MA Thesis: 'Memento' en de Implicaties van een Externalistische Geheugentheorie

97
Memento en de implicaties van een externalistische geheugentheorie Aldo Houterman (0153001) Masterscriptie Logica en Taalfilosofie Begeleider: prof. dr. M.J.B. Stokhof Tweede lezer: dr. J. Bos Afdeling Wijsbegeerte Faculteit der Geesteswetenschappen Universiteit van Amsterdam Augustus 2009

Transcript of MA Thesis: 'Memento' en de Implicaties van een Externalistische Geheugentheorie

Memento en de implicaties van een externalistische geheugentheorie

Aldo Houterman (0153001) Masterscriptie Logica en Taalfilosofie

Begeleider: prof. dr. M.J.B. Stokhof Tweede lezer: dr. J. Bos

Afdeling Wijsbegeerte Faculteit der Geesteswetenschappen

Universiteit van Amsterdam Augustus 2009

2

Inhoud: Introductie: Herinneringen in Memento 3 1. Filosofische theorieën over het Geheugen 7 1.1 Herinneringen als interne mentale aangelegenheden 7 1.1.1 Herinneringen, Tijd en Verbeelding 7 1.1.2 William James en het Geheugen 11 1.2 Wittgensteins Grammatica en het Geheugen 16

1.2.1 Herinneringen als Mentale Beelden 16 1.2.2 De Ervaringsinhoud van een Herinnering 18 1.2.3 Herinneringen en Gevoelens 20

1.3 Externalistische Geheugentheorieën 24 1.3.1 De ‘Extended Mind’ 24 1.3.2 Wittgenstein, de Winkelier en Memento 29 1.3.3 Het Externalisme Heroverwogen 35

2. Herinneringen en Hersenverbindingen 38 2.1 Anatomie van het Zenuwstelsel 38 2.2 Impliciet en Expliciet Geheugen 40 2.3 De functie van de Hippocampus en de Amygdala 44 2.4 Neuronale Connecties 52 2.5 Conclusie 56

3. Discussie neurologische gegevens over het geheugen 57 3.1 Bennett & Hacker 57 3.1.1 The Mereological Fallacy 58 3.1.2 De neurologische conceptie van het geheugen 60 3.1.3 Emoties 62 3.2 Neurofilosofische interpretaties 66 3.2.1 Dennett, Searle en Wittgenstein 66

3.2.2 Mild Coherentisme 70 3.2.3 Herinneringen als Handelingen 75

3.3 Leonards Conceptie 79 Samenvatting en Conclusies 87 Literatuur 93

3

Introductie: Herinneringen in Memento De film Memento laat de wereld zien vanuit de positie van de hoofdpersoon, Leonard Shelby, die lijdt aan een buitengewone geheugenaandoening. Leonard is tijdens een inbraak, waarbij zijn vrouw is vermoord, op zijn hoofd geraakt en is sindsdien niet meer in staat om lange-termijnherinneringen aan te maken. Hoewel hij zich alles kan herinneren van voor het ongeluk, wordt Leonard ongeveer elke vijftien minuten een bijna volledige tabula rasa. De kijker komt deze structuur te weten doordat Leonard door de scènes heen het verhaal vertelt van iemand met dezelfde aandoening, namelijk Sammy Jenkins. Leonard werkte, toen hij nog over een normaal geheugen beschikte, voor een verzekeringsmaatschappij en had uit dien hoofde onderzoek gedaan naar Sammy en de vraag of deze zijn aandoening acteerde.

Nu Leonard hetzelfde lot heeft ondervonden ervaart hij alle ongemakken die met het onvermogen om herinneringen op te slaan gepaard gaan. Om te kunnen functioneren als een normaal mens en om te proberen de moordenaar van zijn vrouw te achterhalen, maakt Leonard gebruik van opslag van gegevens die extern zijn aan wat er zich in zijn hersenen afspeelt. Deze gegevens omvatten een dossier waarin hij alle informatie omtrent de moordenaar bewaart inclusief een poster die Polaroidfoto’s en korte aantekeningen met elkaar verbindt. Op de Polaroids staan de mensen die hij ontmoet, de hotels waar hij logeert en de spullen die hij bezit, vrijwel allemaal voorzien van een onderschrift dat iets vertelt over het afgebeelde. Bijvoorbeeld, op één Polaroid staat een lachende man met een bril en een snor, eronder staat geschreven ‘Teddy’ en op de achterkant staat ‘Don’t believe his lies’ in Leonards handschrift. Leonard draagt zulke foto’s altijd mee in de binnenzak van zijn colbert, zodat hij iemand die zich voordoet als een bekende op kan zoeken om te zien of hij deze persoon ook daadwerkelijk kent. Als toevoeging op de gegevens die hij met zich meedraagt heeft hij alle belangwekkende informatie aangaande de moordenaar van zijn vrouw, een zekere John G., over heel zijn lichaam getatoeëerd, zodat hij deze zaken niet plotsklaps kan vergeten. Leonard merkt gedurende de film vaak op ‘You’ve gotta have a system’ en deze externe bronnen zijn Leonards systeem om te weten waar hij mee bezig is.

De meest interessante eigenschap van de film is dat de meerderheid van de scènes, allemaal ongeveer vijf minuten, wordt afgespeeld in omgekeerde chronologische volgorde. Het feit dat de kijker niet weet wat er voor elke scène gebeurd is, plaatst de kijker in dezelfde epistemologische positie als Leonard. Samen met het begin van elke scène wordt de kijker in een positie van onwetendheid gebracht; alleen aan het einde van elke volgende scène kan de kijker de gebeurtenissen in een context plaatsen, omdat hij dan de gebeurtenissen heeft gezien die tot de aanvankelijke scène hebben geleid. De scènes die in omgekeerde

4

chronologische volgorde in kleur worden afgespeeld (in normale chronologie zijn dat de scènes B,..,V) worden afgewisseld met zwart-wit-scènes waarin Leonard vertelt over Sammy Jenkins (1,..,22) die wèl chronologisch op elkaar volgen. Zo komen we uit op de volgende scène-indeling (Klein 2001):

Ω, 1, V, 2, U, 3, T, 4, S,.., 20, C, 21, B, 22/A,

waarbij 22/A de centrale scène is die begint in zwart-wit en overloopt in kleur wanneer Leonard aan een zojuist gemaakte Polaroid schudt en het afgebeelde langzaam verdwijnt. Scène Ω is een andere unieke scène waarin de laatste chronologische gebeurtenis plaatsvindt in de eerste secondes van de film. Deze is in kleur en in tegenstelling tot elke andere scène in de film teruggespoeld afgespeeld, waardoor de kijker een eerste aanwijzing krijgt voor de omgekeerde chronologische volgorde van de film. Deze structuur van Memento zorgt ervoor dat de kijker net zoals de hoofdpersoon steeds getuige is van gebeurtenissen zonder de aanleidingen van de gebeurtenissen te weten. Dit resulteert in een sterk gevoel van identificatie en empathie met de hoofdpersoon bij de kijker. Echter in tegenstelling tot Leonard, weet de kijker wèl wat er na een bepaalde scène gebeurt, zodat deze achteraf in staat is om eerdere scènes iets beter te begrijpen. Gedurende de film misbruiken andere figuren Leonards vergeetachtigheid door te proberen hem iemand anders te laten vermoorden dan de moordenaar van zijn vrouw. Wanneer Leonard ontdekt dat Teddy opereert volgens deze strategie, brengt hij hem om nadat Teddy opperde dat het Leonard zèlf is geweest die zijn eigen diabetische vrouw heeft vermoord door haar een overdosis insuline toe te dienen. Volgens Teddy heeft Leonard sindsdien zijn geheugen proberen te reconstrueren om deze gruwelijke daad te vergeten en nog enige betekenis aan zijn leven te ontlenen. De mogelijkheid blijft echter bestaan dat Teddy Leonard heeft proberen uit te buiten als een gewetenloze moordenaar en daarom blijft zijn verhaal suggestief. Dus, voor zowel Leonard als de kijker blijkt het een hels karwei om te beslissen wat er werkelijk is gebeurd. Doordat de structuur van de film de kijker dwingt in een positie van onwetendheid, nodigt hij nadrukkelijk uit tot het voeren van een debat over hoe de verschillende gebeurtenissen moeten worden geïnterpreteerd. Is Teddy onbetrouwbaar of is dat Leonard? Wie is John G. nu eigenlijk? Is Leonard zèlf Sammy Jankins? Acteert Leonard misschien zijn geheugenaandoening?

De onderliggende vraag die in Memento aan de orde is, is in hoeverre herinneringen bepalend zijn voor een normaal menselijk functioneren. Kunnen we

5

zonder herinneringen wel als een normaal persoon handelen in het dagelijkse leven? Wat draagt het geheugen bij aan de manier waarop we de wereld om ons heen opnemen? Geven herinneringen zin aan ons leven? Dit zijn allemaal vragen die raken aan een aantal fundamentele zaken en die voor Leonard Shelby van levensbelang zijn. Vanwege het feit dat de kijker zich in min of meer dezelfde epistemologische positie als Leonard bevindt en daardoor met hem meevoelt, lijkt het voor de kijker onontkombaar deze vragen ook voor zichzelf te stellen. Voordat we kunnen uitmaken hoe diepgravend de rol van het geheugen in ons dagelijks bestaan is, moeten we ons eerst afvragen wat het geheugen eigenlijk is. Wat is precies de relatie van een herinnering met een gebeurtenis in het verleden? Hoe verhouden herinneringen zich tot elkaar en uit welke elementen bestaat een herinnering?

Omdat Leonard Shelby zijn herinneringen vervangt door Polaroids en aantekeningen die hij in de binnenzak van zijn colbert met zich meedraagt, stelt Memento ook de vraag in hoeverre herinneringen interne mentale aangelegenheden moeten zijn. Dat wil zeggen, als we voor iedereen (in principe) waarneembare factoren gebruiken in het proces dat ons leidt tot een bepaalde herinnering, dan moeten we ons afvragen of herinneringen een privé-status bezitten. Het idee dat het geheugen mede bepaald wordt door voor iedereen waarneembare factoren is het uitgangspunt van deze scriptie en zal vanuit verschillende theoretische invalshoeken worden benaderd.

In hoofdstuk 1 geef ik de visie van een aantal filosofen weer die zich systematisch hebben beziggehouden met de status van een herinnering. Ik begin hierbij met de filosofen die de opvatting delen dat het geheugen een interne mentale aangelegenheid is. Daarbij probeer ik aan te geven wat volgens hen het geheugen tot iets interns maakt en waarin volgens hen het herinneren verschilt van andere cognitieve activiteiten, zoals bijvoorbeeld denken, voorstellen of dromen. Hierna geef ik een uiteenzetting van Ludwig Wittgensteins kritiek op de aanname van een privé-aspect aan een herinnering. Met deze kritiek ga ik vervolgens kijken of het mogelijk is om een externalistische geheugentheorie in stand te houden en hoe we zoiets in kaart kunnen brengen. Ik weeg hiervoor twee alternatieven van het externalisme tegenover elkaar af en geef aan op welke aannames zij zijn berust en welke consequenties zij hebben.

Vervolgens ga ik in hoofdstuk 2 op zoek naar de neurologische basis van het geheugen. Hierbij loop ik een aantal studies af die zich betrekken op hersengebieden die worden geassocieerd met het geheugen. Om deze bevindingen te kunnen plaatsen, geef ik eerst een grove schets van de architectuur van de hersenen en hoe groepen hersencellen met elkaar verbonden kunnen zijn. Hierna geef ik de

6

onderzoeken weer die aanleiding geven om te spreken van twee soorten geheugens, namelijk impliciet en expliciet, en welke conclusies we hieruit kunnen trekken. Na het onderscheid te hebben gemaakt tussen impliciet en expliciet geheugen, leg ik uit wat twee verschillende hersengebieden, de hippocampus en de amygdala, voor rol spelen in de opslag van informatie. Tenslotte geef ik weer wat de conclusies over het geheugen zijn uit observaties van hoe de hersenen onderling, dus op microniveau, invloed op elkaar uitoefenen.

Hoofdstuk 3 handelt over de vraag hoe we met de externalistische ideeën uit hoofdstuk 1 de neurologische bevindingen kunnen interpreteren. Hiermee begin ik met de visie van Bennett en Hacker die op conceptueel niveau betogen dat het geheugen, net zoals alle andere mentale activiteiten, slechts kan worden toegeschreven aan de mens als geheel en niet aan afzonderlijke delen zoals de hersenen. Hierbij geef ik aan wat hun uitgangspunten zijn en welke kritiek zij hebben op neurowetenschappelijke conclusies die in hoofdstuk 2 zijn gepresenteerd. Daarna confronteer ik hun visie met kritiek van twee vooraanstaande filosofen en kom ik op een alternatieve interpretatie van neurologische data. Dit alternatief pleit voor een milde integratie van gegevens over de hersenen in het alledaagse psychologische vocabulaire. Hierna kom ik terug op Wittgensteins visie over het aandeel van hersenprocessen in het geheugen en over de externalistische structuur van herinneringen. Met de neurologische data aan de ene kant en een externalistische visie aan de andere kant probeer ik tenslotte aan de hand van Memento te concluderen hoe we Leonard Shelby’s aandoening in het bijzonder en het geheugen in het algemeen moeten duiden.

7

1. Filosofische theorieën over het Geheugen 1.1 Herinneringen als interne mentale aangelegenheden Door zijn aandoening kan Leonard niet meer achterhalen wat hij meer dan vijftien minuten geleden heeft gedaan. Hij weet bijvoorbeeld niet waar hij heeft geslapen, wat hij heeft gegeten als ontbijt en wie zijn vrienden zijn, als hij dit niet op de een of andere manier heeft genoteerd. Als hij activiteiten onderneemt die langer dan een kwartier vergen, zoals naar de andere kant van de stad rijden, vergeet hij plotsklaps waar hij naartoe gaat, waarom hij ergens moet zijn, enzovoorts. Als hij wakker wordt naast een vrouw, weet hij niet hoe hij naast haar terechtgekomen is en of hij haar al eerder ontmoet heeft. Kortom, Leonards aandoening heeft te maken met een gebrek in zijn vermogen om zich dingen te herinneren. Maar waarin verschilt het herinneren van andere cognitieve activiteiten, zoals dromen, denken, dingen voorstellen of inbeelden? We hebben al gezien dat Leonard plannen maakt om de moordenaar te pakken te krijgen, dat hij weet dat hij een gebrek heeft en hulpmiddelen gebruikt om zijn onvermogen op te vangen. Toch blijkt hij niet in staat om de meest eenvoudige dingen te onthouden en voor de geest te halen. Waarin verschillen activiteiten die te maken hebben met het geheugen met andere mentale activiteiten? Met andere woorden, wat is er zo specifiek aan het geheugen? 1.1.1 Herinneringen, Tijd en Verbeelding Wanneer we ons wagen aan een beschouwing over de structuur van herinneringen, dan is waarschijnlijk het eerste wat in ons opkomt dat herinneringen een bepaalde relatie hebben met het verleden. We herinneren ons dingen en het lijkt erop dat deze dingen zich in het verleden hebben afgespeeld. Ik herinner me bijvoorbeeld iets wanneer ik vandaag iemand opbel en zeg dat ik gisteren naar een concert in Paradiso ben geweest. Als ik zou zeggen dat ik in Paradiso naar een band sta te luisteren, dan is dat geen herinnering maar iets wat ik nu meemaak of ervaar. Herinneringen, zo lijkt het, brengen in ieder geval twee tijdstippen met zich mee: één tijdstip t1 waarop ik iets meemaak en één tijdstip t3 waarop ik mij het gebeurde herinner. Verder lijkt het erop dat de herinnering altijd later is dan de gebeurtenis, dat dus t3 altijd later is dan t1, omdat er anders geen sprake kan zijn van een herinnering is van iets. Dat t3 later is dan t1 wordt ook onderschreven door Aristoteles (2003, 449b): De toekomst kan geen object van het geheugen zijn, maar van mening en verwachting (..). Evenmin kan het heden dat zijn, want dat is een object van waarneming, en die leert ons niets over de toekomst noch over wat geweest is maar alleen wat nu voorhanden is. Het geheugen heeft betrekking op wat geweest is.

8

Aristoteles constateert dus een relatie tussen de waarneming en het heden enerzijds en het geheugen en het verleden anderzijds. De vraag die dan rest is hoe we in het heden herinneringen kunnen hebben over het verleden. Het beantwoorden van deze vraag veronderstelt dat er een gebeurtenis G (het concert in Paradiso) plaatsvindt op tijdstip t1(gisteravond) en een persoon die op tijdstip t3 een herinnering H heeft aan G. De relatie tussen gebeurtenis en herinnering veronderstelt hiernaast een waarneming W op t1, want het lijkt aannemelijk dat ik me het concert niet kan herinneren als ik op t1 thuis zat.

Een herinnering impliceert dus waarneming en waarneming impliceert een gebeurtenis. Het idee dat een herinnering op t3 vooraf moet worden gegaan aan een waarneming op t1 vraagt om enige verduidelijking. Blijkbaar is het zo dat de waarneming van t1 op t3 op enigerlei wijze wel beschikbaar is terwijl de originele gebeurtenis van t1 op t3 is verdwenen. Dat betekent dat een herinnering H zich lijkt te betrekken op een mentale operatie in plaats van op de gebeurtenis zelf. Wat we ons herinneren lijkt dus altijd een zaak van een of ander mentaal object. Zo’n mentaal object kan een waarneming zijn, maar ook een idee, een ervaring of een beeld. Volgens John Locke zijn alle mentale objecten “Ideas in Men’s Minds; everyone is conscious of them in itself, (..)” (Locke 1975, Introd. Sec. 8). Ideeën worden allereerst door de zintuigen aangeleverd aan het mentale en daarnaast doordat het mentale haar eigen operaties waarneemt. Het geheugen is volgens Locke “a Power, in many cases, to revive Perceptions, which it has once had, with this additional Perception annexed to them, that it has had them before” (Id., Bk. II, Ch. 10, Sec. 2). We hebben hierbij dus te maken met twee soorten waarneming: waarneming tijdens de gebeurtenis op t1 en waarneming tijdens de herinnering op t3, die bestaat uit de waarneming op t1 en de waarneming dat de waarneming op t1 niet nieuw is. Dit idee veronderstelt een bepaalde capaciteit van het mentale om waarnemingen op te slaan, waardoor het geheugen “as it were the Store-house of our Ideas” (Id.) is. Omdat Locke waarnemingen als ideeën beschouwt, is hij in staat om te verklaren dat een waarneming niet altijd gelijktijdig met de originele gebeurtenis wordt gedaan. Voor het geheugen betekent dat het mentale in staat is 1.) om gebeurtenissen op te slaan en 2.) om gebeurtenissen naar boven te halen.

Alhoewel Lockes theorie een antwoord geeft op de vraag waarom we herinneringen H kunnen hebben zonder dat we ons in de situatie van de originele gebeurtenis G bevinden, verklaart het echter niet of H wel noodzakelijke relatie heeft met G. Dat wil zeggen, als we op t1 ons iets verbeelden of dromen dat niet-G terwijl G zich afspeelt, dan zullen we op t3 een herinnering aan niet-G hebben. En dat betekent dat H niet noodzakelijk over G hoeft te gaan, zodat het geheugen au fond niet verschilt van de fantasie. Het is volgens Locke wel mogelijk deze van elkaar te

9

onderscheiden met behulp van de additionele waarneming die zegt dat iets eerder is gebeurd, maar Locke sluit niet uit dat de verbeelding ook zo sterk kan zijn dat deze ook een additionele waarneming levert.

Als antwoord hierop stelt David Hume dat alle waarnemingen van het mentale kunnen worden onderverdeeld in impressies en ideeën. De waarnemingen “which enter with most force and violence, we may name impressions; and under this name I comprehend all our sensations, passions and emotions, as they make their first appearence to the soul” (Hume 2003, Bk. 1, Pt. 1, Sec. 1). Ideeën, secondair en minder krachtig, bevatten de informatie van de impressies na deze te hebben waargenomen: zij zijn “the faint images” (Id.) van impressies zoals deze verschijnen in het denken en redeneren. Het geheugen bestaat volgens hem uit ideeën die nog niet erg verzwakt zijn. Wanneer een impressie opnieuw verschijnt en “retains a considerable degree of its first vivacity, and is somewhat intermediate betwixt an impression and an idea” (Id., Bk. 1, Pt. 1, Sec. 3) dan is het een herinnering. Dit houdt in dat volgens Hume herinneringen een stuk krachtiger en levendiger zijn dan verbeeldingen: When we remember any past event, the idea of it flows in upon the mind in a forcible manner; whereas in the imagination the perception is faint and languid, and cannot without difficulty be preserv’d by the mind steddy and uniform for any considerable time. (Id.)

Alhoewel dit verschil gradueel lijkt, geeft Hume wel aan dat het geheugen en de verbeelding op verschillende wijze ideeën aanleveren. Het geheugen levert heel direct ideeën aan, terwijl de verbeelding willekeurig ideeën met elkaar lijkt te verbinden. Hiernaast veronderstelt hij dat ideeën die door de verbeelding worden geproduceerd, niet gebonden zijn aan dezelfde “order and form” van de initiële impressie, terwijl ideeën van het geheugen dat wel zijn. Herinneringen en impressies zijn voor Humes kentheorie uitermate belangrijk omdat zij de basis zijn voor al onze gevolgtrekkingen. De conclusie dat ik op t1 naar een concert ben geweest, hangt namelijk af van mijn behouden impressies en herinneringen op t3.

Op deze wijze geeft Hume in toevoeging tot Locke uitleg waarom een herinnering van een waarneming verschilt van een herinnering van een verbeelding. Zij is namelijk veel directer en haar structuur is voor het mentale makkelijker te bewaren. Net zoals bij Locke zien we hier echter dat hetgeen waar het geheugen zich op betrekt beperkt blijft tot impressies en ideeën. Als we ons iets herinneren, is dat dus de waarneming W van G op t1 en niet G zelf. Dit betekent dat de objecten van herinneringen mentale aangelegenheden zijn die alleen plaatsvinden in het mentale van de persoon die zich iets herinnert. Hiernaast is volgens Locke en Hume de herinnering zelf op t3 ook iets wat alleen in het mentale van de persoon die H heeft

10

tot stand komt, omdat alleen het mentale in staat is om W op te slaan en naar boven te halen.

Het kenmerkende aan de tot nu behandelde theorieën over het geheugen is dat herinneren wordt beschouwd als een causaal proces. Dit komt omdat door allen wordt vastgehouden aan het volgende schema: eerst is er een “input” van G op t1 naar de persoon; deze input zorgt vervolgens voor een representatie W die door het mentale behouden blijft tussen t1 en t3 ; en willen we ons iets herinneren, dan moet W voor een “output” zorgen, namelijk H op t3. Dat het geheugen als causaal proces ervoor zorgt dat er iets behouden blijft tussen t1 en t3 is een aannemelijke gedachte, omdat het verklaart dat we afgelopen situaties nog steeds voor de geest kunnen halen. Het is hierbij zeker niet gezegd dat elke waarneming op t1 leidt tot een herinnering op t3, maar de mogelijkheid van een herinnering veronderstelt een dergelijk causaal proces.

In Memento leerden we dat Leonards vrouw vermoord is en dat Leonard zich moet richten op een nieuw leven zonder zijn vrouw, maar dat hij zich, zelfs ondanks zijn geheugenaandoening, haar nog heel levendig kan herinneren. Dit impliceert dat wij, net zoals Leonard, uit ervaring weten dat het object van waarneming normaal gesproken zal verdwijnen, ouder wordt of verandert, maar dat we het nogal vreemd zouden vinden als dat ook steeds met het object van herinnering het geval zou zijn.

Zoals we hebben gezien, spreekt Locke over het geheugen als een “storehouse” om het idee dat er iets in het geheugen behouden blijft te onderschrijven. Een storehouse zorgt ervoor dat op een of andere manier sporen van de initiële impressies die een persoon van een gebeurtenis heeft bewaard blijven. Dat dit idee naast de tot nu toe behandelde theoretici een veel gehanteerde aanname is, onderschrijft geheugenfilosoof John Sutton:

Although it takes many significantly different forms, the idea that a ‘trace’ acquired in past experience somehow ‘represents’ that experience, or carries information about it, is at the heart of ‘representative’ or ‘indirect’ realism in the philosophy of memory. This has been the dominant view of memory in modern philosophy of mind, and it is assumed in much work on memory in cognitive science. (Sutton 2004)

Een spoor is dus het tot nu toe onbekende substraat van het geheugenproces. De vragen die vervolgens gesteld moet worden zijn: Wat heeft de persoon die zich iets herinnert opgeslagen op t1, en: Op welke wijze representeert een spoor een impressie op t1 en hoe valt deze representatie te onderscheiden van een impressie op t3?

11

1.1.2 William James en het Geheugen In The Principles of Psychology onderzoekt William James wat de relatie is tussen gedachtes en gevoelens aan de ene kant en de fysieke wereld van ruimte en tijd aan de andere kant. Dat onze gedachtes en gevoelens zich bewust zijn van de wereld om ons heen, nemen we waar via de weg van introspectie welke James definieert als “the looking into our own minds and reporting what we there discover” (James 1950, p. 185). In het hoofdstuk The Stream of Thought onderzoekt hij hoe het mentale van binnenuit werkt en postuleert hij dat denken iets is dat altijd in beweging is en dus eerder een stroom ideeën is dan een opeenvolging van ideeën. Op welke wijze het denken altijd doorgaat wordt geïllustreerd met de volgende observaties:

- Elke gedachte (dit zijn bij James ook gevoelens en sensaties) lijkt deel uit te maken van een zelfbewustzijn,

- Geen enkele gedachte komt op exact dezelfde wijze nog eens terug, - Gedachtes springen niet van de ene context naar de ander, maar veranderen

geleidelijk. Zelfs als we net wakker worden, blijven we er ons bijvoorbeeld van bewust dat we dezelfde persoon zijn,

- De objecten van onze gedachtes zijn onafhankelijk van onze gedachtes zelf, want meerdere gedachtes kunnen over één en hetzelfde onderwerp gaan,

- We richten onze aandacht selectief op sommige elementen van het bewustzijn en andere elementen negeren we.

Wanneer we deze observaties proberen te betrekken op het geheugen, moeten we ons allereerst afvragen hoe een stroom van gedachten een herinnering kan zijn. Is het wellicht mogelijk dat de gedachtestroom alle objecten in het bewustzijn ook een tijdsaanduiding meegeeft, zodat we weten of het een object van herinnering is?

Het verschil tussen een herinnering en andere mentale objecten dat James aangeeft, is dat “for a state of mind to survive in memory it must have endured for a certain length of time” (James 1950, p. 643). Dit noemt James een primaire herinnering en houdt in dat zo’n herinnering een zelfstandige gedachte is en niet een overgang is van de ene op de andere gedachte. Een primaire herinnering overleeft in het geheugen en maakt ons bewust van het net afgelopen verleden. James bedoelt hiermee het bewustzijn van de dingen die net gebeurd zijn en nog niet uit het bewustzijn verloren zijn gegaan dankzij de werking van het geheugen. Dit duurt vaak maar enkele seconden en vraagt de continuïteit van onze aandacht. Dat is iets anders dan het proces waarbij een object weer voor de geest verschijnt nadat het een tijd uit het bewustzijn is geraakt. Het laatste is volgens James een secundaire herinnering, dat is “the knowledge of an event, or fact, of which meantime we have not been thinking, with the additional consciousness that we have thought or experienced it before” (Id., p. 648). Dit secundaire geheugenproces is wat we

12

normaal gesproken bedoelen met herinneren en wordt door James ook “memory proper” genoemd. Hoe gaat dit proces te werk?

James’ eerste observatie is dat het erop lijkt dat het secundaire geheugenproces zorgt voor “the revival in the mind of an image or copy of the original event” (Id., p. 649). Maar alleen de terugkomst van een gedachte is zeker nog geen herinnering, omdat het ook een nieuwe waarneming kan betekenen van iets wat vaker gebeurt. De wekker die bijvoorbeeld vanochtend afging komt overeen met de wekker die de dagen ervoor ook ging, maar daarmee worden we nog per definitie niet bewust van eerdere ochtenden waarop de wekker ging. Een herinnering houdt echter in dat een gedachte op t3 op een of andere manier een representatie is van de originele gedachte op t1. Dat brengt met zich mee dat “the fact imaged be expressly referred to the past, thought as in the past” (Id., p. 650). Vervolgens vraagt James zich af hoe het mogelijk is dat we naar een gebeurtenis uit het verleden refereren zonder een herinnering te hebben. Dat wil zeggen, de gedachte dat Columbus in 1492 Amerika ontdekte is niet per definitie een herinnering. Een herinnering vraagt om iets meer, namelijk dat de gebeurtenis zich afspeelde in mijn verleden, dat ik de gebeurtenis direct heb meegemaakt. Zoals elke gedachte deel uitmaakt van het zelfbewustzijn, moet elke geheugenact betrekking hebben op een gedachte in mijn persoonlijke geschiedenis.

Zoals gezegd, een representatie van iets uit het verleden is nog niet voldoende om als object van herinnering te fungeren. Hiervoor geeft James een oplossing: A general feeling of the past direction in time, then, a particular date conceived as lying along that direction, and defined by its name or phenomenal contents, an event imagined as located therein, and owned as part of my experience, - such are the elements of every act of memory. (Id.)

Om object te zijn van een herinnering moet er dus sprake zijn van vier aanwezige elementen:

- Een algemeen gevoel dat de tijd teruggaat naar het verleden, - Oriëntatie ten opzichte van gegevens die erop wijzen dat iets zich in het

verleden heeft afgespeeld, - Een specifieke context van relevante gegevens die de gebeurtenis uit het

verleden vorm weten te geven, - De gedachte dat de gebeurtenis een onderdeel is van de eigen ervaring.

Hieruit valt te concluderen dat het object van een herinnering niet een enkelvoudige kopie of beeld is in het mentale, maar “a very complex representation, that of the fact to be recalled plus its associates, the whole forming one ‘object’, known in one

13

integral pulse of consciousness” (Id., p. 651). Het geheugen wordt hierdoor geïdentificeerd met het gevoel dat het complexe object een overtuigende representatie levert van de initiële gebeurtenis. Helaas kunnen alle vier de elementen ook aanwezig zijn in andere mentale activiteiten, zoals de herinnering aan een verbeelding. Het gebeurt nogal eens dat we ons iets herinneren en daarbij nog steeds niet weten of het werkelijk heeft plaatsgevonden of dat we het gedroomd hebben. Dit leidt ertoe dat we nog niet met zekerheid kunnen vaststellen of iets een herinnering van een werkelijke gebeurtenis betreft. Dat betekent dat we nog een ander element nodig hebben om een gefantaseerde herinnering van een werkelijke herinnering te kunnen onderscheiden en dit is volgens James “the characteristic quality of reality” (Id., p. 652). Maar vanuit een zuiver subjectieve benadering is het echter niet mogelijk om een regel op te stellen die uitmaakt of iets werkelijk heeft plaatsgevonden of dat het bijvoorbeeld gedroomd is. Immers, als ik ervan overtuigd ben dat ik op t1 naar een concert ben geweest, dan betekent het dat ik geen aanwijzingen heb om te geloven dat ik op t1 thuis op de bank zat te dromen. Het ontbrekende element van een herinnering moet dus een subjectief gevoel van overtuiging zijn, waardoor “the object of memory is only an object imagined in the past to which the emotion of belief adheres” (Id.). Een ander belangrijk aspect in James’ geheugentheorie is het begrip “onthouden”. Het lijkt er namelijk op dat het geheugen veronderstelt dat er iets bewaard wordt in het geheugen. Wanneer we ons iets herinneren dan kan dat betekenen dat we de uiterlijke kenmerken tonen van een herinnering, zoals “Ik herinner me x”, maar we kunnen ook zoiets zeggen als “Ik heb William James zo goed bestudeerd, ik onthoud zijn theorie vast wel.” Dat betekent dat het geheugen ook wordt gebruikt om een bepaald vermogen uit te drukken. Na alle elementen te hebben opgenoemd die bijdragen tot het subjectieve gevoel van overtuiging dat iets een herinnering is, beschrijft James de oorzaken van een herinnering. Een herinnering wordt veroorzaakt doordat 1.) het object van de herinnering is onthouden, en 2.) weer wordt opgeroepen, voor de geest verschijnt of wordt gereproduceerd. Hieruit volgt dat het geheugenproces uit het volgende schema bestaat: er wordt iets waargenomen op t1, de waarneming wordt onthouden tussen t1 en t3 en de waarneming wordt opgeroepen op t3. James legt dit schema als volgt uit: Retention means liabilty to recall, and it means nothing more than such liability. The only proof of there being retention is that recall actually takes place. The retention of an experience is, in short, but another name for the possibility of thinking it again, or the tendency to think it again, with its past surroundings. Whatever accidental cue may this tendency into an

14

actuality, the permanent ground of the tendency itself lies in the organized neural paths by which the cue calls up the experience on the proper occassion. (Id., p. 654)

We zien hier twee elementen die de grondslag vormen van een herinnering. Als eerste is dat het onthouden van een waarneming, de “liability” of “tendency” “to recall” en als tweede hebben we te maken met de “permanent ground” van dit vermogen die ligt in het de organisatie van de hersenverbindingen. Iets verder schrijft James dat “the recall prompt or slow, the condition which makes it possible at all is neither more nor less than the brain-paths which associate the experience with the occasion and cue of the recall” (Id., p. 655). Dat betekent dat de structuur van de hersenverbindingen zowel de voorwaarde voor het onthouden als het onthouden zelf zijn. Deze gedachte wordt onderschreven in de volgende passage: The retention of n, it will be observed, is no mysterious storing up of an ‘idea’ in an unconscious state. It is no fact of the mental order at all. It is a purely physical phenomenon, a morphological feature, the presence of these ‘paths,’ namely in the finest recesses of the brain’s tissue. (Id.)

Het onthouden van een gebeurtenis kan zodoende worden geïdentificeerd met het behouden van bepaalde verbindingen in de structuur van de hersenen. Hiermee belanden we bij een psycho-fysiologische verklaring van het geheugenproces. De fysiologische kant van het verhaal is de activatie van bepaalde hersenverbindingen, die gepaard gaat met de psychologische zijde, waarbij een gebeurtenis uit het verleden weer voor de geest verschijnt. Wanneer we weer even Leonard Shelby in gedachten nemen, dan zien we dat zijn noodzakelijke beroep op gegevens buiten de hersenen om erachter te komen wat er zich in het verleden heeft afgespeeld, met James verklaard kan worden als de afwezigheid van de fysiologische capaciteit om waarnemingen op te slaan. Dit in tegenstelling tot Locke en Hume; hun geheugentheorieën bespreken slechts de psychologische aspecten, zodat we geen inzicht krijgen in de vraag of het onvermogen herinneringen aan te maken te wijten kan zijn aan een fysiek mankement. Omdat volgens James de aanwezigheid van bepaalde hersenverbindingen de bestaansvoorwaarde leveren voor mentale processen, moeten we het volgende concluderen: als Leonards hersenen na het ongeluk niet of gedeeltelijk niet meer in staat zijn om verbindingen te leggen die ervoor zorgen dat waarneming bewaard blijft, dan mist hij ook geheel of gedeeltelijk de mentale capaciteit om gebeurtenissen uit het verleden op te slaan, te onthouden of voor de geest te halen. Wellicht zouden we ook tot deze conclusie gekomen zonder William

15

James, maar het laat toch zien welke specifieke notie van het geheugen aan deze conclusie ten grondslag ligt. Recapitulerend geeft de tot nu toe behandelde notie van het geheugen de volgende structuur weer: een gebeurtenis G vindt plaats op t1; op een later tijdstip t3 heeft een persoon P een herinnering H aan G; verondersteld wordt dat G een spoor S (een idee, impressie of een hersenverbinding) in P heeft achtergelaten die in meer of minder mate behouden blijft tussen t1 en t3. Het model veronderstelt dus dat S in zekere zin een representatie is van G, omdat H anders net zo goed een herinnering kan zijn aan niet-G. Hiernaast zijn volgens het besproken model zowel S en H alleen toegankelijk voor persoon P, omdat de manier waarop G overgaat in S en S overgaat in H tot stand komt door de contingente omstandigheden van persoon P. Dit maakt herinneringen en het onthouden tot interne mentale aangelegenheden. Het idee dat herinneringen een zekere privé-status bezitten is niet iets waar we gauw over zullen klagen. Immers, in het dagelijks leven komt het maar al te vaak voor dat een bepaalde gebeurtenis door persoon A veel beter is onthouden dan door persoon B. Dit kan volgens bovenstaand model verklaard worden doordat de representatie en het behoud afhankelijk zijn van individuele factoren, zoals de indruk die een gebeurtenis maakt of het vermogen om deze op te slaan. Toch kan zeker niet gezegd worden dat het beschouwen van herinneringen als volledig interne mentale aangelegenheden onproblematisch is. We hebben al gezien dat we bij Leonard moeten concluderen dat als hij bepaalde fysiologische factoren mist, dat hij er dan ook mentaal op achteruit gaat. Maar is dat wel zo? Is zijn systeem van Polaroids en posters er niet op gericht om zich dingen juist wèl te herinneren? Bovendien, hij lijkt wel in staat te redeneren, dingen in overweging te nemen, plannen te maken, kortom: allerlei activiteiten die niet voor te stellen zijn zonder ook maar een beetje inmenging van mentale capaciteiten die we normaal gesproken associëren met het geheugen. Moeten we dan ook concluderen dat hij volledig incapabel is om cognitieve activiteiten uit te voeren? Een ander bezwaar tegen het hierboven beschreven model betreft de volledige privé-status van herinneringen. Zoals we hebben gezien, blijkt het volgens dit model lastig om een overtuigend criterium te geven dat bepaalt of een herinnering ook daadwerkelijk overeenstemt met de initiële gebeurtenis. Onze internalistische capaciteiten schieten zodoende te kort om uit te maken of een herinnering correct is, omdat we geen onderscheid kan maken tussen een correcte herinnering en een correcte herinnering volgens ons. Maar wat bepaalt dan wel of we iets juist herinnerd hebben?

16

1.2 Wittgensteins Grammatica en het Geheugen Iemand die zich bijzonder kritisch heeft uitgelaten over de conceptie van het geheugen als causaal proces van de ene interne mentale entiteit naar de andere is zonder twijfel Ludwig Wittgenstein. In zijn latere werk benadrukt hij dat de juiste methode voor filosofie conceptueel onderzoek is (Wittgenstein 1980, §949). Zijn werk over de filosofie van de psychologie bestaat er uit om het alledaagse gebruik van psychologische concepten bloot te leggen. Vaak wordt een concept geanalyseerd om een zekere eenheid die achter het concept schuilgaat te ontdekken. Wittgenstein kiest echter voor een andere benadering: als we bijvoorbeeld het geheugen analyseren, dan zien we dat er vele situaties en vele uitingen zijn waarin we de woorden “geheugen”, “herinneren” of “onthouden” gebruiken. Normaal gesproken zijn we dan geneigd om één soort van gebruik te hanteren als model voor hoe het geheugen functioneert, waarvan alle andere gebruiksvormen kunnen worden afgeleid. Wittgenstein benadrukt echter de risico’s van deze werkwijze wanneer hij het concept “denken” onder de loep neemt: Es ist von diesem Wort (“denken”) nicht zu erwarten, daβ es eine einheitliche Verwendung habe; es ist vielmehr das Gegenteil zu erwarten. (Wittgenstein 1967, §112)

Volgens Wittgenstein is het dus een verkeerd uitgangspunt om door middel van conceptuele analyse erachter te komen welke structuur in het concept verborgen zit. Zijn alternatief is de introductie van de notie van een concept als familiegelijkenis: hoewel een concept in een taalspel gelijkenissen kan tonen met het gebruik in een ander taalspel, is er geen element in het concept te vinden dat noodzakelijk en voldoende voorwaarden die de betekenis van het concept in alle taalspelen vastlegt. Dit hangt samen met de gedachte dat alle relevante elementen van een concept al bekend zijn door de manier waarop we de concepten gebruiken in het dagelijks leven. Een dergelijke methode levert dus geen feiten of verklaringen op die iets toevoegen aan onze kennis van een concept. De enig juiste filosofische methode is onze aandacht vestigen op hoe de woorden die verbonden zijn aan een concept functioneren in de taal, want filosofische “problemen zijn weliswaar niet empirisch, maar zullen niettemin verdwijnen, als wij inzicht hebben gekregen in het functioneren van de taal, en wel zodanig dat wij ons realiseren hoe zij werkt (..)” (Wittgenstein 1976, §109). 1.2.1 Herinneringen als Mentale Beelden Een conceptueel onderzoek naar het geheugen bestaat volgens Wittgenstein dus uit het observeren hoe de woorden die onder het concept vallen, zoals “geheugen”,

17

“herinneren” of “onthouden”, in de verschillende taalspelen gebruikt worden. Het eerste wat zo’n onderzoek betreffende het geheugen aan het licht brengt is dat de aanname dat een geheugenact verwijst naar een mentaal beeld of object, niet altijd haar grond vindt in de verschillende taalspelen. Wanneer we bijvoorbeeld zeggen “Ik weet nog dat x” of “Ik heb x onthouden”, dan doen we normaal gesproken geen beroep op iets innerlijks, maar geven we eenvoudigweg informatie over iets in het verleden:

Wenn man mich fragt, was ich in den letzten zwei Stunden getan habe, so antworte ich geradeswegs und lese die Antwort nicht von einer Erfahrung ab. Und doch sagt man, ich habe mich errinert, und dies sei ein seelischer Vorgang (Wittgenstein 1980, §105).

Deze observatie heeft twee belangrijke implicaties. Namelijk, we doen niet altijd een beroep op een mentaal beeld wanneer we een mentale activiteit uitvoeren (hier herinneren), en, iets verrassender, het blijkt mogelijk dat we iets uit het verleden adequaat kunnen beschrijven zonder dat we over een mentaal beeld beschikken. Dit wordt ook onderschreven in de volgende passage: Mein Erinnerungsbild ist nicht Evidenz jener vergangenen Situation; wie eine Photographie es wäre, die damals aufgenommen, mir jetzt bezeugt, daβ es damals so war. Das Erinnerungsbild und die Errinerungsworte stehen auf gleicher Stufe (Id., §1131).

De gedachte dat het mentale beeld of herinneringsbeeld op dezelfde manier functioneert als de woorden die we voor het geheugen gebruiken, houdt in dat we voor beide entiteiten dezelfde criteria hanteren. Als we bijvoorbeeld zeggen “Ik weet nog precies hoe je broer er uitziet, ik heb hem helder voor de geest” dan suggereert dat een bepaalde overtuiging die niet voor de toehoorder toegankelijk is. Toch zal de toehoorder pas overtuigd zijn wanneer de spreker het veronderstelde beeld weet te omschrijven, te tekenen, of details eruit weet te lichten, en dus publiekelijk observeerbare rechtvaardigingen aandraagt. Het idee dat de aanwezigheid van een mentaal beeld voldoende toereikend is voor een adequate herinnering zal dus verworpen moeten worden. Hiernaast moeten we constateren dat de aanwezigheid van een mentaal beeld niet noodzakelijk is in een herinnering. Deze conclusie is belangrijk als we ons afvragen hoe een herinnering bijdraagt aan onze kennis en hoe we op een herinnering kunnen vertrouwen. Wanneer we bijvoorbeeld iemand tegenkomen die we al geruime tijd niet meer hebben gezien en we zouden ons zo iemand herinneren door het beeld voor de geest te halen, dan stuiten we onherroepelijk op een aantal moeilijkheden. De persoon die we tegenkomen kan bijvoorbeeld zijn baard hebben laten staan, opeens een bril

18

dragen en er ouder uitzien. Hoe laten we dan het mentale beeld functioneren als criterium voor een juiste herinnering? Wittgenstein: Denk dir, ich sagte “Das Gesicht ist runder, als es war” – soll ich sagen, es ist eine Eigentümlichkeit des Gesichtsbildes, des Gesichtseindrucks, die mir das zeigt? Freilich, man wird sagen: “Nein; hier kommt ein Gesichtsbild in eine Erinnerung zusammen.” Aber wie kommen diese zusammen? Ja – es ist als ob hier zwei Bilder vergleichen würden, Aber es werden nicht zwei Bilder verglichen; und würden sie’s, so müβte man noch immer eines als das des früheren Gesichts anerkennen (Id., §1041).

Het herinneringsbeeld van deze persoon kan volgens Wittgenstein dus onmogelijk geplaatst worden naast een ander mentaal beeld of naast de persoon zelf. Wanneer we ons afvragen of mentale beelden werkelijk overeenkomen met de opgedane indrukken op t1, dan zien we dat er geen duidelijke criteria ontstaan die de aanwezigheid van het mentale beeld kunnen bevestigen. Omdat het niet mogelijk blijkt om herinneringsbeelden te vergelijken met andere beelden, is het idee van een herinneringsbeeld dat volkomen losstaat van de concrete situatie niet denkbaar. 1.2.2 De Ervaringsinhoud van een Herinnering Een ander punt over het geheugen dat Wittgenstein naar voren brengt is dat herinneren geen “ervaringsinhoud” heeft (Id. 1976, II. xiii). Onder deze term verstaat hij “das private Objekt, das Sinnesdatum, der ‘Gegenstand’, den ich unmittelbar mit dem geistigen Auge, Ohr, etc. etc. erfasse” (Id. 1980, §109). Het gebruik van deze term zullen we niet direct tegenkomen wanneer we het over het geheugen hebben en het lijkt erop dat Wittgenstein de term al als overdreven kunstmatig beschouwt. Nadat we hebben geconstateerd dat mentale beelden, hoewel hun aanwezigheid niet wordt ontkend, tekort schieten om de juistheid van herinneringen te bepalen, lijkt het dat Wittgenstein hier echter zijn pijlen richt op de veronderstelde privé-status van herinneringen. Dat wil zeggen, het element in het geheugen dat alleen de persoon die zich iets herinnert kan waarnemen en dus ontoegankelijk is voor anderen. In het internalistische model zagen we bijvoorbeeld dat een gebeurtenis G een spoor S nalaat in een persoon P en dat de herinnering H van P dit spoor veronderstelt. Omdat de overgang van G naar S en van S naar H alleen plaatsvindt binnenin P en volgens James slechts door middel van introspectie is te verklaren, veronderstelt dit model dat er een privé-element aanwezig is in het geheugenproces. Dit impliceert dat het internalisme slechts kan verklaren waarom alleen P een herinnering aan G heeft en buiten beschouwing laat of andere personen dezelfde herinnering aan G kunnen hebben. De nadruk op de herinnering van P leidt tot de

19

gedachte dat P toegang heeft tot een element in het geheugenproces dat niet door anderen valt waar te nemen. Volgens Wittgenstein is deze toekenning van een privé-aspect aan het geheugenproces, wat het ook moge zijn, nogal misleidend. Wanneer we zeggen dat bijvoorbeeld pijn, gewaarwordingen of herinneringen privé zijn, dan zijn dat namelijk volgens Wittgenstein geen empirische, maar grammaticale uitspraken. Ze bezitten dezelfde structuur als ‘’Politiek gaat over mensen”, “Wedstrijden zijn er om te winnen”, enzovoorts. Allemaal uitspraken die buitenom een specifieke context volkomen betekenisloos zijn. De ervaringsinhoud van een herinnering moet dus zoiets zijn als “Das sehe ich, - was immer der Gegenstand sein mag, der diesen Eindruck hervorbringt” (Id., §694), waardoor het een privé-object is. Het eigenzinnige aan privé-objecten is dat we ze proberen te verklaren door ze op een of andere manier aan te wijzen: “So sehe ich Rot”, So höre ich den Ton, den du anschlägst”, (..). Man möchte eine Welt, analog der physikalischen, mit diesen So und Das bevölkern. Das hat aber nur dort Sinn, wo es ein Bild des Erlebten gibt, worauf man bei diesen Aussagen zeigen kann (Id., §896).

Dat betekent dus dat innerlijke gegevens of gebeurtenissen alleen zin hebben wanneer ze aan anderen kunnen worden uitgelegd. En dit is slechts mogelijk door gebruik te maken van uiterlijke omstandigheden, die ook voor anderen toegankelijk zijn. Als we dan toch zo graag willen zeggen dat herinneringen of elementen daarvan privé zijn, dan moeten we ons volgens Wittgenstein bewust zijn dat zulke uitspraken slechts afgeleid kunnen zijn van voor iedereen toegankelijke gegevens. Zo komen we uit op zijn beroemde slogan: “Een ‘innerlijk proces’ heeft uiterlijke criteria nodig” (Id. 1976, §580). Het is verleidelijk om nu te concluderen dat innerlijke processen uiteindelijk op hetzelfde neerkomen hebben als uiterlijke processen, maar het is precies de aanname van hun tegenstelling die deze conclusie produceert. Wittgenstein: Der Begriff des ‘innern Bildes’ ist irreführend, denn das Vorbild dieses Begriffs ist das äuβere Bild, und doch sind ihre Anwendungen nicht näher verwandt als die von ‘Zahlzeichen’ und ‘Zahl’ (Id. 1982, §442).

Voor de veronderstelling dat er een privé-element aanwezig is in het geheugenproces, hebben deze observaties een belangrijke boodschap; wanneer we bijvoorbeeld ’s avonds in een luie stoel de tv hebben uitgezet, de krant hebben weggelegd en proberen terug te denken aan een vakantiereisje naar Italië. Hierbij is het mogelijk dat aanvankelijke herinneringen plaatsmaken voor nieuwe herinneringen die ons op dat moment te binnen schieten, zodat “Erinnerungen an

20

jene Tage tauchten in mir auf” (Id. 1980, §111). We zijn dan geneigd te denken dat beelden en uitspraken voor de geest verschijnen en deze herinneringen beschouwen als inhoud van hetgeen we meemaken. Gezien de voorgaande kritiek op het privé-aspect van herinneringen moeten we echter concluderen, dat wanneer ons wordt gevraagd welke herinneringen we hebben aan Italië, we niet naar een innerlijke mentale inhoud wijzen, maar dat we ze duidelijk proberen te maken door ze na te vertellen of door bijvoorbeeld een tekening te maken, op foto’s te wijzen, etc. Dit betekent dat de aanvankelijke inhoud van het herinneringsproces geen functie meer heeft, maar dat elk relevant aspect al aan de toehoorder is toevertrouwd. Een ervaringsinhoud van een herinnering is dus slechts een bijeenkomstig element in het herinneringsproces, het legt geenszins vast waar een herinnering uit bestaat. 1.2.3 Herinneringen en Gevoelens Wat tot nu toe buiten beschouwing is gelaten is het verband tussen herinneringen en gevoelens. Bij William James zagen we dat er in het herinneringsproces een systematische relatie is met een algemeen gevoel dat de tijd teruggaat naar het verleden, met de gedachte dat de initiële gebeurtenis deel uitmaakt van de eigen ervaring en met het idee dat er een karakteristieke eigenschap van de werkelijkheid aan het object van herinnering kleeft. Zo’n karakteristieke eigenschap stelt ons volgens James in staat om een herinnering van iets dat werkelijk is gebeurd te onderscheiden van een herinnering van iets dat we ons hebben verbeeld. Volgens Wittgenstein is de herkenning van een karakteristieke eigenschap van de werkelijkheid slechts bijeenkomstig in het proces van herinneren. De noodzaak van zo’n herkenning veronderstelt namelijk dat herinneren systematische gerelateerd is aan een bepaald gevoel of sensatie: Zou je je deze situatie kunnen voorstellen: voor het eerst in zijn leven herinnert iemand zich iets en zegt: “Ja, nu weet ik wat ‘herinneren’ is, hoe dat voelt.” – Hoe weet hij dat dat gevoel ‘herinneren’ is? Vergelijk: “Ja, nu weet ik wat ‘tintelen’ is!” (hij heeft bijvoorbeeld voor het eerst een elektrische schok gekregen). (Id. 1976, II.xiii) Het gevoel van een karakteristiek element van de werkelijkheid kan dus niet één op één worden gesteld met een herinnering, omdat ‘herinneren’ duidelijk anders functioneert dan ‘iets voelen’ in het dagelijks taalgebruik. Het wordt dus lastig om gevoelens als leidraad van het herinneringsproces te laten functioneren, terwijl bepaalde gevoelens volgens James juist de functie hebben om een herinnering aan iets werkelijks te onderscheiden van een herinnering aan een fantasie. Het gevoel van een “characteristic quality of reality” dat James voor ogen heeft is dus niet

21

hetzelfde als herinneren, maar waar kan het dan wel uit bestaan? Wittgenstein stelt zich hierbij voor dat iemand na een lange tijd weer dezelfde kamer betreedt en “genieβt die Wohlvertrautheit aller der alten Gegenstände” (Id. 1980, §123). Het gevoel dat we hier proberen te beschrijven is dus een soort herkenning van of vertrouwd zijn met de objecten op t3 die we hebben opgeslagen op t1. Dat betekent dat de persoon op een bepaalde manier door de kamer wandelt, dingen bekijkt en aanraakt. Zoiets beschouwen we dan als uitdrukking van een gevoel van herkenning, net zoals we het spinnen van een kat beschouwen als een gevoel van welbehagen (Id., §122).

Het eigenaardige aan zo’n gevoel is dat het echter slechts indirect is gekoppeld aan herinneren, omdat we niet geneigd zijn te spreken van hetzelfde gevoel wanneer we iemand voor de geest halen die we bijna elke dag tegenkomen. Op het eerste gezicht lijkt het vreemd dat we, wanneer we een gezicht slecht kunnen thuisbrengen, wel spreken van een gevoel van herkenning, terwijl we dat niet doen als we iemand dagelijks tegenkomen. Maar deze constatering gaat echter van de veronderstelling uit dat een gevoel van herkenning nauw verbonden is met bekend zijn met iets of iemand en toe moet nemen wanneer we bekender met het object van herinnering zijn.

Een voorbeeld: wanneer we iemand tegenkomen en er aan ons gevraagd wordt of we de persoon in kwestie kennen, dan kunnen we op verschillende manieren antwoorden: “Misschien wel, ik weet niet waar ik haar eerder heb gezien”, “Nee, ze lijkt op iemand, maar ze is het niet”, of “Jazeker, het is mijn zus!”. Is het nu noodzakelijk dat al deze uitspraken gepaard gaan met een zelfstandig gevoel? Zeker bij het laatste geval lijkt het niet passend om van een gevoel te spreken, omdat we simpelweg weten wie de persoon is. Dat wil zeggen, als we er van uitgaan dat bekend zijn met iets iemand nauw verbonden is met een gevoel van herkenning, dan moeten we het gevoel van herkenning loskoppelen van elke uitdrukking ervan. Een nog resterende optie waarbij het gevoel van herkenning bepalend zou kunnen zijn voor een herinnering, is wanneer we bijvoorbeeld een gitaar voor het eerst sinds lange tijd weer bespelen en het blijkt dat onze vingers automatisch de juiste positie weten te vinden. Maar ook deze sensatie is niet noodzakelijk gekoppeld aan een herinnering, omdat we ons kunnen voorstellen dat we ons niet meteen een specifiek moment herinneren waarop we gitaar hebben gespeeld of dat we de gitaar onjuist bespelen, waardoor het een verkeerde herinnering zou zijn. Als we Wittgenstein willen volgen, lijkt de aanname van een systematische relatie van een herinnering met een gevoel of een combinatie van gevoelens, een verkeerde. Dit kwam door de observatie dat, wanneer we ons iets herinneren, gevoelens van bekendheid of herkenning niet altijd uitmaken of iets zich in het

22

verleden heeft afgespeeld. We kunnen dus stellen dat het idee dat gevoelens in zekere zin constitutief zijn voor het geheugenproces misleidend is. Hiernaast hebben we in 1.2.1 en 1.2.2 gezien dat het ook geen mentaal beeld of ervaringsinhoud kan zijn dat op een systematische wijze bepaalt waar een herinnering uit bestaat. Deze inzichten kwamen voort uit respectievelijk de observatie dat er geen criteria te vinden zijn die de aanwezigheid van het mentale beeld kunnen aantonen en dat privé-objecten, zoals de ervaringsinhoud, alleen een rol kunnen spelen in het geheugenproces wanneer ze aan anderen kunnen worden duidelijk gemaakt.

Het kenmerkende aan mentale beelden, privé-objecten en gevoelens is dat ze allemaal een element in het geheugenproces proberen aan te duiden dat slechts voor de persoon die zich iets herinnert toegankelijk is. Het idee van hun aanwezigheid gaat dus uit van de notie dat herinneringen primair interne, mentaal dan wel neuronaal, aangelegenheden zijn. De herinnering H op t3 van persoon P veronderstelt dat een gebeurtenis G op tt een spoor S in P heeft veroorzaakt dat H mogelijk maakt en dus behouden is gebleven tussen t1 en t3. Precies de constitutieve functie van S wordt door Wittgenstein in twijfel getrokken: Ein Ereignis läβt eine Spur im Gedächtnis: das denkt man sich manchmal, als bestunde es darin, daβ es im Nervensystem eine Spur, einen Eindruck, eine Folge hinterläβt. So als könnte man sagen: auch die Nerven haben ein Gedächtnis. Aber wenn sich nun jemand an ein Ereignis erinnert, so müβte er es nun aus diesem Eindruck, dieser Spor, erschlieβen. Was immer das Ereignis im Organismus zurückläβt, es ist nicht die Erinnerung. (Id., §220)

We zien hier dat Wittgenstein niet ontkent dat herinneringen op een bepaalde manier gelieerd zijn aan verbindingen in de hersenen. Het idee van hersenverbindingen als sporen is echter wel misleidend wanneer we zeggen dat het de hersenen zijn die zich dingen herinneren en dus conflicteren met de concepten van geheugen en herinneren zoals deze normaal gesproken functioneren. Van een spoor kan gezegd worden dat het een opname is of een representatie, maar daarmee is het nog geen herinnering. Het is dus misleidend om te zeggen dat een herinnering slechts bestaat uit zo’n spoor. Bovendien is een spoor niet in staat om uit te leggen waar onze herinneringen over gaan. Dit komt omdat het voor een spoor onmogelijk is om een volledige beschrijving te geven van waar de herinnering over gaat. Alhoewel het niet uitgesloten is dat sommige sporen mij op de een of andere manier laten beseffen dat ik vorige week aan een blauwe tafel zat en niet aan een witte tafel, kan het overgrote deel van onze herinneringen onmogelijk gebaseerd zijn op volledige beschrijvingen. Hiernaast is de opmerking dat het niet passend is om van hersenen te zeggen dat ze herinneringen hebben verder uitgewerkt door Bennett & Hacker (2003), zie hiervoor 3.1.

23

Het blijkt ook goed mogelijk dat herinneringen pas een gestalte krijgen door op t3 pas goed naar de omgeving te kijken en te zien dat de tafel blauw is. Op gelijke wijze komen we tot herinneringen door naar mensen, films of foto’s te kijken of door geluiden of geuren te reproduceren. Een helder voorbeeld waarin het sporenmodel tekort schiet geeft Schulte in zijn lezing van Wittgenstein: I may claim that I remember Mr X. without being able to mention any feature which is characteristic for him. But as soon as I see Mr X., or a picture of Mr X., I say, ‘That’s Mr X.’, and this shows that I really remember him. If, however, I do not recognize him, I shall have to admit that I do not remember him. (Schulte 1993, pp. 116-7)

Het probleem is dus dat het in het sporenmodel onduidelijk is of er een verschil is tussen deze twee gevallen. Hieruit blijkt dat de informatie die in een spoor besloten ligt tekort schiet om uit te maken of Schulte zich Mr X. nu herinnert of niet. Omdat herinneringen volgens het sporenmodel op een of andere manier van de hersenverbindingen moeten worden afgelezen, is het voor dit model niet van belang of Schulte het gedrag vertoont waaruit blijkt dat hij zich Mr X. herinnert. Dit heeft de implicatie dat herkenning nog niet vertelt of het spoor goed is afgelezen, waardoor het nog onbeslist blijft of Schulte zich Mr X. juist herinnert. Maar dit plaatst het probleem van hoe het mogelijk is dat iemand zich iets juist herinnert alleen maar een stap verder in de verkeerde richting. We willen juist weten hoe het mogelijk is dat iemand het gedrag vertoont dat wijst op een herinnering, maar als blijkt dat het gedrag nog niet beslist of iemand zich iets herinnert, dan blijven we met lege handen staan. Blijkbaar moeten we concluderen dat de notie van herinneringen als interne aangelegenheden tekort schiet om te fungeren als een adequate theorie van het geheugen. Dit komt omdat we hebben gezien dat deze notie onverschillig is ten opzichte van het gedrag dat samengaat met een herinnering en dat we er juist achter willen komen hoe dit gedrag tot stand komt. Dat betekent dat we op zoek moeten gaan naar een geheugentheorie die herinneringen situeert in externe, observeerbare gegevens.

24

1.3 Externalistische Geheugentheorieën Theorieën die zich in mindere of meerdere mate aansluiten bij Wittgensteins kritiek op het idee dat het geheugenproces een interne mentale aangelegenheid zou zijn, proberen te verklaren wat de rol van publiek observeerbare gegevens in een herinnering is. Het lijkt er hierbij op dat er grofweg twee interpretaties mogelijk zijn: één interpretatie (Clark) vertelt ons dat externe factoren dezelfde bijdrage leveren aan het geheugenproces als typisch innerlijke aangelegenheden; één interpretatie (Hutchinson & Read) stelt dat er internalistisch geen structuur in het geheugenproces valt waar te nemen waarmee we met recht kunnen zeggen dat iemand zich iets herinnert. In hoeverre deze twee elkaar uitsluiten zal nog blijken, vooralsnog is het voor de vraag hoe we het geheugen moeten begrijpen belangrijk om de argumentatie van beide interpretaties te volgen.

Het interessante aan de twee lezingen is, is dat ze allebei stellen dat Memento de kijker leidt tot het trekken van externalistische conclusies aangaande herinneringen. Het lijkt me dus van belang om deze twee interpretaties te toetsen op hun consistentie met de bevindingen die we aantroffen bij Wittgenstein. Zo kunnen we achterhalen in hoeverre zij een beter beeld aanbieden van het geheugen dan internalistische geheugentheorieën. Dit aan de hand van de vraag: wat kan een externalistische geheugentheorie over Memento verklaren wat internalistisch onmogelijk lijkt?

1.3.1 De ‘Extended Mind’ Een externalistische ‘theory of mind’ gaat uit van de aanname dat de betekenis van mentale aangelegenheden niet wordt bepaald door processen in het hoofd als privé-eigendom. Dit in tegenstelling tot het internalisme, dat stelt dat het mentale zich geheel binnenin het hoofd en dus binnenin het lichaam afspeelt.

Voor Leonard Shelby houdt het internalisme in dat zijn notitieboekjes, Polaroids en tatoeages eerst op een of andere manier in zijn hoofd gerepresenteerd moeten worden, willen ze een rol van betekenis kunnen spelen in zijn geheugen. Iets dergelijks gaat als volgt te werk: op het moment dat Leonard merkt dat hij iets niet meer weet, bijvoorbeeld wie nou toch die man is die zich gedraagt alsof hij hem al jaren kent, ontbreekt er iets aan de informatie die Leonard in zijn hoofd heeft. Dit maakt Leonards herinnering incorrect of onvolledig. Doordat hij wel weet dat hij een geheugenaandoening heeft, probeert hij de situatie te begrijpen door naar zijn borstzak te grijpen. Hieruit haalt hij een stapel Polaroids waarvan er één overeenkomt met het gezicht van de man die tegen staat te praten.

Volgens Clark (2006) kunnen we hieruit concluderen dat de informatie die Shelby gebruikt om tot een correcte herinnering te komen, een centrale rol speelt in

25

zijn herinnering en daarom niet minder bijdraagt aan zijn huidige mentale toestand dan de cognitieve processen die louter binnen zijn hoofd plaatsvinden. Dit betekent dat bij een beschrijving van mentale processen direct kan worden verwezen naar notitieboekjes of Polaroids, in plaats van ze eerst te vertalen naar interne representaties. Het veronderstelt dat mentale aangelegenheden dus net zo goed binnen als buiten het hoofd kunnen plaatsvinden en hun positionering een uitgestrekt karakter verkrijgt. We moeten dus eigenlijk spreken van een ‘Extended Mind’; een positie die wordt verdedigd in Clark & Chalmers (1998). Ik zal uitleggen wat de argumenten hiervoor zijn en wat het bijdraagt aan een beter begrip van hoe mentale aangelegenheden in elkaar zitten. Allereerst introduceren Clark en Chalmers de volgende drie varianten van het Tetris-spel waarin bij alledrie mentale processen een rol spelen:

- Iemand zit tegenover een computerscherm waarop tweedimensionale figuren en holtes te zien zijn; aan hem wordt gevraagd of een figuur in een bepaalde holte past. Vervolgens roteert hij de figuren mentaal om ze te verbinden met een holte.

- Iemand heeft dezelfde opdracht maar is naast mentaal roteren in staat om de figuren fysiek te roteren door op de ROTEER-knop te drukken, hetgeen de uitvoering waarschijnlijk zal versnellen.

- Iemand heeft een speciale hersenimplantatie en kan het roteren net zo snel uitvoeren als de computer in de tweede variant, maar moet nog steeds kiezen of hij met behulp van de implantatie of aan de hand van ouderwets mentaal roteren zoals in de eerste variant de opdracht vervult.

Volgens Clark en Chalmers zijn al deze gevallen gelijksoortig wanneer ze getest worden op hun cognitieve gehalte. We kunnen duidelijk zien dat de eerste en derde variant cognitieve aangelegenheden zijn; er wordt door de persoon besloten welk figuur in de holte past. En, in de tweede variant moet dezelfde computatie worden gedaan als in de hersenimplantatie van geval drie. Ook al vinden ze plaats binnenin verschillende domeinen, respectievelijk de computer en de hersenen. Het verschil tussen deze twee toont aan dat er externe factoren actief kunnen zijn die niet eerst intern worden gerepresenteerd. Het criterium dat cognitieve processen (beslissen en objecten mentaal roteren) zich enkel en alleen binnenin het hoofd moeten plaatsvinden, blijkt dus volgens Clark en Chalmers ongegrond gezien het voorbeeld van de drie varianten van Tetris.

Uit de drie Tetris-varianten valt af te leiden dat elke mentale aangelegenheid systematisch afhankelijk is van factoren die op het cognitieve proces van invloed

26

zijn. Deze gedachte wordt door Clark en Chalmers uitgebreid met het “Parity Principle”: If, as we confront some task, a part of the world functions as a process which, were it to go on in the head, we would have no hesitation in accepting as part of the cognitive process, then that part of the world (for that time) part of the cognitive process. (Clark & Chalmers geciteerd door Clark, p. 4)

Wanneer dus een deel van de wereld dezelfde cognitieve functie heeft als een deel van wat er binnen het hoofd zicht afspeelt, dan moeten we concluderen dat het deel van de wereld is betrokken in het cognitieve proces; zodat cognitieve processen zich niet alleen internalistisch voltrekken. Uit de Tetrisvoorbeelden valt verder af te leiden dat een persoon symmetrisch gerelateerd is aan een externe factor, waarbij beide componenten input ontvangen en output leveren aan de ander en zodoende een gekoppeld systeem vormen. Als we in dat systeem de externe factor weghalen, dan heeft dit dezelfde impact als het verwijderen van een deel van de hersenen. Het idee is dus dat deze vorm van gekoppelde processen een volwaardig cognitief proces is, ondanks de implementatie van externe factoren. Bij het Tetrisspel zagen we dat de personen afhankelijk kunnen zijn van een artificiële kennisverwerker; een situatie die we nog niet, althans nu, vaak zullen tegenkomen. Om aan te tonen dat het argument van de implementatie van externe factoren verder strekt dan enigszins kunstmatig aandoende situaties geven Clark en Chalmers nog een voorbeeld, dat van Otto en Inga: Inga hears of an intriguing exhibition at MOMA. She thinks, recalls it’s on 53rd St, and sets off. Otto suffers from a mild form of Alzheimer’s, and as a result he always carries a thick notebook. When Otto learns useful new information, he always writes it in the notebook. He hears of the exhibition at MOMA, retrieves the address from his trusty notebook and sets off (Id, p. 5).

Deze situatie toont in grote mate gelijkenis met wat we gezien hebben in Memento. We zouden aan de hand van het voorbeeld kunnen zeggen dat Otto en Leonard geen gedachtes hebben over hun omgeving, totdat ze het hebben opgezocht in hun externe hulpmiddelen. In dit geval is Otto’s enige overtuiging betreffende het MOMA dat het zich bevindt op het adres dat in zijn notitieboekje staat, net zoals dat Leonard slechts weet van Teddy dat hij zijn leugens niet moet geloven, omdat het op de Polaroid geschreven staat. Deze gedachtegang is volgens Clark en Chalmers

27

echter geen adequate, omdat Otto’s notitieboekje “is central to his actions in all sorts of contexts, in the way that an ordinary memory is central in an ordinary life” (Clark & Chalmers 1998, p. 12). Wat de voorbeelden van Otto en Leonard volgens Clark en Chalmers dus eigenlijk aantonen, is dat niet alleen cognitieve activiteiten, maar ook overtuigingen deels kunnen worden gebaseerd op omgevingsfactoren. Otto’s en Leonards hulpmiddelen hebben in het cognitieve proces dezelfde functie als Inga’s geheugen. Dus, Otto ging naar 53rd Street omdat hij daarheen wilde en niet omdat in zijn notitieboekje te lezen viel dat daar het MOMA was. Het idee dat Otto’s en Leonards overtuigingen verdwijnen wanneer ze niet meer beschikken over hun hulpmiddelen “seems to miss the big picture in just the same way as saying that Inga’s beliefs disappear as soon as she is no longer conscious of them” (Id.).

Dit lijkt mij een waardevolle constatering. Zeker omdat het kan verklaren dat Leonard er wel degelijk gedachtes en verdenkingen omtrent de moordenaar van zijn vrouw op na kan houden. Het is daarnaast ook waarschijnlijk dat de andere figuren in Memento Leonards gedachten en redeneringen proberen te volgen, erover praten. Ze proberen hem ook voortdurend duidelijk te maken wat hun rol in het geheel is en daarin lijkt de gedachte “Leonard verdenkt P” van fundamenteel belang. We hebben gezien dat externe factoren een causaal actieve rol spelen in cognitieve processen en de inhoud daarvan, waarbij de laatste twee zich zowel binnenin een persoon als daarbuiten afspelen. De observatie dat het mentale zich niet beperkt tot interne aangelegenheden, leidt tot de conclusie dat de causaal actieve factoren, waar het mentale zich op betrekt, zich niet lijkt te beperken tot het domein van de hersenen. Dit zagen we ook in het voorbeeld van de Tetrisvarianten, waaruit bleek dat het onderscheid tussen interne en externe factoren niet van invloed is op het cognitieve proces. Hiermee hoeven we niet te veronderstellen dat elke factor die van invloed is op mentale aangelegenheden op een of andere manier gerepresenteerd moet worden in het in het innerlijke domein van een persoon. Aan de hand van Wittgenstein hebben we namelijk geconstateerd dat zo’n representatiemethode tot grote moeilijkheden leidt.

Toch valt op deze externalistische opvatting wat aan te merken. Aan de hand van Wittgenstein hebben we namelijk geconcludeerd dat interne en externe elementen niet twee verschillende categorieën uitdrukken. Veronderstel een andere persoon: Peter. Peter beschikt over een prima functionerend ‘innerlijk kompas’; hij weet altijd de weg naar iets te vinden zonder op het stratenplan te kijken, het kost hem geen moeite om een bepaalde windrichting aan te houden, hij weet heel vaak waar straten op uitkomen, etc. Als Peter de naam MOMA hoort, loopt hij er in één keer, zonder na te denken, naartoe. Hij is er al vaker geweest en als we hem vragen

28

hoe hij er voor de eerste keer kwam, dan weet hij dat niet meer. “Dat maakt ook niet uit,” zegt hij dan, “ik weet de weg toch?” Peters afhankelijkheid van externe factoren valt dan te vergelijken met de Tetrisspeler die geen ROTEER-knop heeft of hersenimplantatie die net zo snel als de computer roteert. Geen enkel extern hulpmiddel heeft hij nodig.

Nu, we kunnen Clark en Chalmers’ Parity Principle omdraaien en zeggen: als geen enkele externe factor meehelpt in mentale processen, dan kunnen deze externe factoren ook niet tot het mentale worden gerekend. Natuurlijk kunnen we het principe uitbreiden door te zeggen dat Peter wel degelijk beroep doet op externe factoren; de straten waarin hij loopt leiden hem tot het MOMA. Als we ons nu voorstellen dat Peter in een animatie, waarin alle huizen zijn vervangen door witte blokken, precies dezelfde route naar het MOMA moet vinden, is het voorstelbaar dat het Peter iets meer moeite kost, maar dat hij het geanimeerde MOMA nog wel weet te vinden. We zouden ook nog kunnen proberen de witte blokken weg te halen, maar belangrijker lijkt het om onszelf af te vragen: hoe kunnen we bepalen wat externe factoren zijn en wat typisch interne aangelegenheden? Volgens deze weg kunnen we alleen maar stellen dat Peter geen beroep meer doet op externe factoren als hij de weg niet meer weet. Maar dat betekent dat we Peters cognitieve vermogens identificeren met de aanwezigheid van externe factoren. En als we moeten concluderen dat we alleen in staat zijn mentale operaties uit te voeren wanneer we gebruik maken van de wereld om ons heen, dan is het principe dat een gedeelte van de wereld deel uitmaakt van mentale aangelegenheden als het functioneert in een cognitief proces een nogal betekenisloze vaststelling, omdat het dat namelijk altijd lijkt te doen.

Laten we weer even teruggaan naar Wittgenstein. Uit zijn vaststelling dat een innerlijk proces niet zonder uiterlijke criteria kan, concludeerden we dat het innerlijke en het uiterlijke geen tegenstellingen van elkaar waren. Als we een mentaal proces definiëren als intern, dan betekent dat niet dat het externe factoren uitsluit. Het is volgens Wittgenstein alleen misleidend om te denken dat het gebruik van ‘innerlijk’ een element aanduidt dat slechts voor één persoon toegankelijk is. Bij het voorbeeld van Peter zagen we dat het beschouwen van externe factoren als causaal actief in mentale aangelegenheden ons nog geen criterium oplevert om uit te maken of Peter in staat is om de weg te vinden. Alhoewel Clark en Chalmers een antwoord geven op de vraag hoe een fysiologisch gebrek op mentaal niveau kan worden aangevuld met hulpmiddelen zoals een notitieboekje of een Polaroid, lijkt hun aanname van een innerlijk domein dat verschilt van uiterlijke omstandigheden een verkeerde. We blijven althans met lege handen staan wanneer we ons afvragen in hoeverre Leonard in staat is stabiele mentale processen te voltrekken. Is er nog een

29

andere manier om Wittgensteins externalistische positie te benaderen? En kan deze ook verklaren of het voor Leonard mogelijk is om er volwaardige gedachtes op na te houden? 1.3.2 Wittgenstein, de Winkelier en Memento De interpretatie die wat dichter bij Wittgenstein en diens externalistische positie blijft en deze koppelt aan Memento, geven Hutchinson en Read (2005). Zij stellen aan de hand van Wittgenstein dat het beeld van taal waarin woorden objecten, interne net zo goed als externe, aanduiden problematisch is. Voor het geheugen betekent dat dat de aanwezigheid van een internalistisch geheugenproces zoals is beschreven in 1.1 onvoldoende toereikend is om van een persoon te kunnen zeggen dat hij zich iets herinnert. Als we deze ideeën projecteren op Memento, dan moeten we volgens Hutchinson en Read concluderen dat Leonard mentaal instabiel is; niet omdat hij niet in staat is om dingen die hij meemaakt op te slaan, maar omdat zijn levensverhaal op een radicale wijze onderbroken is. Om Hutchinson en Reads gedachtegang te kunnen volgen, is het van belang om even terug te gaan naar Wittgenstein. De passage die voor hen het meest van belang is, en die ik nog niet heb behandeld, is het begin van de Filosofische Onderzoekingen, waar Wittgenstein opent met een citaat van Augustinus: Als zij (de volwassenen) het een of andere ding bij name noemden en zich er naar toekeerden, dan zag ik dat, en ik begreep dat het ding met de klanken die zij uitten werd aangeduid. Dit nu maakte ik op uit de bewegingen van hun lichaam, in zekere zin de natuurlijke taal van alle volkeren; een taal die door onze gelaatsuitdrukkingen, onze oogopslag, de bewegingen van onze ledematen en de klank van onze stem, de aandoeningen van onze ziel tot uitdrukking brengt, als deze iets begeert, door iets wordt beziggehouden, iets afwijst of uit de weg gaat. Doordat ik de woorden steeds weer op hun juiste plaats in allerlei zinnen hoorde uitspreken, leerde ik allengs welke dingen zij aanduidden. Toen mijn mond nu gewoon was geraakt aan deze aanduidingen, gebruikte ik hen om er mijn wensen mee kenbaar te maken. (Augustinus geciteerd door Wittgenstein 1976, §1)

Wat deze passage zo interessant maakt, is dat het dient om een aantal belangrijke aspecten uit Wittgensteins filosofie naar voren te brengen. Vanwege het feit dat Augustinus leefde in de vierde eeuw na Christus, laat Wittgenstein een zekere universaliteit van een bepaald beeld van de taal zien waar het hem om te doen is. Het Augustiniaanse beeld drukt namelijk een algemene neiging uit om over taal na te denken als geabstraheerd van het normale, alledaagse taalgebruik, opdat we een beter zicht krijgen op haar centrale aspect, namelijk betekenis. Dit maakt het Wittgenstein mogelijk om het verschil tussen Augustinus’ intentie om te

30

theoretiseren en zijn eigen poging om taal te laten zien als functionerend in de alledaagse praktijk naar voren te brengen. In zijn reactie op het bovenstaande citaat, vat Wittgenstein het Augustiniaanse beeld van de taal als een systeem van tekens waarin elk teken zijn betekenis verkrijgt doordat het verbonden is met het object dat het teken aanduidt: In deze woorden wordt ons, naar het mij voorkomt, een bepaald beeld gegeven van het wezen van de menselijke taal. Namelijk dit: de woorden van een taal benoemen dingen, ze geven dingen een naam – zinnen zijn verbindingen van zulke namen. – In dit beeld van de taal treffen wij de wortels aan van het volgende idee: ieder woord heeft een betekenis. Zij is het ding waarvoor het woord staat. (Wittgenstein 1976, §1)

Dus, Wittgensteins kritiek op Augustinus’ passage is dat het een specifiek soort woord – “tafel”, “stoel”, “brood” en namen van mensen – als een model neemt voor hoe de taal functioneert en hierdoor voorbijgaat aan het verschil tussen verschillende woordsoorten. Hiernaast ziet Augustinus taal als een medium ter communicatie van verlangens en gedachtes, die op de eerste plaats binnenin ons plaatsvinden. Als alternatief voor de neiging om onze notie van de taal te idealiseren en te simplificeren, komt Wittgenstein aan met een concreet voorbeeld van taalgebruik in een alledaagse situatie: Denk nu eens aan het volgende gebruik van taal: ik stuur iemand om een boodschap. Ik geef hem een briefje met daarop de woorden ‘vijf rode appels’. Hij brengt het briefje naar de winkelier, die naar de kist loopt waarop ‘appels’ staat; dan zoekt hij in een tabel het woord ‘rood’ op en vindt daarnaast een kleurstaaltje; nu zegt hij de hoofdtelwoorden op – ik ga er van uit dat hij ze uit het hoofd kent – tot en met het woord ‘vijf’ en neemt bij elk getal een appel uit de kist, met dezelfde kleur als het staaltje. (Id.)

Hoewel dit voorbeeld een eenvoudig gebruik van de taal weergeeft, laat het toch een rijker beeld van de taal zien dan Augustinus’ passage. Dit komt omdat het ons laat nadenken over hoe taal functioneert in haar natuurlijke omgeving, in plaats van dat het een theorie biedt van een systeem van een tekens die geabstraheerd zijn van hun gebruik. Wittgenstein geeft dus een voorbeeld van hoe taal functioneert als gereedschap bij een activiteit (boodschappen doen) zonder claims te leggen op de essentie van taal. Dit geeft een aanleiding om stil te staan bij het feit dat we in alledaagse, concrete situaties gewoonlijk niet in de verkleding worden gebracht om te stellen vragen zoals: welk object door welke taaluiting wordt aangeduid? Het lijkt er dus op dat Wittgenstein het punt van aandacht probeert te verschuiven van de mogelijke relatie tussen woord en object, naar hoe de winkelier handelt, hoe hij zijn

31

taak weet te volbrengen. Dat betekent dat hij de aandacht verschuift van interne mentale aangelegenheden naar de functie van externe factoren. Wat kunnen we nu concluderen uit het winkeliervoorbeeld? We hebben net gezien dat Wittgenstein ons probeert te laten kijken naar het praktische, alledaagse aspect van taaluitingen, maar hoe kunnen we deze wending verder vormgeven aan de hand van het voorbeeld waarin iemand naar de winkelier gaat met een briefje waarop geschreven staat: ‘Vijf rode appels’? De meest gangbare interpretatie hiervan in de secundaire literatuur geven Baker en Hacker. In hun uitvoerige, vierdelige exegese van de Filosofische Onderzoekingen beargumenteren zij dat het gebruik van de woorden ‘vijf’, ‘rode’ en ‘appels’ een illustratie is van verschillende woordsoorten waarbij elk woord tot een ander type gebruik hoort: To say that ‘apple’ is the name of a fruit, ‘red’ the name of a colour, and ‘five’ the name of a number would mask deep differences beneath superficial similarities. Again, one might think, ‘apple’ involves correlation with an object, ‘red’ with a colour, and ‘five’ with counting objects of a type, so all words involve correlation of something. The web of deception is readily woven. (Baker & Hacker 1980, p. 63)

Hutchinson en Read vinden deze uitleg echter niet voldoende bevredigend, omdat het slechts verschillende objecten verandert in verschillende typen gebruik verandert. Het is bijvoorbeeld goed voorstelbaar dat ik het woord ‘vijf’ gebruik om mijn teamgenoot bij het voetballen aan te spreken die het nummer ‘5’ op de achterkant van zijn shirt heeft en het woord ‘rode’ voor een andere teamgenoot die communistisch is. Daarom, stellen Hutchinson en Read, toont Wittgensteins focus op concrete situaties niet aan dat woorden verschillende typen gebruik hebben, waarmee we de woorden vervolgens kunnen classificeren. Hier tegenover is het winkeliervoorbeeld door Wittgenstein geïntroduceerd “to show that words might play many different sorts of roles” en dat woorden “do not ‘belong to types of use’” (Hutchinson & Read 2005, p. 76). Wittgensteins zorg is dus niet de vraag of het nu een object of een type gebruik is wat er met een woord correspondeert, maar dat een dergelijk verwijzend beeld van de taal überhaupt problematisch is. Deze opvatting is dus radicaler dan de gangbare interpretatie van Baker en Hacker en wordt niet door veel Wittgenstein-specialisten onderschreven. Omdat het voor mijn doeleinden belangrijker is om een adequaat beeld van het geheugen uiteen te zetten dan het leveren van een correcte exegese van Wittgenstein, beschouw ik hem, zo zal blijken, als uitermate bruikbaar.

32

Hutchinson en Read vervolgen hun argumentatie door te stellen dat het voorbeeld van de winkelier analoog is aan John Searles bekende “Chinese Room”1 argument. Hutchinson en Read sluiten hierbij aan op de lezing van Stephen Mulhall (2001). Mulhall stelt dat het winkeliervoorbeeld door Wittgenstein op een zo’n in elkaar is gezet, dat die ertoe leidt dat we inzien dat we steeds weer opnieuw op zoek zijn naar instemming. In deze context houdt dit in dat we met elkaar kunnen instemmen dat we van de winkelier kunnen zeggen dat hij begrijpt. Met andere woorden, Wittgensteins voorbeeld zit zo in elkaar dat hij onze aandacht richt op de bijdrage van innerlijke mentale processen. Toch moeten we tot de conclusie komen dat we alleen van de winkelier zullen zeggen dat hij de opdracht pas begrijpt wanneer hij uiteindelijk een zak met vijf rode appels overhandigt. Dit betekent dat de zoektocht naar innerlijke mentale processen, net zoals met de Chinese Room, resulteert in een beschrijving van het externe gedrag van de winkelier. Het doel van het winkeliervoorbeeld is dus om innerlijke mentale processen te spiegelen: (..) if the public, externalised versions of such procedures were not in themselves enough to establish the presence to (Wittgenstein’s) interlocuter’s satisfaction, why should their inner counterparts? (Mulhall 2001, p. 45)

Wittgenstein moedigt ons dus aan om de implicaties van het Augustiniaanse beeld te ondergaan. Het gegeven dat wanneer de processen zich allemaal intern zouden afspelen, we nog niet met zekerheid kunnen zeggen dat de winkelier de opdracht begrijpt, betekent volgens Mulhall dat het mentale beeld van bijvoorbeeld rood geen

1 De “Chinese Room” beschrijft een hypothetisch systeem dat een programma uitvoert, maar niets begrijpt van haar input of output. Het systeem bestaat uit een menselijk persoon, die alleen Engels begrijpt, die beschikt over een boek met regels, geschreven in Engels, en stapels papier, sommigen blanco, anderen met ontcijferbare symbolen. Het systeem is in een kamer met een kleine opening naar de buitenkant. Door deze opening verschijnen papieren met ontcijferbare symbolen. De persoon vindt de overeenkomstige symbolen in het boek en volgt de aanwijzingen. Deze bestaan uit het schrijven van symbolen op nieuw papier, het vinden van symbolen in de stapels, het opnieuw ordenen van de stapels papier, enzovoorts. Uiteindelijk zullen de instructies ervoor zorgen dat symbolen op papier worden geschreven, waarna het papier teruggegeven wordt aan de buitenwereld. Van de buitenkant wordt het systeem gezien als iets dat input krijgt in de vorm van Chinese zinnen en dat antwoorden levert in Chinees die “intelligent” zijn. Searle argumenteert hier als volgt: de persoon in de kamer begrijpt geen Chinees. Het boek en de stapels papier, als zijnde niet meer dan velletjes papier, begrijpen ook geen Chinees. Er is dus op generlei wijze sprake van begrip van het Chinees. Dit betekent dat het correct uitvoeren van een bepaald programma niet noodzakelijk ‘begrijpen’ met zich meebrengt. Zie hiervoor Searle (1980).

33

extra element levert. Volgens Mulhall lijkt Wittgenstein hiernaast nòg een inzicht met het winkeliervoorbeeld te geven: If Wittgenstein’s shopkeeper’s way with words strikes us as surreal and oddly mechanincal, to the point at which we want to question the nature and even the reality of his inner life, and yet his public behaviour amounts to an externalised replica of the way we imagine the inner life of all ordinary, comprehending language-users, then our picture of the inner must be as surreal, as oddly mechanical, as Wittgenstein’s depiction of the outer. (Id., p. 46)

Dit houdt in dat Wittgenstein’s winkeliervoorbeeld niet bedoeld is om een alledaagse situatie weer te geven, maar om een concrete realisatie te geven van het Augustiniaanse beeld van de taal. Wittgenstein verwerpt hiermee het Augustiniaanse beeld niet meteen, maar geeft aan dat het alleen bruikbaar is voor specifieke doeleinden. Het toont volgens Mulhall dus niet aan dat woorden tot een bepaald type gebruik horen, zoals Baker en Hacker het interpreteren, maar dat in een aantal gevallen de concretisering van het Augustiniaanse beeld tot situaties leidt die niemand aannemelijk acht. Het is de gedachte dat woorden in essentie verwijzend moeten zijn die hier op de proef wordt gesteld. Deze gedachte leidt ons namelijk tot de conclusie dat psychologische begrippen noodzakelijk verwijzen naar interne mentale objecten, en dat leidt tot de aanname van een privé-wereld, die verschilt van de voor ons allen waarneembare wereld. Laten we nu kijken naar wat de gedachte dat woorden niet essentieel verwijzend zijn kan verklaren over Leonard Shelby. In Memento wordt de kijker in de epistemologische positie van de hoofdpersoon gezet, zodat de kijker Leonards ervaringen kan proberen te begrijpen. Gedurende de film komt de kijker erachter dat Leonards onvermogen om nieuwe herinneringen aan te maken met zich meebrengt dat hij niet in staat is om normale menselijke relaties aan te gaan. Leonard weet alleen namen, maar niet wie zijn vrienden zijn, wie hij kan vertrouwen, enzovoorts. Zoals we eerder hebben gesteld, is Leonard erg gevoelig voor suggestie: Teddy kan een helper zijn of een misbruiker. Volgens Hutchinson en Read zijn deze eigenschappen aan elkaar gerelateerd: omdat Leonard niet in staat is om goede vrienden te hebben, is hij gemakkelijk te manipuleren. Als we deze lijn volgen, dan kunnen we wellicht concluderen dat zijn onvermogen om goede vrienden te maken voortkomt uit zijn geheugenaandoening. Willen we hierachter komen, dan lijkt de volgende vraag zich op te dringen: wat gebeurt er als we een medicijn hebben voor Leonard of als we hem opereren en zijn hersenactiviteit kunnen herstellen?

34

Leonard fysiek proberen te genezen zou betekenen dat hij na het nemen van een pil of na een operatie in staat zou zijn om alle informatie die hij nu extern verzamelt te internaliseren. Maar, vragen Hutchinson en Read zich af, “if the Polaroid photographs become mental pictures and the files and the tattoos become memories what have we (and Leonard) have gained?” (Hutchinson & Read 2005, p. 82) Dit is bijna een retorische vraag, omdat als we Leonards gebruik van Polaroids en tatoeages om zich dingen te herinneren beschouwen als irreëel en mechanisch, dan is de gedachte dat internalisering van deze informatie minder irreëel en mechanisch is slechts een illusie. Dus, “a conception of mind as an inner realm populated by mental representations which we access on the input of sensory data is precisely that which is being represented externally in Memento” (Id.). Dit is een belangrijke observatie als we erachter willen komen hoe het geheugen werkt, een die ons dwingt om uit te zoeken wat haar consequenties zijn. Laten we beginnen met Leonards ongelukkige interactie met andere mensen. Wanneer hij wakker wordt naast een vrouw, kijkt hij in zijn verzameling Polaroids om haar te identificeren en leest hij wat hij van haar vindt, wat gebaseerd is op ontmoetingen in het verleden. Dit zullen we zeker niet beschouwen als het gedrag van een normaal functionerend persoon. Veronderstel nu dat we deze scène internaliseren, dan wordt het opzoeken van de vrouw in de Polaroids en de Polaroid vinden die overeenkomt met haar net zoals als de Chinese Room: “his senses send an image of her to his mind, the image is then matched with a mental representation of her” (Id., p. 83). De volgende handeling waarbij Leonard de Polaroid omdraait en haar naam en de aantekeningen leest, wordt dan: “the mental image is associated with some memories of their previous meetings and this tells him what he ‘thinks’ of her” (Id.). De vraag die zich nu opdringt is of we dit gedrag wel als volkomen normaal zouden opvatten. Zoals we eerder hebben geconstateerd, slechts het internaliseren van Leonards handelingen verleidt ons niet om te zeggen dat hij opeens begrijpt. Dit impliceert dat Leonards ongelukkige interacties niet voortkomen uit zijn aandoening die het hem onmogelijk maakt om nieuwe herinneringen aan te maken, maar van het bewustzijn van de mensen om hem heen dat zijn systeem feilbaar is. Leonard vertelt iedereen constant over zijn aandoening en iedereen ziet hem handelen aan de hand van zijn externe hulpmiddelen. Hierdoor versterkt hij de hele tijd het bewustzijn van de mensen om hem heen. Maar wat Leonard echt abnormaal maakt is dat hij pathologisch gedreven wordt door de wraak van de moord op zijn vrouw. Dat betekent volgen Hutchinson en Read dat “Leonard’s ‘abnormality’ (..) do(es) not result in his being devoid of moral responsibility but result from his abdication of moral responsibility” (Id.). Over deze en andere morele implicaties van de film valt

35

nog veel meer te vertellen, maar voor onze doeleinden is het belangrijker nog even stil te staan bij de epistemologische consequenties ervan. Aan de hand van Wittgenstein konden we volgens Hutchinson en Read concluderen dat woorden niet noodzakelijk verwijzen naar objecten en dat het herinneringen niet noodzakelijk refereren aan innerlijke mentale processen. Om aan psychologische begrippen zoals ‘het geheugen’, ‘onthouden’, of ‘herinneren’ betekenis te verlenen is een wending naar binnen niet nodig. Zo’n wending naar binnen zegt slechts van iets externs dat het eigenlijk intern is, zonder dat het extra informatie of betekenis geeft. Leonards instabiele mentale conditie bestaat er dus niet uit dat hij niet in staat is om mentale representaties van andere personen te maken, maar eerder dat zijn levensverhaal bijna volledig onderbroken is. Volgens Hutchinson en Read mist Leonards nieuwe verhaal het belangrijke aspect van kinderjaren, de periode waarin normale mensen zichzelf zien als verzorgd door hun ouders en waarin ze nog niet volledig verantwoordelijk zijn voor hun handelingen. Normaal gesproken leren we in een jarenlang proces geleidelijk onszelf te controleren, onszelf verantwoordelijk te voelen en beslissingen te maken die bij ons karakter passen. De breuk in zijn levensverhaal maakt van Leonard dus “a child in an adult world (because not recognised as a child by others) but a child in the most adult of worlds because of his desire to avenge that led him to his second childhood” (Id., p. 85). We beschouwen echter Leonard en het winkeliervoorbeeld als plausibel, omdat ze beiden overeenkomst vertonen met kinderen die opgroeien, geleidelijk deelnemen aan hun cultuur, en geleidelijk betekenisvol gedrag tonen. Als we Wittgenstein volgen, dan leidt opvoeding en educatie een kind er langzaam toe dat hij de regels van zijn leefgemeenschap kan volgens en gedrag vertoont waarbij zijn omgeving zegt “hij begrijpt”. Deze opvatting wordt gedeeld door Proudfoot (2004); zij stelt dat er drie voorwaarden ten grondslag liggen aan regelvolgend gedrag, namelijk 1.) we zijn min of meer in staat om volledig deel te nemen aan een gemeenschap, 2.) we zijn in staat om een normatief element in de regels van de gemeenschap te herkennen, en 3.) we hebben een geschiedenis van training doorstaan om deze regels te volgen. Proudfoot beargumenteert aan de hand van Wittgenstein dat deze voorwaarden fundamenteel zijn aan de verantwoordelijkheid die met volwassenheid gepaard gaat en dat we deze condities niet aantreffen in artificiële constructen, zoals robots en computers. Als we ons nu eens voorstellen dat Leonard een andere geheugenaandoening heeft: hij kan zich niets herinneren van wat er voor het ongeluk gebeurde. Laten we verder veronderstellen dat we operatief een geheugenchip kunnen aanbrengen met al zijn herinneringen van voor het ongeluk, op een manier waarop hij precies

36

hetzelfde handelt als voor het ongeluk. Zullen we dan van Leonard zeggen dat hij volledig in staat is om zich dingen te herinneren en zich dingen te begrijpen? Waarschijnlijk moeten we concluderen dat de geheugenchip en zijn herinneringen verschillend zijn, omdat elke andere persoon dan Leonard deze geheugenchip kan laten implementeren zonder waarschijnlijk exact dezelfde herinneringen te hebben als Leonard. Dit betekent dat herinneringen sterk gerelateerd zijn aan de persoon die de situaties heeft meegemaakt die herinneringen zijn geworden. Dus, herinneringen die niet aansluiten op een specifieke geschiedenis bezitten een hoogst betwijfelbare status. De Leonard uit Memento moet voor zijn opdracht om de moordenaar van zijn vrouw te vinden zijn herinneringen steeds opnieuw overwegen en dat houdt in dat hij zijn begrip weer moet terug zien te vinden. 1.3.3 Het Externalisme Heroverwogen We hebben nu vastgesteld dat een externalistische geheugentheorie die aansluit op Wittgensteins inzichten in staat is om te verklaren waarom herinneringen moeten aansluiten op een specifieke context of levensgeschiedenis. Wittgenstein gaf als eis dat een geheugentheorie in staat moet zijn duidelijk moet maken dat iemand die zich iets herinnert ook het externalistische gedrag vertoont van het herinneren. De ‘Extended Mind’ theorie bleek hiervoor onvoldoende, omdat het zich beperkt tot de factoren die kunnen leiden tot een bepaald gedrag. Externe factoren worden hierbij beschouwd als causaal van invloed op cognitieve processen, wat tot de constatering leidt dat het lastig te bepalen blijkt wat nu precies interne en externe factoren zijn. Dit betekent dat hun onderscheid tussen interne en factoren tot conclusies leidt die de status van mentale aangelegenheden er niet duidelijker op maakt. Hiernaast levert het geen criterium om te bepalen welk gedrag aansluit bij een herinnering, zodat we met lege handen blijven staan als we onszelf afvragen of iemand zich iets nu herinnert of niet.

Aan de hand van het winkeliervoorbeeld stelden we vast dat woorden niet noodzakelijk een refererende functie hebben. Dit leidde tot de conclusie dat het misleidend is om het gebruik van ‘herinneren’ of ‘geheugen’ aan een innerlijke mentale component te koppelen. Volgens Hutchinson en Read is de juiste lezing van Wittgenstein dat slechts externe factoren beslissen of we ons iets juist hebben herinnerd of niet. Deze externe factoren omvatten de mogelijkheid van anderen om betekenisvol gedrag te herkennen dat aansluit op deelname aan de sociale omgeving en op een bepaald levensverhaal.

Als we aan de hand van beide lezingen herinneringen koppelen aan een fysieke component, dan komen we uit op het volgende: Clark en Chalmers stelden dat een hersenaandoening kan worden gecompenseerd met een beroep op externe

37

hulpmiddelen. Agenda’s, Polaroids en tatoeages kunnen ons op dezelfde manier tot overtuigingen leiden als hersengebieden dat doen. Bij Hutchinson en Read zagen we dat Leonard Shelby’s mentale instabiliteit nauw gelieerd is aan de manier waarop zijn handelingen worden geïnterpreteerd door zijn omgeving. Dat wil zeggen, doordat Leonard constant dingen vergeet en alleen dingen kan onthouden wanneer hij ze heeft genoteerd of er een foto van heeft gemaakt, wordt zijn omgeving zich ervan bewust dat Leonards aandoening kan duiden op een defect in zijn hersenen. Dit houdt in dat het juist externe factoren zijn die erop wijzen dat Leonard een geheugenaandoening heeft. Hieruit kunnen we concluderen dat hersenen mogelijk wel de voorwaarde leveren voor het herinneren, maar dat zijn onvermogen zeker niet identiek is aan het hersendefect.

Hiernaast moesten we concluderen dat de aanwezigheid van een spoor, zoals we dat tegenkwamen in het internalisme, niet bepaalt of we ons iets juist herinneren. Een minimale definitie van het spoor is hetgeen wat door het mentale behouden blijft tussen t1 en t3; in een internalistische theorie zouden dat herinneringen of waarnemingen kunnen zijn. Bij James zagen we dat de aanwezigheid van de fysiologische capaciteit om waarnemingen op te slaan identiek is aan het herinneren. Het spoor moet dus op een of andere manier vastliggen in de structuur van de hersenen. Volgens Wittgenstein kan de fysiologische component echter nooit voldoende voorwaarden leveren om de herinnering volledig vast te leggen. Moeten we nu ook concluderen dat er niets door onze hersenen bewaart blijft tussen t1 en t2? Dat lijkt nog niet logisch te volgen, omdat hoewel de fysieke component de herinnering niet bepaalt, het niet meteen betekent dat bepaalde hersenverbindingen herinneringen aanleveren of op zijn minst deel uitmaken van het geheugenproces. In een boek waarin John Sutton verdedigt dat herinneringen wel degelijk sporen veronderstellen, zegt hij hier bijvoorbeeld over: The trace is not the occurent remembering: but the trace theorist, if required, can agree to restrict the use of the word ‘memory’ to the act of remembering, or even, if philosophers decide that ordinary language so leads us, to restrict it further, as a ‘succes-word’, to the act of remembering truly (..). (Sutton 1998, p. 301)

Dat betekent dat de erkenning van de aanwezigheid van een spoor in het geheugenproces, niet noodzakelijk inhoudt dat sporen identiek zijn aan de herinneringen. Het blijft dus de vraag wat de bijdrage van hersenverbindingen aan het geheugenproces zijn. Bepalen zij waar een herinnering uit bestaat of leveren zij slechts de noodzakelijke voorwaarden om je situaties te kunnen herinneren?

38

2. Herinneringen en Hersenverbindingen Alvorens iets te kunnen zeggen over welke bijdrage onze hersenen hebben aan het geheugenproces, is het van belang eerst een beter inzicht te krijgen in hoe hersenprocessen in elkaar zitten. Hoe verwerken onze hersenen visuele of auditieve input? Hoe zorgen onze hersenen ervoor dat informatie kan worden opgeslagen? Om deze vragen in het licht van de hoofdvraag, namelijk, waar herinneringen uit bestaan, te zien beperk ik me tot een grove schets van neurologisch onderzoek dat zich centreert rondom het geheugen. Vervolgens wil ik kijken hoe we deze data nu moeten interpreteren aan de hand van een externalistische theorie van het geheugen. 2.1 Anatomie van het Zenuwstelsel Het zenuwstelsel is onder te verdelen in het centrale zenuwstelsel en het perifere zenuwstelsel. Van het centrale zenuwstelsel vormen de grote hersenen het belangrijkste onderdeel. Deze grote hersenen zijn te verdelen in een linker- en een rechterhersenhelft die weer verbonden worden door de hersenbalk. Naast de grote hersenen bestaat het centrale zenuwstelsel uit de tussenhersenen, de middenhersenen, de kleine hersenen, de hersenstam en het ruggenmerg. Het centrale zenuwstelsel staat middels zenuwen in verbinding met praktisch alle delen van het lichaam, zodat ze signalen van het lichaam naar de hersenen en van de hersenen naar het lichaam door kunnen geven. Deze zenuwen worden bij elkaar het perifere zenuwstelsel genoemd.

Het eerste dat opvalt aan een fMRI-scan is het verschil tussen donkere en lichte delen van het centrale zenuwstelsel. De donkere delen worden de grijze stof genoemd en deze bestaat uit verzamelingen zenuwcellichamen. De lichte delen bestaan uit axonen of zenuwvezels die uit de cellichamen van de grijze stof ontspringen en worden witte stof genoemd. De grijze stof kan op twee soorten wijzen geordend zijn: wanneer de zenuwcellen in lagen bovenop elkaar liggen vormen ze een cortex, en wanneer ze als appels in een schaal naast en boven elkaar liggen vormen ze een nucleus. Verondersteld wordt dat de meeste primaire hersenfuncties, zoals het aanwakkeren van emoties en het opslaan van sensorische gegevens, gelokaliseerd zijn in de cortex (schors) van de grote hersenen, waardoor neurologen zich voornamelijk hiermee bezighouden; alle grijze stof daaronder wordt subcorticaal genoemd. Het deel van de schors dat evolutionair het jongst is, is de neocortex en het grootste deel van de oudere schors wordt aangeduid als het limbische systeem.

Het weefsel van de hersenen bestaat uit zenuwcellen (neuronen) die worden omgeven door steunweefsel. Onze hersenen bevatten miljarden neuronen en

39

zodoende zijn zij van wezenlijk belang voor alle soorten hersenactiviteit. Neuronen zijn gestructureerd in plaatselijke circuits die zelfstandig of gegroepeerd een hersenschorsgebied (in geval van gelaagde ordening) of een hersenkern (in geval van ongelaagde ordening) vormen. Zowel de hersenschorsgebieden als de kernen zijn onderling verbonden in systemen, en die steeds weer in ingewikkelder systemen van systemen.

Eén enkele neuron bestaat uit drie onderdelen: een cellichaam, een vezel die impulsen verstuurt (axon) en vezels die impulsen ontvangen (dendrieten). Neuronen zijn onderling verbonden in circuits die uit de axonen en uit contactpunten tussen de axonen en de dendrieten van een andere neuron bestaan. Zo’n contactpunt wordt een synaps genoemd. Neuronen zijn elektrisch geladen en worden actief doordat ze ‘vuren’; hierbij plant zich vanuit het cellichaam langs het axon een stroomgolfje voort. Als een stroomgolfje bij een synaps aankomt, zet het de afscheiding van chemische stoffen (neurotransmitters) in werking. Deze neurotransmitters kunnen dan weer in werken op de receptoren.

De samenwerking van een geprikkelde neuron met andere neuronen bepaalt of een volgende neuron zal vuren. Op deze manier genereert een neuron haar eigen actiepotentieel, wat dan weer leidt tot het afscheiden van eigen neurotransmitters. Synapsen verschillen van kracht en deze factor bepaalt of en hoe eenvoudig een prikkeling naar de volgende neuron oversteekt. Zodoende wordt het vuren van een prikkeling door krachtige synapsen vereenvoudigd en door zwakke synapsen mogelijk geblokkeerd.

Verreweg de meeste neuronen zijn enkel verbonden met neuronen die vlak in de buurt liggen, ze beperken hun verbindingen tot slechts heel lokale circuits in de hersenen. De verbindingen die een langere weg door de hersenen afleggen, staan ook met een klein aantal zenuwcellen in contact. Deze structuur brengt een bepaalde werking met zich mee, namelijk: a.) het gedrag van een zenuwcel is afhankelijk van de omringende cellen, b.) de invloed van groepen zenuwcellen op andere groepen, die ook deel uitmaken van een geheel van onderling verbonden groepen, bepaalt wat een systeem doet, en c.) de functie van een groep zenuwcellen binnenin een systeem hangt af van de plaats in het systeem.

40

2.2 Impliciet en Expliciet Geheugen De eerste onderzoeker die het onderwerp geheugen aan de hand van het huidige beeld op de architectuur van de hersenen ter sprake bracht is Donald Hebb. In The Organization of Behavior (1949) betoogde hij dat meerdere groepen zenuwcellen tegelijk aan het werk zijn om informatie op te slaan en dat deze circuits verspreid zijn over een groot deel van de cortex. Dit houdt in dat voldoende aan elkaar verbonden zenuwcellen verschillende letsels kunnen overleven om de opgeslagen informatie te behouden. Dit inzicht gekoppeld aan wetenschappelijke data laat ons zien dat er geen geheugencentrum in de hersenen te vinden is, en dat vele circuits moeten samenwerken om een herinnering op te kunnen slaan.

Beïnvloed door het werk van Hebb, beschreven Scoville en Milner (1957) de aandoening van een patiënt H. M. Om zijn epilepsie te verlichten was bij H. M. de mediale structuur van de temporale kwabben aan beide hersenhelften operationeel verwijderd. Na de operatie bleek dat H. M. een flinke stoornis in het zich herinneren van recente gebeurtenissen had, terwijl andere intellectuele capaciteiten volledig intact waren gebleven. Hij wist bijvoorbeeld niet meer wat hij als ontbijt had gehad, hoe het ziekenhuis eruit zag en wie de zusters waren. Slechts onmiddellijke indrukken kon hij onthouden, maar wanneer hij zijn aandacht ergens anders op richtte verloor hij deze weer. Herinneringen van langere tijd geleden, bijvoorbeeld van zijn jeugd, waren daarentegen intact gebleven.

Na de operatie bleek het IQ van H. M. gestegen van 104 naar 117 en ook zijn vermogen om na de operatie gedurende lange tijd aandacht te blijven houden was opmerkelijk. Hij kon bijvoorbeeld het getal 584 een kwartier lang onthouden, opnoemen en met de cijfers goochelen, terwijl normale personen hun aandacht hadden gevestigd op iets anders. Zodra aan hem echter een ander onderwerp werd gepresenteerd, vergat hij meteen de hele activiteit met de drie cijfers. Dit feitenmateriaal versterkt aldus het idee dat patiënten met geheugenverlies één enkele impressie kunnen onthouden op voorwaarde dat hun aandacht niet door andere dingen wordt verstoord. Verder wordt hierdoor duidelijk dat wanneer dergelijke patiënten de cijfers steeds blijven uitspreken, het gemakkelijk is om ze te onthouden. Niet-verbale stimuli daarentegen vergeten zulke patiënten binnen een minuut.

In 1959 werd een methode uitgevonden om het geheugen van enkelvoudige impressies te testen: de “delayed paired comparison”. Hierbij wordt een stimulus gepresenteerd, die wordt gevolgd door een andere; zij zijn van elkaar gescheiden door een korte tijdsinterval. De persoon moet dan beslissen of zij van elkaar verschillen. Dit betekent dat de persoon de eerste stimulus moet onthouden om deze te kunnen vergelijken met de tweede stimulus. Prisko (1963) gebruikte deze methode om te laten zien dat H. M. heel snel eenvoudige perceptuele stimuli vergat. Alle

41

stimuli die bij elkaar hoorden waren in deze test gemakkelijk te onderscheiden wanneer ze gelijktijdig werden gepresenteerd. Normale personen zonder hersenafwijking maakten hierin bijna geen fouten, zelfs wanneer het tijdsverschil tussen twee verschillende stimuli die bij elkaar hoorden zestig seconden was. H. M. toonde geen verschil in resultaten met normale personen bij geen tijdsverschil, terwijl bij toename van het tijdsverschil zijn vermogen om stimuli met elkaar te verbinden, in tegenstelling tot normale personen, aanzienlijk verslechterde. Dit en andere onderzoeken tonen steeds aan dat H. M. niet verschilt van normale personen in het in zich opnemen van perceptuele informatie. Volgens Milner (1972) wijzen deze resultaten op het verschil tussen een primair geheugenproces dat snel verdwijnt en een overlappend secundair geheugenproces dat zorgt voor het behoud van informatie op lange termijn.

Het onvermogen van H. M. om een tweede stimulus te vergelijken met een eerder gepresenteerde stimulus betekent niet dat hij niet in staat zou zijn om dingen te leren. Hoewel H. M. een groot gebrek toonde om opdrachten die het leervermogen testen te maken, bleek hij wel in staat om de “mirror-drawing task” (Milner, 1962) steeds beter uit te voeren. In deze test moest H. M. een lijn te tekenen tussen twee buitenlijnen van een ster, terwijl hij zijn hand en de ster in een spiegel zag. Voor iedereen is deze test lastig, omdat de spiegel ervoor zorgt dat je geneigd bent de lijn de verkeerde kant op te trekken. Na enig oefenen wordt deze taak echter voor iedereen makkelijker, omdat het sensorische en motorische vaardigheden vereist die enige training vergen. Na drie dagen deze test gedaan te hebben, toonde zelfs H. M. vooruitgang, hoewel hij geen idee had of hij de test eerder had gedaan. Dit resultaat onderschrijft Hebbs these dat er meerdere circuits in de cortex betrokken zijn wanneer we iets onthouden. De observatie dat het voor H. M. mogelijk is om motorische vaardigheiden te leren, leidde volgens Milner, Squire & Kandel (1998) tot “the beginning of a period of experimental work that eventually established the biological reality of multiple memory systems” (Id., pp. 449-50).

Later onderzoek toont aan dat bij H. M. en andere patiënten met een aandoening in de mediale structuur van de temporale kwabben de capaciteit om dingen op te slaan niet beperkt bleef tot het domein van de motorische vaardigheden. Warrington en Weiskrantz (1968) vroegen patiënten met soortgelijke aandoeningen om tekeningen van objecten en dieren, die uit lijnen bestaan en waarbij de meeste lijnen waren weggehaald, te identificeren. De patiënten met geheugenverlies toonden hierbij na vier weken nog aan dat ze het beter deden dan de eerste keer, wederom zonder te weten dat ze de test eerder hadden gedaan. Het langetermijneffect van een eerdere visuele input is volgens Milner, Squire en Kandel een vorm van perceptueel leren. Dit wordt ook wel “priming” genoemd en duidt een

42

vorm van onthouden aan dat verschilt van het opslaan van motorische vaardigheden dat waarschijnlijk mogelijk is door interactie met de hogere visuele gebieden in de cortex. “Priming” bestaat uit het vermogen om objecten te traceren of te identificeren op basis van eerdere situaties.

In 1980 toonden Cohen en Squire (1980) aan dat patiënten met geheugenverlies zich de “mirror-drawing task” net zo goed kunnen aanleren als normale personen. Dit brengt aan het licht dat er een verschil is in hoe alle mensen informatie opslaan en onthouden, namelijk tussen een bewust verklarend geheugen en niet-verklarend, onbewust geheugen (Milner, Squire & Kandel 1998, p. 450). Onder het verklarend geheugen verstaan we wat we normaal aanduiden met ‘geheugen’; het kan juist of onjuist zijn en “is involved in modelling the external world and storing representations about facts and episodes” (Id.). Voor deze vorm van geheugen is er actie in de mediale structuur van de temporale kwabben nodig, wat zorgt voor “conscious recollections about facts and events” (Id.). Het niet-verklarend geheugen is nooit juist of onjuist, maar is onderliggend aan het gedrag waarin onze vermogens tot uiting komen, wat het resultaat is van conditionering en het leren door middel van gewoontes. Hiermee brengt het ook veranderingen in “priming” met zich mee. Volgens Milner, Squire en Kandel verandert het niet-verklarend geheugen ons gedrag aan de hand van eerdere ervaringen zonder dat we ons bewust zijn van de eerdere situaties. Vele vormen van het niet-verklarend geheugen treffen we ook aan bij dieren die een zenuwstelsel hebben zonder hippocampus of mediale temporale kwab.

Onderzoeken die het fenomeen “priming” onder de loep nemen proberen te achterhalen hoe proefpersonen lijsten van woorden, tekeningen of objecten in zich opnemen. Vervolgens wordt gevraagd om deze dingen afgewisseld met nieuwe objecten een naam te geven, om fragmenten te completeren tot volledige items, of om snelle beslissingen over de objecten te nemen. Wanneer bijvoorbeeld de eerste letters (MOT__) van een zojuist bestudeerd woord (MOTEL) worden gepresenteerd, dan zorgt “priming” ervoor dat proefpersonen vaak het net bestudeerde woord kiezen in plaats van andere woorden (MOTOR, MOTJE, MOTTO). Een aantal patiënten met schade aan de mediale temporele kwab vertonen hierbij hetzelfde gedrag als normale personen, ondanks dat ze zich niet meer konden herinneren dat de objecten eerder waren gepresenteerd.

Hiernaast worden er ook andere vormen van niet-verklarend geheugen bestudeerd. Hierbij valt te denken aan het geheugen van gewoontes, dat gradueel verkregen disposities of neigingen die specifiek zijn in een situatie aanduidt. Wat blijkt is dat het geheugen van gewoontes schade aan de hippocampus overleeft, maar afneemt bij schade aan een hersengebied dat zich ernaast bevindt, namelijk de

43

nucleus caudatus. De combinatie tussen hersenactiviteit dat geassocieerd wordt met het geheugen en activiteit die gekoppeld wordt aan emoties is bestudeerd door LeDoux (1996). Hij constateert aan de hand van onderzoek naar ratten die worden blootgesteld aan een pieptoon, dat de amygdala verantwoordelijk is voor de ontwikkeling van angsten- en fobieënconditionering en hij concludeert hieruit dat emotioneel leren afhankelijk is van de amygdala. Damasio (1995) geeft een voorbeeld dat de amygdala ook een centrale rol speelt in het emotionele leven van mensen, door een vrouw te noemen wier “emoties genuanceerd noch adequaat zijn en (..) (die) zich weinig aantrekt van de moeilijkheden die ze zich op de hals haalt” (Id., p. 89) en waarbij een tweezijdig letsel aan de amygdala is geconstateerd. Adolphs et al. (1997) toonden aan dat de amygdala naast het emotioneel leren ook van invloed is op de activatie van verklarend bewust geheugen, omdat deze vorm van geheugen vaak afhankelijk is van emotionele factoren.

Volgens Milner, Squire en Kandel (1998) leveren al deze studies “compelling evidence that the human declarative memory system is critically dependent upon the medial temporal region” (Id., p. 451). De observatie dat H. M., bij wie tijdens een operatie precies deze gebieden zijn beschadigd, niet in staat is om zich bewust dingen te herinneren, maar wel in staat is om beter te worden in bepaalde opdrachten zonder het zelf te weten, geeft dus aanleiding tot het neurologische onderscheid van een verklarend en een niet-verklarend geheugen. Zij zien hiermee een overeenkomst tussen het filosofische onderscheid tussen “knowing how” (dispositionele vaardigheden) en “knowing that” (feitelijke kennis) dat Gilbert Ryle (1949) maakt. Volgens Milner, Squire en Kandel zit hierin het verschil tussen “knowledge of motor skills” en “knowledge of facts and events”. Het filosofische onderscheid tussen twee soorten kennis wordt zodoende gedemonstreerd door H. M. bij wie de motorische vaardigheden intact blijven, ondanks het feit dat hij zich bewust niets meer kan herinneren. In hoeverre dat overeenkomt met wat Ryle voor ogen heeft, laat ik hier open. Voor onze doeleinden is het slechts van belang te constateren dat de studies over hersenletsels proberen aan te tonen dat we moeten spreken van op z’n minst twee soorten geheugen: verklarend en niet-verklarend.

44

2.3 De Functie van de Hippocampus en de Amygdala Na een globaal overzicht te hebben gegeven van verschillende neurologische studies die betrekking hebben op de werking van het geheugen, lijkt het me nu interessant om wat dieper in te gaan op hoe deze resultaten worden bereikt. Dit met het uiteindelijke doel om de neurologische bijdrage aan de vraag hoe het geheugen werkt nader onder de loep te nemen. Ik kies hierbij voor de geheugentheorie van de al eerder genoemde Joseph LeDoux, die in zijn The Emotional Brain (1996) een onderscheid maakt tussen twee soorten geheugens en deze soorten ook verschillend lokaliseert. Volgens LeDoux is H. M. belangrijk om de werking van het geheugen te begrijpen, omdat hij gedurende lange tijd (40 jaar) is blootgesteld aan experimenten en omdat we precies weten waar zijn letsel is gelokaliseerd. LeDoux constateert aan de hand van H. M. een verschil tussen het geheugen voor korte-termijn (enkele seconden) en lange-termijn (minuten tot jaren). Waar we ons bewust van zijn ligt besloten in het korte-termijngeheugen en wat in het korte-termijngeheugen ligt, kan overgaan in het lange-termijngeheugen. Hij ziet dit overeenkomstig met James’ onderscheid tussen het primaire en secundaire geheugen (zie 1.1.2) en voegt hieraan toe dat het secundaire geheugen gelokaliseerd is in de temporaalkwab en dat er voor het primaire geheugen andere neuronale circuits nodig zijn.

Hiernaast leert H. M. ons, volgens LeDoux, dat het hersensysteem, dat actief is in het vormen van nieuwe lange-termijnherinneringen, verschilt “from the one that stores old long-term memories” (LeDoux 1996, p. 185), omdat H. M. zich nog prima situaties kan herinneren van tot een paar jaar voor zijn operatie. Dit betekent dat H. M. aan een ernstige vorm van anterograde amnesie (onvermogen om nieuwe informatie toe te voegen aan het lange-termijngeheugen) lijdt, maar slechts aan een milde vorm van retrogade amnesie (onvermogen om zich dingen voor de operatie te herinneren). Naast het onderscheid tussen korte- en lange-termijngeheugen moeten we dus ook het lange-termijngeheugen onderverdelen in twee stadia: “an initial one requiring the temporal lobe regions that were removed, and a later stage involving some other brain regions, most likely areas of the neocortex” (Id., p. 185-6).

De gebieden van de temporaalkwab die bij H. M. beschadigd zijn bestaan uit grote gedeeltes van de hippocampus en de amygdala. Zie figuur 1:

45

Figuur 1: Locatie van de hippocampus en amygdala Bron: http://health.stateuniversity.com/pages/64/Amnesia.html Aanvankelijk werd gedacht dat de schade aan de hippocampus primair verantwoordelijk is voor H. M.’s geheugenstoornis. Andere patiënten met hersenletsel na een operatie gaven aanwijzingen dat beschadiging aan de hippocampus leidt tot geheugenverlies, waardoor de hippocampus werd beschouwd als het hersengebied dat herinneringen opslaat. Hierdoor richtten onderzoekers zich in de late jaren ’50 op de vraag hoe de hippocampus zijn geheugentaak uitvoert, aan de hand van experimenten op dieren. Bij deze dierenexperimenten wordt het geheugen niet getest door te vragen of zij zich iets herinneren, maar door vast te stellen of hun gedrag voortkomt uit eerdere ervaringen. De resultaten hiervan bleken niet beslissend, omdat verwijdering van de hippocampus bij dieren soms leidt tot gedrag waaruit blijkt dat zij zich niets meer herinneren, maar soms ook niet.

In de jaren ’70 werd er echter een wel betrouwbare manier gevonden om de geheugenfuncties van dieren te testen, namelijk “delayed nonmatching” (Gaffan, 1974). Dit houdt in dat een aap een object wordt getoond, bijvoorbeeld een soldatenpoppetje; na een tussenpauze worden er twee objecten getoond, het soldatenpoppetje en een speelgoedauto van ongeveer dezelfde grootte. Als de aap de

46

auto kiest, krijgt hij een beloning (bv. een rozijn) en hij krijgt niets als hij het poppetje kiest. Omdat de aap een beloning krijgt wanneer hij iets anders kiest dan het eerder gepresenteerde, heet dit “nonmatching”. Gewone apen doen voeren deze opdrachten heel goed uit, zelfs bij een lange tussenpauze tussen de stimuli. Apen met een letsel aan de hippocampus doen hetzelfde met korte tussenpauzes, maar hun resultaten gaan dramatisch achteruit wanneer de tussenpauzes langer worden. Ze kiezen dan compleet willekeurig, de “match” net zo vaak als de “nonmatch”. Omdat de apen de test voor de verwijdering van de hippocampus ook al hebben gedaan, kan het niet zo zijn dat ze de opdracht niet begrijpen, maar moet het te maken hebben met hun capaciteit om te onthouden.

De methode van “delayed nonmatching” is ook uitgevoerd op ratten. In één experiment (Olton, Becker & Handleman, 1979) werd een rat in een doolhof gezet waarin verschillende gangen uitkomen op een middengebied. De rat werd geplaatst in het middengebied en moest een van de gangen kiezen; alleen als hij een gang koos waarin hij niet eerder is geweest kreeg hij een beloning. Om deze taak goed uit te voeren is de rat dus afhankelijk van ruimtelijke aanwijzingen, zoals de plaats van een gang ten opzichte van de andere objecten. In een ander experiment werden ratten in een tank met melkwater geplaatst (Morris, 1984). Ratten kunnen prima zwemmen, maar lijken het niet echt leuk te vinden, waardoor ze onmiddellijk naar een veilige plaats toe zwemmen. Eerst werd er een platform boven het water geplaatst, hierna werd het platform net onder water geplaatst. De ratten moesten zich dus herinneren waar het platform zich bevindt en maakten gebruik van ruimtelijke aanwijzingen om de veilige plaats te vinden. Uit beide studies wordt geconcludeerd dat letsels aan de hippocampus een relatie hebben met het ruimtelijk geheugen.

In de late jaren ’70 merkte Mishkin (1978) op dat het niet alleen schade aan de hippocampus is dat zorgt voor geheugenverlies. H. M. en andere patiënten met een letsel aan de mediale temporale kwab hebben ook een beschadiging aan de amygdala, aldus Mishkin. Hij testte de functie van de amygdala op apen met letsel aan de amygdala, apen met letsel aan de hippocampus en apen met een letsel aan beide. Schade aan beide gebieden bleek meer fouten in de “delayed nonmatching”-test met zich mee te brengen dan schade aan één gebied. Het idee dat naast de hippocampus ook de amygdala geassocieerd wordt met de opslag van herinneringen werd in twijfel getrokken toen iemand met een ernstige geheugenstoornis (iemand anders dan H. M.) overleed en zijn hersenen beschikbaar werden gesteld voor studie. Hierbij werd slechts een letsel alleen in de hippocampus aangetroffen, waaruit de conclusie werd getrokken dat geheugenverlies ook te wijten kan zijn aan een letsel slechts aan de hippocampus.

47

De vraag die dan rijst is waarom bij de apen een letsel aan beide voor slechtere resultaten in de “delayed nonmatching”-test zorgt dan bij schade aan alleen de hippocampus. Zola-Morgan, Squire en Amaral (1989) merken op dat bij het verwijderen van de amygdala ook vaak schade wordt toegebracht aan gebieden in de cortex die een belangrijke verbinding zijn tussen de hippocampus en de neocortex. Mishkins idee dat niet alleen schade aan de hippocampus leidt tot geheugenverlies kan dus ook betekenen dat, in plaats van de amygdala, het gebied dat de hippocampus en de neocortex met elkaar verbindt geassocieerd wordt met de opslag van herinneringen. Het verwijderen van de amygdala zonder letsel aan dit gebied in de cortex leidt niet tot slechtere resultaten in de “delayed nonmatching”-test, aldus Zola-Morgan, Squire en Amaral. Het lijkt dus van belang om nader te bekijken welke input de hippocampus krijgt vanuit de neocortex, zodat we kunnen vaststellen op welke manier de hippocampus functioneert als herinneringsmechanisme.

De grootste verbinding tussen de hippocampus en de neocortex is de overgangscortex, die input ontvangt van de hoger gelegen gedeeltes in de neocortex en die geassocieerd worden met de verwerking van sensorische gegevens, zoals kleur en geluid. LeDoux (1996, p. 198): So once a cortical sensory system has done all that it can do with a stimulus, say a sight or a sound, it ships the information to the transition region, where the different sensory modalities can be mixed together. This means that in the transition circuits we can begin to form representations of the world that are no longer visual or auditory or olfactory, but that include all of these at once. We begin to leave the purely perceptual and enter the conceptual domain of the brain.

Sensorische input wordt volgens LeDoux gefilterd tot conceptuele informatie door de overgangscortex, die vervolgens naar de hippocampus gestuurd wordt waar “even more complex representations are created” (Id.). De functie van de hippocampus werd benadrukt door O’Keefe (1976) die observeerde dat cellen in the hippocampus van een rat erg actief worden wanner de rat naar een bepaald gebied van de testkamer gaat. Deze cellen worden inactief wanneer de rat zich ergens anders bevindt; er zijn bestaan veel van deze “plaatscellen” waarvan elk van hen actief wordt op een andere plaats. O’Keefe ontdekte dat de activatie van plaatscellen afhankelijk is van waar de rat zich denkt te bevinden, omdat deze patronen verschuiven wanneer objecten in de testkamer zijn verschoven. In het donker worden deze cellen nog steeds geactiveerd, waardoor hun gedrag niet volledig afhankelijk is van het deel van de cortex dat zorgt voor de verwerking van visuele

48

input. De vaststelling van hippocampale cellen die voor een deel onafhankelijk zijn van de sensorische input leidde O’Keefe en Nadel (1978) tot de gedachte dat de hippocampus zorgt voor sensorisch-onafhankelijke ruimtelijke informatie over de wereld. Volgens hen is een belangrijk aspect van deze ruimtelijke informatie het creëren van een context waarin herinneringen kunnen worden geplaatst. Doordat er cellen in de hippocampus gevoelig blijven voor de plaats onafhankelijk van de sensorische input, zorgt de hippocampus volgens O’Keefe en Nadel ervoor dat herinneringen eigen worden gemaakt, waardoor we kunnen spreken van “autobiografisch geheugen”. Niet alle onderzoekers op het gebied van de hippocampus delen de opvatting dat de primaire functie van de hippocampus het opslaan van ruimtelijke informatie is. Eichenbaum, Otto en Cohen (1994) bijvoorbeeld stellen dat de hippocampus voornamelijk belangrijk is voor het opslaan van meerdere soorten informatie op hetzelfde moment, waarvan ruimtelijke informatie slechts één voorbeeld van is. Rudy en Sutherland (1992) beargumenteren dat in de hippocampus meerdere soorten input samensmelten tot informatie die de enkelvoudige input overstijgt. Dit verschilt van Eichenbaum, Otto en Cohens these, omdat de hippocampus hierbij zorgt voor een nieuwe vorm van informatie. Buiten kijf staat volgens al deze onderzoeken dat de hippocampus een sleutelrol speelt in de hersencircuits die ervoor zorgen dat herinneringen kunnen worden opgeslagen. Zoals ik al eerder heb aangegeven, constateert LeDoux in The Emotional Brain dat de amygdala verantwoordelijk is voor de ontwikkeling van angsten- en fobieënconditionering en dat emotioneel leren hierdoor afhankelijk is van de amygdala. Hoe werken deze twee gebieden samen? Volgens LeDoux is het hiervoor belangrijk om stil te staan bij het de vraag hoe herinneringen van een emotionele situatie worden gevormd; dit zou het verschil tussen expliciete en impliciete herinneringen onderschrijven. LeDoux noemt als voorbeeld een auto-ongeluk waarna de claxon blijft toeteren en waarbij de persoon getraumatiseerd raakt. Wanneer de persoon op een later tijdstip een auto hoort toeteren, worden volgens LeDoux zowel het expliciete als het impliciete geheugen aangesproken. Impliciet is het geluid dan een geconditioneerde angststimulus geworden dat rechtstreeks van het hersencircuit dat zorgt voor de verwerking van auditieve input naar de amygdala. De amygdala zorgt voor lichamelijke reacties zoals verslapping in de spieren, verhoging van de hartslag en de bloeddruk, enzovoorts. Expliciet wordt de activiteit die door het geluid tot stand komt naar de cortex getransporteerd waarna het terechtkomt in de mediale structuur van de temporaalkwab (het deel dat bij H. M. was verwijderd) waar verklarende

49

herinneringen worden geactiveerd, waardoor de persoon zich bewust het ongeluk herinnert. De persoon herinnert zich bijvoorbeeld hoe verschrikkelijk het ongeluk het was en met wie hij toen was. LeDoux (1996, p. 201): But in the declarative memory system there is nothing different about the fact that you were with Bob and the fact that the accident was awful. Both are just facts, propositions that can be declared about the experience. The particular fact that the experience was awful is not an emotional memory. It is a declarative memory about an emotional experience.

Dit houdt in dat de herinneringen waarvoor de mediale structuur van de temporaalkwab verantwoordelijk is zelf geen emotionele uitwerkingen hebben. Om de angst (volgens LeDoux de lichamelijke reactie die de hersenen bewerkstelligen bij een herinnering) te herbeleven en dus een emotionele herinnering te hebben is er activatie het impliciete geheugendeel nodig. Volgens LeDoux is er wel een plaats waarin expliciet en impliciet geheugen samenkomen, namelijk “in working memory and its creation of immediate conscious experience” (Id.). Zonder inmenging van het impliciete geheugen dat zorgt voor de lichamelijke reacties zou een bewuste herinnering namelijk “emotionally flat” zijn. Dit maakt dat zowel impliciet en expliciet geheugen kunnen samenkomen en een bewuste herbeleving van het ongeluk mogelijk maken. Deze herbeleving kan vervolgens ook weer door het lange-termijngeheugen worden opgeslagen, inclusief het feit dat de herinnering gepaard ging met een emotionele reactie. Een andere mogelijkheid is dat bewuste herinneringen ons ook angstig kunnen laten voelen. Om dit te verklaren is het volgens LeDoux alleen nodig om een verbinding vast te stellen die loopt van het gebied dat verantwoordelijk is voor het expliciete geheugen (hippocampus en andere gebieden van de cortex) naar de amygdala. Hiernaast is het ook mogelijk dat “implicitly processed stimuli activate the amygdala without activating explicit memories or otherwise being represented in consciousness” (Id., p. 203). Dit zou te verklaren zijn doordat het impliciete geheugen omstandigheden opslaat die je zelf niet bewust weet te herinneren. In het geval van het auto-ongeluk kan het dus zijn dat de persoon zich niet de claxon herinnert wanneer hij eraan terugdenkt, maar wanneer hij zulk getoeter hoort een emotionele reactie in hem teweeg wordt gebracht.

Het feit dat zulke ervaringen bestaan, wijst er volgens LeDoux op dat “the emotional memory system would have to be less forgetful than the explicit memory system” (Id.). Dit wordt volgens hem onderschreven door de feiten dat het expliciete geheugen vaak dingen vergeet en inaccuraat is en dat het impliciete geheugen niet sterk vermindert na verloop van tijd. Vaak neemt de sterkte van het impliciete geheugen ook toe naarmate de tijd verstrekt: een verschijnsel dat “angstincubatie”

50

wordt genoemd en is bestudeerd door Eysenck (1979). Toch valt een sterk traumatische reactie af te leren door dezelfde stimulus, in dit geval het getoeter, keer op keer te presenteren in een andere situatie dan een auto-ongeluk. Dus, uit het feit dat een persoon lichamelijk (verhoging van hartslag, transpireren, etc.) kan reageren op een gebeurtenis en dat deze lichamelijke veranderingen voortkomen uit actieve cellen in de amygdala, concludeert LeDoux dat we een impliciet emotioneel geheugensysteem hebben dat al actief is voordat we ons bewust iets herinneren. Vanuit de hierboven genoemde studies en vaststellingen over de werking van de hersenengebieden die worden geassocieerd met het geheugen komt destilleert LeDoux drie gegevens over de werking van het geheugen:

1.) Het geheugen is selectief. Dit komt allereerst doordat we op het moment van de aanvankelijke gebeurtenis, t1, onze aandacht richten op details die we belangrijker vinden dan andere. De verwerking van de gebeurtenis door de hippocampus en de mediale temporale kwab concentreert zich dan ook op deze aandachtspunten. Hiernaast zorgt activatie van de cellen in de amygdala ervoor dat bij emotionele gebeurtenissen de aandacht wordt gericht op aspecten die onze bewuste selectieve aandacht ontgaat.

2.) Herinneringen zijn imperfecte reconstructies van ervaringen. Hoewel een herinnering aan een emotionele ervaring erg sterk kan zijn, is het niet noodzakelijk een adequate representatie van de ervaring. Wat er in de hersenen gebeurt op t3 bepaalt voor een deel hoe de ervaring wordt herinnerd.

3.) Het geheugen van emotionele gebeurtenissen kan ook zwak zijn. Soldaten die geweld, doding en verkrachting hebben meegemaakt, tonen vaak de kenmerken van selectief geheugenverlies met betrekking tot traumatische gebeurtenissen. Hierbij treedt een ander mechanisme in werking, dat te maken kan hebben met de intensiteit en lengte van het emotionele trauma.

Voor zover we nu hebben gezien, lijken studies die werking van de hersenen combineren psychologische data ons een paar essentiële feiten over het geheugen te leren. Allereerst zagen we dat H. M. zich niets bewust kan herinneren van alles wat hij na de verwijdering van zijn mediale temporale kwab meemaakt, maar dat hij wel in staat blijkt om sommige vaardigheden te verbeteren wanneer hij ze vaker uitvoert. Deze gegevens maakten ons duidelijk dat er circuits in de hersenen zijn die ervoor zorgen dat verklarende of bewuste herinneringen (zoals gezegd, ook wel “knowing that”-kennis genoemd) mogelijk worden gemaakt en dat er circuits zijn die ervoor zorgen dat gegevens verwerkt kunnen worden die impliciete, onbewuste of

51

“knowing how”-kennis uitdrukken. De eerste vorm van kennis lijkt haar neurologische basis te vinden in de mediale temporale kwab, met name de hippocampus, gezien het letsel van H. M. en andere patiënten. Verder bleek dat dergelijke patiënten nog wel in staat waren tot “priming”, wat het vermogen uitdrukt om objecten te traceren of te identificeren op basis van eerdere situaties. Wat betreft de exacte locatie in de hersenen dat de opslag van herinneringen mogelijk maakt kunnen we allereerst stellen dat de hippocampus zorgt voor de verwerking van ruimtelijke gegevens, maar dat hiernaast ook de amygdala een rol lijkt te spelen in het geheugenproces. De ontdekking van de zogenaamde “plaatscellen” in ratten, cellen die in de hippocampus actief zijn wanneer de rat zonder visuele input zich op een bepaalde plaats bevindt, leidde tot de conclusie dat de hippocampus ervoor zorgt dat een individuele context gecreëerd wordt waarin feitelijke informatie kan worden geplaatst. Sensorische gegevens vinden hun baan via de gebieden van de hersenen die zorgen voor verwerking van auditieve, motorische of visuele informatie, waarna de informatiestromen samenkomen in de overgangscortex en vervolgens naar de hippocampus worden gestuurd. LeDoux stelde vast dat herinneringen die slechts door de hippocampus worden verwerkt zelf geen emotionele uitwerking hebben. De lichamelijke reacties die met een herinnering gepaard kunnen gaan komen voort uit de amygdala die er ook voor zorgt dat deze reacties op een later tijdstip kunnen terugkomen. Zo hebben we te maken met een expliciet geheugen, dat zorgt voor de opslag van feitelijke gegevens in een bepaalde context en een impliciet geheugen, dat onbewust kan worden geactiveerd wanneer omstandigheden gelijkenis tonen met een eerder opgeslagen herinnering. Het neurologische feitenmateriaal met betrekking tot de werking van het geheugen dat we tot nu tot besproken hebben, beperkte zich tot het domein van verschillende hersengebieden, zoals de hippocampus, de amygdala en gedeeltes van de neocortex. Van deze gebieden stelden we vast dat ze allemaal op hun eigen manier hun steentje bijdragen aan de biologische capaciteit om informatie op te slaan. We hebben echter nog niet gekeken naar hoe zulke opslag te werk gaat. Dat wil zeggen, we hebben bij de bestudering van de werking van de hersenen nog niet gekeken hoe een bepaald hersengebied binnenin ervoor zorgt dat informatie wordt verwerkt en wordt opgeslagen.

52

2.4 Neuronale Connecties Wanneer we antwoord willen krijgen op de vraag hoe het mogelijk is dat een bepaald hersengebied ervoor zorgt dat sensorische input behouden kan blijven, moeten we kijken naar hoe neuronen onderling samenwerken. Zoals we al eerder zagen, zijn neuronen onderling met elkaar verbonden door contactpunten tussen vezels die impulsen versturen (axonen) en vezels die impulsen ontvangen (dendrieten). Deze contactpunten zijn synapsen en bestaan slechts uit hele kleine ruimtes tussen twee neuronen. Het contact tussen de axon van neuron X en de dendriet van neuron Y is mogelijk doordat neuronen elektrisch geladen zijn waardoor ze kunnen ‘vuren’. Wanneer een stroomgolfje bij een synaps aankomt, zorgt het voor afscheiding van chemische stoffen, neurotransmitters, die weer in kunnen werken op de receptoren in de dendriet van neuron Y. Als er genoeg transmitters door de receptoren van neuron Y worden opgevangen, dan vuurt het een stroomgolfje naar de axon, die weer kan zorgen voor de activatie van neuron Z. De al eerder genoemde Donald Hebb presenteerde voor het eerst een theorie (1949) die behelst dat leren zich ook op het niveau van de synapsen afspeelt. Veronderstel twee neuronen X en Y die met elkaar verbonden zijn maar een zwakke synaptische relatie met elkaar hebben; wanneer X vuurt, dan kan Y ook worden gevuurd, maar dit kan ook niet het geval zijn. Wanneer nu echter een keer Y vuurt door toedoen van X, dan wordt er tussen deze twee neuronen een verbintenis gecreëerd die ervoor zorgt dat wanneer X vuurt, sindsdien ook de kans groter is dat Y vuurt. Deze versterkte verbinding tussen twee neuronen wordt een “Hebbian synapse” genoemd. De vaststelling dat de verbinding tussen twee neuronen kan worden versterkt, kan als volgt worden uitgewerkt. Stel dat de axon van neuron A synaptisch is verbonden met een dendriet van neuron B. De synaptische verbinding is zo zwak dat normaal B niet geactiveerd wordt door A, maar door aan andere neuron, C. Als C nu een keer vuurt en A vuurt toevallig op precies hetzelfde tijdstip, dan wordt natuurlijk ook B geactiveerd. Hierbij komt echter een relatie tussen A en B tot stand die ervoor zorgt dat A zelfstandig in staat is om B te activeren. Hebbs idee van hoe hersenverbindingen worden gecreëerd werd voor het eerst ondersteund met feitenmateriaal door Bliss en Lømo (1973). Voor die tijd was ook bekend dat elektrische stimulatie van de verbindingen tussen de overgangsgebieden en de hippocampus zorgt voor neurale activiteit in de hippocampus. Deze gestimuleerde activiteit bestaat uit alle synaptische respons in de hippocampus die door een stimulus tot stand komt en wordt aangeduid met “field potential”. Bliss en Lømo tonen aan dat ze het “field potential” kunnen laten toenemen door de verbindingen een korte tijd bloot te stellen aan sterke elektrische stimulatie. De sterkte van de synaptische respons is na deze overschakeling groter

53

dan ervoor, waardoor de elektrische stimulatie zorgt voor toename van de synaptische sterkte tussen de overgangsgebieden en de hippocampus. Deze veranderingen blijken hiernaast ook nog eerder blijvend dan verdwijnend te zijn. Het versterken van de verbindingen tussen twee hersengebieden door middel van stimulatie wordt “long-term potentiation” (LTP) genoemd. Aan LTP blijkt een aantal eigenschappen gekoppeld te zijn, bijvoorbeeld specificatie. Een enkele neuron, bijvoorbeeld Z, ontvangt input van neuron X, Y en anderen. Als LTP voortkomt uit de stimulatie van de verbinding X-Z en niet alleen de X-Z-synaps, maar ook de Y-Z-synaps vergemakkelijkt, dan wordt het lastig om te bepalen waarop LTP betrekking heeft. Echter, het stimuleren van de X-Z verbinding versterkt slechts de X-Y-synapsen en laat de X-Z-synapsen onveranderd. LTP verandert slechts de specifieke synapsen van de neuron die voortkomen uit de gestimuleerde synaps en verandert niet het gedrag van de hele neuron.

Een andere eigenschap van LTP is coöperatie. Om LTP te laten ontstaan moeten er meerdere inputs naar een cel worden gestimuleerd, zodat genoeg synapsen worden geactiveerd. De inputs moeten dus in zekere zin samenwerken willen ze LTP tot gevolg hebben. Als we weer even neuron Z in beschouwing nemen die input krijgt van X en Y, dan zien we dat wanneer de X-Z- en de Y-Z-verbindingen op hetzelfde moment gestimuleerd worden, dit resulteert in sterkere synaptische connecties voor beiden dan wanneer ze onafhankelijk worden gestimuleerd. De verbindingen worden nu met elkaar geassocieerd en deze eigenschap van LTP levert volgens LeDoux “a key link to the Hebbian learning principle” en suggereert “a potential means by which associations between events are formed in natural learning experiences” (LeDoux 1996, p. 218). Het verschijnsel LTP in de hippocampus is voor een groot deel afhankelijk van de neurotransmitter (de chemische stof die vrijkomt wanneer een stroomgolfje bij een synaps aankomt) glutamaat. Glutamaat is de meest prikkelende transmitter in de hersenen en zorgt voor LTP door na de synaps (postsynaptisch) in te werken op minstens twee verschillende receptoren: AMPA- en NMDA-receptoren. Wanneer glutamaat zich bindt aan AMPA-receptoren, dan gaan de chemische stoffen sodium en potassium naar de postsynaptische neuron; zij zorgen voor het genereren van actiepotentiaal in de neuron. NMDA-receptoren worden gewoonlijk geblokkeerd door magnesium, maar deze blokkade kan ook uit de weg worden geruimd door beweging van glutamaat in de AMPA-receptoren. Hierbij gaat er calcium naar de postsynaptische neuron toe, wat resulteert in een hoop moleculaire veranderingen die zorgen voor versterking en stabilisering van de verbinding tussen de pre- en postsynaptische neuron. Zie onder:

54

Figuur 2: Blokkade van actieve NMDA-receptoren In (a) zien we dat activatie van postsynaptische NMDA-receptoren het actiepotentiaal in de postsynaptische neuron tegenhoudt. In (b) zien we dat de aanwezigheid van postsynaptische NMDA-receptoren de blokkade van het actiepontentiaal overleeft door beweging van glutamaat (GluR1) in de AMPA-receptoren. Bron: http://www.nature.com/neuro/journal/v9/n8/fig_tab/nn0806-989_F1.html Veronderstel nu dat elektrische impulsen van een bepaalde input zorgen voor het vrijkomen van glutamaat; het glutamaat bindt zich vervolgens aan de postsynaptische neuron en laat deze neuron vuren. Als impulsen van een andere input er nu ook voor zorgen dat glutamaat vrijkomt bij de synapsen van dezelfde neuron en deze impulsen komen aan wanneer de neuron aan het vuren is, dan bindt het glutamaat zich aan de net geopende NMDA-receptoren aan deze neuron. Dit mechanisme zorgt ervoor dat er een verbinding ontstaat tussen de twee verschillende inputs. Hierdoor is het fenomeen LTP mogelijk door de plasticiteit van de synapsen, die op haar beurt weer afhankelijk is van de NMDA-receptoren. Volgens LeDoux zorgen de NMDA-receptoren er voor dat de associatieve eigenschap van LTP kan worden gerealiseerd en “more generally, a way in which simultaneously occuring events might come to be associated as part of the memory of an experience” (Id., p. 220). Hierdoor is het belangrijk dat medicijnen die het binden van glutamaat aan de NMDA-receptoren blokkeren voorkomen dat LTP

55

plaatsvindt in de hippocampus en dus geen invloed hebben op het lerende vermogen van de hippocampus. Hoe NMDA-receptoren precies bijdragen aan LTP en het geheugen wordt vandaag de dag in omvangrijke mate bestudeerd. Hierin wordt de toevloed van calcium in de postsynaptische neuron betrokken, dat ervoor zorgt dat de synaptische verbinding tussen twee neuronen wordt versterkt. Hoewel LTP eigenschappen bezit die goed bruikbaar zijn om de neurologische basis te vormen van de opslag van herinneringen, is het nog niet geheel duidelijk of de hippocampus hiervan gebruik maakt om bijvoorbeeld verklarende herinneringen op te slaan. LTP beperkt zich namelijk niet tot de hippocampus, maar komt ook voor in de amygdala, die, zoals we hebben gezien, geassocieerd wordt met de lichamelijke reacties het geheugen teweeg brengt. Hiernaast is de hoge frequentie van elektrische stimulatie die bij de studie van LTP wordt gebruikt willekeurig en kunstmatig, waardoor het niet duidelijk is of we in het normale leren met zulke frequenties te maken hebben. Toch wordt het mechanisme dat LTP mogelijk maakt, namelijk de NMDA-afhankelijke plasticiteit van de synapsen, gezien als “one of the major learning devices”, mede omdat studies naar verschillende diersoorten “have converged in their conclusions about the kinds of molecular events that convert learning experiences into long-term memories” (Id., p. 221). Hierin speelt één element een aanzienlijke rol: namelijk proteïnesynthese, een genetisch proces dat zich afspeelt binnenin de neuron. Als dit proces is geblokkeerd, dan blijkt het voor de geteste dieren onmogelijk om lange-termijnherinneringen aan te maken. Proteïnen zijn belangrijk omdat ze genen aanmaken die zorgen voor de productie van chemische stoffen die nodig zijn voor het vastleggen van herinneringen. Blokkering van proteïnesynthese hangt ook samen met de langetermijneffecten van LTP (Kandel, 1989).

56

2.5 Conclusie We begonnen het hoofdstuk met de vraag op welke manier onze hersenen zorgen voor de opslag van een herinnering. Kunnen we in onze hersenen iets vinden dat te identificeren is met een spoor van een herinnering? Hoe verwerken onze hersenen sensorische gegevens en hoe slaan zij deze op? Allereerst hebben we vastgesteld dat er meerdere hersencircuits moeten samenwerken om informatie op de een of andere manier vast te leggen. Door bestudering van een patiënt met geheugenverlies, H. M., zagen we dat verwijdering van de mediale temporele kwab inhoudt dat hij niet meer in staat is om zich dingen te herinneren die verdwenen zijn uit zijn bewustzijn. Deze gegevens doet de besproken neurologen onderscheid maken tussen een verklarend en een niet-verklarend geheugen, waarvan het eerste gelokaliseerd wordt in het gebied dat bij H. M. was verwijderd. Dit gebied behelst onder meer de hippocampus en de amygdala. Onder andere de constatering van zogenaamde “plaatscellen” in de hippocampus leidde tot de conclusie dat de hippocampus een sleutelrol speelt in het proces dat ervoor zorgt dat herinneringen kunnen worden opgeslagen. LeDoux benadrukte hiernaast de functie van de amygdala, zij zorgt namelijk voor de emotionele omgeving van een herinnering. Dit leidde hem tot het onderscheid tussen impliciet en expliciet geheugen, die samenkomen in het werkgeheugen. Hoe de hippocampus ervoor zorgt dat het informatie kan opslaan is uitgelegd aan de hand van “long-term potentiation”. Dit zorgt voor de totstandkoming van een synaptische verbinding tussen een hersengebied en een ander, door middel van elektrische stimulatie. Eigenschappen van LTP zijn associatie, specificatie en coöperatie; zij bepalen of er een synaptische verbinding tot stand komt. Een synaptische verbinding tussen twee neuronen is voor een groot deel afhankelijk van de neurotransmitter glutamaat; die zorgt ervoor dat de postsynaptische neuron kan worden gevuurd. Deze mechanismen vormen de basis van ons vermogen om herinneringen op te slaan en vertonen volgens deze studies eigenschappen die we associëren met het vermogen om te leren.

57

3. Discussie neurologische gegevens over het geheugen In de eerste twee hoofdstukken zijn twee theorieën over het geheugen uitgewerkt. Als antwoord op het idee dat herinneringen volkomen interne mentale aangelegenheden zijn, presenteerde ik allereerst een door Wittgenstein geïnspireerd externalistisch beeld van het geheugen. Het externalisme laat de betekenis van mentale activiteiten bepalen door voor iedereen waarneembare, externe factoren. Voor het geheugen houdt dat in dat een geheugentheorie in staat moet zijn duidelijk te maken dat wanneer iemand zich iets herinnert, hij ook het herinneringsgedrag vertoont. Voor het geval Leonard Shelby houdt dit in dat het niet zozeer de vraag is of hij nu wel of niet fysiologisch in staat is herinneringen op te slaan, maar juist dat zijn gedrag abnormale vormen aanneemt. Aan de hand hiervan hebben we geconcludeerd dat het niet de fysieke component is die bepalend is voor een herinnering.

Vervolgens is de vraag opgeworpen of de vaststelling dat de fysiologische basis voor een herinnering niet noodzakelijk de herinnering bepaalt, ook betekent dat er niets door het fysiologisch substraat behouden blijft tussen t1 en t3. In hoofdstuk twee zijn we op zoek gegaan naar de neurologische basis die geassocieerd wordt met het geheugen. Hieruit bleek dat we neurologisch gezien moeten spreken van meerdere soorten geheugens, omdat zij in verschillende soorten hersencircuits worden verwerkt. Ook kwam naar voren dat het mechanisme tussen verschillende neuronen onderling eigenschappen vertoont waardoor het voor de neuronen mogelijk lijkt informatie op te slaan of te leren. Het lijkt er dus op dat de twee gepresenteerde theorieën nogal met elkaar in tegenspraak zijn. In dit hoofdstuk probeer ik een aantal filosofische gezichtspunten wat betreft de betekenis van neurologische data uit te lichten, met als hoofdvraag: Hoe verhouden de argumenten voor het geheugenexternalisme en de neurologische data over functies die geassocieerd worden met het geheugen zich tot elkaar? 3.1 Bennett & Hacker Een werk dat Wittgensteins werk over de filosofie van de psychologie probeert toe te passen op neurologische bevindingen over de werking van mentale activiteiten, is dat van de neuroloog Bennett en de filosoof Hacker (B&H, 2003). Zij treffen in de neurologie een bepaald beeld aan over de werking van cognitieve activiteiten dat naar hun mening deels berust op misvattingen en concluderen hieruit dat het neurologische raamwerk grondig moet worden herzien. Het doel van het boek is om een bijdrage te leveren aan de neurologische benadering; niet door hun resultaten op empirische gronden te weerleggen, maar door verduidelijking van de

58

psychologische concepten die ze gebruiken. In het boek worden vele neurologische onderzoeken naar mentale activiteiten besproken - onder andere sensatie, perceptie, dispositionele kennis, geheugen, emoties en bewustzijn - waaruit blijkt, zo beargumenteren zij, dat er in praktisch elk neurocognitief veld nogal wat misverstanden te vinden zijn die onderhevig zijn aan grondige conceptuele analyse. 3.1.1 The Mereological Fallacy Zoals gesteld, is het de bedoeling van Bennett en Hacker om de psychologische concepten die neurologen in hun empirische onderzoeken hanteren te verduidelijken. Zij zien cognitieve neurowetenschap als “an experimental investigation that aims to discover empirical truths concerning the neural foundations of human faculties and the neural processes that accompany their exercise” (Bennett & Hacker 2007, p. 128). Cognitieve neurowetenschap ontdekt dus empirische waarheden, maar de voorwaarde hiervoor is volgens Bennett en Hacker dat deze waarheden betekenis2 hebben. Als een taaluiting geen betekenis heeft, dan kan het ook geen waarheid uitdrukken of iets duidelijk maken. Philosophical investigation into the conceptual foundations of neuroscience aims to disclose and clarify conceptual truths that are presupposed by, and are conditions of the sense of, cogent descriptions of cognitive neuroscientific discoveries. (Id.)

Laten we kijken naar een voorbeeld. Neurologisch onderzoek tot en met pakweg de jaren ’80 hield zich aan het Cartesiaanse onderscheid tussen de geest en het brein en psychologische concepten werden door hen toegeschreven aan de geest. Dingen die aan het menselijke wezen worden toegeschreven kunnen volgens het Cartesianisme alleen worden afgeleid uit mentale activiteiten. Neurowetenschappers van nu houden zich echter niet aan dit onderscheid en verbinden mentale activeiten aan het brein of aan delen van het brein. Dit houdt in dat het brein in staat is tot een heleboel cognitieve activiteiten. Een duidelijk voorbeeld van deze zienswijze geeft Francis Crick: What you see is not what is really there; it is what your brain believes is there...Your brain makes the best interpretation it can according to its previous experience and the limited and ambiguous information provided by your eyes....the brain combines the information provided by the many distinct features of the visual scene and settles on the most plausible interpretation of all these various clues taken together...what the brain has to build up is a

2 “Betekenis” is een vertaling van het Engelse “sense”, dat ook vertaald kan worden als “zin”. Ik kies hiervoor omdat “betekenis” m. i. het beste aansluit op het taalfilosofisch jargon dat hier aan de orde is.

59

many-levelled interpretation of the visual scene...[Filling-in] allows the brain to guess a complete picture from only partial information – a very useful ability. (Crick geciteerd door Bennett & Hacker 2003, p. 68)

Wat Crick hier zegt is dat het brein dingen gelooft, interpreteert aan de hand van informatie die het ter beschikking heeft en een compleet beeld raadt. Dat zijn een heleboel activiteiten tegelijk. Andere hersenonderzoekers schrijven ook dat het brein dingen weet, kan redeneren, beslissen, en dat neuronen intelligent zijn, kansen kunnen inschatten en boodschappen verzenden. We zien hier dat een niet gering aantal eigenschappen die we normaal gesproken zouden toeschrijven aan menselijke wezens ook worden toegeschreven aan het brein of delen daarvan. En dit is precies het moment waarop we uit moeten kijken voor de betekenis van de studies, betogen Bennett en Hacker. Neurologen hebben de neiging psychologische capaciteiten aan de hersenen toe te schrijven, omdat ze het Cartesiaanse onderscheid tussen lichaam en geest verwerpen. Er is niets mis met deze afwijzing, aldus Bennett en Hacker, maar de zaken die eerst aan de geest werden toegeschreven, worden nu in één keer allemaal geacht van toepassing te zijn op de hersenen. Laten we deze neiging confronteren met een citaat van Wittgenstein: Je kunt alleen van een levend mens, of wat daar op lijkt (zich op een soortgelijke manier gedraagt), zeggen dat hij (of het) gewaarwordingen heeft, ziet of blind is, hoort of doof is, bij bewustzijn of bewusteloos is. (Wittgenstein 1976, §281).

De boodschap hiervan is geen feitelijke observatie, aldus Bennett en Hacker, omdat anders neurologen in staat zouden zijn om het statement onderuit te halen door een ontdekking te doen waaruit blijkt dat de hersenen denken, geloven, herinneren, enzovoorts. Maar wat voor bewijs zouden we hiervoor accepteren? Dit is een retorische vraag, omdat hersenwetenschappers hun stukken niet schrijven omdat ze net tot de ontdekking zijn gekomen dat het brein al deze dingen doet. Dat zou namelijk betekenen dat het daarvoor nog niet vaststond dat het brein kan beslissen, geloven en zich herinneren.

Het is Bennett en Hackers stellige overtuiging dat het toeschrijven van psychologische concepten aan de hersenen betekenisloos is. Dat het brein niet kan denken, beslissen, zien, gissen is volgens hen geen weerlegbaar feit, maar is net zoiets als zeggen van een steen dat deze kan rusten. Hersenen zien geen dingen en zijn ook niet blind, net zomin als dat een steen rust of wakker zou kunnen zijn. Zo ook kunnen hersenen niet beslissen, net zomin als dat ze kunnen twijfelen, want alleen van iets dat kan beslissen kun je zeggen dat het ook kan twijfelen. De hersenen kunnen zich daarom ook nergens bewust van zijn, net zo min als dat ze ergens

60

onbewust van zijn: “The brain is not a logically appropriate subject for psychological predicates” (Bennett & Hacker 2003, p. 72). Bennett en Hackers boodschap is dus geen feitelijke, maar een conceptuele. Het koppelen van mentale concepten aan het brein levert naar hun mening geen uitspraken op die onjuist zijn, maar produceert betekenisloze uitspraken. Psychologische concepten zijn alleen toe te passen op de mens als geheel en niet op delen daarvan. Het is dus niet ons oor dat luistert – en al helemaal niet ons brein – maar wij luisteren met onze oren. De oren, de ogen, het brein en alle organen zijn delen van het levende wezen en mentale activiteiten kunnen we alleen toepassen op het hele levende wezen, niet op de afzonderlijke delen waaruit het bestaat. De misvatting om attributen aan een deel toe te schrijven, terwijl ze slechts toepasbaar zijn op het geheel, wordt door Bennett & Hacker “mereological fallacy” genoemd, omdat mereologie de studie is die de relatie tussen deel en geheel onderzoekt.

Ze merken hierbij op dat er wel degelijk predikaten te vinden zijn die op zowel delen als gehelen toepasbaar zijn. Iemand kan bijvoorbeeld verbrand zijn door de zon, maar ook alleen zijn gezicht kan verbrand zijn. Hiernaast breiden we het gebruik van predikaten die we toepassen op iemand ook wel eens uit door het toe te schrijven aan delen van het lichaam. Iemand kan naar een deurkruk grijpen, maar ook zijn hand kan ernaar grijpen. Bennett & Hacker: Here there is nothing logically awry. But psychological predicates apply paradigmatically to the human being (or animal) as a whole, and not to the body and its parts. (Id., p. 73)

Deze vaststelling houdt voor neurologische studies in dat het een misvatting is om van de hersenen te zeggen dat ze allemaal mentale activiteiten uitvoeren die normaal gesproken de mens als geheel doet. 3.1.2 De neurologische conceptie van het geheugen Als we de “mereological fallacy” onderschrijven wat betreft de toepassing van psychologische attributen op de hersenen, dan is het van belang te kijken welke implicaties het heeft voor de in het vorige hoofdstuk uiteen gezette beeld van het geheugen. Het geheugen, herinneren of onthouden, zijnde alledrie mentale activiteiten, zouden we, zo lijkt, niet kunnen toepassen op bepaalde hersengebieden, zoals de hippocampus, of op het mechanisme van met elkaar verbonden neuronen. Volgens Bennett en Hacker is het geheugen “the faculty for the retention of knowledge acquired” (Id., p. 154). Je kunt daarom alleen een herinnering hebben van iets wat je eerder te weten kwam of bewust van was. Ook hoeft een herinnering niet per sé over het verleden te gaan. We kunnen ons namelijk ook herinneren dat we

61

morgen een feestje hebben, waar onze sleutels liggen, of dat de c in Einsteins vergelijking ‘E=mc2’ staat voor lichtsnelheid. Bennett en Hacker constateren drie verschillende grammaticale vormen van het geheugen. Allereerst is er het feitelijk geheugen, dat wordt uitgedrukt in zinnen zoals “Ik herinner me dat Colombus in 1492 Amerika heeft ontdekt.” De tweede vorm is het ervaringsgeheugen, waarbij het woord ‘herinneren’ wordt gevolgd door een woord dat de perceptuele ervaring van een persoon uitdrukt, zoals “Ik herinner me dat ik in Paradiso was/ een gaslucht rook/ me ongelukkig voelde”, enzovoorts. Hierbij kunnen we stellen dat we ons iets kunnen herinneren dat we iets ervoeren op t1 zonder dat we de ervaring meemaken op t3. Als laatste hebben we het objectgeheugen, zoals in “Ik herinner me haar” of in “Ik herinner me de geur van jasmijn”. Deze zinnen drukken een verschil uit met het feitelijk geheugen. Een feitelijke herinnering kan zoiets zijn als “Ik herinner me dat ze mooie lach had”, zonder dat het noodzakelijk is dat we ons de lach zelf herinneren, zoals in objectgeheugen. Hiernaast kunnen we ook een onderscheid maken in zich herinneren hoe iets te doen en zich herinneren dat iets zo is. Dit onderscheid toont op het eerste gezicht raakvlakken met het door Milner, Squire en Kandels van Ryle aangehaalde verschil tussen “knowing how” en “knowing that”. Het verschil is alleen dat ze niet altijd van elkaar verschillen, omdat zich herinneren hoe iets te doen ook met zich mee kan brengen dat we ons eerder opgedane kennis van dat iets zo is herinneren. Je herinneren hoe je The Beatles’ “Help” op gitaar speelt, kan namelijk ook betekenen dat je je herinnert dat het eerste akkoord een A is. Dit impliceert dat een strikt onderscheid tussen “knowing how” en “knowing that” niet aan de orde is. Zoals we in het tweede hoofdstuk hebben gezien, heeft de observatie dat H. M. zich niets bewust kan herinneren maar wel beter kon worden in een aantal vaardigheden, Milner, Squire en Kandel doen concluderen dat er sprake is van een “biological reality of mulitiple memory systems”. Aan de hand hiervan hebben we een onderscheid tussen het verklarend en niet-verklarend geheugen gemaakt, waarbij we onder het eerste verstaan wat we normaal aanduiden als ‘het geheugen’ en onder het laatste het onbewuste resultaat van conditionering en het leren door middel van gewoontes. Volgens Bennett en Hacker is het passender om het verklarend geheugen te beschouwen als een deelverzameling van wat we normaal aanduiden als ‘het geheugen’; omdat dit ook “herinneren dat”, “herinneren hoe”, en het ervaringsgeheugen en objectgeheugen met zich meebrengt.

Hiernaast is verondersteld dat het verklarend geheugen zorgt voor bewuste herinneringen die we niet aantreffen bij het niet-verklarend geheugen. Volgens Bennett en Hacker is het echter onduidelijk is wat we nu precies moeten verstaan

62

onder een bewuste herinnering. Wanneer we ons namelijk iets herinneren wat we eerder hebben geleerd, bijvoorbeeld dat het verdrag van Münster in 1648 werd gesloten, dan hoeft dat niet te betekenen dat we ons bewust worden van de situatie waarin we het hebben geleerd. Ook is het volgens Bennett en Hacker verkeerd om te denken dat wanneer iemand zich bijvoorbeeld herinnert het licht uit te doen, het betekent dat hij een bewuste ervaring van de herinnering heeft. Tenslotte kunnen we ook nog de vraag stellen of het niet-verklarend geheugen nooit voor een bewuste herinnering zorgt. Als het niet-verklarend geheugen namelijk inhoudt dat we ons herinneren hoe iets te doen, dan is het goed mogelijk dat wanneer we ons herinneren hoe we bijvoorbeeld een oester moeten opensnijden, we ons ook proberen te herinneren hoe we dit precies hebben geleerd en dat we daar ook in slagen. Natuurlijk is dit niet noodzakelijk voor het niet-verklarend geheugen, maar hetzelfde geldt voor het verklarend geheugen. Dit maakt dat het criterium van een bewuste herinnering als onderscheid tussen beide geheugens niet opgaat. Bovenstaande overwegingen leren ons dat het misleidend is om te zeggen dat zich herinneren betekent zich bewust te zijn van een eerdere ervaring. We hoeven namelijk niet altijd ons iets te herinneren van iets dat geweest is (het feestje van morgen), wat we ons herinneren hoeft geen ervaring te zijn (Columbus die Amerika ontdekte) en we hoeven ons niet bewust te zijn van wat we ons herinneren. Een ander belangrijk element dat Bennett en Hacker aanstippen is dat onze herinneringen juist of onjuist kunnen zijn, net zoals waarnemingen of inzichten. Als we ons vergissen in wat we eerder hebben meegemaakt, dan herinneren we ons iets onjuist. Ook kan het zijn dat we ons herinneren hoe we iets hebben meegemaakt, maar dat we er op een later tijdstip achter komen dat we ons alleen herinneren dat we het hebben meegemaakt. Wellicht door het verhaal heel vaak te vertellen, waardoor feitelijk en ervaringsgeheugen door elkaar kunnen worden gehaald. Het geheugen is dus volgens Bennett en Hacker een vorm van kennis die behouden is gebleven. Dit is iets anders dan zeggen dat het geheugen kennis is die is opgeslagen. Hierdoor is het ook misleidend om te zeggen dat het verklarend en het niet-verklarend geheugen worden opgeslagen in verschillende hersengebieden: Rather, the capacity to remember things is causally dependent on different brain areas and on the synaptic modifications in these areas. (Id., p. 159)

Dat het vermogen om je iets te herinneren causaal afhankelijk is van de werking van de hersenen, betekent niet dat de hersenstructuur identificeerbaar is met het geheugen. Het is slechts een noodzakelijke voorwaarde ervoor.

63

3.1.3 Emoties Nu we Bennett en Hackers kritiek op de neurologische conceptie van het geheugen kort hebben behandeld, kunnen we nu bekijken welke bezwaren zij hebben tegen LeDoux en diens theorie dat emotionele herinneringen gelokaliseerd zijn in de amygdala. Zoals ik in 3.1.2 al hebben benadrukt, is het volgens Bennett en Hacker een misvatting om een herinnering te identificeren met het bewustzijn van een eerdere ervaring, of zoals LeDoux zegt: “to remember is to be conscious of some past experience” (LeDoux, p. 181). Dit, omdat wat iemand zich herinnert niet over het verleden hoeft te gaan (het feestje van morgen) en omdat de herinnering niet over een ervaring hoeft te gaan (Columbus die Amerika ontdekte). Wanneer we echter wel met het ervaringsgeheugen te maken hebben - “Ik herinner me dat ik me vorige maand ziek voelde”, bijvoorbeeld – dan betekent dat nog niet dat we de ervaring opnieuw meemaken van het ziek zijn, omdat het alleen inhoudt dat we weten dat we ons toen ziek voelden. Volgens LeDoux is hiernaast emotioneel leren afhankelijk van de amygdala, omdat dit hersengebied voor de lichamelijke reacties in angstsituaties zorgt en daardoor gefocust is op perceptuele informatie die bedreigend voor de persoon is, of juist aangenaam of gunstig is. LeDoux: Emotional feelings result when we become consciously aware that an emotion system of the brain is active. Any organism that has conciousness has feelings. However, feelings will be different in a brain that can classify the world linguistically and categorize experiences in words than in a brain that cannot. The difference between fear, anxiety, terror, apprehension, and the like would not be possible without language. At the same time, none of these words would have any point if it were not for the existence of an underlying emotion system that generates brain states and bodily expressions to which these words apply. Emotions evolved not as conscious feeling, linguistically differentiated or not, but as brain states and bodily responses. The brain states and bodily responses are the fundamental facts of an emotion, and the conscious feelings are the frills that have added icing to the emotional cake. (Id, p. 302)

Hier komt LeDoux’ conceptie van emoties heel duidelijk naar voren. Allereerst veronderstelt hij dat emoties het resultaat zijn van de activatie van een hersengebied dat geassocieerd wordt met de verwerking van emoties. Dit betekent dat een hersengebied zowel zorgt voor de verwerking van emoties als dat het resulteert in emoties, hetgeen circulair lijkt. Hiernaast zorgt taal ervoor dat emoties gevarieerd kunnen zijn, maar moeten alle termen die emoties aanduiden wel refereren aan hersenverbindingen om betekenis te hebben. Deze gedachte houdt in dat het taalgebruik zorgt voor de veelheid aan emoties, maar dat het taalgebruik afhankelijk

64

is van de verschillende hersenverbindingen. Als we ervan uitgaan dat emotionele uitingen slechts betekenis kunnen hebben wanneer ze refereren aan een bepaalde unieke hersenverbinding, dan betekent het dat het aantal taaluitingen die emoties aanduiden gelimiteerd is aan het aantal hersenverbindingen dat geassocieerd wordt met emoties. We kunnen hieruit afleiden dat een emotionele herinnering verschilt van een herinnering van een feit of een episode, omdat de eerste herinnering activatie van de hersencellen in de amygdala met zich meebrengt en de tweede niet. Stel dat we de eerste herinnering nu vaak navertellen, zo vaak dat de lichamelijke reactie die gepaard gaat met een emotionele reactie begint af te nemen. In dit geval lijkt het in LeDoux’ theorie onduidelijk of we nu te maken hebben met twee soorten herinneringen (een emotionele herinnering of een herinnering aan een emotie) of dat de sterkte van de emotionele herinnering alleen maar afneemt. Om enige duidelijkheid te verschaffen in de relatie tussen hersenverbindingen die geassocieerd worden met emoties en taaluitingen die emoties aanduiden, geven Bennett en Hacker de volgende visie. Allereerst erkennen zij dat een normaal functionerend brein een causale voorwaarde is voor het voelen van emoties. Het is volgens hen echter misleidend om hieruit te concluderen dat de causale voorwaarden voor de mogelijkheid tot het voelen van een emotie ook de oorzaak van een specifieke emotie in een specifiek geval moet zijn. Hetgeen waardoor je bang bent, is bijvoorbeeld het horen van pistoolschoten en niet de hersenverbinding die angst voelen mogelijk maakt. Hiernaast is hetgeen waardoor je bang bent (de pistoolschoten) niet hetzelfde als hetgeen waarvoor je bang bent (doodgeschoten worden). Waarschijnlijk zullen we, als we bang zijn, ons vaak niet bewust zijn van wat er op dat moment in onze hersenen gebeurt, net zoals we op zo’n moment er niet bij stilstaan wat de causale voorwaarde is voor angst. Hierdoor is het onjuist te stellen dat wanneer je een emotie voelt, je je dan bewust bent van een activatie van een hersengebied. Ten tweede stellen Bennett en Hacker dat de emoties van een dier dat geen taal gebruikt veel beperkter zijn dan die van een mens. Vergelijk hiervoor Wittgenstein: De hond gelooft dat zijn baas voor de deur staat. Maar kan hij ook geloven dat zijn baas overmorgen zal komen? (Wittgenstein 1976, II.i)

Dit voorbeeld gaat weliswaar niet direct over emoties, maar toch kunnen we concluderen dat het voor mensen mogelijk is om complexe verwachtingen te hebben, zoals “Ik zie uit naar mijn vakantie in augustus”, terwijl we aan een hond dergelijke verwachtingen niet zouden toeschrijven. Deze verschillen tussen menselijke en

65

dierlijke verwachtingen komen niet doordat ons brein dat de wereld talig classificeert en ervaringen en woorden categoriseert, zoals LeDoux zegt, maar komt omdat mensen zich een taal hebben eigen gemaakt “that has enlarged the horizon of our thought and feeling alike” (Bennett & Hacker 2003, p. 208). Het verschil tussen deze twee visies zit hem erin dat bij LeDoux de taal afhankelijk is van het brein wanneer het gaat om de complexiteit van cognitieve vermogens, terwijl volgens Bennett en Hacker de talige omgeving beslissend is in de reikwijdte ervan. Het feit dat we woorden gebruiken voor emoties zoals angst, bang zijn voor en vrees, wil echter niet zeggen dat deze gevoelens volledig afhankelijk zijn van taalgebruik. Van dieren kunnen we ons goed voorstellen dat wij al deze emoties wel eens aan ze toeschrijven. Emoties zoals bang zijn voor ontslag of vrezen voor uitschakeling van Ajax, lijken echter weer specifiek menselijk te zijn. Dit type emotie, namelijk “angst”, kunnen we dus zeker aan dieren toeschrijven, maar het object van deze emoties, namelijk “ontslag” en “uitschakeling van Ajax”, lijkt niet binnen bereik te liggen van hun cognitieve horizon. Ten derde kan volgens Bennett en Hacker niet van emoties gezegd worden dat ze zich ontwikkelen als hersenverbindingen en lichamelijke reacties. Ontwikkeling van de hersenen maakt het voor hun bezitters mogelijk om effectiever te reageren op de dingen die voor hen van belang zijn. Hersenverbindingen zijn geen emoties, “they lack the intentionality, or ‘directedness towards an object’, which is constitutive of most emotions” (Id, p. 209). Dit houdt in dat een emotie identificeren met een activatie in de hersengebieden niet mogelijk is zonder iets te weten onder welke omstandigheden een levend wezen ze meemaakt en welke feitelijke kennis en verlangens het wezen heeft. Dit maakt de status van emoties zonder concrete geschiedenis hoogst betwijfelbaar, zoals we ook al hebben gezien bij herinneringen zonder duidelijke context. We kunnen woorden die emoties uitdrukken dus niet toepassen op hersenverbindingen, maar alleen op levende wezens “who feel emotions and exhibit them in their behaviour” (Id.).

66

3.2 Neurofilosofische Interpretaties 3.2.1 Dennett, Searle en Wittgenstein De positie van Bennett en Hacker ten opzichte van neurologische conclusies over het geheugen en emoties is in een aantal opzichten aantrekkelijk. Allereerst biedt het een heldere interpretatie van Wittgensteins filosofie van de psychologie die heel goed blijkt toe te passen op hedendaagse vraagstukken over de werking van cognitieve vermogens. Daarnaast is het een interpretatie die, door haar radicale afwijzing van de toeschrijving van psychologische attributen aan het brein, een argumentatie hanteert die gemakkelijk te volgen is en die we in vele situaties kunnen toepassen. Het is echter niet zo dat deze opvallende positie de enig juiste is wanneer het aankomt op het toepassen van Wittgenstein op neurologische gegevens. Volgens Daniel Dennett (2007) situeert Bennett en Hackers interpretatie zich voornamelijk rondom de volgende, al eerder aangehaalde opmerking van Wittgenstein: Je kunt alleen van een levend mens, of wat daar op lijkt (zich op een soortgelijke manier gedraagt), zeggen dat hij (of het) gewaarwordingen heeft, ziet of blind is, hoort of doof is, bij bewustzijn of bewusteloos is. (Wittgenstein 1976, §281)

Dennett merkt hierbij op dat hij het citaat volledig onderschrijft. Vervolgens legt hij uit dat het niet hoeft te betekenen dat cognitieve vermogens louter toe te schrijven zijn aan mensen als levende wezens. Dennett ziet bijvoorbeeld robots en schaakcomputers als “wat daar op lijkt (zich op een soortgelijke manier gedraagt)”, omdat ze gedrag vertonen waarbij psychologische concepten wel degelijk op hun plaats zijn. Volgens Dennett is het toeschrijven van psychologische concepten aan schaakcomputers, robots en ook het brein of delen daarvan, mogelijk door onderscheid te maken tussen het persoonlijke en het subpersoonlijke niveau van verklaring. Wanneer Wittgenstein bijvoorbeeld in het winkeliervoorbeeld zegt dat aan alle verklaringen een eind komt (Wittgenstein 1976, §1), dan betekent dit volgens Dennett dat deze twee niveaus niet met elkaar moeten worden verward. Als we dit zien als dat uitleg op het persoonlijke niveau uitleg is die slechts betrekking heeft op menselijke gedachtes en handelingen, dan vergeten we dat er op het subpersoonlijke niveau nog veel te vertellen is over hoe menselijke gedachtes en handelingen in elkaar zitten. Volgens Dennett is het de taak van de filosoof om deze twee niveaus met elkaar in verband te brengen:

67

There remains the question of how each bit of the talk about pain is related to neural impulses or talk about neural impulses. This and parallel questions about other phenomena need detailed answers even after it is agreed that there are different sorts of explanation, different levels and categories. (Dennett 1969, p. 96)

Wanneer Bennett en Hacker proberen duidelijk te maken dat neurologische studies niet opeens ontdekken dat het brein denkt, zich herinnert, beslissingen maakt, enzovoorts, dan negeren ze dus het subpersoonlijke niveau volledig. Volgens Dennett is er wel degelijk een aspect van ontdekking in deze onderzoeken te constateren, namelijk “an empirical fact, and a surprising one, that our brains – more particularly, parts of our brains – engage in processes that are strikingly like guessing, deciding, believing, jumping to conclusions, etc” (Id. 2007, p. 86). Wat is nu precies het aspect van neurologische data waardoor Dennett met recht kan zeggen dat hersenen betrokken zijn in cognitieve activiteiten? Dennett zelf zegt dat deze vraag in hem opgekomen is toen hij op het gebied van de computerwetenschap en de cognitieve neurowetenschap onderzoekers hoorde praten over de mogelijkheid dat computers zouden denken, concluderen, en beslissen. De oplossing die Dennett geeft is “the intentional stance”: Here is how it works: first you decide to treat the object whose behavior is to be predicted as a rational agent; then you figure out what beliefs that agent ought to have, given its place in the world and its purpose. Then you figure out what desires it ought to have, on the same considerations, and finally you predict that this rational agent will act to further its goals in the light of its beliefs. A little practical reasoning from the chosen set of beliefs and desires will in most instances yield a decision about what the agent ought to do; that is what you predict the agent will do. (Dennett 1987, p. 17)

Vervolgens stelde Dennett zichzelf de vraag of de “intentional stance” voor een belangrijk deel overeenkomt met hoe we over psychologische concepten praten. Dennett stelt verder dat er in de neurowetenschap geen van deze concepten gebruikt om een specifieke gedachte in zijn geheel toe te schrijven aan delen van de hersenen: If Jones says ‘Smith is here’ no one will allow that Jones understands this, and hence no one will allow that he knows or believes this unless Jones can also do a variety of other things ‘with his knowledge’. (Dennett 1969, p. 182)

Dit betekent dat als Jones weet dat Smith hier is, hij ook in staat moet zijn om gedrag te tonen dat in overeenstemming is met zijn overtuiging. Als hij dat niet is, dan is Jones volgens Dennett niet meer dan een papegaai of een taperecorder. Hieruit concludeert hij dat slechts een deel van een gedachte, herinnering of overtuiging,

68

losgemaakt van haar dagelijkse context tot het brein kan worden gerekend. En dit is net zoiets als een kind dat ongeveer kan geloven dat haar vader een arts is zonder volledig te begrijpen wat een vader of een arts is. Een robot kan dus ook ongeveer geloven dat er een paar meter voor hem een deur open staat. Dennett concludeert dat de “intentional stance” toepasbaar is op kinderen, robots en hersendelen waardoor we onderscheid kunnen maken tussen complexe en minder complexe systemen en waardoor we subsystemen van het brein kunnen aanwijzen op verschillende niveaus. Om te kunnen begrijpen hoe een complex systeem, zoals een persoon of iemands hersenen, werkt, moeten we het opdelen in subpersonen – systemen die een deel van het proces van het complexe systeem uitvoeren. Vervolgens kunnen we de subpersonen ook weer opdelen in kleinere systemen; dit proces eindigt wanneer we op subpersonen uitkomen die in principe door een machine kunnen worden vervangen. Ook John Searle (2007) heeft kritiek op de wijze waarop Bennett en Hacker vanuit Wittgensteins filosofie neurologische studies beschouwen. Allereerst onderschrijft hij de stelling dat psychologische attributen alleen betekenis hebben wanneer ze worden toegepast op een menselijk wezen of een wezen dat zich zoals een mens gedraagt. Hiernaast geeft hij aan dat er een connectie in betekenis is tussen het uiterlijke gedrag van een persoon en de psychologische concepten die de persoon heeft, omdat we alleen van een persoon die een bepaald gedrag vertoont kunnen zeggen dat hij in staat is tot mentale activiteiten. Volgens Searle trekken Bennett en Hacker uit deze twee premissen de conclusie dat het bewustzijn niet gesitueerd kan zijn in de hersenen en dat mentale activiteiten niet door de hersenen kunnen worden uigevoerd. Volgens Searle hoeven we Bennett en Hackers conclusie echter niet te volgen als we het verschil accepteren tussen pijn en pijngedrag, tussen angstgevoelens en angstig gedrag, tussen gedachtes en gedrag dat bij een gedachte past. De fout die volgens Searle wordt gemaakt, is dat Bennett en Hacker twee dingen met elkaar verwarren. Namelijk, de criteria die bepalen of we mentale concepten aan iets kunnen toeschrijven en de mentale concepten zelf: That is, they confuse the behavioral criteria for the ascription of psychological predicates with the facts ascribed by these predicates, and that is a very deep mistake. (Id., p. 103)

Volgens Searle moeten we ons dus afvragen welk gegeven erop wijst dat ik pijn voel. Dit valt volgens hem niet af te leiden uit het gedrag dat ik vertoon, maar wijst erop dat ik een soort van onplezierige sensatie heb. Als we Bennett en Hacker volgen dan

69

moeten we volgens Searle concluderen dat pijn niet zou bestaan zonder pijngedrag en dat terwijl Searle probeert te benadrukken dat pijn ongeacht het gedrag al aanwezig is in de onplezierige sensatie.

Kijken we echter nogmaals naar Wittgenstein, dan zien we dat hij het woord zeggen gebruikt, wanneer hij stelt dat we alleen van een mens of iets dat daarop lijkt kunnen zeggen dat het gewaarwordingen heeft. Als we zeggen hieruit laten, dan komen we op: alleen een mens kan gewaarwordingen hebben. Garnalen of mosselen, bijvoorbeeld, gedragen zich niet als mensen, maar dat betekent volgens Searle niet noodzakelijk dat ze geen bewustzijn hebben. Dat houdt in dat hetgeen Bennett en Hacker presenteren als niet-empirische, maar conceptuele uitspraak (namelijk dat alleen mensen of dingen die zich als mensen gedragen bewustzijn hebben), een vergissing is. Searle: Regardless of how their behavior differs from human behavior, oysters might still be conscious if they had the right sort of neurobiological processes in their nervous system. (Id., p. 104)

Stel dat we in de toekomst de mechanisme in het brein zo goed weten te

ontleden dat we precies weten welk mechanisme bewustzijn produceert, en we treffen dit mechanisme wel aan in garnalen en niet in mosselen, dan geeft dat ons volgens Searle een goede reden om te zeggen dat garnalen bewustzijn hebben. Dat betekent dus niet dat een neurobiologische verklaring van hoe het bewustzijn wordt veroorzaakt door hersenprocessen en hoe het een concrete vorm krijgt door de werking van het brein moet worden afgewezen. De kritiek die op Bennett en Hacker wordt gegeven richt zich dus op hun strikte onderscheid tussen menselijke wezens en alles wat daarbuiten valt. Hiernaast wordt het strikte onderscheid dat Bennett en Hacker hanteren tussen feitelijke en conceptuele vraagstukken in twijfel getrokken. De gedachte dat we alleen aan menselijke wezens als geheel psychologische attributen kunnen toeschrijven, wordt door Dennett en Searle verworpen, omdat het de mogelijkheid van hoe neurologische data inzicht kunnen geven in hoe mentale concepten werken lijkt uit te sluiten. Algemeen kunnen we stellen dat Bennett en Hacker ogenschijnlijk een nogal conservatieve positie innemen over de status van psychologische concepten, omdat het innovatie aan de hand van neurologische data van deze concepten uitsluit. Toch hebben we ook moeten constateren dat zowel Dennett als Searle onderschrijft dat het alleen mensen of dingen die daarop lijken zijn waarop mentale predikaten van toepassing zijn. Het blijft dus de vraag in hoeverre Bennett en Hacker

70

een gerechtvaardigde kritiek uitoefenen op neurocognitieve studies en in hoeverre hun alternatief houdbaar blijft. 3.2.2 Mild Coherentisme Keestra en Cowley (2007) pleiten in tegenstelling tot Bennett en Hacker (B&H) voor een milde integratie van neurologische data in het psychologisch vocabulaire. Dit is volgens hen niet uit te sluiten omdat deze data net zo goed als conceptuele analyse zorgen voor uitbreiding van onze kennis hierover. Neurologische studies tonen bijvoorbeeld aan dat perceptie, actie en taal op neuronaal niveau sterk met elkaar geïntegreerd zijn en dat een groot deel van het menselijke zenuwstelsel van kind af aan al in dienst staat van het pratende lichaam. B&H presenteren conceptuele analyse als basis voor de studie naar psychologische begrippen. Volgens Keestra en Cowley is het echter een misvatting te denken dat psychologische concepten niet deels op empirische basis tot stand gekomen zijn. Sterker nog, de inzichten van B&H zelf zijn hierop gebaseerd. Het grootste bezwaar dat tegen B&H wordt ingebracht is dat ze voorbij gaan aan een menselijke faculteit voor de taal. B&H zien taal als een regelvolgende activiteit die bepaalt wat de conceptuele basis is voor perceptie, actie en geheugen, terwijl neurowetenschappers proberen aan te tonen dat taal en cognitieve activiteiten met elkaar verweven zijn. In hun beschrijving van de werking van verschillende mentale aangelegenheden richt B&H’s kritiek zich op de neurologie als geheel en haar ‘mereological fallacy’, waardoor ze ontzien hoe mentale concepten tot stand komen door activaties op neuronaal niveau. Keestra en Cowley delen de opvatting van B&H dat veel neurowetenschappers inadequate beschrijvingen geven of hun werk interpreteren door opmerkelijke vermogens aan het brein toe te schrijven. Echter: We sincerely doubt that these authors all think they are writing literally. (..) At times, these are ‘semantic short-circuits’ (..), or heuristics that demand search or, at least, comprehensive description. (Id., p. 7)

B&H zouden er goed aan doen om deze ‘semantic short-circuits’ nader te bekijken en de zin van de onzin te onderscheiden. Toch blijft hun analyse beperkt tot kritiek die terecht zegt dat hersenen niet allesomvattend zijn. Het brein of delen daarvan zijn ook volgens Keestra en Cowley op zichzelf niet in staat tot psychologische activiteiten.

De neurowetenschapper Crick schrijft bijvoorbeeld dat het lastig te beseffen is dat hij “the detailed behavior of a set of nerve cells” (Crick geciteerd door id., p. 9) is. B&H reageren hierop dat het overdreven is om te zeggen dat de eigenschappen van

71

cellen op een betekenisvolle manier kunnen uitleggen wat de eigenschappen van een persoon zijn. Volgens Keestra en Cowley is Cricks beschrijving een manier van decompositie die ertoe dient uit te leggen hoe hersenprocessen in elkaar zitten. B&H’s reactie is in deze zin exemplarisch, omdat het vanuit hun conceptuele methode alleen kritiek levert op neurowetenschappelijke bijdragen over de werking van mentale activiteiten en niet probeert te achterhalen welke bijdrage Cricks studie zou kunnen leveren. Keestra en Cowley:

Neuroscientists seek correlates by relating brain activities to experiences or actions. This is not the same, however, as reducing higher-level experiences to cell activity (no one says: ‘love and anger are nothing but particular neural activities in the limbic system’). (Id.)

Mijns inziens lijkt het erop dat we in een retorische discussie terecht zijn gekomen, over de vraag of neurowetenschappers hun conclusies nu wel of niet letterlijk nemen. Meestal pleit zo’n discussie niet voor de betrouwbaarheid van hun vakgebied, omdat van de resultaten, mochten ze weerlegd worden, altijd kan worden gezegd dat ze slechts figuurlijk bedoeld waren. Toch zou het een te gemakkelijke conclusie zijn om hier de betrouwbaarheid van het hele neurowetenschappelijke veld in twijfel te trekken, omdat:

- neurocognitieve wetenschap een relatief jonge wetenschap is en zich door middel van technische hulpmiddelen enorm snel ontwikkelt, waardoor het niet uitgesloten is dat het enthousiasme over de hoeveelheid opgedane kennis wordt verkozen boven een filosofische rechtvaardiging van deze kennis en

- de bestudering van de neurologische basis van mentale activiteiten zonder inmenging van het alledaagse psychologische vocabulaire erg lastig lijkt.

Keestra en Cowley stellen hiernaast dat het vinden van overeenkomsten tussen hogere mentale activiteiten en neuronale activiteit niet slechts voortkomt uit waarnemingen of gedrag, maar dat deze normaal gesproken gekoppeld worden aan psychologische waarnemingen of aan dieren- en computermodellen. Onderzoekers in de neurowetenschap stelt hypotheses die causaal, functioneel of verklarend kunnen zijn, waardoor “at least in principle, such research can use mutually correcting findings to establish new coherence” (Id.). Dit kan in sommige gevallen leiden tot aanpassingen van de al bestaande mentale concepten. Een voorbeeld. Weiskrantz (1997) beschrijft een patiënt met een beschadigd hersengebied dat geassocieerd wordt met de verwerking van visuele input. Deze patiënt kon nog goed dingen van elkaar onderscheiden die hij te zien kreeg zonder dat hij beschikte over de visuele ervaring, een fenomeen dat Weiskrantz “blindzicht” noemt. Hoewel hij verklaarde dat hij de helft van zijn gezichtsveld niet kon zien, kon

72

hij de in het niet waargenomen deel van het gezichtsveld gepresenteerde objecten beter raden dan willekeurig. In een abnormaal geval als dit is het moeilijk om termen te vinden die de waarneming van de patiënt nauwkeurig omschrijven. B&H vinden een term als “blindzicht” tegenstrijdig, omdat het conceptueel gezien onzin maakt van de concepten “zien” en “blind zijn”. In plaats daarvan constateren zij: The normal convergence of indices of sight – namely, appropriate affective response, behavioural reaction, reoriented movement, verbal description, answers to appropriate question, etc. – is subtly disrubted. But such convergences constitute the framework within which verbs of vision are taught and used. (..) The consequence of this conflict of criteria is that no one can either say that the patient sees objects within the scotoma nor say that he does not. (B&H. 2003, p. 396)

Volgens Keestra en Cowley helpt deze analyse ons niet om het aparte geval te beschrijven, omdat Weiskrantz aantoont dat we ook aan “zien” kunnen refereren door gebruik te maken van de door B&H als tegenstrijdig geachte criteria. Deze patiënt wijst ons net zo goed op feitelijkheden als alle normale gevallen, omdat hersenactiviteit en mentale activiteiten van elkaar afhankelijk zijn: Scientists cannot wait until philosophers agree on logical re-conceptualization. (..) Rather we can use semantic short-cuts to devise experimental methods that serve in teasing out novel lower-level descriptions. (Keestra & Cowley, p. 11).

Het gebruiken van “semantic short-cuts” houdt daarbij niet in dat het alledaagse psychologische vocabulaire kan worden vervangen door een nieuw vocabulaire dat in staat is om hersenverbindingen volledig te beschrijven. Maar het volledig uitsluiten van nieuwe concepten of aangepaste concepten aan de hand van neurologische gegevens, zou de relatie tussen de betekenis van de concepten en hersenverbindingen onderschatten. Wanneer we kijken naar B&H’s kritiek op LeDoux’ theorie van emoties, dan zien we dat bij B&H emoties samen met stemmingen en agitaties deel uitmaken van affecties waartussen geen scherpe grens kan worden getrokken. Daarbij stellen ze dat er geen enkele opvatting van emoties kan zijn dat kan dienen als prototypisch concept, een concept dat de standaard is voor alle andere emoties die op gelijke wijze zouden worden verwerkt. Dit omdat onderzoek naar emoties altijd rekening moet houden met de diversiteit en complexiteit van menselijke emoties. Het onderzoek van LeDoux naar ratten die worden blootgesteld aan een pieptoon waaruit geconcludeerd wordt dat emotioneel leren afhankelijk is van de amygdala is volgens

73

hen dus “a poor foundation for insight into human emotion and its neurophysiological conditions and accompaniments” (B&H, p. 205). Keestra en Cowley vragen zich hierbij af waarom LeDoux’ experiment geen belangrijk inzicht kan bieden in de werking van menselijke emoties. Het maakt volgens hen niet uit of angstconditionering een prototypisch concept is of niet. Daarbij merken ze op dat de complexiteit en diversiteit van emoties niet per definitie inhoudt dat een prototypisch concept zoals angstconditionering hiervoor niet als model kan dienen. Het zou zo kunnen zijn dat het de diversiteit juist kan verklaren, gezien het feit dat hiermee wordt aangetoond dat dieren die geen taal gebruiken ook emotioneel kunnen leren. Ook vragen Keestra en Cowley zich af wat het betekent dat er geen scherpe grens kan worden getrokken tussen emoties, agitaties en stemmingen. B&H geven hierbij namelijk niet aan hoe kan worden aangetoond dat er hier geen scherpe grenzen zijn: of empirisch onderzoek dit uitwijst of dat het een resultaat is van conceptuele analyse: This is unfortunate because, on our reading, neuroscientific work gives a more dynamic perspective on the relation between established concepts and empirical description. (Keestra & Cowley, p. 12).

Keestra en Cowleys kritiek komt er dus op neer dat B&H een te strikte benadering hebben wat betreft de volgende fenomenen:

- het onderscheid tussen conceptuele analyse en empirisch onderzoek, - het onderscheid tussen psychologische concepten en neurologische data en - de manier waarop woorden in de taal hun betekenis krijgen.

Dit laatste komt voort uit B&H’s benadering van taal als een regelgeleide activiteit van haar gebruikers. Ook op deze opvatting valt volgens Keestra en Cowley wat aan te merken als we neurologische studies wat serieuzer bekijken.

Onderzoek naar hersenverbindingen die worden geassocieerd met het taalvermogen leert ons namelijk dat taal niet onafhankelijk gezien kan worden van actie en perceptie. Van Lacker Sidtis (2006) constateert dat hersenen geen onderscheid maken tussen syntactische en semantische patronen, waaruit hij concludeert dat traditionele linguïstische categorieën, zoals subject en persoonsvorm, niet aansluiten op de onderliggende neurologische structuur van taal. Willems en Hagoort (2007) constateren dat taal en actie geen twee gescheiden systemen in de hersenen zijn, maar dat er delen in het brein zijn die voor verwerking van beiden zorgen. De overeenkomsten tussen taal en actie die in de structuur van de neuronen waar te nemen is, laat ons zien hoe de neuronen zowel taal als actie verwerken en zorgen voor integratie van beide. Volgens Keestra en Cowley leveren deze resultaten over de samenhang tussen actie en taal belangrijk inzicht in het door B&H

74

gehanteerde onderscheid tussen taal aan de ene kant en actie en perceptie aan de andere kant. Hoewel B&H correct opmerken dat het niet het brein is dat luistert, spreekt en handelt maar het hele wezen, zullen neurowetenschappers volgens Keestra en Cowley dit ook nooit beweren “because in neuroscience, language is treated us a unified phenomenon” (Keestra & Cowley, p. 16). Of het daadwerkelijk mogelijk en verdedigbaar is om de betekenis van talige activiteiten begrensd te zien door de werking van het brein, laat ik hier open, omdat het voor onze doeleinden slechts van belang is hoe we neurowetenschappelijke data over het geheugen kunnen opvatten.

Volgens Keestra en Cowley zien veel neurowetenschappers taal als onafscheidelijk van actie en perceptie en doordat taal een complex en over meerdere delen van de hersenen verspreid fenomeen is, bepaalt de hersenstructuur ook de grenzen van hoe mensen handelen en communiceren. Het idee dat een niet-empirische, maar conceptuele analyse van de menselijke vermogens de grenzen bepaalt van wat neurowetenschappelijk onderzoek aan kan tonen, is volgens Keestra en Cowley ook een misvatting. Ze argumenteren dat taal, actie en perceptie geen concepten zijn die verklaard kunnen worden aan de hand van heersende concepten. Hiernaast staan B&H niet open voor de flexibiliteit van psychologische concepten, wat te wijten is aan hun strikte taalfilosofie. Keestra en Cowley:

Reversing this logic, we posit that neuroscience can both do without foundationalism while also using empirical work constructively to destabilize established views of our mental powers. (Id., p. 18)

Voor B&H is taal een transparant medium, dat verschilt van actie en perceptie, waardoor een onderscheid wordt gemaakt tussen onbewust gedrag en overwogen handelingen. Woorden hebben betekenis omdat taal voorkomt uit bewust regelvolgend gedrag. Hierin zijn taaluitingen elementen die overeenkomen met het type gebruik in de taal waarbij juiste combinaties van woorden door de taalgemeenschap begrepen en geaccepteerd moeten kunnen worden. Keestra en Cowley vinden dit beeld van de taal te eenzijdig en pleiten daarom voor een mild coherentisme, dat neurowetenschappelijke data accepteert die de functies taal, actie en perceptie kunnen verklaren. De vraag die dan rijst is hoe Keestra en Cowley zich een integratie van neurologische data voorstellen. We hebben gezien dat LeDoux, bijvoorbeeld, met zijn experiment op ratten die een pieptoon krijgen te horen probeert aan te tonen dat activatie van neuronen in de amygdala zorgt voor een lichamelijke respons. Hieruit concludeerde hij dat het de amygdala is die zorgt voor het opwekken van emoties en dat emoties

75

bij de mens ook mogelijk worden gemaakt door het mechanisme in de amygdala. Bennett en Hacker reageerden hierop dat de werking van de amygdala onmogelijk kan verklaren wat de specifieke emotie in een specifieke situatie van een persoon kan zijn. Emoties zoals angst kennen volgens B&H een scala aan dimensies; ten eerste ben je bang voor iets wat je als bedreiging acht en dat kan onmogelijk de activatie van neuronen in de amygdala zijn. Zoals met meer stellingen van neurologen die B&H bekritiseren het geval is, kunnen we onszelf nu afvragen of LeDoux dit ook bedoelt en of B&H’s kritiek dus terecht kan zijn. Het is daarom in zekere zin begrijpelijk dat Keestra en Cowley proberen een middenweg te vinden door de conclusies van LeDoux te verdedigen terwijl ze gelijktijdig B&H’s visie dat veel neurologische conclusies overtrokken zijn niet te verwerpen. Dit houdt echter wel in dat ze niet op conceptuele gronden kunnen afwijzen dat hersenen activiteiten uitvoeren die we volgens B&H normaal gesproken alleen aan de mens als geheel zullen toeschrijven.

Wellicht is het het beste om, als concreet voorbeeld van milde integratie op het gebied van het geheugen, de status van herinneringen als geheel (waar een herinnering uit bestaat en welke vormen een herinnering aanneemt) los te koppelen van het waarom van een specifieke herinnering. Mijns inziens is het bij het beantwoorden van de laatste vraag niet alleen van belang welke externe factoren (het zien van een bekende, het horen van een claxon) ons leiden tot een bepaalde herinneringsact, maar kan anatomisch kennis ook deels verklaren waarom externe factoren ons kunnen leiden tot een signaal van herkenning of tot een lichamelijke reactie. Volgens deze gedachtegang blijft het echter onzinnig om beweging in onze hersenen te identificeren met mentale activiteiten, omdat externe factoren daarin slechts indirect een rol van betekenis kunnen spelen. En dat laatste leidt ons tot grote moeilijkheden zoals we gezien hebben in hoofdstuk 1. Ter verduidelijking van de vraag waarom externe factoren direct moeten worden opgenomen in de status van het geheugen komen we weer uit op Wittgenstein. 3.2.3 Herinneringen als Handelingen We hebben gezien dat er vanuit neurocognitief perspectief nogal wat aan te merken is op B&H’s zienswijze op de taal als transcendent medium dat de voorwaarden voor cognitieve activiteiten bepaalt. Uit de observatie dat de hersengebieden die zorgen voor de verwerking van talige input onafscheidelijk zijn van de hersendelen die geassocieerd worden met actie en perceptie wordt geconcludeerd dat de architectuur van de hersenen de voorwaarden voor hoe mensen communiceren en handelen uitmaakt. Dit kan worden opgevat als een kritiek op het externalisme, omdat het stelt dat de externe factoren zoals taaluitingen en handelingen, die in het externalisme de

76

betekenis van mentale activiteiten bepalen, uiteindelijk zijn te reduceren tot hersenprocessen. Bij het volgen van deze argumentatie is het wel van belang onderscheid te maken tussen hersenprocessen als oorzaak van cognitieve activiteiten en hersenprocessen als noodzakelijke voorwaarde ervan. Zowel Baker en Hacker als het externalisme van Hutchinson en Read zullen gelijk toegeven dat hersenprocessen noodzakelijk zijn voor het herinneren; ze stellen echter dat de oorzaak van het herinneren ook iets heel anders kan zijn dan de activatie van neuronen in een bepaald hersengebied. Laten we kijken wat Wittgenstein nu precies voor ogen had met zijn opmerkingen over het geheugen. Het is duidelijk gebleken dat Wittgenstein geen noodzakelijke relatie veronderstelt tussen mentale capaciteiten en verbindingen in de hersenen. Dit wordt benadrukt in de volgende passage: Keine Annahme scheint mir natürlicher, als daβ dem Assoziieren, oder Denken, kein Prozess im Gehirn zugeordnet ist; so daβ es also unmöglich wäre, aus Gehirnsprozessen Denkprozesse abzulesen. Ich meine das so: Wenn ich rede, oder schreibe, so geht, nehme ich an, ein meinem gesprochenen oder geschriebenen Gedanken zugeordnetes System von Impulsen von meinem Gehirn aus. Aber warum sollte das System sich weiter in zentraler Richtung fortsetzen? Warum soll nicht, sozusagen, diese Ordnung aus dem Chaos entspringen? (Wittgenstein 1980, §903)

Wat we hieruit kunnen halen is dat Wittgenstein het onmogelijk acht dat er een overeenstemming te vinden is tussen een hersenproces en denken of associëren. Hiernaast zien we dat hij wel veronderstelt dat er hersenactiviteit plaatsvindt wanneer we een gedachte hebben. Het lijkt er dus op dat we de hersenactiviteit niet één-op-één of parallel kunnen verbinden met een mentale activiteit3. Ergens anders schrijft hij: (..) nichts scheint mir möglicher, als daβ die Menschen einmal zur bestimmten Ansicht kommen werden, dem einzelnen Gedanken, der einzelnen Vorstellung, Erinnerung, entspreche keinerlei Abbild im Physiologischen, im Nervensystem. (Id. 1982, §504) 3 In hoeverre mentale processen overeenkomen met hersenmechanismes is een veel bediscussieerde kwestie. Enig licht hierop schijnt het onderscheid tussen ‘type’ en ‘token’. Een ‘type’ kan hierin een gedachte zijn, zoals ‘Ik denk dat Leonard het zelf heeft gedaan’, terwijl een ‘token’ de concrete situatie van de gedachte uitdrukt, zoals op een bepaald tijdstip. Omdat zo’n gedachte meerdere manifestaties kan hebben, betekent dat er in principe meer ‘tokens’ zijn dan ‘types’. Het moge duidelijk zijn dat Wittgenstein ontkent dat ‘tokens’ kunnen worden geïdentificeerd met een bepaald hersenproces. Er zou kunnen worden verdedigd dat bij Wittgenstein ‘types’ wel een bepaalde representatie in de hersenen kunnen hebben, maar dat laat ik hierbij open.

77

Wittgenstein ontkent dus zeker niet dat er hersenactiviteit nodig is voor het hebben van een gedachte, maar hieruit volgt niet dat de hersenactiviteit op de een of andere manier een representatie is van de gedachte. Het lijkt er op dat Wittgenstein twee verschillende categorieën van elkaar onderscheidt, namelijk wat plaatsvindt in onze hersenen en wat we aan het denken zijn. In deze zin lijkt hij aan te sluiten bij B&H’s observatie dat het geheugen een vorm van kennis is die niet is opgeslagen, maar behouden is gebleven. Hoewel opslag soms veronderstelt dat iets behouden blijft, veronderstelt het behoud geen opslag. Wanneer we kijken naar de aanname dat een herinnering zorgt voor een spoor in de hersenen, dan zien we dat het spoor niet alleen zorgt voor de opslag van een gebeurtenis op t1, maar ook zorgt voor de activatie van de herinnering op t3. Elke keer wanneer we ons iets herinneren, dan is er een spoor dat niet alleen op de een of andere manier de gebeurtenis representeert, maar moet het ook de representatie uitkiezen en naar boven halen. B&H bekritiseren dit idee met de analyse dat het niet de hersenverbinding is die selecteert of iets voor de geest haalt, maar dat wij dat doen. Moyal-Sharrock (2009) stelt dat in Wittgenstein het geheugen een vermogen is en een vermogen dat alleen levende wezens hebben, niet hersenen of sporen. Ter ondersteuning hiervan haalt zij citaten (zie Wittgenstein 1967, §§662-4) aan waarin Wittgenstein duidelijk maakt dat beelden die voor de geest verschijnen nog geen herinneringen zijn; het is alleen het herinneren zelf dat ons vertelt dat iets zich in het verleden heeft afgespeeld. Een mentaal beeld is volgens hem niet voorzien van een datum en daarom kan het geheugen ons niet het verleden laten zien. Hieruit concludeert Moyal-Sharrock dat er geen enkele conceptie, beeld of metafoor is dat in staat is om alle vormen van het gebruik van woorden zoals ‘herinneren’, ‘onthouden’ of ‘geheugen’ te vatten. In tegenstelling tot een onderliggende theorie van het geheugen, stelt zij voor dat herinneringen het beste beschouwd kunnen worden als zelfstandige handelingen. Wittgenstein: Difficulties in philosophy constantly occur in cases where there is claimed to be a special state of mind to which a word stands. The further one goes from states of mind to activities, say, the simpler the physical difficulties become. (Wittgenstein 1979, p. 56)

Hoewel we geneigd zijn te denken dat iets zeggen of iets doen niet elk element in het geheugenproces omvat, benadrukt Wittgenstein dat woorden of gebaren toch constitutief kunnen zijn voor het zich herinneren. Bijvoorbeeld, wanneer we The Beatles’ “Help” na lange tijd weer eens op de gitaar spelen, of wanneer we alle spelers uit het elftal van Ajax dat in 1992 de UEFA-cup won proberen op te noemen,

78

dan houdt het je herinneren in dat je daardwerkelijk een handeling verricht. Wittgenstein: Remembering, then, isn’t at all the mental process that one imagines at first sight. If I say, rightly, “I remember it,” the most varied things can happen; perhaps even just that I say it. (Wittgenstein 1974, p. 42)

Hier zien we dat Wittgenstein niet ontkent dat een bepaalde mentale staat tot het ‘zich herinneren’ behoort, maar dat zo’n mentale inhoud niet noodzakelijk aanwezig is naast of voorafgaand aan de uitdrukking van een herinnering.

Uit deze citaten kunnen we volgens Moyal-Sharrock concluderen dat Wittgenstein een conceptie van het geheugen als opslag van informatie ondermijnt. Deze conceptie kan moet worden vervangen door de notie waarin het geheugen “is nothing but an ability and that, in some contexts, remembering amounts to a way of acting” (Moyal-Sharrock 2009, p. 218). Van belang hierbij is de contextdimensie, want wat een willekeurige handeling of uitspraak tot een geheugenact maakt is niet een bepaalde eigenschap ervan of een mentale representatie waarop het gebaseerd is, maar is de context ervan. De context bepaalt dus of iets een geheugenact is in plaats van, bijvoorbeeld, een daad van vriendelijkheid: A smile and a greeting would reveal recognition in one context, but just friendliness in another. (Malcolm geciteerd door Moyal-Sharrock, p. 218)

79

3.3 Leonards Conceptie Interessant lijkt het nu om de conceptie van het geheugen als contextafhankelijk vermogen proberen te koppelen aan neurologische data. Zoals we in hoofdstuk 2 hebben gezien, constateren neurologen een onderscheid tussen verklarend en niet-verklarend geheugen. Het verklarend geheugen (ook wel “knowing that” genoemd) slaat feiten en gebeurtenissen op die opnieuw voor de geest kunnen worden gehaald en kunnen worden uitgedrukt. Het niet-verklarend geheugen (als “knowing how” omschreven) wordt gebruikt in het leren, opslaan en uitoefenen van cognitieve, motorische en perceptuele vaardigheden; training speelt hierin een grote rol. Bij Bennett en Hacker hebben we al gezien dat dit onderscheid op conceptueel niveau tot moeilijkheden leidt, omdat zich herinneren hoe iets te doen ook met zich mee kan brengen dat we ons eerder opgedane kennis herinneren. Maar hoe moeten we de neurologische data die wijzen op het onderscheid in verwerking van gebeurtenissen dan wel interpreteren?

Laten we weer even terugkeren naar de hoofdpersoon van Memento, Leonard Shelby. Leonard heeft een heleboel vaardigheden – autorijden, weten hoe het klinkt als je op een tafel tikt, spreken, schrijven, etcetera - onder de knie, wat erop wijst dat bepaalde vormen van cognitieve verwerking nog steeds in orde zijn. In een heleboel situaties weet Leonard wat hij moet doen, hoe hij dingen moet gebruiken en wat er gebeurt wanneer hij dat doet. Ondanks zijn aandoening heeft hij toch een betrouwbare interactie met alledaagse objecten: “It’s the kind of memory you take for granted”, vertelt hij aan Nathalie, de vrouw naast wie hij wakker wordt. Dit betekent dat de film benadrukt dat er verschillende soorten geheugen zijn. Leonard weet het verschil tussen herinneringen die hij niet meer kan opslaan en kennis die wordt uitgedrukt in gedrag dat een uitdrukking is van zijn procedurele vermogens. Hiernaast is hij ervan overtuigd dat conditionering voor hem zin heeft en dat gewoontes en routines hem het leven mogelijk maken. Op het eerste gezicht lijkt het erop alsof de film een scherp onderscheid maakt tussen deze twee soorten geheugen. In vele scènes komt duidelijk naar voren dat het vermogen om nieuwe informatie voor langere tijd op te slaan of om persoonlijke ervaringen te behouden verloren kan zijn gegaan, terwijl procedurele vermogens intact blijven. Toch moeten we bij nadere beschouwing vaststellen dat Leonards vermogens verder reiken dan het bekend zijn met de eigenschappen van de dingen om hem heen en wat hij moet doen om te overleven. Hij gelooft bijvoorbeeld dat hij de ongebruikelijke eigenschap heeft om in iemands ogen en lichaamstaal onbetrouwbaar gedrag te herkennen; iets wat hij heeft geleerd in zijn vorige leven als onderzoeker bij een verzekeringsmaatschappij. Leonard verwijst naar deze capaciteiten als conditionering of instinct, maar toch zijn ze niet heel

80

triviaal te noemen. Hij weet bijvoorbeeld hoe hij met behulp van een creditcard een gesloten deur kan openen en wanneer hij met Teddy arriveert bij een verlaten gebouw, inspecteert hij de sporen van de pick-up truck die ervoor staat. Hij beweert dat ze niet meer dan een paar dagen oud zijn, terwijl Teddy opmerkt dat het voertuig er waarschijnlijk al jaren staat. We kunnen hieruit aflezen dat de procedurele vermogens ook een aantal vormen van handige kennis omvatten die een omvangrijk aantal vermogens vergen.

Hiernaast kunnen we zien dat Leonards nieuwe systeem van Polaroids, posters en tatoeages om dingen niet te vergeten een hoop procedures en goed geoefende bewegingen vereist, bijvoorbeeld het gemak waarmee hij de poster in een hotelkamer ophangt en de Polaroids erop plakt. Ook vertelt Leonard dat hij “a graceful solution to the memory problem” gevonden heeft; hij heeft namelijk een bewuste toegang tot zijn verleden na het ongeluk ingewisseld voor het gebruik van gewoontes en routines. Hieruit kunnen we concluderen dat zijn geheugensysteem dat gebaseerd is op externe factoren gebruik maakt van Leonards vaardigheden die voortkomen uit zijn procedurele of niet-verklarende geheugen. Toch moeten we concluderen er geen duidelijk onderscheid tussen deze twee geheugens te maken valt, omdat het voor Leonard mogelijk blijkt om bewuste ervaringen te coördineren met dagelijkse routines en gewoontes. Dit komt in de film naar voren als Leonard iemand ziet die verwacht dat hij hem herkent. Leonard weet dat in hem, omdat hij zich een gezicht alleen extern herinnert, niet procedureel het normale gedrag van herkenning naar voren komt. Hierdoor zouden andere personen zich onderschat of onbegrepen kunnen voelen. Om zulke ongemakken te vermijden heeft Leonard zichzelf de gewoonte aangeleerd om het gedrag van herkenning te imiteren, waardoor hij soms bluft. In 3.2.3 zagen we dat een glimlach zowel herkenning als vriendelijkheid kan uitdrukken; met Leonard weten we nu ook dat het ook bluffen kan zijn. Het laat in ieder geval zien dat procedurele vermogens en bewuste overwegingen met elkaar verweven kunnen zijn wanneer we herinneringsgedrag proberen te vertonen. Als we nu buiten de film een concrete situatie proberen te beschouwen, dan komen we terug op H. M. Na de verwijdering van de mediale temporele kwab kon hij zich niets meer expliciet herinneren van situaties na de verwijdering, maar was hij nog wel in staat zich dingen van voor de verwijdering te herinneren en bovendien bleek hij in staat om bepaalde nieuwe vaardigheden te leren. Ook Leonard is na de aanslag in de badkamer niet meer in staat om nieuwe herinneringen aan te maken. En net zoals bij H. M. betreft het herinneringen na het ongeluk, niet ervoor. Voor beiden is het dus nieuwe informatie die verloren gaat. Als de tijd voor hen voorbij gaat en nieuwe gebeurtenissen zich aandienen, worden de gebeurtenissen voor hen

81

verleden die ze niet meer kunnen achterhalen, waardoor er een gapend gat tussen het ongeluk en het heden zit. Christoph Hoerl (1999) geeft een analyse van wat de voorwaarden zijn voor en wat de implicaties zijn van het hebben van een conceptie van het verleden. Hij merkt hierbij op dat er bij de meeste amnesiepatiënten een zeker bewustzijn aanwezig is van hun situaties, hoewel dit leidt tot verschillende emotionele reacties onder de patiënten. Zelfs wanneer amnesie ervoor zorgt dat de patiënten geen informatie hebben over hun aandoening, blijken ze hun aandoening wel op de een of andere manier te begrijpen, omdat volgens Hoerl ideeën over het verleden en over het leven als aaneenschakeling van gebeurtenissen voor de patiënten nog steeds enige betekenis hebben. Dit komt volgens Hoerl doordat de patiënten zich nog steeds gebeurtenissen kunnen herinneren van de tijd voor de aandoening. Het feit dat Leonard en H. M. zich goed bewust zijn van hun geheugenaandoening is dus te verklaren door de aanwezigheid van herinneringen van voor hun amnesie. Deze herinneringen komen volgens Hoerl niet alleen voort uit het verleden, maar leveren ook stof om nu aan het verleden te denken. Het gegeven dat het voor de amnesiepatiënten mogelijk is om zulke gedachtes te hebben, is dus een voorwaarde om een conceptie van het verleden te hebben. Dit verklaart waarom Leonard zich sterk bewust is van zijn aandoening, omdat hij zich nog steeds dingen voor de geest kan halen van voor het ongeluk. Daarbij heeft hij een conceptie van tijd en dat de tijd vooruitgaat, hoewel het voor hem lastig is om zijn ervaringen hierin een plaats te geven. Dit gegeven komt duidelijk naar voren wanneer we hem zien proberen iets te onthouden, terwijl hij weet dat hij iets verloren is. Aan de hand van Hoerl kunnen we hieruit concluderen dat Leonards conceptie van tijd niet slechts een achterliggend gegeven is, maar dat het van praktische invloed is op hoe hij zichzelf beschouwt. Leonard weet namelijk heel goed dat zijn handelingen zaken in de wereld kunnen veranderen, ook al weet hij niet hoe de zaken ervoor stonden voor zijn acties en dus ook niet wat zijn acties precies hebben veranderd. Daarbij is het voor Leonard onmogelijk om zich af te sluiten voor de veranderende wereld, omdat hij de moordenaar van zijn vrouw moet en zal vinden. Daarom is zijn hele systeem erop gericht om alleen feiten te vertrouwen, geen herinneringen. Om Leonards conceptie van de wereld te kunnen begrijpen doen we er wellicht verstandig aan om te kijken wat Hoerl hierover zegt: I have suggested that knowing what it is for something to happen at a particular time sometimes enters directly into one’s deliberations, and that at least one of the most basic cases in which this can happen is through one’s realizing that there are certain actions which have irrevocable consequences. (Id., p. 243)

82

Een conceptie dat de tijd verandert en dat dingen veranderen met de tijd, houdt dus volgens Hoerl ook het besef in dat handelingen niet meer terug te draaien zijn. Leonard moet dus in zekere zin begrijpen dat situaties zich niet voor een tweede keer voordoen en onomkeerbaar zijn, wat een zeker begrip van de causale structuur van de wereld met zich meebrengt. In de laatste scène van de film schrijft Leonard een nieuwe aantekening op Teddy’s Polaroid, verbrandt hij de foto’s van zichzelf en een andere potentiële moordenaar, Jimmy, en maakt een notitie voor het maken van een tatoeage van Teddy’s kentekenplaat. De kijker kan hierbij opmerken dat Leonard zichzelf voor de gek houdt, dat hij extern materiaal aan het verzinnen is waarop hij later zal vertrouwen. We kunnen dit beschouwen als een intuïtieve actie omdat hij van Teddy te horen heeft gekregen dat hij zelf ook verdacht is, maar het kan ook worden opgevat als een weloverwogen daad waar niet onderuit te komen valt, omdat Leonard begrijpt dat zijn handelingen niet meer vallen terug te draaien. Een andere les die we uit Memento kunnen trekken is dat een groot aantal emoties en de manier waarop we omgaan met anderen afhankelijk is van een geheugen dat constant kan worden bijgesteld. Leonards aandoening maakt het hem in zekere zin onmogelijk om deel te nemen aan sociale praktijken zoals het houden aan een belofte, het maken van afspraken en het voldoen aan verwachtingen. Het beantwoorden aan zulke zaken is voor Leonard niet vanzelfsprekend. Leonard vertrouwt namelijk alleen op zijn extern materiaal, waardoor zijn omgeving het gevoel krijgt onder constante verdenking te staan. In een scène, waarin Natalie de moord op Leonards vrouw bagatelliseert, beseft Leonard dat hij kwaad moet worden; dit doet hij door zijn externe materiaal opnieuw te bekijken en hierdoor tot actie te komen. Wanneer Leonard in het gebouw is waar hij Jimmy kan vermoorden, haalt hij zich expres enkele beelden van zijn vrouw voor de geest (flashbacks), zodat hij door zijn kwaadheid in staat is Jimmy neer te schieten. Hieruit blijkt dat normaal emotioneel gedrag en een gelijkwaardige omgang bij Leonard moeten worden geactiveerd door een bewuste heroverweging of voorstelling. Leonards systeem is heel precies opgebouwd met verschillende vormen van informatie die hij op verschillende plaatsen bewaart. Toch kan de kijker al vanaf het begin opmerken dat het systeem niet geheel betrouwbaar is. Sommige externe data worden met elkaar verwisseld of worden gebruikt voor andere doeleinden: één tatoeage is “Notes can be lost” en in één scène wordt de notitie onder een Polaroid doorgekrast. Naast Leonards systeem wordt de kijker ook gewezen op de mogelijke rol die bijvoorbeeld verwondingen, sleutels, hotelkamers, bijbels en auto’s kunnen spelen in de zoektocht naar de moordenaar. Dit wil zeggen dat Leonards systeem

83

overal aanwezig is; de kijker volgt Leonard in een wereld waarvan we niet precies weten welke factoren hij als aanwijzingen beschouwt. Veel elementen in dit systeem kunnen eenvoudig uit het oog worden verloren of worden weggenomen. In deze zin verschilt Leonards systeem van externe hulpmiddelen van normale personen die zich iets kunnen herinneren zonder een beroep op deze hulpmiddelen te doen. Natuurlijk kunnen door vergeetachtigheid, dronkenschap of traumatische ervaringen bij normale personen ook talloze herinneringen verloren gaan. Dit zullen we beschouwen als een normale eigenschap van iedereen waarvan we de oorzaak verder niet zullen proberen te achterhalen, terwijl een gebrek in Leonards systeem kan wijzen op onbetrouwbaarheid van andere personen of van zijn eigen methode om dingen adequaat te noteren. Er zijn ook aspecten van Leonards systeem van externe hulpmiddelen aan te wijzen die er goed in slagen om oude informatie behouden te laten blijven. Omdat Leonard na nieuwe ervaringen zijn systeem moet aanvullen met nieuwe Polaroids of aantekeningen, valt het de kijker op dat Leonard uitermate goed de procedurele vaardigheid beheerst om min of meer intuïtief op deze externe hulpmiddelen te varen. Hij weet altijd snel op te zoeken wie iemand is, welke auto hij moet pakken en waar hij naartoe moet rijden. Dit betekent dat hij buiten de werking van zijn hersenen om relevante informatie weet te behouden. Wanneer elke stap in deze procedure dus goed wordt uitgevoerd is het standpunt dat Leonard zich dingen herinnert goed te verdedigen. Mijn overtuiging is dat dit komt omdat Leonard in deze specifieke gevallen in staat is om het gedrag te vertonen dat door zijn omgeving gezien wordt als “herinneren”. Als Teddy bijvoorbeeld Leonard aanwijzingen geeft over de moordenaar op zijn vrouw, dan gaat Teddy ervan uit dat Leonard iets met deze informatie doet - dat het van invloed is op Leonards acties – en dat Leonard dit nog steeds weet wanneer hij hem opnieuw spreekt. Hieruit volgt dat, als we aannemen dat elke stap in Leonards procedure goed wordt afgelopen, andere personen ervan uitgaan dat Leonard zich dingen kan herinneren. Teddy, bijvoorbeeld, kan Leonard geen aanwijzingen geven die erop wijzen dat Teddy Leonards vrouw heeft vermoord, omdat hij weet dat Leonards wraak zich dan op hem zal richten. Hiernaast kunnen we constateren dat Leonard ook weet wat de consequenties zijn wanneer hij zich iets niet herinnert of verkeerd herinnert. Zijn systeem is erop gericht dat hij de juiste informatie behoudt en wanneer zal blijken dat hij zich vergist dan moet bij hem de twijfel ontstaan of elke schakel wel naar behoren heeft gewerkt. Als laatste heeft Leonard, door zijn levensgeschiedenis, de procedurele capaciteiten opgebouwd om te weten dat niet zomaar elke feitelijkheid door zijn omgeving als een juiste herinnering wordt geaccepteerd. Dat wil zeggen dat Leonard weet dat hij

84

over een eerdere situatie de waarheid moet spreken, wanneer hij anderen wil overtuigen om hem te helpen in zijn zoektocht en dat Leonard ervan uit moet gaan dat anderen dat ook doen, mits zij er goede redenen voor hebben om Leonard onzin te verkopen. Als we met de bovenstaande observaties uit Memento proberen de discussie over wat voor soort inzicht neurologische studies over het geheugen bijdragen aan conclusies betreffende het geheugen willen beslechten, dan komen we uit op het volgende. Allereerst moeten we vaststellen wat neurologische data ons duidelijk maken over het geval Leonard Shelby. We hebben hierbij gezien dat hij overeenkomsten vertoont met H. M. en andere patiënten met letsel aan de mediale temporele kwab, waaronder de hippocampus en de amygdala, in gebreke blijven om situaties na het letsel bewust voor de geest te halen, terwijl het onbewuste leren uit situaties in bepaalde mate intact blijft. Ten tweede moeten we vaststellen wat de conclusies uit deze data over de werking van cognitieve vermogens in het algemeen en de werking van het geheugen in het bijzonder zijn. We hebben geconstateerd dat op z’n minst een aantal neurologen constateren dat er meerdere soorten hersencircuits samenwerken die zorgen voor het behoud van situaties die later herinnerd kunnen worden. Hieruit werd geconcludeerd dat we neurologisch gezien moeten spreken van meerdere soorten geheugens. Eén voorbeeld hiervan is het verschil tussen het naar boven kunnen halen van een bewuste ervaring van een herinnering (verklarend geheugen) en procedurele vaardigheden of gewoontes die we kunnen aanleren (niet-verklarend geheugen). Een ander onderscheid is dat tussen een bewuste herinnering van een situatie en de lichamelijke/emotionele reacties die een situatie met zich mee kan brengen en die voortkomen uit een eerdere ervaring. Ten derde komen we uit op de kritiek die geuit is op een neurologische conceptie van cognitieve activiteiten zoals hierboven. Bennett & Hacker stelden namelijk dat de werking van de verschillende hersencircuits enerzijds en de structuur die herinneringen hebben in het alledaagse taalgebruik anderzijds niet tot elkaar te herleiden zijn. Het is volgens hen daarom misleidend om te zeggen dat een bepaald hersendeel zich dingen bewust herinnert en dat een ander hersendeel zorgt voor de emotionele reactie die een herinnering naar voren kan komen. Alleen mensen of wezens die daarop lijken zijn namelijk in staat om zich bewust te zijn van iets of emotioneel te reageren. Als vierde punt moeten we constateren dat ook op de kritiek van Bennett & Hacker wel wat aan te merken is, voornamelijk op de niet-constructieve dimensie ervan. Dennett en Searle vonden deze kritiek een te eenzijdige interpretatie van

85

Wittgenstein, omdat zij beargmunteerden dat niet-menselijke computers of dieren in principe niet immuun zijn voor het hebben van cognitieve vermogens. Keestra en Cowley deelden B&H’s visie dat hersenen niet allesomvattend zijn, maar stelden ook dat dit ook nooit de intentie van neurologische studies geweest. De studies proberen vanuit cognitieve activiteiten te komen op een decompositie van de werking van het brein. Het volledig uitsluiten van woorden die mentale activiteiten aanduiden in neurologische studies, zoals Bennett en Hacker voorstelden, leidt er alleen maar toe dat het aandeel van het brein hierin onderschat wordt. Neurologen leren ons juist dat taal, actie en perceptie onafscheidelijk in de hersenen worden verwerkt en dat deze structuur van invloed is op de werking van onze cognitieve activiteiten. Zij pleiten daarom voor een milde integratie van de resultaten van hersenstudies in de cognitieve concepten zoals die in de taal worden uitgedrukt. Wat Keestra en Cowley precies bij een milde integratie voorstellen komt helaas niet heel duidelijk naar voren. Kunnen we fenomenen als “blindzicht” ook op personen zonder hersenaandoening toepassen? Zullen we soms moeten concluderen dat wij niet zelf maar dat onze hersenen cognitieve activiteiten uitvoeren? Als het slechts de bedoeling is het besef bij te brengen dat neurologische data aardige inzichten of alternatieve interpretaties kan geven voor de vraag waarom we tot bepaalde handelingen komen, dan valt dit mijns inziens alleen maar toe te juichen. Dergelijk feitenmateriaal is denk ik in principe in staat om enig licht te schijnen op onze cognitieve activiteiten wanneer we bijvoorbeeld het van onszelf onbegrijpelijk vinden waarom we ogenschijnlijk sommige onbelangrijke zaken veel beter onthouden dan hele belangrijke dingen. Het is echter de vraag of Bennett en Hacker dit zouden ontkennen; hoewel zij categorisch afwijzen dat het onze hersenen zijn die iets kunnen herinneren, lijkt hun bijdrage tot een specifieke herinnering niet te worden ontkend. Als we nader proberen te beschouwen wat Wittgensteins inzichten over het geheugen zijn, dan moeten we als vijfde concluderen dat het geheugen een contextafhankelijk vermogen uitdrukt. Hierbij constateerden we ook dat Wittgenstein niet de mogelijkheid van hersenactiviteit tijdens een herinnering uitsluit, maar dat hersenactiviteiten en herinneringen twee verschillende categorieën entiteiten zijn. Het herinneren is bij Wittgenstein een vermogen dat we bij levende wezens aantreffen, maar niet bij hersenverbindingen. Deze visie brengt met zich mee dat herinneren inhoudt dat je iets doet, waarbij een begeleidende mentale inhoud of hersenproces uiteindelijk niet bijdraagt tot de status van een herinnering. In de analyse van Memento leek het op het eerste gezicht alsof de film onderschrijft dat het bewust voor de geest halen van een herinnering verschilt van procedurele vermogens en dat we hierdoor kunnen spreken van twee soorten

86

geheugen. Toch moesten we constateren dat Leonard zich bewust is van het feit dat hij tot het eerste soort geheugen geen toegang meer heeft en daarom zijn uitvlucht zoekt in gewoontes en routines die hij wel kan uitvoeren. Hierbij zagen we ook dat deze routines uiterst ontwikkeld zijn en dat hij bepaalde handelingen, die voor een normaal persoon onnavolgbaar kunnen zijn, heel gemakkelijk kan uitvoeren. Omdat Leonard zich bewust is van de onmogelijkheid van het opslaan van nieuwe situaties en de mogelijkheid van training, probeert hij handelingen die passen bij normaal herinneringsgedrag te imiteren en hij kan dat ook op een voor anderen overtuigende wijze. Hieruit concludeerden we dat er geen duidelijk verschil bij Leonard bestaat tussen bewuste ervaring en procedurele vermogens wanneer hij probeert zich iets te herinneren. Dit, omdat beide functies in gebreke blijven om uit te maken of hij een persoon nog herkent. Als Leonard herkenningsgedrag probeert te imiteren, bijvoorbeeld door vriendelijk te lachen, dan is het zijn persoonlijke geschiedenis die erop wijst dat hij bluft. Dat wil zeggen dat Leonards vermogen erop wijst dat er geen duidelijke scheiding te geven is van welke hersendelen welke informatie verwerken. Wat voor Leonard een procedurele capaciteit is, kan voor iemand anders een bewuste herinnering zijn, wat erop duidt dat het juist zijn levensgeschiedenis is die een onderscheid tussen beide cognitieve activiteiten mogelijk maakt. Hiernaast hebben we geconstateerd dat Leonard zich wel bewust moet zijn van de algemene causale structuur van de wereld, maar dat specifieke herinneringen voor hem ontoegankelijk zijn. Dit houdt in dat de scheiding tussen procedurele vaardigheden en bewuste kennis niet blijkt uit zijn hersendefect maar uit zijn conceptie van tijd, kortweg zijn vermogen om de onontkeerbare structuur van situaties in te zien. Ook zagen we dat Leonard emotionele reacties bewust kan sturen aan de hand van flashbacks. Als we veronderstellen dat zoiets inderdaad mogelijk is, dan maakt dat het lastig te verklaren waarom emotionele reacties niet beïnvloed worden door het domein van de mogelijke opslag van het verklarend geheugen in de structuur van de hersenen. Een laatste aanwijzing die erop wees dat Leonards aandoening het best kan worden opgevat als een door externe factoren verklaarbaar gebrek is dat hij, wanneer een herinnering van hem niet lijkt te kloppen, hij waarschijnlijk niet de oorzaak zal zoeken in zijn hersenletsel, maar dat hij zal proberen na te gaan welke schakel in zijn systeem van externe hulpmiddelen moet worden vervangen. Natalie: Is that what your little note says? It must be hard living your life off a couple of scraps of paper. You mix your laundry list with your grocery list you'll end up eating your underwear for breakfast.

87

Samenvatting en Conclusies In de introductie hebben we de vraag gesteld wat Leonard Shelby precies mist en welke elementen bepalen of iets een herinnering is. Om deze vragen wat concreter voor ogen te zien zijn we in hoofdstuk 1 allereerst te rade gegaan bij een aantal filosofen die zich systematisch hebben beziggehouden met de status van herinneringen. Hieruit bleek ten eerste dat herinneringen twee tijdstippen met zich meebrengen, namelijk het tijdstip van een gebeurtenis en het tijdstip van een herinnering aan de gebeurtenis, dat altijd later valt. Hieruit hebben we moeten vaststellen dat de waarneming van de gebeurtenis naar boven gehaald kan worden op het tijdstip van de herinnering. Dit veronderstelde dat een herinnering zich primair betrekt op een waarneming en dat de waarneming tussen de twee tijdstippen behouden is gebleven. Daarbij is ook de vraag gesteld waarin het geheugen verschilt van de verbeelding, omdat uit deze gedachtegang nog niet direct blijkt dat het uitgesloten is of we ook een herinnering aan een verbeelding kunnen hebben. Een mogelijke oplossing hiervoor bleek om herinneringen aan waarnemingen te beschouwen als veel directer en daardoor eenvoudiger door het mentale te kunnen worden opgenomen. William James stelde dat herinneringen deel uitmaken van een stroom van verschillende ideeën die in elkaar overvloeien. Een idee dat wijst op een herinnering is volgens hem niet enkelvoudig maar een complex object dat een overtuigende weergave geeft van de aanvankelijke gebeurtenis. Deze overtuiging komt tot stand door de herkenning van aanwijzingen die erop wijzen dat iets zich in het verleden heeft afgespeeld en door het subjectieve gevoel dat er een karakteristiek element van de werkelijkheid in het idee besloten ligt. De mogelijkheid van een herinnering ligt volgens James in de structuur van onze hersenverbindingen die zowel de voorwaarde voor het onthouden als het onthouden zelf zijn. Uit deze observaties bleek dat volgens James en zijn voorgangers herinneringen een spoor moeten nalaten in de gedachtewereld of in de hersenen die slechts voor de persoon die zich iets herinnert toegankelijk is. Dit maakte herinneringen tot interne mentale aangelegenheden. Kritiek op de visie van James en het idee dat herinneringen of de voorwaarden ervoor private aangelegenheden zijn kwam van Wittgenstein. Door de grammatica van psychologische concepten aan het licht te brengen probeert hij ons er allereerst van te overtuigen dat herinneringen niet altijd een verwijzing zijn naar een mentaal beeld, simpelweg omdat we soms alleen beschrijven wat zich in het verleden heeft afgespeeld en omdat het niet duidelijk is wat het beeld zou moeten zijn dat kan functioneren als object van herinnering. Ten tweede bekritiseert Wittgenstein de

88

noodzakelijkheid van een ervaringsinhoud van een herinnering, het idee dat herinneringen noodzakelijk iets privés met zich meebrengen. Wanneer we zeggen dat herinneringen privé zijn, dan is dat volgens hem geen empirische, maar een grammaticale uitspraak, die slechts kan worden afgeleid aan voor iedereen toegankelijke gegevens. Als we namelijk herinneringen aan iemand toeschrijven, dan betekent dat de persoon die zich iets herinnert elk relevant aspect al aan de toehoorder heeft toevertrouwd. Ten derde is het volgens Wittgenstein een misvatting om herinneringen systematisch te koppelen aan gevoelens, omdat ‘herinneren’ en ‘iets voelen’ in het dagelijks taalgebruik aantoonbaar anders functioneren, waardoor gevoelens slechts indirect kunnen worden gerelateerd aan het geheugen. Met Wittgensteins kritiek op internalistische modellen over het geheugen in het achterhoofd zijn we vervolgens op zoek gegaan naar een adequate externalistische geheugentheorie. Hierin wordt de betekenis van herinneringen mede bepaald door externe factoren, zoals bijvoorbeeld het systeem van Polaroids en aantekeningen dat door de hoofdpersoon uit Memento wordt gehanteerd. Het eerste alternatief bleek het idee van een ‘Extended Mind’ waarin wordt geconcludeerd dat als externe factoren dezelfde invloed hebben op mentale activiteiten als typische interne factoren, dan moet gelden dat een deel van de wereld betrokken is in het cognitieve proces. Toen we dit idee confronteerden met het gedachte-experiment van Peter die de weg naar het MOMA uit zijn hoofd weet, bleek dat volgens deze theorie Peter alleen in staat is om de weg te weten wanneer hij beroep doet op externe factoren. Hieruit concludeerden we dat het principe dat een deel van de wereld een causaal actieve rol kan spelen in het cognitieve proces geen argument is voor een externalistische theorie, mede omdat het interne en externe aangelegenheden als twee verschillende categorieën wil uitdrukken. Het tweede alternatief was om pas aan Leonard toe te schrijven dat hij iets begrijpt of zich iets herinnert wanneer hij in staat is om het gedrag te tonen dat door zijn omgeving als zodanig wordt herkend. Dit heeft als implicatie dat woorden niet essentieel verwijzend zijn en dus ook niet verwijzen naar interne mentale aangelegenheden. Hieruit concludeerden we dat het onmogelijk is om intern een structuur te vinden waarmee we aan iemand cognitieve activiteiten kunnen toeschrijven. Hetgeen waaruit blijkt dat Leonard een gebrek heeft in zijn mentale activiteiten, is zijn ongelukkige omgang met andere personen en zijn verstoorde levensverhaal. Dit betekent dat volwaardige cognitieve activiteiten pas tot stand komen wanneer de persoon die de activiteiten uitvoert min of meer volledig deelneemt aan zijn sociale omgeving. Hieruit bleek dat het geheugen of herinneringen zonder een specifiek persoonlijke context een hoogst betwijfelbare status bezitten.

89

In hoofdstuk 2 zijn we, als tegenwicht voor de filosofische visies, op zoek gegaan naar de mogelijke neurologische basis van het geheugen. Hierbij zagen we dat we kunnen spreken van hersenprocessen die geassocieerd worden met het geheugen op twee niveaus, namelijk dat van de afzonderlijke hersengebieden en dat van de hersenen onderling. Toen we de studies naar afzonderlijke hersengebieden met betrekking tot het geheugen bekeken, bleek allereerst dat er meerdere hersengebieden moeten samenwerken om informatie te verwerken die in een herinnering naar boven kan worden gehaald. H. M. beschikte bijvoorbeeld niet meer over de mediale temporele kwab en kon zich daardoor niets meer expliciet herinneren van na de verwijdering, terwijl hij wel in staat bleek bepaalde procedurele, impliciete vaardigheden te leren zonder dat hij daarvan zelf van bewust was. Hieruit bleek dat de hippocampus, onderdeel van de kwab die bij H. M. verwijderd was, een fundamentele rol speelt in het opslaan van informatie en dat verklarende herinneringen onmogelijk zijn zonder dit gebied. De hippocampus herbergt namelijk zogenaamde “plaatscellen” die sensorisch-onafhankelijke informatie verwerken en waarvan verondersteld wordt dat zij verantwoordelijk zijn voor het eigen maken van een herinnering. Daarna hebben we gezien dat niet alleen verwijdering van de hippocampus, maar ook van de amygdala, kan zorgen voor een geheugenstoornis. De primaire functie van de amygdala is het activeren van lichamelijke reacties in situaties van angst, zoals is waargenomen in studies naar ratten. LeDoux concludeerde hieruit dat de emotionele respons die gepaard kan gaan met een herinnering ook wordt geactiveerd door de amygdala, wat volgens hem de scheiding tussen impliciet en expliciet geheugen onderschrijft. Deze twee geheugens kunnen wel samenkomen in het werkgeheugen in de overgangscortex, wat ervoor zorgt dat herinneringen een emotionele lading kunnen hebben. Verder stelde hij vast dat het expliciete geheugen vaak dingen vergeet en het impliciete geheugen na verloop van tijd niet sterk hoeft te verminderen. Op het niveau van neuronale connecties hebben we geconstateerd hoe de hippocampus informatie op kan slaan door gebruik te maken van het LTP-mechanisme. Door middel van elektrische stimulatie kunnen we namelijk constateren dat er synaptische verbindingen in de hersenen worden gevormd. Wanneer bijvoorbeeld gebieden buiten de hippocampus worden gestimuleerd, dan zorgt dit in de hippocampus voor een activering van “field potential”, wat leidt tot een versterkte synaptische verbinding na herhaalde stimulatie. Zo’n synaptische verbinding is voor een groot deel afhankelijk van de neurotransmitter glutamaat, hierdoor kan de poststynaptische neuron worden gevuurd. Elementen die zorgen

90

voor een versterkte synaptische verbinding zijn associatie, specificatie en coöperatie van de neuronen zelf. We hebben gezien dat uit dit hersengedrag wordt geconcludeerd dat het eigenschappen van leren vertoont en dat het daarom een uitstekend mechanisme is om herinneringen op te slaan. In het derde en laatste hoofdstuk heb ik getracht een discussie te starten over de vraag of neurologische data cognitieve aangelegenheden inzichtelijk kunnen maken en of deze data een plaats kunnen hebben in een externalistische geheugentheorie. Allereerst heb ik de visie van Bennett en Hacker weegegeven die stelden dat het toeschrijven van mentale activiteiten aan het brein betekenisloos is, omdat deze behoren tot een persoon als geheel. De neurologische opvatting uit hoofdstuk twee dat er verschillende soorten hersendelen herinneringen bewaren en dat activatie van groepen hersencellen zorgt voor een herinnering werd door hen onderuitgehaald door aan het licht te brengen wat de grammaticale structuur van het geheugen is. Hieruit bleek dat een herinnering niet altijd over het verleden gaat en dat wat een aantal neurologen verstaan onder een herinnering, namelijk een bewuste herbeleving van een eerder opgedaan feit, slechts een deelverzameling is van wat we onder het geheugen verstaan. Daarnaast was het volgens hen niet mogelijk om altijd een duidelijk onderscheid te constateren tussen expliciet en impliciet geheugen. Bennett en Hacker presenteerden het geheugen als een vorm van eerder opgedane kennis die behouden is gebleven. Hierbij is de werking van de hersenen de causale voorwaarde voor een herinnering en niet de herinnering zelf. Ook LeDoux’ opvatting dat de emotionele omgeving van een herinnering een impliciet geheugen is dat geïdentificeerd kan worden met activatie van hersencellen in de amygdala achtten Bennett en Hacker bezwaarlijk. Emoties zijn causaal afhankelijk van een normaal functionerend brein, maar dit zegt nog niets over een specifieke emotie in een specifiek geval. Een emotie zoals angst vindt zijn aanleiding in externe factoren en niet in neuronaal gedrag. Ook missen hersenverbindingen de intentionaliteit die volgens Bennett en Hacker fundamenteel is aan de meeste emoties, zodat het niet passend is om emoties te koppelen aan neuronaal gedrag zonder te weten wat de omstandigheden van de persoon zijn die ze meemaakt. Hierna konden we zien dat Bennett en Hackers visie niet volledig hoeft te worden gedeeld als we Wittgensteins boodschap dat alleen een mens of iets wat daar op lijkt in staat is tot min of meer volledige mentale activiteiten. Dennett legde hierbij de nadruk op “iets wat daar op lijkt” en stelde dat subsystemen zoals robots en hersenen in staat zijn tot rationeel gedrag als ze elke keer precies lijken te doen wat wij van ze verwachten. Om de werking van een systeem als geheel (de mens) te begrijpen is het volgens hem noodzakelijk om inzicht te krijgen in de werking van de

91

subsystemen (de hersenen). Searle beargumenteerde dat de criteria waarmee we mentale activiteiten aan mensen toeschrijven door Bennett en Hacker worden verward met de mentale activiteiten zelf. Dit betekent volgens hem dat wanneer we accepteren dat er een verschil is tussen bijvoorbeeld pijn en pijngedrag, er al pijn kan zijn zonder dat we dat aan iemand toeschrijven. Deze vorm kan volgens Searle verder worden onderzocht door te kijken welke fysiologische mechanismen aan het pijngevoel ten grondslag liggen. Een wat concreter beeld van de uitwerkingen van Bennett en Hackers kritische houding ten opzichte van neurologische data troffen we aan bij Keestra en Cowley. Volgens hen zijn de concepten die de grondslag vormen van onze mentale activiteiten niet immuun voor herziening aan de hand van inzicht in de mechanismen op het neuronale niveau. We zouden er dus goed aan doen om neurologische conclusies nader te bekijken en ze een plaats te geven in het alledaagse psychologische vocabulaire. Dat in dit vocabulaire mentale activiteiten vele vormen kunnen aannemen, wilde volgens Keestra en Cowley niet zeggen dat er geen prototypisch concept gehanteerd kan worden voor een deelverzameling daarvan. Daarbij legden Keestra en Cowley de nadruk op onderzoek dat uitwijst dat taal in de hersenen onafscheidelijk is van actie en perceptie is gelokaliseerd. Dit gegeven haalt volgens hen Bennett en Hackers veronderstelling onderuit dat het taalgebruik de voorwaarden schept van de vele vormen die mentale activiteiten aan kunnen nemen. Hierop heb ik gereageerd dat het helaas nog niet geheel duidelijk is wat Keestra en Cowley voor ogen hebben met een milde integratie, maar dat het aannemelijk is om neurologische inzichten te betrekken wanneer we de vraag stellen waarom we een specifieke herinnering hebben. Hierna zagen we dat Wittgenstein twee categorieën onderscheidt in een herinnering, namelijk wat zich in onze hersenen afspeelt en wat we aan het denken zijn. Hieruit bleek dat beweging in de hersenen niet één-op-één gerelateerd kan worden aan een mentale activiteit. Voor het geheugen concludeerden we hieruit dat het slechts de herinneringsact zelf is die erop wijst dat iets zich in het verleden heeft afgespeeld. Als alternatief voor een prototypisch neurologisch model voor een herinnering, kwamen we uit op een notie van het geheugen als contextafhankelijk vermogen. Met deze notie in het achterhoofd hebben we vervolgens het geval Leonard Shelby opnieuw geanalyseerd. Hieruit bleek ten eerste dat zijn vermogen zich dingen te herinneren een samenspel is tussen procedurele handelingen en bewuste overwegingen. Leonards procedurele gewoontes omvatten ook allerlei vormen van handige kennis die voor andere personen niet vanzelfsprekend hoeft te zijn. Ten tweede hebben we geconstateerd dat Leonard zich sterk bewust is van zijn aandoening en dat hij een reële conceptie heeft van de tijd. Hieruit concludeerden we

92

dat zijn conceptie van tijd een concrete invloed moet hebben op zijn handelingen en dat hij, omdat zijn geheugen hem in de steek laat, daarom op feiten moet vertrouwen. Ten derde bleek dat emoties bij Leonard kunnen worden aangewakkerd door flashbacks van voor zijn ongeluk voor de geest te halen of zijn externe materiaal goed te bekijken. Hieruit konden we concluderen dat emoties en een volwaardige interactie met andere personen afhankelijk is van een constant bijgesteld geheugen. De grondslag van deze drie conclusies uit Memento was een externalistische benadering en het lijkt erop dat deze een aannemelijk beeld geeft van Leonards geheugenaandoening en de status van herinneringen in het algemeen. In mijn zoektocht naar de implicaties van een externalistische geheugentheorie heb ik een aantal discussies open gelaten. In hoofdstuk 1 zagen we dat de geheugentheorie die mijns inziens het meest van toepassing was op Leonards aandoening gestoeld was op een uitzonderlijke interpretatie van Wittgensteins taalfilosofie. Deze interpretatie ging uit van de aanname dat woorden in essentie geen verwijzende functie hebben, in tegenstelling tot het meer gangbare beeld dat woorden verwijzen naar een bepaald type gebruik. Wat betreft mentale activiteiten had dit als implicatie dat internalistisch geen structuur te herkennen valt die met deze activiteiten kunnen worden geïdentificeerd. Houdt dit ook in dat we elke mogelijke referentietheorie van taaluitingen op moeten geven? In de uiteenzetting van Keestra en Cowleys visie in hoofdstuk 3 heb ik hun argumentatie dat taal in de hersenen onafscheidelijk is van actie en perceptie en dat de betekenis van taaluitingen begrensd worden door deze structuur buiten beschouwing gelaten. Bennett en Hacker zagen taal als een regelgeleid systeem waarvan de reikwijdte wordt bepaald door acceptatie van de sociale omgeving. Dit hield niet in dat de status van vermogens zoals actie en perceptie de mogelijke uitdrukkingsvoorwaarden van taal bepalen, maar precies andersom. Hierbij heb ik dus alleen laten zien wat de implicaties van beide aannames waren voor de neurologische conceptie van het geheugen en niet welke aanname het meest adequaat is. In 3.3 heb ik proberen te beargumenteren dat, op de voorwaarde dat elke schakel in zijn systeem meewerkt, Leonard zich wel degelijk dingen kan herinneren. De verklaring die ik hiervoor gaf was dat Leonard zich in dit specifieke geval zijn omgeving ervan weet te overtuigen dat zijn herinneringen dezelfde implicaties hebben als die van anderen. Wellicht is hier vanuit externalistisch standpunt tegen in te brengen dat Leonard zich slechts pseudo-herinnert omdat zijn levensverhaal erop wijst dat hij zich niet dingen herinnert zoals de personen in zijn omgeving.

93

Literatuur Adolphs, R. et al. (1997), Impaired declarative memory for emotional material following bilateral amygdala damage in humans, in: Learn. Mem. 4, pp. 291-300. Aristoteles (2003), Over het geheugen, de slaap en de droom, Vert. Philip van der Eijk, Groningen: Historische Uitgeverij. Baker, G. P. & Hacker, P. M. S. (1980), Wittgenstein, Understanding and Meaning: An analytical commentary on the Philosophical Investigations, Oxford: Basil Blackwell. Bennett, M. R. & Hacker, P. M. S. (2003), The Philosophical Foundations of Neuroscience, Oxford: Blackwell Publishing. Bennett, M. R. & Hacker, P. M. S. (2007), The Conceptual Presuppositions of Cognitive Neuroscience: A Reply to Critics, in: Bennett, M., Dennett, D., Hacker, P., Searle, J., Neuroscience and Philosophy: Brain, Mind, and Language, New York: Columbia University Press, pp. 127-62. Bliss, T. V. P. & Lømo, T. (1973), Long-lasting potentiation of synaptic transmission in the dentate area of the anaesthetized rabbit following stimulation of the perforant path, in: Journal of Physiology 27, pp. 331-56. Clark, Andy (2006), Memento’s Revenge: The Extended Mind, Extended, in: Richard Menary (ed.), Objections and Replies to the Extended Mind, Ashgate. Clark, Andy & Chalmers, David (1998), The Extended Mind, in: Analysis 58: 1, pp. 7-19. Cohen, N. J. & Squire, L. R. (1980), Preserved learning and retention of pattern analyzing skill in amnesia: dissociation of knowing how and knowing that, in: Science 210, pp. 207-209. Damasio, Antonio (1995), De vergissing van Descartes, vert. L. Texeira de Mattos, Amsterdam: Wereldbibliotheek. Dennett, Daniel (1969), Content and Consciousness, London: Routledge & Kegan Paul. Dennett, Daniel (1987), The Intentional Stance, Cambridge: MIT-Press.

94

Dennett, Daniel (2007), Philosophy as Naive Anthropology: Comment on Bennett and Hacker, in: Bennett, M., Dennett, D., Hacker, P., Searle, J., Neuroscience and Philosophy: Brain, Mind, and Language, New York: Columbia University Press, pp. 73-96. Eichenbaum, H., Otto, T. & Cohen, N. J. (1994), Two functional components of the hippocampal memory system, in: Behavioral and Brain Sciences 17, pp. 449-518. Eysenck, H. J. (1979), The conditional model of neurosis, in: Behavioral and Brain Sciences 2, pp. 155-99. Gaffan, D. (1974), Recognition impaired and association intact in the memory of monkeys after transection of the fornix, in: Journal of Comparative and Physiological Psychology 86, pp. 1100-9. Hebb, Donald (1949), The Organization of Behavior: a Neuropsychological Theory, New York: Wiley. Hoerl, Christoph (1999), Memory, Amnesia and the Past, in: Mind 14, pp. 227-51. Hume, David (2003), A Treatise of Human Nature, Mineola, New York: Dover Publications, Inc. Hutchinson, Paul & Read, Rubert (2005), Memento: A Philosophical Investigation, in: Read, R. & Goodenough, J. (eds.), Film as Philosophy, Hampshire: Palgrave Macmillan, pp. 72-93. James, William (1950), The Principles of Psychology, New York: Dover Publications, Inc. Kandel, E. R. (1989), Genes, nerve cells, and the remembrance of things past, in: Journal of Neuropsychiatry, pp. 103-25. Keestra, M., & Cowley, S. J. (2007), Foundationalism and neuroscience; silence and language, in: Lang. Sci., doi:10.1016/j.langsci.2007.09.004. Klein, A. (2001), Everything You Wanted to Know About “Memento”, http://archive.salon.com/ent/movies/feature/2001/06/28/memento_analysis/index.html.

95

LeDoux, Joseph (1996), The Emotional Brain, New York: Touchstone. Milner, B. (1962), Les troubles de la mémoire accompagnant les lésions hippocampiques bilatérales, in: Physiologie de l’Hippocampe, Colloques Internationaux No. 107, pp. 257-272. Milner, B. (1972), Disorders of learning and memory after temporal-lobe lesions in the brain, in: Clin. Neurosurg. 19: pp. 421-446. Milner, B., Squire, L. R., & Kandel, E. R. (1998), Cognitive Neuroscience and the Study of Memory, in: Neuron 20, pp. 450-468. Mishkin, M. (1978), Memory in monkeys severely impaired by combined but not seperate removal amygdala and hippocampus, in: Nature 273, pp. 297-8. Morris, R. G. M. (1984), Development of a water-maze procedure for studying spatial learning in the rat, in: Journal of Neuroscience Methods 11, pp. 46-60. Moyal-Sharrock, D. (2009), Wittgenstein and the Memory Debate, in: New Ideas in Psychology 27, pp. 213-27. Mulhall, Stephen (2001), Inheritance and Originality: Wittgenstein, Heidegger, Kierkegaard, Oxford: Clarendon Press. Locke, John (1975), An Essay Concerning Human Understanding, Oxford: Clarendon Press. O’Keefe, J. (1976), Place units in the hippocampus of the freely moving rat, in: Experimental Neurology 3, pp. 917-24. O’Keefe, J. & Nadel, J. (1978), The hippocampus as a cognitive map, Oxford: Clarendon Press. Olton, D., Becker, J. T., & Handleman, G.E. (1979), Hippocampus, space and memory, in: Behavioral and Brain Sciences 2, pp. 313-65. Prisko, L.H. (1963), Short-term memory in focal cerebral damage. Unpublished doctoral dissertation, McGill University.

96

Proudfoot, Diane (2004), The Implications of an Externalist Theory of Rule-Following Behaviour for Robot Cognition, in: Minds and Machines 14: 3, pp. 283-308. Rudy, J. W. & Sutherland, R. J. (1992), Configural and elemental associations and the memory coherence problem, in: Jounal of Cognitive Neuroscience 4 (3), pp. 208-16. Ryle, Gilbert (1949), The Concept of Mind, New York: Barnes & Noble, Inc. Schulte, Joachim (1993), Experience and Expression: Wittgenstein’s Philosophy of Psychology, Oxford: Clarendon Press. Scoville, W.B. & Milner, B. (1957), Loss of recent memory after bilateral hippocampal lesions, in: Jounal of Neurology, Neurosurgery, and Psychiatry 20, pp. 11-21. Searle, John (1980), Minds, Brains, and Programs, in: Behavioral and Brain Sciences 3, pp. 417-58. Searle, John (2007), Putting Consciousness Back in the Brain: Reply to Bennett and Hacker, Philosophical Foundations of Neuroscience, in: Bennett, M., Dennett, D., Hacker, P., Searle, J., Neuroscience and Philosophy: Brain, Mind, and Language, New York: Columbia University Press, pp. 97-124. Sutton, John (1998), Philosophy and Memory Traces, Cambridge University Press. Sutton, John (2004), Memory, in: The Stanford Ecyclopedia of Philosophy, http://plato.stanford.edu/entries/memory. Van Lancker Sidtis, D. (2006), Does functional neuroimagining solve the question of neurolinguistics?, in: Brain and Language 98, pp. 276-90. Warrington, E. & Weiskrantz, L. (1968), New method of testing long-term retention with special reference to amnesic patients, in: Nature 217, pp. 972-974. Weiskrantz, L. (1997), Consciousness Lost and Found: A Neuropsychological Exploration, Oxford: Oxford University Press.

97

Willems, R., & Hagoort, P. (2007), Neural evidence and the interplay between language, gesture and action: a review, in: Brain and Language 101, pp. 278-89. Wittgenstein, Ludwig (1967), Zettel, ed. G. E. M. Anscombe & G. H. von Wright, Oxford: Basic Blackwell. Wittgenstein, Ludwig (1974), transl. Rhees, R., in: Kenny, A. (ed.), Philosophical Grammar, Oxford: Blackwell. Wittgenstein, Ludwig (1976), Filosofische Onderzoekingen, vert. Hans W. Backx, Meppel: Boom. Wittgenstein, Ludwig (1979), in: Ambrose, A. (ed.), Wittgenstein’s lectures, Cambridge, 1932-1935, Oxford: Blackwell. Wittgenstein, Ludwig (1980), Bemerkungen über die Philosophie der Psychologie: Band 1, ed. G. E. M. Anscombe & G. H. von Wright, Oxford: Basic Blackwell. Wittgenstein, Ludwig (1982), Letzte Schriften über die Philosophie der Psychologie: Band 1, ed. G. H. von Wright & Heikki Nyman, Oxford: Basic Blackwell. Zola-Morgan, S., Squire, L. R. & Amaral, D. G. (1989), Lesions of the amygdala that spare adjacent cortical regions do not impair memory or exacerbate the impairment following lesions of the hippocampal formation, in: Journal of Neuroscience 9, pp. 1922-36.