Religie als bron van sociaal engagement en moraliteit
-
Upload
tilburguniversity -
Category
Documents
-
view
1 -
download
0
Transcript of Religie als bron van sociaal engagement en moraliteit
1
Nog licht geredigeerde versie verschenen in: Meerten ter Borg, Erik Borgman, Marjo Buitelaar, Yme
Kuiper & Rob Plum (red.), Handboek religie in Nederland. Perspectief – overzicht – debat.
Zoetermeer: Meinema (495-515).
Religie als bron van sociaal engagement en moraliteit
Joep de Hart en Paul Dekker
Inleiding
Vanaf Bijbelse tijden tot aan de dagen van de moderne sociale wetenschappen is religie in
verband gebracht met sociaal engagement en morele attitudes. Volgens de Amerikaanse
politicoloog Robert Putnam leveren kerkgangers een onevenredig grote bijdrage aan het
sociaal kapitaal van de samenleving. Niet alleen onderhouden ze uitgebreidere en intensievere
informele contacten, maar ze zijn ook actiever in seculiere organisaties en het
verenigingsleven, en betonen zich bovendien ruimhartiger bij donaties aan goede doelen
(Putnam 2000). Hij staat hierin bepaald niet alleen. Er is een uitgebreide literatuur waarin, op
basis van uiteenlopende sociaalwetenschappelijke onderzoeken, hetzelfde wordt
geconstateerd (o.a. Gerard 1985; Wuthnow en Hodgkinson 1990; Wuthnow 1991; Verba et al.
1995; Greeley 1997; De Hart 1999; De Hart en Dekker 2002 en 2005; Dekker en De Hart
2006; Becker en Dhingra 2001).
In het moderne Nederland liggen de hoogtijdagen van het kerkelijk leven alweer enige tijd
achter ons en is de positie van godsdienstig gemotiveerde netwerken precair geworden. Niet
alleen een reeks van bevolkingsenquêtes, ook institutionele tellingen brengen het verval in
beeld. Volgens de registers van de kerken zelf liep het aantal aangeslotenen sinds 1970 terug
van 9,7 naar 7,4 miljoen (dat wil zeggen van 75% naar 45% van de bevolking). Het aantal
kerkgangers slonk eveneens drastisch: volgens institutionele tellingen halveerde het tussen
1989 en 2000.1 Er is sprake van een nogal massale religieuze individualisering en in ons land
is vrijwel de gehele bevolking van mening dat iemand heel goed een gelovig mens kan zijn
zonder ooit naar een kerk te gaan (Dekker et al. 1997; Bernts et al. 2007).
2
Veel auteurs stellen echter dat de relaties die in religieuze gemeenschappen bestaan een
cruciale schakel vormen bij de stap die van zo’n individuele religieuze beleving naar
maatschappelijk activisme gemaakt wordt. Binnen gemeenten en parochies ontwikkelen zich
persoonlijke banden, schrijft Wuthnow, waarbinnen standaarden gehanteerd worden voor
informele hulpverlening, het doen van vrijwilligerswerk en het schenken aan goede doelen.
Lokale religieuze gemeenschappen zijn verbonden met “social networks that can be used to
recruit volunteers, and subgroups that plan helping activities either within the congregation or
in the wider community.” (Wuthnow 1990: 12). Andere onderzoekers vallen hem daarin bij.
“Social networks, rather than beliefs, dominate as the mechanism leading to volunteering, and
it is the social networks formed within congregations that make congregation members more
likely to volunteer” (Becker en Dhingra 2001: 329). Ook bijvoorbeeld Yeung (2004) en Park
en Smith (2000) wijzen op de intermediërende rol van vriendschapnetwerken tussen
kerkleden. Groepjes binnen de kerkelijke gemeenschappen (zoals een gespreksgroep) blijken
een betrekkelijk autonome rol te spelen als stimulans voor hulpgedrag en vrijwilligerswerk,
een constatering die o.a. door Wuthnow (1991) en Jackson et al. (1995) is gemaakt.
Daarnaast zullen ook denominationele factoren een rol spelen. Het Calvinisme, Lutheranisme
en Katholicisme hebben elk een eigen sociale leer en de Duitse theoloog Troeltsch wijdde
daaraan zijn magnum opus (Troeltsch 1961). Ons land is sinds vele eeuwen een godsdienstig
veelstromenland, waarin verschillende kerkelijke tradities naast elkaar bestaan. Afgezien van
de officiële doctrines kan – in de geest van Putnam (2000) en anderen – worden geredeneerd
dat naar alle waarschijnlijkheid ook de uiteenlopende interne structuur van de kerken een
relevante factor is. Bij de gereformeerde kerken is die traditioneel egalitair en horizontaal,
terwijl de RK Kerk van oudsher verticaal-hïerarchisch georganiseerd is. De verschillende
Nederlandse kerkrichtingen hebben vanuit het oogpunt van de mobilisatie en
maatschappelijke participatie van hun achterban elk een eigen geschiedenis, die met name
tussen ongeveer 1850 en 1960 (de hoogtijdagen van de verzuiling) van grote invloed is
geweest op het ontstaan en de latere veranderingen van de vaderlandse civil society. Alle
aanleiding dus om naast kerkelijke deelname ook denominatie een plaats te geven in analyses.
De sociale functies van religie en de relaties tussen religie en maatschappelijke inzet
kunnen op allerlei wijzen worden nagegaan. In dit hoofdstuk stellen we twee thema’s
centraal. Ten eerste gaan we in op religie en kerkelijke achtergrond als bron van sociale inzet,
in de tweede plaats kijken we naar religie als morele instantie. In beide gevallen concentreren
we ons op wat uiteenlopende landelijke bevolkingsonderzoeken dienaangaande hebben
3
opgeleverd en houden we onze theoretische overwegingen beperkt (in dit handboek zijn zulke
overwegingen op andere plaatsen volop te vinden). De concentratie op
bevolkingsonderzoeken brengt beperkingen met zich mee. Een ervan is dat we, historisch
bezien, geen lange termijn perspectief zullen geven; representatieve onderzoeken onder de
Nederlandse bevolking naar onze thematiek zijn immers van betrekkelijk recente datum. In dit
hoofdstuk ligt het accent op de actuele stand van zaken en op ontwikkelingen die op beide
genoemde terreinen tijdens de afgelopen decennia in de houding van de bevolking vallen waar
te nemen. Ook wat betreft de religieuze component is het beschikbare onderzoeksmateriaal tot
op heden beperkt. Onderzoek naar de relatie tussen migrantengodsdiensten en
maatschappelijke participatie staat in ons land nog in de kinderschoenen, iets wat eveneens
van toepassing is op de brede baaierd aan alternatieve levensbeschouwelijke stromingen. Op
de vraag hoe het is gesteld met het maatschappelijk engagement en moreel motiverende
gehalte van deze levensbeschouwelijke milieus wordt hier daarom slechts zijdelings
ingegaan.2
Verschillende soorten maatschappelijk inzet passeren de revue. Naast het doneren van geld
aan goede doelen, zijn dit het doen van vrijwilligerswerk, het geven van mantelzorg, politieke
activisme en de deelname aan collectieve acties. Vervolgens richten we ons op de vraag hoe
door de Nederlanders wordt aangekeken tegen de sociale functies van religie. Eerst proberen
we ons nog een indruk te vormen van de pastorale functie van de kerken, als aanspreekpunt
bij persoonlijke gewetensproblemen. Dan luidt de vraag wat het belang is dat aan religie
gehecht wordt met betrekking tot de moraliteit, de rituele markering van als belangrijk
ervaren gebeurtenissen in de privésfeer en het maatschappelijk leven. Speelt zij nog een rol bij
het collectieve zelfbeeld? Tenslotte komen enkele morele opvattingen ter sprake en het
gewicht dat daarbij in de schaal wordt geworpen door de godsdienstige achtergrond van
mensen.
Steeds worden buitenkerkelijken vergeleken met kerkleden, waarbij is onderscheiden
tussen leden die weinig naar kerkdiensten of godsdienstige samenkomsten gaan (de nominale
leden) en aangeslotenen die dat wel met een zekere regelmaat doen (dat wil zeggen: minstens
een maal per maand) en die zullen worden aangeduid als kerkse leden. Tevens kijken we of
het geloof in God of een hogere macht nog gepaard gaat met verschillen. We onderscheiden
hier vier categorieën: theïsten (die geloven in een God die zich met ieder mens persoonlijk
bezighoudt), ietsisten (die menen dat er zoiets als een hogere macht moet zijn), agnosten (die
4
daarover geen uitspraak willen of kunnen doen) en atheïsten (die het bestaan van een God of
hogere macht ronduit afwijzen).
Pro-sociaal gedrag en participatie
Een blik over de grens
Voor we ons verder op Nederland richten, wordt aan de hand van tabel 1 de blik verbreed tot
Europa. De tabel biedt een cijfermatig overzicht van de situatie in een aantal Europese landen.
Het aandeel van de bevolking dat zich tot een geloof of kerk rekent varieert van 30% in
Zweden (vooral Luthers) tot 93% in Polen (vrijwel uitsluitend katholiek) en 97% in
Griekenland (Grieks-orthodox). Het aandeel regelmatige kerkgangers loopt af van 76% in
Polen tot 10-12% in Scandinavië. Nederland zit met 21% aanzienlijk dichter tegen de
Scandinavische landen dan tegen de meest kerkse landen, maar het staat in de rangorde toch
precies in het midden (zie voor meer gegevens over de internationale positie van Nederland
op religieus gebied verder Becker en de Hart 2006). De volgende kolommen van tabel 1 laten
zien in hoeverre kerkgangers oververtegenwoordigd zijn bij drie vormen van maatschappelijk
engagement: vrijwilligerswerk verrichten, geld doneren en politieke activiteiten ondernemen.
Waarden groter dan 1 duiden op een oververtegenwoordiging van de kerkgangers onder de
geëngageerden, waarden kleiner dan 1 op een oververtegenwoordiging van niet-kerkgangers
(de kleine aantallen regelmatige bezoekers van niet-christelijke gods- en gebedshuizen blijven
buiten beschouwing).3
5
Tabel 1 Religieuze betrokkenheid en maatschappelijk engagement in Europa, bevolking van 15 jaar en ouder in 2002/03
land %
gelovigena
% kerkgangers
b
significante afwijkingen van kerkgangersc
geld gevend vrijwilligerswerk
e politieke activiteit
f
Polen 93 76
Ierland 83 67 1,3 1,5
Griekenland 97 55 0,7 0,7
Portugal 86 47
Italië 77 44
Oostenrijk 71 35 1,3 1,7
Slovenië 51 30 1,5
Spanje 78 29 0,7
Luxemburg 74 23
Nederland 44 21 2,3 2,4 1,3
Duitsland 61 20 2,1 2,2
België 49 19 1,3
Verenigd Koninkrijk 49 19 3,9 3,1 1,8
Hongarije 63 18 4,1 2,0 1,5
Frankrijk 49 14 2,3 2,2
Finland 76 12 1,4 2,5
Noorwegen 51 11 2,4 3,0 1,4
Zweden 30 11 2,2 2,6 1,7
Denemarken 58 10 1,7 2,0
a Zich als lid van een bepaald geloof of een kerkgenootschap beschouwen als percentage van de bevolking. b Minstens één keer per maand naar een christelijke religieuze dienst gaan als percentage van allen die zich tot
een christelijke geloofgemeenschap bekennen. De tabel is geordend naar afnemend percentage kerkgangers. c Vermeld worden statistisch significante (p<0,05 tweezijdig) relatieve kansenverhoudingen. Naarmate de
coëfficiënt meer naar boven van 1 afwijkt is de oververtegenwoordiging van kerkgangers groter onder de vrijwilligers, donateurs respectievelijk politiek actieven; in drie onderstreepte gevallen zijn de kerkgangers ondervertegenwoordigd.
d Heeft in de afgelopen 12 maanden geld geschonken aan een organisatie waarvan men vrijwillig lid kan zijn. e Heeft in de afgelopen 12 maanden vrijwilligerswerk gedaan voor een organisatie waarvan men vrijwillig lid kan
zijn. f Heeft in de afgelopen 12 maanden deelgenomen aan ten minste 1 van 10 politieke activiteiten (o.a.
deelgenomen aan een handtekeningenactie, contact met een politicus opgenomen en een product geboycot). Bron: European Social Survey 2002/03; gewogen resultaten.
In drie onderstreepte gevallen is sprake van een ondervertegenwoordiging van kerkgangers
(twee maal in Griekenland en eenmaal in Spanje), maar de oververtegenwoordiging van
kerkgangers bepaalt het beeld, vooral in de landen waar minder ter kerke wordt gegaan. In
Nederland, het Verenigd Koninkrijk, Noorwegen en Zweden zijn de kerkgangers bij alle drie
soorten engagement oververtegenwoordigd.
In het algemeen maakt kerkgang meer verschil onderin de tabel, dat wil zeggen in de
veelal protestantse landen met een lager niveau van kerkgang. Dat kan te maken hebben met
het protestantisme als zodanig (Lipset 1994), maar zou er ook op kunnen wijzen dat kerkgang
hier meer een keuze is van mensen die over de hele linie meer geneigd zijn tot participatie.
Kerken zijn er wellicht meer een soort vrijwillige organisaties naast andere in de civil society.
6
De Nederlandse situatie
Tot zover een internationale positionering van Nederland. Laten we nu eens kijken naar de
situatie in ons land. Als eerste vorm van maatschappelijke inzet kijken we naar het doneren
van geld aan goede doelen. Tabel 2 biedt een overzicht van de minst georganiseerde en veelal
anonieme vorm van participatie, het geven van geld aan goede doelen. De cijfers hebben
betrekking op 2005 en zijn ontleend aan het onderzoek Geven in Nederland. In huishoudens
van kerkgangers wordt iets massaler en gemiddeld aanzienlijk guller gegeven dan in
huishoudens van mensen die zelden of nooit op zondagmorgen een kerk van binnen zien.4 En
die vrijgevigheid blijft niet beperkt tot kerkelijke doelen, regelmatige kerkgangers schenken
ook beduidend meer aan niet kerkelijke doelen.
Tabel 2 Geld geven aan goede doelen naar kerkelijke deelname,a 2005 (percentages en euro's)
donateurs
(in %)
donaties (in €) gemiddeld over allen
totaal kerkelijk
doelen niet-kerkelijke
doelen
allen 84 243 105 139
frequentie kerkgang:
(vrijwel) nooit 82 188 65 122
één of enkele malen per jaar 88 162 54 108
ongeveer een keer per maand 88 395 148 246
ongeveer een keer per week of vaker 89 823 534 290
a De gegevens betreffen het geefgedrag van het huishouden van de respondent, niet noodzakelijk de respondent zelf. Niet-kerkelijke doelen zijn o.a. gezondheid, internationale hulp, natuur en milieu, onderwijs en onderzoek, cultuur, sport en recreatie.
Bron: Geven in Nederland 2007 (VU); gewogen resultaten
Er zijn intensievere vormen van participatie dan het doen van donaties, zoals het op zich
nemen van vrijwilligerswerk of het geven van informele hulp. In tabel 3 worden op basis van
het onderzoek ‘Culturele veranderingen in Nederland 2006’ verschillen in sociale en politieke
participatie in kaart gebracht. Regelmatige kerkgangers, vooral de protestantse, zijn duidelijk
oververtegenwoordigd onder de vrijwilligers.5 De verschillen bij de informele helpers gaan in
dezelfde richting, maar zijn kleiner. Bij de deelname aan collectieve acties onderscheiden
kerkse kerkleden zich van de nominale leden (maar niet van de buitenkerkelijken), bij de
protestbereidheid de protestanten en de buitenkerkelijken van de katholieken. Het vaste
patroon van de buitenkerkelijken als minst actieve groep wordt dus doorbroken bij meer
incidentele activiteiten die sterker beïnvloed worden door de actualiteit.
Wat het vrijwilligerswerk aangaat, zijn drie metingen vermeld: de eerste op basis van
een gemiddelde tijdsbesteding per week en de tweede en derde op basis van het al of niet
vrijwilligerswerk verrichten voor een twaalf respectievelijk elf soorten organisaties. In de
derde kolom zijn ‘godsdienstige en levensbeschouwelijke organisaties’ uitgesloten. Daarvoor
7
verricht 10% van de ondervraagden in 2006 (wel eens) vrijwilligerswerk. Wordt dat werk
buiten beschouwing gelaten, dan vermindert het percentage vrijwilligers onder de
buitenkerkelijken niet, maar daalt dat bij de kerkse katholieken (van 60 naar 51%), de kerkse
protestanten (van 66 naar 52%) en de overigen (van 48 naar 41%).6 Voor de volledigheid is
ook de stand van zaken vermeld wanneer wordt onderscheiden naar het geloof in een God of
hogere werkelijkheid, maar dat is verbonden met veel minder verschillen dan de kerkelijke
achtergrond.
Tabel 3 Sociale en politieke activiteiten naar kerkelijke betrokkenheid en gelovigheid, in 2006, in procenten van de bevolking van 16 jaar en ouder
(%)
regelmatig vrijwilligers-
werkc
enig vrijwilligers-
werkd
seculier vrijwilligers-
werke
informele hulp
f
collectieve actie
g
bereid tot protest
h
allen (100) 25 45 42 19 26 50
kerkelijkheid:a
buitenkerkelijk (60) 19 40 39 16 26 51
nominaal katholiek (10) 29 49 48 21 21 45
kerks katholiek ( 8) 34 60 51 28 28 43
nominaal PKN ( 5) 27 47 46 21 20 52
kerks PKN ( 8) 48 66 52 29 28 53
overig ( 9) 31 48 41 15 30 47
gelovigheid:b
atheïst (19) 22 42 42 15 26 45
agnost (12) 22 44 42 19 26 54
ietsist (20) 23 46 45 18 30 56
zwakke theïst (24) 27 46 43 21 22 43
sterke theïst (25) 29 47 40 22 27 52 a Kerkleden zijn nominaal (gaat minder dan een keer per maand naar de kerk) en kerks (gaat vaker); de
‘overigen’ bestaan uit regelmatige kerkgangers die geen lid zijn (1%) en leden van andere groeperingen dan de Rooms-Katholieke kerk en de PKN (Protestantse Kerk in Nederland).
b Gebaseerd op de keuze van een uitspraak die het meest overeenkomt met de mening over God: Ik geloof niet in God (= atheïst), Ik weet niet of er een God is en ik geloof niet dat er een manier is om dat te weten te komen (= agnost), Ik geloof niet in een God die zich met ieder van ons persoonlijk bezighoudt, maar ik geloof wel in één of andere hogere macht (= ietsist), Op sommige momenten geloof ik in God, op andere momenten niet + Ik geloof in God, al heb ik mijn twijfels (= zwakke theïst), en Ik geloof zonder twijfel dat God werkelijk bestaat (= sterke theïst).
c Verricht gemiddeld minstens een uur per week ‘onbetaald werk’ ten behoeve van of georganiseerd door een instelling of vereniging.
d Doet ‘onbetaald vrijwilligerswerk’ voor een of meer van twaalf soorten verenigingen en organisaties. e Idem, maar zonder vrijwilligerswerk voor godsdienstige of levensbeschouwelijke organisaties. f Verricht gemiddeld minstens een uur per week ‘kosteloos hulp aan zieke of gehandicapte familieleden,
kennissen of buren’. g Heeft zich in de afgelopen twee jaar wel eens samen met anderen ingespannen voor een lokale, nationale of
internationale kwestie. h Zou zeer of enigszins waarschijnlijk iets proberen te doen als men zou menen dat de Tweede kamer bezig was
een onrechtvaardige wet aan te nemen. Bron: Culturele Veranderingen in Nederland 2006 (SCP); gewogen resultaten
De verschillen die in deze paragraaf de revue zijn gepasseerd, doen vermoeden dat eerder de
kerkgang dan het kerklidmaatschap verschil maakt, maar gezien de verschillen tussen
katholieken en protestanten is de leer wellicht ook niet helemaal te veronachtzamen.
Misschien zit het echter helemaal niet in effecten van kerkelijkheid, maar zijn de verschillen
8
te herleiden op hardere sociaaldemografische verschillen en springen de protestantse
kerkgangers er alleen maar uit omdat het vooral oudere en hoger opgeleide
plattelandsvrouwen zijn, die blijkens onderzoek hoe dan ook meer vrijwilligerswerk doen en
zorg verlenen. Op deze vermoedens en vragen wordt straks verder ingegaan. Eerst gaan we
kort in op enkele sociale effecten van de religieuze betrokkenheid van groepen nieuwe
Nederlanders.
Migrantenkerken en moskeeën
Ons land telt momenteel naar schatting tussen de 600.000 en 800.000 migrantenchristenen.7
Zij wonen overwegend in de Randstad en het merendeel is katholiek. Soms blijven zij deel
uitmaken van de religieuze gemeenschap in het land van herkomst, soms sluiten zij zich aan
bij de in ons land gevestigde kerken. Een deel sticht eigen onafhankelijke christelijke
gemeenschappen en is aangesloten bij migrantenkerken. Die hebben vaak een informeel of
laagkerkelijk karakter (huisgemeenten, bijbelkringen, gebedskringen) en waar wel sprake is
van institutionalisering gaat het overwegend om lokale gemeentevorming, gericht op een
specifieke bevolkingsgroep (bijv. Ghanezen in de Amsterdamse Bijlmermeer). De
participatiegraad is vaak hoog.8 Er is veel verscheidenheid in leer, praktisering en cultuur en
een grote dynamiek. De sterkste groei lijkt te bestaan bij de gemeenschappen rond een
charismatische voorganger, meestal van het pentecostale type.
Het nog maar beperkt beschikbare onderzoek (zie m.n. Euser et al. 2006; Van der Sar
en Visser 2006; vgl. Ferrier 2002) suggereert dat migrantengemeenten en migrantenkerken
een grote rol spelen bij de opvang en integratie van nieuwkomers in de Nederlandse
samenleving. Zij bieden een ontmoetingsplaats met geestverwanten in een land dat vaak nog
onvertrouwd is en zij verlenen geestelijke hulp of begeleiding bij ingrijpende gebeurtenissen
(geboorte, huwelijk, rouwverwerking, ontslag, relatieproblemen). Daarnaast geven zij
praktische bijstand door de migranten op allerlei terreinen wegwijs te maken in de nieuwe
maatschappij (bij het aanvragen en gebruik van voorzieningen, bij medische zorg en
onderwijs, bij sollicitaties en ontslag). Bijna allemaal zijn ze erop gespitst via netwerken van
steun en hulp de participatie van hun leden in de Nederlandse samenleving te bevorderen. Zij
dragen bij aan een goede sociale infrastructuur voor migranten en fungeren als
communicatiekanalen – als spreekbuis voor migranten, maar ook als intermediair en
aanspreekpunt van de overheid waar zij migranten wil bereiken. Bij het slechten van taal- en
cultuurbarrières vormen de voorgangers van de kerken niet zelden een cruciale schakel.
9
Meer dan migrantenkerken staan moskeeën tegenwoordig in de publieke belangstelling. In
een vergelijkend perspectief komen moskeegangers in tabel 4 wel aan bod. In de tabel worden
drie groepen stedelingen vergeleken: een groep autochtonen, een groep met een gelijk aantal
Surinamers en Antillianen en een groep met een gelijk aantal Turken en Marokkanen.
Religieus gaat het bij de Surinamers en Antillianen in overgrote meerderheid om christelijke
groeperingen, bij de Turken en Marokkanen vrijwel altijd om moslims.9
Tabel 4 Pro-sociaal gedrag bij groepen stedelingen,a 15-64-jarigen, 2004/2005, in procenten
(%) geeft vaak aan goede doelen
b
verricht vrij-willigerswerk
c
verricht informele hulp
d
is bereid tot mantelzorg
e
autochtonen
niet religieus 63 39 36 17 50
inactief religieus 26 42 42 17 65
actief religieus (n=69!) 10 72 71 25 70
allen (n=666) 100 43 41 18 66
Surinamers en Antillianen
niet religieus 30 28 21 10 52
inactief religieus 43 27 17 11 58
actief religieus 26 32 34 17 63
allen (n=1.570) 100 29 22 12 57
Turken en Marokkanen
niet religieus 6 27 27 11 48
inactief religieus 53 24 14 13 54
actief religieus 41 25 21 11 43
allen (n= 1.862) 100 25 18 12 49
a Driedeling: niet religieus = rekent zich niet tot een godsdienst of religie en gaat minder dan enkele keren per maand naar een godsdienstige bijeenkomst; inactief religieus = rekent zich wel tot een godsdienst of religie en gaat minder dan enkele keren per maand naar een godsdienstige bijeenkomst; en actief religieus = gaat minstens enkele keren per maand naar een godsdienstige bijeenkomst.
b ‘Geeft u vaak, soms of nooit geld aan goede doelen, bijvoorbeeld bij collectes of met acceptgiro’s?’: vaak. c Meting op basis van drie vragen (onbetaalde arbeid en vrijwilligerswerk in lidmaatschapsorganisaties en voor
andere organisaties; zie Dekker en Keuzenkamp 2006). d Geeft kosteloos hulp aan zieke, gehandicapte of hulpbehoevende familieleden, kennissen of buren. e Zou ‘beslist’ gedurende langere tijd hulp bieden als een naast familielid voortdurend hulp nodig zou hebben bij
persoonlijke of huishoudelijke verzorging Bron: Leefsituatie Allochtone Stedelingen 2004/05 (SCP); gewogen resultaten
Bij de autochtone stedelingen zien we het inmiddels vertrouwde beeld: een sterke
oververtegenwoordiging van kerkgangers onder de geldgevers en vrijwilligers en een
beperkte oververtegenwoordiging in de sfeer van de informele zorg. Bij Surinamers en
Marokkanen vertonen de religieus actieven, ook hier vooral kerkgangers, meer pro-sociaal
gedrag, maar ze springen er bij de donaties en het vrijwilligerswerk veel minder uit dan in het
autochtone volksdeel. Bij de Turken en Marokkanen wijkt het beeld duidelijk af: er is
nauwelijks of geen verschillen bij donaties, vrijwilligerswerk wordt het meest verricht in het
niet-religieuze segment, en de grootste geneigdheid tot informele zorg treffen we aan bij wie
10
wel religieus is maar niet actief. Het laatste komt door de sterke oververtegenwoordiging van
vrouwen in deze categorie. Bij het verschil in vrijwilligerswerk is te bedenken dat het niet-
religieuze segment zeer gering van omvang is. Voor de grote meerderheid van religieuze
Turken en Marokkanen geldt dat moskeebezoek positief samenhangt met het verrichten van
vrijwilligerswerk (Dekker en Keuzenkamp 2006). Uit recent onderzoek komen moskeeën ook
naar voren als belangrijke vrijwilligersorganisaties (Canaten et al. 2004, Edinga et al. 2005).
Op zoek naar verklaringen
We hebben vastgesteld dat kerkgangers vrijgeviger zijn met hun geld en tijd, maar we weten
nog niet of de kerk als zodanig het verschil uitmaakt. Het kan ook zijn dat kerkelijke
betrokkenheid groter is in sociale categorieën die toch al vrijgevig zijn. Voor zover het
kerkelijke betrokkenheid is, is de vraag in hoeverre het dan kerkgang is of kerkrichting – zie
de verschillen in tabel 3 tussen katholieken en protestanten – en voor zover het kerkgang is,
zouden we graag mechanismen identificeren waardoor het echt als oorzaak werkzaam is.
Enige aanvullende analyse is daarom op haar plaats en die beperken we hier tot de deelname
aan vrijwilligerswerk.
In tabel 5 worden de statistische effecten van kerkgang en denominatie en andere
kenmerken nagegaan op twee indicatoren voor het verrichten van vrijwilligerswerk, ten eerste
het gemiddeld minstens een uur per week actief zijn en het doen van werk voor andere
organisaties dan godsdienstige en levensbeschouwelijke (het ‘regelmatige vrijwilligerswerk’
en ‘seculier vrijwilligerswerk’ uit tabel 3). Nagegaan wordt of kerkgang een positief effect
behoudt als rekening wordt gehouden met denominaties, met denominaties en enkele sociale
en culturele kenmerken en, in het geval van seculier vrijwilligerswerk, bovendien nog met het
verrichten van vrijwilligerswerk voor een godsdienstige of levensbeschouwelijke organisatie.
Wat het regelmatige vrijwilligerswerk betreft (de eerste drie cijferkolommen van de
tabel), heeft het substantiële statistische effect van kerkgang beperkt te lijden onder de
toevoeging van denominaties, maar verder niet van de toevoeging van sociale en culturele
kenmerken. Jongeren en stedelingen blijken in combinatie met de andere kenmerken minder
geneigd tot vrijwilligerswerk en hogeropgeleiden en mensen met frequent vriendencontact en
vertrouwen in de mensheid meer, maar kerkgang blijft het grootste verschil maken. In de
laatste vier cijferkolommen van de tabel gaat het om de statistische verklaring van de
deelname aan seculier vrijwilligerswerk, dat wil zeggen het (wel eens) doen van
vrijwilligerswerk voor andere organisaties dan godsdienstige en levensbeschouwelijke. Het
11
effect van kerkgang is hier minder dan bij het regelmatige vrijwilligerswerk (inclusief
kerkelijk vrijwilligerswerk). Toevoeging van denominaties laat het significante effect van
kerkgang verdwijnen en de verdere toevoeging van sociale en culturele kenmerken verandert
daaraan niets. In de laatste kolom blijkt de deelname aan religieus en levensbeschouwelijk
vrijwilligerswerk de belangrijkste determinant van seculier vrijwilligerswerk. Dat ondersteunt
het idee van vrijwilligerswerk voor de kerk als ‘stepping stone’ naar ander
vrijwilligerswerk.10
Tabel 5 Achtergronden van vrijwilligerswerk in 2006: gecorrigeerde relatieve kansenverhoudingena
regelmatig vrijwilligerswerk seculier vrijwilligerswerk
1. 2. 3. 1. 2. 3. 4.
minstens tweewekelijks kerkgaand 2,5** 1,7** 1,7** 1,6** 1,3 1,3 1,0
kerkgenootschap:
geen i.p.v. rooms-katholiek 0,7** 0,6** 0,8 0,8 0,8
PKN i.p.v. rooms-katholiek 1,3 1,2 1,1 1,0 0,8
vrouw 0,8 1,0 1,0
leeftijd:
16-34 i.p.v. 35-54 0,6* 0,7* 0,7*
55+ i.p.v. 35-54 1,0 0,8 0,8
opleidingsniveau:
laag (t/m mavo) i.p.v. midden 0,8 0,8* 0,8
hoog (hbo+) i.p.v. midden 1,6* 1,3* 1,2
stedelijkheid (per postcode):
niet/weinig i.p.v. matig/sterk 1,3 1,3* 1,3*
zeer sterk i.p.v. matig/sterk 0,6* 0,6** 0,6**
heeft minstens eens per week contact met vrienden 1,6** 1,5** 1,5**
vindt de meeste mensen in het algemeen ‘wel te vertrouwen’ 1,3* 1,3* 1,3*
doet vrijwilligerswerk voor een godsdienstige of levensbeschouwelijke organisatie 3,0**
a Deze analyses zijn beperkt tot onkerkelijken, katholieken en PKN-ers; de ‘overigen’ uit tabel 3 blijven buiten beschouwing. Vermeld zijn relatieve kansenverhoudingen. Naarmate die meer naar boven van 1 afwijken, is de oververtegenwoordiging van de in de eerste kolom vermelde categorie groter onder de vrijwilligers, naarmate ze sterker naar beneden afwijken, is de ondervertegenwoordiging groter. Significantie: * = < 0.05, ** = < 0.01 (tweezijdig).
Bron: Culturele Veranderingen in Nederland 2006 (SCP)
De bevindingen in tabel 5 bevestigen het belang van kerkgang. Hoe zou het effect van
kerkgang op vrijwilligerswerk tot stand kunnen komen? Er zou sprake kunnen zijn van een
netwerkmechanisme en van een moreel mechanisme. In het eerste geval is van belang dat
mensen relaties met elkaar ontwikkelen die verbonden zijn met de kerkelijke deelname en dat
die relaties het makkelijker maken om mensen te mobiliseren voor vrijwilligerswerk (en het
moeilijker maken om zich daaraan te onttrekken). In het tweede geval gaat het om de rol van
12
de kerk als morele gemeenschap: binnen de kerken worden normen gepropageerd, die mensen
stimuleren tot sociale activiteiten. Via religieuze socialisatieprocessen binnen en buiten de
betrokken gezinnen worden pro-sociale waarden geïnternaliseerd.
De beschikbare gegevens staan niet toe om met enige stelligheid het belang van beide
mechanismen te bepalen, maar iets valt er wel over te zeggen. Als de stimulerende rol van
kerkgang vooral een kwestie van netwerken zou zijn, dan zou participatie in andere vrijwillige
organisaties een vergelijkbaar positief effect moeten hebben. Dat zijn we nagegaan voor
sportorganisaties. Lidmaatschap ervan gaat veelal gepaard met participatie en contacten met
andere leden en ze genereren evenals kerken, veel vrijwilligerswerk op eigen terrein. Anders
dan bij de kerken, waarvoor we in tabel 5 een positieve relatie tussen kerkgang en seculier
vrijwilligerswerk constateerden, is er geen positieve relatie tussen georganiseerde
sportbeoefening en ‘niet sportief’ vrijwilligerswerk. Sporters beperken hun vrijwilligerswerk
dus vaker tot de eigen sector. Het frequenter vrijwilligerswerk van kerkgangers zal dus niet
uitsluitend een kwestie van sociaal netwerk zijn (vgl. Dekker en De Hart 2006: 331).
3 Morele steun en maatschappelijke moraal
Tot nu toe ging het over godsdienst en kerkelijkheid als bron van maatschappelijke inzet.
Daarmee zijn de maatschappelijke functies van religie zeker nog niet uitgeput.
Morele en rituele functies
We kijken hier allereerst naar de rol van kerkelijke functionarissen bij persoonlijke ethische
kwesties. In de achtereenvolgende God in Nederland onderzoeken is steeds de vraag aan de
respondenten voorgelegd tot wie men zich zou wenden als men met een gewetensprobleem zit
waarover men thuis of met familie niet kan praten en waarbij men toch raad of steun zoekt.
Het percentage Nederlanders dat in dat geval aanklopt bij een geestelijke blijkt in figuur 3
sinds halverwege de jaren zestig gedaald van 35 naar 10%. Wat de grafiek goed in beeld
brengt is de enorme groei van het belang van vrienden als steun en toeverlaat bij particuliere
problemen.11
13
Figuur 3 Tot wie men zich wendt in het geval van gewetensnood (percentages)
Bron: God in Nederland 1966-2006
Het recente God in Nederland onderzoek biedt meer gegevens om de betekenis van religie
van de hedendaagse Nederlander te verkennen. Tabel 6 toont twaalf rollen of functies voor
religie en de percentages ondervraagden die deze ‘heel’ of ‘enigszins’ belangrijk vinden in
plaats van ‘onbelangrijk’. Zoals uit de eerste kolom blijkt wordt religie vooral in twee
opzichten van belang geacht, namelijk in de privésfeer (bij geboorte, opvoeding en overlijden)
en als stut van de collectieve moraal, bij rampen en herdenkingen. Van minder belang wordt
zij geacht als kritische geweten of zuurdesem van de samenleving of als element van de
collectieve identiteit (als Nederlander, als Europeaan).
Zoals verwacht kon worden, hechten (blijkens de volgende kolommen van tabel 6)
vooral kerkleden en zij die geloven in een buitenzintuiglijke werkelijkheid aan de diverse
functies van religie. Echter ook van de buitenkerkelijken ziet een meerderheid een rol voor
religie weggelegd bij de verwerking van nationale catastrofes, herdenkingen of het behoud
van normen en waarden, iets wat eveneens geldt voor Nederlanders die het bestaan van een
God of hogere macht betwijfelen of ronduit afwijzen.
14
Tabel 6 Functies die aan religie worden toegekend, naar kerkelijkheid en gelovigheid (percentage dat religie daarvoor heel of enigszins belangrijk acht, gegevens van 2006)
allen kerkelijkheid gelovigheid
buiten-
kerkelijken kerk- leden
agnosten en
atheïsten
theïsten en
ietsisten
moreel en ritueel in de privésfeer
bij levensmomenten als geboorte en overlijden 73 58 95 50 86
bij de opvoeding van kinderen 67 50 93 41 83
moreel en ritueel in de samenleving
voor het behoud van waarden en normen 74 62 94 56 84
bij rampen 70 58 86 53 78
bij herdenkingen 70 56 91 51 81
om ons voor te houden hoe we goed moeten samenleven 63 47 88 40 76
bij nationale feestelijkheden 56 42 78 33 69
maatschappijkritische rol
voor het wijzen op maatschappelijke misstanden 64 49 88 43 75
om te wijzen op het belang van soberheid 54 40 76 33 64
als luis in de pels van de machthebbers 48 37 64 28 52
collectieve identiteit
voor onze identiteit als Nederlander 48 33 72 29 59
voor onze identiteit als Europeaan 47 32 70 30 56
Bron: God in Nederland 1966-2006
Normen en waarden
In tabel 7 wordt verder ingezoomd op de morele functies van religie. Opnieuw blijkt deze
massaal worden onderschreven door het kerkse en het gelovige deel van de bevolking. Maar
ook van de buitenkerkelijken is twee op de tien ondervraagden van oordeel dat het geloof in
God de moraal in stand houdt en een dam vormt tegen maatschappelijke verloedering.
Hetzelfde geldt voor meer dan 10% van de uitgesproken ongelovigen.
15
Tabel 7 Toeschrijving van morele functies aan religie, naar kerkelijkheid en gelovigheid in 2006 (percentages)
als niemand meer in God gelooft, wordt de
moraal bedreigd
het geloof in God zorgt dat de samenleving niet
verloedert
als de kerken verdwijnen, heeft het
egoïsme vrij spel
eens oneens eens oneens eens oneens
kerkelijkheid:
buitenkerkelijk 20 55 19 53 14 63
nominaal katholiek 54 36 53 24 38 35
kerks katholiek 74 12 67 16 53 26
nominaal PKN 55 18 54 20 38 38
kerks PKN 71 11 68 10 59 18
gelovigheid:
atheïst 11 68 11 72 12 70
agnost 18 57 17 53 12 64
ietsist 42 34 40 33 26 48
theïst 76 14 75 8 61 21
allen 2006 30 40 39 38 29 49
(idem 1996) (34) (47) (42) (44) (32) (55)
Bron: God in Nederland 2006 (en 1996)
Tot slot van deze paragraaf geeft tabel 8 inzicht in de steun voor behoudende opvattingen over
abortus, euthanasie en de rol van de vrouw, en van een uiting voor morele zekerheid (i.c. de
afwijzing van een stelling die op anomie duidt).
Tabel 8 Diverse opvattingen naar kerkelijke betrokkenheida, 1975 en 2006, in procenten van de bevolking van 16
tot en met 74 jaar
(omvang) tegen abortusb
tegen euthanasiec
vrouw voedt opd
morele zekerheide
1975 2006 1975 2006 1975 2006 1975 2006 1975 2006
allen (100) (100) 34 26 14 10 65 42 28 36
buitenkerkelijk (43) (63) 18 17 7 4 59 37 30 38
nominaal katholiek (11) (11) 25 22 12 6 68 47 26 27
kerks katholiek (18) (7) 52 42 16 12 74 55 27 26
nominaal PKN (9) (3) 31 31 11 3 66 51 24 30
kerks PKN (15) (7) 63 56 31 34 69 48 30 39
overig (4) (9) 46 54 39 45 74 60 31 36
a Zie tabel 3; in 1975 zijn gereformeerd en Nederlands hervormd samengenomen als PKN. b Het moet mogelijk zijn dat een vrouw zonder meer abortus kan laten uitvoeren als zij dat wenst. In hoeverre
bent u het hier mee eens? (Sterk) mee oneens i.p.v. eens, neutraal en geen mening. c Stel dat een dokter iemand op diens eigen verzoek uit zijn lijden kan helpen door het geven van een spuitje,
wat moet hij dan volgens u doen? Niet geven i.p.v. wel geven, hangt ervan af en geen mening. d Stelling ‘Een vrouw is geschikter om kleine kinderen op te voeden dan een man’: (Sterk) mee oneens i.p.v.
eens, neutraal en geen mening. e Stelling ‘Er zijn zoveel verschillende opvattingen over wat goed en wat verkeerd is dat je soms niet meer weet
waar je aan toe bent’: Eigenlijk/helemaal niet mee eens i.p.v. mee eens, neutraal en geen mening. Bron: Culturele Veranderingen in Nederland 1975 en 2006 (SCP)
Over een periode van meer dan 30 jaar is er een afname van ongeveer eenderde bij het verzet
tegen abortus en euthanasie en steun voor een traditionele vrouwenrol, terwijl de
zekerheid/zelfverzekerdheid over normen en waarden juist sterk toenam. Voor een deel
16
hebben de verschuivingen in het morele klimaat te maken met wat wel wordt aangeduid als
samenstellingeffecten: de buitenkerkelijken vormen van oudsher de meest permissieve
categorie en die categorie is flink aangezwollen, kerks Nederland daarentegen pleegt
conservatiever te zijn, maar is sinds 1975 fors geslonken. Toch is dit niet het hele verhaal; ook
binnen de afzonderlijke groepen deden zich duidelijke veranderingen voor. Zo gingen
nominale katholieken en protestanten aanzienlijk milder denken over euthanasie en
veranderde bij alle groepen het vrouwbeeld.
4 Conclusies en slotoverwegingen
Conclusies
In de Christelijke traditie is door alle eeuwen heen verwezen naar het bijbelse appél van
naastenliefde en de goede werken. Volgens een aantal auteurs heeft kerkelijkheid vooral
maatschappelijk effect via de pro-sociale waarden die in de geest van het evangelie binnen
kerkelijke gemeenschappen worden gepropageerd, collectief bekrachtigd en sociaal
gecontroleerd (Uslaner 1997; Schneider 1999; Bacon 2001; Lam 2002; vgl. Wolfe 1998).
Maar volgens anderen behoeven dergelijke waarden wel een zekere graad van sociale
integratie willen ze echt van invloed zijn op de maatschappelijke participatie (bijv. Coleman
1988). Daarmee wijzen zij eerder op een ander aspect van het kerkelijk leven als schepper van
sociaal kapitaal, namelijk de sociale netwerken waarin de gemeenteleden of parochianen
elkaar en anderen ontmoeten en gemotiveerd worden tot activisme (Wilson en Janoski 1995;
Jackson et al. 1995; Milovsky 1997; Greeley 1997; Park en Smith 2000; Putnam 2000;
Bekkers 2000; Becker en Dhingra 2001; Davie 2001).
Na decennia van ontkerkelijking, religieuze individualisering en vervluchtiging van de
christelijke traditie vormen de kerken in ons land nog altijd een belangrijke bron van sociaal
kapitaal, moreel engagement en maatschappelijke deelname. Ook in het hedendaagse
Nederland vormen kerkgangers een in uiteenlopende opzichten maatschappelijk zeer actief en
moreel gemotiveerd segment van de bevolking. Zoals vermeld worden hiervoor grofweg twee
soorten verklaringen aangedragen: de eerste in termen van socialisatie-effecten, de tweede in
termen van netwerken waarin mensen sneller zouden worden gemobiliseerd en aangesproken
op hun verantwoordelijkheden.
17
Bij de eerste verklaring neemt men aan dat actieve kerkleden worden gesocialiseerd in een
traditie waarin medemenselijkheid en solidariteit met noodlijdenden een moreel imperatief
vormen en dat zij daar ook met grote regelmaat steeds weer in bekrachtigd worden. Dit
veronderstelt dat kerkse mensen meer dan buitenkerkelijken een sociale norm van altruïsme
hanteren. Hetgeen dan zou moeten blijken uit het vaker noemen van ethische overwegingen
en geloofsoverwegingen als motivatie door vrijwilligers met een kerkelijke achtergrond.
Daarnaast zouden dezen vaker het anderen willen helpen als beweegreden moeten noemen.
Elders hebben we laten zien dat het eerste wel, maar het laatste niet het geval is (Dekker en
De Hart 2001). De tweede verklaring redeneert vanuit het belang van face-to-face contacten.
Kerkelijke deelname brengt mensen op reguliere basis in contact met personen die in
belangrijke opzichten als geestverwanten en sociale gelijken kunnen worden beschouwd. Dat
stimuleert tot op zekere hoogte de identificatie met anderen en gevoelens van wederzijdse
verantwoordelijkheid. Putnam stelt dat de grotere animo van godsdienstige mensen voor het
doen van vrijwilligerswerk en het schenken aan goede doelen terug te voren is op het sociale
netwerk dat kerkse mensen met elkaar onderhouden: “Connectedness, not merely faith, is
responsible for the beneficence of church people” (Putnam 2000: 67).
De uitkomsten van ons onderzoek en dat van anderen lijken zich vooral in lijn te
bevinden met de tweede verklaring, al is er zeker niet uitsluitend sprake van netwerkeffecten.
Het is een interpretatie van de gegevens die overigens aanleiding tot verdere vragen geeft.
Zoals: in hoeverre hebben kerkelijke verbanden een specifiek effect dat niet evenzeer bij
andere netwerken (van een seculier karakter) aangetroffen kan worden? En: in hoeverre blijft
de met het kerkelijk leven verbonden solidariteit beperkt tot de kring van levensbeschouwelijk
gelijkgestemden? Het zijn vragen die vanuit het momenteel beschikbare onderzoek nog niet
goed beantwoord kunnen worden.
Religie en de toekomst van sociaal kapitaal
Het voorgaande plaatst de snelle ontkerkelijking van de afgelopen halve eeuw in een bepaald
licht. Vanuit de gepresenteerde gegevens lijkt het aannemelijk dat door de ontbinding van
kerkelijke gemeenschappen en het wegvallen van kerkelijke netwerken een belangrijke bron
van sociaal engagement en maatschappelijke deelname op zal drogen. Naast de krimpers zijn
er onder de kerken ook groeiers. Der afgelopen decennia hebben succesvolle stromingen als
de evangelische beweging, de Pinksterbeweging of de Evangelische Broedergemeenten de
18
leegloop en vergrijzing bij de Rooms-katholieken en Protestantse Kerk in Nederland bij lange
na niet kunnen compenseren. Hun rekruteringskracht ontlenen zij voornamelijk aan
hergroeperingen in (orthodox) protestantse kring, niet aan een toestroom van buiten de
kerken. Bovendien zijn ze geassocieerd met vooral veel samenbindend sociaal kapitaal en
activisme ten behoeve van de eigen religieuze gemeenschap (Becker et al. 1997; vgl. o.a.
Stoffels 1990, 1995; Vellenga 1991).
Voor de migrantenkerken zijn op dit moment vergelijkbare gegevens als voor de
gevestigde christelijke kerken nog nauwelijks beschikbaar. In zoverre migranten niet zijn
aangesloten bij de katholieke kerk hebben hun geloofsgemeenschappen veelal een lage
organisatiegraad en worden zij gekenmerkt door een grote dynamiek en verscheidenheid.
Recente onderzoeken leren dat zij in allerlei opzichten een belangrijke rol spelen bij de
integratie in de Nederlandse samenleving.
Naast de massale kerkverlating bij de grote kerken en allerlei vormen van nieuwe religieuze
groepsvorming zijn er ontwikkelingen die veelal zijn geduid als secularisatie, maar beter
kunnen worden samengevat onder de noemer van levensbeschouwelijke individualisering. De
brede baaierd aan denkbeelden, interesses, instituties en praktijken die tot voor kort werd
aangeduid als ‘New Age’ drijft bij uitstek op religieuze ‘zoekers’, levensbeschouwelijke
‘knutselaars’ en ‘soloreligieuzen’. Hier is relevant dat het gaat om vormen van spiritualiteit
die verbonden lijken met weinig sociaal kapitaal en een nogal sterk accent op ‘believing
without belonging’ (Davie 1990, 1994) of ‘longing without belonging’ (Hellemans 2007). De
sociale basis is vrij diffuus en de omloopsnelheid groot – er wordt druk geswitcht van
onderdeel naar onderdeel.
Dikwijls is betoogd dat de nieuwe spirituele interesse narcistische trekken vertoont en
gepaard gaat met weinig sociaal engagement. Dat is waarschijnlijk wat overhaast
geconcludeerd en bijna altijd alleen gebaseerd op een analyse van het officiële ideeëngoed of
de visie van de professionals (auteurs, therapeuten, cursusleiders) uit het milieu. Gelet op de
individuele leden of belangstellenden ontstaat een ander beeld. Nederlanders die bijvoorbeeld
tot de intensieve consumenten van New Age producten behoren, lijken niet minder sociaal
bewogen of scrupuleus, betrokken bij vrijwilligerswerk en politiek actief dan de gemiddelde
Nederlander of het gemiddelde kerklid (Becker et al. 1997). Zeker waar het gaat om
bezorgdheid om het milieu, milieuactivisme en donaties aan milieuvriendelijke organisaties
behoren zij juist tot de meest geëngageerden. In het laatste God in Nederland onderzoek
wordt geconstateerd dat hier sprake is van een milieu waarin maatschappijkritische waarden
19
relatief hoog staan aangeschreven en waar bijvoorbeeld meer dan gemiddeld aan
vrijwilligerswerk wordt gedaan (Bernts, Dekker en De Hart 2007). Levensbeschouwelijk
individualisme moet dus niet verward worden met egoïsme. Toch lijken de sociale
incoherentie, de ideologische vrijblijvendheid en het eclecticisme van dergelijke religieuze
manifestaties van de Erlebnisgesellschaft geen gunstige voorwaarden te scheppen voor de
opbouw van sociaal kapitaal. Zoals gebleken komen belangrijke participatievormen vooral tot
stand via sociale netwerken, die verbonden zijn met sociale normen en sociale controle, en
waarin de drempel laag is om een appél op elkaar te doen.
20
Noten
1 Gemeten tijdens een doorsnee weekeinde daalde het volgens KASKI cijfers van 821 naar 439 duizend
(Becker en De Hart 2006: 36). De dalende kerkgang is zowel een gevolg van een afname van het aantal
kerkelijken als van een afnemende deelname onder de kerkleden.
2 Daarnaast is vooral de afgelopen jaren de aandacht gegroeid voor wat misschien het best omschreven kan
worden als een hang naar nieuwe bindingen en collectieve ritualisering (o.a. Post et al. 2002; Margry 2003;
De Hart 2005). Rondom catastrofes zoals de vuurwerkramp te Enschede en de Tsunami van kerstmis 2004 of
gevallen van zinloos geweld manifesteert zich periodiek een nationale saamhorigheid met interculturele
verbroedering en ook hulpverlening. Die ebt na verloop van tijd wel weg, maar duidt wel op een vitale
behoefte aan een publiekelijk delen en markeren van de identiteit en daarnaast een soort stand-by solidariteit
die bij sterke tegenwind gemobiliseerd kan worden.
3 De vermelde coëfficiënten zijn relatieve kansenverhoudingen (namelijk vrijwilligers/niet-vrijwilligers bij de
kerkleden, gedeeld door vrijwilligers/niet-vrijwilligers bij de niet-kerkleden). Deze coëfficiënten zijn minder
makkelijk leesbaar dan procentpunten verschil, maar verdisconteren beter de verschillende niveaus van
deelname tussen de landen. In Denemarken doet 28% van de bevolking vrijwilligerswerk: 26% van de niet-
kerkgangers en 42% van de kerkgangers; van alle Hongaren doet 9% vrijwilligerswerk: 8% van de niet-
kerkgangers en 15% van de kerkgangers. Respectievelijk 16 en 7 %-punten verschil terwijl de kans dat een
kerkganger vrijwilligerswerk doet respectievelijk 1,6 en 1,9 zo groot is als van een niet-kerkganger. In beide
gevallen is de relatieve kansenverhouding 2,0.
4 Met dank aan René Bekkers / de werkgroep Filantropie van de Vrije Universiteit.
5 Een internationale vergelijking van twaalf westerse landen leert dat protestanten in ons land en de Verenigde
Staten een hoger percentage vrijwilligers leveren dan katholieken. In andere landen met een gemengde
godsdienstige cultuur (zoals Duitsland of Groot-Brittannië) is er geen verschil (De Hart en Dekker 2005: 178).
6 Zie Dekker en De Hart (2006: 326) voor vergelijkbare gegevens van 2004. Over de hele linie komen de cijfers
aardig overeen, maar in 2004 weken de kerkse protestanten sterker af door meer participatie.
7 Schattingen lopen sterk uiteen. Zo komt Ferrier (2002) uit op 800.000 westerse en niet-westerse
migrantenchristenen; Wijsen (2003) op 640.000 en het Kaski in een niet gepubliceerd rapport voor 2004 op
minstens 573.000 en maximaal 750.000 niet-westerse christenen.
8 Euser et al. (2006: 40) schatten dat bijvoorbeeld de Amsterdamse migrantenkerken 24.000 regelmatige
bezoekers tellen, tegen ca. 2.500 kerkgangers bij de PKN in dezelfde stad.
9 Vanwege de concentratie van de allochtone categorieën in de steden, bieden de LAS-gegevens hiervoor een
goede benadering van de landelijke situatie. Dat is niet zo voor de autochtone groep. Het ontbreken van
platteland is hier zichtbaar in een geringe religieuze activiteit.
10 In eenzelfde analyse op gegevens van 2004 verdween het effect van kerkgang pas door toevoeging van het
godsdienstige en levensbeschouwelijke vrijwilligerswerk (Dekker en De Hart 2006: 330).
11 Nadere analyse laat zien dat in 2006 een vriend(in) de eerste keuze is van buitenkerkelijken (74%),
katholieken (56% ) en PKNers (55%). Bij de overige kerkelijken (waaronder vooral leden van de kleinere
protestantse kerkgenootschappen) verliest de vriend(in) het met 38% nog net van de dominee (43%). De
kerkelijke functionaris staat bij 23% van de PKNers, 10% van de katholieken en 2% van de buitenkerkelijken
nummer 1.
21
Literatuur
Bacon, D., Revitalising civil society in Northern Ireland, Belfast 2001.
Becker, P.E. en P.H. Dhingra, ‘Religious involvement and volunteering’, Sociology of
Religion 63/3 (2001) 315-335.
Bernts, T., G. Dekker en J. de Hart, God in Nederland 1966-2006, Kampen 2007.
Becker, J. en J. de Hart, Godsdienstige veranderingen in Nederland, Den Haag 2006.
Becker, J., J. de Hart en J. Mens, Secularisatie en alternatieve zingeving in Nederland, Den
Haag 1997.
Coleman, J., ‘Social capital in the creation of human capital’, American Journal of Sociology
94 (1988): 1095-1120.
Dekker, G., J. de Hart en J. Peters, God in Nederland 1966-1996. Amsterdam 1997.
Dekker, P. en J. de Hart, Levensbeschouwing en vrijwilligerswerk. Het belang van netwerken
in een seculariserende samenleving. Tijdschrift voor Humanistiek, 2001 (2), 8: 9-18.
Dekker, P. en J. de Hart, ‘Kerkgangers’, in: P. Schnabel (red.), Investeren in vermogen, Den
Haag 2006, 317-338.
Dekker, P. en S. Keuzenkamp, ‘Maatschappelijke participatie’, in: S. Keuzenkamp en A.
Merens (red.), Sociale atlas van vrouwen uit etnische minderheden, Den Haag 2006,
211-233.
Durkheim, E., Les formes élémentaires de la vie religieuse: le système totémique en Australie.
Parijs 1912.
Gerard, D., ‘Values and voluntary work’, in: M. Abrams et al. (red.), Values and social
change in Britain, New York 1985, 201-226.
Greeley, A., ‘The other America’, The American Prospect 32 (1997) 68-73.
Hart, J. de, ‘Godsdienst, maatschappelijke participatie en sociaal kapitaal’, in: P. Dekker
(red.), Vrijwilligerswerk vergeleken, Den Haag 1999, 207-247.
Hart, J. de, Voorbeelden en nabeelden, Den Haag 2005.
Hart, J. de, en P. Dekker, ‘Het zout der aarde’, Sociale Wetenschappen 45/1 (2002): 45-61.
Hart, J. de, en P. Dekker, ‘Churches as voluntary associations’, in: S. Roßteutscher (red.),
Democracy and the role of associations, Londen 2005, 168-196.
Hellemans, S. (2007). Het tijdperk van de wereldreligies, Zoetermeer 2007.
Jackson, E.F., M.D. Bachmeier, J.R. Wood en E.A. Craft, ‘Volunteering and charitable
giving’, Nonprofit and Voluntary Sector Quarterly 24/1 (1995) 59-78.
22
Lam, P., ‘As the flocks gather’, Journal for the Scientific Study of Religion 41 (2002) 405-
422.
Margry, P.J., ‘The murder of Pim Fortuyn and collective emotions’, Etnofoor 16 (2003) 102-
127.
Post, P, A. Nugteren en H. Zondag, Rituelen na rampen, Kampen 2002.
Putnam, R.D., Bowling alone, New York 2000.
Sar, J. van der, en R. Visser, Gratis en waardevol, Rotterdam 2006.
Schneider, J.A., ‘Trusting that of God in everyone’, Nonprofit and Voluntary Sector
Quarterly 28 (1999) 269-295.
Stoffels, H., Wandelen in het licht, Kampen 1990.
Stoffels, H., Als een briesende leeuw, Kampen 1995.
Vellenga, S.J., Een ondernemende beweging, Amsterdam 1991.
Verba, S., K. Lehman Schlozman en H.E. Brady, Voice and equality. Cambridge (MA) 1995.
Wilson, J. en T. Janoski, ‘The contribution of religion to volunteer work’, Sociology of
Religion 56 (1995) 137-152.
Wolfe, A., ‘What is altruism?’, in: W.W. Powell en E.S. Clemens (red.), Private action and
the public good. New Haven 1998, 36-46.
Wuthnow, R. en V.A. Hodgkinson (red.), Faith and philanthropy in America, San Francisco
1990.
Wuthnow, R., Acts of compassion, Princeton 1991.