeerd werd
soldaten in te zetten om de orde te bewaren in een regio waar het regiment uit afkomstig
104 Hans Pölzer, Drie Tage am Isonzo (Salzburg 2005, Neuauflage 2009), 5. Nog in de 60‘er jaren werd in Oostenrijk de Hongaar opgevoerd in dezelfde rol als de Belg in de Nederlandse Belgenmoppen (eigen waarneming). 105 Rothenberg, Army Francis Joseph, 134-136. 106 Rauchensteiner, Doppeladler, 32. 107 Van Meeteren, Tien talen, 35-36.
31
was.108 Bepalend hierbij leek altijd het feit dat nationalistische of socialistische agitatoren van
buiten het leger de soldaten opriepen niet tegen de eigen bevolking op te treden. Er zijn geen
voorbeelden bekend dat dergelijke oproepen effect hadden, maar ze konden na afloop van de
inzet wel resulteren in een nationalistisch getinte reactie door de manschappen.109 Een andere
gelegenheid waar het kon komen tot nationalistische manifestaties was de jaarlijkse opkomst
van de Ersatz Reserve, wanneer mannen uit de burgermaatschappij gedurende een aantal
weken voor hun jaarlijkse herhaling opgeroepen werden. Een voorbeeld hiervan is de door
Rothenberg beschreven “Zde” affaire uit 1905/06 waar Tsjechische reservisten op appel hun
presentie kenbaar maakten met het Tsjechische “Zde” in plaats van het voorgeschreven Duitse
“Hier”. Deze inbreuk op het gebruik van de Duitse Kommandosprache leidde tot een aantal
krijgsraad veroordelingen en tot interpellaties in de Reichsrat.110 Olsansky ziet de interactie
tussen burger agitatoren en manschappen eigenlijk als een conditio sine qua non voor de
verschillende latere incidenten tijdens annexatie crisis en de deelmobilisatie 1908-09 en de
Balkanoorlogen 1912/13.111 De incidenten van 1905/06 en 1908/09 ziet hij na uitvoerige
analyse als incidenten (“Spitze ohne Eisberg”) en niet als indicatoren voor de latere
problemen112. Hij geeft hiervoor de verklaring dat van dienen in het leger een integrerende
kracht uitging waardoor de ressentimenten tussen duitser en tsjech in het regiment geleidelijk
verdwenen ondanks de civiele conflicten in Bohemen en het bestaan van agitatoren in
uniform.113 De incidenten tijdens de Balkanoorlogen 1912/13 zijn talrijker en ernstiger en
worden door Olsansky de grote excessen genoemd. Toch is er in zijn analyse slechts in één
van deze gevallen (Pardubice) sprake van een feitelijke muiterij die vooral zo uit de hand kon
lopen omdat de aanvultroepen van het 8e regiment dragonders voor hun afmars twee uur bij
het station op de trein moesten wachten waarbij ze permanent aan politieke agitatie en
oproepen werden blootgesteld.114 Met betrekking tot de ongeregeldheden van 1912/13 komt
Olsansky tot de conclusie dat het aantal incidenten nog altijd kleiner is geweest dan dat je op
108 Olsansky, Nationalismusphänomene, 24-27. 109 Een voorbeeld hiervan is de “Würstelaffäre” uit november 1905 in Budweis, toen manschappen van het Praagse RI 28 na hun inzet tijdens verkiezingsrellen onder het motto “wij nemen van Budweiser Duitsers niets aan” een door de bevolking aangeboden maaltijd weigerden. 110 G.E. Rothenberg, ‘The Habsburg army and the nationality problem in the nineteenth century, 1815-1914’ in Austrian History Yearbook Vol.III, pt.1 (Houston 1967) 70-87, aldaar 83. 111 De incidenten deden zich in het algemeen voor op weg en bij spoorwegstations tijdens de afmars en transport van reserve eenheden op weg naar hun mobilisatiebestemming. De bekendste incidenten in 1908/09 zijn de ‘muiterij van Brosanski Brod’ en de gebeurtenissen in Josefstadt. De grote excessen tijdens de Balkanoorlog vonden plaats in Pardubitz , Königgratz en Pilsen. Olsansky, Nationalismusphänomene, 28-31, ibidem 40-51. 112 Ibidem, 32-36. 113 Ibidem. Hier noemt Olsansky in het bijzonder de jonge nationaal socialisten, die uitgesproken antimilitaristisch waren. 114 Ibidem, 40-45.
32
grond van de politieke situatie in Bohemen had mogen verwachten, maar dat de
integratiekracht van het k.u.k. leger in vergelijking met 1908 afgenomen lijkt te zijn.115
De door Olsansky op basis van grondig onderzoek in onder andere tsjechischtalige bronnen
geschetste relativering van de nationaliteitenincidenten in het Oostenrijkse leger voor de
Eerste Wereldoorlog wordt niet geflecteerd in de algemene geschiedschrijving. Oostenrijkse
publicaties spreken zonder onderscheid over muiterijen ook als de incidenten dat niet waren.
Kiszling spreekt in dit verband over talrijke tsjechische reservisten, die geen acht sloegen op
hun afmarsbevelen.116 Deze Oostenrijkse ‘opwaardering’ van de feitelijke problematiek is
door diverse, vaak Engelstalige auteurs overgenomen, waarbij meestal alleen een algemene
stelling verkondigd wordt en niet naar specifieke incidenten verwezen wordt.117
Olsanskys analyse lijkt mijn eerdere conclusie, dat het Oostenrijks-Hongaarse leger tot 1914
geen echte nationaliteitenprobleem had voor een belangrijk deel te ondersteunen. Het lijkt er
echter op dat er wel haarscheurtjes waren, waarop tijdens de oorlog allerlei processen in
zouden werken zodat het leger aan het eind van de oorlog het leger in nationaliteiten uiteen
zou vallen. Ook lijkt het er op dat de incidenten, die in periode 1905-1912 plaatsvonden het
vertrouwen van het opperbevel van het leger in de tsjechische nationaliteit ernstig
beschadigde, waardoor de verrichtingen van tsjechische eenheden tijdens de oorlog
nauwlettend gevolgd en beoordeeld zouden worden. In hoofdstuk 3 zullen hiervan een aantal
voorbeelden de revue passeren.
115 Ibidem, 56. 116 ÖULK dl.1, 41; Adam Wandruszka en Peter Urbanitsch (Eds.), Die Habsburgermonarchie, 1848-1918, dl. 5 ʹDie bewaffnete Machtʹ (Wenen 1987) 116; Kiszling, ʹNationalitätenproblemʹ, 88, Kronenbitter, Krieg im Frieden, 216. 117 Deák, Beyond nationalism, 73; Stone, ‘Army and society’, 101-103, Wawro, Warfare and society, 208,.
33
HOODSTUK 3: JULICRISIS, MOBILISATIE EN THUISFRONT
“Wenn Kaiser Franz Joseph sein Pferd besteigt, werden ihm die Völker der Monarchie
folgen.“118
Het bovenstaande, aan Bismarck toegeschreven citaat, lijkt bij uitstek van toepassing op de
periode van juli-crisis en mobilisatie in augustus 1914. Door de gehele Dubbelmonarchie
kwamen jonge mannen naar hun mobilisatiebestemming of ze nu duits, magyaars, tsjechisch
spraken of één van de andere van de vijftien talen spraken waarin de mobilisatieoproep was
verspreid. Tegelijkertijd hielden hoge militairen hun hart vast omdat ze, net als bij de
gedeeltelijke mobilisaties in 1908 en 1912 nationalistische manifestaties verwachtten. Deze
vonden tot hun opluchting en vermoedelijk ook verbazing in 1914 niet plaats. Het uitbreken
van de oorlog ging ook gepaard met het in werking treden van bijzondere wetgeving, het
Kriegsleistungsgesetz, waarmee, naast allerlei beperkingen van de burgerrechten het leger via
een speciale afdeling (het Kriegsüberwachungsamt) grote invloed op het burgerlijke bestuur
kreeg. Nationalistische thema’s en overwegingen speelden een rol in zowel de julicrisis als de
mobilisatie van leger en thuisfront.
Juli crisis
Over de juli crisis van 1914, die zou resulteren in de het uitbreken van de Eerste
Wereldoorlog zijn vele artikelen en boeken geschreven. Het is niet de bedoeling deze
discussie hier uitgebreid te bespreken. Maar de crisis raakte in zijn verloop aan een aantal
facetten van de nationaliteitenkwestie en deze komen hier aan de orde.
In de eerste plaats was de aanslag op de Oostenrijks-Hongaarse troonopvolger Frans
Ferdinand en zijn vrouw op 28 juni 1914 in Sarajevo een uiting van de nationaliteitenkwestie.
Het koninkrijk Servië, dat sinds de bloedige dynastiewisseling in 1903 een op politieke en
economische van Oostenrijk-Hongarije onafhankelijk gerichte politiek voerde, oefende op de
servische bevolkingsgroep in Oostenrijk-Hongarije een sterke aantrekkingskracht uit. De
Oostenrijks-Hongaarse annexatie in 1908 van Bosnië-Herzegovina, waar veel etnische
serviërs woonden en de politieke en militaire druk die Oostenrijk/Hongarije tijdens en na de
Balkanoorlogen uitoefende om te voorkomen dat Servië een haven aan de Adriatisch Zee
118 Toegeschreven aan Bismarck, zie Rauchensteiner, Doppeladler, 47.
34
kreeg frustreerden niet alleen de doelstellingen van het koninkrijk Servië; ze leidden ook tot
toenemende onrust en geweld van de servische bevolkingsgroep binnen Oostenrijk-
Hongarije.119 Zo had sinds 1912 een aantal aanslagen op (militaire) gezagsdragers plaats
gevonden, die de aanslag op Frans Ferdinand in feite één uit een reeks aanslagen maakte.
Vooral jonge bosnische serviërs, onder andere verenigd in de beweging Mlada Bosna (Jong
Bosnië) maakten zich sterk tegen de Oostenrijkse overheersing. Dergelijke subversieve
activiteiten werden rechtstreeks ondersteund door de in Belgrado gevestigde servisch-
nationalistische organisatie Narodna Obrana (Nationale verdediging) en sinds 1911 ook door
de Ujedinjenje ili smrt (‘Vereniging of Dood’, vooral bekend onder de naam ‘De Zwarte
Hand’). Deze, door de aanstichters van de staatsgreep van 1903 opgerichte geheime
organisatie had zeer sterke bindingen met het Servische leger en ondersteunde de
terroristische activiteiten van bosnische serviërs.120 In Bosnië leidde de onrust onder de
servische bevolking tot repressie en de uitvaardiging van noodmaatregelen. Na de moord op
Frans Ferdinand was er in Bosnië zowel sprake van geweld door de servische
bevolkingsgroep als van geweld gericht tegen de servische bevolkingsgroep.121 De
gouverneur van Bosnië, FZM. Potiorek drong in Wenen aan op actie, waarbij hij overdrijving
van de ernst van de onrust niet schuwde en zo de besluitvorming in Wenen met betrekking tot
de tegen Servië aan te nemen houding trachtte te beïnvloeden.122
De moord op Frans Ferdinand bood Oostenrijk-Hongarije de mogelijkheid af te rekenen met
zijn lastige zuiderbuur. Men zou eigenlijk verwachten dat onmiddellijk na de moord een
ultimatum verstuurd zou zijn om snel militair ingrijpen mogelijk te maken. Het is niet
onwaarschijnlijk dat een directe mobilisatie en oorlogsverklaring aan Servië door de grote
Europese mogendheden geaccepteerd zou zijn.123 Er zou echter bijna een maand tussen de
aanslag en de overhandiging van het Oostenrijks-Hongaarse ultimatum verstrijken. In deze
periode, tijdens welke de kans om het conflict bij een gewapend ingrijpen van de
Donaumonarchie te lokaliseren verdween, kon Oostenrijk-Hongarije zijn beleid tegenover
Servië niet concretiseren. In de eerste plaats vond de regering in Wenen dat zeker gesteld
moest worden dat Duitsland zijn bondgenoot zou steunen. Dit leidde tot de diplomatieke
119 Zie voor een beknopte beschrijving van de annexatiecrisis Misha Glenny, The Balkans 1804-1999 (Londen 1999) 281-293; en voor de crisis tijdens de Balkanoorlogen Glenny, Balkans, 228-243. 120 Ibidem, 298-302. 121 Zie voor een Servisch perspectief Andrej Mitrović, Serbia’s Great War 1914-1918 (Londen 2007, eerder gepubliceerd in het servo-kroatisch in Belgrado, 1984). 122 Williamson, Origins, 192-194. 123 Dieter Hackl, Der Offensivgeist des Conrad von Hötzendorf (Saarbrücken 2010) 49.
35
missie Hoyos tijdens welke Oostenrijk de zogenaamde ‘blanco cheque’ van Duitsland kreeg
en waarbij Duitsland er bij zijn bondgenoot op aandrongen zou hebben zo snel mogelijk tot
actie over te gaan. Er was nog een belangrijk binnenlands obstakel dat een snelle Oostenrijks-
Hongaarse actie tegen Servië blokkeerde. De machtige Hongaarse minister president István
Tisza maakte zich zorgen over de houding van Roemenië in het geval van oorlog en over de
kwetsbaarheid van het feitelijk onverdedigde Transsylvanië met zijn grote etnisch roemeense
bevolkingsgroep. Pas nadat (via Duitsland) duidelijkheid was verkregen ten aanzien van de
Roemeense neutraliteit ging Tisza medio juli overstag. De verdere vertraging werd
veroorzaakt door de wens om het ultimatum aan Servië pas te overhandigen nadat de Franse
president Poincaré op de terugweg was na zijn staatsbezoek aan St. Petersburg en zelfs na de
Servische verwerping van het ultimatum duurde het nog enige dagen voordat de Oostenrijks-
Hongaarse mobilisatie op gang kwam.124
De mobilisatie
Hoewel de generale staf van het Oostenrijks-Hongaarse leger jaren de gelegenheid de
gelegenheid had gehad om zich op de oorlog voor te bereiden en de chef van de generale staf
Conrad van Hötzendorff niet nagelaten had om te pas en (vooral) te onpas bij de minsiter van
Buitenlandse Zaken en de keizer aan te dringen op het voeren van een preventieve oorlog
bestond er geen mobilisatieplan dat recht deed aan de politieke situatie. De beschikbare
troepen waren ingedeeld in drie groepen: A Staffel, B Staffel en de Minimalgruppe Balkan. In
het geval van een lokale oorlog tegen Servië (Kriegsfall B) zou de Minimalgruppe Balkan
versterkt met B Staffel ingezet worden. In geval van oorlog met Rusland, dan wel een oorlog
op twee fronten tegen Servië en Rusland (Kriegsfall R) zou de oorlog tegen Servië uitsluitend
door de Minimalgruppe Balkan gevoerd worden terwijl de Staffels A en B in Galicië tegen
Rusland geconcentreerd zouden worden (Zie figuren 3-1A en B). De feitelijke situatie was
gecompliceerder: de oorlog aan Servië was al op 28 juli verklaard was, dat wil zeggen op een
moment dat de positie van Rusland formeel nog niet duidelijk was. Ook al leek het er op dat
dat Rusland Servië zou steunen, als eerste een algemene mobilisatie tegen Rusland
afkondigen (in een tijd dat de doctrine “mobilisatie van een grote mogendheid betekent oorlog”
124Graydon A. Tunstall Jr., ‘Austria-Hungary’ in: Richard F. Hamilton en Holger H. Herwig (Eds.) The origins of World War I (Cambridge 2003) 112-149; Williamson, Origins, 197-204; Norman Stone, ‘Hungary and the crisis of July 1914’, The Journal of Contemporary History 1(1966) 153-170, aldaar 163-166. Zie voor een recente analyse van de missie Hoyos: Eric A. Leuer, Die Mission Hoyos (Centaurus Verlag 2011) en voor een beschrijving van de houding van Tisza, , József Galántai, Hungary in the First World War (Akadémiai Kiadó, Boedapest 1989), 28-47.
36
door vrijwel iedereen geaccepteerd werd) was diplomatiek niet acceptabel, zeker zolang er
nog enige kans bestond het conflict tot Servië beperkt te houden. Het is achteraf verbijsterend
vast te moeten stellen dat een dergelijk voor de hand liggend scenario nooit uitgewerkt was
door de spoorwegafdeling van de Oostenrijks-Hongaarse generale staf. Conrad ging er van uit,
dat hij vijf dagen respijt had om over de allocatie van B Staffel te beslissen. Dat betekende dus
dat hij tot 3 augustus de tijd zou hebben gehad een gefundeerde beslissing te nemen.
Desondanks besloot Conrad, ondanks dat alles er op wees dat Rusland Servië zou steunen en
de oorlog zou verklaren al op 30 juli tot de inzet van zijn strategische reserve, B Staffel tegen
Servië. Deze beslissing moest hij vrijwel direct al weer ongedaan maken. Duitsland ageerde
op de hoogst mogelijke diplomatieke en militaire niveaus in Wenen, dat Oostenrijk-Hongarije
zich op Rusland moest concentreren. Ook Tisza wilde dat het leger zich tegen Rusland zou
concentreren omdat hij bang was voor de houding van Roemenië en de houding van de
roemeense bevolkingsgroep.
Daar de verplaatsingen van B Staffel al in gang gezet waren adviseerde de spoorwegafdeling
van de generale staf tegen terugkeer van de eenheden naar hun garnizoensplaatsen. Naast
technische en logistieke bezwaren speelde bij dit advies zeker mee, dat het vertrek van de
troepen onder begeleiding van muziek en uitgeleide van de bevolking boven verwachting
zonder nationalistische wanklank had plaatsgevonden. Men was bang, dat een dergelijke
terugkeer van de troepen slecht zou zijn voor het moreel van zowel de betroffen eenheden als
de bevolking.125 Conrad accepteerde het advies van zijn spoorwegexperts dat het logistiek niet
meer mogelijk om B Staffel alsnog direct naar Galicië te sturen onder de argumentatie dat de
troepen eigenlijk zonder vertraging ten opzichte van de plannen in Kriegsfall R daar zouden
aankomen. Het gevolg was in feite eerst het mobilisatieplan voor de oorlog tegen alleen
Servië uitgevoerd werd en terwijl dat nog gaande was het mobilisatieplan voor oorlog tegen
Rusland. Waar eenheden van beide mobilisatiegroepen elkaar kruisten, kregen de eenheden in
de richting van Servië zelfs voorrang.126 Zo ging B Staffel eerst naar het Servische front, werd
daar zelfs ingezet in de gevechten en uiteindelijk zou het slechts gedeeltelijk zich uit die
gevechten los weten te maken om naar Galicië te vertrekken (zie figuur 3.2). Daar kwam het
te laat aan om aan een overwinning bij te dragen maar vroeg genoeg om deel te hebben aan de
nederlaag.127
125 ÖULK dl.1, 18-25; Rauchensteiner, Doppeladler, 113-121. 126 Strachan, First World War, 197. 127 Geparafraseerd van Churchill, Unknown war, 132, geciteerd door Herwig, First World War, 56.
37
Over de beweegredenen van Conrad zijn strategische reserve zo vroeg (en verkeerd) in te
zetten is veel gespeculeerd. Williamson ziet het als een strategische fout van Conrad en wijt
deze aan de wens van Conrad af te rekenen met Servië; Herwig gaat zelfs zover om Conrad
een ‘instinctieve haat’ tegen Servië toe te schrijven, waardoor hij deze vijand koste wat het
kost wilde vernietigen.128 Rothenberg gaat uit van een tijdelijke verblindheid van Conrad in
zijn streven met Servië af te rekenen, maar geeft aan dat de bedoeling om eerst Servië te
verslaan om vervolgens de oorlog tegen Rusland te voeren in Wenen al rond 24 juli aanvaard
leek.129 Strategisch was voor deze benadering op het eerste gezicht best wat te zeggen.
Uitgaande van de verwachte trage mobilisatie van Rusland zou Oostenrijk-Hongarije eerst
met de kleinste vijand afrekenen om vervolgens van interne communicatielijnen gebruik te
maken om toch tijdig de verdediging tegen Rusland te kunnen voeren. Een dergelijke strategie
zou echter vereist hebben dat het spoorwegnet een dergelijke operatie aan kon en hield geen
rekening met de snellere dan verwachte Russische mobilisatie.130 Bovendien zou Oostenrijk-
Hongarije zich in Galicië initieel defensief moeten hebben opstellen, terwijl het aan Duitsland
toegezegd had in het offensief te gaan. De angst dat Oostenrijk-Hongarije dat misschien niet
zou doen droeg wellicht bij aan de vanaf 31 juli steeds verder toenemende Duitse druk op
Oostenrijk-Hongarije om Servië als een zijtoneel te zien en een zo groot mogelijke
troepenmacht tegen Rusland te concentreren.131
Bij de beoordeling van Conrad is het belangrijk vast te stellen dat logistiek en spoorwegen
niet Conrads sterkste punten waren. Nadat hij in de 1870’er jaren een stafofficiersopleiding
gevolgd had, bestond zijn carrière tot aan zijn aantreden als chef van de generale staf in 1906
vooral uit regiments-, brigade- en divisiecommando’s bestaan, onderbroken door een
aanstelling als docent tactiek aan de Kriegschule in Wenen. Tevens was hij de auteur van de
belangrijkste tactiek instructieboeken. Zijn gemakkelijke toegeven aan de mening van de
spoorwegexperts hoeft dus niet gemotiveerd te zijn geweest door zijn behoefte een snelle
overwinning tegen Servië zeker te stellen, maar kan ook verklaard worden uit respect voor
diepere specifieke kennis van een ondergeschikte. 132
128 Williamson, Origins, 206; Herwig, First World War, 53-54. 129 Rothenberg, Army Francis Joseph, 179. 130 Hackl, Offensivgeist, 56. 131 Hackl, Offensivgeist, 75. 132 Ibidem, 76; Lawrence Sondhaus, Franz Conrad von Hötzendorf. Architect der Apokalypse (Wenen/Graz 2003) 158-159. Men zou de opstelling van Conrad kunnen vergelijken met een CEO van een multinationale
38
In augustus 1914 mobiliseerde Oostenrijk-Hongarije met inbegrip van het staande leger
3.350.000 man. Hieruit werd een veldleger gevormd van 1094 ½ bataljons infanterie, 437
eskadrons cavalerie, 521 batterijen met 2820 stukken geschut en 1720 mitrailleurs met een
totale sterkte van 1,8 - 2 miljoen man.133 Deze cijfers zijn enigszins misleidend: vierhonderd
bataljons van het veldleger waren onderdeel van Marsch- en Landsturm brigades, die in
principe niet als eerstelijnseenheden bedoeld waren, maar door gebrek aan mankracht wel als
zodanig ingezet werden.134 De overgebleven 1,4 miljoen man omvatte beveiligingseenheden
(zo’n 57 bataljons met ondersteuning), het personeel voor de marine (zo’n 37000 man) en
vormde de reserve voor het veldleger. Het veldleger bestond uit achtenveertig
infanteriedivisies in zestien legerkorpsen (I t/m XVI) en elf cavaleriedivisies. Tegen Servië
werden het Vijfde, Zesde en (tot eind augustus) het Tweede Leger (in totaal 16 divisies)
opgesteld; tegen Rusland werden drie legers (het Derde, Vierde en Vijfde) plus twee leger
detachementen (Groep Kummer en Groep Kövess) opgesteld, waarin 32 divisies en alle elf
cavaleriedivisies opgenomen waren.135
Nationaliteitenanalyse van het veldleger
De rekruteringsbasis van het Oostenrijks-Hongaarse leger was regionaal, dat wil zeggen elk
regiment kreeg zijn rekruten uit een bepaalde regio. Dit gold zowel voor het k.u.k. leger als
voor de Landwehr en de Honvéd; de rekruteringsregio’s van de Landwehr en Honvéd
overlapten die van het k.u.k. leger. Een aantal aaneengesloten regio’s vormden de
rekruteringsbasis voor de zestien legerkorpsen (zie figuur 3-3). Het gevolg van deze regionale
rekruteringsopzet was dat (vrijwel) elk regiment een aantal nationaliteiten binnen zijn
gelederen telde. Door samenvoeging van regimenten in divisies, legerkorpsen en legers
ontstonden grote eenheden met een bepaald nationaliteitenpatroon. Vaak worden in de
literatuur eenheden aan de hand van een nationaliteitenkenmerk geïdentificeerd en hun
prestaties aan hun nationaliteit gekoppeld. Dit kan leiden tot verrassende contradicties. Zo zal
onderneming met een financiële achtergrond die niet tegen het advies in wil gaan van degene, die de operationele verantwoordelijkheid voor R&D heeft. 133 ÖULK dl.1, 80. Oostenrijks-Hongaarse militaire statistieken maken onderscheid tussen de Gewehrstand (het aantal infanteristen met een geweer in een eenheid) en de Verpflegsstand, waarin naast de andere dienstvakken als cavalerie en artillerie ook de mankracht in de bevoorrading, staven, verbindingstroepen en werkeenheden werden meegeteld. 134 Fritz Franek, 'Probleme der Organisation im ersten Kriegsjahre‘, Ergänzungsheft 1 zum Werke „Ősterreich-Ungarns letzer Krieg“ (Wenen 1930) 2-30, aldaar 19. 135 Zie ÖULK dl.1, 62-88 voor een gedetailleerde beschrijving van de Oostenrijks-Hongaarse slagorde. Eën cavaleriedivisie werd in eerste instantie tegen Servië gemobiliseerd maar werd naar Galicië overgebracht voordat hij in gevechten betrokken kon raken.
39
vrijwel elke auteur de vier Kaiserjäger regimenten opvoeren als de elite van het Oostenrijks-
Hongaarse leger; diezelfde auteurs duiden vervolgens de italiaanse bevolkingsgroep als één
van de meest onbetrouwbare anti-Habsburg nationaliteiten. Formele analyse laat zien dat de
Kaiserjäger regimenten tussen de veertig en vijfenveertig procent uit italiaanstaligen uit
(Zuid-)Tirol bestonden en dat die, althans in augustus 1914, 90 procent van alle
italiaanstaligen in het totale leger uitmaakten. Hetzelfde geldt voor de uit Bosnië-
Herzegovina afkomstige regimenten, die zouden uitgroeien tot vermoedelijk de meest
effectieve en gevreesde eenheden van het Oostenrijks-Hongaarse leger maar waarvan de
gewantrouwde servische bevokingsgroep althans aan het begin van de oorlog 40% van de
sterkte uitmaakte.
Het werk van Ehnl maakt het mogelijk nationaliteitenkaarten van grotere eenheden te
construeren. In zijn in 1934 gepubliceerde overzicht vermeld hij van elk k.u.k., Landwehr en
Honvéd regiment voor alle dienstvakken de verhoudingen van de nationaliteiten.136 Dit maakt
het mogelijk, om gegeven de slagorde een op bataljonsniveau gewogen nationaliteitenanalyse
van divisies, legerkorpsen en legers te maken. Deze gedetailleerde analyse is opgenomen als
bijlage 2; de uitkomst op legerniveau is gepresenteerd in tabel 3-1 en figuur 3-4. De linker
kolom in figuur 3-4 geeft de bekende verdeling van de nationaliteiten binnen het k.u.k. leger
weer; de rechter kolom geeft de geaggregeerde verdeling van de bataljonsanalyse weer.137 De
populaties achter deze twee verdelingen zijn verschillend: in de analyse kijk ik alleen naar de
infanterie, maar ik kijk naast de k.u.k. eenheden ook naar de Landwehr en Honvéd eenheden.
De nationaliteiten verdeling van Déak omvat juist alle dienstvakken, maar beperkt zich tot het
k.u.k. leger. Vergelijking van beide kolommen laat vrijwel hetzelfde beeld zien voor beide
analyses, zeker als gecorrigeerd wordt voor het verschillende percentage onbekende
nationaliteit. Deze bevinding beschouw ik als een validatie van de nationaliteitenanalyse van
deel populaties als legers, legerkorpsen en divisies.
Uit de analyse blijkt dat ruim twintig procent van de tegen Servië gemobiliseerde troepen als
servisch-kroatisch te boek stond, terwijl er vrijwel geen servo-kroaten tegen Rusland ingezet
werden. Het omgekeerde blijkt waar voor de inzet van polen, slowaken en roethenen, die
136 M. Ehnl, 'Die österreich-ungarische Landmacht nach Aufbau, Gliederung, Friedensgarnison, Einteilung und nationaler Zusammensetzung im Sommer 1914', Ergänzungsheft 9 zum Werke „Ősterreich-Ungarns letzer Krieg“ (Wenen 1934), 17-93. 137 Zie voor een uitgebreide analyse van het k.u.k. leger op nationaliteit en dienstvak Deák, Beyond nationalism, 179-180.
40
voornamelijk tegen Rusland en niet tegen Servië werden ingezet. Het percentage tsjechen was
op de Balkan en in Galicië gemiddeld gelijk (zo’n twaalf procent), maar per leger waren er
grote uitschieters: het 5e leger op de Balkan omvatte zo’n vijfentwintig procent tsjechen en het
4e leger in Galicië zelfs vijfendertig procent. Datzelfde 4e leger wordt door Keegan als het
meest kaisertreue, vooral uit duitsers en magyaren bestaand omschreven.138
De analyse laat zien dat er in augustus 1914 geen sprake was van grootschalige
troepenverplaatsing om te voorkomen dat servisch-kroatische eenheden tegen het Servische
leger moesten vechten of roethenen en tsjechen tegen de Russen. De uit Bohemen afkomstige
korpsen maakten onderdeel uit van B Staffel en werden in eerste instantie tegen Servië
opgesteld. Wel had de Oostenrijks-Hongaarse legerleiding bij troepen van diverse
nationaliteiten reserves. Conrad stelde zelfs medio 1914 in een vertrouwelijk memo aan de
keizer dat hij de duitsers, kroaten, slovenen en moslims als de enige ‘volledig betrouwbare’
elementen in het leger zag, terwijl hij de serviërs en tsjechen als ‘volledig russofiel’ afdeed.139
Operationeel werd het IIIe legerkorps uit Graz, dat voor Galicië bestemd werd vroegtijdig
paraat gemaakt om eventuele problemen met de tsjechische troepen te kunnen opvangen.140
Zoals eerder vermeld deden zich bij de mobilisatie in het geheel geen nationaliteitsproblemen
voor. De bijzondere wetgeving en de gebieden onder militair bestuur, die in juli 1914 werden
ingesteld komen later in dit hoofdstuk aan de orde.
Met betrekking tot de servische bevolkingsgroep werd door het leger opperbevel van het
begin af aan rekening gehouden dat deze in een oorlog tegen Servië wel eens onbetrouwbaar
zouden kunnen blijken. De twijfel gold vooral de servische component van de vier uit Bosnië-
Herzegovina afkomstige regimenten waarbinnen die ongeveer veertig procent van de sterkte
uitmaakte, maar ook diverse k.u.k en Honvéd regimenten hadden grote servische contingenten.
Kiszling geeft aan dat ongeveer veertig procent van de sterkte van het uit Slavonië afkomstige
XIIIe legerkorps servisch was, wat goed overeen komt met mijn analyse, die laat zien dat 80%
138 Keegan, First World War, 170-171. 139 Richard B. Spence, ‘The Yugoslav role in the Austro-Hungarian army, 1914-1918’ in 1914-1918’ in: Király, B.K. en Dreisziger, N.F. Eds., East central European society in World War I, War and society in East Central Europe Vol. XIX (New York 1985) 354-365, aldaar 357. Spence verwijst naar Robert Nowak, Die Klammer des Reiches: das Verhalten der Elf Nationalitäten Öst.-ung. 1914-1916, een (helaas) nooit uitgegeven manuscript, dat zich in het Kriegsarchiv in Wenen bevindt. 140 Rauchensteiner, Doppeladler, 115. De bewering van Stone, dat Conrad eigenlijk van plan was geweest het IIIe korps ook tegen Servië in te zetten wordt door geen enkele andere auteur bevestigd, zie N. Stone, ‘Oostenrijk-Hongarije trekt ten strijde, 1914’, Spiegel Historiael 12 (1977) 89-97, aldaar 94.
41
van dat korps servo-kroatisch was.141 De statistieken geven helaas geen onderscheid tussen
servische en kroatische groepen in het leger, waardoor het moeilijk is de betroffen regimenten
(met uitzondering van de bosnische) te identificeren. Spence noemt in zijn analyse de
volgende regimenten met veel serviërs: uit Hongarije (de Banat regio) de k.u.k. regimenten 6,
29 en 70 en de Honvéd infanterie regimenten 7 en 8; uit Slavonië de k.u.k. regimenten 16, 53,
78 en 79 en de Honvéd infanterie regimenten 25, 26, 27 en 28 en tot slot uit Dalmatië het
k.u.k regiment 22 en de Landwehr regimenten 23 en 37.142 Al deze regimenten werden aan
het begin van de oorlog op het Balkanfront tegen Servië ingezet. Dat gold niet voor de
Bosnië-Herzegovina infanterie regimenten. Deze regimenten bestonden elk uit 4 bataljons,
waarvan er slechts één in de regio verbleef.143 Alleen het derde bosnische regiment zou in
eerste instantie (als onderdeel van het 2e leger) in zijn geheel tegen Servië ingezet worden.
Bij de mobilisatie nam de commandant van het IIIe legerkorps (Graz) het initiatief om alle
orthodoxe militairen uit zijn eenheden als werktroepen naar het achterland te sturen, andere
commandanten volgden zijn voorbeeld.144 De literatuur is er zeer zwijgzaam over om hoeveel
troepen dit uiteindelijk gegaan is. Voor eenheden die voor veertig procent of meer uit serviërs
bestonden lijkt het nauwelijks haalbaar geweest dit bevel volledig uit te voeren. Bovendien
verzetten de manschappen en hun officieren zich tegen dit als militair oneervol handelen
ondervonden oordeel.145 De officiële Oostenrijkse-Hongaarse geschiedenis verwijst er slechts
in één geval naar wanneer in een voetnoot bij de slagorde gesteld wordt dat er van het
bosnische regiment 3, één bataljon niet was opgesteld omdat het niet betrouwbaar genoeg
werd geacht, maar dat na overplaatsing naar Galicië weer een extra bataljon beschikbaar
was.146 Geen van de bovengenoemde regimenten wordt in Österreich-Ungarns letzter Krieg
in negatieve zin genoemd, wel worden juist positieve opmerkingen over de onder de
Habsburgvlag strijdende serviërs gemaakt.
Met betrekking tot de overige nationaliteiten was het Oostenrijks-Hongaarse legercommando
vooral bevreesd voor de loyaliteit voor de uit Oost-Galicië afkomstige roetheense soldaten,
omdat deze bevolkingsgroep voor de oorlog al gevoelig was gebleken voor de uit Rusland 141 Kiszling, ‘Nationalitätenproblem’, 89. 142 Spence, ‘The Yugoslav role’, 357-358. 143 De bosnische regimenten waren als volgt gedislokeerd: bh1 met 3 bataljons in Wenen en 1 in Sarajevo; bh2 met 3 bataljons in Graz en 1 in Banjaluka; bh3 met 3 bataljons in Boedapest en 1 in Tuzla en bh4 met drie bataljons in Triëst en 1 in Mostar. 144 Spence, ‘The Yugoslav role’, 358. 145 Kiszling, ‘Nationalitätenproblem’, 89. 146 ÖULK dl.1, 66.
42
afkomstige panslavistische propaganda, terwijl de strijd tegen Rusland in hun
rekruteringsregio gevoerd zou worden. De regimenten met veel roethenen waren onderdeel
van het 1e en het 3e leger dat in Galicië werd ingezet. Hoewel er in Galicië zeker sprake was
van hulp door delen van de bevolking aan de Russen en de Oostenrijks-Hongaarse militairen
daar zeer hard tegen optraden (zie hieronder), zijn er anders dan de eerder in hoofdstuk 2
gesignaleerde algemene uitspraken in de literatuur geen rapporten over de mogelijke
onbetrouwbaarheid van (grotendeels) roetheense eenheden.
Mobilisatie van het thuisfront
Net als in de meeste andere oorlogvoerende landen ging de mobilisatie in Oostenrijk-
Hongarije hand in hand met de uitvaardiging van bijzondere wetgeving. De doelstelling van
deze wetgeving (het Kriegsleistungsgesetz) was het garanderen van de rust op het gehele
grondgebied van de Dubbelmonarchie om de mobilisatie ongestoord te kunnen laten verlopen.
Dat betekende naast de omschakeling naar een oorlogseconomie om voeding en bewapening
van het leger zeker te stellen ook het onderdrukken van alle politieke en nationalistische
uitingen.147 De maatregelen voor de uitzonderingstoestand waren sinds 1867 door de regering
in samenwerking met de Generale Staf voorbereid en waren in een geheim protocol
vastgelegd: de Orientierungsbehelfe über die Ausnahmsverfügungen für den Kriegsfall. Dit
document, dat regelmatig (voor het laatst in 1912) geactualiseerd was, formuleerde in detail
alle aan het begin van de oorlog uit te vaardigen uitzonderingswetten.148
Oostenrijk-Hongarije lijkt aan het begin van de oorlog in de beperkingen die het zijn burgers
oplegde verder te zijn gegaan dan welk van de andere belligerente landen. Wetten die
grondrechten van burgers bij arrestaties en uitwijzingen vastlegden werden opgeschort, de
onschendbaarheid van huisrecht en briefgeheim en de vrijheden van vergadering,
meningsuiting en de persvrijheid werden opgeheven. Burgers, die zich schuldig maakten aan
strafbare handelingen tegen de krijgsmacht of de mobilisatie of de veiligheid van het leger in
gevaar brachten werden onder militaire jurisdictie gebracht. Hieronder vielen vergrijpen als
hoogverraad, majesteitsschennis, verstoring van de openbare orde, opstand, oproer, maar ook
handelingen van burgers gericht tegen militairen of verkeers- en verbindingsmiddelen. Was
voor deze maatregel in de Orientierungsbehelfe van 1912 nog uitgegaan van afkondiging in
147 Rauchensteiner, Doppeladler, 109; Tamara Scheer, Die Ringstraßenfront (Wenen 2010) 44-45. 148 Scheer, Ringstraßenfront, 12-27.
43
een aantal specifiek aangewezen randgebieden van de Dubbelmonarchie, in juli 1914 werd de
werking uitgebreid tot het gehele grondgebied. Ook van de mogelijkheid deze maatregelen na
de mobilisatie weer (grotendeels) in te trekken werd geen gebruik gemaakt. Ze zouden tot
1917 onverminderd van kracht blijven om pas daarna, als onderdeel van het beleid van de
nieuwe keizer Karl slechts gedeeltelijk te worden ingetrokken.149
De handhaving van de maatregelen voor de uitzonderingstoestand werd opgedragen aan het
Kriegsüberwachungsamt, een nieuw opgerichte afdeling van het k.u.k. ministerie van Oorlog
dat geleid werd door een generaal met ondersteuning van gedetacheerde ambtenaren van de
(gemeenschappelijke) k.u.k. ministeries van Buitenlandse Zaken en Financiën en de
(“Oostenrijkse”) k.k. ministeries van Binnenlandse Zaken, Handel, Justitie, Financiën,
Spoorwegen en Landsverdediging. Hongarije weigerde zich aan het toezicht van het
Kriegsüberwachungsamt te onderwerpen en organiseerde zijn eigen toezicht, dat met
betrekking tot de invoering van de militaire rechtspleging voor burgers minder ver ging. In
Bosnië-Herzegovina daarentegen waren de maatregelen zo mogelijk nog strenger dan in
Cisleithanië.150 Het Kriegsüberwachungsamt oefende toezicht uit op politieke activiteiten van
burgers en organiseerde alle vormen van toezicht en censuur op het postverkeer, de telegrafie,
de telefonie, de publicatie van boeken en foto’s en de pers. Tevens was het betrokken bij
toezicht op in- en exportactiviteiten.151
De noodmaatregel, die wellicht het grootste effect op de nationaliteitenproblematiek had was
de overdracht van bestuurlijke verantwoordelijkheden aan militaire autoriteiten. In de daartoe
aangewezen gebieden kreeg de betreffende legercommandant het recht verordeningen af te
kondigen als ware hij de bestuurder. Doordat dit in juli 1914 gepaard ging met de opheffing
van het burgerlijke bestuur in Galicië, de Boekovina, Krakau, Silezië, Dalmatië en delen van
noord-Moravië, betekende dit dat deze gebieden de facto onder militair bestuur gebracht
werden. Na de oorlogsverklaring van Italië werd dit ook gedaan in het ruime achterland achter
het Italiaanse front, zodat uiteindelijk alleen Neder- en Opper-Oostenrijk, Bohemen en
zuidelijk Moravië onder burgerlijk bestuur bleven (zie figuur 3-5). Voor de bevolking van
149 Rauchensteiner, Doppeladler, 106-107; Christoph Führ, Das K.u.K. Armeeoberkommando und die Innenpolitik in Österreich 1914-1917 (Graz/Wenen/Keulen 1968) 17-19. 150 Ibidem, 19-20; Mark Cornwall, ‘News, rumour and the control of information in Austria-Hungary, 1914-1918’, History 77 (1992) 50-64 aldaar 52-54. 151 Zie voor een uitgebreid overzicht met veel voorbeelden Scheer, Ringstraßenfront, 63-81 (politieke activiteiten), 82-100 (communicatie), 101-108 (beeld- en boekcensuur), 108-129 (perscensuur en toezicht), 129-137 (ingrepen bij invoer, uitvoer en doorvoer).
44
deze gebieden had dit ingrijpende gevolgen, zo werden alle bewoners aan de militaire justitie
onderworpen, waarvan de militaire autoriteiten uitgebreid gebruik maakten om in hun ogen
staatsgevaarlijke elementen te elimineren. In de oorlogsgebieden Galicië en Bosnië
Herzegovina, waarvan de lokale orthodox-christelijke bewoners verdacht werden samen te
spannen met hun geloofsgenoten over de grens in Servië of Rusland, trad het leger
meedogenloos tegen de eigen bevolking op met gijzelnemingen, hoogverraadprocessen tegen
nationalistische leiders, deportaties en standrechtelijke executies. De Oostenrijks-Hongaarse
verdenking tegen zowel serviërs als roethenen bleek terecht. Bewoners van dorpen
verwelkomden de servische en russische troepen als bevrijders, gaven berichten door en
verleenden hand- en spandiensten. Uit buitgemaakte documenten bleek dat er zich zowel in
Bosnië als in Galicië inderdaad een wijdvertakte ondergrondse binnen de lokale gemeenschap
bevond.152 De gebeurtenissen rechtvaardigden het Oostenrijks-Hongaarse optreden tot op
zekere hoogte. Daarnaast was het waarschijnlijk ook nog effectief: bij de Servische opmars in
Bosnië bleef het bij adhesiebetuigingen, maar een door Servië verwachte opstand van de
bosnisch-servische bevolking vond niet plaats. Maar de humanitaire kosten waren hoog: Karl
Kraus becijferde in 1919 dat gedurende de eerste oorlogsmaanden in Oostenrijk-Hongarije
tussen de 11.400 en 36.000 burgers, waaronder grote aantallen vrouwen en kinderen door het
leger terechtgesteld zouden zijn.153 De omvang van de repressie zou daarmee aanmerkelijk
groter zijn dan het aantal slachtoffers van het brute optreden van de Duitsers in België in 1914.
Dit gruwelijke karakter van de oorlog in Servië (en in Galicië) in 1914 en in het bijzonder het
uitermate harde optreden van het Oostenrijkse leger is lange tijd in de historiografie van de
Eerste Wereldoorlog onderbelicht gebleven, hoewel het tijdens de oorlog al gesignaleerd is.
Pas recentelijk wordt er hernieuwd aandacht aan geschonken.154
Dat Bohemen niet onder militair gesteld was betekende niet dat daar niet stevig werd
opgetreden. Voor het einde van 1914 werden 950 personen voor politieke misdrijven in
hechtenis genomen, waarvan er 704 aan de militaire jurisdictie werden overgedragen; het
152 Rauchensteiner, Doppeladler, 177-182. 153 Karl Kraus, Die letzten Tage der Menschheit (Frankfurt 1986, eerder verschenen 1919) 505, geciteerd in Anton Holzer, Das Lächeln der Henker. Der unbekannte Krieg gegen die Zivilbevölkerung 1914-1918 (Darmstadt 2008) 32. 154 In 1915 verscheen in het Frans een verslag over de het Oostenrijks-Hongaarse optreden in Servië door een neutrale (Zwitserse) auteur in opdracht van de Servische regering: R.A. Reiss, Comment les Austro-Hongrois ont fait la guerre en Serbie : observations directes d'un neutre (Parijs, 1915), dat in 1916 ook in het Engels verscheen. Recent heeft met name Anton Holzer over deze gebeurtenissen gepubliceerd, zie Anton Holzer, Die andere Front. Fotografie und Propaganda im Ersten Weltkrieg (Darmstadt 2007) en Anton Holzer, Das Lächeln der Henker. Der unbekannte Krieg gegen die Zivilbevölkerung 1914-1918 (Darmstadt 2008).
45
verschijnen van zesenveertig kranten werd gestaakt en tweeëndertig verenigingen werden
opgeheven.155 In 1915 werden ook politieke kopstukken als Karl Kramář en Václav Klofáč,
die als lid van Reichsrat immuniteit hadden moeten genieten gearresteerd en wegens
hoogverraad ter dood veroordeeld.156
In Bohemen en Moravië bleek sprake van een tegenstrijdigheid in de intenties van de
politieke en de militaire leiding. Voor de politiek was het belangrijk dat de binnenlandse
(politieke) rust gewaarborgd werd; de militaire gezaghebbers zagen dat als een vrijbrief voor
nationalistische agitatie, die met de aanvoer van verse lichtingen militaire rekruten uit die
gebieden over kon slaan naar het leger en die ze dus bij de wortel wilden aanpakken. Toen
eind september het vertrek van het tweede en derde Marschbattaillon uit Praag gepaard ging
met uitingen van nationalisme leidde dat tot een aanvraag van het opperbevel aan de keizer
om ook Bohemen onder militair bestuur te plaatsen. Hoewel de keizer aangaf bezorgd te zijn
over de houding van de tsjechische vervangingsreservisten werd het verzoek van het
opperbevel niet ingewilligd. De hierna volgende jaren ontspon zich een strijd tussen politiek
en legerleiding om het bestuur van Bohemen, dat niet onder militair bestuur stond, maar
waarvan de tsjechische bevolking door de legerleiding als een belangrijke bron van het
nationalistische kwaad werd gezien.157 Het is wellicht in dit licht dat de berichtgeving over
nationaliteitsincidenten binnen het leger en daarop volgende besluiten, die in het volgende
hoofdstuk besproken zullen worden, geïnterpreteerd moet worden.
155 Führ, Innenpolitik, 30. 156 Beiden zagen hun doodstraf in langdurige gevangenisstraf omgezet worden en zouden onder keizer Karl I in 1917 vrijgelaten worden. Beiden speelden een belangrijke rol in het naoorlogse Tsjecho-Slowakije. 157 Führ, Innenpolitik, 29-63.
46
HOODSTUK 4: NATIONALISTISCHE INCIDENTEN IN HET LEGER TIJDENS
HET EERSTE OORLOGSJAAR, AUGUSTUS 1914-APRIL 1915.
“Every reverse in Serbia and Poland was accompanied by massive defections, as Austria-
Hungary’s Slavic regiments (the bulk of the army) exhibited a distressing tendency to
surrender rather than fight.“158
Dit citaat vertolkt een extreme versie van de mening dat de slavische soldaten van het leger
van de Dubbelmonarchie al vanaf het begin van de oorlog onbetrouwbaar waren en overgave
boven vechten prefereerden. In mijn eerdere onderzoek heb ik argumenten aangevoerd,
waarom dit beeld althans voor 1914 niet houdbaar is.159 In dit hoofdstuk zullen een aantal
incidenten uit de verschillende campagnes tijdens het eerste oorlogsjaar, dat wil zeggen in de
campagnes in Servië, Galicië, Polen en de Karpaten, besproken worden, waarvan de
oorsprong in de literatuur veelal als nationalistisch geduid wordt.
Het globale oorlogsverloop van augustus 1914-april 1915
Na de oorlogsverklaringen van 28 juli (aan Servië) en 5 augustus (aan Rusland) bevond
Oostenrijk-Hongarije zich in een tweefrontenoorlog. Tegelijkertijd was bondgenoot Duitsland
in oorlog geraakt met Rusland (1 augustus), Frankrijk (3 augustus) en Groot Brittannië (4
augustus). Frankrijk en Groot Brittannië zouden pas op respectievelijk 10 en 11 augustus de
oorlog aan Oostenrijk-Hongarije verklaren. Op 12 augustus vielen de Oostenrijks-Hongaarse
troepen Servië binnen om al weer heel snel tot de terugtocht gedwongen te worden. In 1914
viel het Oostenrijks-Hongaarse leger nog twee keer Servië binnen, om er even zo vaak weer
uit verdreven te worden. Op 23 augustus ging het Oostenrijks-Hongaarse leger in Galicië in
de aanval, nadat Russische troepen al op 19 augustus de grenzen overgetrokken waren. In een
gecompliceerde serie operaties, waarbij de Habsburgse troepen in eerste instantie lokale
successen boekten eindigde de eerste fase in Galicië met een Oostenrijks-Hongaarse
nederlaag, waarbij vrijwel geheel Galicië met de stad Lemberg verloren ging en de Russen de
belangrijke Oostenrijks-Hongaarse vestingstad Przemysl belegerden. Begin oktober gingen
Duitsland en Oostenrijk-Hongarije in Galicië en Polen in het tegenoffensief in, waarbij
Przemysl tijdelijk ontzet werd maar het doel, de verovering van Warschau niet bereikt werd.
Integendeel, tijdens de Russische tegenoffensieven in november werden de Habsburgse legers
158 Geoffrey Wawro, Warfare and society in Europe 1792-1914(Londen/New York 2000) 222. 159 Van Meeteren, ‘Tien talen’, 61-62.
47
zodanig teruggedrongen dat Przemysl weer belegerd werd en zelfs de stad Krakau bedreigd
werd. Het Oostenrijks-Hongaarse offensief bij Limonowa-Łapanów (1-12 december 1914)
stelde het bezit van Krakau zeker.
In de vesting Przemysl waren eind 1914 ruim honderdduizend Oostenrijks-Hongaarse
militairen door Russische belegeraars ingesloten. De ontzetting van Przemysl werd hierdoor
een belangrijk tactisch doel van de Oostenrijks-Hongaarse legerleiding, dat tevens
strategische consequenties zou kunnen hebben. De regeringen in Wenen en Boedapest waren
beducht voor de toekomstige houding van Italië en Roemenië en waren bang dat de overgave
van Przemysl die neutrale landen zou verleiden om de kant van de Entente te kiezen. Ondanks
het strenge winterweer en het ruige terrein van de Karpaten bergrug ondernam het
Oostenrijks-Hongaarse leger in de periode januari-maart een aantal offensieven ondernomen
om Przemysl te ontzetten. Deze inspanningen waren tevergeefs: op 22 maart 1915 gaf de
vesting zich over. De zwakte van het Oostenrijks-Hongaarse leger als gevolg van de
nederlagen, de grote verliezen en de dreiging op een Russische doorbraak van de verdediging
van de Karpaten dwong de chef van de Duitse Generale Staf generaal Erich von Falkenhayn
Duitse troepen ter beschikking te stellen om een ineenstorting van Oostenrijk-Hongarije te
voorkomen. Dit leidde tot het offensief bij Gorlice-Tarnow dat door het gemengd
Duits/Oostenrijkse 11e leger onder aanvoering van generaal August von Mackensen op 2 mei
1915 ingezet werd. Dit offensief leidde tot een doorbraak aan het oostelijk front en een
maanden durende opmars van de legers van de centralen, waarin Przemysl (3 juni), Lemberg
(22 juni) en Warschau (5 augustus) veroverd zouden worden. Dit succesvolle offensief
betekende de (voorlopige) redding van de Dubbelmonarchie, waarvan de legers in staat
bleken ook de oorlogsverklaring van Italië en de opening van een derde front het hoofd te
bieden.
Servië
De meest uitgebreide beschrijving van de operationele activiteiten aan het Servische
oorlogstoneel in 1914 is te vinden in Österreich-Ungarns letzter Krieg.160 Interessant is dat in
dit werk veel verwezen wordt naar het in 1924 in het Servo-Kroatisch verschenen werk van de
Servische Generale Staf Der große Krieg Serbiens zur Befreiung und Vereinigung der Serben,
Kroaten und Slowenen, dat nooit vertaald is en in Nederland niet te vinden is. Van recentere
160 ÖULK dl.1, 91-152 (de augustus veldtocht); ibidem, 603-762 (de herfstveldtochten).
48
datum is de beschrijving van de campagne in de biografie van de Oostenrijkse bevelhebber op
de Balkan FZM. Oskar Potiorek en in een aantal artikelen.161 Adequate, maar minder
uitgebreide beschrijvingen zijn te vinden in algemene overzichtswerken.162
Krachtsverhoudingen
Op 12 augustus 1914 opende het Oostenrijks-Hongaarse leger het offensief tegen Servië.
Hieraan was de nodige verwarring vooraf gegaan als gevolg van de eerder beschreven
problematiek van de mobilisatie.163 Pas op 6 augustus kreeg de nieuwe Balkan
opperbevelhebber FZM. Oskar Potiorek van Conrad te horen dat hij niet over het grootste deel
van B Staffel zou kunnen beschikken omdat dat als 2e leger naar Galicië gestuurd zou
worden.164 In plaats van de 329.000 manschappen, die hem in Kriegsfall B (oorlog met alleen
Servië) ter beschikking hadden gestaan, kon hij er slechts over 282.000 beschikken en dat
slechts tot 18 augustus, wanneer het 2e leger op weg naar Galicië zou gaan en er slechts
219.000 manschappen zouden overblijven.165 Hoewel in de algemene order van 4 augustus
een primair defensieve opdracht gegeven werd: voorkomen moest worden dat Servische
troepen op Oostenrijks-Hongaars gebied zouden doordringen, liet deze order wel degelijk
ruimte voor offensieve plannen, die door Potiorek onmiddellijk aangegrepen werd. Deze
offensieve geest lijkt vooral ingegeven te zijn geweest door onder andere bij de minister van
buitenlandse zaken Berchtold levende politieke overwegingen. Roemenië en Bulgarije hadden
zich neutraal verklaard, maar het leek mogelijk Bulgarije, dat wraak zocht na zijn nederlaag
en gebiedsverlies in de Tweede Balkanoorlog voor de Centralen te winnen. Daarvoor was dan
wel een aansprekend militair succes tegen Servië noodzakelijk.166 Deze strategie hield ook
een risico in: een nederlaag tegen Servië zou de neutrale staten (Roemenië, Bulgarije maar
ook Italië) in het kamp van de Entente kunnen doen belanden.167 Naast deze politiek-
strategische overwegingen, die uiteindelijk ook door Conrad gesteund werden, lijkt vooral
ook de ambitie van Potiorek aan de offensieve plannen te hebben bijgedragen. Potiorek was in
1906 bij de benoeming van Conrad tot Chef van de Generale Staf gepasseerd en bovendien
161 Rudolf Jeřábek, Potiorek. General im Schatten von Sarajevo (Graz 1991) 118-193; Rothenberg, G.E., ‘The Austro-Hungarian campaign against Serbia in 1914’, J.Mil.Hist. 53 (1989) 127-146; John R. Schindler, ‘Disaster on the Drina: the Austro-Hungarian Army in Serbia, 1914’, War in History 9(2) (2002) 159-195. 162 Strachan, First World War, 335-347; David Jordan, The Balkans, Italy & Africa 1914-1918 (Londen 2008) 19-43; Anton Wagner, Der Erste Weltkrieg (Truppendienst-Taschenbücher Band 7, Wien 1981) 72-79. 163 Rauchensteiner, Doppeladler, 129. 164 Deze algemene order was gedateerd op 4 augustus, maar werd pas op 6 augustus door Potiorek ontvangen. 165 Jeřábek, Potiorek. 108. 166 De officiële geschiedenis refereert diverse malen aan de mogelijke invloed van militaire successen tegen Servië op Bulgarije (en andere staten): ÖULK dl.1, 93-95; 107. 167 Rauchensteiner, Doppeladler, 131-133.
49
werd hij als Landeschef van Bosnië-Herzegovina verantwoordelijk gehouden voor de
onvoldoende beveiliging, die het succes van de aanslag in Sarajevo mogelijk gemaakt had.168
De offensieve Oostenrijkse plannen deden geen recht aan de feitelijke krachtsverhoudingen en
de problemen, die door het terrein werden opgeworpen. Het Servische leger omvatte na
afronding van de mobilisatie 350-400.000 man, waarvan 185.000 man eerstelijnstroepen.
Hiermee konden zes eerstelijns, vijf tweedelijns divisies en vijftien derdelijns regimenten
opgesteld konden worden. Een gedeelte van de derdelijns troepen werd door Servië ingezet
als niet-geüniformeerde irreguliere troepen, de komitadji.169 De meeste literatuur geeft aan dat
het Servische leger adequaat met geweren, mitrailleurs en artillerie uitgerust was. Lyon stelt
echter dat uit Servische bronnen blijkt dat dit niet het geval was. De Balkanoorlogen hadden
de munitievoorraden uitgeput en er waren onvoldoende moderne geweren; alleen de
eerstelijns troepen kregen 2 mitrailleurs per 1000 man (in 1914 de gemiddelde Europese
standaard). Al met al beschikte Servië bij het uitbreken van de oorlog voor de 250.000 man
van de eerste- en tweedelijns troepen slechts over 180.000 moderne repeteergeweren, 200
mitrailleurs, drie verouderde vliegtuigen, 192 postduiven en 528 stukken geschut.170 Er was al
met al dus geen sprake van een Oostenrijks-Hongaars overwicht; zeker niet als men ook
rekening houdt met de 40.000 man die door Montenegro gemobiliseerd werden en die een
verdediging van Herzegovina en Sarajevo noodzakelijk maakte. De conclusie van de
naoorlogse onderzoekcommissie dat de Oostenrijks-Hongaarse inzet aan het Balkanfront te
groot was voor louter defensieve operaties maar niet groot genoeg voor offensieve operaties
lijkt gerechtvaardigd en tekent volgens mij het ontbreken van voldoende strategische planning
aan Oostenrijks-Hongaarse zijde in de periode voor de oorlog.171
Ook het terrein van de gekozen opmars was gunstig voor de verdediger. In plaats van een
directe aanval op Belgrado, was gekozen voor een aanval vanuit Bosnië over de rivier de
Drina (zie figuur 4-1). Bij een direct aanval op Belgrado verwachtten Potiorek en zijn staf dat
het Servische leger naar het zuiden rond de stad Nis zou terugtrekken en van daar uit
langdurig tegenstand zou kunnen bieden. In het gekozen plan hoopte de Oostenrijkse
168 Rothenberg, Army Francis Joseph, 182. 169 Rothenberg, G.E., ‘Serbia in 1914’, 134-136; John R. Schindler, ‘Disaster’, 164-165; ÖULK dl.1, 97-102. 170James M.B. Lyon, ’”A peasant mob” : The Serbian army on the eve of the Great War’, The Journal of military history 61(1997) 481-502, aldaar 489-493. 171 Tot de oprichting van deze Pflichtverletzungskommission werd al in december 1918 door het provisorische parlement van Oostenrijk besloten. Deze commissie kwam uiteindelijk tot een relatief milde beoordeling van Potiorek. Zie Jeřábek, Potiorek. 204-213.
50
legerleiding op de Balkan de Servische verdediging van Belgrado door de flankaanval over de
Drina in de richting van de stad Valjevo zou af te snijden en zo een aansprekende
overwinning op Servië te behalen. Het gekozen terrein bleek echter zeer onbegaanbaar. Het
bestond uit heuvelruggen, die loodrecht op de gekozen marsrichting stonden en die door de
dichte begroeiing en het gebrek aan wegen gemakkelijk te verdedigen en voor de aanvaller
moeilijk toegankelijk waren.172 Ook de bevoorrading was moeilijk: de spoorweginfrastructuur
in Bosnië bestond uit smalspoorbanen die in Tuszla, dat zo’n 45-60 km achter de grens lag,
ophielden. In het oorspronkelijke aanvalsplan van Potiorek speelde het 2e leger een
belangrijke rol om vanuit het noordwesten Servië binnen te vallen over de Sava grensrivier,
die bij Belgrado in de Donau uitmondt. Het Oostenrijkse oppercommando (AOK) verbood
met het oog op het transport naar Galicië het oversteken van Sava en Donau door het
eenheden van het 2e leger. Het mocht uitsluitend gebruikt worden voor een ‘demonstratie’
offensief om Servische troepen van de hoofdaanval die op 12 augustus was ingezet door het
5e leger, vanaf 18 augustus gesteund door het 6e leger, weg te houden.173
Het eerste offensief (12-23 augustus 1914)
Zonder in detail in te gaan op de gevechtshandelingen verliep het eerste Oostenrijks-
Hongaarse offensief rampzalig. Bij de concentratie van de troepen van het 5e leger vond een
treinbotsing plaats die de 21e Landwehr divisie, de noordelijkste formatie van het 5e leger en
het merendeel van het brugslagmaterieel belangrijke vertraging deed oplopen. Door de
noodzaak optimaal gebruik te maken van de schijnaanvallen van het 2e leger weigerde
Potiorek het verzoek om uitstel van de commandant van het 5e leger en werd op 12 augustus
het offensief geopend.174 Het oversteken van de Drina liep gelijk vertraging op door de
tegenstand die Servische grensbataljons en irreguliere eenheden (Komitadji) boden. De 21e
Landwehr divisie moest zijn achterstand met geforceerde marsen in de brandende hitte
inhalen en putte zo zich zelf uit. Na het oversteken van de Drina moesten ze het dominerende
Cer plateau bereiken en aansluiting vinden met het 2e leger dat de stad Šabac aan de Sava zou
bezetten.175
172 Op de landbouwgebieden werd veelal maïs verbouwd, die in augustus een begroeiing van twee meter hoogte gaf. 173 Rothenberg, Serbia in 1914, 133-134; ÖULK dl.1, 174 Jeřábek, Potiorek, 114-115. 175 Schindler, Disaster, 170-171.
51
De Servische opperbevelhebber Poetnik had zijn hoofdmacht verdeeld over drie legers
defensief opgesteld in afwachting van hoe de verwachte Oostenrijks-Hongaarse aanval zich
zou ontwikkelen. Bij het oversteken van de Drina bood het Servische leger weinig tegenstand,
maar de bataljons langs de grens hinderden de Oostenrijks-Hongaarse opmars wel. Vrij snel
werd het Poetnik duidelijk dat het 2e leger met een schijnaanval bezig was. Dit gaf hem de
mogelijkheid troepen vanuit het noorden te verplaatsen en zijn hoofdmacht front te laten
maken tegen de opmars van het 5e leger. Dit leidde tot een nachtelijke tegenaanval op het Cer
plateau tegen de vermoeide en slecht bevoorraadde 21 Landwehr divisie, die na verwarde
nachtelijke gevechten gedemoraliseerd op de vlucht sloeg.176 Daarnaast ontstond er een fel
gevecht om het bezit van de stad Šabac, waarbij het een steeds groter deel van het IVe korps
van het 2e leger betrokken raakte. De terugtocht van de 21e Landwehr divisie vernietigde de
hoeksteen van de Oostenrijks-Hongaarse opmars en na enkele verdere dagen van gevechten
waren op 20 augustus alle eenheden van het 5e leger weer terug achter de Drina. Ook de stad
Šabac, die uiteindelijk door het IVe korps veroverd was werd onder druk van Servische
aanvallen op 23 augustus weer ontruimd.
Het mislukte offensief had vergaande consequenties. Potiorek wist met steun van Berchtold
(de minister van buitenlandse zaken die een succes tegen Servië nodig had en daarom het 2e
leger zoveel mogelijk in het zuiden wilde laten) en Tisza (die beducht was voor invallen
vanuit Servië in Hongarije) de keizer ervan te overtuigen dat hij als opperbevelhebber van het
Balkan front niet meer via Conrad, maar direct aan de keizer kon gaan rapporteren.177
Hiermee kwam natuurlijk wel de eenheid van bevelvoering in gevaar, daar Conrad niet meer
zelfstandig over de verdeling van strijdkrachten over de fronten kon beslissen. Twee divisies
van het IVe korps zouden weliswaar alsnog naar Galicië vertrekken, maar het oorspronkelijk
voor Galicië gedachte VIIIe korps (9e infanterie divisie en 21e Landwehr divisie), de 7e en 29e
k.u.k. divisies en de 40e Honvéd divisie bleven op de Balkan.
De Servisch-Montenegrijnse tegenaanval en het tweede en derde Oostenrijks-Hongaarse
offensief (6 september – medio oktober 1914).
Het was nu de beurt aan de Serviërs en Montenegrijnen. Op 6 september vielen Serviërs
Hongaars grondgebied bij Semlin binnen door de Sava over te steken. Ze werden echter
binnen een paar dagen door een Oostenrijks-Hongaarse tegenaanval alweer over de Drina
176 Ibidem, 172-174. 177 Jeřábek, Potiorek. 134-137; Rauchensteiner, Doppeladler, 131-132.
52
teruggedrongen en op 8 september ging het Oostenrijkse-Hongaarse 5e en 6e leger in de
tegenaanval. Deze tegenaanval slaagde erin op enkele punten over de Drina te komen, maar
liep vast in een stellingenoorlog zonder dat veel terrein gewonnen kon worden. In zuidoost
Bosnië gingen Servische en Montenegrijnse eenheden op 11 september in de aanval en
bedreigden Sarajevo en de flank van het noordelijker opererende 6e leger. Door aanvoer van
troepen van het 5e en het 6e leger kon deze dreiging gestuit worden en gedurende de maand
oktober werden het verloren gegane gebied heroverd (figuur 4-2).178
Op 6 november ging Oostenrijk-Hongarije over de gehele lengte van het front aan de Drina
voor de derde keer tot de aanval over en wist het Servische leger ver terug te dringen. Midden
november viel Valjevo, hetgeen de Servische verdedigers die noordelijker tegenover het 5e
leger stonden tot de terugtocht dwong, waarbij begin december ook Belgrado door de Serviërs
ontruimd werd. Ondanks de grote verliezen (de Oostenrijks-Hongaarse sterkte was nog maar
een derde van die aan het begin van het offensief), de moeizame bevoorrading ten gevolge
van slechte verbindingen (geen spoorwegen en nauwelijks wegen), het moeilijke terrein en het
verslechterende weer dreef Potiorek zijn leger voorruit om het Servische leger te vernietigen.
Dit dwong het Servische leger tot een met de moed der wanhoop ondernomen tegenaanval op
het 6e leger, die de zuidflank van het succesvolle 5e leger vormde, die op 3 december begon
(figuur 4-3). Na de slag bij Aranjelovac moest het 6e leger zich terugtrekken, waardoor de
flank van het 5e leger bedreigd werd, waardoor dit moest volgen in de terugtocht, die al snel
in een vrijwel onbeheersbare vlucht werd en leidde tot de ontruiming van al het bezette
Servische gebied.179
Het debacle in Servië betekende zowel het einde van Potiorek als opperbevelhebber op de
Balkan als het einde van zijn actieve militaire loopbaan. Het betekende ook het voorlopige
einde van de Oostenrijks-Hongaarse pogingen om Servië een slag toe te brengen. De
verliezen waren in verhouding tot de ingezette macht schrikbarend. In totaal had Oostenrijk-
Hongarije in 1914 zo’n 462.000 man aan het Balkanfront ingezet waaronder begrepen
logistieke eenheden en garnizoenen. Zoals eerder aangegeven bedroeg de mobile sterkte, die
het merendeel van de verliezen leed 220-280.000 man. De totale verliezen tot midden
december bedroegen 274.000 man, waarvan 28.000 gesneuvelden, 122.000 gewonden, 2000
krijgsgevangen en 75000 vermisten (dat wil zeggen dood of krijgsgevangen) en 47.000
178 Jeřábek, Potiorek. 143-149. 179 Jeřábek, Potiorek. 166-193; Schindler, ‘Disaster’, 185-190.
53
zieken.180 Daarnaast eisten andere fronten de Oostenrijks-Hongaarse mankracht op. Ook
Servië was aan het eind van zijn krachten met een verliescijfer van 200.000; bovendien brak
in Servië een tyfus epidemie uit die eventuele offensieve plannen in de kiem smoorde. Pas in
oktober 1915 zouden de Centralen, nu ook gesteund door Bulgarije Servië opnieuw en nu met
succes aanvallen.
Nationalistische incidenten tijdens de Oostenrijks-Hongaarse operaties in Servië.
De nationaliteitenproblematiek kwam vooral tot uiting in de verhouding tussen de legers en de
lokale bevolking. De operaties speelden zich in die grensgebieden af waar de lokale bevolking
voor het grootste deel servisch was . Potiorek was als Landeschef van Bosnië-Herzegovina
direct na de moord in Sarajevo al overgegaan tot repressie van de servische bevolkingsgroep.
Zoals eerder in hoofdstuk 3 beschreven vertrouwde de Oostenrijks-Hongaarse legerleiding de
servische bevolkingsgroep niet en ze vreesde dat de pro-Servische houding van de bevolking
zou resulteren in collaboratie, verraad, overlopen en directe steun aan de vijand. Inderdaad
haalden bewoners van dorpen in de grensstreek de Servische troepen vaak als bevrijders
binnen.181 Daarnaast lijkt ook de inzet van irreguliere troepen (de Komitadji) door het
Servische leger en het feit dat de derdelijns Servische troepen geen uniformen maar slechts
een armband droegen aanzienlijk bijgedragen te hebben aan de gevoelens van onveiligheid en
onzekerheid aan Oostenrijk-Hongaarse kant.182 De legerleiding anticipeerde hierop met harde
hand. Zowel in Dalmatië als Bosnië werden Schützkorpsen gerekruteerd uit de wel
betrouwbaar geachte mohammedaanse en kroatische bevolkingsgroepen om de Gendarmerie
terzijde te staan en tegelijkertijd militairen voor het front vrij te maken. Notabelen uit de
orthodoxe gemeenschap werden in gijzeling genomen; tegen verklaarde servische
nationalisten werden processen wegens hoogverraad aangespannen, die in vele gevallen tot de
doodstraf leidden en in het veld waren officieren gemachtigd standrechtelijk op te treden in
geval van (het vermoeden van) spionage en het doorgeven van berichten. Dit leidde tot een
waar schrikbewind, dat voor een belangrijk deel gericht was tegen een deel van de eigen
bevolking. Vanaf 5 oktober 1915 moesten alle Bosnische serviërs, die binnen een afstand van
5 tot 6 kilometer ten westen van de Drina woonden dwangarbeid verrichten en op 22
november verordonneerde Potiorek dat de weerbare mannelijke bevolking tussen zestien en
zestig jaar in concentratiekampen moest worden opgesloten om bij de aanleg van wegen te
180 ÖULK dl.1, 759. 181 Mitrović, Serbia’s Great War, 74-76. 182 Volgens de officiële Oostenrijkse geschiedenis droegen deze Komatidja zelfs geen armband , ÖULK, dl.1, 98.
54
worden ingezet. De bosnische serviërs lieten zich van hun kant ook niet onbetuigd en in door
Servische troepen bezette delen van Bosnië kwam het tot aanslagen op de mohammedaanse
medeburgers. Ook verwoesten Servische en Montenegrijnse troepen bij hun opmars dorpen en
maakten zich schuldig aan allerlei vormen van geweldpleging tegen (meestal)
mohammedaanse bewoners.183
Nationalistische incidenten binnen het leger
De literatuur is zeer spaarzaam als het gaat om meldingen over nationalistische incidenten
binnen het Oostenrijks-Hongaarse leger tijdens de operaties in Servië van augustus tot
december 1914. De belangrijkste algemene werken geven weliswaar een globale beschrijving
van het verloop van campagnes, maar gaan niet in op incidenten.184 Irving Root refereert in
zijn aan de oorlog op de Balkan gewijde deel wel aan de multi-etnische problematiek van het
Oostenrijks-Hongaarse leger, maar geeft verder geen details.185 Rauchensteiner, Rothenberg,
Jeřábek, Schindler en Olsansky geven meer details.186 Zij maken duidelijk dat het eerste
offensief tegen Servië weliswaar mislukte door het falen van de uit Bohemen afkomstige 21e
Landwehr infanteriedivisie, maar dat daar een aantal niet op nationaliteit terug te voeren
factoren aan ten grondslag lag. De concentratie van de divisie verliep vertraagd, wat leidde tot
de noodzaak van geforceerde marsen om tijdig de plaats in de frontlijn in te nemen. Na het
oversteken van de Drina moest de divisie de Cer heuvelrug beklimmen bij een temperatuur
van rond de dertig graden, gehinderd door vertragingsgevechten door irreguliere
tegenstanders en met een (mede daardoor) achterblijvende bevoorrading, leidend tot onder
andere een tekort aan water. Pas tegen middernacht bereikte de divisie het opmarsdoel op het
Cer plateau en richtte daar zijn nachtkwartier in, waarin ze nog diezelfde nacht door een
Servische tegenaanval verrast werd. Deze nachtelijke aanvallen, gevolgd door aanvallen van
de Servische cavalerie de dag erna, veroorzaakten een complete ineenstorting van het moreel
van de 21e Landwehr divisie en een terugtocht over de Drina, die de vorm van een vlucht
aannam. Door deze terugtocht raakte de linkerflank van de Oostenrijks-Hongaarse opmars
bedreigd en dat leidde na verdere Servische aanvallen tot het terugtrekken van de gehele
Oostenrijks-Hongaarse invasiemacht achter de Drina.
183 Jeřábek, Potiorek. 162-165. 184 Strachan, First World War, 335-347; Herwig, First World War, 87-89; Keegan, First World War, 165-168; Stevenson, 1914-1918, 71-73. 185 G. Irving Root, Balkan battles. A history of the Balkan fronts of the First World War (Baltimore 2010), 73-91. 186 Rauchensteiner, Doppeladler, 130; Rothenberg, Army Francis Joseph, 182-184; Jeřábek, Potiorek. 118-132; John R. Schindler, ‘Disaster’, 168-174; Olsansky, Nationalismusphänomene, 67-73.
55
De 21e Landwehr divisie werd tot zondebok voor het mislukken van het eerste Oostenrijks
offensief gemaakt. Potiorek kondigde het standrecht over de divisie af, dat pas op bevel vanuit
Wenen begin september opgeheven werd en er werd een onderzoek ingesteld. Het verslag van
de onderzoekcommissie, dat pas een jaar later beschikbaar kwam, geeft een beeld van een
eenheid “die onder een minder goed functionerende commandant niet tegen de
wisselvalligheden van de oorlog opgewassen was”.187 Het wordt uit de literatuur niet duidelijk
hoe de sprong van het falen van een divisie naar het falen van een nationaliteit verlopen is.
Schindler stelt kortweg (en zonder directe bronverwijzing): “Geconfronteerd met een
beschamende nederlaag viel het officierskorps, inclusief de generale staf terug op de diep
ingesleten verdenking van tsjechische troepen” en “de geleerde les was niet dat training en
tactiek, in het bijzonder tegenover een ervaren tegenstander, onvoldoende waren, maar dat de
soldaten – en in het bijzonder tsjechen – een stevig aangezet, indringender toezicht nodig
hadden.”188 Rothenberg stelt onder verwijzing naar onder andere Österreich-Ungarns letzter
Krieg: “Het mislukken van Potioreks eerste offensief werd geweten aan het gedrag van de 21e
Landwehr divisie, die in Bohemen gerekruteerd was en disloyaliteit werd valselijk
toegeschreven aan andere tsjechische eenheden die in Servië vochten.”189 Olsansky geeft aan
dat Potiorek in zijn verslag over de slag de drie grotendeel uit tsjechen bestaande regimenten
van de 21e Landwehr divisie de schuld gaf terwijl hij het 6e duitstalige, maar ook uit Bohemen
afkomstige regiment van die kritiek uitzonderde. Hij verwijst ook naar de officiële
Oostenrijks-Hongaarse geschiedenis om aan te geven dat deze mening van Potiorek daarin
overgenomen werd.190
De verwijzingen naar zowel Conrads memoires als de officiële geschiedenis laten iets
vreemds zien. Conrad refereert op de geciteerde pagina inderdaad tot tweemaal toe aan het
“Versagen der 21. I. D.”, maar noemt nergens de tsjechische achtergrond van de eenheid.191
De verwijzing naar de officiële geschiedenis is nog verrassender. Ook hier wordt, zoals zo
vaak in dit werk, in een voetnoot de nationaliteitenproblematiek aan de orde gesteld. Met
betrekking tot de loyaliteit van de tsjechische troepen in Servië staat er: „Am wenigsten wäre
es gerechtfertigt, das Mißgeschik der Division – wie es auch zuweilen geschah – nationalen
Ursachen zuzuschreiben. Dies geht schon daraus hervor, daß die aus den gleichen Gegenden 187 Kriegsministerium Präsidium 1-75/1-6 (1915) gerefereerd in Jeřábek, Potiorek. 120-121; Schindler, ‘Disaster’, 175 188 Ibidem,177. 189 Rothenbergh, Army Francis Joseph, 183-184. 190 Olsansky, Nationalismusphänomene, 68-69. 191 Conrad, Dienstzeit, dl.4, 441.
56
ausgehobene Bataillone der 9. ID. in denselben Tagen, in denen die Schützen vom Unglück
verfolgt waren, Außerordentliches leisteten. Übrigens hatte die 21. SchD. auch das SchR.6 in
seinen Reihen, das treffliche Schwesterregiment des ruhmreichen Egerländer IR.73.“ 192 Hier
lijkt het vaak wat bloemrijke taalgebruik van de officiële geschiedenis de onzorgvuldige lezer
op het verkeerde been te zetten. Am wenigsten wäre es gerechtfertigt betekent niet dat het op
zijn minst gerechtvaardigd is, zoals Schindler en Olsansky stellen, maar juist dat het niet
gerechtvaardigd zou zijn het falen van de divisie aan nationale oorzaken toe te schrijven. De
rest van de voetnoot maakt dit ook duidelijk, hoewel de verwijzing naar het duitstalige
Egerländer regiment de al eerder in hoofdstuk 1 genoemde duits-oostenrijkse partijdigheid
van de auteurs laat zien.
Uit de verdere gevechtsgeschiedenis van de 21e Landwehr divisie in Servië komen geen
additionele nationaliteitenproblemen naar voren. De divisie werd weer op sterkte gebracht en
participeerde in het tweede offensief van Potiorek, waarin hij na het oversteken van de Sava
rivier vastliep in een stellingenoorlog, waarbij zeer grote verliezen geleden werden, maar geen
vooruitgang geboekt werd.193 Ook in het derde offensief van Potiorek participeerde de divisie
in de aanval op Valjevo en de slag aan de Kolubara rivier. Wel waren er, vooral bij de
terugtrekking na het derde offensief meldingen van desertie, maar dat gold voor alle
betrokken eenheden en vooral voor zuid-slavische militairen.194 Toen de divisie uiteindelijk
op Oostenrijks bodem terugkeerde waren er nog maar 1025 man infanterie over van de initiële
gevechtssterkte van 16.667; de sterktes van de individuele regimenten bedroeg 625, 230, 90
en 80 man! In totaal had de divisie tijdens de gehele campagne in Servië 21.552 man verloren,
waarvan 1619 gesneuveld en 7892 vermist (gesneuveld of krijgsgevangen).195
Misschien ernstiger voor het verlies aan vertrouwen in de tsjechische troepen dan het militaire
falen op het Cer plateau waren gebeurtenissen in het achterland. Bij het uitrukken van het 2e
Marschbataillon van het 8e regiment van de 21e Landwehr divisie uit Praag op 23 september
1914 was het tot nationalistische demonstraties gekomen: sommige soldaten droegen
tsjechisch-nationalistische vlaggen en symbolen. Het door de legerautoriteiten ingestelde
onderzoek weet de problemen aan een te klein aantal officieren voor de grote eenheid in
combinatie met nationalistische en socialistische propaganda in Praag. Aanbevolen werd dat 192 ÖULK, dl 1, 151. 193 Schindler, ‘Disaster’, 180-183. 194 Spence, ‘The Yugoslav role’, 359. 195 Schindler, ‘Disaster’, 190-191.
57
het regimentsgarnizoen en ersatz kader zo spoedig mogelijk uit de vergiftigde atmosfeer van
Praag verplaatst zouden worden. Al op 8 oktober werd de verplaatsing van het 3e
Marschbataillon van het 8e regiment van Praag naar St. Pölten in Neder Oostenrijk uitgevoerd
en dergelijke verplaatsingen werden voor meer tsjechische eenheden en later ook eenheden
van andere van disloyaliteit verdachte nationaliteiten doorgevoerd.196
Al met al lijkt het er toch wel sterk op dat de vermeende disloyaliteit van de tsjechen aan het
begin van de oorlog vooral in de gedachtenwereld van het Oostenrijks-Hongaarse opperbevel
bestond. Militaire tegenslagen van tsjechische eenheden werden door bevelhebbers
uitvergroot terwijl successen juist veronachtzaamd werden. Het eerste vertoon van
nationalistische sympathieën bij reservetroepen lijkt aangegrepen te zijn om depots van
reservetroepen te verplaatsen naar voornamelijk duitstalige en hongaarse regio’s die
betrouwbaar geacht werden.
Galicië en Polen
De historiografie van de 1914 campagnes in Galicië en Polen blijkt verrassend beperkt. De
meest uitgebreide operationele beschrijving van de oorlogshandelingen in Galicië in 1914 is
terug te vinden in de officiële Oostenrijks-Hongaarse geschiedenis. Het door de
Truppendienst in Wenen uitgegeven zakboek geeft een kort, maar volledig overzicht.197 Er
bestaan geen recente monografieën of artikelen over de gebeurtenissen in Galicië in 1914,
maar een aantal algemene werken besteedt er wel uitgebreid aandacht aan.198 De
beschrijvingen van Stone en Strachan lijken het meest objectief: Rauchensteiner, Herwig en
Stevenson zijn erg beknopt. Keegan en vooral Neiberg en Jordan benaderen het verloop van
de operaties sterk vanuit de nationaliteitenkwestie, waarbij de laatstgenoemden soms
vervallen in niet gedocumenteerd suggestief taalgebruik en incomplete weergave van de feiten.
Strategie en krachtsverhoudingen
Voor het uitbreken van de oorlog had nauwelijks overleg tussen de chefs van de generale
staven Conrad en Moltke plaatsgevonden; dit was pas vanaf 1909 op gang gekomen. Conrad 196 Ibidem, 183-184. 197 ÖULK dl.1, 155-338 (de zomerveldtocht tot de terugtocht naar de rivier de San op 12 september); ibidem, 341-600 (de herfstveldtocht); ibidem, 765-818 (de veldtocht van Limanova-Łapanów); Wagner, Der Erste Weltkrieg , 47-65. 198 Herwig, First World War, 89-96 en 106-111; Keegan, First World War, 168-187; Michael Neiberg en David Jordan, The Eastern Front 1914-1920 (Londen 2008) 55-70; Rauchensteiner, Doppeladler, 134-136 en 160-167; Stevenson, 1914-1918, 69-71 en 77-79; Stone, Eastern Front 70-121; Strachan, First World War, 347-352 en 357-373.
58
was door Moltke niet over de Duitse concentratie tegen Frankrijk geïnformeerd en Moltke
werd onplezierig verrast door de relatief grote hoeveelheid troepen die Conrad tegen Servië
samentrok. Er waren vage afspraken over een gezamenlijke aanval vanuit Oost-Pruisen en
Galicië in de richting Siedlec om zo Warschau en Russische troepen in de Poolse saillant af te
snijden, maar deze plannen waren nooit operationeel uitgewerkt. Moltke informeerde Conrad
pas op 3 augustus, dat het 8e Duitse leger in Oost-Pruisen defensief zou optreden en niet naar
het zuidoosten zou aanvallen.199 Zowel de officiële Oostenrijks-Hongaarse geschiedschrijving
als Conrad in zijn memoires beklagen zich – tot op zekere hoogte terecht - over deze
opstelling van de Duitsers en verschuilen zich erachter om hun falen te verklaren.200 Dit
laatste lijkt minder terecht omdat de beslissingen van het Oostenrijks-Hongaarse opperbevel
de veranderde situatie niet als uitgangspunt voor het eigen optreden namen.
In de eerste plaats waren de krachtsverhoudingen in Galicië in het nadeel van de
Dubbelmonarchie. De Russen hadden bij het begin van de operaties in Galicië op 18 augustus
een strijdmacht van vijfendertig infanteriedivisies en twaalf cavaleriedisvisies tegen
Oostenrijk-Hongarije geconcentreerd, die voor het eind van de maand zou uitgroeien tot
drieënvijftig infanterie- en achttien cavaleriedivisies. Oostenrijk-Hongarije kon hier slechts
zevendertig infanteriedivisies, een aantal Landsturm brigades, twee Duitse Landwehr divisies
en tien cavalerie divisies tegenoverstellen.201 Ook de strategische ligging van Galicië pleitte
voor een defensieve strategie: het gebied ligt als een cirkelsegment ten noorden van het
Karpaten gebergte. Een opmars vanuit Galicië naar het (noord)oosten leidt tot divergerende
opmarslijnen waardoor flanken van oprukkende legers kwetsbaar worden en ze elkaar steeds
slechter kunnen ondersteunen. Defensief beschikte het Oostenrijks-Hongaarse leger over de
gefortificeerde steden Przemysl en Krakau; bovendien werd Oost-Galicië doorsneden door
een aantal zuid-noord lopende rivieren en heuvelruggen.202
Ondanks deze nadelen besloot Conrad in Galicië in het offensief te gaan, waarbij hij van zijn
oorspronkelijke defensieve opzet afweek. Het oorspronkelijke Oostenrijks-Hongaarse
mobilisatieplan was uitgegaan van een ontplooiing dicht op de Russische grens, maar in maart 199 Norman Stone, ‘V.Moltke-Conrad: relations between the Austro-Hungarian and German general staffs, 1909-14’, The Historical Journal IX, 2 (1966) 201-228. 200 ÖULK dl.1, 160-162; Conrad, Dienstzeit, dl.4, 375-377; Strachan, First World War, 347-348; Günther Kronenbitter, ‘Von »Schweinehunden« und »Waffenbrüdern«. De Koalitionskrieg der Mittelmächte 1914/15 zwischen Sachzwang und Ressentiment‘in: Groß, G.P. Ed., Die vergessene Front. Der Osten 1914/15 (Paderborn 2006) 121-143, aldaar 126-127. 201 Stone, Eastern Front, 84. 202 Ibidem, 80; Keegan, First World War, 168-169.
59
1914 had Conrad besloten tot een zogenaamde Rückverlegung van deze ontplooiing, waarbij
hij zelfs bereid was de stad Lemberg op te geven. Rauchensteiner suggereert dat hij hiertoe
kwam om zijn ontplooiing beter bij die van het Duitse leger te laten aansluiten.203 Het kan dus
zijn dat Conrad, toen hem duidelijk werd dat Duitsland eerst in het westen zou concentreren,
besloot tot zijn oorspronkelijke plannen terug te keren. De concentratiegebieden, die in het
achterland van Galicië lagen (de steden Krakau, Przemysl en Lemberg) bleven echter
hetzelfde, waardoor de troepen tot lange marsen gedwongen werden om zo mogelijk de
Russen in hun concentratiepunten te kunnen aanvallen.
De openingszetten en de slag om Lemberg
De Oostenrijks-Hongaarse strijdmacht in Galicië was verdeeld in drie legers: van noord naar
zuid het 1e, 4e en 3e leger. Deze legers werden geflankeerd door twee leger detachementen: in
het noorden de groep Kummer, die aangevuld zou worden met een Duits Landwehr
legerkorps (de groep Woyrsch) en in het zuiden de groep Kövess, die na aankomst van de
versterkingen uit Servië het 2e Oostenrijks-Hongaarse leger zou worden. Hier tegenover had
Rusland vier legers opgesteld: van noord naar zuid het 4e, 5e, 3e en 8e leger. In het noorden
waren de Oostenrijks-Hongaarse legers numeriek gelijkwaardig aan de tegenover hen
liggende Russische legers, waardoor deze legers in de openingsgevechten succesvol waren.
Het Oostenrijks-Hongaarse leger versloeg in de openingsgevechten het Russische 4e leger bij
Kraśnik (23-26 augustus) en het Oostenrijks-Hongaarse 4e leger slaagde er bijna in om het
Russische 5e leger tijdens de slag bij Komarów (26 augustus – 1 september) te omsingelen;
alleen een tijdige terugtocht kon de Russen hiervoor behoeden. In het zuiden echter kwam het
Oostenrijks-Hongaarse 3e leger in de problemen. Zonder dat Conrad of de legercommandant
zich dat realiseerden stond het Oostenrijks-Hongaarse 3e leger tegenover twee Russische
legers (het 3e en het 8e) die een anderhalf maal zo grote overmacht vormden. Desondanks
ging het Oostenrijks-Hongaarse 3e leger in het offensief in de slag bij Złoczów, waarna het
achter de rivier Gnila Lipa terug moest trekken. Na 28 augustus ging het samen met het 2e
leger, dat inmiddels vanaf de Balkan was aangekomen weer in de aanval en weer werden de
Habsburgse leger door de Russen teruggeslagen. De verliezen en wanorde bij de Oostenrijks-
Hongaarse eenheden waren zo groot dat ze de Russische opmars niet konden stuiten en ze op
203 Rauchensteiner, Doppeladler, 55. Overigens wordt ook wel een verband gelegd tussen de verandering van de Oostenrijks-Hongaarse concentratieplannen en het verraad van Alfred Redl in 1913 en met het verlies van de Roemeense steun tijdens de Tweede Balkanoorlog; zie Lothar Höbelt, , ‘«So wie wir haben nicht einmal die Japaner angegriffen». Ősterreich-Ungarns Nordfront 1914/15’ in: Groß, G.P. Ed., Die vergessene Front. Der Osten 1914/15 (Paderborn 2006) 87-119, aldaar 89-90.
60
3 september niet alleen gedwongen waren de stad Lemberg op te geven, maar zich ook op de
rivier de San terug te trekken (zie voor de situatie op 1 september figuur 4-4). Conrad
probeerde met een riskante manoeuvre het tij nog te keren en plande een tegenaanval met het
4e leger vanuit het noorden op de rechterflank van het Russische 3e leger (slag bij Rawa-
Ruska (3-11 september) leidde. Deze tegenaanval was niet succesvol, maar de verandering
van marsrichting had geleid tot een opening tussen het Oostenrijkse 4e en 1e leger. De Russen
maakten van deze opening gebruik om zowel het Oostenrijks-Hongaarse 4e als 1e leger met
omsingeling te bedreigen, waaraan beide legers zich slechts met de grootste moeite konden
onttrekken. Het gevolg was dat, om de frontlijn te stabiliseren, een nog verder gaande
terugtrekking in de richting van de Karpaten en de stad Krakau nodig was, waarbij de
gefortificeerde stad Przemysl door de Russen omsingeld en belegerd werd (zie figuur 4-5).
De herfstveldtocht: slagen bij Łodz, Iwangorod en Limanowa-Łaparów
De Oostenrijks-Hongaarse terugtocht in de richting Krakau vergrootte de dreiging op een
Russisch inval in de richting van Duits Silezië met de belangrijke stad Breslau. De nieuwe
chef van de Duitse Generale Staf Falkenhayn zag zich gedwongen zijn bondgenoot te hulp te
komen. Op de linkerflank van het Oostenrijks-Hongaarse leger werd het Duitse 9e leger
gevormd uit eenheden die vanuit Oost-Pruisen werden verplaatst en eenheden die van het
Westelijk front gehaald waren. Met dit Duitse 9e leger als speerpunt gingen achtereenvolgens
de Oostenrijks-Hongaarse legers van noord naar zuid weer in de aanval in de richting van de
rivieren Weichsel en San; in het zuiden slaagde het Oostenrijks-Hongaarse 3e leger er in de
stad Przemysl te ontzetten (zie figuur 4-6). De aanval van het Duitse 9e leger kwam op korte
afstand van Warschau tot staan en omdat de Russen ten noorden van Warschau troepen voor
een tegenaanval concentreerden werd het gedwongen zich terug te trekken; het uit de
Karpaten naar het noorden verplaatste Oostenrijks-Hongaarse 2e leger vulde het gat dat
hierdoor met het Oostenrijks-Hongaarse 1e leger ontstond. Dit leger probeerde nog het
oversteken door de Russen van de Weichsel bij Ivangorod te voorkomen maar werd
teruggeslagen, zodat ook het Oostenrijkse leger weer terug moest trekken. In het noorden
raakten de Duitsers verwikkeld in de gecompliceerde slag rond de stad Łodz, die ze met grote
moeite wisten te winnen, maar in het zuiden werden de Habsburgse legers steeds verder
teruggedreven, waarbij het 3e leger op de Karpatenpassen terugtrok en zo de doorbraak van
Russen in de Hongaarse laagvlakte verhinderde, maar wel de vesting Przemysl weer liet
isoleren; het 4e leger werd steeds verder in de richting Krakau teruggedreven (zie figuur 4-7).
Een laatste offensief van het Oostenrijks-Hongaarse 4e leger tegen de flank van het
61
opdringende Russische 3e leger (1-12 december 1914) stabiliseerde uiteindelijk het front.
Deze slag bij Limanowa-Łapanów staat in de geschiedschrijving bekend als de laatste slag
tegen de Russen die de Habsburgse legers op eigen kracht (dat wil zeggen zonder Duitse
steun) wisten te winnen, maar zelfs dat is niet helemaal waar: tijdens de slag maakte de Duitse
43e reservedivisie deel uit van de Habsburgse slagorde, bovendien zou in 1915 de verovering
van Montenegro nog een volledige Oostenrijks-Hongaarse operatie zijn.
Nationalistische incidenten tijdens de Oostenrijks-Hongaarse operaties in Galicië
Het aantal incidenten in het leger tijdens de slagen in Galicië, dat zijn weg in de literatuur
gevonden heeft is zeer beperkt. Daar elke eenheid, zoals eerder besproken, een nationaliteiten
signatuur had, bestond de mogelijkheid om elke keer als een eenheid niet succesvol was of op
de vlucht sloeg dit als een nationaliteitenincident aan te merken. Door het voor Oostenrijk-
Hongarije rampzalige verloop van de veldtocht in Galicië zou dat in de praktijk voor elke
eenheid kunnen gelden en dat zou de reden kunnen zijn dat het niet gebeurd is. Als voorbeeld
kan de 23e Honvéd infanteriedivisie gelden; deze sloeg op de vlucht nadat een naastgelegen
Landsturm eenheid op de vlucht geslagen was en de aftocht van deze eenheden
compromitteerde de verdediging van Lemberg zodanig dat de stad opgegeven werd. Deze
divisie was voor veertig procent magyaars, veertig procent servo-kroatisch en twintig procent
roemeens. Zowel de officiële geschiedenis als Conrad noemen de divisie zonder op de
nationaliteit in te gaan.204 Misschien was het anders geweest als de divisie tsjechisch geweest
was, maar Olsansky komt in zijn analyse nu juist tot de conclusie dat de legercommandant en
de officiële geschiedschrijving juist veel lof hebben voor de tsjechische eenheden, die het
grootste contingent van het 4e leger uitmaakten.205
Toch verklaren diverse moderne auteurs het falen van het Oostenrijks-Hongaarse leger in
Galicië vanuit de onbetrouwbaarheid van de slavische troepen als gevolg van de
nationaliteitenproblematiek. Het bontst maken Neiberg en Jordan het in hun beschrijving van
de val van Lemberg: “Amid this environment, the smashed remnants of five Austrian corps
converged on a terrified Lemberg. Some Austro-Hungarian units had managed to recover and
offer belated resistance, but is was far too little too late. The Russians began an artillery
bombardment of the city and moved infantry around it to cut off possible avenues of retreat to
the west. In the early morning hours of 2 September, Russian troops began to enter the city’s
204 ÖULK dl.1, 253-254; Conrad, Dienstzeit dl.4, 648. 205 Olsansky, Nationalismusphänomene, 73-74 met verwijzingen naar ÖULK dl1, 225; 229 en 237.
62
suburbs. The Austro-Hungarians sent the only troops at hand to meet the charge. They were
part of one of the last remaining contingents of Slavs and the Russian commander ordered his
men to fire above their heads as a signal that they could safely surrender themselves rather
than be killed. The Slavs understood the message and threw down their guns and walked to
the Russian lines, Non-Slavic troops fled in the opposite direction. Most never made it out of
the closing Russian noose.”206 Waarlijk een prachtig stuk proza, waarvan niets overeenkomt
met de bestaande literatuur en dat zonder bronvermelding gedebiteerd wordt. In de eerste
plaats is er in de stad Lemberg zelf niet gevochten, maar trok het Russische 3e leger op 3
september voorzichtig een onverdedigde stad binnen. Geen enkele eenheid van het
Oostenrijks-Hongaarse 2e en 3e leger is door omsingeling volledig vernietigd en het verhaal
dat de Russen over de hoofden van de slavische soldaten heen schoten is in andere literatuur
niet terug te vinden. Het lijkt me ook wat moeilijk om op afstand in de hitte van een gevecht
te onderkennen of de manschappen tegenover je duits, hongaars of slavisch zijn.
Bovenstaand citaat wekt de indruk alsof massadesertie van slavische troepen uit het
Oostenrijks-Hongaarse leger endemisch was. Bij deze vorm van desertie gaan eenheden als
formatie over naar de vijand. Dat dit zelfs in een gestabiliseerd front een moeilijke opgave
was is terug te lezen in de beschrijving die Mark Thomson in zijn boek The white war van een
dergelijke poging aan het Italiaanse front geeft.207 In de wanorde van een mobiele strijd, zoals
rond Lemberg kan van de noodzakelijke organisatie voor een dergelijke massadesertie geen
sprake zijn geweest. Het leidt overigens geen twijfel dat het Oostenrijks-Hongaarse leger bij
Lemberg een nederlaag geleden heeft, waarbij zo’n 100.000 krijgsgevangen gemaakt zijn. Het
grote aantal krijgsgevangen kan geweten worden aan het feit dat de verdedigende eenheden
van het Oostenrijks-Hongaarse 2e en 3e leger door zijn strijd tegen een overmacht
gedemoraliseerd raakten en de terugtocht chaotisch verliep. In zijn studie over
krijgsgevangenen in de Eerste Wereldoorlog stelt Rachamimow dat onder zulke
omstandigheden “de nationale identiteit van de soldaat weinig relevant is” en citeert hierbij
Richard Holmes: “once a panic gets under way it develops a frenetic momentum of its
own…and those involved seem to lose many of their human characteristics, and become
animals given over to the hysteria of the herd.”208 De literatuur maakt overigens wel melding
206 Neiberg en Jordan, The Eastern Front, 57-58. 207 Mark Thompson, The white war. Life and death on the Italian front 1915-1919 (London 2009, first published in 2008), 284-293 ,zonder bron weergegeven, maar zie ook Max Borv, ‘Das Verrat von Carzano, Militärwissenschaftliche Mitteilungen 61 (1930) 478-483. 208Rachamimov, POWs, 43; Richard Holmes, Acts of war: the behaviour of men in battle(New York 1985) 228.
63
van (mogelijke) massadeserties en deze worden vaak in samenhang met beschrijvingen zoals
hierboven weergegeven. Alle deze meldingen zijn op de volgende twee incidenten terug te
voeren.
Tussen 6 en 11 september (tijdens de slag bij Rawa-Ruska) liep de sterkte van de 26e
Landwehr divisie terug van 8920 naar 2200 man, zonder dat dat uit bloedige verliezen kon
worden verklaard. Österreich-Ungarns letzter Krieg vermeldt in een voetnoot dat het een
voornamelijk uit tsjechen bestaande brigade betreft, maar tevens dat zowel de commandant
als de legercommandant achter hun soldaten blijven staan en zich lovend over de eenheid
uitspreken. De schrijver speculeert dan in dezelfde voetnoot dat in deze eenheid al de werking
van het antimilitaristische pacifistische propaganda voelbaar werd.209 Het andere incident
betrof het zich op 26 oktober in de buurt van Przemysl zonder tegenstand te leveren
overgeven van een aantal eenheden van het uit Bohemen afkomstige 36e regiment. De auteur
gaat niet in op mogelijke oorzaken voor deze desertie. Ironisch is dat het hierdoor gevormde
gat door de hierboven ook in verband met massadesertie genoemde 26e Landwehr divisie
gedicht werd.210 Rauchensteiner noemt beide incidenten, samen met de nationalistische
uitingen bij het vertrek van de tweede en derde marsbataljons uit Praag (zie ook hoofdstuk 3),
als onderwerp van de situatie beoordeling door het Kriegsüberwachungsamt in oktober 1914.
Omdat hij het over het 30e infanterieregiment en niet over de 26e Landwehr divisie, waarvan
het 30e regiment deel uitmaakte, heeft, ontstaat makkelijk de indruk dat hier een derde
incident beschreven wordt.211 Keegan noemt alleen in algemene zin dat “gedurende de
gevechten met de Russen, de tsjechen van het IXe korps (waar zowel het 30e als het 36e
regiment infanterie deel van uitmaakten) verdacht werden van grootschalige desertie naar de
vijand”.212 Olsansky bespreekt beide incidenten ook, maar geeft aan dat het incident met het
36e regiment door gebrek aan documentatie niet goed te onderzoeken is, met uitzondering van
de reactie van de bataljonsadjudant die aangaf dat er van de 21 officieren van het regiment
alleen hijzelf en nog een luitenant over waren geweest en dat delen van het regiment volledig
zonder leiding waren geweest.213
209 ÖULK dl.1, 305. 210 Ibidem, 478. 211 Rauchensteiner, Doppeladler, 179. 212 Keegan, First World War, 184. 213 Olsanky, Nationalismusphänomene, 78.
64
Ondanks de initiële successen bij Kraśnik en Komaróv was de Galicische veldtocht voor
Oostenrijk-Hongarije rampzalig verlopen. Aan het eind van het jaar was het grootste gedeelte
van Galicië met de stad Lemberg verloren gegaan en het verlies van Krakau en een doorbraak
naar de Hongaarse laagvlakte was slechts ternauwernood voorkomen. De grote vesting
Przemysl was met 120.000 militairen honderd kilometer achter het front ingesloten. De
verliezen aan het Galicische front bedroegen eind 1914 bijna 1 miljoen man, waarvan 87.000
gesneuvelden en 182.500 vermisten en gevangenen. Ondanks de aanvoer van 620.000 man als
vervangingstroepen bedroeg de gezamenlijke sterkte van de Oostenrijks-Hongaarse legers in
Galicië eind 1914 1.170.000 man waarvan slechts 682.000 als gevechtstroepen (Kampfstand);
de sterkte van een divisie lag tussen de 4000 en 6000 man, in plaats van rond the 15-16000.214
Feitelijk lijken massadeserties bij deze grote verliezen slechts een beperkte rol gespeeld te
hebben, toch was de chef van de Oostenrijks-Hongaarse General Staf Conrad von Hötzendorff
tot de overtuiging gekomen dat er sprake was van “…schmälichen Fälle von Hochverrat und
Überlaufen zum Feinde…, wie sie bei den tschechischen Truppen schön im ersten Kriegsjahre
vorkamen.”215
De Karpatenwinter216
Het Karpaten gebergte dat zich van zo’n 50 km ten zuiden van Krakau tot aan Donau in
Roemenië uitstrekt, vormde tijdens de 1914 campagnes in Galicië de zuidelijke begrenzing
van de operaties. Het Oostenrijks-Hongaarse leger had in eerste instantie met
tweedelijnstroepen de passen over het gebergte gezekerd; einde 1914 waren deze
samengebracht in de legergroep Pflanzer-Baltin, die uiteindelijk zou uitgroeien tot het
Oostenrijks-Hongaarse 7e Leger. Tijdens de gevechten in november en december had het
Oostenrijkse 3e Leger zich door de Karpaten teruggetrokken en waren een aantal passen,
waaronder de belangrijke Dukla pas verloren gegaan, voordat de Russische opmars tot staan
gebracht kon worden. Voor Oostenrijk-Hongarije dreigde daarmee een Russische inval over
de Karpaten naar de Hongaarse laagvlakte die een serieuze dreiging voor Boedapest
betekende en daarnaast waren honderd kilometer achter het front zo’n 120.000 soldaten
ingesloten in de vesting Przemysl. 214 ÖULK dl.2, bijlage 1, tabellen 1, 2 en 3. 215 Conrad, Dienstzeit dl.5, 984. 216 Er is in de literatuur weinig aandacht voor de gevechten in de Karpaten. De meest uitgebreide beschrijving is terug te vinden in ÖULK dl.2, 33-272 en in Weltkrieg dl.7, 74-153. Een recente, door gebrek aan goede redactie moeilijk toegankelijke monografie is Graydon A. Tunstall, Blood on the snow. The Carpathian winter war of 1915 (2010 University Press of Kansas); algemene werken met kortere, maar adequate beschrijvingen van de Karpaten operaties zijn Rauchensteiner, Doppeladler, 199-211; Wagner, Der Erste Weltkrieg , 85-91; Stone, Eastern Front, 111-116.
65
Het ontzetten van Przemysl werd het belangrijkste militaire doel van de Habsburg monarchie.
De gekozen strategie leek uit wanhoop geboren. Aan de ene kant was de symboolwaarde van
Przemysl hoog en zou de val, met de overgave van meer dan honderdduizend soldaten
mogelijk diplomatieke repercussies hebben op de positie van de neutralen (Bulgarije,
Roemenië en Italië). Aan de andere kant betekenden de plannen voor het Oostenrijks-
Hongaarse leger, dat in de woorden van de auteurs van de Oostenrijks-Hongaarse officiële
geschiedenis “… gegen Ende des opferreichen Feldzuges 1914 zu einer Landsturm und
Milizarmee geworden war” een schier onmogelijke taak.217 De grote verliezen van de
afgelopen maanden waren nog lang niet aangevuld en dat gold in het bijzonder voor de
verliezen aan beroepsofficieren, die door jonge, minder ervaren reserveofficieren werden
vervangen. Daarnaast was het terrein één van de minst geëigende voor grote legeroperaties en
dat gold zeker in de winter. De Karpaten bergketen was zo’n veertig tot zestig kilometer breed
bestond uit dicht beboste bergen met hoogten van 1.500 tot 2.500 meter, die slechts in
beperkte mate door wegen en spoorwegen ontsloten waren.218 De winter veroorzaakte
sneeuwstormen, metersdikke sneeuwval en de temperatuur kon ’s-nachts dalen zorgde tot
vijfentwintig graden onder nul. Als het vroor werden hellingen door ijsvorming onbegaanbaar
en als (incidenteel) de dooi inviel werden door de modder alle wegen onbegaanbaar. Het weer
en de terreinomstandigheden vormden naar huidige begrippen ondenkbare ontberingen voor
de troepen: bevriezing zou de belangrijkste doodsoorzaak worden. Onder deze condities werd
het bovendien vrijwel onmogelijk artillerie naar voren te verplaatsten, waardoor offensieven
door gebrek aan ondersteuning vastliepen en veroverde posities door het gebrek aan
artillerieondersteuning vervolgens zelf een doelwit voor tegenaanvallen werden.
Al vanaf de val van Lemberg had Conrad gevraagd om de inzet van Duitse divisies aan het
Oostenrijks-Hongaarse front. Dit had in eerste instantie geleid tot de vorming en inzet van het
Duitse 9e leger ten noorden van Krakau, maar tijdens de slag om Łodz was dit leger naar het
noordwesten verplaatst en had het Oostenrijks-Hongaarse 2e Leger het gat opgevuld (Zie
Figuur 4-8). Tijdens de bespreking tussen de generale staven van Duitsland en Oostenrijk-
Hongarije op 1 januari 1915 werd besloten tot de vorming van een onder Duitse leiding staand 217 Dit citaat, dat ÖULK gebruikt om de prestatie en uithoudingsvermogen van het Oostenrijks-Hongaarse leger, ondanks de slechte resultaten in de Karpaten in positieve zin te duiden, wordt in de literatuur juist vaak geplaatst na de Karpatenslag met de bedoeling om de zwakte van het Oostenrijks-Hongaarse leger vanaf dat moment te benadrukken. Zie o.a. Herwig, First World War, 137; Keegan, First World War, 185; Rothenberg, Army Francis Joseph, 184-185. 218 Irving Root, Battles East, 120.
66
gemengd Duits/Oostenrijks Süd leger dat tussen het Oostenrijks-Hongaarse 3e leger en de
legergroep Planzer-Baltin aan de Karpaten ingezet zou worden. In totaal werden twee
legerhoofdkwartieren, tien korpshoofdkwartieren en tweeënveertig divisies met de
spoorwegen in de richting van de Karpaten verplaatst.219 Met de vorming van het Süd leger
werd de praktijk ingezet om Duitse met Oostenrijks-Hongaarse eenheden bij voorkeur onder
Duitse leiding te mengen, met het idee dat de Duitse troepen als een soort korset voor de
minder betrouwbaar geachte Oostenrijks-Hongaarse eenheden zouden dienen (zie Figuur 4-
9).220 Deze, naar mate de oorlog vorderde, steeds gangbaarder praktijk versterkte het Duitse
superioriteitsbeeld, terwijl de Oostenrijks-Hongaarse legerleiding dit soms knarsetandend
moest accepteren. Een bijeffect was dat de Duitsers alle overwinningen van gecombineerde
eenheden voor zich opeisten en de (soms significante) rol van de participerende Oostenrijks-
Hongaarse eenheden geen aandacht kreeg.221
Gevechtshandelingen in de Karpaten (januari-april 1915)
Op 23 januari 1915 zetten het 3e leger, het Süd Leger en de groep Pflanzer-Baltin frontaal de
aanval in langs de gehele lengte van het Karpatengebergte met het doel Przemysl te ontzetten
(zie Figuur 4-10). Hoewel het 3e Leger in eerste instantie vorderingen maakte, ondernamen
de Russen al op 26 januari een tegenaanval, die het 3e Leger tot de terugtocht dwong waarbij
ze achter hun startlinie van hun offensief uitkwamen en het belangrijke spoorwegknooppunt
Mezölaborcz verloren ging. Het 2e Oostenrijks-Hongaarse Leger werd vanuit het noorden
aangevoerd en op de rechtervleugel van het 3e leger ingezet. Door het plotseling invallen van
de dooi op 8 februari kwamen zowel de pogingen van het 3e Leger om de spoorweg over
Mezölaborcz en de Lüpkow pas te heroveren, als de Russische tegenaanval tot stilstand.
Verder naar het zuidoosten hadden het Süd leger en vooral de groep Pflanzer-Baltin wel
belangrijke vooruitgang geboekt en was onder andere de stad Czernowitz in de Boekovina
heroverd. De opmars van de groep Pflanzer-Baltin werd door aangevoerde Russische
versterkingen gestuit, waardoor uiteindelijk ook het Süd Leger in de Karpaten vastliep. De
afstand tot het gevechtsterrein van het 3e leger en de vesting Przemysl was zo groot, dat deze
successen in het zuidoosten geen invloed op het verloop van de slag in het noorden hadden.
219 ÖULK dl.2, 268. 220 Rauchensteiner, Doppeladler, 201 221 Kronenbitter, ‘Koalitionskrieg der Mittelmächte‘, 132-133.
67
Het uit het noorden aangevoerde 2e Leger zou de speerpunt zijn van de tweede poging om
Przemysl via de directe weg over de Karpaten te ontzetten. Op 27 februari begon het 2e Leger
in sneeuwstormen en dichte mist het tweede Karpaten offensief; één dag later ging ook het 3e
Leger weer tot de aanval over. Er werd tegen de taaie Russische verdediging maar weinig
vooruitgang geboekt en begin maart gingen de Russen in de tegenaanval waardoor beide
legers al weer snel in de verdediging gedrukt werden. Op 20 maart volgde een grote
Russische aanval op zowel het 2e als 3e Oostenrijks-Hongaarse Leger die hen tot een
terugtocht achter de kam van de Karpaten dwong, waardoor de laatste kans op de ontzetting
van Przemysl verloren ging. Op 23 maart gaf de vesting zich over waarbij 120.000 man in
Russische krijgsgevangenschap verdwenen. Op 1 april vielen de Russische legers wederom
aan en dreven het 3e Oostenrijks-Hongaarse leger verder terug. Alleen het ingrijpen van het in
allerijl aangevoerde, uit drie verse Duitse divisies bestaande Beskidenkorps in combinatie met
de uitputting en bevoorradingsproblemen van de Russische aanvallers zorgde ervoor dat de
opmars op 6 april tot staan kwam.
Nationaliteitenincidenten in de Karpaten: het Praagse infanterie regiment 28
In Österreich-Ungarns letzter Krieg staat het slechts in één korte zin: “Bei Zboró warfen sich
die Russen am Karsamtag (3.April) auf die 28. ID. und drängten sie infolge der kampflose
Waffenstreckung fast des gesamten Prager IR. 28 aus ihren Stellungen zurück.“222 Op
verzoek van het commando van het 3e Leger werd het 28e regiment infanterie opgeheven en
de overgebleven soldaten over andere eenheden verdeeld. Deze gebeurtenis zou uitgroeien tot
het voorbeeld dat in de literatuur in het Interbellum gebruikt zou worden om de
onbetrouwbaarheid van de tsjechische of zelfs alle slavische troepen van de Dubbelmonarchie
illustreren. In de modern literatuur gaat Herwig hierin het verst: “Most ominously, two
battalions (1800 soldiers) of the Czech 28th Infantry regiment, officers and men, with banners
flying and regimental band playing, surrendered to the Russians without resistance at
Zboró.”223 Ruim twintig jaar eerder had Stone met gebruik van dezelfde woorden iets heel
anders opgeschreven: “…there was never, for instance, any case of a Czech unit’s marching
over to the Russian lines, flags flying and music playing…”, hoewel hij wel aangaf dat de
tsjechen (en de roemenen en roethenen kort daarachter) onwillige soldaten van het
Oostenrijks-Hongaarse leger waren geworden.224 Een belangrijke verklaring voor deze
222 ÖULK dl.2, 252. 223 Herwig, First World War, 139. 224 Stone, Eastern Front, 127.
68
plotselinge desertie van een eenheid die zich kort hiervoor nog dapper gedragen had, is door
de jaren gezocht in de aankomst en opname van een marsbataljon vlak voor de desertie. De
geschiedenis van dit marsbataljon is uitgebreid onderzocht en beschreven door Richard
Plaschka.225 Blijkens zijn beschrijving was het marsbataljon inderdaad een eenheid die,
afkomstig uit de socialistische arbeidersbuurten van Praag, zich niet wenste te onderwerpen
aan discipline en waaraan leiding gegeven werd door een nalatige en incompetente overste,
maar waar ook de kwaliteit van andere officieren te wensen overliet. Van hun reis naar het
front lustten de honden geen brood: eerst was de eenheid verlegd naar Szeged in Hongarije,
waar een uiterst gespannen verhouding met de Hongaarse bevolking, die de tsjechen van
verraad beschuldigde, had geheerst. Later, op hun weg naar het front reed de trein met de
daarin geconsigneerde manschappen van een station weg, terwijl de officieren, die in de
stationsrestauratie zaten achterbleven. Onder hoongelach van hun manschappen voegden de
officieren zich met een extra trein weer bij hen.
Deze, vooral ook door de Oostenrijkse legerleiding geaccepteerde, verklaring dat de
vervangingseenheden in het achterland met pacifistische en nationalistische denkbeelden
geïnfecteerd werden en deze overdroegen op de eenheden aan het front verklaart echter niet
wat er precies gebeurd is op die 3e april 1915: was er nu wel of niet sprake van desertie? Op
grond van de beschikbare documentatie lijkt het maar zeer de vraag of er sprake is geweest
van (massa) desertie. De argumenten zijn hiervoor bij elkaar gebracht door Olsansky. Zijn
belangrijkste bron is een in 1995 in het Tsjechisch gepubliceerde studie van Josef Fučik, die
zich baseert op gepubliceerde oorlogsherinneringen van leden van het Tsjechische Legioen en
andere voormalige soldaten.226 Deze studie verwijst de verklaring van de besmetting met
ideeën vanuit het achterland naar de prullenmand omdat nieuw aangekomen
vervangingseenheden onmiddellijk bij aankomst over de verschillende compagnieën verdeeld
werden en ze bovendien na aankomst wel wat anders aan hun hoofd hadden dan zich om
politiek druk te maken. Op grond van deze verklaringen komt Fučik tot de conclusie dat het
regiment in slechte weersomstandigheden in de ochtendschemering door een zware Russische
aanval verrast en na onoverzichtelijke vuurgevechten omsingeld is, waarna het zich
overgegeven heeft. Deze lezing wordt bevestigd door het gepubliceerde oorlogsdagboek van 225 Richard Georg Plaschka, ‘Zur Vorgeschichte des Übergangs von Einheiten des Infanterieregiments Nr. 28 an der russischen Front 1915‘, in Nationalismus Staatsgewalt Widerstand. Aspekte nationaler und sozialer Entwicklung in Ostmittel- und Südosteuropa (Wenen 1985), 295-304. 226 Josef Fučik, ‘Pražský pěši pluk č. 28 taženi 1914-15 [Das Prager Infanterieregiment Nr. 28 im Feldzug 1914/1915]‘ in: Od Sarajeva k velké valce, dl.2 (Praag 1995), geciteerd in Olsansky, Nationalismusphänomene, 83-86.
69
de regimentsadjudant van het naastgelegen 1e Kaiserjäger regiment. Het verhaal van de
“overgang met wapperende vaandels onder begeleiding van muziek van de regimentskapel” is
één van de mythen van het Tsjechische Legioen tijdens het Interbellum. Ook andere auteurs
hebben hun twijfel aan de officiële lezing van de massadesertie van het 28e regiment
infanterie uitgesproken. Rauchensteiner spreekt ten aanzien van de reactie van de legerleiding
van “niet alleen een overreactie, maar ook een onjuiste en onrechtmatige reactie” waarna hij
wijst op de omstandigheden waaronder de gebeurtenissen plaatsvonden.227 Cornwall citeert
een recente publicatie van Ivan Šedivý, die spreekt van de “volledig mythische ‘massadesertie’
van infanterie regiment 28.”228 Voor een positieve beoordeling van de houding van het 28e
regiment pleit ook het feit dat de bij Zboró krijgsgevangen militairen collectief de aansluiting
bij het in opbouw zijnde Tsjechsiche Legioen weigerden.229
Op het nippertje gered: de doorbraak bij Gorlice Tarnow230
Begin april was de situatie van de Oostenrijks-Hongaarse troepen dramatisch. De Russen
waren op kritieke plaatsen over de Karpaten en dreigden met nieuwe offensieven uit te breken
naar de Hongaarse laagvlakte en vormden zo een directe bedreiging van Boedapest en
daarmee van de gehele Dubbelmonarchie. Het Oostenrijks-Hongaarse leger had wederom zeer
grote verliezen geleden. De officiële geschiedenis schat deze, inclusief het in gevangenschap
geraakte garnizoen van Przemysl op 800.000.231 In een latere publicatie komt Ratzenhofer
voor de periode januari tot en met april 1915 op een verlies van 750.000 voor het gehele
noordoostelijke Oostenrijks-Hongaarse Front (exclusief Przemysl), waarvan 600.000 man in
de Karpaten.232 Bij een aanvoer van bijna 950.000 man aan vervangingstroepen in dezelfde
periode was de sterkte van het Oostenrijks-Hongaarse leger ongeveer gelijk gebleven, hetgeen
betekende dat de meeste divisies nog steeds op slechts een kwart tot de helft van hun papieren
sterkte waren. De Russische verliezen in de Karpaten worden door Österreich-Ungarns letzter 227 Rauchensteiner, Doppeladler, 206. 228 Ivan Šedivý, Ĉeši, české zemé a velká välka 1914-1918 (Praag 2001) 83-84 geciteerd door Mark Cornwall, ‘Austria-Hungary and “Yugoslavia” ’in: Horne, John Ed, A companion to World War I (Chichester 2010) 371-385. 229 Olsansky, Nationalismusphänomene, 89. 230 Over de doorbraak bij Gorlice Tarnow en de aansluitende veldtocht in Polen is recent een goed leesbare monografie verschenen: Richard L. Dinardo, Breakthrough. The Gorlice-Tarnow Campaign, 1915 (Santa Barbara 2010). Verder wordt de campagne uitgebreid beschreven in ÖULK dl.2, 315-504, Wagner, Der Erste Weltkrieg, 91-101 en Weltkrieg dl.7, 346-443. Ook Stone, Eastern Front, 127-143 en Irving Root, Battles east, 137-163 besteden er uitgebreid aandacht aan, terwijl Rauchensteiner, Doppeladler, 211-214, Keegan, First World War, 249-253, Herwig, First World War, 141-146 en Stevenson, 1914-1918, 154-155 er maar een paar bladzijden aan wijden. 231 ÖULK, 270-271. 232 E. Ratzenhofer, ‘Verlustkalkül für den Karpathenwinter 1915’, Ergänzungsheft 2 zum Werke „Ősterreich-Ungarns letzer Krieg“ (Wenen 1934) 31-41, aldaar 33-39.
70
Krieg ook op ongeveer 800.000 man geschat.233 Al met al lijkt de Karpatenwinter qua
slachtoffers één van de grootste slagen van de Eerste Wereldoorlog te zijn geweest.
Hoewel de chef van de Duitse Generale Stad Falkenhayn zich op het westelijk front wilde
richten kon hij de zwakte van Oostenrijk-Hongarije niet negeren en hij besloot Duitse troepen
voor een tegenaanval ter beschikking te stellen. Deze troepen werden samengebracht in een
nieuw Duits 11e Leger dat onder bevel geplaatst werd van het geduchte duo Generaloberst
August von Mackensen met zijn stafchef Oberstleutnant Hans von Seeckt. Het 11e Leger
bestond uit vier Duitse legerkorpsen van elk 2 divisies en één Oostenrijks-Hongaarse korps
(het VIe met de 12e k.u.k. en de 39e Honvéd infanterie divisies). De aanval zou uitgevoerd
worden op de Russische stellingen ten oosten van Krakau bij de steden Gorlice en Tarnow, in
de vlakte ten zuiden van de Weichsel en ten noorden van de westelijke Karpaten (Figuur 4-
11). De Russische positie hier was verzwakt omdat er troepen aan onttrokken waren ten
behoeve van de offensieven in de Karpaten. Het 11e leger zou het zwaartepunt van de aanval
vormen met op de linkerflank het Oostenrijks-Hongaarse 4e Leger en op de rechterflank het
Oostenrijks-Hongaarse 3e Leger. Formeel kwam het 11e leger onder het commando van het
Oostenrijks-Hongaarse AOK, maar in de praktijk rapporteerde Mackensen aan het Duitse
opperbevel, dat op 9 mei een nieuw hoofdkwartier in Pleß in Zuid-Silezië betrok. De slagorde
(Figuur 4-12) laat duidelijk zien dat de menging van Duitse en Oostenrijks-Hongaarse
eenheden op divisieniveau verder was doorgegaan: van de 30 divisies van het 11e, 4e en 3e
Leger waren er twaalf Duits en 18 Oostenrijks-Hongaars. De deelname van het 3e Leger aan
het offensief is opzienbarend. Dit leger had gedurende de gehele winter in de Karpaten
gevochten en had daar de allergrootste verliezen geleden. De gemiddelde sterkte van een
Oostenrijks-Hongaarse divisie van het 3e Leger bedroeg op 1 mei 1915 8200 man tegenover
de gemiddelde grootte van 12450 man van een Oostenrijks-Hongaarse divisie van het 4e leger,
dat nauwelijks bij de gevechten in de Karpaten betrokken was geweest. Het feit dat het 3e
leger na de gruwelijke ontberingen en nederlagen in de periode januari tot midden april 1915
al in mei weer tot offensieve operaties in staat was pleit voor een enorme veerkracht van de
Oostenrijks-Hongaarse soldaten.
Op 2 mei 1915 ging het 11e Leger bij Gorlice Tarnow na een kort maar voor het Oostfront
ongekend zwaar artilleriebombardement in de aanval, waarbij het door de Russische linies
233 ÖULK dl.2, 271.
71
heen brak. De Oostenrijks-Hongaarse 4e en 3e Legers volgden deze doorbraak op door
offensieven tegen de tegenover hen liggende Russische legers. De doorbraak dwong de
Russen tot een terugtocht. Deze terugtocht ontblootte de flank van de nog in de Karpaten
liggende Russische legers, die zich vervolgens onder druk van de Centrale legers (2e Leger,
Süd Leger en 7e Leger) naar het oosten terugtrokken. Op 3 juni was Przemysl weer in handen
van de legers van de Centralen en op 22 juni trokken Oostenrijks-Hongaarse troepen de stad
Lemberg binnen. In minder dan twee maanden waren de legers van de Centralen bijna 250 km
opgerukt en hadden, overigens tegen aanzienlijke verliezen de Russen een grote slag
toegebracht. In de vervolgcampagnes werden doelen diep in Russisch Polen bereikt: Lublin
(31 juli), Cholm (1 augustus), Ivangorod en Warschau (5 augustus); de frontlijn in het oosten
stabiliseerde zich in een min of meer rechte lijn van Riga in het noorden tot Czernowitz in het
zuiden (Figuur 4-13).
De succesvolle doorbraak bij Gorlice Tarnow betekende de redding voor de
Dubbelmonarchie: de bedreiging van Hongarije werd opgeheven en Oostenrijks-Hongaarse
legers boekten, zij het onder Duitse leiding successen. Het was nog niet helemaal het einde
van de problemen met de Tsjechen. Tijdens een Russische tegenaanval tijdens de opmars in
de richting Przemysl sloegen op de nacht van 26 op 27 mei 1915 31 officieren en 1543
manschappen van het tsjechische 36e infanterie regiment op de vlucht. De exacte gang van
zaken is ook hier niet (en nog veel minder dan voor het 28e regiment) te achterhalen, maar
het leek er sterk op dat hier juist de officieren van het regiment de drijvende kracht achter de
overgave waren geweest. Op aandrang van de als zeer competent beschouwde
korpscommandant Feldmarschalleutnant Kraliček, zelf een Tsjech en een ook door zijn
manschappen hooggeschatte bevelhebber, werd het 36e regiment op 16 juni door keizer Frans
Jozef opgeheven.234
Met het opheffing van de Russische bedreiging van het grondgebied van de Dubbelmonarchie
en de oorlogsverklaring van Italië op 25 mei 1915 was voor Oostenrijk-Hongarije een nieuwe
situatie ontstaan. Door de successen van de Centralen werd de drang te deserteren kleiner,
terwijl de als verraad gevoelde oorlogsverklaring van de Italianen zou leiden tot een
hernieuwde loyaliteit van Zuidslaven (vooral Slovenen en Kroaten), die de Italiaanse ambities
met betrekking tot Istrië en Dalmatië vreesden. Hierdoor verdwenen de discussies over de
234 Olsansky, Nationalismusphänomene, 82-83; ibidem, 87.
72
nationaliteitenproblematiek binnen het leger vanaf midden 1915 naar de achtergrond om pas
weer na hernieuwde Oostenrijkse nederlagen in het Oosten opnieuw de kop op te steken.
73
HOODSTUK 5: CONCLUSIES EN SLOTBESCHOUWING
Aan het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw werd
Oostenrijk/Hongarije verscheurd door nationaliteitenconflicten. De servische, roetheense,
roemeense en italiaanse bevolkingsgroepen waren het doelwit van irredentistische propaganda
van de buurlanden en de tsjechische bevolking van Bohemen en Moravië zette zich steeds
meer af tegen de duitstalige landgenoten en waren gevoelig voor de panslavistische ideologie
van Rusland. Door het conflict met de tsjechische bevolkingsgroep was ook een aanzienlijk
deel van de duitstalige bevolking van de Dubbelmonarchie geradicaliseerd en het op
Duitsland gerichte pangermanisme vond veel aanhang. De ruzie tussen tsjechen en duitsers
liep in 1914 zo hoog op dat parlementaire behandeling van wetgeving in de Reichsrat door het
houden van eindeloze filibusters onmogelijk werd en de regering van Cisleithanië besloot per
decreet te gaan regeren. In Hongarije bleef de magyaarse bevolkingsgroep ondanks het feit
dat ze nog geen vijftig procent van de bevolking uitmaakte door het bestaande kiesstelsel aan
de macht en voerde een steeds sterker op magyarisering van de slowaakse, roemeense,
kroatische en servische bevolkingsgroepen gerichte politiek. Verder bewaakten de Hongaren
de bij de Ausgleich van 1867 verkregen privileges en blokkeerden elke hervorming van de
staatsinrichting en gemeenschappelijke instituties van de Dubbelmonarchie als daar niet
verdere concessies aan de positie van Hongarije en de magyaarse taal of cultuur tegenover
stonden. Eén van de belangrijkste gemeenschappelijke instituties, die het slachtoffer werd van
de magyaarse obstructie was het gemeenschappelijke of k.u.k leger. Ten opzichte van de
andere Europese grote mogendheden bleef het Oostenrijks-Hongaarse leger zowel in
materieel als getrainde mankracht achter omdat Hongarije de noodzakelijke hervormingen en
investeringen blokkeerde. Pas in 1912 zou deze patstelling, onder meer door de snel
verslechterende internationale situatie (de Balkanoorlogen) doorbroken worden.
De vraagstelling aan de basis van het in deze scriptie beschreven literatuuronderzoek betreft
het mogelijke effect van de nationaliteitenproblematiek van de Dubbelmonarchie op de
kwaliteit, inzet en resultaten van het leger gedurende het eerste oorlogsjaar. In de recente
literatuur wordt het gebrek aan loyaliteit van vooral de slavische eenheden vaak als kenmerk
en zwakte van het Oostenrijkse leger genoemd, overigens zonder dat dit specifiek onderzocht
is. Als er al specifieke voorbeelden genoemd worden, dan wordt verwezen naar een aantal
incidenten met tsjechische regimenten met de ‘massadesertie’ van het Praagse 28e
infanterieregiment als bekendste voorbeeld. Er bestaat echter geen overtuigende analyse dat
74
de gevechtskracht van het Oostenrijkse-Hongaarse leger in het eerste oorlogsjaar onder de
nationaliteitenproblematiek te leiden had en dat deze een rol in de nederlagen in Servië,
Galicië en de Karpaten gespeeld zou hebben. In totaal wordt in de literatuur aan vijf
incidenten gerefereerd: de terugtrekking/vlucht van de 21e Landwehr divisie aan het begin van
de veldtocht in Servië en de “massadeserties” van het 30e en het 36e regiment in Galicië, het
28e regiment in de Karpaten en wederom het 36e regiment tijdens de opmars volgend op de
doorbraak bij Gorlice Tarnow, die vervolgens tot de opheffing van zowel het 28e als het 36e
regiment zouden leiden.
Daar al deze regimenten uit Bohemen/Moravië afkomstig waren en 65-90 procent tsjechen in
hun gelederen telden ligt de conclusie voor de hand, dat de tsjechische soldaten al vanaf het
begin van de oorlog af aan niet loyaal waren aan de Oostenrijks-Hongaarse staat en de
Habsburg dynastie. Dat lijkt een te snelle conclusie. Dezelfde regimenten, waarvoor in 1915
“massadeserties” gemeld worden hebben vaak voor dat moment een goede staat van dienst,
die ook door hun vaak niet tsjechische commandanten onderschreven wordt (tadellos
gekämpft). Bij gedetailleerde beschouwing van de individuele incidenten, blijken heel vaak
verklaarbare militaire oorzaken voor de het gevangen nemen van grote groepen soldaten aan
te wijzen te zijn. Vooral het falen van de 21e Landwehr divisie in Servië en ook de
“massadesertie” van het 28e regiment lijken op zo’n manier te verklaren; de incidenten met
het 30e en 36e regiment zijn minder duidelijk.
Misschien moeten we de aandacht voor de incidenten met tsjechische soldaten in een andere
context bekijken. Zoals eerder betoogd had elke eenheid van het Oostenrijks-Hongaarse leger
een etnische signatuur, die samenhing met het rekruteringsgebied van die eenheid. Bij het
opmaken van de stand van zaken begin 1915 noemt de officiële geschiedenis toch in de eerste
plaats de tsjechische bevolkingsgroep. Deze maakte zich volgens de auteurs schuldig aan
aantal subversieve handelingen, zoals de geheimelijke verspreiding van vijandelijke
proclamaties, nationalistische manifestaties bij het vertrek van marsbataljons naar het front en
ze zou zich voorbereiden op een ontvangst van de ”bevrijders”. Deze invloeden waren
allemaal van invloed op de soldaten die als vervanging van de verliezen naar het front
gestuurd werden. Aan het front stonden de soldaten daarnaast bloot aan invloeden vanaf de
vijandelijke kant. Direct aan het begin van de oorlog hadden in Rusland wonende tsjechische
emigranten zich bij het Russische leger gevoegd en probeerden ze hun (voormalige)
landgenoten tot overlopen te bewegen, onder andere door hun als krijgsgevangene een
75
speciale behandeling te beloven. Daarnaast werden al de eerste pogingen tot het vormen van
in het Russische leger vechtende tsjechische eenheden gesignaleerd. Alleen de serviërs en de
uit Istrië afkomstige, voornamelijk sloveense en in minder mate italiaanse soldaten worden in
de analyse in Österreich-Ungarns letzter Krieg in negatieve zin genoemd, terwijl ten aanzien
van de roethenen gesteld wordt dat men van hen nu juist meer disloyaliteit verwacht had.235
De gigantische verliezen die het leger in het eerste oorlogsjaar leed – de verliezen tussen
augustus 1914 en mei 1915 bedroegen ongeveer twee miljoen man – doen vermoeden dat
voor elke nationaliteit wel een casus voor disloyaliteit gevonden zou kunnen worden. Het lijkt
erop dat de problemen met de tsjechen er speciaal uitgelicht zijn. Een mogelijke verklaring
hiervoor is dat de Oostenrijks-Hongaarse legerleiding (en wellicht Conrad in het bijzonder) al
voor de oorlog geen vertrouwen had in de betrouwbaarheid van de uit Bohemen en Moravië
afkomstige eenheden. Bohemen was het meest geïndustrialiseerde gebied van de
Dubbelmonarchie en de eenheden waren voor een groot deel gerekruteerd uit de
arbeiderswijken van industriesteden als Praag, Königgratz, Pilsen en Jungbunzlau. Het
wantrouwen van de legerleiding werd al voor de oorlog gewekt door tegen het leger gerichte
socialistische en pacifistische manifestatie in deze gebieden tijdens de gedeeltelijke
mobilisaties in 1908 (de Bosnië crisis) en 1912 (de Balkanoorlogen). Incidenteel hadden
dergelijke manifestaties ook respons gevonden bij reserve-eenheden die naar hun
mobilisatiebestemming vertrokken. Daarnaast was de greep van de legerleiding tijdens de
oorlog op het achterland in Bohemen en Moravië minder sterk, omdat deze regio’s, anders
dan Bosnië, de Banat en Galicië, niet onder militair bestuur geplaatst waren en zo dus
verschoond bleven van de drastische maatregelen waarmee het leger in die gebieden de orde
trachtte te bewaren. Al in november 1914 deed de legerleiding aan de regering in Wenen het
verzoek, op grond van het (overigens niet gespecificeerde) slechte gedrag van de tsjechische
eenheden en de voortschrijdende panslavistische agitatie, Bohemen en Moravië ook onder
militair bestuur te stellen.236 De regering weigerde dit (en zou dat tot aan het eind van de
oorlog blijven doen), maar de legerleiding zou dit verzoek tot aan 1917 nog een aantal malen
herhalen. Er ontbrandde een machtsstrijd tussen de militaire en de burgerlijke autoriteiten
over het bestuur en de te nemen maatregelen in Bohemen en Moravië en het lijkt mij niet te
ver gezocht dat incidenten met tsjechische eenheden ‘opgeblazen’ werden om als argument in 235 ÖULK dl.2, 27-29. 236 Führ, Innenpolitik, 39-40; Mark Cornwall, ‘Moral and patriotism in the Austro-Hungarian army, 1914-1918’ in Horne, John (Ed) State, society and mobilization in Europe during the First World War (Cambridge 1997) aldaar 175-177.
76
deze machtsstrijd gebruikt te worden.237 Een bijkomend effect van dit ‘politieke’ gebruik was
dat de incidenten met tsjechische soldaten, in tegenstelling tot die met ander nationaliteiten
gebeurde geëxpliciteerd en daardoor breder bekend werden.
De legerleiding nam overigens wel haar maatregelen om de tsjechen te disciplineren.
Opperbevelhebber aartshertog Friedrich wierp de vraag op wat men überhaupt nog met
tsjechische reservisten aan moest. Zoals genoemd werden het 28e en het 36e regiment
opgeheven en de soldaten over duitstalige en hongaarse regimenten verdeeld. Rauchensteiner
wijst er op dat bij het falen van eenheden uit de Alpenlanden, Silezië en Hongarije dergelijke
maatregelen niet overwogen werden.238 Depots van de tsjechische regimenten (en later ook
van andere nationaliteiten die niet meer vertrouwd werden) werden verplaatst naar gebieden,
die wel politiek betrouwbaar geacht werden. Hierdoor hoopte de legerleiding de rekruten uit
de funest geachte beïnvloeding van hun eigen omgeving los te maken. Ook werd gaandeweg
overgegaan op het mengen van verschillende nationaliteiten binnen eenheden, omdat
verwacht werd dat hiervan een positieve beïnvloeding uit zou gaan. In 1914 en begin 1915
was dit ook om andere redenen noodzakelijk. Doordat Galicië en de Boekovina verloren
waren gegaan, konden deze gebieden geen aanvullingstroepen meer leveren werden de uit die
regio’s afkomstige regimenten met Hongaarse vervangingstroepen aangevuld.239 Een andere
reden was dat hoewel de verliezen ongelijkmatig over de verschillende regimenten verdeeld
waren, elk regiment elke maand een marsbataljon uit het achterland aangevoerd kreeg,
waardoor verschillen in grootte bestendigd werden.240 Galantaí wijst erop dat deze ‘meng’
praktijk vaak contraproductief was: het zou op praktische (taal) problemen en tot
ongeregeldheden tussen de verschillende etnische groepen geleid hebben en het zou er vaak
toe geleid hebben dat van oorsprong goede regimenten slechter werden.241
De strafmaatregelen die het leger instelde misten hun uitwerking op het thuisfront niet. Zo
deed in Praag na de incidenten met het 28e infanterieregiment het gerucht de ronde dat “… het
regiment opzettelijk door de naastgelegen troepen in de steek was gelaten en door duitse
(duitstalige) troepen met machinegeweren vooruit gedreven zou zijn. In deze situatie zou het
237 Olsansky, Nationalismusphänomene, 92-95. 238 Rauchensteiner, Doppeladler, 282. 239 T. Balla, ‘Die Ungarischen Soldaten der Ősterreichisch-Ungarischen Monarchie im Ersten Weltkrieg’, Mitteilungen des Ősterreichischen Staatsarchiv (2004) 285-299, aldaar 289. 240 Franek, ‘Probleme’, 20. 241 József Galántai, Hungary, 135.
77
zich, volledig geïsoleerd, aan de Russische troepen hebben moeten overgeven."242 Er lijkt dus
sprake van een wisselwerking te zijn geweest die ontaardde in een vicieuze cirkel. Het
oppercommando vertrouwde de tsjechen niet; elk mislukt optreden van een tsjechische
eenheid aan het front werd door hen politiek uitgemeten en leidde tot onderdrukkende
maatregelen aan het thuisfront. Het resultaat van dergelijke maatregelen lijken vooral een
toenemende weerzin tegen het leger en een grotere ontvankelijkheid voor vijandelijke
propaganda bij datzelfde thuisfront te weeg gebracht te hebben, waardoor nieuwe lichtingen
rekruten politiek steeds onbetrouwbaarder werden. In de gebieden waar het leger op basis van
het Kriegsleistunggesetz al de macht uitoefende (Galicië, Bosnië en later ook Istrië en Tirol)
speelde waarschijnlijk hetzelfde proces een rol. Omdat orthodoxe serviërs en roethenen, en
later ook italianen niet vertrouwd werden, voerde het leger in het achterland een waar
schrikbewind met deportaties en standrechtelijke executies. Ook hier zal het gevolg zijn
geweest dat latere lichtingen rekruten politiek steeds onbetrouwbaarder werden, waarmee de
basis voor de desintegratie van het leger in 1918 gelegd werd. Het is in dit licht verhelderend
dat Rachamimov in zijn analyse van het Oostenrijks-Hongaarse krijgsgevangenen in Rusland
laat zien dat de verhouding van etniciteiten van de krijgsgevangenen min of meer
overeenkwam met de samenstelling van het Oostenrijks-Hongaarse leger. Duitsers en
Magyaren bereikten een iets hoger percentage, tsjechen en slowaken gecombineerd een lager
percentage. Hoewel Hongaarse auteurs dit verklaren vanuit het feit dat Hongaarse en
duitstalige soldaten vaker op kritieke locaties werden ingezet, bevestigt de uitkomst van de
analyse in feite dat ook die etnische groepen in grote hoeveelheden gevangen genomen
konden worden.243 Daarnaast wijst Rachamimov ook op het feit dat de animo om toe te treden
tot de door de Entente machten opgezette legioenen heel beperkt was in het licht van het grote
aantal krijsgevangenen.244
Als het nationalisme van etnische groeperingen binnen de Dubbelmonarchie niet een
belangrijke oorzaak was van de nederlagen van het Oostenrijkse leger in 1914 en 1915 dan
doemen twee vragen op. Hoe komt dat velen het bijna honderd jaar later nog wel zo zien en
ten tweede wat waren dan wel de oorzaken van die nederlagen.
242 Olsansky, Nationalismusphänomene, 82. 243 Rachamimov, POWs, 43-44. 244 Ibidem, 13-14; ibidem 115-122; Golóvine geeft aan dat tot 1 september 1917 ruim 36.000 van de 1.730.000 Oostenrijks-Hongaarse krijgsgevangen (dwz 2 %) gebruikt ware in troepenformaties of naar Geallieerde landen gestuurd waren, zie Golóvine, Russian Army, 74.
78
Het beantwoorden van eerste vraag vereist enige speculatie. Na de desintegratie van het
Habsburgse Rijk in 1918 hadden de opvolgingsstaten hun eigen nationale narratief nodig en
werden de daden van de opstandige nationaliteiten in het Habsburgse leger daar een onderdeel
van. Dit geldt met name voor Tsjecho-Slowakije en Joegoslavië, die konden terugvallen op de
daden van de uit krijgsgevangenen gerekruteerde legioenen. Vooral het Tsjechisch Legioen
kreeg door zijn antibolsjewistische optreden tijdens de Russische Burgeroorlog en zijn
epische tocht door Siberië veel aandacht. Toch beperkte zich dat vooral tot de nationale
geschiedschrijving van de opvolgingsstaten in het Interbellum, terwijl tot op de dag van
vandaag vooral veel Engelstalige historici nog altijd uitgaan van de disloyaliteit van de
slavische bevolkingsgroepen in het Oostenrijks-Hongaarse leger. Dit kan te maken hebben
enerzijds de relatieve dominantie van Engelstalige geschiedschrijving met betrekking tot de
Eerste Wereldoorlog en hoe deze zich voor een groot deel baseerde op de Engelse
opiniemakers Wickham-Steed en Seton-Watson en zich identificeerde met de bijna
teleologische ontwikkeling van nationale democratieën vanuit een absoluut geregeerde,
dynastiek keizerrijk: “de gevangenis der naties”.245 De overtuiging dat de Habsburgse
monarchie zichzelf aan het begin van de twintigste eeuw overleefd had en wel bijna
noodgedwongen moest ondergaan, ook zonder de Eerste Wereldoorlog klinkt nog vaak door
in de algemene werken van Engelstalige auteurs over de Grote Oorlog. Doordat auteurs zich
niet concentreren op wat er precies in Oostenrijk-Hongarije aan de hand was, maar er alleen
in algemene zin over wilen berichten, wordt de mythe van de disloyaliteit van de slavische en
in het bijzondere tsjechsisch natie voortgezet. Zoals op een aantal punten in deze scriptie is
aangegeven worden dergelijke uitspraken vaak door uit hun oorspronkelijke verband gerukte
citaten of verwijzingen ondersteund.
Het is in het licht van het bovenstaande jammer, dat bestaand (bronnen)onderzoek niet is
gepubliceerd. Dit geldt voor het werk van Robert Nowak, een uit vier delen bestaand
manuscript Die Klammer des Reichs. Das Verhalten der elf Nationalitäten Österreich-
Ungarns in der k.u.k Wehrmacht 1914-1918, dat als ongepubliceerd manuscript in het
Kriegsarchiv in Wenen ligt (KA, B 726) en dat een belangrijke bron vormde voor de
Lizentiatsarbeit van Michael Martin Olsansky von Oberriet (Zürich, 2004), die ook niet
245 Paula S. Fichtner, ‘Americans and the disintegration of the Habsburg Monarchy: the shaping of a historigraphical model’ in: Kann, R.A., Király, B.K. en Fichtner, P.S. Eds., The Habsburg empire in World War I (New York 1977) 221-234, aldaar 222-223.
79
gepubliceerd is.246 Daarnaast is het jammer de uit Tsjechië afkomstige publicaties van Fučik
(1995) en Šedivý (2001), die een ander licht werpen op de overgang van het Praagse 28e
regiment alleen in het Tsjechisch beschikbaar zijn.
Rest de laatste vraag naar wat dan wèl de redenen van de Oostenrijks-Hongaarse nederlaag
zijn geweest. Het antwoord op deze vraag ligt volgens mij toch vooral bij militaire factoren.
Het Oostenrijks-Hongaarse leger was in 1914 kleiner dan de door de Rusland, Servië en
Montenegro tegen de Dubbelmonarchie ingezette legers en om die sterkte te kunnen halen
moesten al in 1914 derdelijns Landsturm eenheden en marsbrigade’s als eerstelijns troepen
worden ingezet.247 Daarnaast was het materieel en dan vooral de artillerie verouderd en
bovendien had een Oostenrijks-Hongaarse divisie aanmerkelijk minder artillerie tot zijn
beschikking als zijn Russische tegenstander. Tot slot was de planning van de Oostenrijks-
Hongaarse Generale Staf onvoldoende. In mijn optiek had een strategie om eerst Servië te
verslaan gecombineerd met een defensieve opstelling tegen Rusland levensvatbaar kunnen
zijn evenals het omgekeerde: een puur defensieve opstelling tegen Servië met een offensieve
opstelling tegen Rusland. Conrad had in feite voor de eerste opzet gekozen, maar defensief
optreden tegen Rusland was anathema voor hem en onder druk van zowel Moltke als Tisza
besloot hij ten halve te keren. Het gevolg: zijn strategische reserve was te vroeg weg uit
Servië om de overwinning zeker te stellen en te laat in Galicië om de nederlaag af te wenden.
Dat resulteerde in nederlagen met onvoorstelbare verliezen (2 miljoen soldaten in 8 maanden),
die het leger nooit te boven zou komen. Maar toch ligt de nationaliteiten problematiek indirect
aan de het zwakke Oostenrijks-Hongaarse optreden in 1914 ten grondslag, want vrijwel alle
aangevoerde oorzaken kunnen teruggevoerd worden op de magyaarse obstructie als het ging
om uitbreiding van het rekruteringscontingent en investeringen in het leger. Aan de tsjechen
heeft het in 1914-15 niet gelegen.
246 Een bezoek aan het Kriegsarchiv in Wenen om het manuscript van Nowak te bestuderen viel helaas buiten de mogelijkheden van deze scriptie; de Lizentiatsarbeit van Michael Olsansky heb ik van hemzelf ontvangen. 247 Franek, ‘Probleme’, 19.
80
Bijlage 1: Vergelijking generaalsrangen Oostenrijks-Hongaarse leger
Oostenrijks-Hongaarse generaalsrang Vergelijkbare Nederlandse rang Generalmajor (GM) Brigadegeneraal Feldmarschalleutnant (FML) Generaal Majoor General der Infanterie (GdI) General der Kavallerie (GdK) Feldzeugmeister (Fzm, Artillerie)
Luitenant Generaal
Generaloberst (GO, ingevoerd 1915) Generaal Feldmarschall -
81
Bijlage 2: Nationaliteiten analyse Oostenrijks-Hongaarse leger augustus 1914
1e Leger (GdK. Viktor Dankl)
Twee cavalerie divisies, 4 Landsturm brigades, 3 Marsch brigades, Poolse Legioen
Korps Divisie Brigade regiment aantalbataljons du ma ts sk po ru sv skr rm it onbepaald
I 5 ID 9 Ibrig IR 54 4 30 64 6IR 93 3 60 35 5
10 Ibrig IR 1 3 82 18IR 13 4 82 18in bat.eq. 14 5,5 0,0 3,6 0,0 3,3 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 1,7 14
46 SchD 91 SchBrig SchR 16 3 82 18SchR 31 3 37 33 27 3SchR 32 3 91 9
92 SchBrig SchR 13 3 30 64 6SchR 15 3 82 18in bat.eq. 15 4,5 0,0 2,9 0,0 6,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 1,6 15,0
Totaal korps 29 9,9 0,0 6,5 0,0 9,3 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 3,3 29% 34% 0% 22% 0% 32% 0% 0% 0% 0% 0% 11% 100%
V 14 ID 27 Ibrig IR 71 4 85 15IR 72 3 20 28 51 1FJB 11 1 52 44 4
28 Ibrig IR 48 3 82 18IR 76 3 54 39 7FJB 19 1 32 58 10in bat.eq. 15 2,7 5,2 0,0 5,5 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 1,5 15,0
33 ID 65 Ibrig IR 19 4 95 5IR 26 4 53 38 9
66 Ibrig IR 12 3 58 31 11IR83 4 34 55 11in bat.eq. 15 1,4 9,9 0,0 0,9 0,0 0,0 1,5 0,0 0,0 0,0 1,3 15,0
37 HID 73 HIBrig HIR 13 3 20 28 51 1HIR 18 3 54 30 16
74 HIBrig HIR 14 3 85 15HIR 15 3 85 15in bat.eq. 12 2,2 1,7 0,0 6,6 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 1,4 12,0
Totaal korps 42 6,3 16,8 0,0 13,1 0,0 0,0 1,5 0,0 0,0 0,0 4,3 42,0% 15% 40% 0% 31% 0% 0% 4% 0% 0% 0% 10% 100%
X 2 ID 3 Ibrig IR 40 4 97 3bh.IR 4 2 95 5FJB 4 1 77 23
4 IBrig IR 89 4 29 60 11IR 90 3 75 25in bat.eq. 14 0,0 0,0 0,0 0,0 8,1 2,4 0,0 1,9 0,0 0,0 1,6 14,0
24 ID 47 Ibrig IR 9 4 73 27IR 45 3 46 47 7
48 Ibrig IR 10 3 43 47 10IR 77 3 69 31in bat.eq. 13 0,0 0,0 0,0 0,0 2,7 7,8 0,0 0,0 0,0 0,0 2,5
45 SchD 89 SchBrig SchR 18 3 43 47 10SchR 33 3 73 27
90 SchBrig SchR 17 3 97 3SchR 34 3 75 25in bat.eq. 12 0,0 0,0 0,0 0,0 6,5 3,6 0,0 0,0 0,0 0,0 2,0 12,0
Totaal korps 39 0,0 0,0 0,0 0,0 17,2 13,8 0,0 1,9 0,0 0,0 6,1 39,0% 0% 0% 0% 0% 44% 35% 0% 5% 0% 0% 16% 93%
Legerreserve 12 ID 23 Ibrig IR 3 2 83 17IR 56 4 88 12IR 100 3 27 33 37 3
24 Ibrig IR 20 3 86 14IR 57 3 91 9FJB 5 1 39 25 25 11in bat.eq. 16 1,2 0,0 2,9 0,0 10,2 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 1,7 16,0
Totaal Reserve 16 1,2 0,0 2,9 0,0 10,2 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 1,7 16,0% 8% 0% 18% 0% 64% 0% 0% 0% 0% 0% 11%
Infanterie samenstelling legerNationaliteit batallions %duits 17,5 13,8%magyaars 16,8 13,4%tsjechisch 9,4 7,5%slowaaks 13,1 10,4%pools 36,7 29,1%roetheens 13,8 11,0%sloveens 1,5 1,2%servo-kroatisch 1,9 1,5%roemeens 0,0 0,0%italiaans 0,0 0,0%onbepaald 15,4 12,2%
126,0 100,0%
nationaliteiten
82
2e Leger (GdK. Eduard v Böhm-Ermolli)
Eén cavalerie divisie, drie Marsch brigades
Korps Divisie Brigade regiment aantalbataljons du ma ts sk po ru sv skr rm it onbepaald
IV 31 ID 61 Ibrig IR 32 4 91 9IR 69 3 92 8
62 Ibrig IR 44 4 88 12bh IR 3 2 93 7in bat.eq. 13 0,0 9,9 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 1,9 0,0 0,0 1,2 13
32 ID 63 IBrig IR 23 4 91 9IR 70 3 79 21
64 IBrig IR 6 3 41 27 32IR 86 3 76 20 4in bat.eq. 13 1,2 5,9 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 3,8 0,0 0,0 2,1 13,0
Totaal korps 26 1,2 15,8 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 5,6 0,0 0,0 3,3 26% 5% 61% 0% 0% 0% 0% 0% 22% 0% 0% 13% 100%
VII 17 ID 33 Ibrig IR 39 4 92 8IR 101 3 84 16IR 37 1 48 49 3
34 Ibrig IR 33 3 28 54 18IR 46 3 79 21in bat.eq. 14 0,0 9,9 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 2,1 0,0 2,0 14,0
34 ID 67 Ibrig IR 61 3 37 38 25IR 96 3 97 3
68 Ibrig IR 29 4 44 56IR 43 4 78 22in bat.eq. 14 1,1 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 4,7 4,3 0,0 4,0 14,0
Totaal korps 28 1,1 9,9 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 4,7 6,4 0,0 6,0 28,0% 4% 35% 0% 0% 0% 0% 0% 17% 23% 0% 21% 100%
IX 29 ID 57 Ibrig IR 42 3 86 14IR 92 3 80 20
58 IBrig IR 74 3 36 63 1IR 94 4 76 22 2in bat.eq. 13 9,1 0,0 2,8 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 1,1 13,0
Totaal korps 13 9,1 0,0 2,8 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 1,1 13,0% 70% 0% 21% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 9% 100%
Legerreserve 23 HID 45 HIbrig HIR 2 3 28 54 18HIR 5 3 79 21
46 HIbrig HIR 7 3 44 56HIR 8 3 78 22in bat.eq. 12 0,0 3,2 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 3,7 1,6 0,0 3,5 12,0
Half 7 ID 14 Ibrig IR 38 3 97,0 3IR 68 4 98,0 2FJB 21 1 98,0 2MaR 25 2 97,0 3in bat.eq. 10 1,0 8,8 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,3 10,0
Totaal Reserve 22 1 12 0 0 0 0 0 3,7 1,6 0 3,8 22,0% 4% 54% 0% 0% 0% 0% 0% 17% 7% 0% 17% 100%
Infanterie samenstelling legerNationaliteit batallions %duits 12,4 14,0%magyaars 37,7 42,4%tsjechisch 2,8 3,1%slowaaks 0,0 0,0%pools 0,0 0,0%roetheens 0,0 0,0%sloveens 0,0 0,0%servo-kroatisch 14,0 15,7%roemeens 8,0 9,0%italiaans 0,0 0,0%onbepaald 14,1 15,9%
89,0 100,0%
nationaliteiten
83
3e Leger (GdK. Rudolf Ritter v,. Brudermann)
Drie cavalerie divisies, twee Landsturm brigades, drie Marsch brigades
Korps Divisie Brigade regiment aantalbataljons du ma ts sk po ru sv skr rm it onbepaald
XI 30 ID 60 Ibrig IR 30 3 31 59 10IR 80 3 25 68 7FJB 24 1 86 14FJB 30 1 70 30
85 SchBrig SchR 19 3 31 59 10SchR 35 3 25 68 7in bat.eq. 14 0,0 0,9 0,0 0,0 3,4 8,3 0,0 0,0 0,0 0,0 1,5 14
Totaal korps 14 0,0 0,9 0,0 0,0 3,4 8,3 0,0 0,0 0,0 0,0 1,5 14,0% 0% 6% 0% 0% 24% 59% 0% 0% 0% 0% 10% 100%
XIV 3 ID 5 Ibrig IR 28 3 95 5IR 59 4 97 3
15 Ibrig IR 14 4 98 2KJR 2 4 55 41 4in bat.eq. 15 10,0 0,0 2,9 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 1,6 0,5 15,0
8 ID 16 Ibrig FJB 1 1 62 36 2FJB 13 1 47 36 17FJB 14 1 43 47 10FJB 16 1 56 34 10FJB 18 1 31 59 10
96 Ibrig KJR 3 3 59 38 3KJR 4 3 59 38 3
121 Ibrig KJR 1 3 58 38 4FJB 27 1 27 54 19in bat.eq. 15 6,5 0,0 0,7 0,0 1,2 1,7 0,0 0,0 0,5 3,4 1,0 15,0
44 SchD 87 SchBrig SchR 2 3 94 6SchR 21 3 98 2
122 SchBrig KschR I 6 58 38 4in bat.eq. 12 9,2 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 2,3 0,5
88 KschBrig KschR II 5 55 41 4KschR III 5 59 38 3in bat.eq. 10 5,7 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 4,0 0,4 10,0
Totaal korps 40 22,2 0,0 3,6 0,0 1,2 1,7 0,0 0,0 0,5 9,0 1,8 40,0% 55% 0% 9% 0% 3% 4% 0% 0% 1% 23% 5% 100%
Leger Reserve 41 HID HIR 12 3 58 39 3HIR 32 3 73 27HIR 20 3 82 18HIR 31 3 92 8in bat.eq. 12 0,0 7,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 3,4 0,0 1,7 12,0
23 HID PM van 2 e leger 100Totaal korps 12 0,0 7,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 3,4 0,0 1,7 12,0% 0% 58% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 28% 0% 14% 30%
Infanterie samenstelling legerNationaliteit batallions %duits 22,2 33,6%magyaars 7,8 11,8%tsjechisch 3,6 5,4%slowaaks 0,0 0,0%pools 4,6 6,9%roetheens 10,0 15,2%sloveens 0,0 0,0%servo-kroatisch 0,0 0,0%roemeens 3,9 5,9%italiaans 9,0 13,7%onbepaald 5,0 7,5%
66,0 100,0%
nationaliteiten
84
4e Leger (GdI. Moritz Ritter v. Auffenberg)
Twee cavalerie divisies, drie Marsch brigades
Korps Divisie Brigade regiment aantalbataljons du ma ts sk po ru sv skr rm it onbepaald
II 4 ID 7 Ibrig IR 81 3 30 69 1IR 99 3 60 37 3
8 Ibrig IR 8 3 31 67 2IR 49 3 98 2IR 3 1 83 17in bat.eq. 13 6,6 0,0 6,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,4 13
25 ID 49 Ibrig IR 84 3 97 3bh. IR 1 3 94 6FJB 25 1 22 75 3
50 Ibrig IR 4 3 95 5FJB 10 1 98 2FJB 17 1 36 63 1FJB 31 1 95 5FJB bh 1 1 96 4in bat.eq. 14 7,3 0,0 1,4 0,0 0,0 0,0 0,0 4,7 0,0 0,0 0,6 14,0
13 SchD 25 SchBrig SchR 1 3 95 5SchR 24 3 97 3
26 SchBrig SchR 14 3 31 67 2SchR 25 3 83 17in bat.eq. 12 6,7 0,0 4,5 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,8 12,0
Totaal korps 39 20,6 0,0 11,9 0,0 0,0 0,0 0,0 4,7 0,0 0,0 1,8 39,0% 53% 0% 31% 0% 0% 0% 0% 12% 0% 0% 5% 100%
VI 15 ID 29 Ibrig IR 5 3 58 39 3IR 66 3 25 46 22 7
30 Ibrig IR 60 3 98 2IR 65 4 83 17in bat.eq. 13 0,0 8,8 0,0 1,4 0,0 0,7 0,0 0,0 1,2 0,0 1,0 13,0
27 ID 53 Ibrig IR 25 3 56 41 3IR 34 3 91 9FJB 29 1 29 67 4
54 Ibrig IR 67 4 70 30IR 85 3 28 33 29 10in bat.eq. 14 0,0 5,5 0,0 4,7 1,0 0,0 0,0 0,0 0,9 0,0 1,9 14,0
39 HID 77 HIBrig HIR 9 3 91 9HIR 11 3 42 40 10 8
78 HIBrig HIR 10 3 98 2HIR 16 3 56 41 3in bat.eq. 12 0,0 8,6 0,0 2,4 0,0 0,3 0,0 0,0 0,0 0,0 0,7 12,0
Totaal korps 39 0,0 22,9 0,0 8,5 1,0 1,0 0,0 0,0 2,0 0,0 3,6 39,0% 0% 59% 0% 22% 3% 2% 0% 0% 5% 0% 9% 100%
IX 10 ID 19 Ibrig IR 36 4 95 5IR 98 3 28 68 4FBJ 2 1 26 74 0
20 Ibrig IR 18 3 23 75 2IR 21 3 87 13FJB 12 1 32 67 1in bat.eq. 15 2,1 0,0 12,1 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,8 15,0
26 SchD 51 SchBrig SchR 11 3 30 63 7SchR 12 3 87 13SchR 30 3 28 68 4
52 SchBrig SchR 9 3 86 14SchR 10 3 95 5in bat.eq. 15 4,3 0,0 9,4 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 1,3 15,0
Totaal korps 30 6,4 0,0 21,5 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 2,1 30,0% 21% 0% 72% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 7% 77%
XVII 19 ID 37 Ibrig IR 35 3 39 60 1IR 75 4 20 79 1SchR 29 3 54 45 1
38 Ibrig IR 88 4 26 72 2FJB 6 1 30 69 1FJB 22 1 50 49 1in bat.eq. 16 5,4 0,0 10,4 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,2 16,0
Infanterie samenstelling legerNationaliteit batallions %duits 32,4 26,2%magyaars 22,9 18,5%tsjechisch 43,8 35,3%slowaaks 8,5 6,9%pools 1,0 0,8%roetheens 1,0 0,8%sloveens 0,0 0,0%servo-kroatisch 4,7 3,8%roemeens 2,0 1,6%italiaans 0,0 0,0%onbepaald 7,7 6,2%
124,0 100,0%
nationaliteiten
85
5e Leger (GdI. Liborius Ritter v. Frank)
Eén Landsturm brigade, één Marsch brigade
Korps Divisie Brigade regiment aantalbataljonsonalitema ts sk po ru sv skr rm it onbepaald
VIII 9 ID 17 Ibrig IR 91 3 54 45 1IR 102 3 91 9
18 Ibrig IR11 4 20 79 1IR 73 3 97 3IR 28 1 95 5in bat.eq. 14 5,3 0,0 8,2 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,5 14
21 SchD 41 SchBrig SchR 6 3 97 3SchR 7 3 39 60 1
42 SchBrig SchR 8 3 95 5SchR 28 3 20 79 1in bat.eq. 12 4,7 0,0 7,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,3 12,0
Totaal korps 26 10,0 0,0 15,2 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,8 26,0% 39% 0% 59% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 3% 100%
XIII 36 ID 71 Ibrig IR 37 2 48 49 3IR 79 4 96 4
72 Ibrig IR 16 4 97 3IR 53 3 97 3IR 96 1 97 3in bat.eq. 14 0,0 1,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 11,6 1,0 0,0 0,5 14,0
42 HID 83 HIBrig HIR 25 3 97 3HIR 26 3 97 3
84 HIBrig HIR 27 3 84 16HIR 28 3 96 4in bat.eq. 12 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 11,2 0,0 0,0 0,8 12,0
13 Ibrig IR 52 3 38 52 10IR 78 4 84 16in bat.eq. 7 1,1 1,6 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 3,4 0,0 0,0 0,9 7,0
Totaal korps 33 1,1 2,5 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 26,2 1,0 0,0 2,2 33,0% 3% 8% 0% 0% 0% 0% 0% 79% 3% 0% 7% 100%
Legerreserve 11 GbBrig IR 10 1 43 47 10IR 20 1 86 14IR 21 1 87 13IR 60 1 98 2IR 77 1 69 31bh IR3 1 93 7in bat.eq. 6 0,0 1,0 0,9 0,0 1,3 1,2 0,0 0,9 0,0 0,0 0,8 6,0
Infanterie samenstelling legerNationaliteit batallions %duits 11,2 17,2%magyaars 3,5 5,4%tsjechisch 16,1 24,7%slowaaks 0,0 0,0%pools 1,3 2,0%roetheens 1,2 1,8%sloveens 0,0 0,0%servo-kroatisch 27,1 41,7%roemeens 1,0 1,5%italiaans 0,0 0,0%onbepaald 3,7 5,7%
65,0 100,0%
nationaliteiten
86
6e leger (FZM. Oskar Potiorek)
Korps Divisie Brigade regiment aantalbataljons du ma ts sk po ru sv skr rm it onbepaald
XV 1 ID 7 GbBrig IR 5 1 58 39 3IR 25 1 56 41 3IR 34 1 91 9IR 66 1 25 46 22 7IR 85 1 28 33 29 10IR 86 1 76 20 4
9 GbBrig IR 12 1 58 31 11IR 49 1 98 2IR 74 1 36 63 1IR 84 1 97 3IR 87 1 86 14in bat.eq. 11 2,3 3,9 0,6 1,2 0,0 0,6 0,9 0,2 0,7 0,0 0,7 11
48 ID 10 GbBrig IR 48 1 82 18IR 62 1 49 46 5IR 90 1 75 25IR 92 1 80 20bh IR 1 1 94 6
12 GbBrig IR 5 1 58 39 3IR 25 1 56 41 3IR 34 1 91 9IR 66 1 25 46 22 7IR 85 1 28 33 29 10IR 86 1 76 20 4in bat.eq. 11 0,8 4,7 0,4 0,5 0,8 0,6 0,0 1,1 1,1 0,0 1,1 11,0
Totaal korps 22 3,1 8,6 1,0 1,6 0,8 1,1 0,9 1,3 1,8 0,0 1,8 22,0% 14% 39% 5% 7% 3% 5% 4% 6% 8% 0% 8% 100%
XVI 18 ID 4 GbBrig IR 52 1 38 52 10IR 69 1 92 8SchR 37 3 82 18
5 GbBrig IR 22 1 82 18IR 31 1 25 69 6SchR 23 2 82 18MaBaon IR 22 1 82 18
6 GbBrig IR 6 1 41 27 32IR 37 1 48 49 3IR 38 1 97 3IR 50 1 22 71 7IR 81 1 30 69 1
8 GbBrig IR 24 1 79 21IR 35 1 39 60 1IR 53 1 97 3IR 58 1 72 28in bat.eq. 19 1,7 3,1 1,3 0,0 0,0 1,5 0,0 7,0 1,9 0,0 2,5 19,0
1 GbBrig IR 1 1 82 18IR 4 1 95 5IR 51 1 34 72 -6IR 63 1 73 27IR 102 1 91 9in bat.eq. 5 1,8 0,3 0,9 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 1,5 0,0 0,5 5,0
2 GbBrig IR 8 1 31 67 2IR 64 1 86 14IR 70 1 79 21IR 76 1 54 39 7IR 101 1 84 16in bat.eq. 5 0,9 1,2 0,7 0,0 0,0 0,0 0,0 0,8 0,9 0,0 0,6 5,0
13 GbBrig IR 22 3 82 18bh IR 4 1 95 5in bat.eq. 4 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 3,4 0,0 0,0 0,6 4,0
Totaal korps 33 4,4 4,7 2,9 0 0 2 0 11,2 4,2 0 4,2 33,0% 13% 14% 9% 0% 0% 5% 0% 34% 13% 0% 13% 100%
Legerreserve 3 GbBrig IR 18 1 43 47 10IR 30 1 86 14IR 42 1 87 13IR 46 1 98 2IR 80 1 69 31in bat.eq. 5 0,0 1,0 0,9 0,0 1,3 1,2 0,0 0,0 0,0 0,0 0,7 5,0
47 ID 14 GbBrig IR 33 1 28 54 18IR 61 1 37 38 25IR 72 1 20 28 51 1IR 91 1 54 45 1IR 98 1 28 68 4in bat.eq. 5 1,4 0,6 1,1 0,5 0,0 0,0 0,0 0,0 0,9 0,0 0,5 5,0
40 HID 79 HIBrig HIR 29 3 91 9HIR 30 3 91 9
80 HIBrig HIR 6 3 76 20 4HIR 19 3 38 52 10in bat.eq. 12 1,1 9,3 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,6 0,0 1,0 12,0
Totaal reserve 22 2,5 10,8 2 1 1 1 0 0 1,5 0 2,2 22,0% 12% 49% 9% 2% 6% 5% 0% 0% 7% 0% 10% 100%
nationaliteiten
87
Eén Landsturm brigade
Infanterie samenstelling legerNationaliteit batallions %duits 10,0 13,0%magyaars 24,1 31,3%tsjechisch 5,9 7,7%slowaaks 2,2 2,8%pools 2,0 2,6%roetheens 3,8 4,9%sloveens 0,9 1,1%servo-kroatisch 12,5 16,3%roemeens 7,5 9,8%italiaans 0,0 0,0%onbepaald 8,1 10,6%
77,0 100,0%
88
Groep Kövess (GdI. Hermann Kövess v. Kövessháza)
Drie cavalerie divisies, vijf Landsturm brigades, één Marsch brigade
Groep Kummer (GdK. Heinrich Ritter Kummer v. Falkenfehd)
Eén cavalerie divisie, twee Landsturm divisies, één Landsturm brigade
Korps Divisie Brigade regiment aantalbataljons du ma ts sk po ru sv skr rm it onbepaald
XII 16 ID 31 Ibrig IR 2 4 61 27 12IR 82 4 88 12
32 Ibrig IR 31 3 25 69 6IR 64 3 86 14in bat.eq. 14 0,8 6,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 5,7 0,0 1,6 14
35 ID 69 Ibrig IR 50 3 22 71 7IR 51 3 24 72 4
70 Ibrig IR 62 3 49 46 5IR 63 3 73 27in bat.eq. 12 0,0 2,9 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 7,9 0,0 1,3 12,0
38 HID 75 HIBrig HIR 21 3 34 62 4HIR 22 3 49 46 5
76 HIBrig HIR 23 3 25 69 6HIR 24 3 61 27 12in bat.eq. 12 0,8 4,3 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 6,1 0,0 0,8 12,0
Totaal korps 38 1,5 13,1 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 19,7 0,0 3,7 38% 4% 35% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 52% 0% 10% 100%
III 6 ID 11 Ibrig IR 7 4 79 21bh IR 2 3 93 7
12 Ibrig IR 17 4 86 14FJB 8 1 78 22FJB 9 1 96 4in bat.eq. 13 4,9 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 3,4 2,8 0,0 0,0 1,9 13,0
28 ID 55 Ibrig IR 87 3 86 14IR 97 4 45 27 20 8FJB 20 1 48 31 21
56 Ibrig IR 27 4 94 6IR 47 4 77 23FJB 7 1 85 15in bat.eq. 17 6,8 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 5,7 1,1 0,0 1,1 2,3 17,0
22 SchD 43 SchBrig SchR 3 3 94 6SchR 26 3 77 23
44 SchBrig 1 Geb.SchR/4 SchR 5 79 212 Geb.SchR/27 Sch 4 86 14in bat.eq. 15 9,1 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 3,4 0,0 0,0 0,0 2,5 15,0
Totaal korps 45 20,8 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 12,6 3,9 0,0 1,1 6,6 45,0% 46% 0% 0% 0% 0% 0% 28% 9% 0% 2% 15% 100%
Legerreserve 11 ID 21 Ibrig IR 15 4 29 62 9IR 55 4 26 59 15
22 Ibrig IR 58 3 72 28IR 95 4 21 70 9FJB 32 1 74 26in bat.eq. 16 0,0 0,0 0,0 0,7 3,0 9,8 0,0 0,0 0,0 0,0 2,4 16,0
43 SchD 59 Ibrig IR 24 3 79 21IR 41 4 27 54 19
86 SchBr SchR 20 3 72 28SchR 22 3 27 54 19SchR 36 3 21 70 9in bat.eq. 16 0,0 0,0 0,0 0,0 0,6 8,5 0,0 0,0 3,8 0,0 3,1 16,0
20 HID 39 HIbrig HIR 3 3 92 8HIR 4 3 48 49 3
81 HIBrig HIR 1 3 91 9HIR 17 3 92 8in bat.eq. 12 0,0 9,7 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 1,5 0,0 0,8 12,0
Totaal Reserve 44 0 9,7 0 0,7 3,7 18 0 0 5,3 0 6,33 44,0% 0% 22% 0% 2% 8% 42% 0% 0% 12% 0% 14%
Infanterie samenstelling legerNationaliteit batallions %duits 22,3 17,6%magyaars 22,8 18,0%tsjechisch 0,0 0,0%slowaaks 0,7 0,6%pools 3,7 2,9%roetheens 18,3 14,4%sloveens 12,6 9,9%servo-kroatisch 3,9 3,0%roemeens 25,0 19,7%italiaans 1,1 0,9%onbepaald 16,6 13,1%
127,0 100,0%
nationaliteiten
89
Bibliografie: 1. Allmayer-Beck, J.C., Lessing E., Die K.(u.)K.-Armee 1848-1914 (Gütersloh 1980,
eerder uitgegeven 1974). 2. Balla, T., ‘Die Ungarischen Soldaten der Ősterreichisch-Ungarischen Monarchie im
Ersten Weltkrieg’, Mitteilungen des Ősterreichischen Staatsarchiv (2004) 285-299. 3. Borv, Max, ‘Das Verrat von Carzano‘, Militärwissenschaftliche Mitteilungen 61(1930)
478-483. 4. Clark, Alan, The Eastern Front 1914-18. Suicide of the empires (herdruk Windrush
press, Gloucestershire 1999, eerste uitgave in 1971). 5. Chapouilly, Edouard, La Grande Guerre. Concentration des armées, premières
opérations en Prusse Orientale en Galicie et en Pologne. (1er Août – 24 Novembre 1914) (Parijs 1926).
6. Churchill, Winston S., The unknown war (New York 1931). 7. Conrad, Feldmarschall, Aus meiner Dienstzeit, 5 delen (Wenen 1925). 8. Cornish, Nik, The Russian army and the First World War (Stonehouse 2006). 9. Cornwall, Mark, ‘News, rumour and the control of information in Austria-Hungary,
1914-1918’, History 77 (1992) 50-64. 10. Cornwall, Mark, ‘Moral and patriotism in the Austro-Hungarian army, 1914-1918’ in
Horne, John (Ed) State, society and mobilization in Europe during the First World War (Cambridge 1997).
11. Cornwall, Mark, The undermining of Austria-Hungary (Basingstoke/Londen 2000). 12. Cornwall, Mark, ‘Austria-Hungary and “Yugoslavia” ’in: Horne, John Ed, A
companion to World War I (Chichester 2010) 371-385. 13. Deák, István, Beyond nationalism. A social & political history of the Habsburg officer
corps 1848-1918 (New York/Oxford 1990). 14. DiNardo, Richard, L., Breakthrough. The Gorlice-Tarnow campaign, 1915 (2010
Santa Barbara). 15. Dowling, Timothy C., The Brusilov offensive (Bloomington 2008). 16. Ehnl, M. 'Die österreich-ungarische Landmacht nach Aufbau, Gliederung,
Friedensgarnison, Einteilung und nationaler Zusammensetzung im Sommer 1914', Ergänzungsheft 9 zum Werke „Ősterreich-Ungarns letzer Krieg“ (Wenen 1934).
17. Ellis, J. en Cox, M., The World War I databook (Londen 1993). 18. Embree, Michael, Bismarck’s First War (Solihull 2006). 19. Fichtner, Paula, S., ‘Americans and the disintegration of the Habsburg Monarchy: the
shaping of a historigraphical model’ in: Kann, R.A., Király, B.K. en Fichtner, P.S. Eds., The Habsburg empire in World War I (New York 1977) 221-234.
20. Figes, Orlando, Crimea, the last crusade (Londen 2010). 21. Führ, Christoph, Das K.u.K. Armeeoberkommando und die Innenpolitik in Österreich
1914-1917 (Graz/Wenen/Keulen 1968). 22. Franek, Fritz, 'Probleme der Organisation im ersten Kriegsjahre‘, Ergänzungsheft 1
zum Werke „Ősterreich-Ungarns letzer Krieg“ (Wenen 1930) 2-30. 23. Galántai, József, Hungary in the First World War (Akadémiai Kiadó, Boedapest
1989). 24. Glaise-Horstenau, E., Ősterreich-Ungarns letzter Krieg, 7delen met 7 delen bijlagen
en registerband (ihb delen 1 en 2), (Wenen 1930-1938). 25. Glenny, Misha, The Balkans 1804-1999 (Londen 1999). 26. Golóvine, Lieutenant-General Nicholas, N., The Russian army in the world war (New
haven 1931). 27. Hackl, Dieter, Der Offensivgeist des Conrad von Hötzendorf (Saarbrücken 2010).
90
28. Hadley, Tim, ‚Military diplomacy in the Dual Alliance: German military attaché reporting from Vienna, 1906-1914’, War in History 17(3) (2010) 294-312.
29. Hašek, Jaroslav, De lotgevallen van de brave soldaat Švejk (2001 Amsterdam). 30. Höbelt, Lothar, ‘Well-tempered discontent: Austrian domestic politics’ in Mark
Cornwall (Ed.) The last years of Austria-Hungary (Exeter 2002) 47-74. 31. Höbelt, Lothar, ‘“So wie wir haben nicht einmal die Japaner angegriffen“. Ősterreich-
Ungarns Nordfront 1914/15’ in: Groß, G.P. Ed., Die vergessene Front. Der Osten 1914/15 (Paderborn 2006) 87-119.
32. Herwig, Holger H., The First World War. Germany and Austria-Hungary 1914-1918 (Londen 1997).
33. Hinterstoisser, Hermann, Ortner, Christian M. en Schmidl, Erwin A., The Austrian Mountain Troops: History, Uniforms and Equipment of Austrian Mountain Troops from 1906 to 1918 (Militaria Verlag 2006).
34. Holmes, Richard, Acts of war: the behaviour of men in battle (New York 1985). 35. Holzer, Anton, Die andere Front. Fotografie und Propaganda im Ersten Weltkrieg
(Darmstadt 2007). 36. Holzer, Anton, Das Lächeln der Henker (Darmstadt 2008). 37. Irving Root, G., Battles east. A history of the Eastern Front of the First World War
(Baltimore 2007). 38. Irving Root, G., Balkan battles. A history of the Balkan fronts of the First World War
(Baltimore 2010). 39. Jeřábek, Rudolf, Potiorek. General im Schatten von Sarajevo (Graz 1991). 40. Jordan, David, The Balkans, Italy & Africa 1914-1918 (Londen 2008). 41. Jung, Peter en Pavlovic, Darko, Osprey ‘Men at War’ serie #392: The Austro-
Hungarian forces in World War I (1) 1914-16 (Oxford 2003). 42. Jung, Peter en Pavlovic, Darko, Osprey ‘Men at War’ serie #397: The Austro-
Hungarian forces in World War I (2) 1916-18 (Oxford 2003). 43. Kann, Robert, A., A history of the Habsburg Empire 1526-1918 (Berkely 1st
paperback printing 1980). 44. Keegan, John, The First World War (Londen 1998). 45. Kisling, Rudolf, ‘Oesterreich-Ungarns Kriegsvorbereitungen. Mobilisierung,
Aufmarsch und Operationspläne im Sommer 1914’ in Militärwissenschaftliche und technische Mitteilungen (editie en jaargang onbekend) 273-288.
46. Kiszling, Rudolf, ‘Das Nationalitätenproblem in Habsburgs Wehrmacht 1848-1918’ in Donauraum 4(2) (1959) 82-93.
47. Koch, Koen, Een kleine geschiedenis van de Grote Oorlog 1914-1918 (Amsterdam/Antwerpen 2010).
48. Kronenbitter, G., Krieg im Frieden, (München 2003). 49. Kronenbitter, Günther, ‘Von »Schweinehunden« und »Waffenbrüdern«. De
Koalitionskrieg der Mittelmächte 1914/15 zwischen Sachzwang und Ressentiment‘ in: Groß, G.P. Ed., Die vergessene Front. Der Osten 1914/15 (Paderborn 2006) 121-143.
50. Leuer, Eric A., Die Mission Hoyos (Centaurus Verlag 2011). 51. Liddell Hart, B.H., History of the First World War (Londen 1972, eerste publicatie in
1930 als The real war, 1914-1918). 52. Lucas, James, Fighting troops of the Austro-Hungarian Army 1868-1914 (New York
1987). 53. Luvaas, J., ’A unique army: the common experience’ in: Kann, R.A., Király, B.K. en
Fichtner, P.S., Eds. The Habsburg Empire in World War I (New York 1977) 87-103. 54. Lyon, James M.B., ’ « A peasant mob » : The Serbian army on the eve of the Great
War’, The Journal of Military History 61(1997) 481-502.
91
55. Meeteren, A. van, ’Tien talen, één leger. De effecten van de nationaliteiten problematiek op het Oostenrijks-Hongaarse leger vanaf de Ausgleich tot het begin van de Eerste Wereldoorlog’ (BA Scriptie Leiden 2008)
56. Meeteren, Rian van, ‘Tien talen, één leger’ in: De grote oorlog. Kroniek 1914-1918 18(2009) 9-70.
57. Meeteren, Rian van, ‘The Austro-Hungarian Army and National Identity 1867-1914’, Oregon ConSim Journal 1(2012) 7-12.
58. Mitrović, Andrej, Serbia’s Great war 1914-1918 (Londen 2007). 59. Neiberg, Michael, S., Jordan, David, The Eastern Front 1914-1920 (Londen 2008). 60. Neumayer, Christoph, Schmidl, Erwin A., Wohnout, Helmut en Hinterstoisser,
Hermann, Des Kaisers Bosniaken: Die bosnisch-herzegowinischen Truppen in der k. u. k. Armee, Geschichte und Uniformierung von 1878 bis 1918 (Militaria verlag 2008).
61. Olsansky, Michael Martin, Nationalismusphänomene in de k.u.k. Armee am Beispiel des tschechischen Heereselements 1908-1915 (Lizentiatsarbeit 2004, Zürich).
62. Ortner, Christian, The emperor’s coat in the First World War (Militaria verlag 2002). 63. Ortner, Christian, Storm Troop. Austrian-Hungarian assault units and commandos in
the First World War Tactics, Organisation, Uniforms and Equipment. (Militaria Verlag 2006).
64. Péter, László, ’R.W. Seton-Watson’s changing views on the national question of the Habsburg monarchy and the European balance of power’, The Slavonic and East European Review 82(2004) 655-679.
65. Pitreich, Max von, 1914, die militärischen Probleme unseres Kriegsbeginnes: Ideen, Gründe und Zusammenhange: zum zweiten Jahrzehnt geschrieben (Wenen 1934).
66. Plaschka, Richard Georg,‘Zur Vorgeschichte des Übergangs von Einheiten des Infanterieregiments Nr. 28 an der russischen Front 1915‘, in Nationalismus Staatsgewalt Widerstand. Aspekte nationaler und sozialer Entwicklung in Ostmittel- und Südosteuropa (Wenen 1985), 295-304.
67. Pölzer, Hans, Drie Tage am Isonzo (Salzburg 2005, Neuauflage 2009). 68. Rachamimov, Alon, POWs and the Great War (Oxford/New York 2002). 69. Ratzenhofer, E., ‘Verlustkalkül für den Karpathenwinter 1915’ Ergänzungsheft 2 zum
Werke „Ősterreich-Ungarns letzer Krieg“ (Wenen 1934) 31-41. 70. Rauchensteiner, Manfried, Der Tod des Doppeladlers (2. Auflage, 1994 Wenen). 71. Reichsarchiv, Der Weltkrieg. Die militärischen Operationen zu lande, 12 delen (ihb
delen 2,5,6 en 7), (Berlijn 1925-1939). 72. Reiss, R.A., Comment les Austro-Hongrois ont fait la guerre en Serbie : observations
directes d'un neutre (Parijs, 1915). 73. Resch, Michael, ‘Austria-Hungary’s botched deployment‘, Oregon ConSim Journal
1(2012) 13-16. 74. Roth, Joseph, Radetzkymars (Amsterdam 2009). 75. Rothenberg, Gunther E., ‘The Habsburg Army in the First World War: 1914-1918’ in:
Kann, R.A., Király, B.K. en Fichtner, P.S. Eds., The Habsburg empire in World War I (New York 1977) 73-86.
76. Rothenberg, G.E., ’The Habsburg army in the First World War: 1914-1918’ in: Király, B.K. en Dreisziger, N.F. Eds., East central European society in World War I, War and society in East Central Europe Vol. XIX (New York 1985) 289-300.
77. Rothenberg, G.E., The army of Francis Joseph (West Lafayette, paperback edition 1998, first published 1976).
78. Rothenberg, G.E., ‘The Austro-Hungarian campaign against Serbia in 1914’, J.Mil.Hist. 53 (1989) 127-146.
79. Rumpler, H., Eine Chance für Mitteleuropa (Wenen 1997).
92
80. Scheer, Tamara, Die Ringstraßenfront (Wenen 2010). 81. Schindler, John, ‘Disaster on the Drina: the Austro-Hungarian Army in Serbia, 1914’,
War in History 9(2) (2002) 159-195. 82. R.L. Schuurman e.a. eds., 14-18 De Eerste Wereldoorlog, (5 delen, Amsterdam 1975). 83. Showalter, Dennis, ‚War in the East and Balkans, 1914-1918’ in: Horne, John Ed, A
companion to World War I (Chichester 2010) 66-81. 84. Sked, A., The decline and fall of the Habsburg Empire 1815-1918 (Londen 1989). 85. Sondhaus, Lawrence, Franz Conrad von Hötzendorf. Architect der Apokalypse (2003
Wenen). 86. Spence, Richard B., ‘The Yugoslav role in the Austro-Hungarian army, 1914-1918’ in
1914-1918’ in: Király, B.K. en Dreisziger, N.F. Eds., East central European society in World War I, War and society in East Central Europe Vol. XIX (New York 1985) 354-365.
87. Stevenson, David, Armaments and the coming of war, 1904-1914 (Oxford 1996). 88. Stevenson, David, 1914 1918. The history of the First World War (Penguin edition,
Londen 2005). 89. Stone, N., ‘V.Moltke-Conrad: relations between the Austro-Hungarian and German
general staffs, 1909-14’, The Historical Journal IX, 2 (1966) 201-228. 90. Stone, N., ‘Army and society in the Habsburg monarchy, 1900-1914’, Past and
present 33 (1966) 95-11. 91. Stone, Norman, ‘Hungary and the crisis of July 1914’, The Journal of Contemporary
History 1(1966) 153-170. 92. Stone, Norman, The Eastern Front 1914-1917 (Londen 1975) 93. Stone, N., ‘Oostenrijk-Hongarije trekt ten strijde, 1914’, Spiegel Historiael 12 (1977)
89-97. 94. Stone, N., Europe Transformed (Glasgow 1983) 303-325. 95. Strachan, Hew, The First World War. Volume I: To arms (Oxford 2001). 96. Thompson, Mark, The white war. Life and death on the Italian front 1915-1919
(London 2009, first published in 2008). 97. Tunstall, Graydon , A., ‘Planning for war against Russia and Serbia’ in: Király, B.K.
en Dreisziger, N.F. Eds., War and society in East Central Europe Vol. XXXII (New York 1985).
98. Tunstall Jr., Graydon A., ‘Austria-Hungary’ in: Richard F. Hamilton en Holger H. Herwig (Eds.) The origins of World War I (Cambridge 2003) 112-149.
99. Tunstall, Graydon, A., Blood on the snow. The Carpathian winter war of 1915 (2010 University Press of Kansas).
100. Valiani, Leo, The end of Austro-Hungary. The definitive account of the collapse of a great empire (Londen, 1973, eerder gepubliceerd in het Italiaans 1966).
101. Wagner, Anton, Der Erste Weltkrieg (Truppendienst-Taschenbücher Band 7, Wien 1981).
102. Wandruszka, Adam en Urbanitsch, Peter (Eds.), Die Habsburgermonarchie, 1848-1918, dl. 5 ʹDie bewaffnete Machtʹ (Wenen 1987).
103. Wawro, G., ‘Morale in the Austro-Hungarian army: the evidence of Habsburg campaign reports and Allied intelligence officers’ in: Cecil, H. en Liddle, P.H. (eds) Facing Armageddon (Barnsly 1996).
104. Wawro, G., The Austro-Prussian war (Cambridge 1996). 105. Wawro, G., Warfare and society in Europe 1792-1914 (London/New York 2000). 106. Williamson Jr., Samuel R., ‘The Habsburg monarchy after Ausgleich’, The Historical
Journal 21(1978) 429-444.
93
107. Williamson Jr., Samuel R., Austria-Hungary and the origins of the First World War (paperback edition, 1992 Houndmills).
108. Zeman, Z.A.B., The break-up of the Habsburg empire 1914-1918 (Londen 1961). 109. Zsuppán, F. Tibor, ‘The Hungarian political scene’ in Mark Cornwall (Ed.) The last
years of Austria-Hungary (Exeter 2002).
Keizer Frans Jozef I (1830-1916)
Troonopvolger aartshertog Frans Ferdinand van Oostenrijk-Este (1863-1914)
Figuur 2-1: Territoriale korpsdistricten Oostenrijks-Hongaarse leger 1914. (overgenomen uit Rian van Meeteren, ‘The Austro-Hungarian Army and National Identity 1867-1914’ in Oregon ConSim Journal 1(2012) 7-12.
Figuur 2-2A: Organogram Oostenrijks-Hongaarse infanterie divisie in 1914 (ontleend aan: John Ellis en Michael Cox, The World War One Databook (Londen 1993) 229.
Figuur 2-2B: Organogram Oostenrijks-Hongaarse cavalerie divisie in 1914 (ontleend aan: John Ellis en Michael Cox, The World War One Databook (Londen 1993) 229.
Figuur 3-1A: Plan R mobilisatie van het Oostenrijks Hongaarse leger (overgenomen uit Michael Resch, ‘Austria-Hungary’s botched deployment in 1914’ in Oregon ConSim Journal 1(2012) 13-16.
Figuur 3-1B: Plan R mobilisatie van het Oostenrijks Hongaarse leger (overgenomen uit Michael Resch, ‘Austria-Hungary’s botched deployment in 1914’ in Oregon ConSim Journal 1(2012) 13-16.
Figuur 3-2: Feitelijke mobilisatie van het Oostenrijks Hongaarse leger (overgenomen uit Michael Resch, ‘Austria-Hungary’s botched deployment in 1914’ in Oregon ConSim Journal 1(2012) 13-16.
GdI. Freiher Franz Conrad von Hötzendorf (1852-1925) chef van de generale staf van het Oostenrijks-Hongaarse leger (foto uit eigen collectie, origineel in Hohensalzburg in Salzburg)
Leopold graf Berchtold (1863-1942) Istzvan Tisza von Borosjenő et Szeged (1861-1918) Minister van Buitenlandse Zaken Minister-president van Hongarije
Figuur 3-3: Territoriale districten k.u.k. leger (overgenomen uit Rian van Meeteren, ‘The Austro-Hungarian army and national identity 1867-1914’ in Oregon ConSim Journal 1(2012) 7-12.
Tabel 3-1: Etnische samenstelling Oostenrijks-Hongaarse leger augustus 1914. De samenstelling is uitgedrukt in berekend aantal bataljons van een bepaalde etniciteit, gebaseerd op het aantal bataljons in de aangegeven regimenten (ÖULK dl.1, 62-88) en de etnische samenstelling (Ehnl, Österreich-ungarische Landmacht, 18-93). De gedetailleerde analyse wordt gegeven in Appendix B. (Du=duits, Ma=magyaars, Ts=tsjechisch, Sk=slowaaks, Po=pools, Ru=roetheens, Sv=sloveens, Skr=servo-kroatisch, Rm=roemeens, It=italiaans, ??=onbekend)
Figuur 3-4: Etnische samenstelling Oostenrijks-Hongaarse leger augustus 1914. Grafische procentuele weergave van de data uit Tabel 3-1.
Du Ma Ts Sk Po Ru Sv Skr Rm It ??Nationaliteit overall 23,4 19,6 12,5 3,8 9,7 7,8 2,4 8,5 6,3 1,5 4,51e leger 17,5 16,8 9,4 13,1 36,7 13,8 1,5 1,9 0 0 15,43e leger 22,2 7,8 3,6 0 4,6 10 0 0 3,9 9 54e leger 32,4 22,9 43,8 8,5 1 1 0 4,7 2 0 7,7Groep Kövess 22,3 22,8 0 0,7 3,7 18,3 12,6 3,9 25 1,1 16,6
Galicië Totaal 94,4 70,3 56,8 22,3 46 43,1 14,1 10,5 30,9 10,1 44,7
5e leger 11,2 3,5 16,1 0 1,3 1,2 0 27,1 1 0 3,76e leger 10 24,1 5,9 2,2 2 3,8 0,9 12,5 7,5 0 8,12e leger 12,4 37,7 2,8 0 0 0 0 14 8 0 14,1
Servië totaal 33,6 65,3 24,8 2,2 3,3 5 0,9 53,6 16,5 0 25,9
Overall totaal 128 135,6 81,6 24,5 49,3 48,1 15 64,1 47,4 10,1 70,6
Figuur 3-5: Instelling van militair bestuur in Cis-Leithanië 1914-1915. Overgenomen uit Führ, Innenpolitik,23.
Oostenrijks-Hongaarse infanterie steekt de Drina over (Uit Jeřábek, Potiorek.117.)
Het slaan van een brug tijdens de Servische veldtocht in 1914
(Foto uit eigen collectie)
Figuur 4-2: Balkan veldtocht september-oktober 1914
(Wagner, 77.)
Figuur 4-3: Servische tegenaanval december 1914
(Wagner, 78.)
Figuur 4.4: Galicië 1 september 1914 Figuur 4.5: Galicië 11 september 1914
(Wagner, 49.) (Wagner, 53.)
Figuur 4.6: Operaties in Polen en Galicië Figuur 4.7: Operaties in Polen en Galicië
September 1914 (Wagner, 55.) Oktober 1914 (Wagner, 57.)
Figuur 4-9: Slagorde Centrale legers Galicisch front 23 januari 1915 ( gemaakt aan de hand van ÖULK dl.2, 114-121)
Figuur 4-10: Karpaten slagen Januari-April 1915 (Wagner, 88).
Duitse en Oostenrijks-Hongaarse soldaten in de sneeuw, vermoedelijk Karpaten 1915 (foto uit eigen collectie)
Bevoorradingscolonnes aan de voet van de Karpaten
(foto uit eigen collectie)
Figuur 4-11: Doorbraak Gorlice Tarnow, mei 1915 (Wagner, 93.)
Figuur 4-12: Slagorde Centrale legers bij Gorlice Tarnow (ÖULK dl.2, Bijlage 14)
Top Related