Religie als bron van sociaal engagement en moraliteit

22
1 Nog licht geredigeerde versie verschenen in: Meerten ter Borg, Erik Borgman, Marjo Buitelaar, Yme Kuiper & Rob Plum (red.), Handboek religie in Nederland. Perspectief overzicht debat. Zoetermeer: Meinema (495-515). Religie als bron van sociaal engagement en moraliteit Joep de Hart en Paul Dekker Inleiding Vanaf Bijbelse tijden tot aan de dagen van de moderne sociale wetenschappen is religie in verband gebracht met sociaal engagement en morele attitudes. Volgens de Amerikaanse politicoloog Robert Putnam leveren kerkgangers een onevenredig grote bijdrage aan het sociaal kapitaal van de samenleving. Niet alleen onderhouden ze uitgebreidere en intensievere informele contacten, maar ze zijn ook actiever in seculiere organisaties en het verenigingsleven, en betonen zich bovendien ruimhartiger bij donaties aan goede doelen (Putnam 2000). Hij staat hierin bepaald niet alleen. Er is een uitgebreide literatuur waarin, op basis van uiteenlopende sociaalwetenschappelijke onderzoeken, hetzelfde wordt geconstateerd (o.a. Gerard 1985; Wuthnow en Hodgkinson 1990; Wuthnow 1991; Verba et al. 1995; Greeley 1997; De Hart 1999; De Hart en Dekker 2002 en 2005; Dekker en De Hart 2006; Becker en Dhingra 2001). In het moderne Nederland liggen de hoogtijdagen van het kerkelijk leven alweer enige tijd achter ons en is de positie van godsdienstig gemotiveerde netwerken precair geworden. Niet alleen een reeks van bevolkingsenquêtes, ook institutionele tellingen brengen het verval in beeld. Volgens de registers van de kerken zelf liep het aantal aangeslotenen sinds 1970 terug van 9,7 naar 7,4 miljoen (dat wil zeggen van 75% naar 45% van de bevolking). Het aantal kerkgangers slonk eveneens drastisch: volgens institutionele tellingen halveerde het tussen 1989 en 2000. 1 Er is sprake van een nogal massale religieuze individualisering en in ons land is vrijwel de gehele bevolking van mening dat iemand heel goed een gelovig mens kan zijn zonder ooit naar een kerk te gaan (Dekker et al. 1997; Bernts et al. 2007).

Transcript of Religie als bron van sociaal engagement en moraliteit

1

Nog licht geredigeerde versie verschenen in: Meerten ter Borg, Erik Borgman, Marjo Buitelaar, Yme

Kuiper & Rob Plum (red.), Handboek religie in Nederland. Perspectief – overzicht – debat.

Zoetermeer: Meinema (495-515).

Religie als bron van sociaal engagement en moraliteit

Joep de Hart en Paul Dekker

Inleiding

Vanaf Bijbelse tijden tot aan de dagen van de moderne sociale wetenschappen is religie in

verband gebracht met sociaal engagement en morele attitudes. Volgens de Amerikaanse

politicoloog Robert Putnam leveren kerkgangers een onevenredig grote bijdrage aan het

sociaal kapitaal van de samenleving. Niet alleen onderhouden ze uitgebreidere en intensievere

informele contacten, maar ze zijn ook actiever in seculiere organisaties en het

verenigingsleven, en betonen zich bovendien ruimhartiger bij donaties aan goede doelen

(Putnam 2000). Hij staat hierin bepaald niet alleen. Er is een uitgebreide literatuur waarin, op

basis van uiteenlopende sociaalwetenschappelijke onderzoeken, hetzelfde wordt

geconstateerd (o.a. Gerard 1985; Wuthnow en Hodgkinson 1990; Wuthnow 1991; Verba et al.

1995; Greeley 1997; De Hart 1999; De Hart en Dekker 2002 en 2005; Dekker en De Hart

2006; Becker en Dhingra 2001).

In het moderne Nederland liggen de hoogtijdagen van het kerkelijk leven alweer enige tijd

achter ons en is de positie van godsdienstig gemotiveerde netwerken precair geworden. Niet

alleen een reeks van bevolkingsenquêtes, ook institutionele tellingen brengen het verval in

beeld. Volgens de registers van de kerken zelf liep het aantal aangeslotenen sinds 1970 terug

van 9,7 naar 7,4 miljoen (dat wil zeggen van 75% naar 45% van de bevolking). Het aantal

kerkgangers slonk eveneens drastisch: volgens institutionele tellingen halveerde het tussen

1989 en 2000.1 Er is sprake van een nogal massale religieuze individualisering en in ons land

is vrijwel de gehele bevolking van mening dat iemand heel goed een gelovig mens kan zijn

zonder ooit naar een kerk te gaan (Dekker et al. 1997; Bernts et al. 2007).

2

Veel auteurs stellen echter dat de relaties die in religieuze gemeenschappen bestaan een

cruciale schakel vormen bij de stap die van zo’n individuele religieuze beleving naar

maatschappelijk activisme gemaakt wordt. Binnen gemeenten en parochies ontwikkelen zich

persoonlijke banden, schrijft Wuthnow, waarbinnen standaarden gehanteerd worden voor

informele hulpverlening, het doen van vrijwilligerswerk en het schenken aan goede doelen.

Lokale religieuze gemeenschappen zijn verbonden met “social networks that can be used to

recruit volunteers, and subgroups that plan helping activities either within the congregation or

in the wider community.” (Wuthnow 1990: 12). Andere onderzoekers vallen hem daarin bij.

“Social networks, rather than beliefs, dominate as the mechanism leading to volunteering, and

it is the social networks formed within congregations that make congregation members more

likely to volunteer” (Becker en Dhingra 2001: 329). Ook bijvoorbeeld Yeung (2004) en Park

en Smith (2000) wijzen op de intermediërende rol van vriendschapnetwerken tussen

kerkleden. Groepjes binnen de kerkelijke gemeenschappen (zoals een gespreksgroep) blijken

een betrekkelijk autonome rol te spelen als stimulans voor hulpgedrag en vrijwilligerswerk,

een constatering die o.a. door Wuthnow (1991) en Jackson et al. (1995) is gemaakt.

Daarnaast zullen ook denominationele factoren een rol spelen. Het Calvinisme, Lutheranisme

en Katholicisme hebben elk een eigen sociale leer en de Duitse theoloog Troeltsch wijdde

daaraan zijn magnum opus (Troeltsch 1961). Ons land is sinds vele eeuwen een godsdienstig

veelstromenland, waarin verschillende kerkelijke tradities naast elkaar bestaan. Afgezien van

de officiële doctrines kan – in de geest van Putnam (2000) en anderen – worden geredeneerd

dat naar alle waarschijnlijkheid ook de uiteenlopende interne structuur van de kerken een

relevante factor is. Bij de gereformeerde kerken is die traditioneel egalitair en horizontaal,

terwijl de RK Kerk van oudsher verticaal-hïerarchisch georganiseerd is. De verschillende

Nederlandse kerkrichtingen hebben vanuit het oogpunt van de mobilisatie en

maatschappelijke participatie van hun achterban elk een eigen geschiedenis, die met name

tussen ongeveer 1850 en 1960 (de hoogtijdagen van de verzuiling) van grote invloed is

geweest op het ontstaan en de latere veranderingen van de vaderlandse civil society. Alle

aanleiding dus om naast kerkelijke deelname ook denominatie een plaats te geven in analyses.

De sociale functies van religie en de relaties tussen religie en maatschappelijke inzet

kunnen op allerlei wijzen worden nagegaan. In dit hoofdstuk stellen we twee thema’s

centraal. Ten eerste gaan we in op religie en kerkelijke achtergrond als bron van sociale inzet,

in de tweede plaats kijken we naar religie als morele instantie. In beide gevallen concentreren

we ons op wat uiteenlopende landelijke bevolkingsonderzoeken dienaangaande hebben

3

opgeleverd en houden we onze theoretische overwegingen beperkt (in dit handboek zijn zulke

overwegingen op andere plaatsen volop te vinden). De concentratie op

bevolkingsonderzoeken brengt beperkingen met zich mee. Een ervan is dat we, historisch

bezien, geen lange termijn perspectief zullen geven; representatieve onderzoeken onder de

Nederlandse bevolking naar onze thematiek zijn immers van betrekkelijk recente datum. In dit

hoofdstuk ligt het accent op de actuele stand van zaken en op ontwikkelingen die op beide

genoemde terreinen tijdens de afgelopen decennia in de houding van de bevolking vallen waar

te nemen. Ook wat betreft de religieuze component is het beschikbare onderzoeksmateriaal tot

op heden beperkt. Onderzoek naar de relatie tussen migrantengodsdiensten en

maatschappelijke participatie staat in ons land nog in de kinderschoenen, iets wat eveneens

van toepassing is op de brede baaierd aan alternatieve levensbeschouwelijke stromingen. Op

de vraag hoe het is gesteld met het maatschappelijk engagement en moreel motiverende

gehalte van deze levensbeschouwelijke milieus wordt hier daarom slechts zijdelings

ingegaan.2

Verschillende soorten maatschappelijk inzet passeren de revue. Naast het doneren van geld

aan goede doelen, zijn dit het doen van vrijwilligerswerk, het geven van mantelzorg, politieke

activisme en de deelname aan collectieve acties. Vervolgens richten we ons op de vraag hoe

door de Nederlanders wordt aangekeken tegen de sociale functies van religie. Eerst proberen

we ons nog een indruk te vormen van de pastorale functie van de kerken, als aanspreekpunt

bij persoonlijke gewetensproblemen. Dan luidt de vraag wat het belang is dat aan religie

gehecht wordt met betrekking tot de moraliteit, de rituele markering van als belangrijk

ervaren gebeurtenissen in de privésfeer en het maatschappelijk leven. Speelt zij nog een rol bij

het collectieve zelfbeeld? Tenslotte komen enkele morele opvattingen ter sprake en het

gewicht dat daarbij in de schaal wordt geworpen door de godsdienstige achtergrond van

mensen.

Steeds worden buitenkerkelijken vergeleken met kerkleden, waarbij is onderscheiden

tussen leden die weinig naar kerkdiensten of godsdienstige samenkomsten gaan (de nominale

leden) en aangeslotenen die dat wel met een zekere regelmaat doen (dat wil zeggen: minstens

een maal per maand) en die zullen worden aangeduid als kerkse leden. Tevens kijken we of

het geloof in God of een hogere macht nog gepaard gaat met verschillen. We onderscheiden

hier vier categorieën: theïsten (die geloven in een God die zich met ieder mens persoonlijk

bezighoudt), ietsisten (die menen dat er zoiets als een hogere macht moet zijn), agnosten (die

4

daarover geen uitspraak willen of kunnen doen) en atheïsten (die het bestaan van een God of

hogere macht ronduit afwijzen).

Pro-sociaal gedrag en participatie

Een blik over de grens

Voor we ons verder op Nederland richten, wordt aan de hand van tabel 1 de blik verbreed tot

Europa. De tabel biedt een cijfermatig overzicht van de situatie in een aantal Europese landen.

Het aandeel van de bevolking dat zich tot een geloof of kerk rekent varieert van 30% in

Zweden (vooral Luthers) tot 93% in Polen (vrijwel uitsluitend katholiek) en 97% in

Griekenland (Grieks-orthodox). Het aandeel regelmatige kerkgangers loopt af van 76% in

Polen tot 10-12% in Scandinavië. Nederland zit met 21% aanzienlijk dichter tegen de

Scandinavische landen dan tegen de meest kerkse landen, maar het staat in de rangorde toch

precies in het midden (zie voor meer gegevens over de internationale positie van Nederland

op religieus gebied verder Becker en de Hart 2006). De volgende kolommen van tabel 1 laten

zien in hoeverre kerkgangers oververtegenwoordigd zijn bij drie vormen van maatschappelijk

engagement: vrijwilligerswerk verrichten, geld doneren en politieke activiteiten ondernemen.

Waarden groter dan 1 duiden op een oververtegenwoordiging van de kerkgangers onder de

geëngageerden, waarden kleiner dan 1 op een oververtegenwoordiging van niet-kerkgangers

(de kleine aantallen regelmatige bezoekers van niet-christelijke gods- en gebedshuizen blijven

buiten beschouwing).3

5

Tabel 1 Religieuze betrokkenheid en maatschappelijk engagement in Europa, bevolking van 15 jaar en ouder in 2002/03

land %

gelovigena

% kerkgangers

b

significante afwijkingen van kerkgangersc

geld gevend vrijwilligerswerk

e politieke activiteit

f

Polen 93 76

Ierland 83 67 1,3 1,5

Griekenland 97 55 0,7 0,7

Portugal 86 47

Italië 77 44

Oostenrijk 71 35 1,3 1,7

Slovenië 51 30 1,5

Spanje 78 29 0,7

Luxemburg 74 23

Nederland 44 21 2,3 2,4 1,3

Duitsland 61 20 2,1 2,2

België 49 19 1,3

Verenigd Koninkrijk 49 19 3,9 3,1 1,8

Hongarije 63 18 4,1 2,0 1,5

Frankrijk 49 14 2,3 2,2

Finland 76 12 1,4 2,5

Noorwegen 51 11 2,4 3,0 1,4

Zweden 30 11 2,2 2,6 1,7

Denemarken 58 10 1,7 2,0

a Zich als lid van een bepaald geloof of een kerkgenootschap beschouwen als percentage van de bevolking. b Minstens één keer per maand naar een christelijke religieuze dienst gaan als percentage van allen die zich tot

een christelijke geloofgemeenschap bekennen. De tabel is geordend naar afnemend percentage kerkgangers. c Vermeld worden statistisch significante (p<0,05 tweezijdig) relatieve kansenverhoudingen. Naarmate de

coëfficiënt meer naar boven van 1 afwijkt is de oververtegenwoordiging van kerkgangers groter onder de vrijwilligers, donateurs respectievelijk politiek actieven; in drie onderstreepte gevallen zijn de kerkgangers ondervertegenwoordigd.

d Heeft in de afgelopen 12 maanden geld geschonken aan een organisatie waarvan men vrijwillig lid kan zijn. e Heeft in de afgelopen 12 maanden vrijwilligerswerk gedaan voor een organisatie waarvan men vrijwillig lid kan

zijn. f Heeft in de afgelopen 12 maanden deelgenomen aan ten minste 1 van 10 politieke activiteiten (o.a.

deelgenomen aan een handtekeningenactie, contact met een politicus opgenomen en een product geboycot). Bron: European Social Survey 2002/03; gewogen resultaten.

In drie onderstreepte gevallen is sprake van een ondervertegenwoordiging van kerkgangers

(twee maal in Griekenland en eenmaal in Spanje), maar de oververtegenwoordiging van

kerkgangers bepaalt het beeld, vooral in de landen waar minder ter kerke wordt gegaan. In

Nederland, het Verenigd Koninkrijk, Noorwegen en Zweden zijn de kerkgangers bij alle drie

soorten engagement oververtegenwoordigd.

In het algemeen maakt kerkgang meer verschil onderin de tabel, dat wil zeggen in de

veelal protestantse landen met een lager niveau van kerkgang. Dat kan te maken hebben met

het protestantisme als zodanig (Lipset 1994), maar zou er ook op kunnen wijzen dat kerkgang

hier meer een keuze is van mensen die over de hele linie meer geneigd zijn tot participatie.

Kerken zijn er wellicht meer een soort vrijwillige organisaties naast andere in de civil society.

6

De Nederlandse situatie

Tot zover een internationale positionering van Nederland. Laten we nu eens kijken naar de

situatie in ons land. Als eerste vorm van maatschappelijke inzet kijken we naar het doneren

van geld aan goede doelen. Tabel 2 biedt een overzicht van de minst georganiseerde en veelal

anonieme vorm van participatie, het geven van geld aan goede doelen. De cijfers hebben

betrekking op 2005 en zijn ontleend aan het onderzoek Geven in Nederland. In huishoudens

van kerkgangers wordt iets massaler en gemiddeld aanzienlijk guller gegeven dan in

huishoudens van mensen die zelden of nooit op zondagmorgen een kerk van binnen zien.4 En

die vrijgevigheid blijft niet beperkt tot kerkelijke doelen, regelmatige kerkgangers schenken

ook beduidend meer aan niet kerkelijke doelen.

Tabel 2 Geld geven aan goede doelen naar kerkelijke deelname,a 2005 (percentages en euro's)

donateurs

(in %)

donaties (in €) gemiddeld over allen

totaal kerkelijk

doelen niet-kerkelijke

doelen

allen 84 243 105 139

frequentie kerkgang:

(vrijwel) nooit 82 188 65 122

één of enkele malen per jaar 88 162 54 108

ongeveer een keer per maand 88 395 148 246

ongeveer een keer per week of vaker 89 823 534 290

a De gegevens betreffen het geefgedrag van het huishouden van de respondent, niet noodzakelijk de respondent zelf. Niet-kerkelijke doelen zijn o.a. gezondheid, internationale hulp, natuur en milieu, onderwijs en onderzoek, cultuur, sport en recreatie.

Bron: Geven in Nederland 2007 (VU); gewogen resultaten

Er zijn intensievere vormen van participatie dan het doen van donaties, zoals het op zich

nemen van vrijwilligerswerk of het geven van informele hulp. In tabel 3 worden op basis van

het onderzoek ‘Culturele veranderingen in Nederland 2006’ verschillen in sociale en politieke

participatie in kaart gebracht. Regelmatige kerkgangers, vooral de protestantse, zijn duidelijk

oververtegenwoordigd onder de vrijwilligers.5 De verschillen bij de informele helpers gaan in

dezelfde richting, maar zijn kleiner. Bij de deelname aan collectieve acties onderscheiden

kerkse kerkleden zich van de nominale leden (maar niet van de buitenkerkelijken), bij de

protestbereidheid de protestanten en de buitenkerkelijken van de katholieken. Het vaste

patroon van de buitenkerkelijken als minst actieve groep wordt dus doorbroken bij meer

incidentele activiteiten die sterker beïnvloed worden door de actualiteit.

Wat het vrijwilligerswerk aangaat, zijn drie metingen vermeld: de eerste op basis van

een gemiddelde tijdsbesteding per week en de tweede en derde op basis van het al of niet

vrijwilligerswerk verrichten voor een twaalf respectievelijk elf soorten organisaties. In de

derde kolom zijn ‘godsdienstige en levensbeschouwelijke organisaties’ uitgesloten. Daarvoor

7

verricht 10% van de ondervraagden in 2006 (wel eens) vrijwilligerswerk. Wordt dat werk

buiten beschouwing gelaten, dan vermindert het percentage vrijwilligers onder de

buitenkerkelijken niet, maar daalt dat bij de kerkse katholieken (van 60 naar 51%), de kerkse

protestanten (van 66 naar 52%) en de overigen (van 48 naar 41%).6 Voor de volledigheid is

ook de stand van zaken vermeld wanneer wordt onderscheiden naar het geloof in een God of

hogere werkelijkheid, maar dat is verbonden met veel minder verschillen dan de kerkelijke

achtergrond.

Tabel 3 Sociale en politieke activiteiten naar kerkelijke betrokkenheid en gelovigheid, in 2006, in procenten van de bevolking van 16 jaar en ouder

(%)

regelmatig vrijwilligers-

werkc

enig vrijwilligers-

werkd

seculier vrijwilligers-

werke

informele hulp

f

collectieve actie

g

bereid tot protest

h

allen (100) 25 45 42 19 26 50

kerkelijkheid:a

buitenkerkelijk (60) 19 40 39 16 26 51

nominaal katholiek (10) 29 49 48 21 21 45

kerks katholiek ( 8) 34 60 51 28 28 43

nominaal PKN ( 5) 27 47 46 21 20 52

kerks PKN ( 8) 48 66 52 29 28 53

overig ( 9) 31 48 41 15 30 47

gelovigheid:b

atheïst (19) 22 42 42 15 26 45

agnost (12) 22 44 42 19 26 54

ietsist (20) 23 46 45 18 30 56

zwakke theïst (24) 27 46 43 21 22 43

sterke theïst (25) 29 47 40 22 27 52 a Kerkleden zijn nominaal (gaat minder dan een keer per maand naar de kerk) en kerks (gaat vaker); de

‘overigen’ bestaan uit regelmatige kerkgangers die geen lid zijn (1%) en leden van andere groeperingen dan de Rooms-Katholieke kerk en de PKN (Protestantse Kerk in Nederland).

b Gebaseerd op de keuze van een uitspraak die het meest overeenkomt met de mening over God: Ik geloof niet in God (= atheïst), Ik weet niet of er een God is en ik geloof niet dat er een manier is om dat te weten te komen (= agnost), Ik geloof niet in een God die zich met ieder van ons persoonlijk bezighoudt, maar ik geloof wel in één of andere hogere macht (= ietsist), Op sommige momenten geloof ik in God, op andere momenten niet + Ik geloof in God, al heb ik mijn twijfels (= zwakke theïst), en Ik geloof zonder twijfel dat God werkelijk bestaat (= sterke theïst).

c Verricht gemiddeld minstens een uur per week ‘onbetaald werk’ ten behoeve van of georganiseerd door een instelling of vereniging.

d Doet ‘onbetaald vrijwilligerswerk’ voor een of meer van twaalf soorten verenigingen en organisaties. e Idem, maar zonder vrijwilligerswerk voor godsdienstige of levensbeschouwelijke organisaties. f Verricht gemiddeld minstens een uur per week ‘kosteloos hulp aan zieke of gehandicapte familieleden,

kennissen of buren’. g Heeft zich in de afgelopen twee jaar wel eens samen met anderen ingespannen voor een lokale, nationale of

internationale kwestie. h Zou zeer of enigszins waarschijnlijk iets proberen te doen als men zou menen dat de Tweede kamer bezig was

een onrechtvaardige wet aan te nemen. Bron: Culturele Veranderingen in Nederland 2006 (SCP); gewogen resultaten

De verschillen die in deze paragraaf de revue zijn gepasseerd, doen vermoeden dat eerder de

kerkgang dan het kerklidmaatschap verschil maakt, maar gezien de verschillen tussen

katholieken en protestanten is de leer wellicht ook niet helemaal te veronachtzamen.

Misschien zit het echter helemaal niet in effecten van kerkelijkheid, maar zijn de verschillen

8

te herleiden op hardere sociaaldemografische verschillen en springen de protestantse

kerkgangers er alleen maar uit omdat het vooral oudere en hoger opgeleide

plattelandsvrouwen zijn, die blijkens onderzoek hoe dan ook meer vrijwilligerswerk doen en

zorg verlenen. Op deze vermoedens en vragen wordt straks verder ingegaan. Eerst gaan we

kort in op enkele sociale effecten van de religieuze betrokkenheid van groepen nieuwe

Nederlanders.

Migrantenkerken en moskeeën

Ons land telt momenteel naar schatting tussen de 600.000 en 800.000 migrantenchristenen.7

Zij wonen overwegend in de Randstad en het merendeel is katholiek. Soms blijven zij deel

uitmaken van de religieuze gemeenschap in het land van herkomst, soms sluiten zij zich aan

bij de in ons land gevestigde kerken. Een deel sticht eigen onafhankelijke christelijke

gemeenschappen en is aangesloten bij migrantenkerken. Die hebben vaak een informeel of

laagkerkelijk karakter (huisgemeenten, bijbelkringen, gebedskringen) en waar wel sprake is

van institutionalisering gaat het overwegend om lokale gemeentevorming, gericht op een

specifieke bevolkingsgroep (bijv. Ghanezen in de Amsterdamse Bijlmermeer). De

participatiegraad is vaak hoog.8 Er is veel verscheidenheid in leer, praktisering en cultuur en

een grote dynamiek. De sterkste groei lijkt te bestaan bij de gemeenschappen rond een

charismatische voorganger, meestal van het pentecostale type.

Het nog maar beperkt beschikbare onderzoek (zie m.n. Euser et al. 2006; Van der Sar

en Visser 2006; vgl. Ferrier 2002) suggereert dat migrantengemeenten en migrantenkerken

een grote rol spelen bij de opvang en integratie van nieuwkomers in de Nederlandse

samenleving. Zij bieden een ontmoetingsplaats met geestverwanten in een land dat vaak nog

onvertrouwd is en zij verlenen geestelijke hulp of begeleiding bij ingrijpende gebeurtenissen

(geboorte, huwelijk, rouwverwerking, ontslag, relatieproblemen). Daarnaast geven zij

praktische bijstand door de migranten op allerlei terreinen wegwijs te maken in de nieuwe

maatschappij (bij het aanvragen en gebruik van voorzieningen, bij medische zorg en

onderwijs, bij sollicitaties en ontslag). Bijna allemaal zijn ze erop gespitst via netwerken van

steun en hulp de participatie van hun leden in de Nederlandse samenleving te bevorderen. Zij

dragen bij aan een goede sociale infrastructuur voor migranten en fungeren als

communicatiekanalen – als spreekbuis voor migranten, maar ook als intermediair en

aanspreekpunt van de overheid waar zij migranten wil bereiken. Bij het slechten van taal- en

cultuurbarrières vormen de voorgangers van de kerken niet zelden een cruciale schakel.

9

Meer dan migrantenkerken staan moskeeën tegenwoordig in de publieke belangstelling. In

een vergelijkend perspectief komen moskeegangers in tabel 4 wel aan bod. In de tabel worden

drie groepen stedelingen vergeleken: een groep autochtonen, een groep met een gelijk aantal

Surinamers en Antillianen en een groep met een gelijk aantal Turken en Marokkanen.

Religieus gaat het bij de Surinamers en Antillianen in overgrote meerderheid om christelijke

groeperingen, bij de Turken en Marokkanen vrijwel altijd om moslims.9

Tabel 4 Pro-sociaal gedrag bij groepen stedelingen,a 15-64-jarigen, 2004/2005, in procenten

(%) geeft vaak aan goede doelen

b

verricht vrij-willigerswerk

c

verricht informele hulp

d

is bereid tot mantelzorg

e

autochtonen

niet religieus 63 39 36 17 50

inactief religieus 26 42 42 17 65

actief religieus (n=69!) 10 72 71 25 70

allen (n=666) 100 43 41 18 66

Surinamers en Antillianen

niet religieus 30 28 21 10 52

inactief religieus 43 27 17 11 58

actief religieus 26 32 34 17 63

allen (n=1.570) 100 29 22 12 57

Turken en Marokkanen

niet religieus 6 27 27 11 48

inactief religieus 53 24 14 13 54

actief religieus 41 25 21 11 43

allen (n= 1.862) 100 25 18 12 49

a Driedeling: niet religieus = rekent zich niet tot een godsdienst of religie en gaat minder dan enkele keren per maand naar een godsdienstige bijeenkomst; inactief religieus = rekent zich wel tot een godsdienst of religie en gaat minder dan enkele keren per maand naar een godsdienstige bijeenkomst; en actief religieus = gaat minstens enkele keren per maand naar een godsdienstige bijeenkomst.

b ‘Geeft u vaak, soms of nooit geld aan goede doelen, bijvoorbeeld bij collectes of met acceptgiro’s?’: vaak. c Meting op basis van drie vragen (onbetaalde arbeid en vrijwilligerswerk in lidmaatschapsorganisaties en voor

andere organisaties; zie Dekker en Keuzenkamp 2006). d Geeft kosteloos hulp aan zieke, gehandicapte of hulpbehoevende familieleden, kennissen of buren. e Zou ‘beslist’ gedurende langere tijd hulp bieden als een naast familielid voortdurend hulp nodig zou hebben bij

persoonlijke of huishoudelijke verzorging Bron: Leefsituatie Allochtone Stedelingen 2004/05 (SCP); gewogen resultaten

Bij de autochtone stedelingen zien we het inmiddels vertrouwde beeld: een sterke

oververtegenwoordiging van kerkgangers onder de geldgevers en vrijwilligers en een

beperkte oververtegenwoordiging in de sfeer van de informele zorg. Bij Surinamers en

Marokkanen vertonen de religieus actieven, ook hier vooral kerkgangers, meer pro-sociaal

gedrag, maar ze springen er bij de donaties en het vrijwilligerswerk veel minder uit dan in het

autochtone volksdeel. Bij de Turken en Marokkanen wijkt het beeld duidelijk af: er is

nauwelijks of geen verschillen bij donaties, vrijwilligerswerk wordt het meest verricht in het

niet-religieuze segment, en de grootste geneigdheid tot informele zorg treffen we aan bij wie

10

wel religieus is maar niet actief. Het laatste komt door de sterke oververtegenwoordiging van

vrouwen in deze categorie. Bij het verschil in vrijwilligerswerk is te bedenken dat het niet-

religieuze segment zeer gering van omvang is. Voor de grote meerderheid van religieuze

Turken en Marokkanen geldt dat moskeebezoek positief samenhangt met het verrichten van

vrijwilligerswerk (Dekker en Keuzenkamp 2006). Uit recent onderzoek komen moskeeën ook

naar voren als belangrijke vrijwilligersorganisaties (Canaten et al. 2004, Edinga et al. 2005).

Op zoek naar verklaringen

We hebben vastgesteld dat kerkgangers vrijgeviger zijn met hun geld en tijd, maar we weten

nog niet of de kerk als zodanig het verschil uitmaakt. Het kan ook zijn dat kerkelijke

betrokkenheid groter is in sociale categorieën die toch al vrijgevig zijn. Voor zover het

kerkelijke betrokkenheid is, is de vraag in hoeverre het dan kerkgang is of kerkrichting – zie

de verschillen in tabel 3 tussen katholieken en protestanten – en voor zover het kerkgang is,

zouden we graag mechanismen identificeren waardoor het echt als oorzaak werkzaam is.

Enige aanvullende analyse is daarom op haar plaats en die beperken we hier tot de deelname

aan vrijwilligerswerk.

In tabel 5 worden de statistische effecten van kerkgang en denominatie en andere

kenmerken nagegaan op twee indicatoren voor het verrichten van vrijwilligerswerk, ten eerste

het gemiddeld minstens een uur per week actief zijn en het doen van werk voor andere

organisaties dan godsdienstige en levensbeschouwelijke (het ‘regelmatige vrijwilligerswerk’

en ‘seculier vrijwilligerswerk’ uit tabel 3). Nagegaan wordt of kerkgang een positief effect

behoudt als rekening wordt gehouden met denominaties, met denominaties en enkele sociale

en culturele kenmerken en, in het geval van seculier vrijwilligerswerk, bovendien nog met het

verrichten van vrijwilligerswerk voor een godsdienstige of levensbeschouwelijke organisatie.

Wat het regelmatige vrijwilligerswerk betreft (de eerste drie cijferkolommen van de

tabel), heeft het substantiële statistische effect van kerkgang beperkt te lijden onder de

toevoeging van denominaties, maar verder niet van de toevoeging van sociale en culturele

kenmerken. Jongeren en stedelingen blijken in combinatie met de andere kenmerken minder

geneigd tot vrijwilligerswerk en hogeropgeleiden en mensen met frequent vriendencontact en

vertrouwen in de mensheid meer, maar kerkgang blijft het grootste verschil maken. In de

laatste vier cijferkolommen van de tabel gaat het om de statistische verklaring van de

deelname aan seculier vrijwilligerswerk, dat wil zeggen het (wel eens) doen van

vrijwilligerswerk voor andere organisaties dan godsdienstige en levensbeschouwelijke. Het

11

effect van kerkgang is hier minder dan bij het regelmatige vrijwilligerswerk (inclusief

kerkelijk vrijwilligerswerk). Toevoeging van denominaties laat het significante effect van

kerkgang verdwijnen en de verdere toevoeging van sociale en culturele kenmerken verandert

daaraan niets. In de laatste kolom blijkt de deelname aan religieus en levensbeschouwelijk

vrijwilligerswerk de belangrijkste determinant van seculier vrijwilligerswerk. Dat ondersteunt

het idee van vrijwilligerswerk voor de kerk als ‘stepping stone’ naar ander

vrijwilligerswerk.10

Tabel 5 Achtergronden van vrijwilligerswerk in 2006: gecorrigeerde relatieve kansenverhoudingena

regelmatig vrijwilligerswerk seculier vrijwilligerswerk

1. 2. 3. 1. 2. 3. 4.

minstens tweewekelijks kerkgaand 2,5** 1,7** 1,7** 1,6** 1,3 1,3 1,0

kerkgenootschap:

geen i.p.v. rooms-katholiek 0,7** 0,6** 0,8 0,8 0,8

PKN i.p.v. rooms-katholiek 1,3 1,2 1,1 1,0 0,8

vrouw 0,8 1,0 1,0

leeftijd:

16-34 i.p.v. 35-54 0,6* 0,7* 0,7*

55+ i.p.v. 35-54 1,0 0,8 0,8

opleidingsniveau:

laag (t/m mavo) i.p.v. midden 0,8 0,8* 0,8

hoog (hbo+) i.p.v. midden 1,6* 1,3* 1,2

stedelijkheid (per postcode):

niet/weinig i.p.v. matig/sterk 1,3 1,3* 1,3*

zeer sterk i.p.v. matig/sterk 0,6* 0,6** 0,6**

heeft minstens eens per week contact met vrienden 1,6** 1,5** 1,5**

vindt de meeste mensen in het algemeen ‘wel te vertrouwen’ 1,3* 1,3* 1,3*

doet vrijwilligerswerk voor een godsdienstige of levensbeschouwelijke organisatie 3,0**

a Deze analyses zijn beperkt tot onkerkelijken, katholieken en PKN-ers; de ‘overigen’ uit tabel 3 blijven buiten beschouwing. Vermeld zijn relatieve kansenverhoudingen. Naarmate die meer naar boven van 1 afwijken, is de oververtegenwoordiging van de in de eerste kolom vermelde categorie groter onder de vrijwilligers, naarmate ze sterker naar beneden afwijken, is de ondervertegenwoordiging groter. Significantie: * = < 0.05, ** = < 0.01 (tweezijdig).

Bron: Culturele Veranderingen in Nederland 2006 (SCP)

De bevindingen in tabel 5 bevestigen het belang van kerkgang. Hoe zou het effect van

kerkgang op vrijwilligerswerk tot stand kunnen komen? Er zou sprake kunnen zijn van een

netwerkmechanisme en van een moreel mechanisme. In het eerste geval is van belang dat

mensen relaties met elkaar ontwikkelen die verbonden zijn met de kerkelijke deelname en dat

die relaties het makkelijker maken om mensen te mobiliseren voor vrijwilligerswerk (en het

moeilijker maken om zich daaraan te onttrekken). In het tweede geval gaat het om de rol van

12

de kerk als morele gemeenschap: binnen de kerken worden normen gepropageerd, die mensen

stimuleren tot sociale activiteiten. Via religieuze socialisatieprocessen binnen en buiten de

betrokken gezinnen worden pro-sociale waarden geïnternaliseerd.

De beschikbare gegevens staan niet toe om met enige stelligheid het belang van beide

mechanismen te bepalen, maar iets valt er wel over te zeggen. Als de stimulerende rol van

kerkgang vooral een kwestie van netwerken zou zijn, dan zou participatie in andere vrijwillige

organisaties een vergelijkbaar positief effect moeten hebben. Dat zijn we nagegaan voor

sportorganisaties. Lidmaatschap ervan gaat veelal gepaard met participatie en contacten met

andere leden en ze genereren evenals kerken, veel vrijwilligerswerk op eigen terrein. Anders

dan bij de kerken, waarvoor we in tabel 5 een positieve relatie tussen kerkgang en seculier

vrijwilligerswerk constateerden, is er geen positieve relatie tussen georganiseerde

sportbeoefening en ‘niet sportief’ vrijwilligerswerk. Sporters beperken hun vrijwilligerswerk

dus vaker tot de eigen sector. Het frequenter vrijwilligerswerk van kerkgangers zal dus niet

uitsluitend een kwestie van sociaal netwerk zijn (vgl. Dekker en De Hart 2006: 331).

3 Morele steun en maatschappelijke moraal

Tot nu toe ging het over godsdienst en kerkelijkheid als bron van maatschappelijke inzet.

Daarmee zijn de maatschappelijke functies van religie zeker nog niet uitgeput.

Morele en rituele functies

We kijken hier allereerst naar de rol van kerkelijke functionarissen bij persoonlijke ethische

kwesties. In de achtereenvolgende God in Nederland onderzoeken is steeds de vraag aan de

respondenten voorgelegd tot wie men zich zou wenden als men met een gewetensprobleem zit

waarover men thuis of met familie niet kan praten en waarbij men toch raad of steun zoekt.

Het percentage Nederlanders dat in dat geval aanklopt bij een geestelijke blijkt in figuur 3

sinds halverwege de jaren zestig gedaald van 35 naar 10%. Wat de grafiek goed in beeld

brengt is de enorme groei van het belang van vrienden als steun en toeverlaat bij particuliere

problemen.11

13

Figuur 3 Tot wie men zich wendt in het geval van gewetensnood (percentages)

Bron: God in Nederland 1966-2006

Het recente God in Nederland onderzoek biedt meer gegevens om de betekenis van religie

van de hedendaagse Nederlander te verkennen. Tabel 6 toont twaalf rollen of functies voor

religie en de percentages ondervraagden die deze ‘heel’ of ‘enigszins’ belangrijk vinden in

plaats van ‘onbelangrijk’. Zoals uit de eerste kolom blijkt wordt religie vooral in twee

opzichten van belang geacht, namelijk in de privésfeer (bij geboorte, opvoeding en overlijden)

en als stut van de collectieve moraal, bij rampen en herdenkingen. Van minder belang wordt

zij geacht als kritische geweten of zuurdesem van de samenleving of als element van de

collectieve identiteit (als Nederlander, als Europeaan).

Zoals verwacht kon worden, hechten (blijkens de volgende kolommen van tabel 6)

vooral kerkleden en zij die geloven in een buitenzintuiglijke werkelijkheid aan de diverse

functies van religie. Echter ook van de buitenkerkelijken ziet een meerderheid een rol voor

religie weggelegd bij de verwerking van nationale catastrofes, herdenkingen of het behoud

van normen en waarden, iets wat eveneens geldt voor Nederlanders die het bestaan van een

God of hogere macht betwijfelen of ronduit afwijzen.

14

Tabel 6 Functies die aan religie worden toegekend, naar kerkelijkheid en gelovigheid (percentage dat religie daarvoor heel of enigszins belangrijk acht, gegevens van 2006)

allen kerkelijkheid gelovigheid

buiten-

kerkelijken kerk- leden

agnosten en

atheïsten

theïsten en

ietsisten

moreel en ritueel in de privésfeer

bij levensmomenten als geboorte en overlijden 73 58 95 50 86

bij de opvoeding van kinderen 67 50 93 41 83

moreel en ritueel in de samenleving

voor het behoud van waarden en normen 74 62 94 56 84

bij rampen 70 58 86 53 78

bij herdenkingen 70 56 91 51 81

om ons voor te houden hoe we goed moeten samenleven 63 47 88 40 76

bij nationale feestelijkheden 56 42 78 33 69

maatschappijkritische rol

voor het wijzen op maatschappelijke misstanden 64 49 88 43 75

om te wijzen op het belang van soberheid 54 40 76 33 64

als luis in de pels van de machthebbers 48 37 64 28 52

collectieve identiteit

voor onze identiteit als Nederlander 48 33 72 29 59

voor onze identiteit als Europeaan 47 32 70 30 56

Bron: God in Nederland 1966-2006

Normen en waarden

In tabel 7 wordt verder ingezoomd op de morele functies van religie. Opnieuw blijkt deze

massaal worden onderschreven door het kerkse en het gelovige deel van de bevolking. Maar

ook van de buitenkerkelijken is twee op de tien ondervraagden van oordeel dat het geloof in

God de moraal in stand houdt en een dam vormt tegen maatschappelijke verloedering.

Hetzelfde geldt voor meer dan 10% van de uitgesproken ongelovigen.

15

Tabel 7 Toeschrijving van morele functies aan religie, naar kerkelijkheid en gelovigheid in 2006 (percentages)

als niemand meer in God gelooft, wordt de

moraal bedreigd

het geloof in God zorgt dat de samenleving niet

verloedert

als de kerken verdwijnen, heeft het

egoïsme vrij spel

eens oneens eens oneens eens oneens

kerkelijkheid:

buitenkerkelijk 20 55 19 53 14 63

nominaal katholiek 54 36 53 24 38 35

kerks katholiek 74 12 67 16 53 26

nominaal PKN 55 18 54 20 38 38

kerks PKN 71 11 68 10 59 18

gelovigheid:

atheïst 11 68 11 72 12 70

agnost 18 57 17 53 12 64

ietsist 42 34 40 33 26 48

theïst 76 14 75 8 61 21

allen 2006 30 40 39 38 29 49

(idem 1996) (34) (47) (42) (44) (32) (55)

Bron: God in Nederland 2006 (en 1996)

Tot slot van deze paragraaf geeft tabel 8 inzicht in de steun voor behoudende opvattingen over

abortus, euthanasie en de rol van de vrouw, en van een uiting voor morele zekerheid (i.c. de

afwijzing van een stelling die op anomie duidt).

Tabel 8 Diverse opvattingen naar kerkelijke betrokkenheida, 1975 en 2006, in procenten van de bevolking van 16

tot en met 74 jaar

(omvang) tegen abortusb

tegen euthanasiec

vrouw voedt opd

morele zekerheide

1975 2006 1975 2006 1975 2006 1975 2006 1975 2006

allen (100) (100) 34 26 14 10 65 42 28 36

buitenkerkelijk (43) (63) 18 17 7 4 59 37 30 38

nominaal katholiek (11) (11) 25 22 12 6 68 47 26 27

kerks katholiek (18) (7) 52 42 16 12 74 55 27 26

nominaal PKN (9) (3) 31 31 11 3 66 51 24 30

kerks PKN (15) (7) 63 56 31 34 69 48 30 39

overig (4) (9) 46 54 39 45 74 60 31 36

a Zie tabel 3; in 1975 zijn gereformeerd en Nederlands hervormd samengenomen als PKN. b Het moet mogelijk zijn dat een vrouw zonder meer abortus kan laten uitvoeren als zij dat wenst. In hoeverre

bent u het hier mee eens? (Sterk) mee oneens i.p.v. eens, neutraal en geen mening. c Stel dat een dokter iemand op diens eigen verzoek uit zijn lijden kan helpen door het geven van een spuitje,

wat moet hij dan volgens u doen? Niet geven i.p.v. wel geven, hangt ervan af en geen mening. d Stelling ‘Een vrouw is geschikter om kleine kinderen op te voeden dan een man’: (Sterk) mee oneens i.p.v.

eens, neutraal en geen mening. e Stelling ‘Er zijn zoveel verschillende opvattingen over wat goed en wat verkeerd is dat je soms niet meer weet

waar je aan toe bent’: Eigenlijk/helemaal niet mee eens i.p.v. mee eens, neutraal en geen mening. Bron: Culturele Veranderingen in Nederland 1975 en 2006 (SCP)

Over een periode van meer dan 30 jaar is er een afname van ongeveer eenderde bij het verzet

tegen abortus en euthanasie en steun voor een traditionele vrouwenrol, terwijl de

zekerheid/zelfverzekerdheid over normen en waarden juist sterk toenam. Voor een deel

16

hebben de verschuivingen in het morele klimaat te maken met wat wel wordt aangeduid als

samenstellingeffecten: de buitenkerkelijken vormen van oudsher de meest permissieve

categorie en die categorie is flink aangezwollen, kerks Nederland daarentegen pleegt

conservatiever te zijn, maar is sinds 1975 fors geslonken. Toch is dit niet het hele verhaal; ook

binnen de afzonderlijke groepen deden zich duidelijke veranderingen voor. Zo gingen

nominale katholieken en protestanten aanzienlijk milder denken over euthanasie en

veranderde bij alle groepen het vrouwbeeld.

4 Conclusies en slotoverwegingen

Conclusies

In de Christelijke traditie is door alle eeuwen heen verwezen naar het bijbelse appél van

naastenliefde en de goede werken. Volgens een aantal auteurs heeft kerkelijkheid vooral

maatschappelijk effect via de pro-sociale waarden die in de geest van het evangelie binnen

kerkelijke gemeenschappen worden gepropageerd, collectief bekrachtigd en sociaal

gecontroleerd (Uslaner 1997; Schneider 1999; Bacon 2001; Lam 2002; vgl. Wolfe 1998).

Maar volgens anderen behoeven dergelijke waarden wel een zekere graad van sociale

integratie willen ze echt van invloed zijn op de maatschappelijke participatie (bijv. Coleman

1988). Daarmee wijzen zij eerder op een ander aspect van het kerkelijk leven als schepper van

sociaal kapitaal, namelijk de sociale netwerken waarin de gemeenteleden of parochianen

elkaar en anderen ontmoeten en gemotiveerd worden tot activisme (Wilson en Janoski 1995;

Jackson et al. 1995; Milovsky 1997; Greeley 1997; Park en Smith 2000; Putnam 2000;

Bekkers 2000; Becker en Dhingra 2001; Davie 2001).

Na decennia van ontkerkelijking, religieuze individualisering en vervluchtiging van de

christelijke traditie vormen de kerken in ons land nog altijd een belangrijke bron van sociaal

kapitaal, moreel engagement en maatschappelijke deelname. Ook in het hedendaagse

Nederland vormen kerkgangers een in uiteenlopende opzichten maatschappelijk zeer actief en

moreel gemotiveerd segment van de bevolking. Zoals vermeld worden hiervoor grofweg twee

soorten verklaringen aangedragen: de eerste in termen van socialisatie-effecten, de tweede in

termen van netwerken waarin mensen sneller zouden worden gemobiliseerd en aangesproken

op hun verantwoordelijkheden.

17

Bij de eerste verklaring neemt men aan dat actieve kerkleden worden gesocialiseerd in een

traditie waarin medemenselijkheid en solidariteit met noodlijdenden een moreel imperatief

vormen en dat zij daar ook met grote regelmaat steeds weer in bekrachtigd worden. Dit

veronderstelt dat kerkse mensen meer dan buitenkerkelijken een sociale norm van altruïsme

hanteren. Hetgeen dan zou moeten blijken uit het vaker noemen van ethische overwegingen

en geloofsoverwegingen als motivatie door vrijwilligers met een kerkelijke achtergrond.

Daarnaast zouden dezen vaker het anderen willen helpen als beweegreden moeten noemen.

Elders hebben we laten zien dat het eerste wel, maar het laatste niet het geval is (Dekker en

De Hart 2001). De tweede verklaring redeneert vanuit het belang van face-to-face contacten.

Kerkelijke deelname brengt mensen op reguliere basis in contact met personen die in

belangrijke opzichten als geestverwanten en sociale gelijken kunnen worden beschouwd. Dat

stimuleert tot op zekere hoogte de identificatie met anderen en gevoelens van wederzijdse

verantwoordelijkheid. Putnam stelt dat de grotere animo van godsdienstige mensen voor het

doen van vrijwilligerswerk en het schenken aan goede doelen terug te voren is op het sociale

netwerk dat kerkse mensen met elkaar onderhouden: “Connectedness, not merely faith, is

responsible for the beneficence of church people” (Putnam 2000: 67).

De uitkomsten van ons onderzoek en dat van anderen lijken zich vooral in lijn te

bevinden met de tweede verklaring, al is er zeker niet uitsluitend sprake van netwerkeffecten.

Het is een interpretatie van de gegevens die overigens aanleiding tot verdere vragen geeft.

Zoals: in hoeverre hebben kerkelijke verbanden een specifiek effect dat niet evenzeer bij

andere netwerken (van een seculier karakter) aangetroffen kan worden? En: in hoeverre blijft

de met het kerkelijk leven verbonden solidariteit beperkt tot de kring van levensbeschouwelijk

gelijkgestemden? Het zijn vragen die vanuit het momenteel beschikbare onderzoek nog niet

goed beantwoord kunnen worden.

Religie en de toekomst van sociaal kapitaal

Het voorgaande plaatst de snelle ontkerkelijking van de afgelopen halve eeuw in een bepaald

licht. Vanuit de gepresenteerde gegevens lijkt het aannemelijk dat door de ontbinding van

kerkelijke gemeenschappen en het wegvallen van kerkelijke netwerken een belangrijke bron

van sociaal engagement en maatschappelijke deelname op zal drogen. Naast de krimpers zijn

er onder de kerken ook groeiers. Der afgelopen decennia hebben succesvolle stromingen als

de evangelische beweging, de Pinksterbeweging of de Evangelische Broedergemeenten de

18

leegloop en vergrijzing bij de Rooms-katholieken en Protestantse Kerk in Nederland bij lange

na niet kunnen compenseren. Hun rekruteringskracht ontlenen zij voornamelijk aan

hergroeperingen in (orthodox) protestantse kring, niet aan een toestroom van buiten de

kerken. Bovendien zijn ze geassocieerd met vooral veel samenbindend sociaal kapitaal en

activisme ten behoeve van de eigen religieuze gemeenschap (Becker et al. 1997; vgl. o.a.

Stoffels 1990, 1995; Vellenga 1991).

Voor de migrantenkerken zijn op dit moment vergelijkbare gegevens als voor de

gevestigde christelijke kerken nog nauwelijks beschikbaar. In zoverre migranten niet zijn

aangesloten bij de katholieke kerk hebben hun geloofsgemeenschappen veelal een lage

organisatiegraad en worden zij gekenmerkt door een grote dynamiek en verscheidenheid.

Recente onderzoeken leren dat zij in allerlei opzichten een belangrijke rol spelen bij de

integratie in de Nederlandse samenleving.

Naast de massale kerkverlating bij de grote kerken en allerlei vormen van nieuwe religieuze

groepsvorming zijn er ontwikkelingen die veelal zijn geduid als secularisatie, maar beter

kunnen worden samengevat onder de noemer van levensbeschouwelijke individualisering. De

brede baaierd aan denkbeelden, interesses, instituties en praktijken die tot voor kort werd

aangeduid als ‘New Age’ drijft bij uitstek op religieuze ‘zoekers’, levensbeschouwelijke

‘knutselaars’ en ‘soloreligieuzen’. Hier is relevant dat het gaat om vormen van spiritualiteit

die verbonden lijken met weinig sociaal kapitaal en een nogal sterk accent op ‘believing

without belonging’ (Davie 1990, 1994) of ‘longing without belonging’ (Hellemans 2007). De

sociale basis is vrij diffuus en de omloopsnelheid groot – er wordt druk geswitcht van

onderdeel naar onderdeel.

Dikwijls is betoogd dat de nieuwe spirituele interesse narcistische trekken vertoont en

gepaard gaat met weinig sociaal engagement. Dat is waarschijnlijk wat overhaast

geconcludeerd en bijna altijd alleen gebaseerd op een analyse van het officiële ideeëngoed of

de visie van de professionals (auteurs, therapeuten, cursusleiders) uit het milieu. Gelet op de

individuele leden of belangstellenden ontstaat een ander beeld. Nederlanders die bijvoorbeeld

tot de intensieve consumenten van New Age producten behoren, lijken niet minder sociaal

bewogen of scrupuleus, betrokken bij vrijwilligerswerk en politiek actief dan de gemiddelde

Nederlander of het gemiddelde kerklid (Becker et al. 1997). Zeker waar het gaat om

bezorgdheid om het milieu, milieuactivisme en donaties aan milieuvriendelijke organisaties

behoren zij juist tot de meest geëngageerden. In het laatste God in Nederland onderzoek

wordt geconstateerd dat hier sprake is van een milieu waarin maatschappijkritische waarden

19

relatief hoog staan aangeschreven en waar bijvoorbeeld meer dan gemiddeld aan

vrijwilligerswerk wordt gedaan (Bernts, Dekker en De Hart 2007). Levensbeschouwelijk

individualisme moet dus niet verward worden met egoïsme. Toch lijken de sociale

incoherentie, de ideologische vrijblijvendheid en het eclecticisme van dergelijke religieuze

manifestaties van de Erlebnisgesellschaft geen gunstige voorwaarden te scheppen voor de

opbouw van sociaal kapitaal. Zoals gebleken komen belangrijke participatievormen vooral tot

stand via sociale netwerken, die verbonden zijn met sociale normen en sociale controle, en

waarin de drempel laag is om een appél op elkaar te doen.

20

Noten

1 Gemeten tijdens een doorsnee weekeinde daalde het volgens KASKI cijfers van 821 naar 439 duizend

(Becker en De Hart 2006: 36). De dalende kerkgang is zowel een gevolg van een afname van het aantal

kerkelijken als van een afnemende deelname onder de kerkleden.

2 Daarnaast is vooral de afgelopen jaren de aandacht gegroeid voor wat misschien het best omschreven kan

worden als een hang naar nieuwe bindingen en collectieve ritualisering (o.a. Post et al. 2002; Margry 2003;

De Hart 2005). Rondom catastrofes zoals de vuurwerkramp te Enschede en de Tsunami van kerstmis 2004 of

gevallen van zinloos geweld manifesteert zich periodiek een nationale saamhorigheid met interculturele

verbroedering en ook hulpverlening. Die ebt na verloop van tijd wel weg, maar duidt wel op een vitale

behoefte aan een publiekelijk delen en markeren van de identiteit en daarnaast een soort stand-by solidariteit

die bij sterke tegenwind gemobiliseerd kan worden.

3 De vermelde coëfficiënten zijn relatieve kansenverhoudingen (namelijk vrijwilligers/niet-vrijwilligers bij de

kerkleden, gedeeld door vrijwilligers/niet-vrijwilligers bij de niet-kerkleden). Deze coëfficiënten zijn minder

makkelijk leesbaar dan procentpunten verschil, maar verdisconteren beter de verschillende niveaus van

deelname tussen de landen. In Denemarken doet 28% van de bevolking vrijwilligerswerk: 26% van de niet-

kerkgangers en 42% van de kerkgangers; van alle Hongaren doet 9% vrijwilligerswerk: 8% van de niet-

kerkgangers en 15% van de kerkgangers. Respectievelijk 16 en 7 %-punten verschil terwijl de kans dat een

kerkganger vrijwilligerswerk doet respectievelijk 1,6 en 1,9 zo groot is als van een niet-kerkganger. In beide

gevallen is de relatieve kansenverhouding 2,0.

4 Met dank aan René Bekkers / de werkgroep Filantropie van de Vrije Universiteit.

5 Een internationale vergelijking van twaalf westerse landen leert dat protestanten in ons land en de Verenigde

Staten een hoger percentage vrijwilligers leveren dan katholieken. In andere landen met een gemengde

godsdienstige cultuur (zoals Duitsland of Groot-Brittannië) is er geen verschil (De Hart en Dekker 2005: 178).

6 Zie Dekker en De Hart (2006: 326) voor vergelijkbare gegevens van 2004. Over de hele linie komen de cijfers

aardig overeen, maar in 2004 weken de kerkse protestanten sterker af door meer participatie.

7 Schattingen lopen sterk uiteen. Zo komt Ferrier (2002) uit op 800.000 westerse en niet-westerse

migrantenchristenen; Wijsen (2003) op 640.000 en het Kaski in een niet gepubliceerd rapport voor 2004 op

minstens 573.000 en maximaal 750.000 niet-westerse christenen.

8 Euser et al. (2006: 40) schatten dat bijvoorbeeld de Amsterdamse migrantenkerken 24.000 regelmatige

bezoekers tellen, tegen ca. 2.500 kerkgangers bij de PKN in dezelfde stad.

9 Vanwege de concentratie van de allochtone categorieën in de steden, bieden de LAS-gegevens hiervoor een

goede benadering van de landelijke situatie. Dat is niet zo voor de autochtone groep. Het ontbreken van

platteland is hier zichtbaar in een geringe religieuze activiteit.

10 In eenzelfde analyse op gegevens van 2004 verdween het effect van kerkgang pas door toevoeging van het

godsdienstige en levensbeschouwelijke vrijwilligerswerk (Dekker en De Hart 2006: 330).

11 Nadere analyse laat zien dat in 2006 een vriend(in) de eerste keuze is van buitenkerkelijken (74%),

katholieken (56% ) en PKNers (55%). Bij de overige kerkelijken (waaronder vooral leden van de kleinere

protestantse kerkgenootschappen) verliest de vriend(in) het met 38% nog net van de dominee (43%). De

kerkelijke functionaris staat bij 23% van de PKNers, 10% van de katholieken en 2% van de buitenkerkelijken

nummer 1.

21

Literatuur

Bacon, D., Revitalising civil society in Northern Ireland, Belfast 2001.

Becker, P.E. en P.H. Dhingra, ‘Religious involvement and volunteering’, Sociology of

Religion 63/3 (2001) 315-335.

Bernts, T., G. Dekker en J. de Hart, God in Nederland 1966-2006, Kampen 2007.

Becker, J. en J. de Hart, Godsdienstige veranderingen in Nederland, Den Haag 2006.

Becker, J., J. de Hart en J. Mens, Secularisatie en alternatieve zingeving in Nederland, Den

Haag 1997.

Coleman, J., ‘Social capital in the creation of human capital’, American Journal of Sociology

94 (1988): 1095-1120.

Dekker, G., J. de Hart en J. Peters, God in Nederland 1966-1996. Amsterdam 1997.

Dekker, P. en J. de Hart, Levensbeschouwing en vrijwilligerswerk. Het belang van netwerken

in een seculariserende samenleving. Tijdschrift voor Humanistiek, 2001 (2), 8: 9-18.

Dekker, P. en J. de Hart, ‘Kerkgangers’, in: P. Schnabel (red.), Investeren in vermogen, Den

Haag 2006, 317-338.

Dekker, P. en S. Keuzenkamp, ‘Maatschappelijke participatie’, in: S. Keuzenkamp en A.

Merens (red.), Sociale atlas van vrouwen uit etnische minderheden, Den Haag 2006,

211-233.

Durkheim, E., Les formes élémentaires de la vie religieuse: le système totémique en Australie.

Parijs 1912.

Gerard, D., ‘Values and voluntary work’, in: M. Abrams et al. (red.), Values and social

change in Britain, New York 1985, 201-226.

Greeley, A., ‘The other America’, The American Prospect 32 (1997) 68-73.

Hart, J. de, ‘Godsdienst, maatschappelijke participatie en sociaal kapitaal’, in: P. Dekker

(red.), Vrijwilligerswerk vergeleken, Den Haag 1999, 207-247.

Hart, J. de, Voorbeelden en nabeelden, Den Haag 2005.

Hart, J. de, en P. Dekker, ‘Het zout der aarde’, Sociale Wetenschappen 45/1 (2002): 45-61.

Hart, J. de, en P. Dekker, ‘Churches as voluntary associations’, in: S. Roßteutscher (red.),

Democracy and the role of associations, Londen 2005, 168-196.

Hellemans, S. (2007). Het tijdperk van de wereldreligies, Zoetermeer 2007.

Jackson, E.F., M.D. Bachmeier, J.R. Wood en E.A. Craft, ‘Volunteering and charitable

giving’, Nonprofit and Voluntary Sector Quarterly 24/1 (1995) 59-78.

22

Lam, P., ‘As the flocks gather’, Journal for the Scientific Study of Religion 41 (2002) 405-

422.

Margry, P.J., ‘The murder of Pim Fortuyn and collective emotions’, Etnofoor 16 (2003) 102-

127.

Post, P, A. Nugteren en H. Zondag, Rituelen na rampen, Kampen 2002.

Putnam, R.D., Bowling alone, New York 2000.

Sar, J. van der, en R. Visser, Gratis en waardevol, Rotterdam 2006.

Schneider, J.A., ‘Trusting that of God in everyone’, Nonprofit and Voluntary Sector

Quarterly 28 (1999) 269-295.

Stoffels, H., Wandelen in het licht, Kampen 1990.

Stoffels, H., Als een briesende leeuw, Kampen 1995.

Vellenga, S.J., Een ondernemende beweging, Amsterdam 1991.

Verba, S., K. Lehman Schlozman en H.E. Brady, Voice and equality. Cambridge (MA) 1995.

Wilson, J. en T. Janoski, ‘The contribution of religion to volunteer work’, Sociology of

Religion 56 (1995) 137-152.

Wolfe, A., ‘What is altruism?’, in: W.W. Powell en E.S. Clemens (red.), Private action and

the public good. New Haven 1998, 36-46.

Wuthnow, R. en V.A. Hodgkinson (red.), Faith and philanthropy in America, San Francisco

1990.

Wuthnow, R., Acts of compassion, Princeton 1991.